De Wederopbouw Wed De Wederopbouw

Pagina |1
De Wederopbouw Wederopgebouwd
Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken
Tim van der Burgt – Loch
Frans van Mierisstraat 4
2316 AM Leiden
Tel: 071-8871798 – 06-50220062
Studentnummer: 1723227
Email: [email protected] ; [email protected]
Vrije Universiteit Amsterdam
Faculteit der Letteren
Opleiding Erfgoedstudies
Begeleider - Prof. dr. J.E. Bosma
Tweede Lezer - dr. F.H. Schmidt
Pagina |2
Masterscriptie Erfgoedstudies
Faculteit der Letteren
Vrije Universiteit Amsterdam
Scriptiebegeleider: prof. dr. J.E. Bosma
Leiden, Augustus 2012
Pagina |3
Voor Imrik (15-5-2012)
Ik verklaar hierbij dat deze scriptie een oorspronkelijk werkstuk is, dat uitsluitend
door mij vervaardigd is. Als ik informatie en ideeën aan andere bronnen heb
ontleend heb ik hiervan expliciet melding gemaakt in de tekst en de noten.
Leiden/Amsterdam, Augustus 2012
Pagina |4
Pagina |5
"Natuurlijk heeft iedereen een maatschappelijke visie, ook de ontwerper. Toch is het niet zo dat een
persoonlijke visie op de maatschappij wordt gerealiseerd door de ontwerper. Helemaal niet!
Integendeel, het is altijd zo geweest, dat altijd zolang steden zijn gebouwd, steden een neerslag zijn
van een algemene maatschappelijke structuur.”
– Lotte Stam Beese in ‘Het Vrije Volk’ van 24 november 1988
Pagina |6
Pagina |7
Voorwoord
Voor u ligt de scriptie De Wederopbouw van de Wederopbouw. Deze scriptie vormt de afronding van
mijn masterstudie Erfgoedstudies aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ze omvat een onderzoek naar
de mogelijkheden om cultuurhistorie in kwantitatieve termen te benoemen. Middels een (nieuwe)
cultuurhistorische inventarisatiemethode wordt inzicht verkregen in de cultuurhistorische objecten
en patronen en wordt er een waarde aan toegekend. In de voorgestelde cultuurhistorische
inventarisatiemethode worden de verschillende overwegingen die ten grondslag liggen aan de
waardering van cultuurhistorische elementen en structuren opgesplitst. Door deze splitsing ontstaat
er meer inzicht in de wijze waarop de waardering tot stand komt, iets dat het draagvlak voor
cultuurhistorie zou kunnen vergroten en de wetenschappelijke basis versterken. Tenslotte biedt een
kwantitatieve benadering mogelijkheden om een rangschikking te maken van de ‘beste’ wijken.
Wijken die misschien wel een beschermde status verdienen en daarmee het verhaal van de
wederopbouw kunnen vertellen aan komende generaties.
De keuze voor dit onderwerp komt voort uit mijn eigen ervaringen binnen de herstructurering. Jaren
heb ik met plezier in de Rotterdamse wijk Kleinpolder gewoond. Deze wijk werd in 2007 aangewezen
als één van de veertig ´Vogelaarwijken´. Het zou een probleemwijk zijn, of op zijn minst een wijk
waar zonder ingrepen problemen te verwachten zouden zijn. Gedurende de zes jaren die ik in
Kleinpolder woonde rees bij mij de vraag of met de herstructurering van de wijk niet iets verloren
ging. De ingrepen hadden zichtbaar resultaat, de wijk oogde schoner en de realisatie van
nieuwbouwcomplexen zorgde voor een gevoel van vooruitgang. Maar tegelijkertijd leek een deel van
het karakter van de wijk te verdwijnen. Vanuit deze vraag over verlies van waarde en karakter
ontstond een zekere verbazing, de omgang met het gebouwde erfgoed van na de Tweede
Wereldoorlog is op zijn hoogst summier te noemen. Deze scriptie beschrijft daarmee een onderzoek
naar een fascinatie van mij. Een fascinatie over de gebouwde nalatenschap van de wederopbouw en
de omgang daarmee in onze huidige maatschappij.
Ik zou op deze plaats graag iedereen bedanken die een bijdrage heeft geleverd aan het tot stand
komen van deze scriptie. In de eerste plaats wil ik dr. Koos Bosma, die de begeleiding vanuit de Vrije
Universiteit Amsterdam heeft verzorgd, danken. Zijn inzicht in de architectuur en stedenbouw van de
twintigste eeuw zorgde ervoor dat ik scherp bleef en ongebaande paden op bleef zoeken. Dirk De
Smet dient ook in dit lijstje genoemd te worden. Ik ben hem zeer dankbaar voor zijn kritische blik op
mijn teksten en voor de correcties en tips waarmee hij aankwam. Tenslotte dienen mijn vrouw
Relinde en mijn helaas te vroeg gestorven zoon Imrik genoemd te worden. Beide zorgden ervoor dat
ik ook in moeilijke perioden door bleef zetten en deze scriptie uiteindelijk voor u ligt.
Tim van der Burgt – Loch
Leiden, augustus 2012
Pagina |8
Samenvatting
De woonwijken uit de wederopbouw staan onder druk. Tussen 1945 en 1970 verrezen er aan de
randen van de Nederlandse steden en dorpen grootschalige nieuwbouwwijken. Wijken die inmiddels
het einde van hun economische levensduur hebben bereikt, of deze spoedig zullen bereiken.
Daarnaast hebben zich de afgelopen vijftig jaar tal van veranderingen in deze wijken voltrokken; de
bevolkingsopbouw is anders dan vijftig jaar geleden, wijkvoorzieningen en winkels staan onder druk
doordat de woningbezetting sterk is gedaald, de wijken vergrijzen in rap tempo en immigranten
brachten andere woonpatronen dan die van de oorspronkelijke autochtone bevolking met zich mee.
Veel naoorlogse wijken zijn aan het verpauperen. De kwaliteit van de woningen laat, naar huidige
maatstaven, te wensen over. De wijken ondervinden grote concurrentie van (kwalitatief betere)
nieuwbouwwoningen. Het ruim aanwezige openbare groen wordt niet goed onderhouden en de
woningen beginnen hun ouderdom te tonen. Daardoor openbaren zich langzaam maar zeker steeds
meer (bouwkundige)problemen.
Om deze veranderingen een plaats te bieden en de wijken geschikt te maken voor de toekomst,
vallen de wederopbouwwijken vaak ten prooi aan grootschalige herstructurering. Hierbij worden
gebouwen gerenoveerd, getransformeerd of worden zij gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Om
de draagkracht voor de wijkvoorzieningen op peil te brengen worden de wijken verdicht. Het gevolg
van deze verdichting is dat het oorspronkelijke ontwerp soms ernstig wordt aangetast. Daarnaast
gaat met de sloop van deze woonwijken een stukje van onze nationale geschiedenis verloren. Een
geschiedenis die, in gebouwde vorm, het begin van onze verzorgingsstaat en haar idealen laat zien.
Ondanks het feit dat er steeds meer aandacht is voor de cultuurhistorische factor in de naoorlogse
wijken, blijkt dat cultuurhistorie tot op heden een beperkte rol heeft gespeeld in de (meeste)
herstructureringsplannen.
Maar al te vaak worden de wederopbouwwijken verketterd vanwege eentonigheid, slechte kwaliteit
en sociaaleconomische problemen, maar deze wijken kenmerken zich ook door tal van kwaliteiten
waar te snel wordt aan voorbij gegaan. Het (verpauperde) groen dat ruimschoots aanwezig is biedt
tal van kwaliteiten. De architectuur kenmerkt zich, ondanks het feit dat deze op industriële schaal is
gerealiseerd, vaak door slimme oplossingen en elegante detaillering. Detaillering die in veel gevallen
is verloren gegaan door onzorgvuldige renovaties maar met enige zorg terug gebracht kan worden.
Tenslotte kenmerken de woningen in deze wijken zich door lage huren of koopprijzen waardoor zij
een deel van de woningmarkt bedienen die door veel partijen wordt vergeten: de minder
draagkrachtige Nederlander die ook een goede woning in de stad wil bewonen. In de
herstructureringsopgave wordt deze groep vaak over het hoofd gezien, of hebben deze bewoners in
ieder geval het gevoel dat zij genegeerd worden.
“Opvallend aan de herstructurering is dat deze van wijk tot wijk tot stand komt en dat het ontbreekt
aan een algemeen gehanteerde systematiek” (de Hoop, p.4). De aanpak van de naoorlogse wijken
lijkt vooral op een ad-hoc wijze tot stand te komen. Ze bestaat uit tal van deelprojecten. Projecten
die problemen moeten oplossen terwijl er geen overkoepelende visie is. Juist een visie op de wijk als
geheel kan als leidraad dienen, ze kan richting geven aan de herstructurering. Juist een masterplan
lijkt van belang om de wijk en haar omgeving als geheel op een hoger niveau te brengen.
Pagina |9
Een deel van de problematiek ten aanzien van de cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken lijkt te
herleiden tot een gebrek aan overzicht. De afgelopen 25 jaar lijkt er haast een eindeloze reeks
publicaties te zijn verschenen over de nalatenschap van de wederopbouw. Maar het leeuwendeel
van deze publicaties richt zich op de grote (doorlopende) lijnen. Ze beschrijven de wederopbouw als
een proces in zijn geheel en plaatsen deze in een historische context. Een geruisloze doorbraak
(Bosma en Wagenaar, 1995) identificeert (…) “niet alleen ingrijpende verschuivingen in architectuur
en stedebouw, maar analyseert tegelijkertijd de waterscheiding die de Tweede Wereldoorlog in
Nederland teweeg bracht. Door zowel de Duitse als de Nederlandse initiatieven op stedebouwkundig
en architectonisch gebied in hun historische context te plaatsen en in verband te brengen met de
vooroorlogse en naoorlogse geschiedenis kan dit hiaat worden gevuld.1” (Bosma en Wagenaar 1995,
p 12)
Vanaf 2000 hebben steeds meer gemeenten cultuurhistorische verkenningen laten uitvoeren van
hun wederopbouwwijken. Maar waar de grote publicaties zich richten op het grote geheel, en de
wederopbouw beschrijven vanuit grote lijnen, beperken deze cultuurhistorische inventarisaties zich
tot één wijk of één gemeente. Hierbij worden de naoorlogse wijken niet in een breder, landelijk
perspectief geplaatst. Door dit feit ontbreekt het aan overzicht in de (cultuurhistorische)
verhoudingen tussen de vele naoorlogse woonwijken die Nederland rijk is.
In deze scriptie wordt ingegaan op de wijze waarop cultuurhistorische elementen en structuren tot
dusver zijn geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat de methode die in De naoorlogse wijk in
perspectief is ontwikkeld als basis kan worden gezien voor de (meeste) cultuurhistorische
verkenningen in de naoorlogse wijken. Deze methode werd in opdracht van de voormalige
Rijksdienst voor de Monumentenzorg2, het ministerie van VROM en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) ontwikkeld om de rol van cultuurhistorie binnen de herstructurering te
versterken. Doordat de methode echter een ‘algemene’ opzet geeft voor het cultuurhistorisch
onderzoek in naoorlogse wijken, zijn er grote verschillen in de wijze waarop de onderzoeksresultaten
worden gepubliceerd en de focus waarop het onderzoek zich richt. Deze spreiding maakt het lastig
om de cultuurhistorische inventarisaties op objectieve basis met elkaar te vergelijken.
In 2009 verscheen Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor de ruimtelijke
ontwikkeling. Deze publicatie is in opdracht van het ministerie van VROM tot stand gekomen en
diende, net als De naoorlogse wijk in perspectief, de positie van cultuurhistorische elementen en
structuren in de herstructurering te versterken. De publicatie onderscheidt zich echter door het feit
dat zij zich specifiek op de stedenbouwkundige structuren richt en deze door middel van standaard
typologieën tracht te typeren. Hoewel met deze methode het eenvoudiger maakt om wijken met
elkaar te vergelijken, wordt door de focus op de stedenbouwkundige structuren een groot deel van
de nalatenschap van de wederopbouw over het hoofd gezien.
1
Met dit hiaat wordt gedoeld op de tegenstrijdigheid in de beschrijving van de Nederlandse architectuur en stedenbouw.
Enerzijds wordt zij beschreven vanuit lange (ononderbroken) lijnen die al lang voor de oorlog begonnen, anderzijds wordt
de bezetting als een grote breuk gezien in de ontwikkeling van de architectuur en stedenbouw.
2
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) is in 2006 samengegaan met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek (ROB) tot de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). In 2011 zijn de
taken van het Instituut Collectie Nederland (ICN) overgedragen aan de RACM en is de dienst omgedoopt tot de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE)
P a g i n a | 10
Beide genoemde modellen zijn te beschrijven als kwalitatieve methoden om cultuurhistorie in kaart
te brengen. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat zij middels beeldmateriaal en beschrijvingen het
karakter, de identiteit, van de wijk trachten vast te leggen. Het voordeel van een dergelijke
benadering is dat een kwalitatieve benadering het mogelijk maakt de unieke eigenschappen van de
wijk vast te leggen. Maar tegelijkertijd is door de uniciteit van de wijken en rapportages lastig om de
wijken op grond van cultuurhistorische waarde met elkaar te vergelijken. Daarnaast kan het voor
leken moeilijk zijn de (veelal) vakinhoudelijke teksten te begrijpen en het belang van cultuurhistorie
in te zien.
Een kwantitatieve benadering zou hierin uitkomst kunnen bieden. Door het uitsplitsen van de
beoordelingscriteria wordt inzicht gegeven in de overwegingen die aan de grondslag liggen van de
beoordeling. Daarnaast kan het een vaste stramien (dat landelijk toepasbaar is) dat vereist is voor
een kwantitatieve benadering leiden tot een eindoordeel dat in één cijfer de cultuurhistorische
waarde op nationaal niveau inzichtelijk maakt. Het is door deze eenvoud duidelijker voor leken welke
waarde de wijk heeft ten opzichte van andere wijken.
De kwantitatieve benadering dient echter niet alleen het lekenpubliek. Het uitsplitsen van de criteria
waarop een wijk beoordeeld wordt heeft ook wetenschappelijke waarde. De overwegingen van de
onderzoeker(s) die een cultuurhistorische inventarisatie maken worden middels de methode
inzichtelijk gemaakt. Hierdoor is het eenvoudiger de beoordeling te controleren en (indien nodig) te
falsifiëren.
Ten slotte maakt een kwantitatieve benadering het mogelijk om de naoorlogse wijken te
rangschikken op basis van cultuurhistorische waarde. De beste voorbeelden uit de
wederopbouwperiode, de wijken die de ‘essentie’ van de wederopbouw het beste tot uitdrukking
brengen, kunnen in één oogopslag duidelijk worden. Door dit feit wordt het mogelijk om de beste
wijken op basis van het kwantitatief onderzoek een beschermde status te verlenen zodat deze
gebieden ook voor toekomstige generaties behouden blijven.
Deze scriptie richt zich dan ook op het aantonen van de toegevoegde waarde van een kwantitatieve
benadering, het ontwikkelen van een methode waarmee de cultuurhistorische factor
gekwantificeerd kan worden en het toetsen van de hypothese dat cultuurhistorie gekwantificeerd
kan worden. Hoewel dit grotendeels een onontgonnen onderdeel is op het gebied van
cultuurhistorie bestaat de hoop dat een dergelijke benadering kan bijdragen aan het inzichtelijk
maken van de cultuurhistorische waarden en de positie van cultuurhistorie in de herstructurering kan
versterken.
Na de inleiding waarin de aanleiding voor het onderzoek wordt omschreven en de onderzoeksvragen
worden gepresenteerd zal in hoofdstuk 2 worden ingegaan op de herstructureringsopgave die thans
gaande is. Hierbij wordt gekeken naar de problematiek waarmee deze wijken kampen en naar de
oplossingen die worden aangedragen om de wederopbouwwijken een tweede leven te bieden.
Tenslotte zal in dit hoofdstuk onderzocht worden welke rol de cultuurhistorie tot dusver heeft
gespeeld in de vernieuwing van de naoorlogse wijken.
Hoofdstuk 3 zal ingaan op de waarde die cultuurhistorie heeft voor de huidige samenleving. Hierbij
zal aandacht besteed worden aan de identiteit en belevingswaarde van de naoorlogse wijken, het
P a g i n a | 11
verhaal dat de wederopbouwwijken vertellen en de wetenschappelijke en economische waarde die
deze wijken vertegenwoordigen.
In hoofdstuk 4 wordt onderzocht welke kennis benodigd is om de cultuurhistorische waarden van de
naoorlogse wijken vast te stellen. Daarbij zal aandacht besteed worden aan de gaten in de kennis
over de wederopbouwwijken. Welke personen in staat zijn de cultuurhistorische waarden vast te
stellen en hoe de kennis die door onderzoek verkregen is gecommuniceerd kan worden.
Het vijfde hoofdstuk zal de methoden waarmee tot op heden cultuurhistorische factor is
geanalyseerd centraal stellen. Hierbij zullen een aantal cultuurhistorische verkenningen geanalyseerd
worden en zal gezocht worden naar overeenkomsten en verschillen tussen de onderzochte
cultuurhistorische inventarisaties. Vervolgens zullen twee cultuurhistorische verkenningsmethoden
ontleed worden en wordt onderzocht welke waarde een kwantitatieve benadering kan toevoegen
aan de reeds bestaande methoden.
De uit hoofdstuk vijf verkregen resultaten zullen in hoofdstuk 6 worden samengebracht tot een
nieuw, hybride model waarin de onderzochte kwalitatieve (beschrijvende) methoden worden
aangevuld met een kwantitatief benadering waarmee de cultuurhistorische factor op expliciete wijze
inzichtelijk gemaakt kan worden. Daarbij zullen eerst methoden onderzocht worden waarmee
cultuurhistorie gekwantificeerd kan worden. Vervolgens wordt ingegaan op de nadelen die aan een
kwantitatieve benadering kleven. Uiteindelijk zal de ontwikkelde methode 3 worden toegelicht en
zullen de overwegingen die aan de grondslag liggen van de voorgestelde methode uiteengezet
worden.
Het laatste hoofdstuk behandelt de werking van de voorgestelde hybride benadering in de praktijk.
Middels een casestudie4 in de Rotterdamse wijk Kleinpolder wordt de werking van het voorgestelde
model getoetst. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de resultaten van het kwalitatieve onderzoek.
Vervolgens wordt getoetst of de uitkomsten van het kwalitatieve onderzoek overeenstemmen met
de verkregen resultaten uit de kwantitatieve benadering. Het hoofdstuk sluit af met een aantal
opmerkingen over het gebruik van de methode, de problemen waar ik tegen aanliep bij de
toepassing van het kwantitatieve model en een aantal suggesties die betrekking hebben op de
verdere ontwikkeling van de voorgestelde methode.
3
Deze methode is in bijlage 4 bijgevoegd.
4
De volledige casestudie is in bijlage 5 toegevoegd.
P a g i n a | 12
Inhoud
Voorwoord .............................................................................................................................................. 7
Samenvatting........................................................................................................................................... 8
1 - Inleiding............................................................................................................................................ 15
1.1 - Aanleiding van het onderzoek................................................................................................... 16
1.2 - Doelstelling en afbakening ........................................................................................................ 17
1.3 - Centrale vraag en onderzoeksvragen........................................................................................ 19
1.4 - Onderzoeksopzet en methodologische verantwoording.......................................................... 21
1.5 - Leeswijzer .................................................................................................................................. 23
2 - De herstructurering van naoorlogse woonwijken............................................................................ 25
2.1 - Problemen in de naoorlogse wijk.............................................................................................. 25
2.2 - De herstructureringsopgave...................................................................................................... 27
2.3 - Cultuurhistorie in de herstructurering ...................................................................................... 28
3 - Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk ................................................................. 34
3.1 - Identiteit en beleving ................................................................................................................ 35
3.2 - Het historische verhaal.............................................................................................................. 37
3.3 - Wetenschappelijke waarde....................................................................................................... 38
3.4 - Economische waarde ................................................................................................................ 39
4 - Kennis en cultuurhistorie ................................................................................................................. 43
4.1 - Een gebrek aan kennis?............................................................................................................. 43
4.2 - Benodigde kennis ...................................................................................................................... 45
4.3 - Een brug tussen verschillende werelden .................................................................................. 47
5 - Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen .......................................................................... 50
5.1 - Cultuurhistorische verkenningen .............................................................................................. 50
5.2 - Twee methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen ......................................................... 51
5.3 - De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering. .................................................. 54
6 - Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie.......................................................................... 57
6.1 - Methoden om cultuurhistorie te kwantificeren ....................................................................... 57
6.2 - Nadelen van een kwantitatieve cultuurhistorische analyse ..................................................... 60
6.3 - Een voorstel voor een kwantitatieve benadering ..................................................................... 61
7 - Een kwantitatieve analyse in de praktijk: Kleinpolder, Rotterdam.................................................. 67
7.1 - Een samenvatting van de cultuurhistorische analyse van Kleinpolder..................................... 67
7.2 - Cultuurhistorie gekwantificeerd: de praktijk ............................................................................ 71
7.3 - Opmerkingen over de gehanteerde kwantitatieve methode ................................................... 72
P a g i n a | 13
8 - Conclusies......................................................................................................................................... 77
8.1 - Beantwoording van de deelvragen ........................................................................................... 77
8.2 – Conclusies ten aanzien van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie...................... 82
8.3 - Tot slot....................................................................................................................................... 84
Geraadpleegde literatuur...................................................................................................................... 87
Internetbronnen.................................................................................................................................... 91
Geraadpleegd archiefmateriaal............................................................................................................. 92
Bijlage 1 - Wat is cultuurhistorie? ......................................................................................................... 99
Bijlage 2 - Een betoog over de waarde van cultuurhistorie ................................................................ 105
B 2.1 - Identiteit en beleving ........................................................................................................... 105
B 2.2 - Het historisch verhaal .......................................................................................................... 108
B 2.3 - Wetenschappelijke waarde.................................................................................................. 110
B 2.4 - Economische waarde ........................................................................................................... 116
Bijlage 3 - Cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken ................................................................... 120
B 3.1 - Stedenbouw ......................................................................................................................... 122
B 3.2 - Architectuur ......................................................................................................................... 131
B 3.3 - Tuin- en landschapsontwerpen............................................................................................ 148
Bijlage 4 - Een gecombineerd cultuurhistorisch model....................................................................... 152
B 4.1 - De historische analyse.......................................................................................................... 153
B 4.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren....................................................................... 154
B 4.3 - Een kwantitatieve analyse.................................................................................................... 159
Bijlage 5 – Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk ........................................................ 161
B 5.1 - Historische analyse............................................................................................................... 161
B 5.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren....................................................................... 169
B 5.3 - Kwantitatieve analyse .......................................................................................................... 203
P a g i n a | 14
P a g i n a | 15
1 - Inleiding
Er is een grote verbouwing in Nederland gaande. De woonwijken uit de wederopbouw vallen één
voor één ten prooi aan een ingrijpende herstructureringsoperatie waarbij zij (soms) onherkenbaar
transformeren tot nieuwe stadsdelen. Toch is stadsvernieuwing geen nieuwe uitvinding. Al sinds het
ontstaan van steden worden onze nederzettingen steeds weer aangepast aan de ‘moderne’ eisen die
in die tijd worden gesteld. Termen als krotopruiming, stadsvernieuwing en herstructurering lijken in
dit opzicht inwisselbaar: bouwwerken die als slecht worden beschouwd, worden aangepast of
gesloopt om ruimte te maken voor nieuwe gebouwen. Ondanks deze overeenkomsten lijkt er één
groot verschil te zijn tussen de stadsvernieuwing uit de voorgaande eeuwen en de huidige
herstructureringoperatie in naoorlogse woonwijken: de schaal.
Om een beeld te krijgen van de omvang van de herstructureringsoperatie is het van belang te weten
om welke hoeveelheden het gaat. De herstructurering van naoorlogse woonwijken is namelijk een
operatie van grote getallen. Viervijfde deel van Nederland stamt van na 1945. Aan het einde van de
Tweede Wereldoorlog telde Nederland 1,5 miljoen woningen. Dit aantal was in 1970, aan het einde
van de wederopbouw5, gegroeid tot 3,5 miljoen (de Hoop, p.6). Binnen één generatie verdubbelde
het aantal woningen in ons land. Inmiddels zijn we de zeven miljoen woningen gepasseerd. Echter,
door de afremmende bevolkingsgroei zal de vraag naar nieuwe woningen waarschijnlijk afnemen.
Het einde van de grootschalige stadsuitbreidingen lijkt daardoor in zicht te komen. De verwachting is
nu dat het volkshuisvestingsvraagstuk zich zal verplaatsen van uitbreiding van de stad, naar beheer
van de bestaande woningvoorraad en inbreiding6 binnen de bestaande stadsgrenzen.
Wanneer we 5,5 miljoen woningen van na de Tweede Wereldoorlog als uitgangspunt nemen, houdt
dit in dat er sinds 1945 gemiddeld 100.000 woningen per jaar zijn gebouwd. Woningen die in veel
gevallen zijn gerealiseerd met een economische levensduur van vijftig jaar. De meeste woningen in
de naoorlogse wijken zijn inmiddels de vijftig jaren grens gepasseerd of zullen binnen het komende
decennium deze grens overschrijden. Daarnaast blijken deze wijken onder grote druk te staan.
Enerzijds ondervinden de wederopbouwwijken concurrentie van (VINEX) nieuwbouwwijken en de
koopsector. Anderzijds vanwege diverse (sociaal-maatschappelijke) problemen die veel van deze
wijken kenmerken. (Maatje 1999, p. 9)
De naoorlogse wijken hebben zich, mede door deze ontwikkelingen, richting de onderkant van de
markt begeven. Om verder verval te voorkomen en de leefbaarheid in de wederopbouwwijken te
verbeteren worden (vaak grootschalige) herstructureringsprojecten opgezet. De algemene tendens
binnen de herstructurering lijkt te zitten in de herdifferentiatie van het woningaanbod (Maatje 1999,
p. 5). De meest gebruikte methoden om een grotere differentiatie te verkrijgen zijn: transformatie en
renovatie van bestaande woningbouwcomplexen en het vervangen van de minder gewilde
5
Met de wederopbouwperiode wordt meestal het tijdsvak 1945-1965 bedoeld. Deze twee decennia stonden in het teken
van het herstel van de oorlogsschade die was geleden gedurende de Tweede Wereldoorlog. Hierbij stonden de eerste jaren
vooral in het teken van het herstel van het economische apparaat. Pas vanaf midden jaren vijftig werd de volkshuisvesting
een politieke prioriteit en werd er een grootschalige inspanning gedaan om de woningnood te verlichten. Door de lange
tijdsduur die de ontwikkeling en realisatie van de grootschalige naoorlogse wijken vergden werden de laatste
´wederopbouwwijken´ pas rond 1970 voltooid. Daarom wordt in deze scriptie uitgegaan van de periode 1945-1970.
6
Het woord inbreiding wordt gebruikt als tegenpool van uitbreiding. Hierbij wordt binnen het bestaande stedelijk weefsel
(rest) ruimte opgevuld met nieuwe ontwikkelingen, dit in tegenstelling tot uitbreiding waar nieuwe ontwikkelingen buiten
de bestaande contouren van de stad plaatsvinden.
P a g i n a | 16
(hoogbouw)woningen door eengezinswoningen, veelal in het (middel)dure segment van de koop- en
vrije huursector.
Eén aspect blijkt in de herstructurering onderbelicht: de cultuurhistorische waarde die de
wederopbouwwijken vertegenwoordigen. Cultuur en cultuurhistorie worden vaak als hinderfactor
gezien, zeker in een proces dat zo moeizaam verloopt als de herstructurering van de naoorlogse
woonwijk. Doordat de naoorlogse wijk niet bestaat, ligt een eenduidige oplossing ook niet voor het
oprapen (Stuij 2004, p. 75).
In 2005 werd in de tweede versie van de regeling Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) een
rol weggelegd voor de ‘cultuurimpuls’. Cultuurhistorie werd in de ‘cultuurimpuls’ als mogelijke kans
voor verbetering van de wijk onderschreven. Echter, cultuurhistorie wordt in deze regeling nog niet
gezien als een structureel onderdeel van de stedelijke vernieuwing maar als iets ‘extra’ (Stuij 2004, p.
78). Een stap verder gaat het Besluit Ruimtelijke Ordening uit 2010 waarin is opgenomen dat
gemeenten in hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met de cultuurhistorische
waarden van het gebied. Dit biedt tevens een juridische basis voor cultuurhistorie binnen de
herstructureringsopgave.
Langzaam maar zeker lijkt daarmee meer aandacht te komen voor cultuurhistorie binnen de
herontwikkeling van de naoorlogse woonwijken. De herstructureringsopgave is een project van de
lange adem waarbij constant geleerd kan worden van eerder opgedane ervaringen. Het gebrek aan
aandacht voor cultuurhistorie in eerdere ontwikkelingen biedt door deze ervaringen kansen voor
nieuwe projecten die momenteel nog op de teken- of bestuurstafel liggen.
1.1 - Aanleiding van het onderzoek
Aan het begin van mijn studietijd in 2002 verhuisde ik naar één van de eerste wederopbouwwijken
van Rotterdam: de wijk Kleinpolder in Overschie. Deze wijk, ontworpen door de architect Lotte StamBeese, is al sinds midden jaren tachtig in verandering. Door de vroege start van de stedelijke
vernieuwing in deze wijk kan zij gezien worden als een voorloper van de huidige
herstructureringsopgave. Grootschalige sloop en (nog niet gerealiseerde) nieuwbouw gecombineerd
met transformaties en renovaties van wooncomplexen kenmerken de ijzeren wil om een ‘Mooier
Overschie’ te creëren.
Desondanks leken deze veranderingen de oorspronkelijke idealen, stedenbouwkundige principes en
architectuur te negeren. Nieuwe projecten werden, op het oog, zonder overkoepelende visie en op
ad-hoc basis gerealiseerd. Problemen die speelden werden per project en per locatie onder handen
genomen zonder daarbij rekening te houden met de wijk, de deelgemeente en de stad als geheel.
Hetzelfde gold voor mijn appartement in een baksteenmontage portieketage flat uit 1953. Deze flat
had, als het aan de woningbouwcorporatie had gelegen, gesloopt moeten worden. De in open
strokenverkaveling gesitueerde flats moesten hierbij plaats maken voor eengezinswoningen. Er was
echter één element dat (letterlijk) roet in het eten gooide: de A13. Deze rijksweg, die dwars door
Overschie heen loopt, zorgt voor een onzichtbare ‘rode lijn’ waarbinnen niet gebouwd mag worden.
Slopen van de woningen was toegestaan, maar nieuwbouw zou door de hedendaagse milieunormen
niet mogelijk zijn. Om deze reden werd dan ook besloten tot een andere aanpak: een deel van de
woningen moest gerenoveerd worden terwijl een ander deel van de appartementen zou worden
samengevoegd tot ruime maisonnettes.
P a g i n a | 17
Zoals dit voorbeeld laat zien speelden bij de overweging om deze woningen op te knappen enkel
pragmatische redenen. Sloop zou tot een fors kapitaalverlies bij de woningbouwcorporatie leiden.
Hier zouden geen nieuwe inkomsten tegenover staan. Cultuurhistorische redenen of een brede visie
op het gebied speelden vrijwel geen rol van betekenis. Voor mij zouden deze factoren echter een
steeds grotere rol gaan spelen.
Gedurende mijn bachelor Architectuurgeschiedenis, en later tijdens mijn master Erfgoedstudies, aan
de Vrije Universiteit Amsterdam, ontstond een fascinatie voor deze vaak verguisde wijken. Waarom
wordt er door zoveel mensen zo negatief gedacht over deze ruime, groene wijken waar zoveel
mensen prettig wonen? De naoorlogse wijken kennen, in mijn ogen, tal van unieke kwaliteiten
waaraan te snel wordt voorbij gegaan. Daarnaast staan deze wijken symbool voor een tijd waarin
optimistisch werd begonnen aan een nieuw Nederland. De wederopbouwwijken zijn een in beton
gegoten symbool voor de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat.
Als afsluiting van mijn masteropleiding bood de afstudeerscriptie een goed moment om me te
verdiepen in de cultuurhistorische waarde van de wederopbouwwijken. Cultuurhistorie vertelt
immers een deel van het verhaal van een samenleving. Ondanks het feit dat de laatste twee
decennia er steeds meer aandacht is voor de (cultuurhistorische) waarden van de naoorlogse wijken,
lijkt cultuurhistorie nog steeds geen plek gevonden te hebben in de herstructurering. Wat vooral
opvalt is dat steeds meer gemeenten cultuurhistorische verkenningen hebben uitgevoerd. Door deze
verkenningen is een brede kennisbasis ontstaan. Maar ondanks de verkregen kennis ontbreekt het
aan overzicht in de cultuurhistorische waarden van de verschillende wederopbouwwijken. Daaruit
ontstond de vraag of er een methode ontwikkeld zou kunnen worden die de cultuurhistorische
verkenningen in een nationaal perspectief kan trekken.
Tot op heden beperken de meeste cultuurhistorische verkenningen zich tot één wijk. Deze wijk wordt
op kwalitatieve wijze onderzocht. Dat wil zeggen dat middels beschrijvingen, foto’s en kaartmateriaal
de cultuurhistorische waarden inzichtelijk worden gemaakt. De beperking van een dergelijke
methode is echter dat het vergelijken van de verschillende wijken lastig is. De vraag is of een
kwantitatieve benadering meer inzicht kan verlenen in de relaties tussen de verschillende
wederopbouwwijken, en het mogelijk maakt deze wijken met elkaar te vergelijken.
Deze scriptie gaat daarmee in op de wijze waarop de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse
wijken inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Specifiek gaat het hierbij om het kwantificeren van
cultuurhistorische waarden. Anders gezegd gaat deze scriptie over het vertalen van
cultuurhistorische kenmerken naar een model waarin cultuurhistorie middels kwantitatieve termen
inzichtelijk wordt gemaakt. De hoop is dat een kwantitatieve benadering meer inzicht kan verlenen in
de unieke kwaliteiten en zwaktes van een wijk en deze, doordat de benadering uit gaat van een
gestandaardiseerd stramien, met andere wijken vergeleken kan worden. Daarnaast zou een
kwantitatieve benadering kunnen bijdragen aan een rangschikking van de naoorlogse wijken en
duidelijk kunnen maken welke wederopbouwwijken voor Nederland de grootste waarde hebben.
1.2 - Doelstelling en afbakening
Aangezien er het afgelopen decennium steeds meer belangstelling is ontstaan voor de naoorlogse
woonwijken en er al een aantal onderzoeken zijn verricht naar de rol van cultuurhistorie in de
stedelijke vernieuwing (en dan vooral naar losse woonwijken) zal deze scriptie zich richten op een
P a g i n a | 18
gebied waar nog relatief weinig onderzoek naar is gedaan: de waardering van cultuurhistorie in
naoorlogse wijken in een landelijk perspectief.
Zoals Yvonne Stuij in haar scriptie Cultuurhistorie in de Naoorlogse stad uit 2004 terecht opmerkt
bestaat de naoorlogse woonwijk niet. Toch delen de naoorlogse wijken een aantal kenmerken. Ze
stammen uit grofweg dezelfde periode, zijn veelal gebouwd volgens de idealen van CIAM7, vaak
opgedeeld in wooneenheden en vrijwel zonder uitzondering gerealiseerd in systeembouw8. Ondanks
de verschillen zou het door deze overeenkomsten goed mogelijk moeten zijn om verschillende wijken
met elkaar te vergelijken, te waarderen en te classificeren.
Een systeem om dit op objectieve wijze te kunnen doen bestaat echter niet. De handreiking De
naoorlogse wijk in perspectief van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) in
2000 is hiervoor te beperkt. Deze publicatie richt zich voornamelijk op de stedenbouwkundige
aspecten van de naoorlogse wijk. Architectuur en landschapsontwerp spelen weliswaar een rol maar
deze is vooral beperkt tot een bijrol. Ook de methode die in Naoorlogse wijken tussen Park en StadLeidraad voor ruimtelijke ontwikkeling wordt gepresenteerd richt zich vrijwel uitsluitend op de
stedenbouw. Hoewel deze methode door de introductie van ‘standaard typologieën’ het mogelijk
maakt verschillende wijken, op basis van dezelfde uitgangspunten, met elkaar te vergelijken, wordt
ook deze methode beperkt door het feit dat de methode zich richt op één te analyseren wijk.
Beide methoden zijn te kwalificeren als ‘kwalitatieve inventarisaties’. Ze richten zich op het
beschrijven van de wijk in tekst en beeld. Hierdoor kunnen specifieke, unieke kenmerken van de wijk
op heldere wijze geduid worden. Maar tegelijkertijd maakt dit, zoals reeds is omschreven, het lastig
om de verschillende naoorlogse wijken met elkaar te vergelijken. De doelstelling van deze scriptie
luidt dan ook:
Het opstellen en toetsen van een (kwantitatief) cultuurhistorisch model waarmee inzicht verkregen
kan worden in de cultuurhistorische waarden van naoorlogse wijken en waarmee verschillende
wederopbouwwijken objectief met elkaar vergeleken kunnen worden.
Gezien de eis dat cultuurhistorie in gemeentelijke bestemmingsplannen opgenomen dient te
worden, kan een dergelijk model een houvast bieden om tot een goede cultuurhistorische paragraaf
binnen het bestemmingsplan te komen. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om
herstructureringsplannen te toetsen aan de cultuurhistorische waarden van de wijk en kunnen deze
waarden een bron van kwaliteit vormen binnen de herstructureringsplannen. Bestaande kwaliteiten
zouden met een goed inzicht in de cultuurhistorie versterkt kunnen worden. Daarnaast kunnen
gebreken duidelijk worden en binnen een integraal ontwerp worden verholpen. Verder zou een
kwantitatieve methode de wetenschappelijke basis kunnen versterken doordat zij op expliciete wijze
inzicht verleent in de overwegingen die tot de beoordeling van de wijk hebben geleid.
7
Het Congres Internationale d’Architecture Moderne was een internationale groep moderne architecten. In hun concept
voor de functionele stad werd het leven van de stad teruggebracht tot vier hoofdfuncties: wonen, werken, recreatie en
infrastructuur die ruimtelijk van elkaar werden gescheiden. (Stuij 2004, p. 15)
8
Uit de cijfers uit Een geruisloze doorbraak van Bosma en Wagenaar (1995) blijkt dat slechts rond de 10% van de woningen
in de wederopbouw uit ‘systeembouw’ bestaat. Dit zijn echter enkel de systemen die vanuit de overheid waren
goedgekeurd en in aanmerking kwamen voor extra subsidies of een hoger woningcontingent. Desondanks blijken veel
woningen in ‘semi’ industriële bouw gerealiseerd te zijn. Deze systemen waren weliswaar niet geheel geïndustrialiseerd,
maar kennen wel een hoge mate van standaardisering en zijn vaak een menging van traditionele en moderne
bouwmethoden.
