Programma Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki

de oosterpoort
programma
vrijdag 31 januari t/m zondag 2 februari
bach collegium
japan
o.l.v. masaaki suzuki
j.s. bach
dietrich buxtehude
Programma:
Dietrich Buxtehude (c.1637-1707)
Präludium, Fuge und Ciccona in C BuxWV137
Orgelsolo, Masato Suzuki
Jesu, meines Lebens Leben BuxWV62
Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn / Alt, Robin Blaze
Tenor, Dann Coakwell / Bas, Dominik Wörner
Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi / Altviool, Evan Few, Mika Akiha
Cello / viola da gamba, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters
Luit, Shizuko Noiri
Te Deum BuxWV 218
Orgelsolo, Masato Suzuki
Jesu, meine Freude, BuxWV 60
Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn, Kristen Witmer
Bas, Dominik Wörner / Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi
Cello / viola da gamba, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters
Jubilate Domino omnis terra, BuxWV 64
Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Alt, Robin Blaze
Viola da Gamba, Emmanuel Balssa / Luit, Shizuko Noiri
Magnificat primo tono in d BuxWV203
Orgelsolo, Masato Suzuki
Herzlich lieb hab ich dich, o Herr, Bux WV 41
Orgelcontinuo, Masaaki Suzuki / Sopraan, Joanne Lunn, Kristin Wtmer
Alt, Robin Blaze / Tenor, Dann Coakwell / Bas, Dominik Wörner
Viool, Cecilia Bernardini, Yukie Yamaguchi / Altviool: Evan Few, Mika Akiha
Cello, Emmanuel Balssa / Contrabas, Frank Coppieters / Luit, Shizuko Noiri
masaaki suzuki
Bach Collegium Japan
Het Bach Collegium Japan werd in 1990
opgericht door dirigent en artistiek leider
Masaaki Suzuki. Doel van Suzuki was het
Japanse publiek kennis te laten maken
met de authentieke uitvoeringspraktijk en
met grote werken uit de barok. In de afgelopen 20 jaar programmeerde hij diverse
series met cantates van Bach en instrumentale programma’s. Sinds 1995 werkte
Suzuki aan het opnemen van de complete
cantates van Johann Sebastian Bach en
rondde dit project in 2013 af.
Aanvankelijk beperkten de uitvoeringen
zich voornamelijk tot Japan, maar sinds
2000 concerteert het Bach Collegium
Japan steeds meer in de rest van de wereld. Het gezelschap trad op van Madrid
tot Londen en New York. Artistiek leider
Masaaki Suzuki wordt bovendien regelmatig als gastdirigent uitgenodigd om oude
muziekgezelschappen te leiden.
Masaaki Suzuki
Als zoon van twee christelijke amateurmusici werd Masaaki Suzuki in Kobe
geboren. Zijn studie klavecimbel en orgel
begon hij in Tokyo en vervolgde hij aan
het Sweelinck Conservatorium in Amsterdam bij onder meer Ton Koopman. Inmiddels richtte hij aan het conservatorium
waar hij zelf studeerde, Tokyo’s Nationale
Universiteit voor Schone Kunsten, een
oude muziek afdeling op. Hij is hieraan
als hoofd van de afdeling en docent nog
steeds verbonden.
vrijdag 31 januari, 20.15 uur
Martinikerk Groningen
Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki
Masato Suzuki, orgel
Masato Suzuki
Suzuki werd geboren in een muzikale
familie en kreeg zijn eerste lessen van
zijn vader Masaaki Suzuki en zijn moeder Tamaki, een bekende zangeres. Hij
studeerde compositie aan de Tokyo University of the Arts in Tokio bij Atsutada
Otaka en aan het instituut voor oude
muziek aan dezelfde universiteit waar
hij bij zijn vader met het masterdiploma
en een proefschrift over de Nederlandse
calvinisten afstudeerde. Hij studeerde
verder orgel bij Jos van der Kooy aan het
Koninklijk Conservatorium in Den Haag,
waar hij zijn masterdiploma cum laude
behaalde. Van september 2007 studeerde
hij orgelimprovisatie en volgde eveneens
een studie voor klavecimbel bij Bob van
Asperen. Sinds 2002 is hij lid van het Bach
Collegium Japan en verzorgt regelmatig
als klavecimbelspeler en organist concerten en cd-opnames met dit ensemble.
Naast zijn omvangrijke werkzaamheden
als musicus is hij ook actief als componist.
Toelichting
Dietrich Buxtehude
Buxtehude heeft vooral naam gemaakt als
de belangrijkste orgelcomponist tussen
Scheidt en J.S. Bach. Bekend is het verhaal
dat zijn faam in zijn laatste levensjaren zo
groot was dat de jonge Bach in 1706 vier
weken verlof vroeg van zijn baas in Arnstadt om – naar het verhaal wil – te voet
in de Adventstijd naar Lübeck te gaan om
de grote man te horen spelen.
Ironisch genoeg betekende Bachs veel
grotere reputatie als (orgel)componist
dat tot vrij kort Buxtehude slechts voornamelijk als voorloper van Bach bekend
was. Maar in wezen was hij echt een
grote, op zichzelf staande componist die
de toenmalige verworvenheden van de
orgelbouw volledig uitputte en die een
groot aantal heel virtuoze en expressieve
orgelwerken schreef in tal van stijlen
en genres. Werken die hij zelf uitvoerde
gedurende destijds nieuwe openbare concerten in Lübeck.
Over de jonge jaren van Buxtehude is
niet zo heel veel bekend. Hij zou in het
Zweedse Hälsingborg geboren kunnen
zijn waar zijn vader organist was van
de St. Maria kerk. Aan het begin van de
jaren 1640 verhuisde de familie naar het
Deense Elsinore waar Johannes als organist in dienst trad van de St. Ola kirke. De
jonge Dietrich kreeg les van zijn vader en
bezocht waarschijnlijk de Latijnse school
in Elsinore.
Toen hij begin twintig was, kreeg hij in
rond 1657 een aanstelling als organist van
de kerk in Hälsingborg waar zijn vader
dat voorheen was, maar hij keerde na
een paar jaar terug naar Elsinore, nu als
organist van de Duitse Marienkirche; hij
bleef daar tot 1668. Na de dood van Franz
Tunder in 1668 werd hij benoemd als organist van de Marienkirche in Lübeck, een
heel eervolle baan. Lübeck was destijds
een van de welvarendste Duitse steden
dankzij de handelsactiviteiten van de
Hanze liga. Daar trouwde Buxtehude met
een van de dochters van Tunder, Anna
Margarethe.
