de oosterpoort programma vrijdag 31 januari t/m zondag 2 februari bach collegium japan o.l.v. masaaki suzuki j.s. bach dietrich buxtehude Programma: Dietrich Buxtehude (c.1637-1707) Präludium, Fuge und Ciccona in C BuxWV137 Orgelsolo, Masato Suzuki Jesu, meines Lebens Leben BuxWV62 Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn / Alt, Robin Blaze Tenor, Dann Coakwell / Bas, Dominik Wörner Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi / Altviool, Evan Few, Mika Akiha Cello / viola da gamba, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters Luit, Shizuko Noiri Te Deum BuxWV 218 Orgelsolo, Masato Suzuki Jesu, meine Freude, BuxWV 60 Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn, Kristen Witmer Bas, Dominik Wörner / Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi Cello / viola da gamba, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters Jubilate Domino omnis terra, BuxWV 64 Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Alt, Robin Blaze Viola da Gamba, Emmanuel Balssa / Luit, Shizuko Noiri Magnificat primo tono in d BuxWV203 Orgelsolo, Masato Suzuki Herzlich lieb hab ich dich, o Herr, Bux WV 41 Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn, Kristin Wtmer Alt, Robin Blaze / Tenor, Dann Coakwell / Bas, Dominik Wörner Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi / Altviool: Evan Few, Mika Akiha Cello, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters / Luit, Shizuko Noiri masaaki suzuki Bach Collegium Japan Het Bach Collegium Japan werd in 1990 opgericht door dirigent en artistiek leider Masaaki Suzuki. Doel van Suzuki was het Japanse publiek kennis te laten maken met de authentieke uitvoeringspraktijk en met grote werken uit de barok. In de afgelopen 20 jaar programmeerde hij diverse series met cantates van Bach en instrumentale programma’s. Sinds 1995 werkte Suzuki aan het opnemen van de complete cantates van Johann Sebastian Bach en rondde dit project in 2013 af. Aanvankelijk beperkten de uitvoeringen zich voornamelijk tot Japan, maar sinds 2000 concerteert het Bach Collegium Japan steeds meer in de rest van de wereld. Het gezelschap trad op van Madrid tot Londen en New York. Artistiek leider Masaaki Suzuki wordt bovendien regelmatig als gastdirigent uitgenodigd om oude muziekgezelschappen te leiden. Masaaki Suzuki Als zoon van twee christelijke amateurmusici werd Masaaki Suzuki in Kobe geboren. Zijn studie klavecimbel en orgel begon hij in Tokyo en vervolgde hij aan het Sweelinck Conservatorium in Amsterdam bij onder meer Ton Koopman. Inmiddels richtte hij aan het conservatorium waar hij zelf studeerde, Tokyo’s Nationale Universiteit voor Schone Kunsten, een oude muziek afdeling op. Hij is hieraan als hoofd van de afdeling en docent nog steeds verbonden. vrijdag 31 januari, 20.15 uur Martinikerk Groningen Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki Masato Suzuki, orgel Masato Suzuki Suzuki werd geboren in een muzikale familie en kreeg zijn eerste lessen van zijn vader Masaaki Suzuki en zijn moeder Tamaki, een bekende zangeres. Hij studeerde compositie aan de Tokyo University of the Arts in Tokio bij Atsutada Otaka en aan het instituut voor oude muziek aan dezelfde universiteit waar hij bij zijn vader met het masterdiploma en een proefschrift over de Nederlandse calvinisten afstudeerde. Hij studeerde verder orgel bij Jos van der Kooy aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, waar hij zijn masterdiploma cum laude behaalde. Van september 2007 studeerde hij orgelimprovisatie en volgde eveneens een studie voor klavecimbel bij Bob van Asperen. Sinds 2002 is hij lid van het Bach Collegium Japan en verzorgt regelmatig als klavecimbelspeler en organist concerten en cd-opnames met dit ensemble. Naast zijn omvangrijke werkzaamheden als musicus is hij ook actief als componist. Toelichting Dietrich Buxtehude Buxtehude heeft vooral naam gemaakt als de belangrijkste orgelcomponist tussen Scheidt en J.S. Bach. Bekend is het verhaal dat zijn faam in zijn laatste levensjaren zo groot was dat de jonge Bach in 1706 vier weken verlof vroeg van zijn baas in Arnstadt om – naar het verhaal wil – te voet in de Adventstijd naar Lübeck te gaan om de grote man te horen spelen. Ironisch genoeg betekende Bachs veel grotere reputatie als (orgel)componist dat tot vrij kort Buxtehude slechts voornamelijk als voorloper van Bach bekend was. Maar in wezen was hij echt een grote, op zichzelf staande componist die de toenmalige verworvenheden van de orgelbouw volledig uitputte en die een groot aantal heel virtuoze en expressieve orgelwerken schreef in tal van stijlen en genres. Werken die hij zelf uitvoerde gedurende destijds nieuwe openbare concerten in Lübeck. Over de jonge jaren van Buxtehude is niet zo heel veel bekend. Hij zou in het Zweedse Hälsingborg geboren kunnen zijn waar zijn vader organist was van de St. Maria kerk. Aan het begin van de jaren 1640 verhuisde de familie naar het Deense Elsinore waar Johannes als organist in dienst trad van de St. Ola kirke. De jonge Dietrich kreeg les van zijn vader en bezocht waarschijnlijk de Latijnse school in Elsinore. Toen hij begin twintig was, kreeg hij in rond 1657 een aanstelling als organist van de kerk in Hälsingborg waar zijn vader dat voorheen was, maar hij keerde na een paar jaar terug naar