P a g i n a | 19
Een kwantitatieve benadering zou ten slotte de verschillende partijen die in de
herstructureringsopgave betrokken zijn bij elkaar kunnen brengen. Zowel bewoners en gemeenten
als corporaties en ontwikkelaars streven naar een verbetering van de leefbaarheid in de naoorlogse
wijken. De beweegredenen en doelen van de actoren die binnen de stedelijke vernieuwing actief zijn
kunnen grote verschillen vertonen (Kleijn 1996, p141-142). Een model dat de (cultuurhistorische)
kwaliteiten van de wijk inzichtelijk maakt zou de partijen dichter bij elkaar kunnen brengen en
tegelijkertijd bijdragen aan het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
1.3 - Centrale vraag en onderzoeksvragen
De overkoepelende onderzoeksvraag luidt als volgt:
Welke waarde kan een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie toevoegen aan de reeds
bestaande kwalitatieve inventarisatiemethoden. Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden in de
naoorlogse woonwijken (1945-1970) objectief worden vastgelegd (gekwantificeerd) om verschillende
wijken met elkaar te kunnen vergelijken en herstructureringsplannen te toetsen?
Deze vraag kent een tweetal aspecten, ten eerste tracht zij de cultuurhistorie (een immateriële
kwaliteit) om te zetten in een kwantitatief model. Hierdoor wordt het mogelijk om verschillende
wijken die onderling grote variatie kennen met elkaar te vergelijken. Hierbij dient opgemerkt te
worden dat dit vooral gaat om een architectuurhistorisch perspectief. Naast de oorspronkelijke
situatie wordt ook de huidige situatie in ogenschouw genomen. Dit laatste is van belang binnen de
herstructureringsopgave waarbij vanuit de huidige situatie wordt gewerkt en niet vanuit een
(architectuur)historisch ontwerp. De combinatie van historische en hedendaagse aspecten kunnen
bijdragen aan het vergroten van de kwaliteit in naoorlogse wijken. Immers, kwaliteiten die verloren
zijn gegaan kunnen in een dergelijk geval gereconstrueerd en versterkt worden. Hierbij hoeft een
wijk niet terug te keren naar een ‘oorspronkelijke’ staat maar kan zij door moderne toevoegingen wel
helderder van opzet worden en bijdragen leveren aan een betere beleving van de wijk.
Het tweede aspect is meer in het heden gestoeld en kenmerkt zich door de mogelijkheid om
herstructureringsopgaven te toetsen. Hierdoor is het mogelijk om inzicht te krijgen in de omgang met
het cultureel erfgoed in de naoorlogse woonwijken en kunnen kansen en risico´s gesignaleerd
worden. Daarnaast is het mogelijk om goede voorbeelden te signaleren die als leidraad kunnen
dienen bij de herontwikkeling van andere naoorlogse woonwijken.
Uit de centrale onderzoeksvraag komen zes deelvragen naar voren die per hoofdstuk beantwoord
zullen worden en moeten leiden tot het beantwoorden van de bovenstaande hoofdvraag:
1) Welke vraagstukken en problemen spelen in de herstructurering van de naoorlogse
woonwijk? Welke rol wordt er toegekend aan de cultuurhistorische aspecten van de
wederopbouwwijk?
De onderlinge verschillen tussen naoorlogse wijken zorgen ervoor dat binnen de
herstructurering tal van verschillende visies bestaan om de ontstane of verwachte
problemen op te lossen. Belangrijk is hierbij om inzicht te krijgen in de verschillende actoren
die binnen de herstructureringsopgave actief zijn en in de positie die deze actoren ten
opzichte van de cultuurhistorisch waardevolle elementen innemen. Kunnen
cultuurhistorische elementen bijdragen aan het oplossen van problemen binnen de
naoorlogse woonwijken?
P a g i n a | 20
2) Wat is de betekenis van cultuurhistorie? Welke waarde vertegenwoordigt cultuurhistorie en
wat kan zij toevoegen aan de herstructurering van de wederopbouwwijken?
Willen cultuurhistorische elementen en structuren enige kans maken om te overleven, dan
moeten zij een waarde voor de huidige samenleving vertolken. Het argument dat
‘cultuurhistorie van belang is, omdat het simpelweg van belang is’, is reeds enige tijd geleden
ingehaald. Cultuurhistorie dient daarom waarde ‘toe te voegen’ om voort te kunnen bestaan.
Maar welke waarde heeft cultuurhistorie voor de huidige maatschappij?
3) Waarom is er nog vrijwel geen rangschikking van de cultuurhistorische waarde van de
naoorlogse woonwijken? Welke kennis is benodigd om een cultuurhistorische analyse te
verrichten? Hoe zou de kenniskloof tussen ‘experts’ en ‘leken’ die bij de wederopbouw
betrokken zijn overbrugt kunnen worden?
De term ‘cultuurhistorie’ beschrijft een breed vakgebied, daardoor is het voor leken soms
lastig om cultuurhistorische elementen en structuren in een groter geheel te plaatsen. Door
dit feit is het van belang te weten welke kennis benodigd is om een naoorlogse wijk te
kunnen analyseren en beoordelen. Voor experts zijn deze waarden vaak duidelijk, maar voor
de vele ‘leken’ die bij de herstructurering van de wederopbouwwijken betrokken zijn, zijn
deze waarden vaak niet inzichtelijk. De vraag is hoe daarom ook hoe de kennis van de
experts vertaald kan worden naar een vorm die voor het lekenpubliek begrijpelijk is.
4) Welke methoden worden thans gebruikt om cultuurhistorische elementen en structuren te
analyseren en te beoordelen? Welke waarde zou een kwantitatieve benadering toevoegen
aan de bestaande methoden om de cultuurhistorische factor in kaart te brengen?
In deze inleiding is reeds verwezen naar twee cultuurhistorische inventarisatiemethoden die
gebruikt worden om de naoorlogse woonwijken te kunnen analyseren. Maar op welke wijze
werken deze methoden? Om inzicht te krijgen in de sterke en zwakke punten van de huidige
cultuurhistorische inventarisaties is het nodig deze te ontleden en na te gaan wat een
kwantitatieve benadering kan toevoegen aan deze kwalitatieve onderzoeksmethoden.
5) Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden gekwantificeerd worden? Hoe moet een
cultuurhistorisch model voor de naoorlogse woonwijk er uit zien?
Cultuurhistorie is geen exacte wetenschap, daardoor is het lastig om zachte data om te
zetten in bruikbare harde cijfers. Om een bruikbaar model op te kunnen stellen waarbij
cultuurhistorie in een ‘harde’ vorm gestalte krijgt is het van belang inzicht te krijgen in
verschillende waarderingsmethoden. Door verschillende visies met elkaar te vergelijken is
het mogelijk om de subjectiviteit van cultuurhistorie objectiever te maken
(intersubjectiviteit), waardoor een bruikbaarder model kan ontstaan.
6) Hoe werkt een cultuurhistorisch model in de praktijk? Kan een kwantitatief cultuurhistorisch
model inzicht verschaffen in het vaststellen van waardevolle cultuurelementen en
-structuren? Kan een kwantitatieve benadering inzicht verlenen in de effecten van de
herstructurering op de cultuurhistorische waarden van de onderzochte wijk?
P a g i n a | 21
Een model is pas effectief wanneer het gebruikt kan worden in de praktijk. Het is om deze
reden van belang dat de hypothese dat een kwantitatieve cultuurhistorisch methode waarde
kan toevoegen wordt getest in de praktijk.
1.4 - Onderzoeksopzet en methodologische verantwoording
De hiervoor genoemde vragen vormen de basis van het uitgevoerde onderzoek. Het onderzoek
bestaat wat betreft de theoretische benadering uit drie hoofddelen. Het eerste deel bestaat uit een
onderzoek naar de achtergronden van de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Hierbij
wordt gekeken naar de redenen om tot herstructurering over te gaan, de wijze waarop de
herstructurering gestalte heeft gekregen en de verschillende partijen die bij de herstructurering
betrokken zijn. Dit is van belang om een zo breed mogelijk inzicht te krijgen in de beweegredenen
van de verschillende actoren om bepaalde elementen te selecteren voor behoud of juist voor sloop.
Vervolgens wordt ingegaan op de waarde van cultuurhistorische elementen en structuren in de
naoorlogse wijken voor de huidige maatschappij. Deze cultuurhistorische kenmerken dienen immers
een toegevoegde waarde te hebben voor de maatschappij willen zij hun belang kunnen
vertegenwoordigen.
Het tweede deel begint met een onderzoek naar de kennis die benodigd is om cultuurhistorische
waarden te kunnen beoordelen, en hoe deze kennis overgedragen kan worden naar een
lekenpubliek. Vervolgens worden reeds bestaande cultuurhistorische verkenningsmethoden
geanalyseerd. Hiermee wordt getracht inzicht te krijgen in de sterke en zwakke punten van de tot
dusver gehanteerde analysemodellen. Het doel van deze analyse is te onderzoeken wat een
kwantitatieve benadering kan toevoegen aan de bestaande kwalitatieve modellen.
In het derde deel zal een aanzet worden gegeven voor een kwantitatieve benadering van
cultuurhistorie in de wederopbouwwijken. Daarna zal deze kwantitatieve methode getoetst worden
aan de hand van één casestudie9. Hierin wordt onderzocht of de hypothese dat een kwantitatieve
benadering meerwaarde heeft voor het analyseren van cultuurhistorie daadwerkelijk tot betere
onderzoeksresultaten kan leiden.
Dit onderscheid in drie fasen komt ook tot uitdrukking in het verrichte onderzoek. De eerste twee
fasen bestaan uit een literatuurstudie naar de herstructurering zoals die tot dusver plaats heeft
gevonden en de waarde die cultuurhistorie heeft voor de huidige samenleving. Daarna richt de
literatuurstudie zich op de benodigde kennis om een cultuurhistorische verkenning te kunnen
uitvoeren en op de problematiek rond het ‘lekenpubliek’.
Ook in de derde fase wordt de basis gevormd door een literatuurstudie. Deze literatuurstudie
(waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4) bestaat uit een onderzoek naar de geschiedenis
en cultuurhistorische waarden van naoorlogse woonwijken. Binnen de architectuurwereld wordt de
wederopbouw vaak gezien als een voorzetting van ontwikkelingen die reeds vóór de Tweede
Wereldoorlog in gang waren gezet. Bosma en Wagenaar wijzen in Een Geruisloze Doorbraak – De
geschiedenis van de architectuur en stedenbouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van
Nederland echter op het feit dat een groot deel van de ontwikkelingen na de Tweede wereldoorlog
9
Gezien het feit dat deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen, en met name de
mogelijkheden die zij biedt om wijken met elkaar te kunnen vergelijken zou het wenselijker zijn om meerdere casestudies
te doen. Echter, doordat deze inventarisaties zeer omvangrijk zijn en de algehele werking ook in één casestudie aangetoond
kan worden is ervoor gekozen om de toetsing tot één casestudie te beperken.
P a g i n a | 22
werden ingegeven door sterke sociaal-maatschappelijke ideologieën. De wederopbouw kan volgens
Bosma en Wagenaar gezien worden als de fysieke verwezenlijking van een nieuwe samenleving. De
wederopbouw was daarmee niet alleen een voortzetting van vooroorlogse idealen, maar ook een
drastische breuk met het verleden.
Door het feit dat de wederopbouw zowel een breuk met als een voorzetting van het verleden was
vormt de naoorlogse wijk een interessante fase in de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur
en stedenbouw. Dit komt ook tot uitdrukking in de cultuurhistorische waarde die deze wijken
vertegenwoordigen. Door middel van het analyseren van de cultuurhistorische waarden kan immers
inzicht verkregen worden in de Nederlandse maatschappij van zestig jaar geleden. De
literatuurstudie dient daarom vooral als basis om een methode te kunnen ontwikkelen waarmee de
cultuurhistorische waarden in kaart gebracht kunnen worden.
Hoewel de literatuurstudie de basis vormt van het derde deel van deze scriptie, wordt de hoofdmoot
van het derde deel gevormd door een analyse van een aantal cultuurhistorische verkenningen en een
uiteenzetting van twee cultuurhistorische verkenningsmethoden. Deze inventarisatiemodellen zijn
de methoden die in De naoorlogse wijk in perspectief (2000) en Naoorlogse wijken Tussen park en
Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (2009) zijn gepubliceerd. Door na te gaan waar de
sterke en zwakke punten van deze methoden liggen kan inzicht verkregen worden in de toegevoegde
waarde van een kwantitatieve benadering. Daarnaast geeft de analyse een beeld van de wijze
waarop tot dusver cultuurhistorie in de naoorlogse wijken in kaart is gebracht.
Vanuit het theoretisch perspectief dat in de eerste twee fasen en het eerste deel van de derde fase is
ontwikkeld, zal vervolgens een door middel van analyse van bestaande cultuurhistorische modellen
en het inzicht verkregen door de literatuurstudie een voorstel gedaan worden voor een nieuwe
cultuurhistorische inventarisatiemethode. Uiteindelijk zal door middel van een casestudie het model
getoetst worden en zal worden ingegaan op de voor- en nadelen van een kwantitatieve benadering.
Door de casestudie te benaderen vanuit de onderliggende theorie kan inzicht verkregen worden in
de rol van cultuurhistorie in de wederopbouwwijken, en in de omgang met dit erfgoed in de
herstructureringsopgave. Binnen de casestudie ligt de nadruk op het (nog) aanwezige
cultuurhistorisch erfgoed en op de wijze waarop het gebruik van dit erfgoed kan bijdragen tot het
versterken van de naoorlogse wijken. De casus Kleinpolder is gekozen vanwege de veelzijdigheid in
vorm, typologie en architectuur, het vroege stadium waarin de wijk tot stand is gekomen en de vrij
lange looptijd tot de wijk geheel was opgeleverd, en het feit dat ik reeds met deze wijk bekend was.
Voor het literatuuronderzoek is gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Ten eerste is gebruik
gemaakt van literatuur over wederopbouwwijken, stadsvernieuwing en herstructurering,
cultuurhistorie en erfgoedbeheer. Ook is er gebruik gemaakt van cultuurhistorische verkenningen en
onderzoek naar verscheidene naoorlogse wijken, dit om inzicht te krijgen in de verschillende
waarderingen en waarderingsmethoden van naoorlogse wijken verspreid over Nederland. Deze
onderzoeken richten zich veelal op één wijk maar juist door deze eendimensionale focus kunnen zij
goed inzicht verschaffen in unieke en overeenkomstige kenmerken van de verschillende wijken.
Naast deze (veelal) academische bronnen is gebruikt gemaakt van artikelen over de wederopbouw
uit kranten, beleidsdocumenten met betrekking tot de herstructureringsopgave en stukken van de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Voor de casestudie is tenslotte gebruik gemaakt van
gemeentelijke plannen, projectbeschrijvingen en van historisch archiefmateriaal zoals
P a g i n a | 23
oorspronkelijke en nieuwe (schets)ontwerpen, beschrijvingen en toelichtingen van architecten, is
veldonderzoek gedaan in de wijk en is tenslotte gebruik gemaakt van Google Maps, met name voor
het verkrijgen van kaart- en fotomateriaal.
1.5 - Leeswijzer
In de vorige paragraaf is beschreven op welke wijze dit onderzoek is onder te verdelen. Deze
verdeling is ook toegepast in de opzet van deze scriptie. Het eerste deel wordt gevormd door een
theoretische beschouwing op herstructurering van de naoorlogse wijken (hoofdstuk 2: De
herstructurering van de naoorlogse wijken) en een analyse van de waarde die cultuurhistorie voor de
huidige samenleving heeft (hoofdstuk 3: Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk). In
het vierde hoofdstuk, Kennis en Cultuurhistorie, wordt ingegaan op de benodigde kennis die
noodzakelijk is om cultuurhistorie te kunnen duiden en op het gebrek aan overzicht in de
cultuurhistorische waarden van de verschillende naoorlogse wijken. Aansluitend zal in hoofdstuk 5,
Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen ingegaan worden op de bestaande
cultuurhistorische verkenningsmethoden. Hierbij wordt getracht inzicht te verkrijgen in de wijze
waarop cultuurhistorie in de naoorlogse wijken wordt beschreven en de waarde die een
kwantitatieve benadering kan toevoegen.
In hoofdstuk 6 wordt een voorstel gedaan voor een nieuwe hybride cultuurhistorische
inventarisatiemethode. Deze methode combineert de voordelen van de in hoofdstuk 5 onderzochte
inventarisatiesystemen met een kwantitatieve benadering om cultuurhistorie te kunnen duiden.
Tenslotte zal in hoofdstuk 7 het voorgestelde model getoetst worden door een casestudie. Hierbij zal
in het bijzonder gelet worden op de manier waarop de cultuurhistorische elementen en structuren,
middels een kwantitatieve benadering, in kaart gebracht kunnen worden. Hoofdstuk 7 sluit af met
een advies over de verdere ontwikkeling van het hybride model en de nadelen die aan de
gehanteerde methode kleven.
Uiteindelijk zullen in hoofdstuk 8 de onderzoeksvragen worden beantwoord en volgen de conclusies
van dit onderzoek. Deze conclusies zijn vooral gericht op de bruikbaarheid van het in hoofdstuk 6
ontwikkelde cultuurhistorisch model. Hoe kan de voorgestelde methode een rol spelen bij de
waardering van de naoorlogse woonwijk in Nederland enerzijds en hoe ze gebruikt kan worden bij de
herstructurering van de wederopbouwwijk anderzijds. Hieruit worden tevens een aantal
aanbevelingen afgeleid die het gebruik van het model toelichten en een blik werpen op de
problemen die het gebruik van een dergelijk model met zich mee kunnen brengen. Tot slot zullen
een aantal afsluitende opmerkingen met betrekking tot het gebruik en de waarde van dit rapport
worden opgenomen.
P a g i n a | 24
P a g i n a | 25
2 - De herstructurering van naoorlogse woonwijken
De Tweede Wereldoorlog is van groot
belang geweest voor de ontwikkeling van de
volkshuisvesting en ruimtelijke ordening in
Nederland. Na de oorlog lag Nederland in
puin. Van de 2,1 miljoen woningen waren er
86.000 verwoest, 43.500 zwaar beschadigd
en 293.000 beschadigd. Daarnaast groeide
de bevolking explosief: van 9,2 miljoen in
1940 tot 12,2 miljoen in 1965 (Van der
Cammen & De Klerk 2003, p 163). De
woningnood, al voor het begin van de
Tweede Wereldoorlog een probleem,
diende onder strakke regie van de
rijksoverheid bestreden te worden. Om Figuur 1: De Tweede Wereldoorlog had in geheel Nederland grote
“volksvijand nummer 1”, zoals de schade aan de woningvoorraad toegebracht. Deze foto uit 1945
illustreert de omvang van de oorlogsschade in Arnhem.
woningnood ook werd omschreven, aan te
pakken startte vanaf midden jaren vijftig een omvangrijke woningbouwoperatie. Nieuwe woonwijken
schoten als paddenstoelen uit de grond en zouden het aanzicht van de Nederlandse steden
permanent veranderen.
Inmiddels zijn de oudste wederopbouwwijken de pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd. Net als
een mens zijn de woningen in de naoorlogse woonwijken niet immuun voor de gevolgen van de tijd.
Het optimisme waarmee na de Tweede Wereldoorlog werd gebouwd aan een nieuwe samenleving is
inmiddels verdwenen. Langzaam maar zeker zijn de wederopbouwwijken in verval geraakt en
dienden de naoorlogse wijken een verandering te ondergaan om ze geschikt te maken voor een
tweede leven.
In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. De
omvangrijke operatie waarmee wordt getracht het leefklimaat van de wederopbouwwijken te
verbeteren en ze klaar te maken voor de toekomst. In paragraaf 2.1 zal ingegaan worden op de
problematiek die aanleiding heeft gegeven voor de herstructureringsopgave die thans gaande is.
Vervolgens zal in paragraaf 2.2 aandacht geschonken worden aan de maatregelen die genomen
worden om de wederopbouwwijken nieuw leven in te blazen. Ten slotte zal paragraaf 2.3 de invloed
van cultuurhistorie op de herstructurering behandelen.
2.1 - Problemen in de naoorlogse wijk
De naoorlogse woonwijken zijn de laatste jaren veelvuldig negatief in het nieuws. De woningen
voeldoen niet maar aan de huidige maatstaven, het voorzieningenaanbod is verschraald en sociaalmaatschappelijke problemen hebben zich langzaam maar zeker geopenbaard. Veel
uitbreidingswijken die gedurende de jaren vijftig en zestig zijn gerealiseerd, zijn ‘maatschappelijke
afvoerputjes’ geworden. Wijken waar een groot deel van de bevolking liever niet zou willen wonen.
In de introductie van De Naoorlogse Wijk in Historisch Perspectief – De Praktijk worden deze
problemen waarmee de naoorlogse wijken te kampen hebben en de herstructureringsopgave die
voor ons ligt als volgt omschreven: “Het woonmilieu van de naoorlogse wijk is programmatisch
P a g i n a | 26
gedateerd en in technisch en typologisch
opzicht versleten. De kleine huurwoningen
met beperkte voorzieningen en de
gebruikswaarde van het collectieve groen
beantwoorden meestal niet meer aan de
huidige levensstijl. Een integrale en
grootschalige aanpak is nodig om te komen
tot de gewenste differentiatie van de
woningvoorraad, menging van functies,
opwaardering van het voorzieningenpakket,
verbetering
van
de
infrastructuur,
herinrichting van de openbare ruimte en
intensivering van het beheer.“ (Van Meijel Figuur 2: De jaren zeventig vormde een omslag in de Nederlandse
bouwpraktijk. Nieuwe woonwijken waren, op het oog, kleinschaliger van
2001, p 2)
aard en bestonden voor een groot deel uit laagbouw met een tuin of
kleinschalige gestapelde bouw. Daardoor sloten de wijken beter aan bij de
wensen van veel (middenklasse) gezinnen die massaal uit de naoorlogse
woonwijken weg trokken.
Naast
deze
(voornamelijk
fysieke)
problemen kampt een (steeds groter) aantal
wijken met sociale problematiek. “Bezien we welke belangrijke kwesties dezen [de bewoners] naar
voren brengen, dan constateren we dat de wijkbewoners behalve met problemen rond huisvesting,
onderwijs, werkgelegenheid en inkomens en met problemen als een onevenwichtige
bevolkingsopbouw van de wijk en een tekort aan recreatieve voorzieningen tevens te kampen hebben
met een diversiteit aan overlast en criminaliteit. Daarnaast kan worden geconstateerd dat de
wijkbewoners zich over het algemeen niet meer veilig voelen in de wijk of op zijn minst gevoelens van
onbehagen koesteren. (…) Klachten ontstaan door een combinatie van problemen, problemen die
niet op zichzelf staan, en daarom in eerste instantie als een totaalproblematiek moeten worden
benaderd.” (Bijerse, Moerland, Fijnaut 1990, p. 161)
De oorzaak van de gestage degradatie op de (sociaal)maatschappelijke ladder is meervoudig. De
woningen in de naoorlogse wijken zijn vaak klein, de bouwkundige staat van veel woningen niet al te
best, en over het algemeen zijn de voorzieningen in de woning karig. Met de aanleg van nieuwe
woonwijken na de wederopbouwperiode kregen de naoorlogse woonwijken steeds meer
concurrentie van ruimere en luxueuzere woningen. De opkomst van de auto maakte het mogelijk om
verder van de werkplek af te wonen. Deze scheiding tussen woonplaats en werkplaats werd verder
versterkt door beleidsmaatregelen vanuit Den Haag. Door deze feiten is langzaam maar zeker de
middenklasse uit de naoorlogse wijken vertrokken. De woningen werden betrokken door minder
draagkrachtige groepen zoals starters, ouderen en allochtone arbeidsimmigranten. Hierdoor is de
bevolkingsopbouw van de naoorlogse woonwijken heterogener geworden.
Terwijl de naoorlogse woonwijken langzaam op de sociaal-economische ladder zakten, deed er nog
een verschijnsel zich voor: gezinsverdunning. Het gevolg van de gezinsverdunning was dat er minder
mensen in hetzelfde aantal woningen woonde. Het zorgvuldig samengestelde voorzieningenpakket
kwam hierdoor onder druk te staan. Doordat er minder (jonge) kinderen in de wederopbouwwijken
woonden waren er minder scholen en speelvoorzieningen nodig. Het lagere gemiddelde inkomen
leidde ertoe dat het winkelbestand onder druk kwam te staan.
P a g i n a | 27
Een laatste probleem in de naoorlogse wijken doet zich voor in het beheer van de openbare ruimte.
Waar de vooroorlogse wijken veelal worden getypeerd door het gesloten bouwblok, zijn de open
verkavelingspatronen en continue doorlopende (semi-)openbare groenstructuur een van de
kenmerken van de naoorlogse woonwijk. Maar juist deze groene ruimte blijkt op dit moment
problemen te geven. De grote groenvoorzieningen zoals wijkparken zijn vaak nog in vrij goede staat
en worden intensief gebruikt. Maar de kleinere groenvoorzieningen tussen de bebouwing is vaak
slecht onderhouden. Hierdoor zijn deze groenvoorzieningen verloederd wat het aanzien van de wijk
niet ten goede komt. Doorgeschoten struiken zorgen ervoor dat de openbare ruimte niet is te
overzien wat leidt tot (sociale) onveiligheid. Collectieve voortuinen zijn versteend ten behoeve van
parkeervakken waardoor het straatbeeld is verschraald en de wijken monotoner in uiterlijk zijn
geworden.
Tezamen hebben deze sociale, ruimtelijke en bouwkundige problemen ertoe geleid dat de
naoorlogse wijken minder aantrekkelijk zijn geworden voor een groot deel van de Nederlandse
bevolking. Doormiddel van grootschalige ingrepen wordt getracht de naoorlogse woonwijken nieuw
leven in te blazen en de sociaal-economische status van de wijken te verhogen. De hoop is dat door
deze ingrepen meer draagkrachtige bevolkingsgroepen zullen terugkeren en de overgebleven
middenklasse voor deze wijken behouden kan blijven.
2.2 - De herstructureringsopgave
Om de naoorlogse wijken een nieuwe
toekomst te bieden grijpen veel gemeenten
hardhandig
in.
Om
de
(stedelijke)voorzieningen in stand te kunnen
houden dienen de wederopbouwwijken
geschikt gemaakt te worden voor meer
draagkrachtige bevolkingsgroepen. Daarnaast
wordt er gestreefd naar het verbeteren van
het ‘leefklimaat’ in de wijken door de kwaliteit
van de openbare ruimte te verbeteren, de
kwaliteit van de woningen te verhogen en het
voorzieningenpakket aan te passen aan de
eisen van deze tijd. Om deze doelen te
bereiken worden een aantal maatregelen
toegepast. Deze maatregelen zijn:








Figuur 3: Om de overlast in probleemwijken (waaronder
wederopbouwwijken) tegen te gaan stelde de Partij voor de Vrijheid het
‘tuigdorp’ voor. Gezinnen die voor stelselmatige overlast zouden zorgen
moeten volgens dit plan gedeporteerd worden naar speciale
wooncomplexen buiten de dorpen en steden.
Maatregelen van sociaal-maatschappelijke aard zoals scholings- en inburgeringprogramma’s
Maatregelen om het voorzieningenbestand (met name winkels) op peil te houden
Toewijzen van huurwoningen aan meer draagkrachtige bevolkingsgroepen
Verkoop van huurwoningen
Renovatie van huur- en koopwoningen met als doel deze toekomstbestendig te maken
Samenvoegen van kleine appartementen tot grote maisonnettes of eengezinswoningen
Transformatie van vrijgekomen kerken, scholen
Afsluiten van collectieve tuinen
P a g i n a | 28



Privatisering van collectieve tuinen (het betrekken van openbare grond bij
benedenwoningen)
Herinrichting van groenvoorzieningen, met name collectieve zodat deze een meer private
uitstraling hebben en beter aansluiten bij de behoeften van de omwonenden
Sloop van (met name) kleine en slecht verhuurbare flats om plaats te maken voor
nieuwbouw woningen, veelal in de hogere koop- en huursector
Zoals blijkt uit de hierboven gegeven opsomming is er voor de herstructurering geen kant-en-klaar
concept. Afhankelijk van de gestelde doelen wordt er een combinatie van maatregelen toegepast.
Maatregelen van sociaal-maatschappelijke aard gaan vrijwel zonder uitzondering gepaard met
maatregelen in de fysieke sfeer. De sloop van woningen en het realiseren van nieuwbouw vindt vaak
plaats in combinatie met renovaties elders in de wijk.
Een deel van de ingrepen heeft grote gevolgen voor het karakter van de wijk. Met name sloop en
nieuwbouw, het privatiseren van collectieve tuinen en de transformaties van publieke gebouwen tot
woningen of winkels kunnen de cultuurhistorische waarden van de wijk aantasten. Met het verlies
van (een deel van) de cultuurhistorische waarden gaat ook een deel van de Nederlandse
geschiedenis verloren. De wederopbouwwijken vertolken immers een belangrijke fase in de
Nederlandse (architectuur)geschiedenis. Het was een tijdperk waarin letterlijk aan een nieuwe
samenleving werd gebouwd. Het was een periode waarin met beperkte middelen een kwalitatief
goed onderkomen werd verschaft aan vele honderdduizenden mensen en waarin de verzorgingsstaat
in betonnen vorm gestalte kreeg. De wijze waarop de herstructurering thans gaande is, heeft echter
niet altijd even veel oog voor deze bijzondere kenmerken.
2.3 - Cultuurhistorie in de herstructurering
De laatste tien tot twintig jaar is langzaam maar zeker een herwaardering ontstaan voor de
architectuur en de stedenbouw uit de wederopbouwperiode. Maar ondanks de toenemende
aandacht voor de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse wijken, lijken er tot nu toe weinig
gevolgen uit getrokken te worden in de herstructurering. De sloop van naoorlogse buurten gaat
gestaag door. Het aantal (rijks)monumenten in de wederopbouwwijken is bijna op één hand te
tellen. Geen enkele naoorlogse wijk is, tot nu toe, uitgeroepen tot beschermd stads- of dorpsgezicht.
We kunnen ons haast afvragen of de cultuurhistorische waarden in de naoorlogse wijken überhaupt
een rol van betekenis spelen.
Wanneer we de beleidsdocumenten die betrekking hebben op de herstructurering nader bekijken
zien we dat cultuurhistorie pas in het laatste decennium aan bod is gekomen. In 1997 werd de
Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad ingevoerd. Deze regeling
beoogde maatregelen te stimuleren in gebieden waar zich leefbaarheidsproblemen voordeden. Het
middel hiervoor was het realiseren van een meer gedifferentieerd woningaanbod in (met name)
naoorlogse woonwijken. De eveneens uit 1997 stammende nota Stedelijke Vernieuwing benadrukte
weliswaar de relatie tussen monumentenzorg en de stadsvernieuwing10, maar de inbreng van
cultuurhistorie binnen de stedelijke vernieuwing werd (nog) niet onderkend (Blom 1999, p1).
10
Hierbij dient aangetekend te worden dat de stadsvernieuwing zich voornamelijk richtte op de laat negentiende-, vroeg
twintigste-eeuwse woongebieden.
P a g i n a | 29
Figuur 4: Slotermeer zal de komende jaren een metamorfose ondergaan. Grote delen van de wijk zullen gesloopt worden
om plaats te maken voor nieuwbouw woningen. Het hierboven weergegeven illustreert de omvang van de sloopplannen.
Alle paars omlijnde stempels zullen plaats moeten maken voor nieuwbouw woningen. De sloop van deze woningen
betekent echter niet alleen een nieuwe start voor Slotermeer. Het vormt ook een drastische afsluiting van de ‘in beton
gegoten verzorgingsstaat’.
Met de invoering van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) werd de praktijk uit de
‘tijdelijke stimuleringsregeling’ voortgezet. Maar ook in deze regeling bleef de rol van cultuurhistorie
uitermate beperkt. Het ISV was bedoeld als stimulans voor de herstructurering. De beperkte
toegekende budgetten konden meer gezien worden als erkenning voor de aanpak, dan een
structurele bijdrage aan de stedelijke vernieuwing. De beperkte aandacht voor cultuurhistorische
elementen en structuren binnen het ISV, leidde ertoe dat veel corporaties en gemeenten geen
aanleiding zagen om de cultuurhistorische factor op te nemen binnen de herstructureringsplannen.
Daarom werden er in het vervolg op het ISV, het ISV-211, stimuleringsmaatregelen opgenomen om de
culturele waarden mee te nemen in de stedelijke ontwikkelingsplannen: de zogenoemde
‘cultuurimpuls’ (Stuij 2004, p4).
Met de aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nWRO, 2008), het Besluit ruimtelijke
ordening (BRO, 2011) en de herziening van de Monumentenwet (MOMO, 2009) heeft de
11
Het ISV liep van 2000 tot 2004, ISV-2 liep van 2005 tot 2009
P a g i n a | 30
cultuurhistorie een plaats gekregen in de ruimtelijke ordening. Van deze wetten en
beleidsdocumenten is vooral de BRO van groot belang voor de verdere ontwikkeling op het gebied
van cultuurhistorie in Nederland.
In januari 2012 trad de BRO in werking. Met
de inwerkingtreding van de BRO werden
gemeenten verplicht een cultuurhistorische
paragraaf
op
te
nemen
in
de
bestemmingsplannen. In deze paragraaf
dienen de cultuurhistorische eigenschappen,
die kenmerkend zijn voor het gebied waarop
het bestemmingsplan betrekking heeft,
omschreven te worden. Daarnaast moet aan
deze elementen een waarde toegekend
worden. Een waarde waarmee duidelijk is
welke cultuurhistorische kenmerken van
groot en welke kenmerken van minder
belang zijn voor de typologie van het gebied.
Figuur 5: Cultuurlandschappen genoten lange tijd meer bescherming
dan de naoorlogse woonwijken. Op deze foto is te zien hoe deze
goederenspoorlijn verdiept (en deels getunneld) in het veenweide
landschap bij Hardinxveld-Giessendam is aangelegd om het open
karakter van het gebied zo veel mogelijk te sparen
De waardering van de cultuurhistorische
kenmerken is vooral van belang voor de
verdere ontwikkeling van het gebied.
Wanneer er veranderingen plaats zullen vinden, dienen deze veranderingen te voldoen aan de
cultuurhistorische eisen die gesteld worden in de cultuurhistorische paragraaf. Afwijken van deze
eisen is mogelijk. Maar in een dergelijke situatie dienen er goede argumenten aangedragen te
worden om (hoog gewaardeerde) cultuurhistorische elementen aan te passen of zelfs op te offeren.
Met de cultuurhistorische paragraaf hebben cultuurhistorische elementen en structuren een
juridische status in de ruimtelijke ordening gekregen. Bouwplannen dienen getoetst te worden aan
de eisen en voorwaarden die in de cultuurhistorische paragraaf genoemd worden. Daarnaast biedt zij
de mogelijkheid aan betrokkenen om, op basis van de cultuurhistorische paragraaf, in beroep te gaan
tegen deze plannen.
Tot dusver konden corporaties, overheden en projectontwikkelaars betrekkelijk vrij te werk gaan in
de wederopbouwwijken. Veel van de tot nu toe verrichte ingrepen hebben grote gevolgen gehad
voor de cultuurhistorische waarden in deze wijken. Het isoleren van woningen aan de buitenzijde
heeft de architectuur aangetast en tot een vervlakking van het straatbeeld geleid. Grof
gedetailleerde kunststofkozijnen werken storend in het gevelbeeld en de sloop van complete
buurten heeft vele stedenbouwkundige plannen aangetast.
De nieuwe status die cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening heeft gekregen betekent dat er
zorgvuldige afwegingen gemaakt dienen te worden over de wijze waarop de herstructurering zich zal
voltrekken. Tal van gemeenten hebben inmiddels cultuurhistorische verkenningen uitgevoerd in hun
wederopbouwwijken. Vaak zijn deze verkenningen verricht in het kader van het vervolg van het
Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en Monumenten Selectie Project (MSP). Ze dienen inzicht
te verlenen in de cultuurhistorische waarden en de unieke kenmerken van de wederopbouwwijken.
P a g i n a | 31
Ondanks het feit dat veel gemeenten inmiddels analyses hebben laten maken, zijn de gevolgen van
deze onderzoeken nog nauwelijks in de herstructureringsplannen te vinden. De cultuurhistorische
inventarisaties beschrijven de kwaliteiten en kenmerken van de wijk, maar bij de
vernieuwingsplannen wordt niet of nauwelijks getracht deze kwaliteiten te versterken of te benutten
om een uniek woonklimaat te bereiken in de nieuwbouw complexen.
De beperkte rol van cultuurhistorie in de vernieuwingsplannen voor naoorlogse woonwijken lijkt
vooral terug te voeren tot wat Paul Meurs het mijnenveld van belangen noemt: “De vernieuwing van
de woonwijken uit de wederopbouwperiode is een lastige opgave. Het gaat om grote
woningaantallen, uitgestrekte stadsdelen en veel belanghebbenden, zoals gemeenten, corporaties,
bewoners en investeerders. Bovendien worden meerdere vraagstukken tegelijkertijd behandeld:
fysiek, sociaal en economisch. Om in dit potentiële mijnenveld van (soms tegengestelde) belangen
aandacht voor cultuurhistorie te vragen, vergt gevoel voor de complexe omstandigheden” (Meurs
2003, p 2).
Uit het hierboven gegeven citaat van Paul Meurs blijkt dat de herstructureringsopgave een complexe
opdracht is. Een opgave waarin vele actoren, met verschillende belangen, actief zijn. Dit kan tot
grote problemen leiden gedurende het herstructureringsproces. Erik-Hans Klijn stelt in Regels en
sturing in netwerken – de invloed van netwerkregels op de herstructurering van Naoorlogse wijken
dat het managen van de verschillende netwerken in de herstructureringsopgave van essentieel
belang is. Het betrekken van de verschillende partijen wordt hierbij van groot belang geacht om
blokkades (door veto’s van verschillende partijen) in de herontwikkeling van de woonwijken te
voorkomen. (Klijn 1996, p 297-298)
Afdeling monumenten
Rijksoverheid
Gemeenten
Gemeentelijk ontwikkelingsbedrijf
Gemeentelijk Grondbedrijf
Maatschappelijke
belangengroepen
Winkeliers
Woningbouwcorporaties
Herstructurering
Beleggingsmaatschappijen
/ Pensioenfondsen
Bewoners
Makelaars
Projectontwikkelaars
Architecten / Stedenbouwkundigen
Een beperkt overzicht van de belangrijkste actoren en de relaties tussen de partijen die bij de herstructurering betrokken zijn
P a g i n a | 32
Cultuurhistorie speelt binnen de herstructureringsnetwerken in de meeste gevallen een rol in de
marge. Enerzijds is dat niet verassend, omdat binnen de desbetreffende stadsdelen nog geen sprake
is van beschermde monumenten of beschermde stadsgezichten. Daarnaast wordt cultuurhistorie
vaak als een extra last ervaren door de betrokken partijen. Het beschermen van cultuurhistorische
waarden legt enige beperkingen op ten aanzien van de planvorming. Beperkingen die de ambities
van de actoren in de weg kunnen staan. Anderzijds is het natuurlijk niet zo dat in deze stadsdelen
cultuurhistorische waarden ontbreken, zo stelt Annelies Hellendoorn in de inleiding van De
naoorlogse wijk in historisch perspectief.