Buxtehude’s belangrijkste taak in de Marienkirche was het verzorgen van het orgelspel gedurende de ochtend- en avonddienst op zon- en feestdagen. Daarnaast
vervulde hij de functie van Werkmeister,
een belangrijke administratieve rol waarin
hij verantwoordelijk was voor het financiële reilen en zeilen van de kerk; hij werd
daarvoor extra betaald. Maar naast de
officiële kerktaken ontwikkelde Buxtehude in het voetspoor van zijn voorganger
Tunder een traditie van concerteren en
dirigeren in de kerk op vijf zondagen per
jaar. Het waren de zogenaamde Abendmusiken die vooral ten gerieve van de rijke
koopmansfamilies werden gehouden en
waarvoor de kerk werd voorzien van twee
nieuwe balkons om in totaal zo’n veertig
musici te kunnen herbergen. Voor die
gelegenheden moet hij oratoria hebben
geschreven, maar daar is niets van bewaard gebleven.
Niet alleen Bach, ook andere componisten
ondernamen een pelgrimage naar Lübeck:
Johann Mattheson en Georg Friedrich
Händel (beide destijds jonge employees
van de opera in Hamburg) bezochten hem
in april 1703 als mogelijke opvolgers. Maar
geen van beiden wilde voldoen aan de
eis om met de dochter van Buxtehude te
trouwen en zo ging dat baantje naar Buxtehude’s assistent J.C. Schieferdecker vier
maanden nadat de componist in 1707 was
overleden. Het leeuwendeel van Buxtehude’s oeuvre aan gewijde muziek bestaat
uit cantates en meestal op psalmen geba-
seerde concerti sacrae.
De Noord Duitse organisten waren bekend om hun improvisatiekunst en veel
van Buxtehude’s orgelwerken, met name
zijn preludia kennen een afwisseling tussen strikt gestructureerde, vaak fugatische gedeelten en betrekkelijk vrije passages waarin de organist zijn verbeelding
kon botvieren en toch in een streng kader
kon spelen.
Nog gangbaarder waren in Noord Duitsland de orgelwerken die waren gebaseerd
op de melodie van een Lutheraans koraal
(of hymne). Buxtehude concentreerde
zich op het koraalvoorspel, een meditatieve reactie op de tekst van het koraal
waarvan melodie en begeleiding op twee
verschillende manualen werden gespeeld.
En tevens op de complexere koraalfantasie waarin elke melodie van het koraal
afzonderlijk en vaak ook nader bewerkt
werd behandeld.
De gewijde vocale muziek van Buxtehude
is bewaard gebleven dankzij het feit dat
die naar zijn vriend Gustav Düben – de kapelmeester van de Zweedse koning - werd
gestuurd en door hem werd gekopieerd.
Het bekendste vocale werk van Buxtehude – Membra Jesu nostri uit ca. 1680 –
zou door deze Düben besteld kunnen zijn
want het is bekend dat hij liefst muziek
met Latijnse Bijbeltekst had (terwijl Buxtehude bij voorkeur teksten ontleende
aan de Bijbelvertaling van Luther).
Teksten
Jesu, meines Lebens Leben, BuxWV62
Jesu, meines Lebens Leben,
Jesu, meines Todes Tod,
Der du dich für mich gegeben
In die tiefste Seelennot,
In das äusserste Verderben,
Nur daß ich nicht möchte sterben:
Tausend, tausendmal sei dir,
Liebster Jesu, Dank dafür!
Du, ach,du hast ausgestanden
Lästerreden, Spott und Hohn,
Speichel, Schläge, Strick’ und Bande
Du gerechter Gottessohn,
Nur mich Armen zu erretten
Von des Teufels Sündenketten!
Tausend, tausendmal sei dir,
Liebster Jesu, Dank dafür!
Du hast laßen Wunden schlagen,
Dich erbärmlich richten zu,
Um zu heilen meine Plagen
Und zu setzen mich in Ruh!
Ach, du hast zu meinem Segen
Laßen dich mit Fluch belegen!
Tausend, tausendmal sei dir,
Liebster Jesu, Dank dafür!
Nun, ich danke dir von Herzen,
Jesu, für gesamte Not:
Für die Wunden, für die Schmerzen,
Für den herben, bittern Tod,
Für dein Zittern, für dein Zagen,
Für dein tausendfaches Plagen,
Für dein’ Angst und tiefe Pein
Will ich ewig dankbar sein.
Jesu, meine Freude, BuxWV 60
Jesu, meine Freude,
Meines Herzens Weide,
Jesu, meine Zier,
Ach wie lang, ach lange
Ist dem Herzen bange
Und verlangt nach dir!
Gottes Lamm, mein Bräutigam,
Außer dir soll mir auf Erden
Nichts sonst Liebers werden.
Unter deinem Schirmen
Bin ich vor den Stürmen
Aller Feinde frei.
Laß den Satan wittern,
Laß den Feind erbittern,
Mir steht Jesus bei.
Ob es jetzt gleich kracht und blitzt,
Ob gleich Sünd und Hölle schrecken,
Jesus will mich decken
Weg mit allen Schätzen!
Du bist mein Ergötzen,
Jesu, meine Lust!
Weg ihr eitlen Ehren,
Ich mag euch nicht hören.
Bleibt mir unbewusst!
Elend, Not, Kreuz,
Schmach und Tod
Soll mich, ob ich viel muss leiden,
Nicht von Jesu scheiden.
Gute Nacht, o Wesen,
Das die Welt erlesen,
Mir gefällst du nicht.
Gute Nacht, ihr Sünden,
Bleibet weit dahinten,
Kommt nicht mehr ans Licht!
Gute Nacht, du Stolz und Pracht!
Dir sei ganz, du Lasterleben,
Gute Nacht gegeben.
Weicht, ihr Trauergeister,
Denn mein Freudenmeister,
Jesus, tritt herein.
Denen, die Gott lieben,
Muß auch ihr Betrüben
Lauter Freude sein.
Duld ich schon hier Spott und Hohn,
Dennoch bleibst du auch im Leide,
Jesu, meine Freude.
Jubilate Domino omnis terra, Bux WV 64
Jubilate Domino, omnis terra.
Cantate et exultate et psallite,
Psallite Domino in cithara,
Cithara et voci psalmi,
In buccinis et voce tubae.