Elsinore, nu als organist van de Duitse Marienkirche; hij bleef daar tot 1668. Na de dood van Franz Tunder in 1668 werd hij benoemd als organist van de Marienkirche in Lübeck, een heel eervolle baan. Lübeck was destijds een van de welvarendste Duitse steden dankzij de handelsactiviteiten van de Hanze liga. Daar trouwde Buxtehude met een van de dochters van Tunder, Anna Margarethe. Buxtehude’s belangrijkste taak in de Marienkirche was het verzorgen van het orgelspel gedurende de ochtend- en avonddienst op zon- en feestdagen. Daarnaast vervulde hij de functie van Werkmeister, een belangrijke administratieve rol waarin hij verantwoordelijk was voor het financiële reilen en zeilen van de kerk; hij werd daarvoor extra betaald. Maar naast de officiële kerktaken ontwikkelde Buxtehude in het voetspoor van zijn voorganger Tunder een traditie van concerteren en dirigeren in de kerk op vijf zondagen per jaar. Het waren de zogenaamde Abendmusiken die vooral ten gerieve van de rijke koopmansfamilies werden gehouden en waarvoor de kerk werd voorzien van twee nieuwe balkons om in totaal zo’n veertig musici te kunnen herbergen. Voor die gelegenheden moet hij oratoria hebben geschreven, maar daar is niets van bewaard gebleven. Niet alleen Bach, ook andere componisten ondernamen een pelgrimage naar Lübeck: Johann Mattheson en Georg Friedrich Händel (beide destijds jonge employees van de opera in Hamburg) bezochten hem in april 1703 als mogelijke opvolgers. Maar geen van beiden wilde voldoen aan de eis om met de dochter van Buxtehude te trouwen en zo ging dat baantje naar Buxtehude’s assistent J.C. Schieferdecker vier maanden nadat de componist in 1707 was overleden. Het leeuwendeel van Buxtehude’s oeuvre aan gewijde muziek bestaat uit cantates en meestal op psalmen geba- seerde concerti sacrae. De Noord Duitse organisten waren bekend om hun improvisatiekunst en veel van Buxtehude’s orgelwerken, met name zijn preludia kennen een afwisseling tussen strikt gestructureerde, vaak fugatische gedeelten en betrekkelijk vrije passages waarin de organist zijn verbeelding kon botvieren en toch in een streng kader kon spelen. Nog gangbaarder waren in Noord Duitsland de orgelwerken die waren gebaseerd op de melodie van een Lutheraans koraal (of hymne). Buxtehude concentreerde zich op het koraalvoorspel, een meditatieve reactie op de tekst van het koraal waarvan melodie en begeleiding op twee verschillende manualen werden gespeeld. En tevens op de complexere koraalfantasie waarin elke melodie van het koraal afzonderlijk en vaak ook nader bewerkt werd behandeld. De gewijde vocale muziek van Buxtehude is bewaard gebleven dankzij het feit dat die naar zijn vriend Gustav Düben – de kapelmeester van de Zweedse koning - werd gestuurd en door hem werd gekopieerd. Het bekendste vocale werk van Buxtehude – Membra Jesu nostri uit ca. 1680 – zou door deze Düben besteld kunnen zijn want het is bekend dat hij liefst muziek met Latijnse Bijbeltekst had (terwijl Buxtehude bij voorkeur teksten ontleende aan de Bijbelvertaling van Luther). Teksten Jesu, meines Lebens Leben, BuxWV62 Jesu, meines Lebens Leben, Jesu, meines Todes Tod, Der du dich für mich gegeben In die tiefste Seelennot, In das äusserste Verderben, Nur daß ich nicht möchte sterben: Tausend, tausendmal sei dir, Liebster Jesu, Dank dafür! Du, ach,du hast ausgestanden Lästerreden, Spott und Hohn, Speichel, Schläge, Strick’ und Bande Du gerechter Gottessohn, Nur mich Armen zu erretten Von des Teufels Sündenketten! Tausend, tausendmal sei dir, Liebster Jesu, Dank dafür! Du hast laßen Wunden schlagen, Dich erbärmlich richten zu, Um zu heilen meine Plagen Und zu setzen mich in Ruh! Ach, du hast zu meinem Segen Laßen dich mit Fluch belegen! Tausend, tausendmal sei dir, Liebster Jesu, Dank dafür! Nun, ich danke dir von Herzen, Jesu, für gesamte Not: Für die Wunden, für die Schmerzen, Für den herben, bittern Tod, Für dein Zittern, für dein Zagen, Für dein tausendfaches Plagen, Für dein’ Angst und tiefe Pein Will ich ewig dankbar sein. Jesu, meine Freude, BuxWV 60 Jesu, meine Freude, Meines Herzens Weide, Jesu, meine Zier, Ach wie lang, ach lange Ist dem Herzen bange Und verlangt nach dir! Gottes Lamm, mein Bräutigam, Außer dir soll mir auf Erden Nichts sonst Liebers werden. Unter deinem Schirmen Bin ich vor den Stürmen Aller Feinde frei. Laß den Satan wittern, Laß den Feind erbittern, Mir steht Jesus bei. Ob es jetzt gleich kracht und blitzt, Ob gleich Sünd und Hölle schrecken, Jesus will mich decken Weg mit allen Schätzen! Du bist mein Ergötzen, Jesu, meine Lust! Weg ihr eitlen Ehren, Ich mag euch nicht hören. Bleibt mir unbewusst! Elend, Not, Kreuz, Schmach und Tod Soll mich, ob ich viel muss leiden, Nicht von Jesu scheiden. Gute Nacht, o Wesen, Das die Welt erlesen, Mir gefällst du nicht. Gute Nacht, ihr Sünden, Bleibet weit dahinten, Kommt nicht mehr ans Licht! Gute Nacht, du Stolz und Pracht! Dir sei ganz, du Lasterleben, Gute Nacht gegeben. Weicht, ihr Trauergeister, Denn mein Freudenmeister, Jesus, tritt herein. Denen, die Gott lieben, Muß auch ihr Betrüben Lauter Freude sein. Duld ich schon hier Spott und Hohn, Dennoch bleibst du auch im Leide, Jesu, meine Freude. Jubilate Domino omnis terra, Bux WV 64 Jubilate Domino, omnis terra. Cantate et exultate et psallite, Psallite Domino in