Ondanks deze beperkingen kunnen cultuurhistorische waarden ook kansen bieden. Cultuurhistorie
kan extra waarde aan de wijk toevoegen. Ze vertelt een (bijzonder) verhaal, kan een bron van
identiteitsvorming zijn en kan financiële waarde toevoegen aan gebouwen. Argumenten die de
verschillende partijen dichter bij elkaar zouden kunnen brengen. Door deze feiten zouden
cultuurhistorische elementen en structuren als een soort lijm binnen het netwerk kunnen fungeren.
Ze kunnen een basis vormen waarop de verschillende ambities verwezenlijkt kunnen worden. Om
deze functie te kunnen vervullen dienen de cultuurhistorische waarden echter expliciet gemaakt te
worden. Met andere woorden kunnen we stellen dat de cultuurhistorie begrijpbaar gemaakt dient te
worden voor leken die op het eerste gezicht geen waarde aan cultuurhistorie toekennen.
P a g i n a | 33
P a g i n a | 34
3 - Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk
Gedurende lange tijd is de discussie over de waarde van cultuurhistorie onaangeroerd gebleven.
Cultuurhistorie was van belang, simpelweg omdat het van belang was. Dat was voor de mensen die
in de cultuurhistorie actief waren vanzelfsprekend (Linsen 2009, p 5). Deze cirkelredening werd, op
grond van het autoriteitsargument (eveneens een drogreden), overgenomen door een grote groep
mensen buiten de erfgoedwereld. Ondanks het feit dat de waarde van cultuurhistorie werd
onderschreven, was er weinig tot geen oog voor de cultuurhistorische elementen en structuren in
het landschap. Nieuwe wijken of infrastructurele projecten werden voltooid zonder dat er aandacht
werd besteed aan de historische waarden. Hierdoor zijn veel cultuurhistorische kenmerken verloren
gegaan.
Het gebruik van de term cultuurhistorie blijkt
echter lastig te duiden. Het begrip
cultuurhistorie wordt op vele verschillende
manieren gebruikt. Afhankelijk van het
vakgebied wordt het begrip op andere wijze
ingevuld. Door dit feit kunnen we ons afvragen
wat cultuurhistorie eigenlijk is? In het vervolg
van deze scriptie zal de volgende definitie voor
cultuurhistorie gebruikt worden:
Cultuurhistorie houdt zich bezig met ruimtelijke
elementen en structuren die van waarde zijn
voor de interpretatie en beleving van onze
(gedeelde) geschiedenis en identiteit, en
bijdragen aan (wetenschappelijke) kennis over Figuur 6: De Vissenkommen (1954-1957) in de Rotterdamse wijk
Pendrecht illustreren het mantra van veel architecten: ‘behoud door
deze geschiedenis12.
ontwikkeling’. De architectuur en uitgangspunten van de architect
Harry Nefkens zijn bij de renovatie door ‘Van Schagen Architecten’
Waar cultuurhistorie lange tijd een rol in de zoveel mogelijk behouden. Nieuwe toevoegingen zoals de glazen
marge speelde is er de laatste jaren een entreepartijen zijn binnen zijn ontwerp geïntegreerd en voegen zich
naar de bestaande architectuur. De voor de wederopbouw
kentering gaande. In hoofdstuk 2 werd verwezen kenmerkende portiekflats kunnen hierdoor hun verhaal blijven
naar het Besluit Ruimtelijke Ordening (BRO). Met vertellen.
dit besluit kreeg cultuurhistorie een rol toegewezen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast wordt door
ontwikkelaars en architecten steeds meer waarde aan cultuurhistorie toegekend wanneer zij
(vernieuwings) projecten realiseren. Cultuurhistorie wordt door verschillende partijen gezien als iets
dat waarde kan toevoegen: eigenheid, identiteit, kwaliteit of verbinding. Om dit te bewerkstelligen is
het van belang dat cultuurhistorie verwoord kan worden in culturele termen, maar ook in
maatschappelijke, economische of ruimtelijke termen (Frank Strolenberg; in: Linssen 2009, p 5).
Cultuurhistorie dient tastbaar gemaakt te worden zodat het begrip betekenis krijgt voor
verschillende partijen. Het belang van cultuurhistorie dient niet alleen duidelijk te zijn voor mensen
die in de culturele sector actief zijn (de impliciete waarde), maar ook bij beleidsmakers,
ontwikkelaars en architecten (de expliciete waarde).
12
Voor een toelichting hoe deze definitie tot stand is gekomen zou ik u willen verwijzen naar bijlage 1: Wat is
cultuurhistorie?
P a g i n a | 35
Frank Strolenberg ziet hierin een aantal problemen. Het verwoorden van cultuurhistorie in
maatschappelijke termen is een recente ontwikkeling. Hierdoor is er nog geen (volledig) vocabulaire
ontwikkeld waarmee cultuurhistorie goed in het maatschappelijk debat kan worden gepositioneerd.
In deze paragraaf zal ik een poging ondernemen om de betekenis van cultuurhistorie voor de
naoorlogse woonwijk te verwoorden. Anders geformuleerd: ‘Waarom heeft cultuurhistorie waarde
voor de naoorlogse wijk en voor onze samenleving?’13
In de eerder opgestelde definitie voor cultuurhistorie wordt gesteld dat cultuurhistorie betekenis
heeft voor de identiteit en beleving van een wijk. Daarnaast vertellen cultuurhistorische elementen
en structuren een verhaal over onze (gedeelde) geschiedenis en hebben zij waarde voor de
wetenschap. Een laatste argument, dat nog niet aan bod is gekomen, is het feit dat gebouwd erfgoed
economische en gebruikswaarde heeft. Aan de hand van deze vier waarden zal ingegaan worden op
de betekenis van cultuurhistorie voor de wederopbouwwijk14.
3.1 - Identiteit en beleving
Cultuurhistorie wordt gebruikt als middel om een identiteit te benadrukken. Wanneer wij
buitenlanders zullen vragen naar hun beeld van Nederland, zullen zij waarschijnlijk met een aantal
stereotiepe voorbeelden komen. We kunnen denken aan ons nationaal voetbalelftal, klompen,
tulpen, molens, polders en grachten. Hierdoor krijgen bepaalde objecten een betekenis die
verbonden wordt aan een groep mensen of zelfs aan een samenleving als geheel.
Cultuurhistorische
objecten
worden gebruikt als een
marketingargument om de
buitenlandse
toerist
naar
Nederland te lokken. Ze
vervullen
hiermee
een
maatschappelijk
doel:
het
stimuleren van de Nederlandse
economie. Maar naast het
economisch doel (hierop zal
later in dit hoofdstuk worden
ingegaan) worden aan cultuur
intrinsieke krachten toegekend
die een positieve bijdrage
kunnen leveren aan die Figuur 7: In de Rotterdamse wijk Kleinpolder is de buurt Welschen 7 in 1992 door het
maatschappij.
Cultuurhistorie architecten bureau Van Schagen Architecten gerenoveerd. Hierbij is in het centrum van
de buurt een blok gesloopt om ruimte te scheppen voor een plein. Eén gevel van het
zou het innovatief en creatief gesloopte complex is behouden als een monument voor de wederopbouw. Het vormt
vermogen vergroten, het zou een herinnering aan de wederopbouw en de voortdurende vernieuwing van de stad.
samenbindende kwaliteiten bezitten en het vermogen hebben om zaken ter discussie te stellen en
13
In de essaybundel Het cultuurhistorisch argument (Lissen 2009) wordt ingegaan op een aantal argumenten die naar voren
worden gebracht in de discussie over de redenen om cultuurhistorische elementen en structuren te behouden. Twee van
deze argumenten (‘Identiteit en beleving’ en ‘Het historisch verhaal’) zijn in dit betoog overgenomen en verder uitgewerkt.
14
De hierop volgende paragrafen zijn een sterk verkorte versie van het betoog voor cultuurhistorie in bijlage 2: ‘Een betoog
over de waarde van cultuurhistorie.’ In dit betoog worden de verschillende waarden die de naoorlogse woonwijken
vertegenwoordigen en de kansen die hier liggen om de naoorlogse woonwijken te verbeteren uitgebreid beargumenteerd.
P a g i n a | 36
op een andere manier te belichten (Linssen 2009, p 12). Cultuur (historie) is niet alleen een doel op
zich, het is ook een middel dat kan bijdragen aan het verwezenlijken van bepaalde
(maatschappelijke) doelen.
Een goed voorbeeld van de
manier waarop cultuurhistorie
kan
bijdragen
aan
identiteitsvorming,
is
de
renovatie van de Robijnhof in
Utrecht. Deze buurt, in 1958
gebouwd naar ontwerp van
Gerrit Rietveld, was aan het
verloederen
en
maakte
inmiddels onderdeel uit van het
Grote Stedenbeleid. In 2004
besloot de woningcorporatie
Bo-Ex dat de buurt toe was aan
een opknapbeurt. Bijzonder was
dat zij de wijk beschouwden als
Figuur 8: De Robijnhof in Utrecht is een buurt ontworpen door Gerrit Rietveld. Bij de
een monument van het renovatie van deze buurt is getracht de oorspronkelijke detaillering terug te brengen en
naoorlogse bouwen. Een van de het visuele karakter van de buurt te herstellen. De gerenoveerde woningen zijn
problemen waarmee ze zich vervolgens als ‘design’ woningen op de markt gebracht waarbij de naam ‘Rietveld’ als
verkoop/verhuur argument wordt gebruikt om jonge, hoogopgeleide bewoners aan te
geconfronteerd zagen was dat, trekken. De Rietveld woningen krijgen daardoor identiteits- en beleveniswaarde.
door een aantal onzorgvuldige renovaties, het oorspronkelijke beeld sterk aangetast was. Daarnaast
voldeden veel woningen niet meer aan de huidige eisen. Om de wijk te herpositioneren op de
woningmarkt werd besloten om het complex zoveel mogelijk ‘in de geest van Rietveld’ te herstellen.
Doel was de woningen aantrekkelijker te maken voor jonge huishoudens met een hogere opleiding
maar met een (nog) laag inkomen.
De bekende naam van Rietveld wordt in de Robijnhof gebruikt om een eigen identiteit neer te zetten.
Uitdrukkelijk wordt de wijk geposititioneerd als een ‘Rietveldwijk’ en wordt hiermee het gevoel
opgewekt dat de bewoners in een unieke woning wonen. Dit is verder versterkt door één woning
geheel terug te restaureren naar de situatie in 1958. Vervolgens is deze woning na de restauratie
volgens ingericht als museumwoning en maakt zij onderdeel uit van de ‘Rietveld-route.’ De
woningcorporatie hoopt dat deze museumwoning zal helpen bij het vergroten van het zelfbewustzijn
van de bewoners en een bron van trots zal zijn. Cultuurhistorie is daarmee een middel om een
gemeenschappelijk bewustzijn te scheppen dat (hopelijk) tot verbinding van de buurtbewoners zal
leiden (Prins 2009, p 32-35).
Zoals blijkt uit het hierboven gegeven voorbeeld, wordt de moderne identiteit van de Robijnhof
gebruikt om de woningen een ‘uniekheidsfactor’ te geven op de woningmarkt. De keuze om de
architectuur van de woningen te herstellen zorgt ervoor dat bewoners en bezoekers daadwerkelijk
het gevoel hebben dat zij ‘zomaar een wijk’ zijn, maar in een historische omgeving. Het feit dat zij
Rietveld architectuur kunnen beleven is hierbij van doorslaggevende rol.
P a g i n a | 37
Hoewel het Robijnhof voorbeeld kan leunen op een grote naam, betekent dit niet dat andere
naoorlogse woonwijken geen eigen identiteit of karakter hebben. Ook deze wijken zijn het kind van
de tijd waarin Rietveld werkzaam was. Het betekent echter wel dat voor deze wijken gekeken moet
worden naar de wijze waarop de uniciteit van de wijk, de identiteit, voor (potentiële) bewoners
beleefbaar gemaakt kan worden. Wanneer het lukt om deze identiteit ‘aan de man te brengen’ kan
het beeld dat bewoners en bezoekers hebben van de betreffende wijk aanmerkelijk veranderen.
3.2 - Het historische verhaal
De casus Robijnhof illustreert de waarde van het verhaal en van identiteit. In het Robijnhof voorbeeld
is het verhaal van een door Rietveld ontworpen wijk gebruikt om de wijk een nieuwe identiteit te
geven. Een identiteit die hoger opgeleiden (en daarmee waarschijnlijk meer draagkrachtige)
bewoners naar de wijk moet doen trekken. De Robijnhof is daarmee te vergelijken met een
Hollywood blockbuster waarin een grote ster de hoofdrol speelt en de mensen naar de bioscoop
moet trekken. De grote ster is in dit geval geen groot acteur, maar een beroemde architect.
Het verhaal van de wederopbouw is echter niet beperkt tot de grote namen die gestalte gaven aan
een hernieuwd Nederland. Volgens de Franse filosoof De Certeau in zijn essay Walking in the City
(1984) wordt geschiedenis voor een groot deel geschreven door de ‘nobody-in-particular’: de
mensen die bewust of onbewust een klein stukje van de omgeving naar hun eigen hand proberen
zetten. Dit zijn de mensen die, zonder bij de consequenties ervan stil te staan, hun voetstappen
achterlaten in het zand en daarmee de omgeving gebruiken op eigen wijze. Zij zijn zich veelal niet
bewust van de strategieën die overheden, bedrijven en planners (zoals architecten) gebruiken om de
stad als geheel vorm te geven. In plaats van deze overkoepelende visie geven deze mensen, door het
lopen door de stad, een eigen, persoonlijke betekenis aan plekken waardoor zij de stad (op
onverwachte of ongeplande wijze) doen leven.
Het probleem waarmee we geconfronteerd worden wanneer we de anonieme verhalen van de
bewoners in de naoorlogse wijken beschouwen, zit verscholen in de factor tijd. De levensverhalen
van de mens blijven slechts kort bestaan: één, twee of hooguit drie generaties. Na deze periode,
wanneer de laatste personen die het verhaal met zich mee dragen zijn overleden, sterft het verhaal
een geruisloze dood. De levensverhalen van de anonieme bewoners zijn daarmee ‘vergankelijke’
vormen van immaterieel erfgoed. Slechts wanneer zij worden opgetekend en verspreid kunnen zij
het zwarte gat van de tijd overleven en ons deze verhalen blijven vertellen. Dat wil echter niet
zeggen dat zij niet elders voortleven. Op de plekken waar deze anonieme mensen hebben gewoond
en gewerkt blijven vaak sporen achter van deze onbekende groepen mensen. De aanpassingen die zij
hebben gedaan aan hun leefomgeving, de (materiële) erfenis die zij aan het nageslacht achterlaten
en de ambtelijke archieven waarin zij zijn opgenomen blijven veelal bestaan. Door dit feit kan de
leefomgeving een belangrijke bron zijn waarmee (een deel van) de vergankelijke immateriële
geschiedenis achterhaald kan worden.
De waarde van de naoorlogse wijken voor de individuele levensverhalen van mensen die in de
wederopbouwwijken hebben gewoond en gewerkt lijkt niet te ontkennen. Maar naast deze
individuele verhalen vertelt de wederopbouw een groter verhaal, een ‘authored history’ waarin de
grote namen vorm gaven aan Nederland. Het is een omvangrijk verhaal dat begint bij het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog en de eerste plannen en schetsen die werden gemaakt voor het herstel
van de oorlogsschade. De idealen uit deze tijd, als fossielen vereeuwigd in de naoorlogse wijken,
P a g i n a | 38
vertellen iets over onze geschiedenis en de maatschappij waarin wij nu leven. Hoewel (vak)literatuur,
ontwerptekeningen en beleidsplannen allemaal inzicht geven in het ontstaan van de
wederopbouwwijken, zijn het de wijken zelf die het verhaal (vrij toegankelijk) aan ons vertellen.
De wederopbouwwijken hebben daarmee een expliciete waarde voor de geschiedenis van Nederland
als geheel, en een impliciete waarde voor de persoonlijke levensverhalen van de miljoenen mensen
die in deze wijken hebben gewoond en gewerkt. Met de harde hand van de herstructurering dreigt
niet alleen het zichtbare verhaal verloren te gaan, maar verdwijnt ook de context voor alle
individuele verhalen.
3.3 - Wetenschappelijke waarde
Het verhaal van de wederopbouw en de naoorlogse wijk is nauw verbonden met de wetenschap. De
historische wetenschappen beperken zich in veel gevallen niet alleen tot de feiten, maar trachten
daarnaast (aan de hand van deze feiten) gebeurtenissen te reconstrueren. Ze trachten verhalen te
vertellen waarin de feiten tot een logisch verband worden gebracht. Verhalen die ons inzicht geven
in onze geschiedenis en het begrijpelijk maken hoe de geschiedenis zich heeft ontwikkeld.
Wanneer we als uitgangspunt nemen dat
het gebouwde erfgoed ons iets kan
vertellen over een samenleving, kunnen
we
de
naoorlogse
woonwijken
beschouwen
als
een
historisch
document over een natiestaat in
ontwikkeling. Ondanks het feit dat de
gemeenschappelijke consensus lijkt te
zijn dat de (woningbouw) architectuur
van de wederopbouw summier is te
noemen, is zij van grote waarde wanneer
wij de ontwikkeling van de Nederlandse
architectuur bekijken. Ontwikkelingen in
de
architectuur
gedurende
de
wederopbouw hebben grote gevolgen Figuur 9: : De Sint Jan’s kathedraal in Den Bosch is niet alleen een religieus
bouwwerk, ze vertelt ons ook een verhaal over de geschiedenis en macht van
gehad voor de architectuur na de Den Bosch en over de (culturele) ontwikkeling van de Nederlanden. Daarmee
wederopbouwperiode. Verder vertolkt heeft het gebouw architectonische waarde, maar ook culturele waarde.
de naoorlogse woonwijk een belangrijke fase in de ontwikkeling van de (centraal gestuurde)
stedenbouw in Nederland en kan zij ons inzicht verschaffen in cultureel-maatschappelijke
ontwikkelingen.
Toch is dit niet de enige waarde die cultuurhistorie heeft: “Herngreen wijst erop dat cultuurhistorie
niet alleen gaat om dat wat oud is, maar ook om nieuwe dingen die op termijn oud worden: “Wat doe
je eigenlijk als je met cultuurgeschiedenis bezig bent? Gaat het nu om het reproduceren van
vertrouwde vormen en gedachten – want dat was historisch – of gaat het erom dat mensen, kijkend
naar het verleden, steeds opnieuw iets nieuws verzinnen? Ik denk dat het om het laatste gaat.”
(Geldof en Berends 2008, p 3)
Herngreen stipt één van de belangrijkste discussies binnen de erfgoedwereld aan. De relicten uit het
verleden zijn niet alleen waardevol geweest in voorgaande tijden, zij kunnen dat nog steeds zijn.
P a g i n a | 39
Doordat de samenleving verandert
en
met
de
samenleving
maatschappelijke
waarden
veranderen, kennen wij steeds
weer waarde toe aan ons
(gebouwde)
erfgoed.
Het
analyseren
van
de
cultuurhistorische elementen in de
wederopbouwwijken geeft ons
daarmee nieuw inzicht in de
naoorlogse periode. Inzicht dat
vanuit onze huidige tijd en
perspectief
wordt
ingevuld.
Doordat deze waarde steeds
vanuit het nu wordt toegekend,
geven deze beschouwingen ons
inzicht in de waarden die wij
vroeger aan deze wijken hebben Figuur 10: De Sterflats in Delft (1972) illustreren hoe een relatief inflexibel systeem
dat was ontwikkeld om stroken te bouwen in korte tijd transformeerde in een
toegekend, nu toekennen en in de systeem waarin veel meer vormen mogelijk waren.
toekomst
zullen
toekennen,
kortom inzicht in de ontwikkeling van onze samenleving als geheel.
De wederopbouwwijken hebben daarmee bronwaarde. Deze bronwaarde kan moeilijk worden
vervangen door secundaire bronnen zoals foto’s of tekeningen. Hoewel deze objecten inzicht
verlenen in het hoe en wat van de naoorlogse wijk en ze onmisbaar zijn om een beeld te krijgen van
de ontstaansgeschiedenis en het gebruik van de wijken blijven het slechts tweedimensionale
representaties van driedimensionale objecten. Als geen andere bron geven de wederopbouwwijken
ons de mogelijkheid om te ervaren hoe gedurende de naoorlogse periode geleefd werd, hoe er werd
gedacht over de samenleving en hoe deze samenleving in ruimtelijke zin vormgegeven diende te
worden. Daarnaast hebben de stedenbouw en architectuur waarde doordat het ‘levende’ structuren
zijn. In tegenstelling tot statische kunstobjecten zoals schilderijen, zijn gebouwen en stadspatronen
constant aan verandering onderhevig. Ze vertellen daarmee niet alleen het verhaal van de
wederopbouw, van de architectuur-, stedenbouw- en landschapsgeschiedenis of van de
bouwhistorie, maar ook van latere (sociaal-maatschappelijke) ontwikkelingen.
3.4 - Economische waarde
Het essay Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip
‘intrisieke waarde’ dat verscheen in de bundel Het Cultuurhistorisch Argument gaan Martijn
Duineveld en Kristof Van Assche in op het conflict tussen de economische en de culturele (of
emotionele) waarde van cultureel erfgoed. Zo kan een geërfd sieraad grote (emotionele) waarde
hebben voor een persoon. Aan de andere kant, wanneer de financiële waarde van een object zo
hoog wordt dat het niet meer in verhouding staat tot de emotionele waarde, zal een persoon er
afstand van doen en de financiële waarde ervan verzilveren.
Gebouwen zijn, wanneer wij het strikt beschouwen, versteende stapels geld. Ze vormen een
onderdeel van ons maatschappelijk kapitaal, zeker wanneer wij de woningbouwcorporaties zien als
P a g i n a | 40
publieke instellingen die een maatschappelijk doel behartigen. Maar hiermee brengen wij ons in een
lastige positie. Want wanneer is kapitaal rendabel? Anders gesteld: welk rendement op het
versteende kapitaal is wenselijk?
De onlangs gesloopte Zwarte Madonna in
Den Haag (Carel Weeber, 1985) kan als
illustratie van dit dilemma gebruikt worden.
Dit sociale woningbouwcomplex kan als
monument
van
de
Nederlandse
volkshuisvesting worden beschouwd en
vormde daarnaast een hoogtepunt in het
oeuvre van Carel Weeber. Er was echter een
probleem, het bouwwerk stond in het
midden van het zaken/overheidscentrum
van Den Haag. Gezien de geringe
economische waarde (en mogelijk ook door
de niet door iedereen gewaardeerde
architectuur) achtte de gemeente Den Haag Figuur 11: : De Meent in Rotterdam (1958). Wanneer de omgeving rond
het wenselijk het gebouw te slopen zodat er de Meent zou uitgeroepen worden tot beschermd stadsgezicht zouden,
volgens makelaars, de onroerendgoedprijzen met 5% kunnen stijgen.
ruimte
ontstond
voor
een
meer
‘waardevolle’ functie. Economische belangen zorgden ervoor dat de Zwarte Madonna inmiddels
plaats heeft gemaakt voor een multifunctioneel complex waarin onder andere winkels, ministeries
en woningen (veelal in het duurdere segment van de markt maar ook een klein aantal sociale
woningen) zijn ondergebracht15.
De Zwarte Madonna bleek niet bestand tegen de macht van het grote geld. We kunnen ons zelfs
afvragen of cultuurhistorie überhaupt (economische) waarde toevoegt. Uit verschillende (recente)
onderzoeken is gebleken dat cultuurhistorie ook economisch interessant kan zijn. In Gelderland bleek
de waarde van monumentale gebouwen 7,5% hoger te liggen dan de waarde van een reguliere
woning (Engelsing Makelaars et al, in: Bade & Smit 2008, p 14). Uit een onderzoek door
Witteveen+Bos in 2004 (in opdracht van de RCAM) naar de waarde van cultuurhistorische
bouwwerken in de Tieler- en Culemborgerwaard, kwam naar voren dat gebouwen met een
rijksmonumentenstatus zelfs 14,84% meer waard waren dan vergelijkbare gebouwen zonder
monumentenstatus. Cultuurhistorie blijkt uit deze cijfers een uniek verkoopargument te zijn waarvoor
mensen bereid zijn de portemonnee te trekken.
Niet alleen de verkoopwaarde van objecten en structuren is gebaat bij cultuurhistorische elementen,
ook de dienstverlenende en toeristische sector en de overheid profiteren van de aanwezigheid van
cultuurhistorie. De overheid is hierbij de meest eenvoudig aan te wijzen profijthebber. Immers,
wanneer gebouwen meer waard zijn, zullen de aan de Onroerendezaakbelasting gerelateerde WOZwaarden stijgen. De baten voor de tertiaire sector16 zijn lastiger in kaart te brengen. In Eigen haard is
15
16
http://www.naw.nl/content/weg-vrij-voor-sloop-zwarte-madonna (bezocht op 26-4-2012)
De tertiaire sector is een onderdeel van de economie waarin goeden en diensten worden verhandeld met als doel winst
te maken (winkels, kantoren, toerisme etc). Het maakt onderdeel uit van een vierdeling van de economie in een primaire
sector (productie van levensmiddelen en grondstoffen), secundaire sector (industriële sector die producten uit de primaire
sector verwerkt) en quartaire sector (niet commerciële dienstverlening eg. overheid, gezondheidszorg, onderwijs).
P a g i n a | 41
goud waard – Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed van Tom Bade en Gerben
Smid (2008) trachten de auteurs aan de hand van een aantal case-studies de waarde vast te stellen
die cultuurhistorie heeft voor de economie. Uit deze case-studies blijkt dat de aanwezigheid van
cultuurhistorisch erfgoed in een gebied leidt tot hogere bestedingen.
Vaak wordt cultuurhistorie gezien als een luxe of een extraatje. Cultuurhistorie is leuk of mooi, maar
investeringen in het beheer en behoud van cultureel erfgoed worden vooral gezien als een last. Dit
blijkt echter niet waar te zijn. Zoals blijkt uit de cases uit ´Eigen haard goud waard´ (2008) blijkt
cultuurhistorie bij te dragen aan een hogere economische waarde. Investeringen in cultureel erfgoed
blijken deze waarde verder te verhogen. Dit zogenoemde multipliereffect 17 zorgt ervoor dat
investeringen in cultuurhistorische elementen en structuren op langere termijn winstgevend kunnen
zijn en waarde voor de samenleving toevoegen.
17
Met het multipliereffect worden de baten bedoeld die iedere geïnvesteerde euro genereert. Wanneer een investering
van één euro, vier euro aan inkomsten oplevert is de multiplier 4. Negatieve opbrengsten worden uitgedrukt in getallen
kleiner dan één: dwz één euro aan investeringen die slechts 50 cent opleveren zorgen voor een multiplier van 0,5. Het
multipliereffect wordt vaak als argument gebruikt om op het oog onrendabele investeringen te verantwoorden.
P a g i n a | 42
P a g i n a | 43
4 - Kennis en cultuurhistorie
In paragraaf 2.3 is geconstateerd dat cultuurhistorie tot op heden een beperkte rol heeft gespeeld
binnen de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Zoals in hoofdstuk 3 is gebleken is de
beperkte rol die cultuurhistorie speelt in de herstructurering te betreuren. Cultuurhistorie kan op
sociaal, maatschappelijk, wetenschappelijk en economisch vlak, waarde toevoegen aan de
naoorlogse wijken. Ondanks het feit dat steeds meer gemeenten cultuurhistorische inventarisaties
(laten) uitvoeren, bestemmingsplannen een cultuurhistorische paragraaf dienen te bevatten en de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) de wederopbouw(architectuur) op de agenda probeert
te krijgen blijkt het lastig om de cultuurhistorische factor een rol van betekenis te laten spelen.
De laatste twintig jaar zijn er tal van publicaties geschreven over de wederopbouwperiode. Maar
ondanks de grote hoeveelheid (vak)literatuur lijkt er nog steeds een gat te zitten in de kennis over de
wederopbouwwijken. Op dit probleem zal in paragraaf 4.1 worden ingegaan. Vervolgens zal in
paragraaf 4.2 ingegaan worden op de kennis die vereist is om de cultuurhistorische elementen en
structuren te duiden. Ten slotte zal paragraaf 4.3 een brug proberen te slaan. Een brug waarmee de
kloof tussen de erfgoedsector en de overige partijen die bij de herstructurering betrokken zijn kan
worden overwonnen.
4.1 - Een gebrek aan kennis?
In de inleiding van dit hoofdstuk is reeds
verwezen naar de beperkte rol van
cultuurhistorie in de herstructurering. Dit
probleem lijkt ten dele te herleiden tot het
gebrek aan overkoepelende kennis over de
naoorlogse (woon)wijken. Hoewel er reeds
veel onderzoek is verricht naar de
architectuur, de stedenbouw en het
landschapsontwerp
gedurende
de
wederopbouwperiode, blijkt dat veel van
deze onderzoeken zich specifiek op één
deelaspect van de wederopbouw richten.
De relaties tussen de verschillende
ruimtelijke ontwerpdisciplines blijven door
deze
monodisciplinaire
benadering
onbehandeld. Daarnaast blijken veel
werken zich te richten op losse gebouwen,
wijken of landschappen en worden deze
losse onderdelen zelden in relatie tot
elkaar gebracht.
Figuur 12: De wijk Ommoord in Rotterdam staat op de lijst van 30 meest
waardevolle wederopbouwgebieden van de RCE. Maar het zeer invloedrijke
Pendrecht ontbreekt op de lijst. De overwegingen van de RCE om Ommoord
wel, en Pendrecht niet te selecteren zijn niet inzichtelijk.
Vrijwel alle cultuurhistorische inventarisaties die tot dusver zijn verricht, richten zich op één wijk. De
ontwikkeling van de onderzochte wijk wordt uitvoerig beschreven, stedenbouwkundige en
architectonische elementen en structuren worden getypeerd en de unieke kenmerken en gebouwen
worden uitgelicht. Maar geen enkele van deze inventarisaties tracht een relatie te leggen tussen de
waarde van de onderzochte wijk ten opzichte van de andere naoorlogse wijken.
P a g i n a | 44
De meest waardevol geachte (historische)
binnensteden zijn inmiddels uitgeroepen tot
beschermd stads- of dorpsgezicht. Met het
uitroepen van beschermde stads- en
dorpsgezichten wordt feitelijk gezegd dat de
beschermde gebieden de meest waardevolle
stukken bebouwing in Nederland zijn. Er
wordt een hiërarchie aangebracht die ertoe
dient dat deze stukken behouden blijven voor
komende generaties. Nieuwe toevoegingen en
ingrepen in het stedelijk weefsel dienen
zorgvuldig ingepast te worden om het
historische karakter te behouden. Binnen de
wederopbouwwijken lijkt hier echter geen
sprake van. Complete buurten worden
gesloopt om plaats te maken voor woningen
die beter op de wensen van de
‘woonconsument’ aansluiten. Het gebrek aan
visie op en overzicht over de omgang met het
historische
erfgoed
uit
de
wederopbouwperiode kan ertoe leiden dat
waardevolle elementen en structuren verloren
gaan in het kader van de ‘verbetering’.
Figuur 13: Wooncomplex St. Jorisplein e.o. (1956) beter bekend als ‘Het
Kremlin’ in Gorinchem van de architecten A. Evers, G.J.M. Sarlemijn is
een van de weinige wooncomplexen uit de wederopbouwperiode met
een rijksmonumentenstatus.
Het lijkt om deze reden wenselijk om gedurende het opstellen van een cultuurhistorische
inventarisatie, de resultaten in perspectief te plaatsen van een groter, landelijk geheel. Hierdoor kan
inzicht verkregen worden in de positie van de wijk ten opzichte van andere wijken uit de
wederopbouwperiode. In feite wordt er dan een rangschikking gemaakt van de wijken op basis van
de cultuurhistorische waarde op nationaal niveau. De meest waardevolle wijken zouden in een
dergelijk geval een beschermde status kunnen krijgen waardoor (een deel van) de fysiek aanwezige
geschiedenis voor komende generaties behouden blijft.
De RCE lijkt in ieder geval een lans te breken voor een rangschikking van de meest waardevolle
wederopbouwgebouwen en -gebieden. In de Visie Erfgoed en Ruimte (2011) wordt een selectie van
dertig gebieden uit de wederopbouwperiode aangedragen die zij van grote waarde achten.
Daarnaast zijn in 2007 honderd bouwwerken uit de periode 1945-1958 voorgedragen die, in de ogen
van de RCE, de rijksmonumentenstatus verdienen.
Hoewel de poging van de RCE om de belangrijkste bouwwerken (en gebieden) uit de
wederopbouwbouwperiode te selecteren noemenswaardig is, leidde de publicatie van de ‘Top 100’
in 2007 tot stevige discussies. Karel Loeff, directeur van Bond Heemschut, uitte op 16 januari 2007
zijn kritiek in NRC Handelsblad: “De opdracht was: selecteer er honderd. Dat hebben ze keurig
gedaan, met als gevolg dat een groot deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de provincies over het
hoofd is gezien” (NRC-Handelsblad, 16 januari 2007, p 2).
P a g i n a | 45
De kritiek van Loeff kan als kwalijk gezien worden. Het merendeel van de geselecteerde
monumenten ligt in de Randstad of in de (middel)grote steden buiten de Randstad. We kunnen
waarschijnlijk vaststellen dat het leeuwendeel van de bouwproductie gedurende de
wederopbouwperiode zich in de Randstad heeft voltrokken, als gevolg daarvan kunnen we verklaren
waarom de Randstad dominant aanwezig is in de ‘Top 100’. Kwalijker is het feit dat de criteria die de
RCE hanteerde bij het aanwijzen van de dertig gebieden en honderd gebouwen aan te wijzen niet
inzichtelijk zijn. Waarom zijn bepaalde bouwwerken en gebieden juist wel of niet geselecteerd? Op
deze vraag wordt geen antwoord gegeven in de lijstjes die de RCE bekend maakt.
Samenvattend kunnen we stellen dat er geen gebrek aan kennis is over de wederopbouw. De vele
studies, cultuurhistorische inventarisaties en publicaties hebben geleid tot een brede kennisbasis.
Deze kennis kan gebruikt worden om de wederopbouw een eigen plaats te geven in de canon van de
(architectuur)geschiedenis. Waar het echter aan ontbreekt is overzicht. Overzicht in hoe de
verschillende gebouwen, wijken en landschappen zich tot elkaar en tot de geschiedenis van de
wederopbouw verhouden.
4.2 - Benodigde kennis
In de voorgaande paragraaf is gerefereerd
naar de selecties van de Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed. Deze lijsten zijn
opgesteld in het kader van de vijf
speerpunten van de rijksoverheid in haar
gebiedsgerichte
erfgoedbeleid.
De
wederopbouw vormt één van de vijf
speerpunten binnen het gebiedsgerichte
erfgoedbeleid. Binnen dit beleid streeft de
rijksoverheid
naar
een
hechte
samenwerking
met
provincies
en
gemeenten om haar doelstellingen te
verwezenlijken.
Eén
van
deze
doelstellingen is het opbouwen van een
grote kennisbasis die benut kan worden bij
het behoud van (onder andere het karakter
van) de wederopbouwgebieden.
Figuur 14: Een cultuurhistorische inventarisatie dient verder te gaan dan
het oordelen over ‘mooi en lelijk’. Ze dient aandacht te besteden aan de
sociaal-historische, economische en maatschappelijke context waarin de
wijk tot stand is gekomen. Daarnaast dienen de wijken geplaatst te
worden in een bredere context waarin de uniciteit, authenticiteit en
cultuurhistorische waarden ten opzichte van andere wijken worden
beoordeeld.
Het verrichten van cultuurhistorisch onderzoek dient de kenmerken van een wederopbouwperiode
inzichtelijk te maken18. Unieke elementen die de wijk onderscheiden van andere wijken dienen
benoemd te worden en de ontwikkelingsgeschiedenis van de wijk dient in historische context
geplaatst te worden. In deze context dient aandacht besteed te worden aan de sociaalmaatschappelijke, economische en ideologische grondslagen waarop de wijk tot stand is gekomen.
Tezamen leidt dit tot een historisch verhaal dat het leven van de wijk beschrijft en waarin de
hoogtepunten onderscheiden kunnen worden.
18
In bijlage 3: ‘Cultuurhistorie in de naoorlogse wijken’ is een beschrijving opgenomen van de belangrijkste kenmerken van
de wederopbouwwijken. Deze beschrijving illustreert het brede karakter van de wederopbouwwijken en de omvang van de
verschillende onderdelen die aan bod komen bij een inventarisatie van de cultuurhistorische kenmerken in deze wijken.
P a g i n a | 46
Wanneer wij de tot dusver verrichte cultuurhistorische studies nader bekijken, blijkt dat deze vrijwel
zonder uitzondering door architectuurhistorici in dienst van gemeentelijke monumenten afdelingen
of door commerciële historische adviesbureaus zijn verricht. Maar niet alleen kunsthistorici houden
zich bezig met cultuurhistorische inventarisaties van de naoorlogse woonwijken. Ook architecten, en
dan met name architectenbureaus die veel actief zijn binnen de restauratiesector zoals ‘SteenhuisMeurs’ of ‘Van Schagen Architecten’, voeren in opdracht van gemeenten cultuurhistorische
verkenningen uit.
Deze zeer vakspecifieke invalshoek is in zekere zin te verklaren vanuit de noodzaak van kennis van de
te onderzoeken materie. Wil een cultuurhistorische analyse en waardering enige waarde hebben,
dan dient zij gefundeerd te worden op de brede, reeds bestaande kennisbasis. Het vellen van een
oordeel kan daarom niet overgelaten worden aan het brede publiek. De onderzoeker dient te
beschikken over een zekere intellectuele bagage die het mogelijk maakt om de vele factoren die van
invloed zijn op de cultuurhistorische waarde te kunnen beoordelen.