Jubilate in conspectus
Regis Domini.
Rejoice in the Lord, all the earth!
Sing, exult, and strike up!
Strike up to the Lord with the lyre
The lyre, and the sound of psalms,
With horns and the sound of the sackbut!
Rejoice before
the King, the Lord!
Herzlich lieb hab ich dich, o Herr,
BuxWV 41
Herzlich lieb hab ich dich, o Herr,
ich bitt’, wollst sein von mir nicht fern
mit deiner Hilf und Gnade.
Die ganz Welt nicht erfreuet mich,
nach Himmel und Erd frag ich nicht,
wenn ich dich nur, Herr, habe.
Und wenn mir gleich mein Herz zerbricht,
so bist du doch mein Zuversicht,
mein Teil und meines Herzens Trost,
der mich durch sein Blut hat erlöst.
Herr Jesu Christ,
mein Gott und Herr, mein Gott und Herr,
in Schanden laß mich nimmermehr!
Es ist ja, Herr, dein Geschenk und Gab,
mein Leib und Seel und was ich hab,
in diesem armen Leben,
damit ichs brauch zum Lobe dein,
zu Nutz und Dienst des Nächsten mein,
wollst mir dein Gnade geben.
Behüt mich, Herr, vor falscher Lehr,
des Satans Mord und Lügen wehr,
in allem Kreuz erhalte mich,
auf daß ichs trag geduldiglich.
Herr Jesu Christ,
mein Herr und Gott, mein Herr und Gott,
tröst mir mein Seel in Todesnot.
Ach Herr, laß dein’ lieb Engelein
am letzten End die Seele mein
in Abrahams Schoß tragen,
den Leib in seinm Schlafkämmerlein
gar sanft ohn einig Qual und Pein
ruhn bis am jüngsten Tage.
Alsdann vom Tod erwekke mich,
daß meine Augen sehen dich
in aller Freud, o Gottes Sohn,
mein Heiland und mein Gnadenthron.
Herr Jesu Christ,
erhöre mich.
Ich will dich preisen ewiglich. Amen.
zaterdag 1 februari, 20.15 uur
De Oosterpoort, Grote Zaal
Bach Collegium Japan o.l.v. Masaaki Suzuki
Joanne Lunn, sopraan
Robin Blaze, alt
Dann Coakwell, tenor
Dominik Wörner, bas
Programma
J.S. Bach (1685-1750)
Cantates voor Epifanie
Was mein Gott wil, das g’scheh allzeit,
BWV 111
Mit Fried und Freud ich fahr dahin, BWV
125
Pauze
Liebster Jesu, mein Verlangen, BWV 32
Alles nur nach Gottes Willen, BWV 72
Joanne Lunn
Joanne Lunn studeerde aan het Royal
College of Music in Londen. Ze zingt
wereldwijd als soliste met vooraanstaande
oude muziekensembles, waaronder de
English Baroque Soloists, Orchestra of the
Age of Enlightenment, The Musicians of
the Globe, The New London Consort, The
Academy of Ancient Music, Hilliard Ensemble, Collegium Vocale Gent, The King’s
Consort en Gabrieli Consort. Ze werkte
als soliste mee aan de Bach Cantata Pilgrimage 2000 met Sir John Eliot Gardiner
en het Monteverdi Choir. Joanne Lunn
maakte haar debuut aan de English National Opera in Monteverdi’s ‘Incoronazione
di Poppea’ olv. Harry Christophers.
Robin Blaze
Robin Blaze studeerde muziek aan het
Magdalen College in Oxford en won een
postgraduele beurs voor het Royal College
of Music. Vandaag de dag is hij als zangpedagoog verbonden aan dit instituut.
Op het vlak van de oude muziek werkte
Robin Blaze als vooraanstaand vertolker
van Purcell, Bach en Handel met de meest
vooraanstaande dirigenten op dit gebied.
Ook zingt hij regelmatig operarollen zoals
bijvoorbeeld Bertarido in “Rodelinda” bij
de Glyndebourne Opera en voor het Göttingen Handel Festival, en Aresemenes in
“Xerxes”voor de English National Opera.
Ook kamermuziek maakt een belangrijk
onderdeel van zijn activiteiten uit. Zo
concerteert Robin Blaze regelmatig met
Concordia, Fretwork en The Palladian
Ensemble.
Dann Coakwell
De Amerikaanse tenor Dann Coakwell is
een graag geziene gast op de internationale podia en is een vooraanstaand vertolker van de tenorpartijen in de passies
van J.S. Bach. Hij zong vele solorollen in de
grote barokoratoria en werkte samen met
dirigenten als Masaaki Suzuki en Helmuth
Rilling. Naast zijn vocale activiteiten in
de oude muziek zingt hij graag moderne
muziek en werkt hij regelmatig samen met
hedendaagse componisten.
Dominik Wörner
Dominik Wörner studeerde kerkmuziek in
Stuttgart, musicologie en klavecimbel in
Freiburg en orgel en zang bij Jakob Stämpfli in Bern, waar hij verschillende solodiploma’s behaalde. In 2002 won hij de eerste
prijs in de categorie zang op de dertiende
internationale Bach Wedstrijd en een speciale prijs van het Leipzig Barockorchester.
Hij studeerde verder liedinterpretatie bij
Irwin Gage in Zürich. Hij heeft met het
repertoire van de grote oratoriorollen van
Verdi tot Monteverdi op podia in heel
Europa gestaan, toerde door de Verenigde
Staten en werkte samen met dirigenten
als Christophe Coin, Thomas Hengelbrock,
Philippe Herreweghe, Manfred Honeck,
Sigiswald Kuijken, Helmuth Rilling en
Masaaki Suzuki. Wörner is medeoprichter
van het ensemble Sette Voci en artistiek
leider van de concertreeks Kirchheimer
Konzertwinter.
Toelichting
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Johann Sebastian kwam uit een grote
Thüringse familie, die tijdens zes generaties (1560 tot de negentiende eeuw) een
uitzonderlijk aantal goede en beroemde
musici voortbracht. Hij kreeg zijn vroegste
muzikale onderricht van zijn vader, een
stadsmuzikant te Eisenach, en na diens
dood in 1695 van zijn oudere broer Johann
Christoph, die nog was opgeleid door Johann Pachelbel. Hij bestudeerde verder de
muziek van andere componisten volgens
de gebruikelijke methode van het kopiëren
of arrangeren van hun partituren, een gewoonte die hij heel zijn leven volhield.