cithara, Cithara et voci psalmi, In buccinis et voce tubae. Jubilate in conspectus Regis Domini. Rejoice in the Lord, all the earth! Sing, exult, and strike up! Strike up to the Lord with the lyre The lyre, and the sound of psalms, With horns and the sound of the sackbut! Rejoice before the King, the Lord! Herzlich lieb hab ich dich, o Herr, BuxWV 41 Herzlich lieb hab ich dich, o Herr, ich bitt’, wollst sein von mir nicht fern mit deiner Hilf und Gnade. Die ganz Welt nicht erfreuet mich, nach Himmel und Erd frag ich nicht, wenn ich dich nur, Herr, habe. Und wenn mir gleich mein Herz zerbricht, so bist du doch mein Zuversicht, mein Teil und meines Herzens Trost, der mich durch sein Blut hat erlöst. Herr Jesu Christ, mein Gott und Herr, mein Gott und Herr, in Schanden laß mich nimmermehr! Es ist ja, Herr, dein Geschenk und Gab, mein Leib und Seel und was ich hab, in diesem armen Leben, damit ichs brauch zum Lobe dein, zu Nutz und Dienst des Nächsten mein, wollst mir dein Gnade geben. Behüt mich, Herr, vor falscher Lehr, des Satans Mord und Lügen wehr, in allem Kreuz erhalte mich, auf daß ichs trag geduldiglich. Herr Jesu Christ, mein Herr und Gott, mein Herr und Gott, tröst mir mein Seel in Todesnot. Ach Herr, laß dein’ lieb Engelein am letzten End die Seele mein in Abrahams Schoß tragen, den Leib in seinm Schlafkämmerlein gar sanft ohn einig Qual und Pein ruhn bis am jüngsten Tage. Alsdann vom Tod erwekke mich, daß meine Augen sehen dich in aller Freud, o Gottes Sohn, mein Heiland und mein Gnadenthron. Herr Jesu Christ, erhöre mich. Ich will dich preisen ewiglich. Amen. zaterdag 1 februari, 20.15 uur De Oosterpoort, Grote Zaal Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki Joanne Lunn, sopraan Robin Blaze, alt Dann Coakwell, tenor Dominik Wörner, bas Programma J.S. Bach (1685-1750) Cantates voor Epifanie Was mein Gott wil, das g’scheh allzeit, BWV 111 Mit Fried und Freud ich fahr dahin, BWV 125 Pauze Liebster Jesu, mein Verlangen, BWV 32 Alles nur nach Gottes Willen, BWV 72 Joanne Lunn Joanne Lunn studeerde aan het Royal College of Music in Londen. Ze zingt wereldwijd als soliste met vooraanstaande oude muziekensembles, waaronder de English Baroque Soloists, Orchestra of the Age of Enlightenment, The Musicians of the Globe, The New London Consort, The Academy of Ancient Music, Hilliard Ensemble, Collegium Vocale Gent, The King’s Consort en Gabrieli Consort. Ze werkte als soliste mee aan de Bach Cantata Pilgrimage 2000 met Sir John Eliot Gardiner en het Monteverdi Choir. Joanne Lunn maakte haar debuut aan de English National Opera in Monteverdi’s ‘Incoronazione di Poppea’ olv. Harry Christophers. Robin Blaze Robin Blaze studeerde muziek aan het Magdalen College in Oxford en won een postgraduele beurs voor het Royal College of Music. Vandaag de dag is hij als zangpedagoog verbonden aan dit instituut. Op het vlak van de oude muziek werkte Robin Blaze als vooraanstaand vertolker van Purcell, Bach en Handel met de meest vooraanstaande dirigenten op dit gebied. Ook zingt hij regelmatig operarollen zoals bijvoorbeeld Bertarido in “Rodelinda” bij de Glyndebourne Opera en voor het Göttingen Handel Festival, en Aresemenes in “Xerxes”voor de English National Opera. Ook kamermuziek maakt een belangrijk onderdeel van zijn activiteiten uit. Zo concerteert Robin Blaze regelmatig met Concordia, Fretwork en The Palladian Ensemble. Dann Coakwell De Amerikaanse tenor Dann Coakwell is een graag geziene gast op de internationale podia en is een vooraanstaand vertolker van de tenorpartijen in de passies van J.S. Bach. Hij zong vele solorollen in de grote barokoratoria en werkte samen met dirigenten als Masaaki Suzuki en Helmuth Rilling. Naast zijn vocale activiteiten in de oude muziek zingt hij graag moderne muziek en werkt hij regelmatig samen met hedendaagse componisten. Dominik Wörner Dominik Wörner studeerde kerkmuziek in Stuttgart, musicologie en klavecimbel in Freiburg en orgel en zang bij Jakob Stämpfli in Bern, waar hij verschillende solodiploma’s behaalde. In 2002 won hij de eerste prijs in de categorie zang op de dertiende internationale Bach Wedstrijd en een speciale prijs van het Leipzig Barockorchester. Hij studeerde verder liedinterpretatie bij Irwin Gage in Zürich. Hij heeft met het repertoire van de grote oratoriorollen van Verdi tot Monteverdi op podia in heel Europa gestaan, toerde door de Verenigde Staten en werkte samen met dirigenten als Christophe Coin, Thomas Hengelbrock, Philippe Herreweghe, Manfred Honeck, Sigiswald Kuijken, Helmuth Rilling en Masaaki Suzuki. Wörner is medeoprichter van het ensemble Sette Voci en artistiek leider van de concertreeks Kirchheimer Konzertwinter. Toelichting Johann Sebastian Bach (1685-1750) Johann Sebastian kwam uit een grote Thüringse familie, die tijdens zes generaties (1560 tot de negentiende eeuw) een uitzonderlijk aantal goede en beroemde musici voortbracht. Hij kreeg zijn vroegste muzikale onderricht van zijn vader, een stadsmuzikant te Eisenach, en na diens dood in 1695 van zijn oudere broer Johann Christoph, die nog was opgeleid door Johann Pachelbel. Hij bestudeerde verder de muziek van andere componisten volgens de gebruikelijke methode van het kopiëren of arrangeren van hun partituren, een gewoonte die hij heel zijn leven volhield. Hij correspondeerde ook veelvuldig