In de wederopbouwwijken komen vele verschillende (ruimtelijke) ontwerpen samen. Architectuur,
stedenbouw, landschapsontwerp en toegepaste kunst vormen hierin het grootste deel van de
cultuurhistorische analyse. Gezien het brede karakter van cultuurhistorische verkenningen, heeft het
de voorkeur om deze inventarisaties door meerdere personen te laten uitvoeren. Het is daarbij
wenselijk dat de verschillende personen een eigen specialisatie hebben. Dit laatste is van belang om
de vele aspecten die bij de inventarisatie van de naoorlogse wijken aan de orde komen goed te
kunnen beoordelen. Het gebrek aan kennis bij de ene onderzoeker kan worden aangevuld door de
andere onderzoeker. We kunnen door dit feit stellen dat een cultuurhistorische analyse dient te
geschieden door een interdisciplinair team van experts op het gebied van de wederopbouw. Gelukkig
kunnen we vaststellen dat, in de tot nu toe verrichte onderzoeken, hiervan al vrijwel zonder
uitzondering sprake van is. Het is daarbij opmerkelijk dat de aandacht voor de toegepaste kunst in
veel gevallen nog een ondergesneeuwd kindje lijkt19.
“Een cultuurhistorische verkenning moet geen uitgebreide academische verhandeling zijn, maar een
beeldende profielschets van de wijk, voor iedereen toegankelijk en gericht op de ontwikkeling van de
wijk” (Van den Ende 2011, p 235).
Het hierboven gegeven citaat uit Cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing van de veertig
aandachtswijken illustreert echter het probleem waarmee cultuurhistorische analyses kampen. Zoals
al is opgemerkt worden de cultuurhistorische inventarisaties uitgevoerd door en voor een
vakpubliek. Echter, in hoofdstuk 2 is geconstateerd dat de meerderheid van de partijen die in de
herstructurering actief zijn weinig of geen relatie met cultuurhistorie hebben. Een cultuurhistorische
inventarisatie mag er daarom niet van uit gaan dat de lezer een cultuurhistorische kennisbasis heeft.
Wanneer we het gebrek aan cultuurhistorische kennis bij de partijen die in de herstructurering
betrokken zijn als uitgangspunt nemen, is het van belang dat de resultaten van het door een expert
verrichte onderzoek op een zo inzichtelijk mogelijke wijze worden vertolkt naar het ‘lekenpubliek.’
19
Om het gebrek aan kennis en overzicht op de toegepaste (monumentale wand)kunst in de naoorlogse gebouwen en
wijken te lijf te gaan, heeft het voormalig Instituut Collectie Nederland (thans een onderdeel van de RCE) het
inventarisatieprogramma monumentale wandkunst in het leven geroepen. Hierin kan iedereen kunstwerken toevoegen, bij
voorkeur met extra achtergrondinformatie, zodat er een beeld ontstaat van de monumentale kunstwerken die er zijn
geweest, en die nog over zijn. Op www.helpwandkunstopsporen.nl kunnen foto’s en informatie worden geupload en
kunnen geïnteresseerden bijdragen aan het inventarisatieprogramma.
P a g i n a | 47
De kennis die bij de opstellers van de cultuurhistorische inventarisatie aanwezig is dient vertaald te
worden in termen en beelden die voor alle actoren in de herstructureringsopgave duidelijk zijn. Om
dit mogelijk te maken dient in de cultuurhistorische analyse een brug geslagen te worden tussen de
erfgoedwereld en de wereld van de herstructurering.
4.3 - Een brug tussen verschillende werelden
In voorgaande afsluitende alinea´s van paragraaf 4.2 werd
gewezen op het belang van een beeldende en begrijpbare
uitleg van cultuurhistorie. We kunnen stellen dat een
cultuurhistorische analyse twee doelen dient. Het eerste doel is
het verkrijgen van wetenschappelijke kennis over de
onderzochte wijk. Deze kennis omvat een aantal verschillende
vakgebieden en varieert van de sociologie tot de verschillende
ruimtelijke ontwerpdisciplines. Doordat het verkrijgen van
wetenschappelijke kennis zich richt op een (beperkt) vakpubliek
kunnen de cultuurhistorische verkenningen diep op de
onderzoeksmaterie in gaan. Binnen de kring van het vakpubliek
kunnen zeer specifieke, vakinhoudelijke discussies worden
aangegaan en kan getracht worden de onderzochte wijk in deze
discussie te positioneren. Het tweede doel is het inzichtelijk
maken van cultuurhistorie voor een grote groep leken. Hoewel
al deze leken betrokken zijn bij de verdere ontwikkeling van de
naoorlogse wijken, ontbreekt vaak de historische kennis (of de
wil) om de wijken in een breder perspectief te plaatsen.
Daarom moet, zoals Van den Ende opmerkte, de
cultuurhistorische verkenning zo toegankelijk mogelijk zijn.
Dit stelt ons echter voor een dilemma. Wanneer men aan de
behoeften van het vakpubliek probeert te voldoen zal een grote
groep actoren worden buitengesloten. Het inzichtelijk maken
van de cultuurhistorische kwaliteiten voor een brede doelgroep
leidt echter tot een verschraling van de wetenschappelijke
waarde. Belangrijke (vakinhoudelijke) punten kunnen niet
worden aangestipt en het gebrek aan vakterminologie kan het
lastig maken op bepaalde kwaliteiten te duiden.
Om aan beide groepen tegemoet te komen lijkt het wenselijk Door middel van beelden kunnen bepaalde
om de cultuurhistorische verkenning in twee versies uit te beslissingen inzichtelijk gemaakt worden.
brengen. Eén versie kan zich hierbij richten op het vakpubliek. Hierboven zijn de gevolgen te zien die het
aanpassen van de kozijnen heeft op de
In deze publicatie kunnen alle unieke (of minder unieke) architectuur. Boven de oorspronkelijke situatie,
aspecten van de wijk worden behandeld. Daarnaast is er binnen in het midden met kunststofkozijnen en onder
met
kozijnen
die
aansluiten
bij
de
deze publicatie ruimte om middels tekeningen, kaarten en oorspronkelijke architectuur.
ander beeldend materiaal in te gaan op specifieke onderdelen
die kenmerkend zijn voor de wijk. De tweede versie richt zich op het brede publiek. Deze publicatie
dient vooral beeldend te zijn. Middels foto´s, kaarten en korte beschrijvingen worden de
belangrijkste elementen en structuren toegelicht. Het heeft de voorkeur om met beeldend materiaal
P a g i n a | 48
(voorbeelden uit andere wijken) deze onderdelen in een bredere context te plaatsen. Het brede
publiek kan daardoor in één oogopslag zien waarom een bepaald gebouw of stedenbouwkundig
element bijzonder is ten opzichte van elementen elders in de stad (of in Nederland).
Zowel de cultuurhistorische inventarisatie, als de populaire publicatie, dienen de overwegingen om
bepaalde gebouwen of stedenbouwkundige structuren als ‘waardevol’ aan te merken inzichtelijk te
maken. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het van belang dat de resultaten verifieerbaar zijn. Door
de overwegingen om bepaalde elementen en structuren expliciet te maken, dat wil zeggen de
afzonderlijke keuzes die tot het eindoordeel leiden inzichtelijk te maken, kunnen de resultaten beter
geanalyseerd worden. Voor leken is het wenselijk om te zien op welke gronden de keuzes zijn
gemaakt. Wanneer zij begrijpen waarom bepaalde elementen en structuren van waarde worden
geacht, zullen zij eerder geneigd zijn zich aan te sluiten bij deze visie.
Tot op heden lijken cultuurhistorische verkenningen vooral gebaseerd op impliciete duidingen. Dit is
voor een belangrijk deel te verklaren vanuit de materie die cultuurhistorie behandelt. Kwaliteit,
esthetica of de verwezenlijking van maatschappelijke idealen zijn vrijwel niet te duiden in harde
termen. Als er op meer expliciete wijze wordt gewezen op de waarde van bepaalde gebouwen of
structuren, dan worden de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen vaak op sterk
vakinhoudelijke argumenten gestoeld. Historische elementen en structuren worden onderverdeeld
in ‘standaard’ typologieën die voor het lekenpubliek vaak niet te begrijpen zijn. Referenties naar
andere bouwwerken of wijken worden veelal beschreven, maar niet geïllustreerd. Door dit feit wordt
de kenniskloof tussen de ‘experts’ en de ‘leken’ vergroot en kan het gevoel ontstaan dat ‘van
bovenaf’ cultuurhistorie wordt opgelegd.
Samenvattend kunnen we stellen dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling
van cultuurhistorische elementen en structuren vaak uitgebreid worden uiteengezet. Op basis van
kennis en ervaring worden bepaalde gebouwen en wijken getypeerd en ontstaat er een beeld van de
unieke eigenschappen van de wijk. Desondanks blijkt de waardering vaak gestoeld op impliciete
verwijzingen en worden de overwegingen die ten grondslag liggen aan de waardering niet duidelijk.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het wenselijk om deze overwegingen inzichtelijk te maken zodat
anderen deze kunnen verifiëren of falsifiëren. Voor het lekenpubliek dient echter een stap verder
gegaan te worden en dient op beeldende wijze duidelijk te worden waarom bepaalde gebouwen of
structuren van belang zijn. Om deze reden is het wenselijk dat ook zij de overwegingen kunnen
begrijpen die aan de basis hebben gelegen van de cultuurhistorische verkenning en het voor de leken
inzichtelijk is welke criteria zijn gehanteerd. Wanneer het lekenpubliek de overwegingen kan
begrijpen zou het draagvlak voor eventueel behoud van deze kenmerken vergroot kunnen worden.
P a g i n a | 49
P a g i n a | 50
5 - Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen
In hoofdstuk 4 is gewezen op het belang van een
interdisciplinair team om een cultuurhistorische
verkenning uit te voeren. Een brede kennisbasis kan
immers bijdragen tot een betere analyse van de
naoorlogse woonwijken. Vervolgens is geconstateerd
dat het wenselijk is om de resultaten die uit de
cultuurhistorische inventarisatie naar voren komen
begrijpelijk te maken worden voor een lekenpubliek.
Hierbij dienen de overwegingen die ten grondslag
liggen aan de waardering van bepaalde objecten en
structuren inzichtelijk te worden zodat op heldere wijze
gecommuniceerd kan worden wat van (groot) belang is
en wat minder waarde heeft voor de cultuurhistorische
factor van de wijk.
Dit hoofdstuk zal ingaan op de methoden die tot dusver
zijn gehanteerd om de cultuurhistorische factor in kaart
te brengen. Hierbij zal aandacht besteed worden aan
de wijze waarop tot dusver cultuurhistorische
inventarisaties zijn verricht. Paragraaf 5.1 zal de opzet
van de meeste cultuurhistorische (tot nu toe
uitgevoerde) inventarisaties behandelen. Vervolgens
zal in paragraaf 5.2 ingegaan worden op twee systemen
die vanaf 2000 zijn geïntroduceerd en een
gestandaardiseerde leidraad bieden voor het opstellen
van een cultuurhistorische analyse en de basis dienen te
vormen voor een advies voor de verdere ontwikkeling
van de onderzochte wijken. Tenslotte zal in paragraaf
5.3 ingegaan worden op de toegevoegde waarde van
een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie.
Figuur 15: Aan de cultuurhistorie van de Haagse
wederopbouwwijken is een forse publicatie van meer dan 300
pagina’s gewijd. In deze publicatie wordt de architectuur, de
stedenbouw, het landschapsontwerp en de toegepaste kunst
in de naoorlogse woonwijken uitgebreid behandeld en het
beeld geschetst van de veelzijdige verschijningsvormen van de
naoorlogse bouwkunst.
5.1 - Cultuurhistorische verkenningen
Zoals in hoofdstuk 4 reeds is opgemerkt hebben veel gemeenten inmiddels cultuurhistorische
inventarisaties laten uitvoeren van hun naoorlogse woonwijken. De meeste van deze onderzoeken
volgen een vast stramien20. De eerste fase bestaat uit een historische analyse van het gebied. Deze
analyse beschrijft de ontwikkelingen in het gebied tot aan het moment waarop de
bebouwingsplannen werden ontwikkeld. Vervolgens wordt de sociaal-maastschappelijke context
waarin de wijk tot stand is gekomen geanalyseerd. In sommige gevallen wordt deze fase vooraf
gegaan door een beschrijving van de ontwikkelingen in de architectuur en de stedenbouw in
20
Voor de analyse van cultuurhistorische inventarisaties zijn de volgende rapporten gebruikt:
Gemeente Rotterdam (2005), Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving 1945-1965,
Gemeente Den Haag (2002), De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en stedenbouw in de
periode 1945-1965
Gemeente Weert (2005), Cultuurhistorische verkenning De Lichtenberg Weert
Gemeente Utrecht (2005), Cultuurhistorische inventarisatie – Naoorlogse bouwkunst: Lauwerecht
P a g i n a | 51
Nederland. Daarmee worden landelijke trends gekoppeld aan de verschijningsvorm van de wijk.
Ondanks deze koppeling wordt er nauwelijks ingegaan op de overeenkomsten tussen de
verschillende wederopbouwwijken die uit een dergelijke vergelijking voort kunnen vloeien.
Het tweede deel van de cultuurhistorische inventarisatie onderzoekt het ontwerp van de wijk. Welke
plannen gingen aan de uiteindelijke wijk vooraf. Welke overwegingen speelden een rol in het tot
stand komen van het definitief ontwerp, en in welke mate is dit ontwerp daadwerkelijk uitgevoerd.
Ook worden in veel gevallen eerdere (niet uitgevoerde) ontwerpen besproken. In deze analyse wordt
vanaf een hoog schaalniveau naar steeds lagere schaalniveaus gewerkt. De positie van de wijk ten
opzichte van de rest van de stad, de ruimtelijke indeling, de stedenbouwkundige uitleg en de
architectuur worden stuk voor stuk onder de loep genomen. Deze analyses gaan veelal gepaard met
(historisch) fotomateriaal van de gebouwen en de wijk, tekeningen die bepaalde kenmerken
verhelderen en kaartmateriaal waarin de resultaten in één beeld inzichtelijk gemaakt worden.
De derde fase bestaat, in de meeste studies, uit het beschrijven van de ontwikkelingen in de wijk na
de oplevering. Latere toevoegingen, renovaties, gesloopte bouwwerken en veranderingen in de
openbare ruimte en het gebruik van de wijk worden hierin beschreven en geanalyseerd. Feitelijk
wordt in deze fase gekeken naar wat er nog van de oorspronkelijke stedenbouwkundige en
architectonische kenmerken aanwezig is.
Ten slotte worden in de vierde en laatste fase de resultaten samengevat, de unieke kenmerken
beschreven en de meest waardevolle (lees oorspronkelijke of unieke) bouwwerken uitgelicht. In
sommige gevallen worden adviezen uitgebracht over het behoud van sommige bouwwerken of
structuren. Daarnaast worden in een aantal cultuurhistorische verkenningen adviezen gegeven over
de verdere ontwikkeling van het onderzochte gebied en hoe deze vernieuwing plaats kan vinden
binnen de bestaande cultuurhistorische context.
Wanneer we terugkijken kunnen we stellen dat de gehanteerde werkwijze in de meeste
cultuurhistorische inventarisaties een gelaagde opbouw kennen. De verschillende historische lagen,
structuren en kenmerken worden geanalyseerd en beschreven om vervolgens de meest unieke
kenmerken nog één maal uit te lichten. Ten slotte wordt er ruimte gelaten voor het toevoegen van
nieuwe tijdslagen door advies uit te brengen over de wijze waarop deze lagen in de bestaande
structuren ingepast kunnen worden. De cultuurhistorische verkenningen vormen door dit feit niet
alleen een analyse voor het verleden, maar trachten tegelijkertijd bij te dragen aan de vormgeving
van de toekomst.
5.2 - Twee methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen
In 2000 verscheen de publicatie ‘De naoorlogse wijk in perspectief.’ Deze publicatie vanuit de
Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van VROM en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten had als doel cultuurhistorie een sterkere rol te laten spelen in de herstructurering van de
wederopbouwwijken. De handreiking diende de kansen voor de verdere ontwikkeling van deze
wijken inzichtelijk te maken. Cultuurhistorie wordt hierbij gezien als een kans die benut kan worden
om het karakter van de wijken te versterken, de cultuurhistorische waarden te behouden en een
basis te vormen voor de vernieuwing van de naoorlogse wijken.
Ook de in 2009 verschenen publicatie ‘Naoorlogse stadswijken tussen park en stad – Leidraad voor
ruimtelijke ontwikkeling’ tracht een brug te slaan tussen de cultuurhistorie en de kansen die zij biedt
P a g i n a | 52
voor de verdere ontwikkeling van de naoorlogse wijken. Net als ‘De naoorlogse wijk in perspectief’
vormde het ministerie van VROM een van de opdrachtgevers voor deze studie. Met deze publicatie
werd getracht stadsbestuurders, stedenbouwkundigen, architecten, ontwikkelaars en
corporatiedirecteuren attent te maken op de mogelijkheden die er zijn om cultuurhistorie als bron
van kracht te gebruiken in de herstructurering van de naoorlogse woonwijken.
De methode die in De naoorlogse wijk in perspectief wordt gepresenteerd bestaat uit drie stappen.
De opzet komt in grote lijnen overeen met de inventarisaties die in de vorige paragraaf zijn
omschreven.
1) In de eerste fase wordt de historische situatie omschreven. Hierin worden de historische
ontwikkelingen vóór de realisatie van de wederopbouwwijk beschreven. Daarnaast dient in
deze fase de sociaal- en economisch-maatschappelijke context beschreven te worden.
Anders gezegd kunnen we stellen dat in deze fase de (cultuur)historische situatie wordt
omschreven.
Figuur 16: Middels tekeningen en kaartmateriaal dienen de cultuurhistorische kenmerken van de naoorlogse wijk
inzichtelijk gemaakt te worden. In de hierboven getoonde afbeelding wordt het effect ‘asymmetrische
strokenverkaveling’ op de stedenbouwkundige uitleg van de wijk uitgebeeld.
2) De tweede fase dient de ‘historische factor’ in kaart te brengen. Hierbij wordt uitgegaan van
de oorspronkelijke situatie van de wijk. In deze fase dienen het stedenbouwkundig plan, de
zonering van de verschillende functies, de architectuur en landmarks, en het groenblauwe
netwerk besproken te worden. Daarnaast dient er aandacht besteed te worden aan
bijzondere verkavelingspatronen, de wijze waarop (midden)hoogbouw en laagbouw in de
wijk zijn geplaatst en de manier waarop de wijk wordt begrensd. De resultaten van deze fase
dienen middels beschrijvingen en beeld- en kaartmateriaal inzichtelijk gemaakt te worden.
3) De laatste fase is een vertaalslag van de uitkomsten van de cultuurhistorische inventarisatie
naar de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt voor de ontwikkeling van de
herstructureringsplannen voor de wijk. Hierbij wordt in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’
veel ruimte gelaten aan ontwikkelaars, gemeenten en architecten. In theorie zouden zij een
groot contrast kunnen aangaan met de bestaande historische elementen en structuren.
Maar ze zouden juist ook aansluiting kunnen zoeken en de bestaande cultuurhistorische
waarden versterken.
P a g i n a | 53
‘Tussen park en stad’ presenteert een model dat in hoofdlijnen overeenkomt met het model dat in
‘De naoorlogse wijk in perspectief’ wordt geïntroduceerd. De eerste fase bestaat net als bij ‘De
naoorlogse wijk in perspectief’ uit een (beperkte) historische analyse. Vervolgens wordt de
historische factor in kaart gebracht. Maar waar ‘de naoorlogse wijk’ uit gaat van de oorspronkelijke
situatie, wordt in ‘Tussen park en stad’ uitgegaan van de huidige situatie. Dit lijkt een logische keuze.
Het is immers geen reële of wenselijke opgave om (alle) verloren elementen te reconstrueren. Door
te kijken vanuit de hedendaagse situatie kunnen er echter belangrijke (historische) kenmerken over
het hoofd gezien worden. Het ligt daardoor voor de hand om beide situaties langs de lat te leggen.
Anders gezegd: wat was de oorspronkelijke situatie en hoe is deze situatie in de loop der jaren
aangepast? Ten slotte sluit ook ‘Tussen park en stad’ af met een fase waarin een advies wordt
uitgebracht over de wijze waarop de cultuurhistorie een basis kan vormen voor herstructurering van
de onderzochte wijk(en).
Een groot verschil tussen ‘De
naoorlogse wijk in perspectief’
en ‘Tussen park en stad’ is de
wijze waarop de wijk wordt
omschreven.
Waar
‘De
naoorlogse wijk in perspectief’
uitgaat van beschrijvingen die
specifiek voor de wijk worden
opgesteld, wordt in ‘Tussen park
en stad’ een onderscheid
gemaakt tussen een aantal
typologieën. Deze typologieën
vormen de basis van de
inventarisatie en de verdere
uitwerking (de planvorming) van
de wijk. Door dit onderscheid is
de methode die ‘Tussen park en Figuur 17: In ‘Tussen park en stad’ worden de verschillende kenmerken van de wijk
ondergebracht in ‘standaard typologieën’. Deze typologieën vormen de basis voor de
stad’ presenteert meer gefocust. analyse van de wijk en het advies voor de verdere ontwikkeling van de wijk.
Ze tracht aan de hand van een
aantal ‘standaard typologieën’ de unieke kenmerken van de wijk te duiden. Doordat de opgestelde
typologieën universeel toepasbaar zijn, zorgt het gebruik van de ‘Tussen park en stad methode’
ervoor dat de resultaten uit verschillende cultuurhistorische verkenningen beter met elkaar te
vergelijken zijn. Het nadeel van de methode uit ‘Tussen park en stad’ is echter dat zij zich vrijwel
uitsluitend richt op de stedenbouwkundige aspecten van de wijk. Hiermee wordt voorbij gegaan aan
de architectuur en (in zekere mate) de inrichting van het landschap in de wijk. Het opnemen van een
architectonische analyse zou een goede aanvulling zijn op de typologering van het
stedenbouwkundig weefsel.
De beschreven typologieën in ‘Tussen park en stad’ worden ook gebruikt om uitspraken te kunnen
doen over de verdere ontwikkeling van het gebied. Aan de hand van de typologieën worden
verschillende scenario’s voorgesteld die allemaal een andere invalshoek kennen. Het transformeren
van het onderzochte gebied tot een andere (eveneens voor de wederopbouw kenmerkende)
typologie wordt hierbij niet uit de weg gegaan. We zouden kunnen stellen dat de methode uit
P a g i n a | 54
‘Tussen park en stad’ de ontwikkeling na het onderzoek niet (geheel) aan ontwikkelaars en
architecten overlaat. Ze draagt een duidelijke visie uit over de verdere uitwerking van het gebied.
Maar binnen deze visie zijn de partijen die betrokken zijn bij de herstructurering vrij om deze in te
vullen. Doordat ‘Tussen park en stad’ een visie ontwikkelt voor het hele gebied blijft echter de
coherentie van de wijk als geheel behouden.
Beide beschreven methoden zijn te omschrijven als ‘kwalitatieve modellen’. Dat wil zeggen dat ze
middels tekst en beeldmateriaal de (unieke) kenmerken van de wijk omschrijven. Vanuit deze
omschrijvingen worden plannen geconstrueerd die de wijk een nieuw leven moeten geven. Zoals
eerder is opgemerkt zijn de cultuurhistorische inventarisaties gericht op de wijk zelf. Ze leggen geen
verbanden met de rest van de stad of met andere naoorlogse wijken elders in Nederland. Deze
benadering is goed te verklaren. Stedelijke vernieuwing dient lokale problemen op te lossen. Maar
een dergelijke lokale benadering gaat voorbij aan de waarde van de naoorlogse wijken op een
nationaal niveau. Cultuurhistorische inventarisaties zouden om deze redenen in een breder
perspectief geplaatst moeten worden. Een lokale verkenning vanuit een landelijk perspectief zou aan
het verwezenlijken van deze ambities kunnen bijdragen.
5.3 - De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering.
Zoals in paragraaf 4.3 is opgemerkt, is het van belang de overwegingen die een rol spelen in de
beoordeling van de cultuurhistorische factor inzichtelijk te maken. Hoewel sommige woonwijken
inmiddels onderdeel uitmaken van de ‘canon van de (architectuur)geschiedenis’ is er geen breed
gedragen overzicht van het belang van de afzonderlijke wijken voor de Nederlandse geschiedenis.
Naast de wenselijkheid van het inzichtelijk maken van cultuurhistorische overwegingen is in
paragraaf 4.1 reeds gewezen op de noodzaak van overzicht op de cultuurhistorische waarden van de
verschillende wederopbouwwijken op een landelijk niveau. Doordat vrijwel alle cultuurhistorische
inventarisaties zich richten op één wijk, en doordat deze verkenningen de onderzochte wijken niet of
nauwelijks in een landelijk perspectief plaatsen, is er op dit moment maar een beperkt overzicht van
de waarden van de naoorlogse woonwijken.
Ondanks het feit dat de cultuurhistorische verkenningen die zijn gepubliceerd grote overeenkomsten
hebben in de wijze waarop zij de bevindingen rapporteren, is het op ‘objectieve’ basis vergelijken van
deze rapportages door kleine nuanceverschillen lastig. Waar in de ene rapportage het accent ligt op
de stedenbouw, worden andere inventarisaties gekenmerkt door een grote aandacht voor de
architectuur. Door de rapportages in een ‘standaard’ stramien te passen, zouden deze problemen
deels overwonnen kunnen worden. Maar tegelijkertijd legt een dergelijke standaardisering
beperkingen op aan de mogelijkheden om unieke kenmerken te kunnen beschrijven. Om deze
redenen zou het wenselijk zijn om de cultuurhistorie, al gedurende het onderzoek, uit te kunnen
drukken in een kwantitatief model. Een model waarin de verschillende (cultuurhistorische)
elementen een waardering krijgen toebedeeld. De verschillende waarderingen worden gebundeld
tot één ‘eindcijfer’ dat de cultuurhistorische waarde uitdrukt. Hoewel hiermee voorbij wordt gegaan
aan de vele facetten die een rol spelen in de beoordeling van cultuurhistorie is de toegevoegde
waarde van een dergelijke opzet meervoudig. Hieronder zijn de belangrijkste overwegingen
opgenomen die pleiten voor het toevoegen van een kwantitatieve benadering.
1) Door het opsplitsen van de beoordelingscriteria, dat wil zeggen dat de onderdelen die beoordeeld
worden ieder een losse waardering krijgen, wordt inzicht verkregen in de overwegingen die ten
P a g i n a | 55
grondslag liggen aan de waardering van de cultuurhistorische elementen en structuren. Vanuit
wetenschappelijk perspectief is dit wenselijk, gezien de toetsing te herhalen is en de uitkomsten
te falsifiëren zijn.
2) Omdat alle wijken op basis van dezelfde beoordelingcriteria worden getoetst zijn de
cultuurhistorische verkenningen goed vergelijkbaar. Het gevolg hiervan is dat het mogelijk wordt
om de wijken op basis van hun cultuurhistorische waarde te rangschikken. De meest waardevolle
gebieden zouden een beschermde status kunnen krijgen waardoor de unieke eigenschappen van
deze wijken behouden blijven voor komende generaties. Hierdoor blijft een belangrijke fase in de
Nederlandse (architectuur)geschiedenis te ervaren en blijft het (belangrijkste) wetenschappelijk
bronmateriaal intact.
3) Doordat een rangschikking op basis van de cultuurhistorische waarde niet alleen de ‘beste’ wijken
(lees cultuurhistorisch meest waardevol) toont maar ook de ‘slechtste’ wordt er ruimte geschapen
om in deze wijken drastischer te werk te gaan. Gezien de ‘slechtste’ wijken waarschijnlijk ook een
beperkte cultuurhistorische waarde op lokaal niveau zullen hebben kunnen hier ingrepen gedaan
worden die in, bezien vanuit het kader van de cultuurhistorie, waardevolle wijken niet wenselijk
zouden zijn.
4) Wanneer er sprake is van herstructureringplannen kan op ‘objectieve’ wijze getoetst worden of
de cultuurhistorische elementen en structuren die van groot belang zijn worden versterkt of
verzwakt. De methode geeft niet alleen inzicht in de kwaliteiten wijk, maar ook de gebreken van
de wijk. Daardoor kan een kwantitatieve benadering kansen tonen voor het versterken van de
wijk. Cultuurhistorische elementen en structuren die zijn aangetast worden op expliciete wijze
geduid. De stedelijke vernieuwingsplannen zouden kunnen aansluiten op deze gebreken en
gedurende de herstructurering kunnen proberen deze gebreken op te lossen.
5) Het opsplitsen van de beoordelingscriteria geeft leken inzicht in de wijze waarop de beoordeling
tot stand is gekomen. Doordat op expliciete wijze inzicht wordt gegeven in de kwaliteit van
bepaalde objecten en structuren zou dit kunnen bijdragen aan het vergroten van het draagvlak
ten aanzien van (het behoud van) de cultuurhistorische waarden.
Samenvattend kunnen we stellen dat een kwantitatieve benadering de wetenschappelijke basis kan
versterken. De overwegingen die ten grondslag liggen aan het waarderen van naoorlogse wijken
inzichtelijk maakt. Het mogelijk maakt om de wederopbouwwijken te rangschikken op basis van
cultuurhistorische waarde voor Nederland en ten slotte kansen kan tonen voor het versterken van de
cultuurhistorische elementen en structuren in de onderzochte wijk. De vraag is echter hoe een
dergelijke model vormgegeven dient te worden. In het volgende hoofdstuk zal een antwoord op deze
vraag gezocht worden.
P a g i n a | 56
P a g i n a | 57
6 - Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie
In paragraaf 5.3 werd gewezen op de mogelijkheden die een kwantitatieve benadering van
cultuurhistorie kan bieden bij de beoordeling van de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse
woonwijken. De vraag is echter, hoe een subjectieve materie als ‘cultuurhistorie’ kan worden gevat
in een kwantitatieve vorm?
In dit hoofdstuk zal een poging ondernomen worden om hierop een antwoord te vinden. In paragraaf
6.1 zullen verschillende methoden behandeld worden die gebruikt kunnen worden om
cultuurhistorie te vertalen in kwantitatieve termen. Vervolgens zal in paragraaf 6.2 ingegaan worden
op de problemen die een kwantitatieve benadering met zich mee brengt. Ten slotte zal in paragraaf
6.3 een methode geïntroduceerd worden waarmee de cultuurhistorische waarden van een wijk
geanalyseerd kunnen worden.
6.1 - Methoden om cultuurhistorie te kwantificeren
We leven in een samenleving waarin we dagelijks geconfronteerd worden met ‘harde getallen’. Zeker
in de huidige, economisch onzekere tijd worden we overal blootgesteld aan economische cijfers.
Cijfers die de illusie wekken dat zij de waarheid in zich dragen. In zekere zin stemt deze ‘waarheid’
overeen met de ontwikkelingen binnen de economie. Uitgaven van burgers, overheden en bedrijven
zijn vrij accuraat vast te stellen. De groei of krimp van het BNP zijn met deze cijfers te berekenen.
Maar de verwachtingen voor toekomstige groei of krimp blijven, ondanks de geavanceerde modellen
die eraan ten grondslag liggen, verwachtingen. Het zijn ramingen waar honderden, zo niet duizenden
variabelen invloed op hebben.
Hetzelfde probleem doet zich voor bij het vertalen van cultuurhistorische waarden naar
kwantitatieve termen. In paragraaf 4.3 is vastgesteld dat cultuurhistorie een vakgebied is waarin
subjectieve elementen een belangrijke rol spelen. Zaken als esthetiek, ethiek en geluk zijn te
persoonlijk om er harde uitspraken over te doen. Toch worden er pogingen ondernomen om
dergelijke begrippen in cijfers te vatten. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) tracht middels
onderzoek inzicht te krijgen in zaken als publieke opinie, geluk en levenstevredenheid. Subjectieve
onderwerpen die vervolgens in cijfers worden uitgedrukt. Het SCP suggereert met deze getallen dat
subjectieve aspecten wel in cijfers zijn uit te drukken. Om zachte materie in ‘harde’ cijfers te kunnen
vatten zijn verschillende methoden voorhanden. Hieronder zijn drie manieren beschreven waarop
‘subjectieve’ materie gekwantificeerd kan worden.
1) De meest elementaire methode om materie te beoordelen is te omschrijven als het goedslecht model. Feitelijk is dit een tweetallig waarderingsysteem waarbij een ‘0’ (slecht) of een
‘1’ (goed) toegekend kan worden. Hoewel het model een zeer duidelijk onderscheid maakt
tussen twee extremen is dit model niet bruikbaar om het grote grijze gebied tussen deze
twee uitersten te beschrijven.
2) Het tweede model kunnen we omschrijven als het decimale beoordelingssysteem. Dit
tientallig systeem is waarschijnlijk het meest bekende beoordelingssysteem en wordt
bijvoorbeeld in het Nederlandse onderwijs toegepast. Vaak wordt het decimale
beoordelingssysteem uitgebreid tot één cijfer achter de komma om nuances aan te kunnen
brengen in de beoordeling.
P a g i n a | 58
3) De laatste methode is het Consumentenbondmodel. In dit model worden de afzonderlijke
onderdelen niet met een cijfer beoordeeld, maar met plussen en minnen. Feitelijk kan het
consumentenbondmodel als een vijftallig systeem worden gezien. In dit systeem wordt
uitgegaan van een ‘gemiddelde’ dat de beoordeling ‘0’ of ‘□’ toegekend krijgt. Vervolgens
krijgen onderdelen die beter dan gemiddeld scoren een ‘+’ of ‘++’ en onderdelen die slechter
dan de referentiesituatie scoren ‘-‘ of ‘--‘. Een vergelijkbaar systeem wordt thans al toegepast
in de Milieueffectrapportage (MER), zij het met een zeventallige gradatie21.
Het consumentenbondmodel heeft, gezien het feit dat deze methode reeds wordt toegepast, de
voorkeur boven de twee andere methoden. Daarnaast ligt de kracht van het
consumentenbondmodel in het feit dat het uitgaat van een nulmeting. Hierdoor kan er goed
vergeleken worden of een bepaald onderdeel beter, of juist slechter dan gemiddeld scoort en geeft
de beoordeling hier direct inzicht in. In feite is hier sprake van het Amerikaanse schoolsysteem waar
een ‘C’ wordt toegekend aan diegenen die gemiddeld binnen hun klas hebben gepresteerd en een ‘A’
aan diegene die uitzonderlijk goed hebben gepresteerd.
Een ander voordeel van het consumentenbondmodel is dat het, door het ontbreken van de expliciete
hardheid van het ‘getal’, geen directe uitspraak doet over de kwaliteit. Een ‘+’ kan als ‘goed’ worden
gezien, ze laat meer ruimte over voor persoonlijke interpretatie. Het met een ‘+’ beoordeelde aspect
zou ‘een beetje goed’ kunnen zijn, maar het zou ook ‘erg goed’ kunnen betekenen. Eén ding weten
we bij de beoordeling met een ‘+’ zeker: het beoordeelde onderdeel is niet uitzonderlijk goed,
uitzonderlijk goed zou immers met ‘++’ beoordeeld worden. Door de interpretatieruimte in het
consumentenbondmodel, is dit systeem beter geschikt voor de beoordeling van subjectieve materie.
Subjectieve materie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van ‘cultuurhistorische waarde’.
Hoewel het consumentenbondmodel een goed uitgangspunt vormt voor de beoordeling van
cultuurhistorische elementen en structuren, rest ons nog één belangrijke vraag. Deze vraag komt
voort uit het feit dat in het eindoordeel alle punten een gelijk gewicht krijgen toegekend.
Architectuur, stedenbouw en landschapsontwerp hebben allemaal hun stempel op de naoorlogse
woonwijken gedrukt. Maar de invloed van de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines is niet
gelijkwaardig. Gezien het feit dat de stedenbouw een dominante rol speelde in de ontwikkeling van
de naoorlogse woonwijken, lijkt het redelijk om te stellen dat de stedenbouwkundige onderdelen
zwaarder dienen te wegen dan de architectuur en het landschapsontwerp.
Daarmee komen we aan bij één van de belangrijkste aspecten binnen de kwantificering van
subjectieve begrippen: de wegingsfactor. De wegingsfactor is een getal waarmee de relatie tussen de
verschillende onderdelen inzichtelijk gemaakt kan worden. Een goed voorbeeld dat de wegingsfactor
illustreert wordt door Brinkman gegeven in De vragenlijst (Brinkman 2000, p 75). Hij noemt een
onderzoek naar de waardering van twee supermarkten in dezelfde wijk. Bezoekers mogen de
supermarkten op verschillende onderdelen beoordelen. De verschillende onderdelen kunnen een
cijfer van 1 tot 10 krijgen. Naast deze beoordeling mochten de bezoekers een cijfer geven aan het
belang dat zij aan de verschillende onderdelen toekennen (het wegingsgetal).
21
Een voorbeeld van een MER waarin een zeventallig consumentenbondmodel is toegepast is te vinden op:
http://www.rijkswaterstaat.nl/images/TN-MER_Landschap_en_cultuurhistorie_tcm174-267545.pdf (bezocht op 10-8-2012)
P a g i n a | 59
Aspect
Weging
Parkeren
Personeel
Inrichting
Assortiment
Prijs
3
5
2
4
6
Totaal
Gemiddeld
Supermarkt X
Cijfer
8
6
8
7
4
Gewogen
24
30
16
28
24
Supermarkt Y
Cijfer
Gewogen
4
12
8
40
5
10
6
24
8
48
33
6,6
122
6,1
31
6,2
134
6,7
Als we de bovenstaande resultaten met elkaar vergelijken, blijkt uit de ongewogen rapportcijfers dat
supermarkt X de hoogste waardering krijgt van de bezoekers. Maar wanneer we de beoordelingen
gaan wegen veranderen de resultaten. Het blijkt dat supermarkt Y hoger scoort op onderdelen die
door de respondenten als belangrijk worden ervaren. Supermarkt Y komt door dit feit aanmerkelijk
beter uit de verf dan supermarkt X.
De toekenning van de wegingsfactor kan echter op verschillende manieren gebeuren. Iedere
methode heeft zijn voor- en nadelen. Deze manieren zijn:
1) Het toekennen van vaste waarden die voor alle wijken identiek zijn.
Hierbij worden vooraf, voor heel Nederland, de wegingfactoren voor de architectuur, de
stedenbouw en het landschapsontwerp vastgesteld. Het probleem van deze methode is
echter dat er grote onderlinge verschillen zijn tussen de wijken. Het toekennen van vaste
waarden gaat door dit feit voorbij aan de unieke eigenschappen van de wijk waardoor
bepaalde kwaliteiten een te zware of juist te lichte weging krijgen toegekend.
2) Het per wijk vaststellen van de wegingsfactoren.
In deze situatie worden, op basis van de ervaring en visie van de expert die de
cultuurhistorische analyse verricht, de verschillende wegingsfactoren per wijk vastgesteld.
Dit schept ruimte om de unieke eigenschappen van de wijk beter tot elkaar in relatie te
brengen. In wijken waar bijvoorbeeld de architectuur een belangrijke rol speelde in het
ontwerp kan de architectuur relatief zwaarder meegewogen worden in de eindbeoordeling.
Het nadeel van deze methode is echter dat er een grote variatie kan optreden in het totaal
toegekende aantal punten. De vergelijkingsbasis zou door dit feit aangetast kunnen worden.
3) Het toekennen van een ‘vast’ aantal punten die per wijk verdeeld kunnen worden.