Hij correspondeerde ook veelvuldig met
buitenlandse componisten, zoals bijvoorbeeld met de Fransman François Couperin.
Zo raakte hij vertrouwd met de stijlen van
de toonaangevende componisten in Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en Italië (Antonio Vivaldi), en nam hij van hen de beste
elementen over. Welke factoren hebben
Bach tot zo’n grote componist gemaakt?
De familietraditie van vakmanschap
zorgde voor een natuurlijke omgang met
muziek; hij componeerde als het ware
nog voor hij leerde schrijven. De vrucht-
bare methode om compositietechnieken
te assimileren door ze over te schrijven,
leidde tot een sterk internationaal muzikaal bewust zijn, hoewel Bach nooit zelf
buiten Duitsland reisde. Hij had tijdens
zijn carrière een relatief veilige en stabiele
werkomgeving (particulieren, kerk en gemeente).
Tenslotte zijn er twee elementen die specifiek samenkomen en elkaar versterken in
zijn muzikaal testament, de mis in b- klein:
zijn sterk religieuze opvatting over de
functie van kunst en muziek en de plichten
van de kunstenaar ten opzichte van God
en de gemeenschap, en bovenal zijn onverklaarbare en onevenaarbare genialiteit.
Hij was als organist werkzaam in Arnstadt
(1703-1707) en Mülhausen (1707-1708).
daarna werd hij hoforganist en later kapelmeester in de kapel van de hertog van
Weimar (1708-1717), dirigent aan het hof
van Cöthen (1717-1723), en tenslotte cantor
aan de koorschool van Sint-Thomas en kapelmeester te Leipzig, waar hij werkte en
verbleef tot aan zijn dood (1723-1750).Het
Thomascantorschap was een relatief belangrijke positie in het Lutherse Duitsland,
en hij genoot een respectabele reputatie
als orgelvirtuoos en componist van geleerde contrapuntische werken. Er waren
echter talloze muzikale tijdgenoten die in
Europa een veel grotere bekendheid en
uitstraling genoten (zijn landgenoot Georg
Frederick Händel bijvoorbeeld). In roem
en glorie scheen Bach echter nooit echt
geïnteresseerd te zijn geweest; hij was een
echte familieman (met twintig kinderen),
en een consciëntieus vakman die zijn werk
zo goed mogelijk wilde verrichten ten aanzien van zijn opdrachtgevers, ter lering en
vermaak van zijn medemensen, en vooral
ter meerdere eer en glorie van God. Hij
zou ongetwijfeld erg verbaasd geweest
zijn, mocht iemand hem verteld hebben
dat een kwart eeuw na zijn overlijden zijn
muziek overal ter wereld uitgevoerd en
bestudeerd zou worden, en dat hij door
musici en muziekliefhebbers meer vereerd
zou worden dan welke andere componist
dan ook.
Cantate BWV 111
Cantate BWV 111 behoort tot de door Bach
gedurende zijn tweede seizoen in Leipzig
(1724/’25) gecomponeerde reeks zogeheten
‘koraalcantates’. Deze werd geschreven
voor de derde zondag na Epifanie, 21
januari 1725.
In de evangelielezing voor deze dag
(Mattheüs 8:1 - 13) vragen een melaatse
en een officier Jezus om genezing, daarbij
blijk gevend van een diep vertrouwen dat
Jezus dat kan als God het wil. Daarvoor
koos Bach het koraal Was mein Gott will,
das gscheh allzeit, daterend uit het midden
van de 15e eeuw. Aan het begin en tot slot
van de cantate horen we het 1e en 4e vers,
met hun ijzersterke melodie en tekst, ook
bekend uit de Matthäus-Passion.
Door een onbekende tekstdichter zijn de
twee tussenliggende koraalverzen omgewerkt tot twee aria’s gevolgd door een
recitatief.
De cantate begint met een imposante koraalfantasie. In het orkest horen we naast
strijkers en continuo twee hobo’s die, zonder aan de koraalmelodie te refereren, in
hun energieke instrumentale inleiding een
sfeer oproepen van onwrikbaar godsvertrouwen, voortdurend gelardeerd met het
bekende pa-pa-pam, pa-pa-pam ritme dat
altijd vreugde symboliseert.
Gewoontegetrouw zingen de sopranen
regel voor regel de koraalmelodie als cantus firmus in lange noten, de begeleidende
stemmen ondersteunen dat op de wijze
van een motet: elkaar imiterend met aan
de koraalmelodie ontleende motieven.
Opmerkelijk aan de koorpassages in deze
koraalbewerking is dat regelmatig tijdens
de lange slotnoot van de sopraan de begeleidende stemmen de bewuste regel nog
eens kort herhalen, eenvoudig geharmoniseerd en met de melodie beurtelings in
bas of alt.
De basaria klinkt als een intieme, ernstige
vermaning. Dat wordt benadrukt door de
sobere begeleiding door het continuo,
met een betekenisvolle rol voor de cello.
Steeds na de schrikachtige sextsprong op
Entsetze valt een frappante pauze, alsof de
zanger zelf terugschrikt voor het vervolg.
De tweede regel van de aria citeert ongewijzigd de eerste regel van koraalvers 2,
Gott ist dein Trost und Zuversicht, en daarbij horen we ook in de noten van de bas,
licht gevarieerd, de koraalmelodie terug.
Na het middendeel worden de eerste regels enigszins gewijzigd herhaald.
Terwijl de oorspronkelijke koraaltekst
steeds het karakter van een positieve
geloofsbelijdenis heeft, krijgt ook het
alt-recitatief van Bachs librettist een vermanende strekking. Hij haalt er de oudtestamentische profeet Jona c.q. Jonas bij
die vergeefs voor God trachtte te vluchten
maar uiteindelijk door hem uit de buik van
een walvis werd gered.
Strijkers en continuo begeleiden alt en tenor in hun ontroerend mooie duet. Op het
ritme van een gepuncteerde driekwartsmaat in G groot stappen zij waardig voort,
met beherzte (kordate) schreden, de één
de ander in canon voorgaand maar hand in
hand (parallel zingend) wanneer God hen
zum Grabe führt. Luchtige arpeggio’s van
de soloviool illustreren dat de laatste gang
hen niet zwaar valt.
Een vergelijkbaar berustend en aanvaardend affect beheerst het recitatief van
de sopraan, die daarin wordt gesteund
door lange noten van de twee hobo’s; zij
onderstrepen haar “Adagio” conclusie met
expressieve figuraties.