met buitenlandse componisten, zoals bijvoorbeeld met de Fransman François Couperin. Zo raakte hij vertrouwd met de stijlen van de toonaangevende componisten in Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en Italië (Antonio Vivaldi), en nam hij van hen de beste elementen over. Welke factoren hebben Bach tot zo’n grote componist gemaakt? De familietraditie van vakmanschap zorgde voor een natuurlijke omgang met muziek; hij componeerde als het ware nog voor hij leerde schrijven. De vrucht- bare methode om compositietechnieken te assimileren door ze over te schrijven, leidde tot een sterk internationaal muzikaal bewust zijn, hoewel Bach nooit zelf buiten Duitsland reisde. Hij had tijdens zijn carrière een relatief veilige en stabiele werkomgeving (particulieren, kerk en gemeente). Tenslotte zijn er twee elementen die specifiek samenkomen en elkaar versterken in zijn muzikaal testament, de mis in b- klein: zijn sterk religieuze opvatting over de functie van kunst en muziek en de plichten van de kunstenaar ten opzichte van God en de gemeenschap, en bovenal zijn onverklaarbare en onevenaarbare genialiteit. Hij was als organist werkzaam in Arnstadt (1703-1707) en Mülhausen (1707-1708). daarna werd hij hoforganist en later kapelmeester in de kapel van de hertog van Weimar (1708-1717), dirigent aan het hof van Cöthen (1717-1723), en tenslotte cantor aan de koorschool van Sint-Thomas en kapelmeester te Leipzig, waar hij werkte en verbleef tot aan zijn dood (1723-1750).Het Thomascantorschap was een relatief belangrijke positie in het Lutherse Duitsland, en hij genoot een respectabele reputatie als orgelvirtuoos en componist van geleerde contrapuntische werken. Er waren echter talloze muzikale tijdgenoten die in Europa een veel grotere bekendheid en uitstraling genoten (zijn landgenoot Georg Frederick Händel bijvoorbeeld). In roem en glorie scheen Bach echter nooit echt geïnteresseerd te zijn geweest; hij was een echte familieman (met twintig kinderen), en een consciëntieus vakman die zijn werk zo goed mogelijk wilde verrichten ten aanzien van zijn opdrachtgevers, ter lering en vermaak van zijn medemensen, en vooral ter meerdere eer en glorie van God. Hij zou ongetwijfeld erg verbaasd geweest zijn, mocht iemand hem verteld hebben dat een kwart eeuw na zijn overlijden zijn muziek overal ter wereld uitgevoerd en bestudeerd zou worden, en dat hij door musici en muziekliefhebbers meer vereerd zou worden dan welke andere componist dan ook. Cantate BWV 111 Cantate BWV 111 behoort tot de door Bach gedurende zijn tweede seizoen in Leipzig (1724/’25) gecomponeerde reeks zogeheten ‘koraalcantates’. Deze werd geschreven voor de derde zondag na Epifanie, 21 januari 1725. In de evangelielezing voor deze dag (Mattheüs 8:1 - 13) vragen een melaatse en een officier Jezus om genezing, daarbij blijk gevend van een diep vertrouwen dat Jezus dat kan als God het wil. Daarvoor koos Bach het koraal Was mein Gott will, das gscheh allzeit, daterend uit het midden van de 15e eeuw. Aan het begin en tot slot van de cantate horen we het 1e en 4e vers, met hun ijzersterke melodie en tekst, ook bekend uit de Matthäus-Passion. Door een onbekende tekstdichter zijn de twee tussenliggende koraalverzen omgewerkt tot twee aria’s gevolgd door een recitatief. De cantate begint met een imposante koraalfantasie. In het orkest horen we naast strijkers en continuo twee hobo’s die, zonder aan de koraalmelodie te refereren, in hun energieke instrumentale inleiding een sfeer oproepen van onwrikbaar godsvertrouwen, voortdurend gelardeerd met het bekende pa-pa-pam, pa-pa-pam ritme dat altijd vreugde symboliseert. Gewoontegetrouw zingen de sopranen regel voor regel de koraalmelodie als cantus firmus in lange noten, de begeleidende stemmen ondersteunen dat op de wijze van een motet: elkaar imiterend met aan de koraalmelodie ontleende motieven. Opmerkelijk aan de koorpassages in deze koraalbewerking is dat regelmatig tijdens de lange slotnoot van de sopraan de begeleidende stemmen de bewuste regel nog eens kort herhalen, eenvoudig geharmoniseerd en met de melodie beurtelings in bas of alt. De basaria klinkt als een intieme, ernstige vermaning. Dat wordt benadrukt door de sobere begeleiding door het continuo, met een betekenisvolle rol voor de cello. Steeds na de schrikachtige sextsprong op Entsetze valt een frappante pauze, alsof de zanger zelf terugschrikt voor het vervolg. De tweede regel van de aria citeert ongewijzigd de eerste regel van koraalvers 2, Gott ist dein Trost und Zuversicht, en daarbij horen we ook in de noten van de bas, licht gevarieerd, de koraalmelodie terug. Na het middendeel worden de eerste regels enigszins gewijzigd herhaald. Terwijl de oorspronkelijke koraaltekst steeds het karakter van een positieve geloofsbelijdenis heeft, krijgt ook het alt-recitatief van Bachs librettist een vermanende strekking. Hij haalt er de oudtestamentische profeet Jona c.q. Jonas bij die vergeefs voor God trachtte te vluchten maar uiteindelijk door hem uit de buik van een walvis werd gered. Strijkers en continuo begeleiden alt en tenor in hun ontroerend mooie duet. Op het ritme van een gepuncteerde driekwartsmaat in G groot stappen zij waardig voort, met beherzte (kordate) schreden, de één de ander in canon voorgaand maar hand in hand (parallel zingend) wanneer