De laatste methode gaat uit van een vast aantal punten dat verdeeld wordt over de drie
ruimtelijke ontwerpdisciplines. Iedere ontwerpdiscipline krijgt hierbij minimaal één punt en
maximaal tien punten toegekend. Net als in de tweede methode wordt hierdoor ruimte
geschapen om de unieke eigenschappen van de te beoordelen wijk in relatie tot elkaar te
brengen. Maar door het feit dat er een vast aantal punten te verdelen is, is er geen variatie in
het totaal aantal toe te kennen punten. Dit laatste kan bijdragen tot een betere
vergelijkingsbasis van de verschillende te beoordelen wijken.
P a g i n a | 60
Zoals is gebleken uit de hiervoor beschreven methoden om de wegingsfactor vast te stellen, lijkt het
toekennen van een ‘vast’ aantal punten de voorkeur te genieten. Wanneer we er van uitgaan dat (op
een schaal van 1 tot 10) een ‘6’ een gemiddelde beoordeling is, en er drie ruimtelijke disciplines zijn
die een grote invloed hadden op de naoorlogse wijken22, houdt dit in dat er per wijk 18 punten te
verdelen zijn. In het vervolg van deze scriptie zal, bij de kwantificering van cultuurhistorie in de
naoorlogse woonwijken, worden uitgegaan van het toekennen van deze 18 punten voor de
wegingsfactor.
6.2 - Nadelen van een kwantitatieve cultuurhistorische analyse
Joep Brinkman stelt in De Vragenlijst dat wij leven in een informatiemaatschappij. “Misschien kun je
beter zeggen dat we in een informaticamaatschappij leven. Informatica eist getallen. Het is dikwijls
verleidelijk getallen te willen produceren, in de hoop dat ze houvast geven. Getallen zijn immers
exact?! Hiervoor bleek al dat getallen vaak gebaseerd zijn op gammele fundamenten.
(…)Informatiebronnen als kwalitatief onderzoek, invoelingsvermogen, literatuur, informele
gesprekken en dergelijke leveren soms completere en meer kleurrijke informatie op dan kwantitatief
onderzoek ooit kan produceren” ( Brinkman 2000, p 24)
Het probleem dat Brinkman aanstipt, is een van de grootste problemen waar we bij het opstellen van
een kwantitatief, cultuurhistorisch model mee geconfronteerd worden. Een afbeelding van een
belangrijk bouwwerk met een korte beschrijving waarom het gebouw van belang is, kan meer en
beter inzicht verlenen dan honderd getallen bij elkaar. Maar tegelijkertijd kan bij honderd foto’s een
dermate grote ruis ontstaan dat het (te) moeilijk wordt om al deze foto’s met elkaar te vergelijken.
Voor een leek is het in een dergelijke situatie eenvoudiger en beter begrijpbaar om een lijstje te
krijgen waarin de bouwwerken (of wijken) worden gerangschikt op basis van bijvoorbeeld kwaliteit.
Ondanks het feit dat, zoals in paragraaf 5.3 is beargumenteerd, een kwantitatieve benadering
toegevoegde waarde kan hebben, dient niet voorbij gegaan te worden aan de opmerkingen van Van
den Ende en Brinkman. Cijfers, en ook de plussen en minnen, impliceren een zekere onbetwistbare
waarheid. Maar tegelijkertijd zijn ze veelal gebaseerd op gammele fundamenten. Deze scriptie kan
niet aan dit manco ontkomen. Cijfers kunnen weliswaar inzicht geven in de verhoudingen tussen de
cultuurhistorische waarden van verschillende wijken, ze dragen geen informatie over de gebouwen
en structuren in zich.23 Literatuuronderzoek, beeldimpressies en beschrijvingen kunnen ons meer
inzicht geven in de afzonderlijke cultuurhistorische elementen en structuren. Daarnaast kan een
kwalitatieve analyse specifiek ingaan op de cultuurhistorische waarden die de wijk voor zichzelf, de
gemeente en voor Nederland heeft.
Samenvattend kan er gesteld worden dat door de toepassing van een kwantitatieve benadering er
waardevolle informatie verloren gaat. Informatie die juist in een kwalitatieve analyse naar voren
wordt gebracht. Daarnaast wordt door middel van cijfers een oordeel gegeven, maar illustreren deze
cijfers niet wat er ten grondslag ligt van dit oordeel. De ruimte voor nuance die beschikbaar is in een
kwalitatieve beschrijving wordt door cijfers niet geboden, enkel de relatie tussen de verschillende
onderdelen wordt door de cijfers beschreven. Om deze redenen dient een kwantitatieve benadering
22
23
Voor het gemak wordt de toegepaste kunst hier als onderdeel van de architectuur gezien.
Met uitzondering van een verdeling of iets ‘goed’ of ‘slecht’ (en alle tussenliggende gradaties) is bevatten cijfers geen
informatie over het ‘wat, hoe en waarom.’
P a g i n a | 61
altijd gepaard te gaan met een kwalitatief onderzoek. Een onderzoek waarin beschrijvingen van
complexen, stedenbouwkundige structuren en foto’s worden opgenomen. Waarin ruimte is voor
nuance en debat en waarin door middel van beeldend materiaal en beschrijving het specifieke
karakter van de wijk in kaart gebracht kan worden.
6.3 - Een voorstel voor een kwantitatieve benadering
Zoals uit de voorgaande paragraaf is gebleken, kleven er aan een kwantitatieve benadering veel
haken en ogen. In paragraaf 5.3 is beargumenteerd dat een kwantitatieve benadering een aantal
voordelen heeft ten opzichte van de tot dusver gehanteerde ‘kwalitatieve methodes’. Echter, door
het feit dat een kwantitatief model geen beeld kan scheppen van de individuele cultuurhistorische
elementen en structuren dient een kwantitatief model gepaard te gaan met een kwalitatieve
omschrijving van de gebouwen en (stedelijke) netwerken die de wijk uniek maken. Kortweg gezegd
kunnen we stellen dat een kwantitatieve benadering niet kan bestaan zonder een kwalitatieve
beschrijving van de wijk.
Om deze reden is het voorgestelde cultuurhistorische analyse model een een hybride methode 24. Dit
houdt in dat gedurende de kwalitatieve analyse van de wijk, de onderzoeksresultaten worden
vertaald naar kwantitatieve termen. Hierbij richt de kwalitatieve analyse zich op de unieke
kenmerken van de onderzochte cultuurhistorische elementen en structuren. De kwantitatieve
benadering is juist meer gericht op het vertalen van de mate waarin de ontwerpvisie tot uitdrukking
is gekomen, de kwaliteit van de ontwerpen wordt gewaardeerd en hoe latere veranderingen in de
wijk gestalte hebben gekregen. Daarbij worden deze onderdelen geplaatst in een landelijk
perspectief.
In grote lijnen volgt de voorgestelde hybride analyse de methode die in ‘De naoorlogse wijk in
perspectief’ is gepresenteerd. Deze methode is, om een grotere coherentie te bereiken tussen de
verschillende cultuurhistorische verkenningen, vervolgens aangevuld met de typologieën uit ‘Tussen
park en stad’. De eerste twee fases kunnen gezien worden als het ‘kwalitatief aspect’ binnen het
onderzoek. De kwalitatieve analyse vormt de basis voor een de uiteindelijke kwantitatieve
benadering in fase 3. Gezamenlijk dienen fases 1 tot en met 3 inzicht te bieden in de
cultuurhistorische waarden die de naoorlogse wijk kenmerken. Tezamen vormen zij de opmaat tot
een voorstel waarin de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt voor de verdere ontwikkeling van de
wijk inzichtelijk wordt gemaakt. Het voorgestelde methode bestaat daardoor uit vier fasen. Deze vier
fasen zijn:
1) De historische analyse
Voor de historische analyse dient de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt. De historische
analyse dient inzicht te geven in:
a.
b.
c.
d.
24
Algemene gegevens als bouwjaar, architecten en stedenbouwers en opdrachtgevers
De sociaal-economische achtergrond (inclusief de idealen van de ontwerpers)
Ruimtelijke ontwikkeling van de wijk
De wijk binnen het geheel van de stad en ommelanden.
In bijlage 4: ‘Een gecombineerd cultuurhistorisch model’ is het volledige model met de ‘beoordelingslijsten’ opgenomen.
Deze paragraaf is een samenvatting waarin de belangrijkste stappen en kenmerken van het model worden omschreven.
P a g i n a | 62
2) Het in kaart brengen van de cultuurhistorische onderdelen van de wijk
In deze fase dienen de oorspronkelijke en de huidige situatie behandeld te worden. Hierdoor
ontstaat er een gelaagd beeld van de ontwikkeling van de wijk vanaf de eerste ontwerpen tot
aan de dag van vandaag. In navolging van ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ dienen de
verschillende facetten geanalyseerd en beschreven te worden. Daarnaast dienen de
stedenbouwkundige onderdelen getypeerd te worden waarbij de typologieën uit ‘Tussen
park en stad’ een goede basis vormen. Binnen de cultuurhistorische analyse spelen de
volgende aspecten een rol:
a. De functionaliteit
Met de functionaliteit wordt
gedoeld op de wijze waarop de
verschillende functies in de wijk zijn
gerangschikt. Deze rangschikking, of
zonering, van functies is één van de
belangrijkste kenmerken van de
wederopbouwwijken. Vragen die
mede beantwoord dienen te
worden zijn: Hoe is de wijk
opgedeeld in verschillende functies?
Waar zijn de voorzieningen in de
wijk gesitueerd? Hoe is de plaatsing
van verschillende bouwhoogtes Figuur 18: De Kolenkitbuurt (1956) in Amsterdam was één van de
(laag-, middenhoog- en hoogbouw) eerste uitbreidingswijken in de hoofdstad. De wijk is opgebouwd
uit parallelle stroken portieketage flats. De tussenruimtes zijn
over de wijk verdeeld? Hoe kan de afwisselend straten en gemeenschappelijke binnentuinen, een
architectuur in de wijk getypeerd patroon dat in vele wederopbouwwijken terug zou komen.
worden? Hangt de architectuurstijl samen met de functie van de bebouwing? Op
welke wijze is het groenblauwe netwerk in de wijk geïntegreerd?
b. De rand ofwel de begrenzing van de wijk
Vragen die in dit onderdeel behandeld dienen te worden zijn: Hoe is de rand te
typeren? Is de rand open, halfopen of gesloten? In welke mate is de bebouwing aan
de rand gericht op de wijk of de ommelanden? Welke functie vervult de rand?
c. De woongebieden
De naoorlogse wijken kenmerken zich vaak door het feit dat zij zijn opgedeeld in
kleinere woonbuurten. Deze buurten kennen een grote variatie in
verschijningsvormen. In de analyse van de woongebieden dienen mede de volgende
overwegingen te worden meegenomen: Welke typologie vormt de basis van de
woonwijk? Op welke wijze zijn de buurten verkaveld? Wordt er gebruik gemaakt van
stempels en spiegelingen om de buurten op te bouwen? In welk bouwsysteem is de
buurt gerealiseerd? Hoe is de architectuur vormgegeven? Hoe zijn de
eigendomsverhoudingen in de buurt? Gaat de bebouwing een relatie aan met de
P a g i n a | 63
omgeving (de infrastructuur of het groenblauwe netwerk)? Hoe zijn de (collectieve)
tuinen vormgegeven?
d. De kern
De kern vormt het hart van de meeste uitbreidingswijken. Vaak zijn hier de
belangrijkste voorzieningen geconcentreerd. De kern kan zijn vormgegeven als een
zelfstandig onderdeel binnen de wijk, of deel uit maken van het grotere geheel.
Vragen die beantwoord dienen te worden zijn ondermeer: Hoe is de kern te typeren?
Welke functie vervult de kern? In welke mate onderscheidt de kern zich als ‘centrum’
van de wijk? Hoe is de kern verbonden met de rest van de wijk? In hoeverre is de
kern één geheel, is er sprake van een ensemble van bebouwing of is het een
opeenstapeling van losse elementen?
e. De Infrastructuur
In dit onderdeel dienen de
kenmerken van de infrastructuur
omschreven te worden. Vragen die
van belang zijn, zijn onder andere:
Hoe is de infrastructuur geordend?
Van welke typologie zijn de
verschillende straten? Hoe zijn de
infrastructuur en het groenblauwe
netwerk met elkaar verweven? In
welke mate wordt de wijk
gestructureerd
door
de
infrastructuur? Hoe verhoudt de
bebouwing
zich
tot
de
infrastructuur?
f.
Het groenblauwe netwerk
De groenvoorzieningen speelden in
de naoorlogse stedenbouw een
Figuur 19: Het Gijbrecht van Amstelpark in Amsterdam geldt
belangrijke rol. Groen werd zelfs op als één van de meest sprekende voorbeelden van de
een gelijk niveau geplaatst als de functionalistisch archtitectonische stijl. Het park kent een
strikte scheiding van functies. Eenvoudige vormen en
infrastructuur. Vaak vervult het materialen domineren het park en werden gezien als
groenblauwe
netwerk
een ‘bevrijding’ van de gekunstelde oude tuinontwerpen en
belangrijke structurerende functie standsverschillen van voor de oorlog.
binnen de wijk. In de analyse van het groenblauwe netwerk spelen de volgende
overwegingen een rol: Hoe is het groenblauwe netwerk (hiërarchisch) opgebouwd?
Op welke wijze (de stijl) is het groenblauwe netwerk vormgegeven? In welke mate
draagt de inrichting van de groene ruimtes bij aan de verheldering van het
stedenbouwkundig plan? Volgt de groeninrichting de ritmiek van de bebouwing
inzichtelijk bijvoorbeeld ritmisch geplaatste bomen? Is er een open verbinding tot dit
landschap of is het interne landschap juist ontworpen als een zelfstandig
microhabitat?
P a g i n a | 64
g. De landmarks
Landmarks zijn duidelijk herkenbare gebouwen en objecten die mede de
stedenbouwkundige structuur bepalen. Voorbeelden zijn kerken, hoge gebouwen,
gedenktekens, etc. Zichtlijnen spelen hierin een belangrijke rol. Landmarks liggen
veelal in het verlengde van de zichtlijnen en versterken de zichtbaarheid en
herkenbaarheid van markante gebouwen. Daarnaast dragen landmarks door de vaak
bijzondere architectuur bij aan het karakter van de wijk. Het onderzoek naar
landmarks dient de relatie van de landmarks binnen de wijk te onderzoeken. Hoe
verhouden de landmarks zich tot de omgeving? Sluiten de landmarks aan op de
zichtassen? Sluiten zij deze assen af of begeleiden ze juist dergelijke assen? Vormen
de landmarks een voortzetting van de architectuur om zich heen, of contrasteren zij
juist met de omliggende bouwwerken?
3) Het kwantificeren van de cultuurhistorische elementen en structuren
In de derde fase worden de uitkomsten van de kwalitatieve cultuurhistorische verkenning
vertaald naar een kwantitatieve beoordeling. De eerste stap in deze fase bestaat uit het
vaststellen van de wegingsfactor. Vervolgens worden, aan de hand van een
gestandaardiseerde vragenlijst, de verschillende onderdelen beoordeeld ten opzichte van
een ‘nulmeting.’ Omdat naoorlogse wijk niet bestaat kan geen absolute ‘nulwaarde’ worden
toegekend. Door dit feit dient deze nulmeting, vanuit de kennis en ervaring van de expert, in
context geplaatst te worden ten opzichte van andere naoorlogse wijken in Nederland.
Uiteindelijk worden de verkregen beoordelingen gebundeld tot een aantal losse
eindbeoordelingen. De stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp krijgen
allemaal een cijfer toegekend. Deze cijfers kunnen daarna worden gewogen en
samengebracht tot één cijfer: de ‘cultuurhistorische beoordeling’.
4) Het vertalen van de onderzoeksresultaten naar mogelijkheden voor de verdere
ontwikkeling van de wijk.
De laatste fase bestaat uit het vertalen van de onderzoeksresultaten naar de mogelijkheden
die cultuurhistorie biedt om de wijk verder te ontwikkelen. In dit advies dienen de kansen
beschreven te worden die cultuurhistorische elementen en structuren bieden om de wijk te
versterken. De belangrijkste overweging dient te zijn hoe (het behoud en versterken van)
cultuurhistorie de wijk aantrekkelijker kan maken. Hierbij valt te denken aan het herstellen
van aangetaste typologieën of het transformeren van onderdelen tot nieuwe typologieën die
aansluiten op de uitgangspunten die in de wederopbouw een rol gespeeld kunnen hebben.
Ook de herontwikkeling van beeldbepalende landmarks, het versterken van de woonbuurten
door renovaties, nieuwe toevoegingen of zelfs sloop en nieuwbouw behoren tot de
mogelijkheden.
Concluderend kunnen we stellen dat het voorgestelde methode een samensmelting is van de
cultuurhistorische analysemethoden die in ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in
perspectief’ zijn gepresenteerd. Als aanvulling op deze methoden is een nieuwe fase toegevoegd
waarin de resultaten uit de kwalitatieve analyse worden vertaald naar een kwantitatief stramien. Dit
stramien biedt inzicht in de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de wijk.
P a g i n a | 65
Ze versterkt door het uitsplitsen van de overwegingen de wetenschappelijke basis (die immers
gebaseerd is op het principe dat iets te falsificeren moet zijn). Daarnaast biedt de methode voor
leken inzicht in de belangrijkste ‘plus- en minpunten’ van de wijk door deze expliciet als ‘plus’ of ‘min’
te duiden. Ten slotte maakt het model het mogelijk om de verschillende ruimtelijke disciplines,
onderdelen van de wijk, en wijken als geheel met elkaar te vergelijken. Daardoor zou er een beter
overzicht kunnen ontstaan over de staat van de naoorlogse woonwijken.
P a g i n a | 66
P a g i n a | 67
7 - Een kwantitatieve analyse in de praktijk: Kleinpolder, Rotterdam
In de voorgaande hoofdstukken is een betoog gehouden voor toegevoegde waarde van
kwantitatieve benadering van cultuurhistorie. Tegelijkertijd is vastgesteld dat een kwantitatieve
methode nooit de unieke eigenschappen van cultuurhistorische elementen en structuren zal kunnen
duiden. Een kwantitatieve benadering dient daarom altijd gepaard te gaan met een kwalitatieve
omschrijving van de onderzochte materie.
In hoofdstuk 6 is een samenvatting gegeven van de ontwikkelde hybride methode om een
cultuurhistorische inventarisatie uit te voeren. Dit hoofdstuk is een analyse van de voorgestelde
methode aan de hand van een casestudie in de Rotterdamse wijk Kleinpolder25. In paragraaf 7.1
zullen de resultaten van de kwalitatieve analyse worden besproken. Vervolgens zal in paragraaf 7.2
worden ingegaan op de uitkomsten van de kwantitatieve benadering van Kleinpolder. Ten slotte
zullen in paragraaf 7.3 de voor- en nadelen van de gehanteerde methode worden behandeld, en zal
een advies gegeven worden voor verdere verbeteringen van de hybride cultuurhistorische
inventarisatiemethode26.
7.1 - Een samenvatting van de cultuurhistorische analyse van Kleinpolder
De wijk Kleinpolder (gebouwd tussen 1948-1955)
is gelegen in de Rotterdamse deelgemeente
Overschie. De wijk ligt ten zuiden van de
historische kern van Overschie en wordt aan de
oost- en westzijde door twee zijtakken van de
Schie afgesloten. Aan de zuidzijde wordt de wijk
begrenst door de A20. Dwars door de wijk loopt de
A13 van Rotterdam richting Den Haag. Hierdoor
wordt Kleinpolder opgedeeld in twee delen:
Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West.
Kleinpolder neemt een unieke positie in binnen de
wederopbouw van Rotterdam (en Nederland). Het
was de eerste grote uitbreidingswijk die na de
Tweede Wereldoorlog in Rotterdam werd
gerealiseerd. Overschie (inclusief Kleinpolder) Figuur 20: Kleinpolder ligt tussen het historische dorp Overschie
(linksboven), het kanaal Delfshavense Schie (links), de
diende onderdak te bieden aan ongeveer 33.000 Rotterdamse Schie (Rechts) en de rijksweg A20 (beneden). De
inwoners. Het merendeel van de woningen was verhoogde snelweg A13 loopt dwars door de wijk en splitst
Kleinpolder in een oostelijk en westelijk deel.
bestemd voor (fabrieks)arbeiders die in de
naastgelegen Spaanse Polder kwamen te werken. Naast arbeiders diende de wijk een onderkomen te
bieden aan ouderen, alleenstaanden en middenstanders. Op dit moment wonen er circa 16.000
mensen in Overschie.
25
26
De casestudie is in bijlage 5: ‘Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk’ opgenomen.
Gezien het feit dat deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen, en geen
cultuurhistorische verkenning voor een breed publiek betreft, is In deze scriptie geen ‘populaire’ versie opgenomen van de
cultuurhistorische inventarisatie.
P a g i n a | 68
De wijk is ontworpen door Lotte StamBeese aan de hand van de ‘wijkgedachte’.
Hoewel deze, tijdens de oorlog
ontwikkelde, visie niet in strikte vorm is
uitgevoerd, heeft zij grote invloed gehad
op de stedenbouwkundige uitleg van de
wijk. Kleinpolder zou, samen met het
historische deel van Overschie, een
zelfstandig
functionerende
eenheid
worden binnen het stedelijk weefsel van
Rotterdam. De zelfstandigheid van
Overschie wordt benadrukt door de
geïsoleerde ligging ten opzichte van het
centrum van Rotterdam. Deze autonomie
is verder benadrukt door groenstroken aan
de randen van de wijk die de bebouwing
afscheiden van de ommelanden.
Figuur 21: De zuidelijke groenstrook maakte geen onderdeel uit van het
oorspronkelijk ontwerp door de onzekerheid over het tracé van rijksweg
20. Door de relatief gesloten beplanting en een brede singel straalt de
groenstrook uit dat het niet gewenst is hier te komen. De strook vormt
daardoor vooral een visuele scheiding (een buffer) tussen de wijk, en de
rijksweg A20.
Hoewel de groenstrook voor het grootste deel een doorlopende reeks van plantsoenen, parken en
groenstroken is, is de zorgvuldig vormgegeven overgang van de moderne uitbreidingswijken naar het
historische centrum opmerkelijk te noemen. Hier gaat de noord-zuid strokenverkaveling langzaam
over naar de gesloten bouwblokken van de vooroorlogse uitbreidingswijken van Overschie. Ook de
integratie van het historische bouwlint (bestaande uit vrijstaande villa’s op grote kavels) langs de
Rotterdamse Rijweg in het nieuwe stedelijke weefsel voegt een bijzondere kwaliteit toe aan de wijk.
De wijk wordt ontsloten door een rondweg die dwars door de wijk loopt. Langs deze open
stadsstraat zijn vrijwel alle voorzieningen geconcentreerd. Ter hoogte van de buurt- en wijkcentra
neemt het straatprofiel iets toe en verandert de typologie van de rondweg in een winkelstraat. De
kern van Kleinpolder is aan de rondweg gelegen op de plek waar ‘oud’ en ‘nieuw’ Overschie elkaar
raken. In het hart, tijdens de wederopbouw vaak de kern of core genoemd, van de wijk liggen het
hoofdwinkelcentrum en het Sidelingepark dat als wijkpark functioneert.
De kern en het wijkpark zijn door middel van groene wiggen met brede singels verbonden met de
groenstroken aan de rand van de wijk. Daarnaast sluiten deze groenstructuren aan op de oude
singelstructuur van het vooroorlogse Overschie. Hierdoor ontstaat een directe relatie tussen de
verschillende delen van Kleinpolder, het vooroorlogse Overschie en de kern. Het verhogen van de
A13 heeft er echter toe geleid dat een deel van de groenstructuur op grove wijze is doorbroken en
dat er een fysieke barrière is ontstaan tussen het oostelijke en westelijke deel van de wijk.
In de groene wiggen liggen de buurtstraten die vanaf de rondweg aftakken en de verschillende
buurten ontsluiten. Vervolgens sluiten de collectieve tuinen aan op deze groene wiggen waardoor de
groene wiggen een verbindende rol spelen op zowel infrastructureel niveau, als op het niveau van de
‘doorlopende groene ruimte’. Naast deze verbindende functie hebben de groene wiggen echter ook
een scheidende werking. De verschillende woonbuurten zijn van elkaar gescheiden door het
groenblauwe netwerk en de rondweg door de wijk. Langs de buurtstraten zijn in de groenstroken
P a g i n a | 69
buurtvoorzieningen zoals scholen opgenomen. Veel van deze scholen verkeren thans nog in een vrij
oorspronkelijke situatie.
Figuur 22: De woningbouw in Kleinpolder onderscheidt zich door een grote veelzijdigheid. Een goed voorbeeld hiervan
zijn de zijn verschillende daklijsten die de woningblokken bekroonden (een selectie hiervan wordt in de afbeelding
hierboven weergegeven). Helaas zijn veel van deze bekroningen achter betimmeringen verdwenen of zelfs geheel
verwijderd.
Door het feit dat Kleinpolder één van de eerste wijken is die na de Tweede Wereldoorlog
gerealiseerd zijn, vervulde zij een experimenteertuin voor systeembouw. In Kleinpolder zijn daardoor
vele verschillende ‘arbeidsbesparende bouwsystemen’ toegepast. Grofweg kan gezegd worden dat
binnen één buurt, één tot drie verschillende bouwsystemen gebruikt zijn. Mede door deze reden
verschillen de buurten aanmerkelijk in het aanzien van elkaar.
Opmerkelijk is echter dat (met name in de beginfase van Kleinpolder) de nieuwheid van de wijze
waarop gebouwd werd niet in de architectuur tot uitdrukking kwam. Veel architectuur in Kleinpolder
kenmerkt zich dan ook door een klassieke opzet met een basement, een middenstuk en een
duidelijke afsluiting middels een forse kroonlijst. Daarnaast kenmerkt de indeling van de gevels zich
door een klassieke opbouw waarin onder andere sterk aangezette omlijstingen een belangrijke rol
spelen. Naarmate de bebouwing later is gerealiseerd wordt het bouwsysteem meer getoond in de
architectuur. De gevolgen van de draagconstructie worden in de plaatsing van de gevelopeningen tot
uitdrukking gebracht en in sommige gevallen wordt zelfs het materiaal dat voor de constructie
gebruikt werd (beton) naar het materiaal van de gevel vertaald (Oost Sidelinge).
Wanneer we deze ontwikkeling van de architectuur in ogenschouw nemen en binnen het perspectief
plaatsen van de opkomende industrialisering in de bouw kunnen we stellen dat Kleinpolder een
staalkaart vormt van de ontwikkeling van de bouwkunst gedurende de eerste jaren van de
wederopbouw. Het is te betreuren dat de architectuur van veel woongebouwen door latere
renovaties is aangetast. In een groot aantal complexen zijn kenmerkende details zoals de daklijsten
verdwenen achter later aangebrachte betimmeringen, of zijn zij zelfs geheel verwijderd.
P a g i n a | 70
Ook het beplaten of bepleisteren van
gebouwen
heeft
grote
schade
aangebracht aan het gevelbeeld van de
woningen. Hierdoor is veelal de
dynamiek in de gevels verdwenen en is
het straatbeeld vervlakt. Doordat deze
maatregelen zich in de gehele wijk
hebben
voltrokken,
zijn
de
verschillende straten steeds meer op
elkaar gaan lijken. Dit werd nog verder
versterkt doordat vrijwel alle (uniek
vormgegeven) collectieve voortuinen
zijn versteend om plaats te maken voor
parkeerplaatsen.
Figuur 23: Door het ‘verstenen’ van de straatzijdes is er een duidelijk verschil
ontstaan tussen de ‘groene’ achterkant van de gebouwen en een bestrate
voorkant. Dit staat in groot contrast met de doorlopende ‘groene omspoeling’
van de gebouwen gedurende de wederopbouw.
Ondanks het feit dat (met name) veel
wooncomplexen zijn aangetast door
onzorgvuldige renovaties, zijn er in Kleinpolder nog vrij veel woningen te vinden die (in het exterieur)
in vrij oorspronkelijke staat verkeren of die op een noemenswaardige wijze zijn gerenoveerd. Met
name de buurt Welschen 7 dient in dit kader genoemd te worden. Hoewel er vrij forse ingrepen in
deze buurt zijn gedaan, is het karakter van de wijk zoveel mogelijk behouden. Het resultaat is een
buurt die voor een groot deel voelt als een ‘oorspronkelijke’ wederopbouwbuurt, maar met een
moderne twist en een veelzijdig woningaanbod. Van Schagen Architecten heeft in 1993 dan ook de
Nationale Renovatieprijs gewonnen voor hun werk in deze buurt.
Samengevat kunnen we stellen dat de stedenbouwkundige opzet van de buurt in grote lijnen in tact
is. De sloop van Kleinpolder Zuid heeft weliswaar voor een ‘gat’ in het ontwerp gezorgd, maar met
uitzondering van deze ingreep en de sloop en nieuwbouw in ‘Het hart van Oost’ is de oorspronkelijke
uitleg behouden. Door dit feit is in Kleinpolder nog goed te ervaren hoe een naoorlogse wijk werd
opgezet. De idealen van de ‘wijkgedachte’ zijn hier niet ten volle uitgevoerd, ze hebben het ontwerp
wel in sterke mate beïnvloed.
Waar de stedenbouw nog in vrijwel oorspronkelijke staat verkeert, is de architectuur in zwaardere
omstandigheden terecht gekomen. Veel bouwwerken zijn (ernstig) aangetast door onzorgvuldig
uitgevoerde renovaties. De kenmerkende vroeg- naoorlogse architectuur, die ondanks de moderne
bouwmethoden traditioneel van karakter is, is hierdoor vaak verdwenen achter beplating of
pleisterlagen. Kunststof kozijnen tasten de uitstraling van veel bouwwerken aan en veranderingen
aan portieken, loggia’s of balkons hebben in sommige gevallen de dynamiek van vooruit- en
terugspringende gevels aangetast.
Uiteindelijk kunnen we stellen dat de gevolgen van deze aanpassingen tot een verschraling van de
architectuur hebben geleid en een vervlakking van het straatbeeld tot gevolg hebben gehad.
Gelukkig verkeert de architectuur in de kern, van de voorzieningen en van een deel van de
woongebouwen in (soms zeer) goede en oorspronkelijke staat. Deze bouwwerken onderscheiden
zich dan ook in positieve zin van de (slecht) gerenoveerde gebouwen. Als uitzondering dient de buurt
P a g i n a | 71
Welschen 7 genoemd te worden waar een ‘hoge kwaliteitsrenovatie’ de buurt een nieuwe impuls
heeft gegeven.
Van de drie ruimtelijke disciplines heeft het landschapsontwerp de meest drastische veranderingen
ondergaan. De randen van de wijk, de groene wiggen en het wijkpark verkeren in nog vrij
oorspronkelijke staat. Deze groene hoofdstructuur wordt ook nog goed gebruikt. Maar veel
collectieve tuinen zijn in de loop der jaren grondig aangepakt waarbij veel kenmerken verloren zijn
gegaan. Met name de groene ‘voortuinen’ zijn vrijwel allemaal verdwenen. Door dit feit heeft de
groene omspoeling (waarbij er geen ‘voor- of achterkant was’) van de bebouwing plaats gemaakt
voor een sterk onderscheid in een stenige voorzijde, en een groene achterzijde.
7.2 - Cultuurhistorie gekwantificeerd: de praktijk
De resultaten die zijn verkregen uit het toepassen van het in hoofdstuk 6 ontwikkelde methode lijken
in grote mate overeen te stemmen met de verwachtingen die ik had voor de wijk Kleinpolder. Er zijn
geen onderdelen in de wijk die uitzonderlijk goed of slecht zijn uitgevoerd. De gemiddelde
beoordelingen liggen door dit feit tussen de 6 en de 7,5. In de onderstaande tabel zijn de
einduitkomsten van het kwantitatieve onderzoek opgenomen.
De Rand
Woongebieden
De Kern
Infrastructuur
Totaal
Architectuur
5,84
6,53
8,5
7,33
Stedenbouw
7,78
6,62
6,77
7,23
Landschap
6,89
5,33
5,33
4
Gemiddeld
6,55
6,19
6,86
6,19
Gewogen
6,93
6,30
7,06
6,55
7,05
7,1
5,39
6,45
6,71
Wanneer we de losse onderdelen analyseren valt op dat de 7,05 voor de architectuur grotendeels
overeen stemt met de verwachtingen voor Kleinpolder. De hoge waarde van Kleinpolder als
‘experimenteertuin voor systeembouw’ wordt omlaag gebracht door de slechte renovaties die de
architectuur hebben aangetast. Ook het feit dat de relatie tussen de bebouwing en het groen is
aangetast heeft bijgedragen aan een lagere beoordeling voor de woongebieden. De lage beoordeling
van architectuur in de rand is voor een groot deel terug te leiden tot een onzorgvuldige renovatie van
de hoogbouwflats en het veranderen van de typologie in ‘het hart van oost’ waardoor de bebouwing
in deze buurt nu een rechtstreekse relatie aangaat met de rand. Eén incidentele uitschieter (8,5 voor
architectuur in de kern) lijkt, gezien de aard van de architectuur niet geheel overeen te stemmen met
de verwachtingen. Opmerkelijk zijn de lage beoordelingen Anderzijds illustreert deze uitschieter de
relatief hoge kwaliteit en oorspronkelijkheid van de architectuur ten opzichte van de overige
bebouwing in de wijk.
De stedenbouw scoort over de gehele linie ruime voldoendes. Hoewel de stedenbouw niet bijzonder
opmerkelijk is, verkeert zij nog in vrij oorspronkelijke staat. Daarnaast hebben latere veranderingen
in de wijk zich veelal gevoegd naar het stedenbouwkundig plan van Lotte Stam-Beese. De relatief
lage scores voor de kern en de woongebieden zijn goed te verklaren. In de kern wordt de score
omlaag gebracht door een slechte integratie van functies, terwijl de woongebieden sterk zijn
aangetast op het niveau van de stratenuitleg en doorlopende groene gebieden. Ook de sloop van
Kleinpolder-Zuid en de transformatie van het ‘Hart van Oost’ zijn factoren die de score voor
stedenbouw in de woongebieden omlaag brengt.
P a g i n a | 72
Het landschapsontwerp in Kleinpolder scoort, in vergelijking met de stedenbouw en de architectuur,
opmerkelijk slecht. Dat het landschapsontwerp relatief slecht scoort, lag in de lijn der verwachtingen.
Het verhogen van de A13 heeft de groenstructuur doorbroken, veel collectieve tuinen zijn aangepast
en het verstenen van de woonstraten heeft de doorlopende groenstructuur in de woongebieden
ernstig aangetast. Desondanks lijkt vooral de ‘4’ die het landschapsontwerp in de infrastructuur
scoort niet geheel overeen te stemmen met de verwachtingen die, op basis van het kwalitatieve
onderzoek, werden gewekt. Waarschijnlijk leggen in de beoordeling van dit onderdeel een aantal
deelgebieden relatief teveel gewicht in ed schaal, waardoor het eindoordeel wordt vertekend.
Zoals is te zien in de gewogen gemiddelden scoren alle onderdelen hoger nadat de verschillende
ruimtelijke disciplines tot elkaar in relatie zijn gebracht. Doordat de landschapsarchitectuur relatief
slecht scoort in de kwantitatieve analyse wordt het ongewogen gemiddeld sterk omlaag gebracht. De
beperkte rol van de landschapsarchitectuur in het tot stand komen van het ontwerp voor Kleinpolder
is door de lage wegingsfactor tot uitdrukking gekomen. Het gevolg is dat door deze lagere weging de
gewogen gemiddelden hoger zijn dan de ongewogen gemiddelden. Uiteindelijk kunnen we stellen
dat de 6,71 die de wijk als totaal scoort misschien iets lager is dan we, op basis van de noviteit van
Kleinpolder, zouden mogen verwachten. Verdere verfijning van het model zou kunnen leiden tot een
betere score voor Kleinpolder als geheel, en voor het landschapsontwerp in het bijzonder.
Er dient echter één belangrijke kanttekening geplaatst te worden bij de uitkomsten uit de
kwantitatieve benadering. De waarde die het cijfer ‘6,71’ uitdraagt is nog beperkt. Doordat deze
scriptie zich beperkt tot één casestudie kan dit cijfer nog niet in relatie tot andere wijken geplaatst
worden. Daardoor is de waarde van dit cijfer moeilijk in perspectief te plaatsen. Een 6,71 lijkt op het
eerste oog een redelijke beoordeling, maar zonder vergelijkingsmateriaal is het nog een vrij lege huls.
Het is om deze reden wenselijk meerdere casestudies uit te voeren om dit cijfer in een breder
perspectief te plaatsen.
Samenvattend kan gesteld worden dat de kwantitatieve benadering goed inzicht verleent in de wijze
waarop cultuurhistorische waarden worden vastgesteld. Ondanks een aantal (misschien) onterechte
afwijkingen blijkt het voorgestelde systeem redelijk goed te functioneren. De splitsing van de
verschillende onderdelen geeft op expliciete wijze inzicht in de verschillende criteria die een rol
spelen in de waardering van het cultuurhistorisch erfgoed van de naoorlogse woonwijken. Daarnaast
schept de voorgestelde methode inzicht in de kwaliteiten en gebreken van de wijk en plaatst zij de
oorspronkelijke ideeën die ten grondslag liggen aan de wijk in een hedendaags perspectief. Dit
laatste is zowel een voordeel als een nadeel. Het voordeel is dat het systeem een beeld schept van
de mate waarin latere aanpassingen de oorspronkelijke situatie hebben veranderd. Het nadeel is
echter dat hiermee de oorspronkelijke situatie tot een soort ‘heilige grond’ verklaard wordt en dat
veranderingen de beoordeling negatief kunnen beïnvloeden.
De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie lijkt in deze
casestudie dan ook het inzicht te zijn dat zij biedt in de beoordeling. Maar tegelijkertijd dient er nog
een hoop werk verzet te worden voordat de voorgestelde methode breed toepasbaar is en (voor
wetenschappelijke doeleinden) gebruikt kan worden.
7.3 - Opmerkingen over de gehanteerde kwantitatieve methode
De kracht van de gehanteerde kwantitatieve benadering lijkt te zitten in de verifieerbaarheid van de
beoordeling. Doordat de verschillende deelgebieden worden uitgesplitst in micro-onderdelen,
P a g i n a | 73
kunnen de overwegingen die zijn gehanteerd bij de beoordeling van de wijk gecontroleerd worden.
Dit leidt ertoe dat de overwegingen, die in de impliciete waardering uit een kwalitatieve beoordeling
naar voren komen, inzichtelijk gemaakt worden voor de lezer.