Een levendige vierstemmige harmonisering van het laatste couplet besluit de cantate. Bach verduidelijkt de bovengeschetste AABA-struktuur door de laatste regels
te harmoniseren als de eerste; het brede
Amen werpt daarom zijn schaduw vooruit
op de woorden versagen en verzagen.
Cantate BWV 125
BWV 125 is een zogeheten koraal-cantate,
in zijn geheel gebouwd op de melodie en
de vier coupletten van Luthers koraal Mit
Fried und Freud ich fahr dahin (1524). Hij
werd geschreven voor vrijdag 2 februari,
40 dagen na Kerstmis, het feest van Maria
Reiniging of Maria Lichtmis.
De katholieke Lichtmis, waarop kaarsen worden gezegend, verwijst naar de
voorchristelijke lichtfeesten die de lange
winternacht begrenzen: 40 dagen vóór
midwinter, op St Maarten (11 november)
gaan de kaarsen aan, 2x40 dagen later, op
2 februari, is het weer zo licht dat ze uit
kunnen.
Om deze cantate te begrijpen moeten
we te rade bij de joodse traditie die in de
bijbel aan het woord komt. Die traditie, de
wetten van Mozes, beschouwt de vrouw
die een zoon gebaard heeft (Maria, de
moeder van Jezus) als 40 dagen onrein,
waarna ze zich in de tempel moet vervoegen om een rituele reiniging te ondergaan
en bovendien een eerstgeboren zoon
aan de priesters voor te stellen. Bij die
gelegenheid, volgens het evangelie dat op
deze dag wordt gelezen (Lucas 2:22-32)
wordt de kleine Jezus door een aanwezige
oude man, Simeon, herkend als de door
God beloofde Heiland. Simeon - aan wie
beloofd was dat hij pas zou sterven als hij
de Heiland had gezien - uit zijn vreugde
daarover in het zogenaamde ‘loflied van
Simeon’ (Canticum Simeonis), één van
de drie nieuwtestamentische lofzangen
(naast die van Zacharias (Benedictus) en
het Magnificat van Maria) die veelvuldig
op muziek zijn gezet.
De tekst daarvan, die aan de cantate van
vandaag ten grondslag ligt, beslaat in de
bijbel vier verzen, kort samengevat:
1. ik kan nu getroost sterven
2. want ik heb de verlosser gezien
3. die God voor alle volkeren heeft gezonden,
4. als een licht voor alle ongelovigen, en
tot vreugde van het volk Israël,
woorden die naar allerlei oudtestamentische voorspellingen verwijzen.
Luther bewerkte in 1524 Simeons vierregelige lofzang tot een lied van vier coupletten, beginnende met de woorden Mit
Fried und Freud ich fahr dahin. Zoals in zijn
meeste koraalcantates volgt Bach ook in
BWV 125 Luthers koraaltekst op de voet:
couplet 1 vormt de tekst van het openingskoor. De bas zingt in het recitatief nr.3
de letterlijke tekst van couplet 2, en ook
op de koraalmelodie, maar deze tekst is
doorschoten met vrij gedichte, commentariërende zinsneden. De teksten van aria
(4) en recitatief (5) zijn vrije bewerkingen
van couplet 3.
Cantate BWV 32
Nadat Bach in zijn eerste twee Leipziger
jaren wekelijks een nieuwe cantate heeft
gecomponeerd, komt zijn ‘derde jaargang’
in wat rustiger tempo tot stand. Vanaf
juni 1725 schrijft hij gemiddeld slechts één
nieuwe cantate per twee weken. Voor de
eerste zondag na Epifanie (ons Driekoningen, 6 januari) in 1726 schrijft hij cantate
32, Liebster Jesu, mein Verlangen.
De tekst voor deze cantate, die dus op 13
januari 1726 in première ging, ontleent
Bach aan een bundel cantate-teksten
die de Darmstadter bibliothecaris Georg
Christian Lehms in 1711 vervaardigde ter
wille van de plaatselijke hofcomponist
Christoph Graupner, een bundel waarover
Bach, gezien een cantate uit zijn Weimarer periode (BWV 54) reeds in 1714 kon
beschikken en waaruit hij in totaal tien
teksten in voornamelijk Leipziger cantates
verwerkte, waaronder BWV 57 die drie
weken eerder, op tweede Kerstdag 1725 in
Leipzig klonk.
Lehms’ tekst sluit aan op de evangelietekst
voor de zondag na Epifanie, Lucas 2: 41-52,
het verhaal van de twaalfjarige Jezus die,
met zijn ouders op reis naar Jeruzalem, ineens is verdwenen en pas na enkele dagen
door zijn ouders in de tempel wordt teruggevonden, wijze woorden wisselend met
Joodse geleerden: “Wisten jullie niet dat ik
in het huis van mijn Vader behoor te zijn?”
Lehms verwerkt dit verhaal van een naar
haar kind zoekende moeder - niet geheel
origineel - allegorisch en dramatiseert het
tot een tweegesprek tussen een gelovige
ziel (Anima) die naar haar Heer zoekt en
Christus. Bach ontwerpt zijn cantate daarom als een concerto in dialogo voor twee
solostemmen, de sopraan (Anima) en de
bas (Christus). Terwijl het dialoog-karakter
van Bachs ‘dialoog-cantates’ nogal eens te
wensen overlaat, volgt BWV 32 het concept zorgvuldig: eerst maken we kennis
met de afzonderlijke dialoog-partners, de
wanhopig zoekende moeder (sopraan, aria
1) en de gezochte Christus (bas, recitatief
2 en aria 3) waarna het geluk van het terugvinden samen wordt gevierd in echte,
gestileerde tweegesprekken (recitatief 4
en duet 5).
Cantate BWV 72
Bach schreef cantate 72 voor zondag 27
januari 1726, de derde zondag na Epiphanie
(Driekoningen).
Bach ontleent het libretto aan een in 1715
gepubliceerde bundel cantateteksten van
de Weimarer hofpoëet Salomon Franck,
waaruit hij tien jaar eerder in Weimar al diverse teksten in cantates omzette. Francks
tekst volgt op de voet de evangelietekst
voor deze zondag, Mattheus 8:1-13, waarin
een melaatse Jezus vraagt “Heer, als gij
het wilt kunt gij mij genezen” waarop
Jezus zijn hand uitstrekt en zegt “Ik wil het,
word rein”. Het zal dus gaan over Gods
almacht en menselijk godsvertrouwen.