God hen zum Grabe führt. Luchtige arpeggio’s van de soloviool illustreren dat de laatste gang hen niet zwaar valt. Een vergelijkbaar berustend en aanvaardend affect beheerst het recitatief van de sopraan, die daarin wordt gesteund door lange noten van de twee hobo’s; zij onderstrepen haar “Adagio” conclusie met expressieve figuraties. Een levendige vierstemmige harmonisering van het laatste couplet besluit de cantate. Bach verduidelijkt de bovengeschetste AABA-struktuur door de laatste regels te harmoniseren als de eerste; het brede Amen werpt daarom zijn schaduw vooruit op de woorden versagen en verzagen. Cantate BWV 125 BWV 125 is een zogeheten koraal-cantate, in zijn geheel gebouwd op de melodie en de vier coupletten van Luthers koraal Mit Fried und Freud ich fahr dahin (1524). Hij werd geschreven voor vrijdag 2 februari, 40 dagen na Kerstmis, het feest van Maria Reiniging of Maria Lichtmis. De katholieke Lichtmis, waarop kaarsen worden gezegend, verwijst naar de voorchristelijke lichtfeesten die de lange winternacht begrenzen: 40 dagen vóór midwinter, op St Maarten (11 november) gaan de kaarsen aan, 2x40 dagen later, op 2 februari, is het weer zo licht dat ze uit kunnen. Om deze cantate te begrijpen moeten we te rade bij de joodse traditie die in de bijbel aan het woord komt. Die traditie, de wetten van Mozes, beschouwt de vrouw die een zoon gebaard heeft (Maria, de moeder van Jezus) als 40 dagen onrein, waarna ze zich in de tempel moet vervoegen om een rituele reiniging te ondergaan en bovendien een eerstgeboren zoon aan de priesters voor te stellen. Bij die gelegenheid, volgens het evangelie dat op deze dag wordt gelezen (Lucas 2:22-32) wordt de kleine Jezus door een aanwezige oude man, Simeon, herkend als de door God beloofde Heiland. Simeon - aan wie beloofd was dat hij pas zou sterven als hij de Heiland had gezien - uit zijn vreugde daarover in het zogenaamde ‘loflied van Simeon’ (Canticum Simeonis), één van de drie nieuwtestamentische lofzangen (naast die van Zacharias (Benedictus) en het Magnificat van Maria) die veelvuldig op muziek zijn gezet. De tekst daarvan, die aan de cantate van vandaag ten grondslag ligt, beslaat in de bijbel vier verzen, kort samengevat: 1. ik kan nu getroost sterven 2. want ik heb de verlosser gezien 3. die God voor alle volkeren heeft gezonden, 4. als een licht voor alle ongelovigen, en tot vreugde van het volk Israël, woorden die naar allerlei oudtestamentische voorspellingen verwijzen. Luther bewerkte in 1524 Simeons vierregelige lofzang tot een lied van vier coupletten, beginnende met de woorden Mit Fried und Freud ich fahr dahin. Zoals in zijn meeste koraalcantates volgt Bach ook in BWV 125 Luthers koraaltekst op de voet: couplet 1 vormt de tekst van het openingskoor. De bas zingt in het recitatief nr.3 de letterlijke tekst van couplet 2, en ook op de koraalmelodie, maar deze tekst is doorschoten met vrij gedichte, commentariërende zinsneden. De teksten van aria (4) en recitatief (5) zijn vrije bewerkingen van couplet 3. Cantate BWV 32 Nadat Bach in zijn eerste twee Leipziger jaren wekelijks een nieuwe cantate heeft gecomponeerd, komt zijn ‘derde jaargang’ in wat rustiger tempo tot stand. Vanaf juni 1725 schrijft hij gemiddeld slechts één nieuwe cantate per twee weken. Voor de eerste zondag na Epifanie (ons Driekoningen, 6 januari) in 1726 schrijft hij cantate 32, Liebster Jesu, mein Verlangen. De tekst voor deze cantate, die dus op 13 januari 1726 in première ging, ontleent Bach aan een bundel cantate-teksten die de Darmstadter bibliothecaris Georg Christian Lehms in 1711 vervaardigde ter wille van de plaatselijke hofcomponist Christoph Graupner, een bundel waarover Bach, gezien een cantate uit zijn Weimarer periode (BWV 54) reeds in 1714 kon beschikken en waaruit hij in totaal tien teksten in voornamelijk Leipziger cantates verwerkte, waaronder BWV 57 die drie weken eerder, op tweede Kerstdag 1725 in Leipzig klonk. Lehms’ tekst sluit aan op de evangelietekst voor de zondag na Epifanie, Lucas 2: 41-52, het verhaal van de twaalfjarige Jezus die, met zijn ouders op reis naar Jeruzalem, ineens is verdwenen en pas na enkele dagen door zijn ouders in de tempel wordt teruggevonden, wijze woorden wisselend met Joodse geleerden: “Wisten jullie niet dat ik in het huis van mijn Vader behoor te zijn?” Lehms verwerkt dit verhaal van een naar haar kind zoekende moeder - niet geheel origineel - allegorisch en dramatiseert het tot een tweegesprek tussen een gelovige ziel (Anima) die naar haar Heer zoekt en Christus. Bach ontwerpt zijn cantate daarom als een concerto in dialogo voor twee solostemmen, de sopraan (Anima) en de bas (Christus). Terwijl het dialoog-karakter van Bachs ‘dialoog-cantates’ nogal eens te wensen overlaat, volgt BWV 32 het concept zorgvuldig: eerst maken we kennis met de afzonderlijke dialoog-partners, de wanhopig zoekende moeder (sopraan, aria 1) en de gezochte Christus (bas, recitatief 2 en aria 3) waarna het geluk van het terugvinden samen wordt gevierd in echte, gestileerde tweegesprekken (recitatief 4 en duet 5). Cantate BWV 72 Bach schreef cantate 72 voor zondag 27 januari 1726, de derde zondag na Epiphanie (Driekoningen). Bach ontleent het libretto aan een in 1715 gepubliceerde bundel cantateteksten van de Weimarer hofpoëet Salomon Franck, waaruit