Desondanks kan de in deze scriptie gehanteerde methode slechts gezien worden als een aanzet voor
een bredere discussie over de beoordeling van de cultuurhistorische waarden in de architectuur, de
stedenbouw en het landschapsontwerp. Er blijken in de huidige versie van het model nog teveel
haken en hogen te zitten die tot ongewenste resultaten kunnen leiden. Bij een verdere voortzetting
van het gebruik van het kwantitatieve model dienen deze gebreken verholpen te worden. Gebreken
die door verder gebruik inzichtelijk gemaakt kunnen worden, en waarna het model verbeterd kan
worden.
1) De koppeling in het model van een ‘historische situatie’ met de beoordeling van de huidige
situatie vertekent de onderzoeksresultaten. De oorzaak hiervan is terug te leiden tot de wijze
waarop de beoordeling plaats vindt. In het oorspronkelijk ontwerp zullen de gewenste
relaties (wanneer deze bewust door een stedenbouwkundig ontwerper zijn gerealiseerd) op
een zo goed mogelijke wijze zijn verwezenlijkt. Het gevolg van deze benadering is dat deze
onderdelen vrijwel zonder uitzondering beoordeeld zullen worden met een ‘+’ of een ‘++’.
Dit zal leiden tot een positieve afwijking van de verwachte resultaten.
2) Doordat het systeem uitgaat van de historische situatie, en latere aanpassingen aan deze
situatie beoordeeld worden vanuit het oorspronkelijk ontwerp, laat het model geen ruimte
voor veranderingen in typologieën. Doordat de oorspronkelijke situatie in een dergelijk geval
niet meer bestaat, kunnen zorgvuldig en goed uitvoerde vernieuwingsplannen zorgen voor
een negatieve vertekening van de beoordeling. Latere toevoegingen (inclusief die van grote
cultuurhistorische waarde) zijn daardoor in het huidige model niet te verenigen met de
oorspronkelijke situatie.
3) Het gefixeerde aantal punten dat toegekend kan worden voor de weging kan tot problemen
leiden bij het vaststellen van de wegingsfactor. Zoals bleek uit de casestudie zou de
architectuur in Kleinpolder zwaarder moeten wegen maar door het maximaal toekenbare
aantal punten was dit niet mogelijk. Het lijkt daarom de voorkeur te hebben de
wegingsfactor per wijk vast te stellen aan de hand van een ‘vrije’ toekenning van
‘wegingspunten.’ Om deze reden dient de wijze waarop de weging van de afzonderlijke
onderdelen plaats vindt nader onderzocht te worden zodat de problematiek, zoals in de
casestudie Kleinpolder naar voren kwam, voorkomen kan worden.
4) De vraagstelling ten aanzien van ‘de mate waarin latere aanpassingen leiden tot een
versterking van een specifieke kwaliteit’ blijkt onjuist te zijn. Aanpassingen die zorgvuldig zijn
uitgevoerd maar de oorspronkelijke kwaliteiten niet versterken (of verzwakken) zullen vrijwel
zonder uitzondering met ‘□’ beoordeeld worden. Hiermee wordt voorbij gegaan aan de
oorspronkelijke kwaliteit van de bebouwing. Een uitermate goed gebouw of goede structuur
zal weinig aanleiding geven tot verbetering, het ‘in stand houden’ zal in een dergelijk geval
zwaarder wegen dan het verbeteren van een bouwwerk of relatie tussen verschillende
onderdelen. Hiervoor laat de beoordeling echter geen ruimte. Er zal door dit feit een
nivellering optreden richting het cijfer ‘6’ (of ‘□’).
P a g i n a | 74
5) Er blijkt een grote overlap te zijn tussen de verschillende beoordelingsonderdelen. Wanneer
onderdelen die elkaar overlappen als ‘zeer goed’ of ‘zeer slecht’ worden beoordeeld
meerdere malen voorkomen wordt hun weging in het eindoordeel relatief zwaarder. Dit zou
kunnen leiden tot een positieve of negatieve vertekening van de boordeling. Hoewel deze
overlap niet per definitie kwalijk beschouwd hoeft te worden zou het samenvoegen van
sommige onderdelen leiden tot een helderder model. Tevens leidt het samenvoegen van
sommige beoordelingscriteria ertoe dat er minder sprake is van beïnvloeding van de
resultaten door een herhaling van beoordelingselementen.
6) De beoordeling van cultuurhistorische elementen en structuren op wijkniveau zorgt voor een
onwenselijke vervlakking. Met name in een wijk met een grote variatie zoals Kleinpolder
zorgt de beoordeling van de wijk als geheel voor het verlies aan nuance. Hoewel dit bij de
beoordeling van wijken als geheel en het vergelijken van deze wijken op macroniveau geen
probleem behoeft te zijn, is dit manco bij de beoordeling van microstructuren (zoals losse
woonbuurten) problematisch. Het zou om deze reden wenselijk kunnen zijn om de losse
eenheden (lees losse buurten, of losse landmarks) afzonderlijk te beoordelen. Vervolgens
kunnen deze alsnog samengevoegd worden om een beeld van de wijk als geheel te krijgen.
Het voordeel van het verder uitsplitsen is onder meer het vergroten van het inzicht dat
verkregen is in de individuele kwaliteiten van de losse onderdelen. Anders gezegd kunnen we
stellen dat het door het uitsplitsen duidelijker is hoe deze onderdelen het ‘eindoordeel’
beïnvloeden. Door dit feit is het eindoordeel beter te controleren.
7) Doordat het testen van het kwantitatieve model zich heeft beperkt tot één casestudie
konden sommige onderdelen niet getoetst worden. Ook het beperken van de methode tot
vier onderdelen heeft ervoor gezorgd dat de waarde van een ‘universeel model’ niet volledig
is geverifieerd. Omdat het model gedurende de casestudie is aangepast en verfijnd, kunnen
onderdelen te specifiek op Kleinpolder zijn gericht waardoor het model zijn ‘universele’
karakter verliest. Een bredere testbasis en het verder uitwerken van de niet beoordeelde
onderdelen (groen en landmarks) zouden het model verder kunnen verfijnen en niet geteste
onderdelen verifiëren (of falsificeren). Tevens zou een dergelijke verfijning kunnen bijdragen
aan een methode waarmee betere onderzoeksresultaten verkregen kunnen worden en
verschillende wijken beter met elkaar vergeleken kunnen worden.
8) Het model bestrijkt een breed scala aan ontwerpdisciplines, typologieën en een lange
tijdsperiode. Gezien de omvang van deze scriptie, de beperkte testbasis en een mogelijk
gebrek aan kennis over de afzonderlijke deelgebieden kan het kwantitatieve model
belangrijke onderdelen gemist hebben. Om de validiteit van het model te versterken is het
wenselijk om de beoordelingspunten aan te scherpen. Dit zou moeten geschieden door een
interdisciplinair team waardoor een zo breed mogelijke kennisbasis samen wordt gebracht
om het model verder aan te scherpen, gaten op te vullen en overlap terug te dringen.
Daarnaast zouden de verschillende visies op cultuurhistorische waarden beter in het model
geïntegreerd kunnen worden waardoor de validiteit (middels intersubjectiviteit) wordt
verhoogd.
P a g i n a | 75
9) Aansluitend op het probleem dat onder punt 8 wordt aangekaart betekent dit dat
herstructureringsplannen, ondanks een hoge kwaliteit, de historische factor kunnen
aantasten. Door meer ruimte te laten voor latere ontwikkelingen (die voor een historische
gelaagdheid in het stedelijk weefsel zorgen) kunnen herstructureringsplannen beter in de
beoordeling opgenomen worden. De invloed van cultuurhistorische waarden op de
herstructurering zou daardoor beter aansluiten op de bredere maatschappelijke
ontwikkelingen.
P a g i n a | 76
P a g i n a | 77
8 - Conclusies
De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie, ten opzichte van de
reeds bestaande kwalitatieve analysemethoden, stond in deze scriptie centraal. De nadruk lag daarbij
op de wijze waarop een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie vorm dient te krijgen en het
inzicht dat zij kan verschaffen in de beoordeling van de werderopbouwwijken. In de vorige
hoofdstukken is derhalve ingegaan op de redenen waarom, en de wijze waarop de herstructurering
heeft plaats gevonden. Ook werd de waarde die cultuurhistorie voor de huidige samenleving heeft
en de kennis die benodigd is om cultuurhistorie te kunnen duiden is hierbij onderzocht. Ten slotte is
ingegaan op de wijze waarop cultuurhistorie tot op heden is geanalyseerd en is een voorstel gedaan
voor een hybride benadering waarin kwalitatieve omschrijvingen worden gecombineerd met een
kwantitatieve beoordelingsmethode.
In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek worden behandeld. Hiermee
wordt een antwoord gegeven op de centrale vraag van dit onderzoek, en op de bijbehorende
deelvragen. Daarbij worden conclusies getrokken met betrekking tot de toegevoegde waarde van
een kwantitatieve cultuurhistorische benadering, en de nadelen die een dergelijke benadering tot
gevolg heeft. In paragraaf 8.1 zullen de bevindingen vanuit een theoretische achtergrond, voor wat
betreft de beantwoording van de vragen ten aanzien van de herstructureringsopgave, alsmede de
toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering, en het gebruik van een kwantitatieve
analysemethode behandeld worden. Daarmee worden de onderzoeksvragen van deze scriptie
beantwoord. Vervolgens staan in paragraaf 8.2 de conclusies ten aanzien van het gebruik van een
kwantitatieve benadering centraal. Ten slotte zal in paragraaf 8.3 ingegaan worden op de gevolgen
van een kwantitatieve benadering en worden een aantal aanbevelingen gedaan worden in verband
met het hanteren en de verdere ontwikkeling van de in hoofdstuk 6 voorgestelde hybride
analysemethode.
8.1 - Beantwoording van de deelvragen
1) Welke vraagstukken en problemen spelen in de herstructurering van de naoorlogse
woonwijk? Welke rol wordt er toegekend aan de cultuurhistorische aspecten van de
wederopbouwwijk?
De naoorlogse woonwijken zijn inmiddels economisch afgeschreven en voldoen vaak niet
meer aan de eisen die tegenwoordig aan de woning en woonomgeving worden gesteld.
Problemen van bouwkundige, stedenbouwkundige en sociale aard hebben ertoe geleid dat
de wederopbouwwijken in aanzien zijn gedaald en minder aantrekkelijk zijn geworden voor
het meer vermogende deel van de bevolking.
Om deze problemen op te lossen wordt soms met harde hand ingegrepen in het stedelijk
weefsel van de naoorlogse woonwijken. Gezien de grote variatie tussen de naoorlogse
woonwijken is er echter geen ‘one-size fits all’ oplossing om de problemen in de naoorlogse
wijken op te lossen. Door dit feit onderscheiden de herstructureringsplannen zich van elkaar
door de combinaties van ingrepen die worden gehanteerd. Sommige van deze ingrepen
hebben een beperkte invloed op de cultuurhistorische elementen en structuren in de wijk.
Maar met name sloop en nieuwbouw, renovaties en transformaties kunnen grote impact
hebben op de cultuurhistorische waarden van de wederopbouwwijk.
P a g i n a | 78
Opmerkelijk is de beperkte rol die cultuurhistorie speelt binnen de herstructurering van de
naoorlogse woonwijken. Gezien de grote hoeveelheid publicaties die de laatste 25 jaar zijn
verschenen over de wederopbouwperiode, zou verwacht mogen worden dat de
cultuurhistorie een redelijke invloed zou hebben op het herstructureringsproces. Maar pas
sinds het laatste decennium heeft aandacht voor cultuurhistorie binnen de herstructurering
een (juridische) basis weten te bemachtigen. Voor een deel is dit te herleiden tot wat Kleijn
het ‘netwerkprobleem’ noemt. Binnen de herstructureringsopgave zijn vele actoren actief.
Deze actoren streven allemaal andere doelen na en cultuurhistorie speelt bij de meeste
partijen geen rol van betekenis. Daardoor had cultuurhistorie toe nu toe weinig gewicht in de
schaal kunnen leggen, en zijn (waardevolle) cultuurhistorische elementen en structuren
verloren gegaan. Het feit dat cultuurhistorie inmiddels in de bestemmingsplannen
opgenomen moet worden kan daarom als een waardevolle basis dienen om waardevolle
elementen en structuren in de toekomst te beschermen.
2) Wat is de betekenis van cultuurhistorie? Welke waarde vertegenwoordigt cultuurhistorie en
wat kan zij toevoegen aan de herstructurering van de wederopbouwwijken?
De waarde die cultuurhistorische elementen en structuren vertegenwoordigt is meervoudig.
Ten eerste vormen zij een bron van identiteit en beleving. Iedere periode heeft zijn eigen
sporen in het (stedelijk) landschap achtergelaten. Daardoor is een lappendeken ontstaan van
verschillende tijdperken die ons iets vertellen over ons verleden. De wederopbouwperiode is
één van deze tijdvakken en kenmerkt zich door een zeer eigen architectuur, stedenbouw en
landschapsontwerp. De identiteit van de naoorlogse woonwijken verschilt aanmerkelijk van
de eerste en latere woonwijken. Deze unieke identiteit zou een bron van kracht kunnen
vormen bij de herstructurering van de naoorlogse wijken, zoals de wijk Robijnhof in Utrecht
illustreert. Daarnaast vormen de naoorlogse woonwijken een plaats waar wij de jaren vijftig
en zestig kunnen beleven. Het zijn in dat opzicht openluchtmusea waarin de idealen van een
open, transparante en democratische samenleving op fysieke wijze vorm hebben gekregen.
Daarmee komen we aan bij een tweede waarde die de naoorlogse wijken
vertegenwoordigen. Het zijn plaatsen die een verhaal vertellen. De wederopbouwwijken
vertellen echter niet alleen het verhaal van een land dat zich met beperkte middelen van de
oorlogsschade trachtte te herstellen, ze zijn ook een decor voor talloze levensverhalen van
mensen die in deze wijken gewoond of gewerkt hebben. De sloop van vele buurten heeft er
voor gezorgd dat de fysieke nalatenschap van onze geschiedenis langzaam maar zeker
verdwijnt. Hoewel sloop en wederopbouw een rode lijn vormt in de geschiedenis van onze
dorpen en steden, is het van belang dat tenminste een deel van deze geschiedenis behouden
blijft zodat het verhaal van de wederopbouw, en de mensen die er hebben geleefd, tastbaar
blijft.
De verhaalwaarde is nauw verbonden met de wetenschappelijke waarde van de naoorlogse
woonwijken. Hoewel de ‘papieren’ nalatenschap veel inzicht kan verlenen in de ontwikkeling
van de Nederlandse geschiedenis, kan zij niet tippen aan de directheid van de daadwerkelijk
gebouwde complexen in de Nederlandse steden. Het zijn de plekken waar duidelijk wordt
hoe de stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp vorm kreeg in een periode
van grote maatschappelijke veranderingen. Daarnaast illustreren zij hoe het bouwbedrijf (de
P a g i n a | 79
bouwhistorie) zich ontwikkelde. Veel bouwmethoden die inmiddels tot het
standaardrepertoire van de Nederlandse bouwondernemingen behoren, vinden hun
oorsprong in de wederopbouwperiode. Zoals reeds is opgemerkt zijn de naoorlogse
woonwijken een illustratie van een cultuur. Door dit feit hebben de naoorlogse woonwijken
bronwaarde.
Het laatste argument dat voor het behoud van cultuurhistorische elementen en structuren
pleit is economisch. Verscheidene onderzoeken hebben aangetoond dat gebouwen die een
beschermde monumentenstatus hebben, een hogere prijs opleveren op de vastgoedmarkt.
Cultuurhistorie voegt dus financiële waarde toe aan objecten. Het versterken van het
cultuurhistorisch erfgoed zou, mits de kwaliteiten duidelijk zijn, kunnen bijdragen aan een
hogere waardering van de naoorlogse wijken.
3) Waarom is er nog vrijwel geen rangschikking van de cultuurhistorische waarde van de
naoorlogse woonwijken? Welke kennis is benodigd om een cultuurhistorische analyse te
verrichten? Hoe zou het kenniskloof tussen ‘experts’ en ‘leken’ die bij de wederopbouw
betrokken zijn overbrugd kunnen worden?
In 2007 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een ‘Top 100’ uitgebracht van de (in
hun ogen) meest waardevolle bouwwerken uit de periode 1945-1958. Deze lijst was de
eerste poging om de nalatenschap van de wederopbouw te classificeren op basis van hun
cultuurhistorische kwaliteit. Ook de aanwijzing van dertig wederopbouwgebieden van grote
waarde in de Visie Erfgoed en Ruimte (2011) valt te scharen onder het kopje ‘rangschikking.’
Maar waar de RCE de eerste stappen zet om tot een rangschikking van de nalatenschap van
de wederopbouwperiode te komen, blijkt dat de meeste cultuurhistorische verkenningen
zich beperken tot één wijk. Maar doordat deze onderzoeken zich veelal concentreren tot het
beschrijven van grote lijnen, of beperken tot een bepaald gebied is er een gebrek aan
overzicht over de wederopbouwwijken.
Door dit gebrek aan overzicht en de zeer vakgerichte benadering van cultuurhistorie, is het
lastig om de cultuurhistorische waarde van de wederopbouwwijken te communiceren naar
de leken die actief zijn binnen de herstructurering. Om deze reden is het wenselijk de
wetenschappelijke beschrijvingen van de naoorlogse wijken te vertalen naar een taal die
begrijpelijk is voor het lekenpubliek. Eén methode om dit te bewerkstellingen is het uitgeven
van een ‘populaire’ versie van de cultuurhistorische verkenning. Een andere methode zou
kunnen bestaan uit het inzichtelijk maken van de overwegingen die ten grondslag hebben
gelegen aan de beoordeling.
Ondanks het feit dat het uitsplitsen van de waardering van cultuurhistorie extra inzicht kan
verlenen in de beoordeling van de naoorlogse wijken, en het publiceren van een populaire
versie van de cultuurhistorische verkenning voor een breed publiek cultuurhistorie
toegankelijker kan maken, blijft het van groot belang de wetenschappelijke basis niet uit het
oog te verliezen.
P a g i n a | 80
4) Welke methoden worden thans gebruikt om cultuurhistorische elementen en structuren te
analyseren en te beoordelen? Welke waarde zou een kwantitatieve benadering toevoegen
aan de bestaande methoden om de cultuurhistorische factor in kaart te brengen?
De meeste cultuurhistorische verkenningen volgen een redelijk vast stramien om de
cultuurhistorische elementen en structuren in kaart te brengen. Deze methode is terug te
voeren naar de handreiking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van
VROM en de VNG en werd in 2000 gepubliceerd onder de titel De naoorlogse wijk in
perspectief. Veelal valt de cultuurhistorische verkenning op te delen in drie fasen: 1) De
historische analyse, 2) Het in kaart brengen van de cultuurhistorische waarden en 3) een
beschrijving van de veranderingen in de wijk vanaf de oplevering. Soms wordt de analyse
aangevuld met een vierde fase waarin aanbevelingen worden gedaan ten aanzien van de
verdere ontwikkeling van de wijk.
Hoewel de gehanteerde methode de verschillende tijdslagen en de ontwikkeling van de wijk
uitvoerig beschrijft, ontbreekt het landelijk perspectief in de meeste cultuurhistorische
inventarisaties. Daarnaast zorgt de kwalitatieve (lees beschrijvende) benadering ervoor dat
het lastig is om de verschillende onderzoeken tot elkaar in relatie te brengen. De methode
die in De naoorlogse wijk tussen Park en Stad – Leidraad voor de Ruimtelijke Ontwikkeling
werd gepresenteerd volgt in grote lijnen de eerdere cultuurhistorische
verkenningsmethoden. Ze vult deze echter aan met een aantal standaardtypologieën die het
beter mogelijk maken om verschillende wijken met elkaar te vergelijken. Daarnaast wordt
vanuit deze typologieën een aanbeveling gedaan voor de verdere ontwikkeling van de wijk
waardoor de methode gerichter werkt naar de herstructurering dan het model uit De
naoorlogse wijk in perspectief. Het nadeel van de ‘Park en stadmethode’ is dat zij zich vrijwel
uitsluitend richt op de stedenbouw (en in mindere mate het landschapsontwerp) en
daardoor de unieke kwaliteiten van de architectuur uit het oog verliest. Daarnaast blijft het
probleem van een kwalitatieve, lastig vergelijkbare, benadering bestaan.
Een kwantitatieve benadering zou om verschillende redenen een goede aanvulling zijn op de
reeds bestaande modellen.
1) Ten eerste wordt door het uitsplitsen en afzonderlijk beoordelen van verschillende
cultuurhistorische onderdelen het inzicht vergroot in de wijze waarop de beoordeling tot
stand is gekomen. Dit vergroot de wetenschappelijke basis doordat de beoordeling
eenvoudiger te controleren is. Daarnaast kan deze benadering aan leken inzicht verlenen
in de accenten waarop gelet wordt bij het beoordelen van de naoorlogse woonwijken.
2) Ten tweede zorgt een gestandaardiseerde kwantitatieve beoordeling er voor dat de
wederopbouwwijken beter met elkaar vergeleken kunnen worden. Hierdoor wordt
inzicht verkregen in de waarde van de wijken ten opzichte van elkaar. Het gevolg daarvan
is dat de wijken gerangschikt kunnen worden op basis van hun cultuurhistorische waarde
en op basis hiervan besloten kan worden om sommige wijken wel of niet aan te wijzen
tot beschermde stads- of dorpsgezichten.
P a g i n a | 81
3) Verder kan een kwantitatieve benadering ertoe leiden dat er beter inzicht wordt
verkregen in de invloed van de herstructureringsplannen. Doordat een kwantitatieve
benadering de cultuurhistorische waarden uitdrukt in een cijfer, kunnen dalingen of juist
stijgingen van de ‘cultuurhistorische factor’ beter meegenomen worden in het
besluitvormingstraject.
Een kwantitatieve benadering kan het daarmee mogelijk maken om het gebrek aan overzicht
over de wederopbouwwijken te overbruggen. Ze vormt een methode om de reeds bestaande
kennis over de wederopbouwwijken te vertalen naar een landelijk perspectief en kan deze
op eenvoudige wijze expliciet maken.
5) Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden gekwantificeerd worden? Hoe moet een
cultuurhistorisch model voor de naoorlogse woonwijk er uit zien?
Op dit moment zijn vrijwel geen pogingen ondernomen om cultuurhistorie op kwantitatieve
wijze te duiden. Enkel in MER verslagen wordt op kwantitatieve wijze inzicht gegeven in de
effecten die een project heeft op de cultuurhistorische elementen en structuren in de
omgeving. Het hier gehanteerde model is een uitgebreide, zeventallige versie van het
consumentenbondmodel. Middels plussen en minnen wordt de cultuurhistorische factor ten
opzichte van een ‘nulmeting’ vergeleken. Wanneer de cultuurhistorische waarden worden
versterkt dan wordt een positieve (één of meerdere plussen) beoordeling gegeven, en
wanneer de cultuurhistorische waarden worden aangetast wordt een negatieve beoordeling
geven.
Dit model lijkt goed bruikbaar om de cultuurhistorische factor in de naoorlogse wijken te
kunnen duiden. Maar doordat de naoorlogse wijk niet bestaat, is het lastig om een
‘nulmeting’ uit te voeren. Om deze reden dient de vragenlijst van de cultuurhistorische
beoordeling dan ook ingevuld te worden door een expert (of bij voorkeur een groep experts)
op het gebied van de wederopbouw. Hij dient de waarden van de wijk te vertalen naar een
‘nulwaarde’ en te bekijken hoe de wijk zich ten opzichte van deze nulwaarde verhoudt.
Naast het kwantificeren van de afzonderlijke cultuurhistorische kenmerken, dienen deze
elementen en structuren in relatie tot elkaar gebracht te worden. Om dit te bereiken kunnen
deze waarden een wegingsfactor toegekend krijgen. Dit houdt in dat bepaalde onderdelen
(ruimtelijke disciplines) zwaarder of juist minder zwaar in de eindbeoordeling wegen.
Daartoe dient de expert die de beoordeling velt een afweging te maken welke onderdelen
zwaarder of lichter wegen. Het in hoofdstuk 6 voorgestelde ‘vast aantal punten verdelen’ lijkt
hiertoe niet de juist methode te zijn, gezien dit een beperking stelt aan het onderscheid dat
aangebracht kan worden.
Aan het kwantificeren van cultuurhistorie kleeft echter één groot nadeel. Doordat een
kwantitatieve benadering uitgaat van een standaardstramien van te beoordelen onderdelen
kunnen de unieke kenmerken van een wijk onmogelijk beschreven worden. Daarnaast kan zij
binnen de te beoordelen onderdelen enkel een onderscheid aanbrengen in de ‘waarde.’ Bij
het vertalen van cultuurhistorie naar kwantitatieve termen gaat door dit feit waardevolle
informatie verloren. Een kwantitatieve benadering dient om deze redenen altijd gepaard te
P a g i n a | 82
gaan met een kwalitatieve analyse waarin aandacht besteed kan worden aan de unieke
kenmerken van de wijk.
6) Hoe werkt een cultuurhistorisch model in de praktijk? Kan een kwantitatief cultuurhistorisch
model inzicht verschaffen in het vaststellen van waardevolle cultuurelementen en
-structuren? Kan een kwantitatieve benadering inzicht verlenen in de effecten van de
herstructurering op de cultuurhistorische waarden van de onderzochte wijk?
In de casestudie Kleinpolder is gebleken dat de resultaten uit de kwantitatieve benadering in
grote lijnen de bevindingen van de kwalitatieve analyse ondersteunen. Daarnaast blijkt dat
een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie mogelijk is, mits de juiste
beoordelingscriteria zijn geformuleerd. De kwantitatieve analyse heeft daarnaast de
beoordeling van de afzonderlijke onderdelen inzichtelijk gemaakt en de resultaten zijn te
verifiëren. Ook blijkt het goed mogelijk om, wederom met de juiste vragen, de effecten van
de herstructurering te beoordelen. Positieve, dan wel negatieve, invloeden worden
onmiddellijk zichtbaar in het ‘eindcijfer’ dat uit de kwantitatieve analyse voortvloeit.
Desondanks blijkt dat er aan de voorgestelde methode nog een hoop haken en ogen kleven.
Zoals reeds is opgemerkt dienen bij een kwantitatieve benadering de juist vragen gesteld te
worden. Vragen die universeel toepasbaar zijn, wil het model zijn waarde als
vergelijkingsmateriaal behouden. Hierin ligt meteen het eerste punt van kritiek op de
voorgestelde aanzet voor een kwantitatieve benadering. De soms sterk afwijkende
resultaten blijken niet altijd overeen te stemmen met de verwachtingen die uit de
kwalitatieve analyse naar voren kwamen. Het is daarom wenselijk om met een
multidisciplinair team een dergelijke kwantitatieve vergelijkingsmethode verder uit te
werken.
8.2 – Conclusies ten aanzien van een kwantitatieve benadering van
cultuurhistorie
Ondanks het feit dat vele gemeenten cultuurhistorische verkenningen hebben laten uitvoeren in hun
naoorlogse woonwijken, ontbreekt het aan een landelijk overzicht op het gebied van de
cultuurhistorische waarden van de naoorlogse woonwijken. Gezamenlijk kunnen deze inventarisaties
een beeld scheppen van de verschillen en overeenkomsten tussen de naoorlogse woonwijken. Maar
slechts in enkele gevallen worden de onderzochte wijken in een nationaal perspectief geplaatst. Door
dit feit, en door het ontbreken van een gestandaardiseerde onderzoeksmethode, is het beeld over de
wederopbouwwijken fragmentarisch te noemen.
De brede kennisbasis die beschikbaar is wordt dus niet gebruikt om vergelijkingen te trekken tussen
de naoorlogse wijken in Nederland en deze te rangschikken op basis van hun cultuurhistorische
waarde. Wanneer we de tot dusver uitgevoerde cultuurhistorische verkenningen analyseren, kunnen
we vaststellen dat de opzet van deze verkenningen min of meer vergelijkbaar is. Deze opzet komt
grotendeels overeen met de voorgestelde methode uit De naoorlogse wijk in perspectief. Ze bestaat
uit drie fasen: 1) een historische analyse, 2) het in kaart brengen van de cultuurhistorische factor en
3) de bevindingen vertalen naar een advies voor de verdere ontwikkeling van de wijk. In een groot
deel van de historische verkenningen wordt deze laatste fase overgeslagen en wordt, als aanvulling
op de tweede fase, een beschrijving gegeven van de veranderingen in de wijk na de oplevering.
P a g i n a | 83
Ondanks de overeenkomsten blijken de meeste cultuurhistorische verkenningen een net iets andere
invalshoek te kennen. De oorzaak hiervan is moeilijk vast te stellen en lijkt gevonden te kunnen
worden in verschillende invalshoeken van de onderzoekers, de wensen van de opdrachtgever of
simpelweg door het feit dat de wijken allemaal uniek zijn. Dit maakt het echter lastig om de
verschillende wijken met elkaar te vergelijken en een landelijk beeld van de wederopbouwwijken te
schetsen.
Een gestandaardiseerd model is om deze redenen wenselijk zodat de verschillende
wederopbouwwijken tot elkaar in relatie gebracht kunnen worden. Hierbij gaat de voorkeur uit naar
een kwantitatieve benadering die de cultuurhistorische waarden vertaalt naar een universeel
vergelijkingsmodel. De voordelen van een dergelijke benadering zijn meervoudig.
1) Doordat het een gestandaardiseerd model is, is het mogelijk om de verschillende wijken op
gelijkwaardige wijze te beoordelen. Daardoor kunnen wijken beter met elkaar vergeleken
worden en kunnen zij ten opzichte van elkaar worden gerangschikt.
2) Doordat het model de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling uitsplitst, is
het eenvoudiger de beoordeling te controleren. Hierdoor is de wetenschappelijke basis
sterker. Daarnaast geeft het model voor leken inzicht in de voorwaarden die ten grondslag
liggen aan de beoordeling waardoor het draagvlak voor (het behoud van) cultuurhistorie in
de herstructurering vergroot kan worden.
3) Doordat de kwantitatieve methode cultuurhistorie vertaalt naar ‘begrijpbare’ cijfers, en de
veranderingen die de herstructurering met zich mee brengt meteen worden omgezet naar
een beoordeling, geeft een kwantitatief cultuurhistorisch beoordelingmodel direct (en
expliciet) inzicht in de te verwachten versterking dan wel aantasting van cultuurhistorische
elementen of structuren. Dit zou het eenvoudiger kunnen maken cultuurhistorie als mede
bepalend onderdeel in de herstructurering op te nemen.
Wil een kwantitatieve benadering waarde hebben, dan dient zij ondersteund te worden door een
breed gedragen methode waarmee de cultuurhistorische factor gekwantificeerd kan worden. Het
kwantificeren van een subjectief onderwerp als ‘waardering van cultuurhistorie’ is immers voor
discussie vatbaar. In deze scriptie is uitgegaan van een beoordelingslijst waarin middels ‘plussen’ en
‘minnen’27 een waarde wordt toegekend aan bepaalde onderdelen. Daarnaast worden deze
onderdelen tot elkaar in relatie gebracht door ze, op basis van het belang dat zij hebben voor het
ontwerp van de wijk, een wegingsfactor toe te kennen. Elementen die een grote invloed hebben
gehad op het ontwerp en aanzien van de wijk krijgen in dat geval een zwaardere weging toegekend
in het eindoordeel.
Deze beoordeling dient te geschieden door een expert (of bij voorkeur een groep experts) in de
(architectuur)geschiedenis van de wederopbouw. Zij dienen de beoordelingscriteria in een landelijk
perspectief te plaatsen. Hierbij moeten zij uitgaan van een ‘nulmeting’. Deze nulmeting stelt de
(fictieve) ‘gemiddelde’ naoorlogse wijk voor. Wanneer een onderdeel vergelijkbaar is met de
´nulmeting´ scoort het een ‘
gewaardeerd met plussen en minnen.
27
Zoals onder andere de consumentenbond in haar beoordelingen gebruikt.
P a g i n a | 84
Omdat een kwantitatieve benadering geen uitspraken kan doen over unieke kenmerken, moet zij
altijd gepaard gaan met een kwalitatieve omschrijving. In de kwalitatieve beschrijving kunnen de
unieke punten van de wijk beschreven worden. Daarnaast biedt een kwalitatieve beschrijving ruimte
voor nuance, kan zij bepaalde onderdelen in perspectief plaatsen en kan zij het karakter (de
identiteit) vastleggen. De kwantitatieve methode dient vooral ter ondersteuning van het kwalitatieve
onderdeel. Middels een gestandaardiseerde beoordelingslijst kan inzicht verkregen worden in de
unieke waarden van de wijk ten opzichte van een ‘nulmeting’. Daarmee wordt de wijk geplaatst
tegenover een fictieve standaardwijk die als referentie dient voor de beoordeling. We zouden deze
wijk als ‘wijk doorsnee’ kunnen bestempelen. Vergeleken met deze ‘standaardwijk’ wordt gekeken of
de wijk op punten beter, of juist slechter dan gemiddeld scoort. Uiteindelijk worden de verschillende
onderdelen samengebracht in één eindcijfer. Een cijfer dat in één oogopslag inzicht kan bieden in de
kwaliteiten van de architectuur, de stedenbouw, het landschapsontwerp of zelfs de wijk als geheel.
Gezien het feit dat voor de toetsing van de voorgestelde methode slechts gebruik is gemaakt van één
casestudie, en ervoor is gekozen om de kwantitatieve benadering te beperken tot vier onderdelen,
kan de betrouwbaarheid van de voorgestelde hybride benadering nog in twijfel getrokken worden.
Desondanks lijkt de casestudie Kleinpolder aan te tonen dat het uitsplitsen van cultuurhistorische
elementen en structuren goed inzicht kan bieden in de kwaliteiten (of zwakten) van bepaalde
gebieden. De verkregen resultaten lijken in grote lijnen overeen te stemmen met de verwachtingen
die vanuit de kwalitatieve analyse naar voren kwamen en ze geven een helder inzicht in hoe de
verschillende onderdelen scoren ten opzichte van de wijk als geheel. Ondanks de geconstateerde
manco’s in het huidige voorstel lijkt een gecombineerde kwalitatieve en kwantitatieve benadering in
de toekomst wenselijk.
8.3 - Tot slot
Ik was deze scriptie gestart met het idee dat een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie zou
kunnen bijdragen aan het debat over de rol van cultuurhistorie in de herstructurering van de
naoorlogse woonwijken. Maar naarmate ik me meer en meer in de materie verdiepte leek het steeds
onmogelijker om tot een kwantitatieve en ‘objectieve’ benadering te komen. Er kleven immers grote
nadelen aan een puur kwantitatieve benadering. Vooral het informatieverlies dat gepaard gaat met
het vertalen van kwalitatieve naar kwantitatieve gegevens leidt tot een verschraling van de
beoordeling. Maar het ideaal van een methode waarmee inzicht verkregen kan worden in de
verhoudingen tussen de verschillende naoorlogse wijken moest toch haalbaar zijn?
Uiteindelijk is er om deze reden voor gekozen om een methode voor te stellen waarin een
kwalitatieve en een kwantitatieve analyse worden samengebracht. Deze nieuwe, hybride
inventarisatiemethode sluit in grote lijnen aan op de bestaande methoden om de cultuurhistorische
factor in de wederopbouwwijken vast te stellen. De methode die in De naoorlogse wijk in perspectief
is geïntroduceerd is hiertoe aangevuld met de typologieën van Naoorlogse wijken tussen Park en
Stad – Leidraad voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Toch wil dit niet zeggen dat met de introductie van een hybride analysemethode de ‘heilige graal’ is
gevonden. De in deze scriptie ontwikkelde methode dient vooral gezien te worden als een aanzet tot
een bredere discussie over de beoordeling van cultuurhistorische nalatenschap van (onder andere)
de wederopbouw. Wil een kwantitatieve benadering echt waardevol zijn dan dient zij verfijnd te
worden. De voorkeur gaat daarbij uit naar een interdisciplinair team waarin (kunst- en
P a g i n a | 85
architectuur)historici, architecten en stedenbouwers en (monumenten)beleidsmedewerkers van
bijvoorbeeld gemeenten samenwerken om een vragenlijst te formuleren die zo breed mogelijk
toepasbaar is. Middels een aantal extra casestudies zou het model verbeterd kunnen worden en kan
getoetst worden of de hypothese, dat een kwantitatieve benadering inzicht kan verlenen in de wijze
waarop de wederopbouwwijken zich op cultuurhistorisch gebied tot elkaar verhouden, correct is.
Ik hoop dat deze scriptie heeft aangetoond dat een kwantitatieve benadering waarde kan toevoegen
aan het debat over cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken. De casestudie Kleinpolder heeft
tegelijkertijd aangetoond dat het mogelijk is om cultuurhistorie om te zetten in ‘cijfers’ en dat deze
cijfers in grote lijnen overeenstemmen met de verwachtingen over de wijk. Desondanks dient er nog
veel werk verzet te worden om de methode landelijk bruikbaar te maken. De hoop is dan ook dat
middels deze scriptie een ingang gevonden kan worden om de wederopbouwwijken opnieuw onder
de loep te nemen en deze met elkaar te vergelijken. Misschien kan dan worden voorkomen dat de
beste voorbeelden, de (misschien onontdekte) pareltjes onder de naoorlogse woonwijken, verloren
gaan.