Deze elementen beheersen de gehele cantate, vanaf het begin (Alles nur nach Gottes
Willen) en worden onderweg eigenlijk nergens betwijfeld of aangevochten. Hierdoor
maakt deze cantate bij uitzondering geen
duidelijke ontwikkeling door van menselijke nood naar bevrijding en verlossing.
Alleen de perspectieven veranderen: van
algemeen verkondigend naar persoonlijk
belijdend en lyrisch getuigend; ook
Christus komt aan het woord.
Teksten
Was mein Gott will, das g’scheh allzeit,
BWV 111
1. Coro
Was mein Gott will, das g’scheh allzeit,
Sein Will, der ist der beste;
Zu helfen den’n er ist bereit,
Die an ihn gläuben feste.
Er hilft aus Not, der fromme Gott,
Und züchtiget mit Maßen:
Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut,
Den will er nicht verlassen.
2. Aria B
Continuo Entsetze dich, mein Herze, nicht,
Gott ist dein Trost und Zuversicht
Und deiner Seele Leben.
Ja, was sein weiser Rat bedacht,
Dem kann die Welt und Menschenmacht
Unmöglich widerstreben.
3. Recitativo A
Continuo O Törichter! der sich von Gott entzieht
Und wie ein Jonas dort
Vor Gottes Angesichte flieht;
Auch unser Denken ist ihm offenbar,
Und unsers Hauptes Haar
Hat er gezählet.
Wohl dem, der diesen Schutz erwählet
Im gläubigen Vertrauen,
Auf dessen Schluss und Wort
Mit Hoffnung und Geduld zu schauen.
4. Aria (Duetto) A T
So geh ich mit beherzten Schritten,
Auch wenn mich Gott zum Grabe führt.
Gott hat die Tage aufgeschrieben,
So wird, wenn seine Hand mich rührt,
Des Todes Bitterkeit vertrieben.
5. Recitativo S
Drum wenn der Tod zuletzt den Geist
Noch mit Gewalt aus seinem Körper reißt,
So nimm ihn, Gott, in treue Vaterhände!
Wenn Teufel, Tod und Sünde mich bekriegt
Und meine Sterbekissen
Ein Kampfplatz werden müssen,
So hilf, damit in dir mein Glaube siegt!
O seliges, gewünschtes Ende!
6. Choral
Noch eins, Herr, will ich bitten dich,
Du wirst mir’s nicht versagen:
Wenn mich der böse Geist anficht,
Lass mich doch nicht verzagen.
Hilf, steur und wehr, ach Gott, mein Herr,
Zu Ehren deinem Namen.
Wer das begehrt, dem wird’s gewährt;
Drauf sprech ich fröhlich: Amen.
Mit Fried und Freud ich fahr dahin,
BWV 125
1.
Mit Fried und Freud ich fahr dahin
in Gottes Willen;
getrost ist mir mein Herz und Sinn,
sanft und stille;
wie Gott mir verheißen hat,
der Tod ist mein Schlaf worden.
2. Aria
Ich will auch mit gebrochnen Augen
nach dir, mein treuer Heiland, sehn.
Wenngleich des Leibes Bau zerbricht,
doch fällt mein Herz und Hoffen nicht.
Mein Jesus sieht auf mich im Sterben
und lässet mir kein Leid geschehn.
3. Recitativo
O Wunder, daß ein Herz
vor der dem Fleisch verhaßten Gruft
und gar des Todes Schmerz
sich nicht entsetzet!
Das macht Christus, wahr’ Gottes Sohn,
der treue Heiland,
der auf dem Sterbebette schon
mit Himmelssüßigkeit den Geist ergötzet,
den du mich, Herr, hast sehen lan,
da in erfüllter Zeit
ein Glaubensarm das Heil des Herrn umfinge;
und machst bekannt
von dem erhabnen Gott, dem Schöpfer
aller Dinge,
daß er sei das Leben und Heil,
der Menschen Trost und Teil,
ihr Retter vom Verderben
im Tod und auch im Sterben.
4. Aria Duetto
Ein unbegreiflich Licht erfüllt
den ganzen Kreis der Erden.
Es schallet kräftig fort und fort
ein höchst erwünscht Verheißungswort:
Wer glaubt, soll selig werden.
5. Recitativo
O unerschöpfter Schatz der Güte,
so sich uns Menschen aufgetan:
Es wird der Welt,
so Zorn und Fluch auf sich geladen,
ein Stuhl der Gnaden
und Siegeszeichen aufgestellt,
und jedes gläubige Gemüte
wird in sein Gnadenreich geladen.
6. Choral
Er ist das Heil und selge Licht
für die Heiden,
zu erleuchten, die dich kennen nicht,
und zu weiden.
Er ist deins Volks Israel
der Preis, Ehr, Freud und Wonne.
Liebster Jesu, mein Verlangen, BWV 32
1. Aria
Liebster Jesu, mein Verlangen,
sage mir, wo find ich dich?
Soll ich dich so bald verlieren
und nicht ferner bei mir spüren?
Ach! mein Hort, erfreue mich,
laß dich höchst vergnügt umfangen.
2. Recitativo
»Was ists, daß du mich gesuchet? Weißt
du nicht, daß ich
sein muß in dem, das meines Vaters ist?«
3. Aria
Hier, in meines Vaters Stätte,
findt mich ein betrübter Geist.
Da kannst du mich sicher finden
und dein Herz mit mir verbinden,
weil dies meine Wohnung heißt.
4. Recitativo
Soprano
Ach! heiliger und großer Gott,
so will ich mir
denn hier bei dir
beständig Trost und Hülfe suchen.
Basso
Wirst du den Erdentand verfluchen
und nur in diese Wohnung gehn,
so kannst du hier und dort bestehn.
Soprano
Wie lieblich ist doch deine Wohnung,
Herr, starker Zebaoth;
mein Geist verlangt
nach dem, was nur in deinem Hofe prangt.
Mein Leib und Seele freuet sich
in dem lebendgen Gott:
Ach! Jesu, meine Brust liebt dich nur
ewiglich.
Basso
So kannst du glücklich sein,
wenn Herz und Geist
aus Liebe gegen mich entzündet heißt.
Soprano
Ach! dieses Wort, das itzo schon
mein Herz aus Babels Grenzen reißt,
faß ich mir andachtsvoll in meiner Seele
ein.
5. Aria Duetto
Nun verschwinden alle Plagen,
nun verschwindet Ach und Schmerz.