hij tien jaar eerder in Weimar al diverse teksten in cantates omzette. Francks tekst volgt op de voet de evangelietekst voor deze zondag, Mattheus 8:1-13, waarin een melaatse Jezus vraagt “Heer, als gij het wilt kunt gij mij genezen” waarop Jezus zijn hand uitstrekt en zegt “Ik wil het, word rein”. Het zal dus gaan over Gods almacht en menselijk godsvertrouwen. Deze elementen beheersen de gehele cantate, vanaf het begin (Alles nur nach Gottes Willen) en worden onderweg eigenlijk nergens betwijfeld of aangevochten. Hierdoor maakt deze cantate bij uitzondering geen duidelijke ontwikkeling door van menselijke nood naar bevrijding en verlossing. Alleen de perspectieven veranderen: van algemeen verkondigend naar persoonlijk belijdend en lyrisch getuigend; ook Christus komt aan het woord. Teksten Was mein Gott will, das g’scheh allzeit, BWV 111 1. Coro Was mein Gott will, das g’scheh allzeit, Sein Will, der ist der beste; Zu helfen den’n er ist bereit, Die an ihn gläuben feste. Er hilft aus Not, der fromme Gott, Und züchtiget mit Maßen: Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut, Den will er nicht verlassen. 2. Aria B Continuo Entsetze dich, mein Herze, nicht, Gott ist dein Trost und Zuversicht Und deiner Seele Leben. Ja, was sein weiser Rat bedacht, Dem kann die Welt und Menschenmacht Unmöglich widerstreben. 3. Recitativo A Continuo O Törichter! der sich von Gott entzieht Und wie ein Jonas dort Vor Gottes Angesichte flieht; Auch unser Denken ist ihm offenbar, Und unsers Hauptes Haar Hat er gezählet. Wohl dem, der diesen Schutz erwählet Im gläubigen Vertrauen, Auf dessen Schluss und Wort Mit Hoffnung und Geduld zu schauen. 4. Aria (Duetto) A T So geh ich mit beherzten Schritten, Auch wenn mich Gott zum Grabe führt. Gott hat die Tage aufgeschrieben, So wird, wenn seine Hand mich rührt, Des Todes Bitterkeit vertrieben. 5. Recitativo S Drum wenn der Tod zuletzt den Geist Noch mit Gewalt aus seinem Körper reißt, So nimm ihn, Gott, in treue Vaterhände! Wenn Teufel, Tod und Sünde mich bekriegt Und meine Sterbekissen Ein Kampfplatz werden müssen, So hilf, damit in dir mein Glaube siegt! O seliges, gewünschtes Ende! 6. Choral Noch eins, Herr, will ich bitten dich, Du wirst mir’s nicht versagen: Wenn mich der böse Geist anficht, Lass mich doch nicht verzagen. Hilf, steur und wehr, ach Gott, mein Herr, Zu Ehren deinem Namen. Wer das begehrt, dem wird’s gewährt; Drauf sprech ich fröhlich: Amen. Mit Fried und Freud ich fahr dahin, BWV 125 1. Mit Fried und Freud ich fahr dahin in Gottes Willen; getrost ist mir mein Herz und Sinn, sanft und stille; wie Gott mir verheißen hat, der Tod ist mein Schlaf worden. 2. Aria Ich will auch mit gebrochnen Augen nach dir, mein treuer Heiland, sehn. Wenngleich des Leibes Bau zerbricht, doch fällt mein Herz und Hoffen nicht. Mein Jesus sieht auf mich im Sterben und lässet mir kein Leid geschehn. 3. Recitativo O Wunder, daß ein Herz vor der dem Fleisch verhaßten Gruft und gar des Todes Schmerz sich nicht entsetzet! Das macht Christus, wahr’ Gottes Sohn, der treue Heiland, der auf dem Sterbebette schon mit Himmelssüßigkeit den Geist ergötzet, den du mich, Herr, hast sehen lan, da in erfüllter Zeit ein Glaubensarm das Heil des Herrn umfinge; und machst bekannt von dem erhabnen Gott, dem Schöpfer aller Dinge, daß er sei das Leben und Heil, der Menschen Trost und Teil, ihr Retter vom Verderben im Tod und auch im Sterben. 4. Aria Duetto Ein unbegreiflich Licht erfüllt den ganzen Kreis der Erden. Es schallet kräftig fort und fort ein höchst erwünscht Verheißungswort: Wer glaubt, soll selig werden. 5. Recitativo O unerschöpfter Schatz der Güte, so sich uns Menschen aufgetan: Es wird der Welt, so Zorn und Fluch auf sich geladen, ein Stuhl der Gnaden und Siegeszeichen aufgestellt, und jedes gläubige Gemüte wird in sein Gnadenreich geladen. 6. Choral Er ist das Heil und selge Licht für die Heiden, zu erleuchten, die dich kennen nicht, und zu weiden. Er ist deins Volks Israel der Preis, Ehr, Freud und Wonne. Liebster Jesu, mein Verlangen, BWV 32 1. Aria Liebster Jesu, mein Verlangen, sage mir, wo find ich dich? Soll ich dich so bald verlieren und nicht ferner bei mir spüren? Ach! mein Hort, erfreue mich, laß dich höchst vergnügt umfangen. 2. Recitativo »Was ists, daß du mich gesuchet? Weißt du nicht, daß ich sein muß in dem, das meines Vaters ist?« 3. Aria Hier, in meines Vaters Stätte, findt mich ein betrübter Geist. Da kannst du mich sicher finden und dein Herz mit mir verbinden, weil dies meine Wohnung heißt. 4. Recitativo Soprano Ach! heiliger und großer Gott, so will ich mir denn hier bei dir beständig Trost und Hülfe suchen. Basso Wirst du den Erdentand verfluchen und nur in diese Wohnung gehn, so kannst du hier und dort bestehn. Soprano Wie lieblich ist doch deine Wohnung, Herr, starker Zebaoth; mein Geist verlangt nach dem, was nur in deinem Hofe prangt. Mein Leib und Seele freuet sich in dem lebendgen Gott: Ach! Jesu, meine Brust liebt dich nur ewiglich. Basso So kannst du glücklich sein, wenn Herz und Geist aus Liebe gegen mich entzündet heißt. Soprano Ach! dieses Wort, das itzo schon mein Herz aus Babels Grenzen reißt, faß ich mir andachtsvoll in meiner Seele ein. 5. Aria Duetto Nun verschwinden alle Plagen, nun verschwindet Ach und Schmerz. Soprano Nun will ich nicht von dir lassen, Basso und ich dich auch stets umfassen. Soprano Nun vergnüget sich mein Herz, Basso und kann voller Freude sagen: Soprano, Basso Nun verschwinden alle Plagen, nun verschwindet Ach und Schmerz! 