P a g i n a | 86
P a g i n a | 87
Geraadpleegde literatuur
-
-
-
-
Agricola, Esther (red.) (1995); Wie is er bang voor de naoorlogse wijk?, Stichting van na de
oorlog, Den Haag
Agtsteribbe, Els, Stissi, Vladimir & Dijk, Anette van (red.)(2004), Pracht in Prefab – Het
Nemavo-Aireysysteem in Amsterdam, Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg,
Amsterdam
Andela, Gerrie (2011); J.T.P. Bijhouwer, Uitgeverij 010, Rotterdam
Back, Aimée de; Coenen, Jo; Kuipers, Marieke & Röling, Wiek (red) (2004); Gesloopt Gered
Bedreigd – Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Epsode publishers, Rotterdam
Backer, Anne Mieke; Blok, Eric; Oldenburger-Ebbers, Carla S. (1998); De Natuur Bezworen –
Een inleiding in de geschiedenis van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur van de
middeleeuwen tot het jaar 2005, Uitgeverij De Hef, Rotterdam
Bade, Tom & Smid, Gerben (2008); Eigen haard is goud waard – Over de economische baten
van cultuurhistorisch erfgoed, Kenniscentrum Triple E, Arnhem
Bakkeren, Lonneke (2001); Wederopbouw – Nederlandse architectuur uit de periode 19401960, NAi uitgevers, Rotterdam
Barbieri, S. Umberto & Duin, Leen van (red.) (1999); Honderd jaar Nederlandse architectuur,
1901-2000 – Tendensen Hoogtepunten, Uitgeverij SUN, Nijmegen
Bergveld, Dirk (red.) (2004); Veertig jaar later – Vernieuwing van de wederopbouwwijken,
Architectuur Lokaal, Amsterdam
Bijerse, Jolandse Juit, Moerland, Hans & Fijnaut, Cyrille; Problemen in een
stadsvenieuwingswijk in Rotterdam Zuid – Meningen van mensen die er werken en/of wonen:
Centrum voor Geïntegreerde Strafrechtswetenschap, Rotterdam 1990
Boekraad, Cees (2000), Wedijveren met Dudok – Den Haag Zuidwest zoekt vernieuwing,
Bouw (2), p 8-11
Bolhuis, Peter van (2004); Het verzonnen land – A bird’s-Eye view of Dutch landscape
architecture, Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen
Boo, Marion de (2005); Cultuurbehoud loont – eerste Aanzetten tot een economische
waardering van cultuurhistorie, Projectbureau Belvedere, Utrecht
Boomen, Thuis van den (2001); Wederopbouw met de geur van benzine, Blauwe Kamer (6),
p 42-48
Bosma, Koos & Wagenaar, Cor (red.) (1995); Een geruisloze doorbraak, NAi Uitgevers,
Rotterdam
Bosma, Koos, Mekking, Aart, Ottenheym, Koen & Woud, Auke van der (red.) (2007); Bouwen
in Nederland 600-2000, Waanders Uitgevers, Zwolle
Brinkman, Joep (2000); De vragenlijst, Wolters Noordhoff, Groningen
Brons, Rita (red.) (2003); Geduldig onderzoek naar de potenties van de naoorlogse stad,
Stimuleringsfonds voor Architectuur, Rotterdam
Burgt – Loch, Tim van der (2012); De verborgen schatten van Katwijk – Kunst in
schoolgebouwen in de gemeente Katwijk, Gemeente Katwijk, Katwijk
Bus, André G.; Duurzame vernieuwing in naoorlogse wijken, Geo Pers, Groningen 2001
Cammen, Hans van der & Klerk, Len de (2003); Ruimtelijke Orderning – Van grachtengordel
tot VINEX-wijk, Uitgeverij het Spectrum, Utrecht
Cate, Gerda ten (1992); Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt, Bouw (1617), p 25-27
P a g i n a | 88
-
-
-
Cüsters, John (red.); Een tweede leven voor vroeg-naoorlogse flats; Stuurgroep Experimenten
Volkshuisvesting (SEV), Rotterdam 1997
Debets, Carla (1996); Meer complexiteit, meer kleur en variatie, Bouwwereld (15), p 20-23
Debets, Carla (2006); Polynormwoningen als inspiratiebron, Bouwwereld jg. 102 (12), p 20-22
Deunk, Gerritjan (2002); Nederlandse tuin en landschapsarchitectuur van de 20ste eeuw, NAi
Uitgevers, Rotterdam
Ende, Teun van den (red.) (2011); Cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing van de veertig
aandachtswijken, Rijksadviseur Cultureel Erfgoed, Den Haag
Es, Evelien van (2008), Wijken met een beladen geschiedenis, BNAblad (8), p 12-16
Es, Evelien van & Ibelings, Hans (2004); Apeldoorn – Naoorlogse architectuur, Stichting
Bouwhuis Centrum voor Mens en Gebouwde Omgeving, Apeldoorn
Fanelli, Giovanni (1978), Moderne architectuur in Nederland 1900-1940, Staatsuitgeverij,
’s-Gravenhage
Feddes, Fred (1999); Nota Belvedere, VNG Uitgeverij, ‘s-Gravenhage
Feddes, Yttje (2011); De groene kracht – De transformatie van de Westelijke Tuinsteden
Amsterdam, Uitgeverij Sun, Amsterdam
Geldof, C.S. en Berends, Paul (2008); Cultuurhistorie en Gebiedsontwikkeling, Projectbureau
Belvedere, Utrecht
Graaf, Kees de (2009); In beton gegoten – Kroniek van een bouwonderneming, Uitgeverij
THOTH, Bussem
Groenendijk, Paul (2004); De Nederlandse architectuur in een notendop, Prometheus,
Amsterdam
Groenendijk, Paul (2010); Akropolishof Delft – Molenaar & Van Winden Architecten,
ArchitectuurNL (7/8), p 30-33
Guinée, Anja (2002); Groene vooruitgang – Buitenruimte, groenstructuren en de
leefbaarheid van naoorlogse wijken, Blauwe Kamer (5), p 20-25
Heijden, Hans (2008); Hoog boven de naoorlogse stad – Twee woontorens door Geurst &
Schulze architecten, De Architect (7), p 52-59
Heyden, Hilde (2010); Belgium and The Netherlands – Two different ways of coping with the
housing crisis 1945-70, Home Cultures (Verenigd Koninkrijk) jg. 7 (2), p 159-178
Heling, Jan; Meijer, Han & Westrik, John (2002); Het ontwerp van de stadsplattegrond,
Uitgeverij SUN, Amsterdam
Hellendoorn, Anneloes (2000a); Wederopbouw Herboren - Een verkenning naar de fysieke
ontwikkelingsmogelijkheden van vroeg naoorlogse wijken op basis van de bestaande
stedenbouwkundige structuur (Afstudeerscriptie Universiteit Utrecht), Utrecht
Hellendoorn, Anneloes (2000b); De naoorlogse wijk in perspectief; VNG Uitgeverij, Den Haag
Hellinga, Helma (2005); Onrust in park en stad – Stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse
Westelijke Tuinsteden, Het Spinhuis, Amsterdam
Hereijgers, Ad & Velzen, Endry van (2001); De Naoorlogse Stad – Een hedendaagse
ontwerpopgave, NAi Uitgevers, Rotterdam
Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam (2009);
Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling,
Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen
Ibelings, Hans (1995); Nederlandse Architectuur van de 20ste eeuw, NAi Uitgevers, Rotterdam
P a g i n a | 89
-
-
Ibelings, Hans (1996a); De architectuur van de jaren vijftig en zestig – Een gebrek aan
waardering, Heemschut (6), p 10-16
Ibelings, Hans (1996b); De moderne jaren vijftig en zestig – De verspreiding van een
eigentijdse architectuur over Nederland, NAi uitgevers, Rotterdam
Ince, Deniz; Pijll, Machteld van der (2009); Culturele diversiteit in opgroeien en opvoeden:
feiten en cijfers, Nederlands Jeugd Instituut, Utrecht
Jansen, Bregit; Velsen, Barbara van; Ruitenbeek Jeroen; Veenstra Peter (2005); Overschie –
Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965), Dienst Stedenbouw +
Volkshuisvesting Rotterdam afdeling Monumenten - Gemeente Rotterdam, Rotterdam
Johnson-Marshall (1966), Rebuilding Cities, Edinburgh University Press, Edinburgh
Kamerbeek, P.A.M. (1995); Nieuwe toekomst voor na-oorlogse woonwijk, Corporatie
Magazine (10), p 8-12
Klijn, Erik-Hans (1996); Regels en sturing in netwerken – de invloed van netwerkregels op de
herstructurering van Naoorlogse wijken, Uitgeverij Erburon BV, Delft
Klieverik, Harry (1996); STZ blaast Zuidwijk nieuw leven in, Woningraad Magazine (4), p 2831
Komossa, Susannse et al (red) (2002); Atlas van het Hollandse bouwblok, Uitgeverij THOTH,
Bussem
Korbee, Hans (1989); Zes visies op flatrenovatie – Energiebewuste aanpak na-oorlogse
woningen, Architectuur en Bouwen, jg 5 (4), p 42-45
Korte, Marije de & Wijdeveld, Eva (2003); De Wederopbouw – Tussen bedreiging en behoud,
Monumenten (12), p 10-13
Kuipers, Marieke (red) (2002); Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur,
stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers, Zwolle
Lissen, Machteld (red.) (2009); Het cultuurhistorisch argument, Projectbureau Belvedere,
Utrecht
Loch, Tim (2011); Wonen op grote hoogte – Hoogbouw voor gezinnen in Nederland (Bachelor
Scriptie Vrije Universiteit Amsterdam), Amsterdam
Maatje, Judith (1999); Herstructurering van naoorlogse wijken - Meer dan fysieke
vernieuwing alleen (Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen), Nijmegen
Meelissen H.A.J. (2009); Wegwijzer Wederopbouw - Toekomst voor wederopbouwwijken –
Naoorlogs Bouwen in Overijssel, Het Oversticht, Zwolle
Meijel (2001), Leon van; De Naoorlogse Wijk in perspectief – De Praktijk, VNG Uitgeverij, Den
Haag
Meurs, Paul (2003); Nu of nooit voor de naoorlogse wijken – Survey herstructurering, Urban
Fabric, Schiedam
Mieras, J.P. (1954); Na-oorlogse bouwkunst in Nederland, Uitgevers Maatschappij Kosmos,
Amsterdam
Moorsel, Wies van (1992); Contact en Controle – het vrouwbeeld van de stichting goed
wonen, Uitgeverij Sua, Amsterdam
Mulder, Zuzanne & Schilt, Jeroen (1993); Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960;
Uitgeverij THOTH, Bussem
NIROV (2004) ; Werken aan naoorlogse wijken - Cultuurhistorie in de Herstructurering,
NIROV, Den Haag
P a g i n a | 90
-
-
-
-
Pollmann, Tessel & Kruidenier, Michiel (2009); Wederopbouw in Leiden – Architectuur en
Stedenbouw 1940-1965, Primavera Pers, Leiden
Prins, Marian (2009), Aanpak naoorlogse Robijnhof goed voorbeeld, Monumenten (5), p 3225
Raukema, Anne-Mariken & Meulesteen, Rachèl (red) (1993); Brabant bouwt in Baksteen –
Na-oorlogse architectuur in Noord-Brabant 1945-1970, Het Noordbrabants Genootschap, ’sHertogenbosch
Reijndorp, Arnold (1992); De alledaagse monumentaliteit van Pendrecht: stedebouwkundige
studie van Endry van Velzen, Archis (8), p 5
Rosemann, Jürgen; Kroes, Hans (red.) (1991); Wonen in een veranderende context – 10 jaar
stadsvernieuwing – stedelijke vernieuwing in Europa, RIW (Researchinstituut voor
Woningbouw, Volkshuisvesting en Stadsvernieuwing), Delft
Rossem, V.T. van & Vredenberg, J. (2005); Presikhaaf – Een naoorlogse wijk in Arnhem,
Uitgeverij Matrijs, Utrecht
Roelofs, Bob (1995); Vernieling en vernieuwing – De wederopbouw van Arnhem 1945-1964,
Stichting Matrijs, Arnhem
Selier, Herman (1989), Gefrustreerde dromen – De wederopbouw van Rotterdam en
Middelburg, De Architect (2), p 77-83
Stuij, Yvonne (2004), Cultuurhistorie in de Naoorlogse stad - Een onderzoek naar de
waardering van cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren bij de vernieuwing
van naoorlogse wijken (1945-1965) (Doctoraal scriptie Universiteit Utrecht), Utrecht
Swieten, Peter van (1991); Parel van de wederopbouw op hoog niveau gerenoveerd,
Renovatie en onderhoud (6), p 16-17
Taverne, Ed (1995); Een ‘frisse’ opkomst van de consumptiemaatschappij, De Architect (10),
p 44-57
Tellinga, Jacqueline (2004); De Grote Verbouwing – Verandering van naoorlogse woonwijken,
Uitgeverij 010, Rotterdam
Tilman, Harm (1997); Grasstad – Voorstel voor systematische transformatie van naoorlogse
wijken, De Architect (1), p 54-59
Valentijn, Dick (2002); De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en stedenbouw in
de periode 1945-1965, Gemeente Den Haag – Dienst Stedelijke Ontwikkeling, Den Haag
Van Schagen Architecten (2008); Wijkbeschrijving Overschie, KEI Kenniscentrum stedelijke
vernieuwing, Rotterdam
Velde, Gert Jan te (1993); Op zoek naar toekomst van vroeg-naoorlogse wijken, Renovatie en
Onderhoud (2), p 15-21
Velde, Gert Jan te (2010); Grijp de kansen – Kansrijke vernieuwing woningbouw uit
wederopbouwperiode, ArchitectuurNL (7/8), p 10-12
Visser, Peter (2008); Erasmuspark Den Haag Zuidwest – Van Sambeek & Van Veen,
Amsterdam, ArchitectuurNL (1), p 30-33
Voorden, F.W. van (1990); De wederopbouw van de geschiedenis, Bulletin KNOB (2), p 20-25
Vreeze, Noud de (1993), Woningbouw, inspiratie & ambities – Kwalitatieve grondslagen van
de sociale woningbouw in Nederland, Nationale Woningraad, Almere
Vreeze, Noud de (red.) (2001); 6,5 miljoen woningen – 100 jaar woningwet en wooncultuur in
Nederland – Uitgeverij 010, Rotterdam
Vries, Gijs Wallis de (1992); Niets blijft, behalve de oevers, Archis (2), p 18-28
P a g i n a | 91
-
-
Vries, Tom de (2010); Wederopbouwflat krijgt nieuwe vorm – Veel staat toegevoegd aan
zwak casco, Bouwwereld (5), p 14-16
Vroom, Meto J. (red.) (1992); Buitenruimten – Ontwerpen van Nederlandse tuin- en
landschapsarchitecten in de periode na 1945, Uitgeverij THOTH, Amsterdam
Wagenaar, Cor (1993); Rotterdam and the Model of the Welfare City,Rassegna (15), p 42-49
Wagenaar, Cor. (2011); Town Planning in the Netherlands since 1800 – Responses to
Enlightenment Ideas and Geopolicital Realities, 010 Publishers, Rotterdam
Wal, Olof van de (2008); Urban Regeneration – Perspectives for the Architectural Debate,
Architecture Bulletin (4), p 63-70
Wijfels, Hans & Plevoets, Fons (1993); De Wederopbouw – architectuur in Noord-Brabant in
de jaren ’50, BNA Kring Midden-Brabant, Tilburg
Willems, L.N. en Elbers, A.; Sloop na-oorlogse woningen – Stadsvernieuwing en
verstedelijking; Ministerie van VROM, ’s Gravenhage 1990
Wintels, P.M.A.E; Sluijs, L.M. (2004); Stadsvernieuwing en mensen met een minimuminkomen
– Een verkennend onderzoek naar het beleid rond stadsvernieuwing en de gevolgen voor
mensen met een minimum inkomen, Tympaan Instituut, Voorburg
Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs (2004); Economische waardering van cultuurhistorie
- case studie Tieler- en Culemborgerwaard – eindrapport, Witteveen+Bos, Rotterdam
Zijlstra, Bonica (1991); Nederlandse Tuinarchitectuur 1850-1940, Welburg Pers, Zuthpen
Zonder auteur (1994); De mogelijk dubieuze toekomst van de solex-wijken, Bouw (4), p 2-3
Zuidhof, Yke (2006); Duplexwoning – Verleden, heden, toekomst? (afstudeerscriptie
Universiteit Utrecht), Utrecht
Internetbronnen
-
-
-
-
Auteur onbekend; 100 jaar architectuur in Rotterdam – 1955: Woningbouw Kleinpolder
<http://couvreur.home.xs4all.nl/ned/rdam/architectuur/100jaar/1955.htm> (bezocht op 317-2012)
Bemmel, Noël van; Sinterklaas op weg naar UNESCO-lijst
<http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/916716/2008/11/03/Sinter
klaas-op-weg-naar-Unesco-lijst.dhtml> (bezocht op 17-4-2012)
Commissie Milieueffectrapportage; Wat is cultuurhistorie,
<http://www.commissiemer.nl/themas/cultuurhistorie/veelgesteldevragen> (bezocht op 184-2012)
Digischool; Begippenlijst stedelijke gebieden NL – Gebundelde deconcentratie,
<http://www.digischool.nl/ak/onderbouw-vmbo/materiaal/begrip/b_stedge.htm>
Gemeente Breda; Wat is cultureel erfgoed <http://www.breda.nl/cultuur-sporttoerisme/cultureel-erfgoed> (bezocht op 18-4-2012)
Gemeente Rotterdam; Kleinpolder <http://www.rotterdam.nl/tekst:kleinpolder> (bezocht op
31-7-2012)
Gemeente Rotterdam – Deelgemeente Overschie; Hoge Schie
<http://www.deelgemeenteoverschie.nl/Wonen___Leven/Huisvesting/Hoge_Schie/Hoge_Sc
hie.aspx?mId=1596&rId=677> (bezocht op 31-7-2012)
P a g i n a | 92
-
-
-
-
-
-
-
KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing; Kenmerken van vroeg naoorlogse wijken
<http://www.kei-centrum.nl/pages/27731/1Fysieke-kenmerken-van-vroeg-naoorlogsewijken.html> (bezocht op 17-4-2012)
Nederlands Architectuurinstituut; R.K. Nicolaaskerk (Overschie)
<http://zoeken.nai.nl/CIS/project/12325 > (bezocht op 31-7-2012)
Nederlands Architectuurinstituut; Hendriks, Johannes Petrus Leonardus
<http://zoeken.nai.nl/CIS/persoon/4232> (bezocht op 31-7-2012)
NTR; Verklaring van de term ‘Revolutiebouw’
<http://www.20eeuwennederland.nl/themas/huizen%20en%20wonen/krotten,%20kelderw
oningen%20en%20huurkazernes/887.html> (bezocht op 14-3-2012)
Provincie Gelderland; Cultuurhistorie, <http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3062>
(bezocht op 18-4-2012)
Rijksoverheid; Wat is cultureel erfgoed
<http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/monumenten-en-erfgoed-archeologie/vraag-enantwoord/wat-is-cultureel-erfgoed.html> (bezocht op 17-4-2012)
Rijksoverheid; Monumentenwet 1988
<http://wetten.overheid.nl/BWBR0004471/geldigheidsdatum_18-04-2012> (bezocht op 184-2012)
Royers, Jeroen; Persoonlijk Linked-in profiel Jeoren Royers,
<http://www.linkedin.com/pub/jeroen-roijers/1/65b/707> (bezocht op 31-7-2012)
Sherrif, Nick (2000); What is exactly ‘wrong’ with interpreting the past in order to make it
more accessible and interesting to the visitor?, <http://www.arasite.org/nshertge.htm>
(bezocht op 25-4-2012)
SteenhuisMeurs; Wat doen we – Cultuurhistorische verkenningen,
<http://www.steenhuismeurs.nl/#/Bureau/Wat_doen_we/?> (bezocht op 18-4-2012)
TAK architecten; Informatie - Het bureau, <http://www.takarchitecten.nl/> (bezocht op 18-42012)
Van Schagen architecten; Een rijkere gelaagde stad,
<http://www.vanschagenarchitekten.com/een_rijkere_gelaagde_stad.html >(bezocht op 184-2012)
Vree, Joost de; Verklaring van de term ‘Revolutiebouw’
<http://www.joostdevree.nl/shtmls/revolutiebouw.shtml> (bezocht op 14-3-2012)
Woonstad Rotterdam; Wonen in Tuinstad Kleinpolder
<http://www.woonstadrotterdam.nl/Pub/Woonstad-Rotterdam/Woonstad-RotterdamHome/Woonstad-Rotterdam-en-mijn-wijk/DelfshavenOverschie/Kleinpolder/KleinpolderBeschrijving.html> (bezocht op 31-7-2012)
http://www.cyberartsweb.org/cpace/politics/wodtke/DeCerteau.html
Geraadpleegd archiefmateriaal
-
Stam-Beese, Lotte (1948); Plantoelichting Kleinpolder, Archief NAi
Stam-Beese, Lotte (1947-1956); Ontwerp schetsen en plattegronden Kleinpolder, Archief NAi
Stam-Beese, Lotte (1968); Gedachten rondom de nieuwe wijk Ommoord - concept, Archief
NAi
P a g i n a | 93
Herkomst van de afbeeldingen


















Titelpagina: Steenhouwersgaarde in Den Haag Zuidwest – Bron: Google Maps
Pagina 5: Foto uit ca. 1951 van een ouder echtpaar in naoorlogse woningen in Rhenen –
Bron: Het geheugen van Nederland; uit: de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam;
Fotograaf: Cary Markerink
Pagina 14: Foto van de sloop van een flat aan de Hannie Schaftstraat in Haarlem – Bron:
Richard Holkade Blog, foto gemaakt door Ed Post
Pagina 24: Verwoest Nijmegen in 1944 – Bron: Wikipedia.org; Foto door het US Army Signal
Corps in bezit van het US Army Military History Institute
Pagina 25: Foto van de Eusebiusbuitensingel in Arnhem in 1945 – Ingescand door Nico
Roelofs
Pagina 26: Foto van een jaren zeventig uitbreidingswijk in Purmerend – Bron: onbekend
Pagina 27: Spotprent op Wilders oplossing voor de overlast in probleemwijken: het tuigdorp
– Getekend door: Benjamin Kikkert - Bron: http://spotprenten.blogspot.nl/2011/02/wilderswil-overlastplegers-verbannen.html
Pagina 29: Kaart met daarop de sloopplannen in Slotervaart aangegeven – Bron:
powerpointpresentatie bijgaande de lezing ‘Stedenschennis’ door Vincent van Rossem
Pagina 30: Luchtfoto van de Betuweroute bij de Tiendweg in Hardinxveld-Giessendam –
Bron: Beeldbank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
Pagina 33: Luchtfoto van Amsterdam Slotervaart in 1955 – Bron: Slotervaart50.nl, foto
waarschijnlijk genomen door KLM Aerocarto
Pagina 34: Foto van ‘De Vissenkommen’ in de Rotterdamse wijk Pendrecht na de renovatie
door Van Schagen architecten in 2003 – Bron: Van Schagen Architecten
Pagina 35: Gezicht op de Lemkenstraat – Bron: Gemeente Archief Rotterdam - Fotograaf: Ger
van der Vlugt
Pagina 36: Foto van een binnenplaats in de Robijnhof te Utrecht, Bron:
http://site.aanzetnet.nl/agenda/details/270-gratis-bezichtigen-museumwoning-robijnhof-13en-rietveld-schroederhuis?cid=2%3Akunst-en-exposities (bezocht op 25-4-2012)
Pagina 38: Foto Sint Jan’s Kathedraal in Den Bosch – Bron: Stabregt College
http://www.strabrecht.nl/sectie/ckv/03/Gotiek/Architectuur/Nederlanden/CKV-f0001.htm
(bezocht op 7-5-2012)
Pagina 39: Luchtfoto van de Sterflats in Delft – Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht
perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com
Pagina 40: De Meent in Rotterdam (1958) – Bron:
http://www.zwntransport.nl/Nostalgie/Zuid-Holland/Vermeij%20%20Rotterdam/vermeij.php (bezocht op 1-5-2012) - Foto afkomstig uit het archief van ZWN
transport.
Pagina 42: Foto van het mozaïek ‘Sint Willibrordus’ (1962) van de kunstenaar Daan Wildschut
aan de gevel van het voormalig Willibrordusziekenhuis en verpleeghuis Martinus in Tegelen –
Bron: http://venlo.sp.nl/bericht/69172/110910toekomst_van_mozaek_sint_willibrordus_uiterst_onzeker.html (bezocht op 9-8-2012)
Pagina 43: Luchtfoto Ommoord en Zevenkamp ca. 1993 – Fotograaf onbekend: Bron:
http://farm5.static.flickr.com/3439/3285370415_75d8161097.jpg
P a g i n a | 94


















Pagina 44: Foto van de toegangspoort in ‘Het Kremlin’ in Gorinchem – Bron: Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed: http://www.cultureelerfgoed.nl/node/377/
Pagina 45: Foto van de Graswinckelstraat in Overschie – Bron: Google Maps
Pagina 47: Gevolgen van kozijnen vervangen voor de architectuur – Beeldmateriaal van:
Google Maps (huidige situatie) en Nederland in Beeld: http://www.nederland-inbeeld.nl/Zuid-Holland/Rotterdam/Beeningerstraat.html (historische foto) (bezocht op 9-82012)
Pagina 49: Portieketage flat in Dordrecht – Bron: Cultuurhistorisch onderzoek wederopbouw
Dordrecht-West Dordrecht-West: wederopbouw in kaart, website gemeente Dordrecht
http://cms.dordrecht.nl/dordt?waxtrapp=guvxwYsHaKlPzBiBuBhD (bezocht op 9-8-2012)
Pagina 50: Buitenzijde van de publicatie De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en
stedenbouw in de periode 1945-1965 (Valentijn, 2002)
Pagina 52: Schematische weergave van asymmetrische strokenverkaveling – Overgenomen
uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen;
Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 53: Drie typologieën om straten te duiden - Afbeelding overgenomen uit: Naoorlogse
wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (Hoop, André de;
Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam, 2009)
Pagina 56: Abstract lijnenpatroon – Bron:
http://designblog.rietveldacademie.nl/?tag=hansje-van-halem (bezocht op 18-3-2012)
Ontwerp van: Hansje van Halem
Pagina 62: Luchtfoto van de Kolenkitbuurt in Amsterdam - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com
Pagina 63: Luchtfoto van het Gijsbrecht van Amstelpark – Afbeelding overgenomen uit: Het
verzonnen land – A birdseye view of Dutch Landscape Architecture (Bolhuis 2004)
Pagina 66: Aquarel groene binnentuinen Beeninger/Ameidestraat – Bron: Gemeente archief
Rotterdam, kunstenaar onbekend
Pagina 67: Luchtfoto Kleinpolder – Bron: Google Maps, bewerkt door auteur
Pagina 68: Foto van de zuidelijke groenstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 69: Overzicht van vier verschillende daklijsten in de portieketage flats in Kleinpolder –
Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965)
(Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 70: Luchtfoto van de Ameidestraat en Beeningerstraat - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com
Pagina 76: Affiche ‘Bekendmaking betreffende den Wederopbouw’ – Bron: Het geheugen van
Nederland / Koninklijke Bibliotheek/Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD01:49086
Pagina 86: Foto van de Wederopbouw in Zutphen: Afbraak en opbouw aan de Molengracht
eind jaren vijftig – Bron: Mijn Gelderland http://www.mijngelderland.nl/beeld/beleef/zutphen/Wederopbouw%201.jpg (bezocht op 98-2012)
Pagina 98: Foto van het bronzen kunstwerk Afbraak, evacuatie en wederopbouw (1990) van
de kunstenaar Frank Nix in Katwijk aan Zee
P a g i n a | 95



















Pagina 100: Sint Nicolaas (Bram van der Vlugt) – Bron: http://www.sinterklaasopinternet.nl/
(bezocht op 18-4-2012)
Pagina 102: Foto van ‘De Vissenkommen’ in de Rotterdamse wijk Pendrecht na de renovatie
door Van Schagen architecten in 2003 – Bron: Van Schagen Architecten
Pagina 103: Winkelcentrum Presikhaaf in Arnhem – Bron:
http://www.presikhaafnet.nl/?q=node/1591 (bezocht op 18-4-2012)
Pagina 106: Foto van een binnenplaats in de Robijnhof te Utrecht, Bron:
http://site.aanzetnet.nl/agenda/details/270-gratis-bezichtigen-museumwoning-robijnhof-13en-rietveld-schroederhuis?cid=2%3Akunst-en-exposities (bezocht op 25-4-2012)
Pagina 107: Gezicht op de Lemkenstraat – Bron: Gemeente Archief Rotterdam - Fotograaf:
Ger van der Vlugt
Pagina 112: Foto Sint Jan’s Kathedraal in Den Bosch – Bron: Stabregt College
http://www.strabrecht.nl/sectie/ckv/03/Gotiek/Architectuur/Nederlanden/CKV-f0001.htm
(bezocht op 7-5-2012)
Pagina 115: Luchtfoto van de Sterflats in Delft – Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht
perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com (bezocht op 105-2012)
Pagina 118: De Meent in Rotterdam (1958) – Bron:
http://www.zwntransport.nl/Nostalgie/Zuid-Holland/Vermeij%20%20Rotterdam/vermeij.php (bezocht op 1-5-2012) - Foto afkomstig uit het archief van ZWN
transport
Pagina 120: Schematische weergave van de wijkgedachte door Lotte Stam Beese – Bron:
archief Lotte Stam-Beese in de collectie van het Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam
Pagina 123: Schema van 'de Opbouw' uit 1946 over de vorming van de kern - Afbeelding
overgenomen uit: Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke
ontwikkeling (Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam,
2009)
Pagina 124: Luchtfoto van het Zuiderpark in Rotterdam – Bron: Google Maps
Pagina 125: Gezicht op de Bilgaard in Leeuwarden - Afbeelding overgenomen uit: Naoorlogse
wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (Hoop, André de;
Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam, 2009)
Pagina 127: Luchtfoto van een ‘rue à rendans’ - Beneluxlaan Utrecht – Bron: Bing Maps
Pagina 135: Foto van de Toren van Sloterhof (1958) van de architect J.F. Berghoef e.a. in
Slotervaart, Amsterdam – Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Sloterhof
Pagina 136: Foto van een samengevoegde duplexwoning in de Rotterdamse wijk Zuidwijk –
Bron:
Pagina 137: Foto van een rij keuzeplan woningen van de architect Wim Wissing – Afbeelding
overgenomen uit: Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960 (Mulder en Schilt 1993)
Pagina 140: Foto van de ‘Gemeenteflat’ in Maastricht – Bron: Google Maps
Pagina 147: Foto van de Stephanuskerk als afsluiting van een (zicht)as in de Crabbenhof te
Dordrecht – Bron: Google Maps
Pagina 161: Luchtfoto van het plangebied Kleinpolder – Bron: Google Maps, bewerkt door de
auteur
P a g i n a | 96























Pagina 163: Foto van een studie maquette voor het ontwerp van Kleinpolder – Bron: archief
van Lotte Stam-Beese in de collectie van het Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam
Pagina 170: Ringweg Kleinpolder - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 170: Kaart met daarop de buurtwinkelcentra in Kleinpolder aangegeven - Bron:
Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 171: Het historisch lint van de Rotterdamse Rijweg aangegeven op de plattegrond van
Kleinpolder - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 172: Groene Randen - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 173: Foto van de nieuwe zichtas in Welschen 7 – Bron: Google Maps
Pagina 174: Foto van de zuidelijke groenstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 174: Foto van de westelijke parkstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 175: Luchtfoto van de vernieuwde buurt ‘Het Hart van Oost’ - Bron: Microsoft
Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp –
http://www.bingmaps.com
Pagina 176: Kaart met daarop de acht woongebieden in Kleinpolder aangegeven - Bron:
Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 177: De Mookhoek als afsluiting van het buurtwinkelcentrum Abtsweg – Bron: Google
Maps
Pagina 178: Schematische weergave van ‘asymmetrische strokenverkaveling’ –
Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965)
(Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 178: Foto van de Graswinckelstraat in Overschie – Bron: Google Maps
Pagina 179: Luchtfoto van de Becraming in Kleinpolder - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com
Pagina 180: Schematisch weergave van een viertal verschillende daklijsten in Kleinpolder –
Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965)
(Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 181: Foto van betonnen portieketage flats aan de Oost Sidelinge in Kleinpolder / Bron:
Google Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 182: Foto van de Hoogenwaardstraat in ‘Het Hart van Oost’ – Bron: Google Maps
Pagina 183: Foto verlevendigde koppen langs Ruggeweg in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 184: De kern van Kleinpolder aangegeven op de kaart van Overschie: Bron: Google
Maps, bewerkt door de auteur
Pagina 185: Schematische weergave van het ‘Duyvensteynblok’ in de kern van Kleinpolder –
Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965)
(Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 186: Foto van de R.K. Nicolaaskerk in 1955 van de architect J.P.L Hendriks in
Rotterdam Overschie – Fotograaf: Jan Roovers en Arnoud Voet – Bron: Dichtbij.nl
http://www.dichtbij.nl/rotterdam-noord/regionaal-nieuws/artikel/2337669/bouw-kerkbegon-na-schoolreis.aspx (bezocht op 9-8-2012)
Pagina 186: Zicht op het noordelijk deel van het wijkpark Sidelingepark vanaf de Ruggeweg –
Bron: Google Maps
Pagina 187: Schema waarin de singelstructuur in Kleinpolder en Overschie is aangegeven.
Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur
P a g i n a | 97

















Pagina 188: Foto van de entree tot de kern van Overschie vanuit noordelijke richting
(Burgemeester Baumanlaan) – Bron: Google Maps
Pagina 189: Foto van het woonwinkelgebouw van ‘Van den Broek en Bakema’ aan de
Burgemeester Baumannlaan – Bron: Google Maps
Pagina 191: Schema waarin de hiërarchie van de infrastructuur in Kleinpolder wordt
uitgebeeld - Bron: Google Maps, bewerkt door auteur
Pagina 192: Schematische weergave van de effecten van een geknikte strokenverkaveling op
de uitstraling van de stedelijke ruimte – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische
analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 193: Buurtcentrum Abtsweg aan het einde van de jaren vijftig – Fotograaf onbekend –
Bron: http://www.engelfriet.net/Alie/Hans/adventkerk.htm
Pagina 193: Schema waarin de uitleg van asymmetrische aangelegde straten wordt
uitgebeeld – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (19461965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005)
Pagina 194: Foto van een woonpad (Koornwaard) in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 194: Foto van de Burgemeester Koningssingel, één van de groen wiggen en
buurtstraten in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 195: Foto van het asymmetrische straatprofiel in de Ameidestraat in Kleinpolder in de
jaren vijftig – Fotograaf onbekend – Bron:
http://www.vandeneijk.com/Album%20Old%20Rotterdam/slides/Ameidestraat~01%201959.
html (bezocht op 9-8-2012)
Pagina 196: Schema waarin de groene hoofdstuctuur van het groenblauwe netwerk in
Kleinpolder wordt uitgebeeld – Bron: Google Maps, bewerkt door auteur
Pagina 197: Luchtfoto met daarop de Ameide en Beeningerstraat in Kleinpolder - Bron:
Microsoft Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp –
http://www.bingmaps.com
Pagina 198: Schema van de beplanting aan de Oost Sidelinge Overgenomen uit: Overschie –
Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en
Veenstra, 2005)
Pagina 198: Foto van de inrichting van de collectieve binnentuinen in de buurt Welschen 7
door de landschapsarchitect Wim Boer – Fotograaf onbekend
Pagina 199: Foto van de huidige inrichting van de collectieve tuinen in de buurt Welschen 7 –
Bron: Google Maps
Pagina 200: Foto van de Eskampstraat in Kleinpolder – Bron: Google Maps
Pagina 201: Foto van wooncomplex ‘Sestienhoofen’ (beter bekend als de ‘Mercedesflat’) –
Bron: jaap.nl - http://www.jaap.nl/te-koop/zuid+holland/grootrijnmond/rotterdam/3043gt/sidelingeplein+138/8195481/fotos-video (bezocht op 10-82012)
Pagina 202: Foto van wooncomplex Mookhoek – Bron: Google Maps
P a g i n a | 98
P a g i n a | 99
Bijlage 1 - Wat is cultuurhistorie?
De wederopbouw van Nederland liep ruim veertig jaar geleden ten einde. Maar de woonwijken uit
de jaren vijftig en zestig hebben zich, sinds de voltooiing van de wederopbouw, verder ontwikkeld.
Architectuur en stedenbouw zijn in dat opzicht een bijzondere kunstvorm: ze ‘leven’. Steeds weer
worden gebouwen en (in mindere mate) wijken aangepast aan de veranderende eisen van de tijd.
Architectuur en stedenbouw zijn dynamische kunstvormen, maar ondanks deze dynamiek zijn zij ook
statisch. Deze paradox zorgt ervoor dat architectuur en stedenbouw maatschappelijke
veranderingen, als archeologische lagen, in zich opnemen. De stad, opgebouwd uit architectonische
en stedenbouwkundige elementen, is een ruimtelijke samenvatting van een cultuur door de jaren
heen. Door dit feit vertegenwoordigt de stad grote maatschappelijke waarde. De stad schept,
wanneer wij haar bestuderen, een beeld van de veranderingen in de samenleving en geeft ons inzicht
in ons gemeenschappelijk verleden.
Cultureel erfgoed en cultuurhistorie zijn containerbegrippen die op verschillende manieren gebruikt
worden. Dit maakt het gebruik van deze termen lastig omdat de betekenis sterk van de context
afhankelijk is. Ook ik ontkom niet aan het gebruik van de woorden cultuurhistorie en cultureel
erfgoed. Om verwarring rond deze begrippen te voorkomen is het van belang deze begrippen te
definiëren zodat een bruikbare term ontstaat die toepasbaar is op de naoorlogse woonwijken.
Volgens de rijksoverheid is cultureel erfgoed: “een verzamelnaam voor archeologische monumenten,
vondsten en opgravingen, nationaal beschermde cultuurvoorwerpen en verzamelingen, archieven en
beschermde stads- en dorpsgezichten. Deze hebben een grote cultuurhistorische en
wetenschappelijke betekenis28.” Deze definitie impliceert dat cultureel erfgoed verschillende
(fysieke) gedaanten kan aannemen; van schilderijen via gebruiksvoorwerpen tot gebouwen en zelfs
urbane structuren. Een discussie uit 2008, waarin het voorstel werd gedaan om het Sinterklaasfeest
te nomineren voor een plaats op de UNESCO-lijst voor immaterieel erfgoed,29 illustreert echter dat
de door de rijksoverheid gebruikte definitie te nauw is. Het Sinterklaasfeest kent weliswaar fysieke
uitingen (zoals de stoomboot, de goedheiligman en zijn zwarte pieten etc.), het feest zelf is geen
fysiek object.
Uit het voorgaande voorbeeld blijkt dat er twee vormen van cultureel erfgoed bestaan. Ten eerste is
er het materiële erfgoed. Dit erfgoed omvat alle objecten die wij kunnen zien en aanraken30. Binnen
de naoorlogse woonwijken kunnen de gebouwen, de infrastructuur, het water en de
groenstructuren, gezien worden als het materiële erfgoed. Ook het stedenbouwkundigplan valt
onder het materiële erfgoed. Hoewel deze drager (in de meeste gevallen) niet in één oogopslag is te
overzien, vormt zij de basis voor de fysieke werkelijkheid om ons heen. Daarnaast is het
28
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/monumenten-en-erfgoed-archeologie/vraag-en-antwoord/wat-is-cultureelerfgoed.html (bezocht op 17-4-2012)
29
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/916716/2008/11/03/Sinterklaas-op-weg-naar-Unescolijst.dhtml (bezocht op 17-4-2012)
30
Het zien en aanraken is hierbij voor discussie vatbaar. Zo zijn veel archeologische monumenten aan het oog ontrokken
door sediment dat zich op de betreffende plek heeft afgezet. Binnen de architectuur is het mogelijk dat bepaalde ‘lagen’
zijn verborgen achter latere toevoegingen of zelfs geheel verloren zijn gegaan. In dergelijke gevallen leeft het object voort
in bijvoorbeeld beeldverslagen en foto’s. Daarnaast is het mogelijk dat objecten voortleven in een orale traditie en daarmee
immaterieel erfgoed zijn geworden.
P a g i n a | 100
stedenbouwkundigplan in ontwerptekeningen etc. uitgedrukt en kent
het plan, naast de gebouwde werkelijkheid, een fysieke uitingsvorm in
(papieren) documenten.