Soprano
Nun will ich nicht von dir lassen,
Basso
und ich dich auch stets umfassen.
Soprano
Nun vergnüget sich mein Herz,
Basso
und kann voller Freude sagen:
Soprano, Basso
Nun verschwinden alle Plagen,
nun verschwindet Ach und Schmerz!
6. Choral
Mein Gott, öffne mir die Pforten
solcher Gnad und Gütigkeit,
laß mich allzeit allerorten
schmecken deine Süßigkeit!
Liebe mich und treib mich an,
daß ich dich, so gut ich kann,
wiederum umfang und liebe
und ja nun nicht mehr betrübe.
Alles nur nach Gottes Willen, BWV 72
1.
Alles nur nach Gottes Willen,
so bei Lust als Traurigkeit,
so bei gut als böser Zeit.
Gottes Wille soll mich stillen
bei Gewölk und Sonnenschein.
Alles nur nach Gottes Willen,
dies soll meine Losung sein.
2. Recitativo
O selger Christ,
der allzeit seinen Willen
in Gottes Willen senkt,
es gehe, wie es gehe,
bei Wohl und Wehe!
Herr, so du willt, so muß sich alles fügen!
Herr, so du willt, so kannst du mich
vergnügen!
Herr, so du willt, verschwindet meine Pein!
Herr, so du willt, werd ich gesund und rein!
Herr, so du willt, wird Traurigkeit zur
Freude!
Herr, so du willt, find ich auf Dornen
Weide!
Herr, so du willt, werd ich einst selig sein!
Herr, so du willt, laß mich dies Wort im
Glauben fassen
und meine Seele stillen!
Herr, so du willt, so sterb ich nicht,
ob Leib und Leben mich verlassen,
wenn mir dein Geist dies Wort ins Herze
spricht!
3. Aria
Mit allem, was ich hab und bin,
will ich mich Jesu lassen,
kann gleich mein schwacher Geist und
Sinn
des Höchsten Rat nicht fassen.
Er führe mich nur immerhin
auf Dorn- und Rosenstraßen.
4. Recitativo
So glaube nun!
Dein Heiland saget: Ich wills tun!
Er pflegt die Gnadenhand
noch willigst auszustrecken,
wenn Kreuz und Leiden dich erschrecken.
Er kennet deine Not, und löst dein Kreuzesband!
Er stärkt, was schwach,
und will das niedre Dach
der armen Herzen nicht verschmähen,
darunter gnädig einzugehen.
5. Aria
Mein Jesus will es tun, er will dein Kreuz
versüßen.
Obgleich dein Herze liegt in viel Bekümmernissen,
soll es doch sanft und still in seinen Armen
ruhn,
wenn es der Glaube faßt; mein Jesus will
es tun.
6. Choral
Was mein Gott will, das g’scheh allzeit,
sein Will, der ist der beste,
zu helfen den’ er ist bereit,
die an ihn glauben feste.
Er hilft aus Not, der fromme Gott,
und züchtiget mit Maßen.
Wer Gott vertraut, fest auf ihn baut,
den will er nicht verlassen.
zondag 2 februari, 20.15 uur
De Oosterpoort, kleine zaal
Masaaki Suzuki, klavecimbel
Yukie Yamaguchi, viool
Yoko Tsuruta, fluit
Masamitsu San’nomiya, hobo
Programma
Kamermuziek van J.S. Bach (1685-1750)
Sonate voor obligaat klavecimbel en viool
no.2 in A, BWV1015
Geen tempo aanduiding / Allegro / Andante
un poco / Presto
Sonate voor obligaat klavecimbel en fluit
in b, BWV1030
Andante / Largo e dolce / Presto / Allegro
Pauze
Sonate voor viool en basso continuo in G,
BWV1021
Adagio / Vivace / Largo / Presto
Sonate voor hobo and obligaat klavecimbel
in Es, BWV1031 (origineel voor fluit en obligaat klavecimbel)
Allegro moderato / Siciliano / Allegro
Trio Sonate uit ‘Das Musikalisches Opfer’
in c, BWV1079 (3 delen)
Vioolsonates van Bach
In 1774 schreef Carl Philipp Emanuel Bach:
“Die 6 Clavirtrio, die unter ihren Nummern
zusammengehören, sind von den besten
Arbeiten des seeligen lieben Vaters. Sie
klingen noch jetzt sehr gut, u. machen
mich viel Vergnügen, ohngeacht sie über
50 Jahre alt sind. Es sind einige Adagii darin, die man heut zu Tage nicht sangbarer
setzen kann.”
“Ze klinken nu nog zeer goed en geven mij
veel plezier, ongeacht dat ze meer dan 50
jaar oud zijn.” Inmiddels zijn we zo’n 280
(!) jaar verder sinds de sonates in Cöthen
ontstonden en kunnen we nog steeds hetzelfde zeggen, dat deze sonates ons veel
genoegen verschaffen.
Deze zes sonates ontstonden rond 1720
in Cöthen en werden enige jaren later in
Leipzig voltooid. Daarna werden ze door
Bach nog tweemaal omgewerkt. Ze verschenen pas in de negentiende eeuw in
druk, maar afgaande op het grote aantal
afschriften dat bewaard is gebleven, moeten deze sonates in brede kring vaak zijn
uitgevoerd. Ze waren dus in die zin onbetwistbaar ‘populair’.
De door zoon Philipp gehanteerde term
‘Clavirtrio’ is niet zo vreemd, want Bach
koos hier uitdrukkelijk niet voor het meer
gebruikelijke continuo, maar voor een obligate rol van het klavecimbel, waarbij de
klavecinist met beide handen de volledig
uitgeschreven melodiestemmen speelt, dit
in tegenstelling tot de zogenaamde becijferde bas. Het zijn dan ook echte triosonates: de viool en het klavecimbel nemen de
drie stemmen voor hun rekening, waarbij
de linkerhandpartij van de klavecinist vaak
door de viola da gamba of cello wordt ondersteund.
Bach (1685-1750) componeerde een groot
aantal Sechsern, sonates in groepen van
zes, waartoe ook de viool- of triosonates
behoren. In de barokperiode was dat ook
de gebruikelijke gang van zaken: sonates,
maar ook concerten werden in groepen
van zes of twaalf gepubliceerd. Voorbeelden daarvan zijn Händels Concerti grossi,
Corelli’s Concerten, maar ook Bachs Suites
voor violoncello solo en de Sonates en
Partita’s voor viool solo, de Clavierübung I
(zes partita’s voor klavecimbel solo) en de
Brandenburgse concerten.