6. Choral Mein Gott, öffne mir die Pforten solcher Gnad und Gütigkeit, laß mich allzeit allerorten schmecken deine Süßigkeit! Liebe mich und treib mich an, daß ich dich, so gut ich kann, wiederum umfang und liebe und ja nun nicht mehr betrübe. Alles nur nach Gottes Willen, BWV 72 1. Alles nur nach Gottes Willen, so bei Lust als Traurigkeit, so bei gut als böser Zeit. Gottes Wille soll mich stillen bei Gewölk und Sonnenschein. Alles nur nach Gottes Willen, dies soll meine Losung sein. 2. Recitativo O selger Christ, der allzeit seinen Willen in Gottes Willen senkt, es gehe, wie es gehe, bei Wohl und Wehe! Herr, so du willt, so muß sich alles fügen! Herr, so du willt, so kannst du mich vergnügen! Herr, so du willt, verschwindet meine Pein! Herr, so du willt, werd ich gesund und rein! Herr, so du willt, wird Traurigkeit zur Freude! Herr, so du willt, find ich auf Dornen Weide! Herr, so du willt, werd ich einst selig sein! Herr, so du willt, laß mich dies Wort im Glauben fassen und meine Seele stillen! Herr, so du willt, so sterb ich nicht, ob Leib und Leben mich verlassen, wenn mir dein Geist dies Wort ins Herze spricht! 3. Aria Mit allem, was ich hab und bin, will ich mich Jesu lassen, kann gleich mein schwacher Geist und Sinn des Höchsten Rat nicht fassen. Er führe mich nur immerhin auf Dorn- und Rosenstraßen. 4. Recitativo So glaube nun! Dein Heiland saget: Ich wills tun! Er pflegt die Gnadenhand noch willigst auszustrecken, wenn Kreuz und Leiden dich erschrecken. Er kennet deine Not, und löst dein Kreuzesband! Er stärkt, was schwach, und will das niedre Dach der armen Herzen nicht verschmähen, darunter gnädig einzugehen. 5. Aria Mein Jesus will es tun, er will dein Kreuz versüßen. Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen, soll es doch sanft und still in seinen Armen ruhn, wenn es der Glaube faßt; mein Jesus will es tun. 6. Choral Was mein Gott will, das g’scheh allzeit, sein Will, der ist der beste, zu helfen den’ er ist bereit, die an ihn glauben feste. Er hilft aus Not, der fromme Gott, und züchtiget mit Maßen. Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut, den will er nicht verlassen. zondag 2 februari, 20.15 uur De Oosterpoort, kleine zaal Masaaki Suzuki, klavecimbel Yukie Yamaguchi, viool Yoko Tsuruta, fluit Masamitsu San’nomiya, hobo Programma Kamermuziek van J.S. Bach (1685-1750) Sonate voor obligaat klavecimbel en viool no.2 in A, BWV1015 Geen tempo aanduiding / Allegro / Andante un poco / Presto Sonate voor obligaat klavecimbel en fluit in b, BWV1030 Andante / Largo e dolce / Presto / Allegro Pauze Sonate voor viool en basso continuo in G, BWV1021 Adagio / Vivace / Largo / Presto Sonate voor hobo and obligaat klavecimbel in Es, BWV1031 (origineel voor fluit en obligaat klavecimbel) Allegro moderato / Siciliano / Allegro Trio Sonate uit ‘Das Musikalisches Opfer’ in c, BWV1079 (3 delen) Vioolsonates van Bach In 1774 schreef Carl Philipp Emanuel Bach: “Die 6 Clavirtrio, die unter ihren Nummern zusammengehören, sind von den besten Arbeiten des seeligen lieben Vaters. Sie klingen noch jetzt sehr gut, u. machen mich viel Vergnügen, ohngeacht sie über 50 Jahre alt sind. Es sind einige Adagii darin, die man heut zu Tage nicht sangbarer setzen kann.” “Ze klinken nu nog zeer goed en geven mij veel plezier, ongeacht dat ze meer dan 50 jaar oud zijn.” Inmiddels zijn we zo’n 280 (!) jaar verder sinds de sonates in Cöthen ontstonden en kunnen we nog steeds hetzelfde zeggen, dat deze sonates ons veel genoegen verschaffen. Deze zes sonates ontstonden rond 1720 in Cöthen en werden enige jaren later in Leipzig voltooid. Daarna werden ze door Bach nog tweemaal omgewerkt. Ze verschenen pas in de negentiende eeuw in druk, maar afgaande op het grote aantal afschriften dat bewaard is gebleven, moeten deze sonates in brede kring vaak zijn uitgevoerd. Ze waren dus in die zin onbetwistbaar ‘populair’. De door zoon Philipp gehanteerde term ‘Clavirtrio’ is niet zo vreemd, want Bach koos hier uitdrukkelijk niet voor het meer gebruikelijke continuo, maar voor een obligate rol van het klavecimbel, waarbij de klavecinist met beide handen de volledig uitgeschreven melodiestemmen speelt, dit in tegenstelling tot de zogenaamde becijferde bas. Het zijn dan ook echte triosonates: de viool en het klavecimbel nemen de drie stemmen voor hun rekening, waarbij de linkerhandpartij van de klavecinist vaak door de viola da gamba of cello wordt ondersteund. Bach (1685-1750) componeerde een groot aantal Sechsern, sonates in groepen van zes, waartoe ook de viool- of triosonates behoren. In de barokperiode was dat ook de gebruikelijke gang van zaken: sonates, maar ook concerten werden in groepen van zes of twaalf gepubliceerd. Voorbeelden daarvan zijn Händels Concerti grossi, Corelli’s Concerten, maar ook Bachs Suites voor violoncello solo en de Sonates en Partita’s voor viool solo, de Clavierübung I (zes partita’s voor klavecimbel solo) en de Brandenburgse concerten. De oudste bron van de sonates, het manuscript, is gelukkig bewaard gebleven. In structureel opzicht ligt aan deze sonates het schema b-A-E-c-f-G ten grondslag, die van toonsoort naar toonsoort een progressief voortschrijdende symmetrie oplevert, met daarbij de tertsen (b-G, A-f, E-c) en de majeur- en mineur-modi keurig in evenwicht. fluitsonates van Bach Bach gebruikte de fluit voor vele mooie solo’s in zijn werken. Het bekendst is natuurlijk het belangrijke aandeel van de fluit in de Tweede Orkestsuite en dan met name in de zwierig virtuoze Badinerie. Maar volledig tot zijn recht komt het instrument pas in de Fluitsonates en de Solosonate. In de vroege achttiende eeuw was de traverso haast nog populairder geworden dan de vertrouwde blokfluit en dit betekende dat er een constant groeiende vraag bestond naar werken voor dat instrument. Van de Partita (solosonate) BWV 1013, de sonate BWV 1020, de zes sonates voor fluit en klavecimbel BWV 1030/5 en de triosonate voor 2 fluiten BWV 1039 die aan Bach zijn toegeschreven, worden er twee geacht niet door hem te zijn geschreven. De kwestie is dat ooit acht fluitsonates op naam van Bach stonden. Vijf daarvan zijn met zekerheid van hem (BWV 1030, de onvoltooide, door derden afgemaakte 1032, 1034/5 en 1013). Het eerste tweetal is voor fluit en ‘concertate’ klavecimbel (echte duo’s waarvan de klavecimbelpartij geheel is uitgeschreven), het tweede stel is voor fluit en continuo (waarbij de klavecinist zijn partij zelf moet uitwerken aan de hand van een becijferde bas) en de laatste is een Partita voor solofluit. De authenticiteit van de resterende twee, BWV 1031 met die prachtige Siciliano, tegenwoordig toegeschreven aan Johann Christoph Altnikol, Bachs toekomstige schoonzoon en BWV 1033 (beide voor fluit en continuo), wordt betwijfeld. Maar hun kwaliteit is zodanig goed dat die twijfels eigenlijk irrelevant zijn. De resterende sonate BWV 1020 schijnt met recht verkeerd te zijn toegeschreven. BWV 1033 moet oorspronkelijk voor fluitsolo zijn gedacht, maar werd door Carl Philip Emanuel (de kopiist) van een baspartij voorzien. De echte sonates worden gekenmerkt door de complexiteit van hun structuur en de gelijkwaardigheid van de stemmen. Triosonate uit Das Musikalisches Opfer (BWV 1079) De verzameling stukken die worden aangeduid als Das Musikalisches Opfer (BWV 1079) danken wij aan een historische ontmoeting tussen Bach en de Pruisische koning Frederik de Grote (1712 - 1786) in diens stadspaleis te Potsdam op zondag 7 mei 1747. De ontmoeting is niet alleen historisch omdat de feiten in alle Duitse kranten stonden maar vooral omdat het een botsing van generaties en een clash of cultures moet zijn geweest: enerzijds de oude, dan 61-jarige Bach uit het burgerlijke Leipzig, met zijn pruik en in versleten pandjesjas, beroemd maar vooral bekend staand als ouderwetse kapelmeester die nog archaïsche fuga’s componeerde. En anderzijds de blitse jonge, dan 35-jarige koning: muzikaal begaafd, een verdienstelijk traversospeler en vruchtbaar componist, flirtend met moderne verlichte ideeën, die Voltaire aan zijn hof wist te verbinden, maar daarom niet minder krijgshaftig heerste: nog in 1745 hielden zijn troepen Leipzig een jaar bezet. Toen het eerste weekend van mei 1747 één van de bijna dagelijkse muziekavondjes voor en met de koning werd voorbereid, ging het gerucht dat de oude Bach op bezoek was bij zijn zoon Carl Philipp Emanuel die als klavecinist aan het hof werkte. De koning beval daarop Bach terstond uit te nodigen en verzocht hem op een gegeven thema een driestemmige fuga te improviseren op een zojuist verworven Forte et Piano van Silbermann. Het Thema Regium is, voor een fuga, een langdradige draak maar desondanks was Bachs improvisatie een groot succes, waarop de koning, die graag talenten en concurrenten in het stof zag bijten, Bach de volgende avond om een zesstemmige fuga verzocht. Bach zou dat direct op een eigen thema hebben gedaan en beloofde thuis te zullen nadenken over een zesstemmige fuga op het thema van de koning. Enkele maanden later verscheen in druk het uitgebreide Musikalisches Opfer, bestaande uit drie delen, alle gebaseerd op het Thema Regium: I een uitgeschreven versie van de geïmproviseerde driestemmige fuga, en de beloofde zesstemmige fuga, het zogeheten Ricercar. Beide stukken zijn op drie resp. zes balken genoteerd, zonder opgave van instrumentatie. Ze worden tegenwoordig in variërende bezettingen uitgevoerd. II. de vierdelige triosonate, voor fluit, viool en continuo III. een verdere reeks canons op het koninklijke thema. Terwijl de delen I en III, mede gezien hun notatie, vooral een tamelijk strenge, theoretische interesse weerspiegelen is de triosonate een concreet en toegankelijk stuk kamermuziek, niet voor niets met een solorol voor een traverso, waarmee Bach uiteraard de koning zelf beoogde. In het Musikalisches Opfer is de triosonate dus niet alleen het meest muzikale stuk maar ook het meest ongevraagde geschenk. Het is geschreven in de moderne galante stijl waarin we - anders dan in de archaïsche delen I en III - een Bach horen die met zijn tijd meeging; De triosonate bestaat, niet ongebruikelijk, uit vier delen: Largo - Allegro - Andante - Allegro. Hij is, zoals de naam al suggereert, genoteerd op drie balken, waarvan de onderste voor het continuo (cello & toetseninstrument) is becijferd zodat de toetsenist er naar eigen voorkeur de noodzakelijke akkoorden bij kan spelen.
© Copyright 2025 ExpyDoc