De oudste bron van de sonates, het manuscript, is gelukkig bewaard gebleven. In
structureel opzicht ligt aan deze sonates
het schema b-A-E-c-f-G ten grondslag, die
van toonsoort naar toonsoort een progressief voortschrijdende symmetrie oplevert,
met daarbij de tertsen (b-G, A-f, E-c) en de
majeur- en mineur-modi keurig in evenwicht.
fluitsonates van Bach
Bach gebruikte de fluit voor vele mooie
solo’s in zijn werken. Het bekendst is
natuurlijk het belangrijke aandeel van de
fluit in de Tweede Orkestsuite en dan met
name in de zwierig virtuoze Badinerie.
Maar volledig tot zijn recht komt het
instrument pas in de Fluitsonates en de
Solosonate.
In de vroege achttiende eeuw was de
traverso haast nog populairder geworden
dan de vertrouwde blokfluit en dit
betekende dat er een constant groeiende
vraag bestond naar werken voor dat
instrument.
Van de Partita (solosonate) BWV 1013, de
sonate BWV 1020, de zes sonates voor
fluit en klavecimbel BWV 1030/5 en de
triosonate voor 2 fluiten BWV 1039 die aan
Bach zijn toegeschreven, worden er twee
geacht niet door hem te zijn geschreven.
De kwestie is dat ooit acht fluitsonates op
naam van Bach stonden. Vijf daarvan zijn
met zekerheid van hem (BWV 1030, de onvoltooide, door derden afgemaakte 1032,
1034/5 en 1013). Het eerste tweetal is voor
fluit en ‘concertate’ klavecimbel (echte
duo’s waarvan de klavecimbelpartij geheel
is uitgeschreven), het tweede stel is voor
fluit en continuo (waarbij de klavecinist
zijn partij zelf moet uitwerken aan de hand
van een becijferde bas) en de laatste is een
Partita voor solofluit.
De authenticiteit van de resterende twee,
BWV 1031 met die prachtige Siciliano,
tegenwoordig toegeschreven aan Johann
Christoph Altnikol, Bachs toekomstige
schoonzoon en BWV 1033 (beide voor fluit
en continuo), wordt betwijfeld. Maar hun
kwaliteit is zodanig goed dat die twijfels
eigenlijk irrelevant zijn. De resterende sonate BWV 1020 schijnt met recht verkeerd
te zijn toegeschreven. BWV 1033 moet
oorspronkelijk voor fluitsolo zijn gedacht,
maar werd door Carl Philip Emanuel (de
kopiist) van een baspartij voorzien.
De echte sonates worden gekenmerkt
door de complexiteit van hun structuur en
de gelijkwaardigheid van de stemmen.
Triosonate uit Das Musikalisches Opfer
(BWV 1079)
De verzameling stukken die worden aangeduid als Das Musikalisches Opfer (BWV
1079) danken wij aan een historische
ontmoeting tussen Bach en de Pruisische
koning Frederik de Grote (1712 - 1786) in
diens stadspaleis te Potsdam op zondag
7 mei 1747.
De ontmoeting is niet alleen historisch
omdat de feiten in alle Duitse kranten
stonden maar vooral omdat het een botsing van generaties en een clash of cultures
moet zijn geweest: enerzijds de oude, dan
61-jarige Bach uit het burgerlijke Leipzig,
met zijn pruik en in versleten pandjesjas,
beroemd maar vooral bekend staand als
ouderwetse kapelmeester die nog archaïsche fuga’s componeerde. En anderzijds
de blitse jonge, dan 35-jarige koning: muzikaal begaafd, een verdienstelijk traversospeler en vruchtbaar componist, flirtend
met moderne verlichte ideeën, die Voltaire
aan zijn hof wist te verbinden, maar daarom niet minder krijgshaftig heerste: nog in
1745 hielden zijn troepen Leipzig een jaar
bezet.
Toen het eerste weekend van mei 1747 één
van de bijna dagelijkse muziekavondjes
voor en met de koning werd voorbereid,
ging het gerucht dat de oude Bach op bezoek was bij zijn zoon Carl Philipp Emanuel
die als klavecinist aan het hof werkte. De
koning beval daarop Bach terstond uit te
nodigen en verzocht hem op een gegeven
thema een driestemmige fuga te improviseren op een zojuist verworven Forte et
Piano van Silbermann. Het Thema Regium
is, voor een fuga, een langdradige draak
maar desondanks was Bachs improvisatie
een groot succes, waarop de koning, die
graag talenten en concurrenten in het stof
zag bijten, Bach de volgende avond om een
zesstemmige fuga verzocht. Bach zou dat
direct op een eigen thema hebben gedaan
en beloofde thuis te zullen nadenken over
een zesstemmige fuga op het thema van
de koning.
Enkele maanden later verscheen in druk
het uitgebreide Musikalisches Opfer, bestaande uit drie delen, alle gebaseerd op
het Thema Regium:
I een uitgeschreven versie van de geïmproviseerde driestemmige fuga, en de beloofde zesstemmige fuga, het zogeheten
Ricercar. Beide stukken zijn op drie resp.
zes balken genoteerd, zonder opgave van
instrumentatie. Ze worden tegenwoordig
in variërende bezettingen uitgevoerd.
II. de vierdelige triosonate, voor fluit, viool
en continuo
III. een verdere reeks canons op het
koninklijke thema.
Terwijl de delen I en III, mede gezien hun
notatie, vooral een tamelijk strenge, theoretische interesse weerspiegelen is de
triosonate een concreet en toegankelijk
stuk kamermuziek, niet voor niets met een
solorol voor een traverso, waarmee Bach
uiteraard de koning zelf beoogde.
In het Musikalisches Opfer is de triosonate
dus niet alleen het meest muzikale stuk
maar ook het meest ongevraagde geschenk. Het is geschreven in de moderne
galante stijl waarin we - anders dan in de
archaïsche delen I en III - een Bach horen
die met zijn tijd meeging; De triosonate
bestaat, niet ongebruikelijk, uit vier delen:
Largo - Allegro - Andante - Allegro. Hij is,
zoals de naam al suggereert, genoteerd op
drie balken, waarvan de onderste voor het
continuo (cello & toetseninstrument) is
becijferd zodat de toetsenist er naar eigen
voorkeur de noodzakelijke akkoorden bij
kan spelen.