Gebouwen of stedenbouwkundige structuren van grote waarde kunnen,
op grond van de Monumentenwet 1988, aangewezen worden tot
rijksmonument of beschermd stads- of dorpsgezicht. Hierbij dienen zij
te voldoen aan de volgende eisen: “ze dienen van algemeen belang [te]
zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun
cultuurhistorische waarde” (Monumentenwet 1988 artikel 1b, geldend
op 18 april 2012). Naast het rijk kunnen provincies en gemeenten
monumenten aanwijzen. Bij de aanwijzing van monumenten door deze
lagere bestuurslagen, worden veelal dezelfde uitgangspunten
gehanteerd als het rijk gebruikt. Eén kanttekening moet echter geplaatst
Figuur 24: Sinterklaas illustreert de
worden: monumenten die door gemeenten of provincies worden breedheid van de term cultureel
aangewezen zijn (veelal) niet van algemeen belang, maar erfgoed. Ook de goedheiligman werd
vertegenwoordigen waarde op een regionaal of lokaal niveau. Dit waardig bevonden voor een nominatie
voor de UNESCO lijst voor (immaterieel)
onderscheid heeft tot gevolg dat een object dat op nationaal niveau cultureel erfgoed
weinig waarde vertegenwoordigd, een grote (maatschappelijke) waarde kan hebben voor een lokale
of regionale gemeenschap.
De voorwaarden die aan een (rijks)monument gesteld worden, illustreren de verschillende
invalshoeken van waaruit cultureel erfgoed wordt benaderd. Enerzijds wordt er gesproken over
subjectieve eigenschappen als schoonheid of cultuurhistorische waarde. Anderzijds wordt er
wetenschappelijke (en dus objectieve) waarde aan deze objecten en structuren toegekend.
Naast het materiële erfgoed is er immaterieel erfgoed. Dit erfgoed bestaat enkel in de beleving van
(groepen) mensen en is, strikt genomen, niet verbonden aan fysieke objecten. De Sinterklaastraditie
is hiervan een goed voorbeeld. De oorsprong van dit feest gaat enkele eeuwen terug en is inmiddels
een jaarlijkse traditie geworden. Toch bestaat zij enkel in de beleving van de (Nederlandstalige)
burgerij. Het Sinterklaasfeest is geen object en zonder (orale) overdracht van generatie op generatie
zal deze traditie niet overleven.
Wanneer wij het immateriële erfgoed van de wederopbouwwijken beschouwen kunnen wij een
onderscheid maken in twee vormen van immaterieel erfgoed. Ten eerste zijn er de idealen, de visies
en de ideeën van architecten, stedenbouwkundigen en beleidsmakers. Voorbeelden hiervan zijn de
idealen over ‘lucht, licht en ruimte’, de functionalistische stad en de wijkgedachte. Ondanks het feit
dat deze idealen een fysieke uitingsvorm hebben gevonden in stedenbouwkundige en
architectonische ontwerpen, bestaan zij enkel bij de gratie van orale of tekstuele overdracht van
persoon op persoon. Ze zijn niet verbonden aan een object ‘an sich.’ Veel van deze idealen zijn
inmiddels verloren gegaan, ze zijn ingehaald door de tijd en vervangen door nieuwe uitgangspunten.
Dit verlies wil echter niet impliceren dat de vroeg-naoorlogse idealen niet van belang zijn. Wanneer
wij de naoorlogse woonwijken willen begrijpen dienen wij niet alleen inzicht te krijgen in de fysieke
opbouw van deze wijken (het ‘hoe’), maar ook in de idealen die bijdroegen aan de vormgeving ervan
(het ‘waarom’).
P a g i n a | 101
De architectonische en stedenbouwkundige idealen vormen een belangrijk (historisch) element
binnen het immateriële erfgoed van de naoorlogse woonwijken. Toch zijn zij niet de enige drager van
het immateriële erfgoed. Ook de manier waarop gebruikers de wijk benutten (de bewoners,
winkeliers enzovoorts) vormt een onderdeel van het immateriële erfgoed. Te denken valt aan de
veranderingen die de wederopbouwwijken hebben ondergaan in sociaaleconomisch opzicht.
Ontwikkelingen als de vergrijzing en de verkleuring (de intrek van immigranten), en de hiermee
gepaard gaande veranderingen in het gebruik van de wijk, kunnen genoemd worden. Deze
veranderingen zijn, vergeleken met de uitgangspunten van architecten, van een ‘subjectievere’ aard.
Ondanks dit verschil verschaffen deze ontwikkelingen inzicht in de ontwikkeling zich binnen een
cultuur en een samenleving heeft voltrokken. Het belang van het maatschappelijk immaterieel
erfgoed uit zich vooral in de cultuurgeschiedenis; de studie die zich bezighoud met het onderzoek
naar maatschappelijke ontwikkelingen binnen een samenleving. Door de studie van deze
ontwikkelingen kunnen wij, naast de architectonische en stedenbouwkundige uitgangspunten, een
gedetailleerder beeld scheppen van de geschiedenis van samenleving waarin wij leven. In het geval
van goed bewaarde objecten kan dit zelfs inzicht geven in het leven van de ´gewone´ mensen
gedurende een langere periode. Dit geeft het immateriële erfgoed niet alleen een ideologische
drager, maar ook een maatschappelijke drager.
De gemeente Breda hanteert een bredere definitie voor cultureel erfgoed waarin zowel een accent
wordt gelegd bij het immateriële erfgoed, als bij de maatschappelijke waarde ervan: “Het bureau
Cultureel erfgoed houdt zich bezig met de materiële, immateriële, zichtbare en onzichtbare
overblijfselen van onze maatschappelijke ontwikkeling, die wij waardevol vinden voor ons
gemeenschappelijke geheugen en identiteit.”31 Doordat de Bredase definitie ook het immaterieel en
onzichtbaar erfgoed in zich opneemt, is zij bruikbaarder dan de door de rijksoverheid gebruikte
afbakening. Er is echter één probleem in de Bredase definitie; ze legt het accent bij de elementen die
wij waardevol vinden voor komende generaties. Met dit accent gaat (de in Breda gehanteerde)
definitie voorbij aan de wetenschappelijke waarde die het cultureel erfgoed vertegenwoordigd. Een
definitie voor ‘cultureel erfgoed’ zou daarom een combinatie van de Bredase en de door het Rijk
gehanteerde definitie moeten zijn.
Cultuurhistorie is zowel een breder, als een enger begrip. Enerzijds brengt zij immaterieel en
materieel erfgoed samen onder één term, anderzijds sluit zij een groot deel van het cultureel erfgoed
uit. Dit blijkt uit de definitie van de ‘Commissie voor de Milieueffectrapportage’: “Cultuurhistorie is de
term die gebruikt wordt voor de combinatie van drie ruimtelijke wetenschappen: historische
(stede)bouwkunde, historische geografie en archeologie. Dit worden ook wel de ‘facetten’ van
cultuurhistorie genoemd.32” Cultuurhistorie blijkt daarmee een term te zijn die voornamelijk een
ruimtelijke betekenis kent. Een betekenis die is verbonden aan fysieke elementen in het landschap.
Dit blijkt ook de omschrijving die de provincie Gelderland op haar website geeft: “Cultuurhistorische
waarden zijn objecten in een gebied die iets vertellen over de geschiedenis. (…) De cultuurhistorische
31
Gemeente Breda; Wat is cultureel erfgoed http://www.breda.nl/cultuur-sport-toerisme/cultureel-erfgoed (bezocht op
18-4-2012)
32
Commissie Milieueffectrapportage; Wat is cultuurhistorie,
http://www.commissiemer.nl/themas/cultuurhistorie/veelgesteldevragen (bezocht op 18-4-2012)
P a g i n a | 102
waarden functioneren daarmee als zichtbaar 'bewijs' van deze geschiedenis en vertellen over het
ontstaan van een dorp of regio.” 33
Overheden leggen, bij het gebruik van de
termen cultureel erfgoed en cultuurhistorie,
nadruk op schoonheid, identiteit (van de plaats)
en wetenschap. Dit lijkt in contrast te staan met
het gebruik van deze twee termen door
architecten. Het Rotterdamse (renovatie)architectenbureau Van Schagen architecten ziet
de stad als een gelaagde compositie. Door het
behoud van bestaande structuren en objecten
kan, wanneer nieuwe objecten worden
toegevoegd, een grotere gelaagdheid ontstaan.
Deze gelaagdheid draagt bij aan een betere
historische leesbaarheid van de stad en
daarmee de ontwikkeling van het gebied34.
Figuur 25: De Vissenkommen (1954-1957) in de Rotterdamse wijk
Pendrecht illustreren het mantra van veel architecten: ‘behoud door
ontwikkeling’. De architectuur en uitgangspunten van de architect
Harry Nefkens zijn zoveel mogelijk behouden. Nieuwe toevoegingen
zoals de glazen entreepartijen zijn binnen zijn ontwerp geïntegreerd en
voegen zich naar de bestaande architectuur. Terwijl elders in de wijk de
slopershamer te horen was konden, dankzij deze ingrepen, de
kenmerkende portiekflats uit de wederopbouw behouden blijven.
Voor TAK architecten uit Delft betekent
(rekening houden met) cultuurhistorie, vooral
het in stand houden van de objecten. Hierbij
dienen de objecten niet alleen het verleden te
tonen, maar verdienen in de ogen van TAK
architecten ook een toekomst35. Met het geven van een toekomst doelen zij op het bruikbaar houden
van gebouwen en structuren. Aanpassingen aan gebouwen (van cultuurhistorische waarde)
verlengen de levensduur waardoor het zijn waarde zal behouden. Hiermee zijn de cultuurhistorische
waarden ook in de toekomst gegarandeerd.
Het architectenbureau SteenhuisMeurs uit Schiedam vertolkt tenslotte een vergelijkbare visie. Dit
bureau verricht naast ontwerpwerk ook cultuurhistorische onderzoeken. Deze onderzoeken zijn “niet
primair gericht op het formuleren van aanbevelingen voor behoud, maar veeleer op het onderzoeken
van ruimte voor veranderingen die recht doen aan het bestaande karakter.” 36
Uit alle hierboven gegeven voorbeelden blijkt dat architecten cultuurhistorie zien als een gegeven.
Een gegeven waarmee met respect dient te worden omgegaan. Ook blijkt er een verschil tussen
overheden en architecten. Overheden leggen het accent bij de geschiedenis en kennen daarmee een
statisch uitgangspunt. Architecten beschouwen cultuurhistorische elementen en structuren als
dynamische objecten. Een object dient niet alleen nu te zijn, maar dient ook een toekomst te
33
Provincie Gelderland; Cultuurhistorie, http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3062
(bezocht op 18-4-2012)
34
Van Schagen architecten; Een rijkere gelaagde stad,
http://www.vanschagenarchitekten.com/een_rijkere_gelaagde_stad.html (bezocht op 18-4-2012)
35
36
TAK architecten; Informatie - Het bureau, http://www.takarchitecten.nl/ (bezocht op 18-4-2012)
SteenhuisMeurs; Wat doen we – Cultuurhistorische verkenningen,
http://www.steenhuismeurs.nl/#/Bureau/Wat_doen_we/? (bezocht op 18-4-2012)
P a g i n a | 103
hebben. Veranderingen in de cultuurhistorische context zijn, in de ogen van architecten, van belang
om een gebied verder te ontwikkelen en relevant te houden in de toekomst. Het credo van de
architecten is daarmee samen te vatten onder het mantra ‘behoud door ontwikkeling.’
Zoals blijkt uit de voorbeelden lijkt het idee
van de ‘glazen stolp’ over een object niet aan
architecten gegeven. Dit is een contrast met
(veel) architectuurhistorici. Vincent van
Rossem gaat in zijn inauguratierede als docent
architectuurgeschiedenis aan de Universiteit
van
Amsterdam
tekeer
tegen
“Stedenschennis.” In zijn ogen wordt grote
schade toegebracht aan gebouwen van
cultuurhistorische
waarde.
Vernieuwde
objecten (of nieuwbouw op de plaats van
historische bouwwerken) zijn volgens Van
Rossem vaak van mindere kwaliteit dan de
oorspronkelijke bouwwerken. Daarom dienen
bestaande objecten zoveel mogelijk behouden Figuur 26: Winkelcentrum Presikhaaf (1965) zou in de ogen van Vincent
van Rossem, mits zorgvuldig gerestaureerd, kunnen veranderen in een
te worden, liefst met zo min mogelijk openluchtmuseum. De overkapping is twintig jaar na oplevering
ingrepen. Wanneer renovatie of transformatie toegevoegd en heeft het winkelcentrum een totaal andere uitstraling
gegeven.
noodzakelijk is, dient dit zeer zorgvuldig te
gebeuren. Oorspronkelijke kenmerken moeten bij renovaties zoveel mogelijk behouden blijven of,
wanneer deze verloren zijn gegaan, worden teruggebracht.
Dit idee van behoud of zelfs ‘oorspronkelijk maken’ komt ook naar voren in de publicatie Presikhaaf –
Een naoorlogse wijk in Arnhem (Van Rossem en Vredenberg 2005). Deze publicatie sluit af met een
veelzeggende anekdote: “De Geitenkamp zou onderdeel kunnen worden van het museum,(…) en
vooral natuurlijk Presikhaaf, het openluchtmuseum van de goede bedoelingen. Binnen afzienbare
termijn zullen deze woonwijken voor moderne mensen net zo interessant worden als een löshoesboerderij. (…) Zelfs het Winkelcentrum Presikhaaf, nu ogenschijnlijk een heel gewoon winkelcentrum,
zal in het jaar 2050, mits piekfijn gerestaureerd, grote aantallen bezoekers trekken. Dat vonden opa
en oma een wereldwonder toen ze nog jong waren! Een bezoek aan de passages in Parijs leert hoe
snel de winkelparadijzen van het verleden museale waarde krijgen.” (Van Rossem & Vredenberg
2005, p 61)
Binnen de erfgoedwereld zijn, zoals is gebleken, twee stromingen actief. Enerzijds zijn er de groepen
die de bestaande elementen en structuren zoveel mogelijk in oorspronkelijke staat willen behouden.
Anderzijds zijn er mensen die het ontwikkelingsparadigma prediken. Zij zien cultuurhistorische
onderdelen als (belangrijke) onderdelen van de stad, het dorp of het landschap, maar deze
onderdelen dienen door middel van (her)ontwikkeling betekenis te behouden in de toekomst. De
juistheid van één van de twee stromingen is onmogelijk vast te stellen. Het grootste deel van de
ontwerpers en beleidsmakers blijkt zich dan ook tussen deze twee stromingen te bevinden. Zij
hanteren een meer pragmatisch uitgangspunt. Soms zal het accent hierbij op behouden liggen,
terwijl in andere gevallen het ontwikkelingsuitgangspunt een grotere rol zal spelen.
P a g i n a | 104
De termen cultuurhistorie en cultureel erfgoed zijn voor meerdere interpretaties vatbaar. In het
vervolg van deze scriptie zal daarom de volgende definitie voor ´cultuurhistorie´ gehanteerd worden:
Cultuurhistorie houdt zich bezig met ruimtelijke elementen en structuren die van waarde zijn voor de
interpretatie en beleving van onze (gedeelde) geschiedenis en identiteit, en bijdragen aan
(wetenschappelijke) kennis over deze geschiedenis.
Naast cultuurhistorie zal de term ´cultureel erfgoed´ worden gebruikt voor: cultuurhistorische
elementen en structuren, zowel materieel als immaterieel, van dermate grote waarde dat zij van
belang worden geacht om over te dragen aan volgende generaties zodat deze generaties de
mogelijkheid hebben de maatschappelijke ontwikkelingen die deze cultuurhistorische objecten
vertegenwoordigen te kunnen waarderen op basis van hun schoonheid en waarde voor de
wetenschap.
Deze laatste definitie is daarmee een voortzetting van de term cultuurhistorie. Ze is daarnaast breder
doordat ze immateriële aspecten omvat. Tevens kent zij waarde toe aan de cultuurhistorische
objecten en structuren toe die dermate hoog is dat het ´erfgoed´ wordt en overerfbaar dient te zijn.
P a g i n a | 105
Bijlage 2 - Een betoog over de waarde van cultuurhistorie
Gedurende lange tijd is de discussie over de waarde van cultuurhistorie onaangeroerd gebleven.
Cultuurhistorie was van belang, simpelweg omdat het van belang was. Dat was voor de mensen die
in de cultuurhistorie actief waren vanzelfsprekend (Linsen 2009, p 5). Deze cirkelredening werd, op
grond van het autoriteitsargument (eveneens een drogreden), overgenomen door een grote groep
mensen buiten de erfgoedwereld. Ondanks het feit dat de waarde van cultuurhistorie werd
onderschreven, was er weinig tot geen oog voor de cultuurhistorische elementen en structuren in
het landschap. Nieuwe wijken of infrastructurele projecten werden voltooid zonder dat er aandacht
werd besteed aan de historische waarden. Hierdoor zijn veel cultuurhistorische kenmerken verloren
gegaan.
De laatste jaren is er echter een kentering gaande. Met het Besluit Ruimtelijke Ordening (BRO, 2011)
kreeg cultuurhistorie een rol toegewezen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast wordt door
ontwikkelaars en architecten steeds meer waarde aan cultuurhistorie toegekend wanneer zij
(vernieuwings) projecten realiseren. Cultuurhistorie wordt door verschillende partijen gezien als iets
dat waarde kan toevoegen: eigenheid, identiteit, kwaliteit of verbinding. Om dit te bewerkstelligen is
het van belang dat cultuurhistorie verwoord kan worden in culturele termen, maar ook in
maatschappelijke, economische of ruimtelijke termen (Frank Strolenberg; in: Linssen 2009, p 5).
Cultuurhistorie dient tastbaar gemaakt te worden zodat het begrip betekenis krijgt voor
verschillende partijen. Het belang van cultuurhistorie dient niet alleen duidelijk te zijn voor mensen
die in de culturele sector actief zijn (de impliciete waarde), maar ook bij beleidsmakers,
ontwikkelaars en architecten (de expliciete waarde).
Frank Strolenberg ziet hierin een aantal problemen. Het verwoorden van cultuurhistorie in
maatschappelijke termen is een recente ontwikkeling. Hierdoor is er nog geen (volledig) vocabulaire
ontwikkeld waarmee cultuurhistorie goed in het maatschappelijk debat kan worden gepositioneerd.
In deze paragraaf zal ik een poging ondernemen om de betekenis cultuurhistorie voor de naoorlogse
woonwijk te verwoorden. Anders geformuleerd: ‘Waarom heeft cultuurhistorie waarde voor de
naoorlogse wijk en voor onze samenleving?’
In de eerder opgestelde definitie voor cultuurhistorie wordt gesteld dat cultuurhistorie betekenis
heeft voor de identiteit en beleving van een wijk. Daarnaast vertellen cultuurhistorische elementen
en structuren een verhaal over onze (gedeelde) geschiedenis en hebben zij waarde voor de
wetenschap. Een laatste argument, dat nog niet aan bod is gekomen, is het feit dat gebouwd erfgoed
economische en gebruikswaarde heeft. Aan de hand van deze vier waarden zal ingegaan worden op
de betekenis van cultuurhistorie voor de wederopbouwwijk.
B 2.1 - Identiteit en beleving
Cultuurhistorie wordt gebruikt als middel om een identiteit te benadrukken. Wanneer wij
buitenlanders zullen vragen hun beeld van Nederland, zullen zij waarschijnlijk met een aantal
stereotype voorbeelden komen. We kunnen denken aan ons nationaal voetbalelftal, klompen,
tulpen, molens, polders en grachten. Hierdoor krijgen bepaalde objecten een betekenis die
verbonden wordt aan een groep mensen of zelfs aan een samenleving als geheel.
Cultuurhistorische objecten worden gebruikt als een marketingargument om de buitenlandse toerist
naar Nederland te lokken. Ze vervullen hiermee een maatschappelijk doel: het stimuleren van de
P a g i n a | 106
Nederlandse economie. Maar naast het economisch doel (hierop zal later in dit hoofdstuk worden
ingegaan) worden aan cultuur intrinsieke krachten toegekend die een positieve bijdrage kunnen
leveren aan die maatschappij. Cultuurhistorie zou het innovatief en creatief vermogen vergroten, het
zou samenbindende kwaliteiten bezitten en het vermogen hebben om zaken ter discussie te stellen
en op een andere manier te belichten (Linssen 2009, p 12). Cultuur (historie) is niet alleen een doel
op zich, het is ook een middel dat kan bijdragen aan het verwezenlijken van bepaalde
(maatschappelijke) doelen.
Een goed voorbeeld van de manier waarop cultuurhistorie kan bijdragen aan identiteitsvorming, is de
renovatie van de Robijnhof in Utrecht. Deze buurt, in 1958 gebouwd naar ontwerp van Gerrit
Rietveld, was aan het verloederen en maakte inmiddels onderdeel uit van het Grote Stedenbeleid. In
2004 besloot de woningcorporatie Bo-Ex dat de buurt toe was aan een opknapbeurt. Bijzonder was
dat zij de wijk beschouwden als een monument van het naoorlogse bouwen. Een van de problemen
waarmee ze zich geconfronteerd zagen was dat, door een aantal onzorgvuldige renovaties, het
oorspronkelijke beeld sterk aangetast was. Daarnaast voldeden veel woningen niet meer aan de
huidige eisen. Om de wijk te herpositioneren op de woningmarkt werd besloten om het complex
zoveel mogelijk ‘in de geest van Rietveld’ te herstellen. Doel was de woningen aantrekkelijker te
maken voor jonge huishoudens met een hogere opleiding maar met een (nog) laag inkomen.
Waar Bo-Ex de woningen onder
handen nam, ondernam de
gemeente Utrecht gelijktijdig
stappen om de buitenruimte te
verbeteren.
Door
deze
samenwerking zou het gebied
als geheel nieuw leven worden
ingeblazen en weer voldoen aan
de huidige eisen die aan de
woning en de wijk worden
gesteld. Waar de buurt een
opknapbeurt kreeg en weer aan
de huidige eisen ten aanzien
van de woning voldoet, werd
één woning geheel terug
Figuur 27: De Robijnhof in Utrecht is een buurt ontworpen door Gerrit Rietveld. Bij de
gerestaureerd naar de situatie renovatie van deze buurt is getracht de oorspronkelijke detaillering terug te brengen en
in 1958. Vervolgens is deze het visuele karakter van de buurt te herstellen. De gerenoveerde woningen zijn
woning na de restauratie vervolgens als ‘design’ woningen op de markt gebracht waarbij de naam ‘Rietveld’ als
verkoop/verhuur argument wordt gebruikt om jonge, hoogopgeleide bewoners aan te
volgens
ingericht
als trekken. De Rietveld woningen krijgen daardoor identiteits- en beleveniswaarde.
museumwoning en maakt onderdeel uit van de ‘Rietveld-route.’ De woningcorporatie hoopt dat deze
museumwoning zal helpen bij het vergroten van het zelfbewustzijn van de bewoners en een bron van
trots zal zijn. Cultuurhistorie is daarmee een middel om een gemeenschappelijk bewustzijn te
scheppen dat (hopelijk) tot verbinding van de buurtbewoners zal leiden. (Prins 2009, p 32-35)
Hiermee komen we aan bij een modern verschijnsel dat door Robert Hewison wordt omschreven als
The Heritage Industry. In zijn boek The Heritage Industry – Britain in a climate of decline uit 1987 stelt
Hewison dat deze vorm van beleving voortkomt uit nostalgie (Sherrif 2000). Wanneer wij deze
P a g i n a | 107
nostalgie als uitgangspunt nemen, is de naam Rietveld een vorm van historische beleving van een
goede oude tijd. Rietveld wordt gezien als één van de grootste Nederlandse architecten van de
twintigste eeuw. Wonen in een Rietveldwoning is daarmee een attractie, een vorm van herbeleving
van een architect die inmiddels al vele jaren geleden is overleden. Dann vatte dit in 1945 goed
samen: “Today a great deal of time and energy is dedicated to looking backwards towards capturing
a past which in many ways is considered superior to the chaotic present and the dreaded future.”
(Dann 1945, in: Sherrif)
De belevenis van cultuur en geschiedenis speelt een steeds belangrijke rol in onze
consumptiemaatschappij. De traditionele musea worstelen met de vraag hoe zij hun collecties
moeten presenteren. De klassieke ‘white cube’ lijkt hierbij plaats te maken voor meer interactieve
opstellingen. Opstellingen waarbij de bezoeker niet alleen de objecten krijgt gepresenteerd maar ze
met audiovisuele middelen ‘ervaart’. De aanpassingen aan de presentatie van het Spoorwegmuseum
in Utrecht, of meer recent de nieuwe tentoonstelling “De stad van Nederland” in het Nederlands
Architectuurinstituut, illustreren deze veranderingen. In deze tentoonstellingen zal de bezoeker geen
bordjes aantreffen met informatie over de geëxposeerde objecten maar worden met moderne
middelen verhalen verteld die de bezoeker bij de hand nemen.
Ook in de architectuur
komen we dergelijke vormen
van ‘beleving’ tegen. Bij de
renovatie van de buurt
Welschen
7
in
de
Rotterdamse wijk Kleinpolder
werden
een
aantal
bebouwingsstroken
iets
langer of korter gemaakt. Het
doel van de architecten was
de doorbreking van de
gestrektheid van de stroken.
Daarnaast kon door deze
ingrepen ruimte gecreëerd
worden voor een plein in het
midden van de wijk. Op het
Figuur 28: In de Rotterdamse wijk Kleinpolder is de buurt Welschen 7 in 1992 door het
plein is een deel van de architecten bureau Van Schagen Architecten gerenoveerd. Hierbij is in het centrum van de
gesloopte
bebouwing buurt een blok gesloopt om ruimte te scheppen voor een plein. Eén gevel van het gesloopte
behouden: een monument complex is hierbij behouden als een monument voor de wederopbouw.
voor Welschen 7. “Als hommage aan de wederopbouw van Rotterdam zal het monument volgens
[voormalig] wethouder ir. P.O. Vermeulen fungeren als ‘hèt symbool van kracht en voortvarendheid
waarmee Rotterdam de stad steeds maar weer vernieuwt’” (Te Velde 1993, p 18-21).
Het voorbeeld Welschen 7 maakt duidelijk dat beleving en identiteit vaak nauw met elkaar
verbonden zijn. De ‘ruïne’ in Kleinpolder is, zoals Vermeulen al noemt, een symbool van kracht en
voortvarendheid. Rotterdam, dat trots is op haar moderne verleden en langzaam maar zeker steeds
meer aandacht besteed aan haar naoorlogse erfgoed, is hiermee een uitzondering in de Nederlandse
geschiedenis. Ondanks de vele kritiek die (ook door de Rotterdammers) wordt geuit op het aanzien
P a g i n a | 108
van de Maasstad is de moderne stedenbouw en architectuur tot een bron van identiteit geworden.
De moderne architectuur, stedenbouw en skyline zijn voor veel Rotterdams een element van trots.
Ze zijn nergens anders in Nederland te ervaren en biedt mogelijkheden (zoals de grootschalige
evenementen) die elders niet uit te voeren zijn. Welschen 7 is slechts een klein onderdeel van deze
geschiedenis van Rotterdam, maar tegelijkertijd vat zij wel deze identiteit samen.
Beide voorbeelden illustreren een methode waarop cultuurhistorie gebruikt kan worden om een
bepaalde identiteit te verwezenlijken. De Robijnhof richt zich hierbij vooral op de bekendheid van
een architect. De woningbouwcorporatie hoopt dat, door het profileren van de buurt als een
‘Rietveldwijk’, jonge professionals zich in de wijk zullen vestigen en de wijk een nieuw leven zal gaan
leiden. Het Rotterdamse voorbeeld is daarentegen abstracter van aard. Door een deel van het
gesloopte woningbouwcomplex als ´ruïne van de wederopbouw’ te laten staan, wil zij laten zien waar
de wijk vandaan kwam. Ze een ode aan wederopbouw, maar tegelijkertijd figureert de ‘ruïne’ als een
symbool voor een (verbeterde) toekomst.
B 2.2 - Het historisch verhaal
De casus Robijnhof illustreert de waarde van het verhaal en van identiteit. In het Robijnhof voorbeeld
is het verhaal van een door Rietveld ontworpen wijk gebruikt om de wijk een nieuwe identiteit te
geven. Een identiteit die hoger opgeleiden (en daarmee waarschijnlijk meer draagkrachtige)
bewoners naar de wijk moet doen trekken. De Robijnhof is daarmee te vergelijken met een
Hollywood blockbuster waarin een grote ster de hoofdrol speelt en de mensen naar de bioscoop
moet trekken. De grote ster is in dit geval geen groot acteur, maar een beroemde architect.
Het verhaal van de wederopbouw is echter niet beperkt tot de grote namen die gestalte gaven aan
een hernieuwd Nederland. Volgens de Franse filosoof De Certeau in zijn essay Walking in the City
(1984) wordt geschiedenis voor een groot deel geschreven door de ‘nobody-in-particular’: de
mensen die bewust of onbewust een klein stukje van de omgeving naar hun eigen hand proberen
zetten. Dit zijn de mensen die, zonder bij de consequenties ervan stil te staan, hun voetstappen
achterlaten in het zand en daarmee de omgeving gebruiken op eigen wijze. Zij zijn zich veelal niet
bewust van de strategieën die overheden, bedrijven en planners (zoals architecten) gebruiken om de
stad als geheel vorm te geven. In plaats van deze overkoepelende visie geven deze mensen, door het
lopen door de stad, een eigen, persoonlijke betekenis plekken waardoor zij de stad (op onverwachte
of ongeplande wijze) doen leven.
Wanneer wij de stad als het verhaal van een film beschouwen, dan is de stad geen Hollywood
actieblockbuster. De geschiedenis van de naoorlogse stad is te vergelijken met een (emotioneel)
drama. Het vertelt over een door oorlog getraumatiseerd land. Een land dat na de bevrijding verarmd
achter bleef. Het is een geschiedenis van een natie die, met beperkte middelen, een nieuwe
toekomst op probeerde te bouwen. Een toekomst waarin het leven beter, de mensen vrijer en de
welvaart hoger zou zijn. De wederopbouw is daarmee een optimistisch verhaal. We zouden zelfs
kunnen stellen dat het een utopistisch verhaal is. Een verhaal over een wereld waarin alles beter zou
zijn.
De hoofdrolspelers in dit verhaal zijn in dat geval niet de politici en architecten die met pen en papier
vorm gaven aan Nederland. Nee, in het verhaal van de wederopbouw zijn de bouwvakkers, de
docenten en de middenstanders de hoofdrolspelers. Acteurs die binnen een vernieuwde
werkelijkheid een bestaan probeerden op te bouwen.
P a g i n a | 109
De wederopbouwwijken zijn daarmee een versteend monument, grootser en monumentaler dan de
gevel die in Welschen 7 is blijven staan. Het zijn stille getuigen van de vele levensverhalen die zich
binnen hun contouren hebben voltrokken. Ze zijn een ode aan de welvaart waarin wij thans leven en
een herinnering aan de investeringen die gedaan zijn om tot deze welvaart te komen. De vraag is
alleen, hoe zijn deze wijken op die manier te lezen?
Het antwoord op deze vraag is moeilijker te beantwoorden dan zou worden verwacht. In zekere zin
zijn de naoorlogse wijken slechts een decorstuk in het levensverhaal van de bewoners. Ze vormen
een intrinsiek onderdeel van het leven maar geven er geen vorm aan. Dit kan het beste verbeeld
worden met een voorbeeld uit de tijd toen ik in Overschie woonde. In de Overschiese Krant liep een
reeks waarin een oude foto van Overschie werd gepubliceerd. Aan de lezers van de krant werd
gevraagd te reageren op deze foto’s met anekdotes, verhalen en ervaringen die zij met de foto’s
associeerden. Een aantal van deze reacties werden een week later gepubliceerd37. Op deze wijze
ontstond een verhaal over Overschie en haar geschiedenis. Het immateriële erfgoed (de verhalen van
de mensen) werd gevangen in een net van nostalgie, samengevat in vier kolommen in de plaatselijke
krant.
Opvallend in de fotoreeks in de Overschiese Krant was de weemoed waarmee werd gesproken.
Misschien lag de oorzaak hiervan in de herinneringen die werden gepubliceerd, of aan de leeftijd van
de mensen die reageerden (veel foto’s stamden uit de jaren vijftig en zestig). Vaak werd het
verdwijnen van (kenmerkende) gebouwen of kleine middenstanders genoemd, waarbij een zeker
verlangen naar vroegere tijden door leek te schemeren. Ervaringen en gebeurtenissen worden vaak
aan objecten gekoppeld. Daarmee vertegenwoordigen deze objecten (en zelfs gebouwen en steden)
een zekere houvast voor mensen. Ze herkennen dingen en voegen deze in het eigen levensverhaal.
Het zijn de verhalen van individuen, de ‘nobodies-in-particular’ van De Certeau. Maar het verhaal dat
de wederopbouwwijken vertellen is breder. Het is een opsomming van tienduizenden individuele
verhalen die tezamen een verhaal vertellen over de ontwikkeling van Nederland.
Het probleem waarmee we geconfronteerd worden wanneer we de anonieme verhalen van de
bewoners in de naoorlogse wijken beschouwen, zit verscholen in de factor tijd. De levensverhalen
van de mens blijven slechts kort bestaan: één, twee of hooguit drie generaties. Na deze periode,
wanneer de laatste personen die het verhaal met zich mee dragen zijn overleden, sterft het verhaal
een geruisloze dood. De levensverhalen van de anonieme bewoners zijn daarmee ‘vergankelijke’
vormen van immaterieel erfgoed. Slechts wanneer zij worden opgetekend en verspreid kunnen zij
het zwarte gat van de tijd overleven en ons deze verhalen blijven vertellen. Dat wil echter niet
zeggen dat zij niet elders voortleven. Op de plekken waar deze anonieme mensen hebben gewoond
en gewerkt blijven vaak sporen achter van deze onbekende groepen mensen. De aanpassingen die zij
hebben gedaan aan hun leefomgeving, de (materiële) erfenis die zij aan het nageslacht achterlaten
en de ambtelijke archieven waarin zij zijn opgenomen blijven veelal bestaan. Door dit feit kan de
leefomgeving een belangrijke bron zijn waarmee (een deel van) de vergankelijke immateriële
geschiedenis achterhaald kan worden.
De waarde van de naoorlogse wijken voor de individuele levensverhalen van mensen die in de
wederopbouwwijken hebben gewoond en gewerkt lijkt niet te ontkennen. Maar naast deze
37
Inmiddels is deze reeks opgevolgd door de serie Overschie in oude anschiten. De formule is vergelijkbaar met de oude
serie. http://www.overschiesekrant.nl/home/archief.html (bezocht op 3-5-2012)
P a g i n a | 110
individuele verhalen vertelt de wederopbouw een groter verhaal, een ‘authored history’ waarin de
grote namen vorm gaven aan Nederland. Het is een omvangrijk verhaal dat begint bij het uitbreken
van de Tweede Wereldoorlog en de eerste plannen en schetsen die werden gemaakt voor het herstel
van de oorlogsschade. De idealen uit deze tijd, als fossielen vereeuwigd in de naoorlogse wijken,
vertellen iets over onze geschiedenis en de maatschappij waarin wij nu leven. Hoewel (vak)literatuur,
ontwerptekeningen en beleidsplannen allemaal inzicht geven in het ontstaan van de
wederopbouwwijken, zijn het de wijken zelf die het verhaal (vrij toegankelijk) aan ons vertellen.
B 2.3 - Wetenschappelijke waarde
Het verhaal van de wederopbouw en de naoorlogse wijk zijn nauw verbonden met de wetenschap.
De historische wetenschappen beperken zich in veel gevallen niet alleen tot de feiten, maar trachten
daarnaast (aan de hand van deze feiten) gebeurtenissen te reconstrueren. Ze trachten verhalen te
vertellen waarin de feiten tot een logisch verband worden gebracht. Verhalen die ons inzicht geven
in onze geschiedenis en het begrijpelijk maken hoe de geschiedenis zich heeft ontwikkeld.
Daarmee komen we aan bij een van de problemen die architectuurgeschiedenis, of de alfawetenschappen als geheel, als probleem hebben. De historische wetenschappen zijn ‘zachte’
wetenschappen. Feiten (zoals in de bèta-wetenschappen) bestaan niet en de feiten die er zijn, zijn
veelal beperkt tot jaartallen, gebeurtenissen en personen. De waarde van de alfa-wetenschappen (en
daarmee van architectuurgeschiedenis) is daarmee impliciet: ze bestaat bij de gratie van consensus.
1) Onderzoek
5) Peer Review
2) (Nieuwe) Feiten
4a) (Bestaande) Verhaal
3a) Verbanden
4b) Nieuw verhaal
3b) Nieuwe Verbanden
In het op hierboven afgebeelde model wordt duidelijk hoe de wetenschap het historische verhaal kan
ondersteunen. 1) Het model start met wetenschappelijk onderzoek. 2) Uit dit onderzoek komen
feiten naar voren. 3a/b) Vervolgens worden deze feiten samengebracht tot (nieuwe) verbanden.
4a/b) Deze verbanden kunnen het bestaande verhaal versterken. Het bestaande verhaal wordt
hiermee geverifieerd (groene lijn). Echter, als de nieuwe feiten en verbanden niet in het bestaande
verhaal geplaatst kunnen worden, is het bestaande verhaal gefalsifieerd (rode lijn). In dit geval zal er
een nieuw verhaal moeten worden opgesteld. 5) Uiteindelijk dienen de verhalen getoetst te worden.
Eén van de meest gebruikte methoden is collegiale toetsing (peer review). Peer review houdt in dat
het onderzoek door experts in het vakgebied wordt getoetst op correctheid (intersubjectiviteit). De
toetsers trachten hierbij gaten te vinden in het verhaal of model en zullen proberen het onderzoek te
herhalen. Daarmee komen we weer aan bij de eerste fase en zal de cirkel zich herhalen.
P a g i n a | 111
Wat betekent dit voor de erfgoedsector, in het bijzonder voor de cultuurhistorie van de naoorlogse
woonwijk? Het antwoord op deze vraag ligt in het feit dat kunstuitingen (zoals de bouwkunst) iets
vertellen over een samenleving. Door middel van het bestuderen van kunstuitingen kunnen wij meer
te weten komen over een cultuur. Een goed voorbeeld zijn de prehistorische grotschilderingen in
Zuid-Frankrijk en Spanje. Deze vroege cultuur heeft geen geschreven bronnen nagelaten, maar de
afbeeldingen in de grotten geven ons wel enig inzicht in het leven van deze vroege samenlevingen.
Gecombineerd met archeologische vondsten kunnen wij daardoor een beeld scheppen van deze
prehistorische samenleving. Hetzelfde geldt voor de stadsgezichten (al dan niet geïdealiseerd) uit de
Gouden Eeuw. Hoewel uit deze periode vele geschriften bewaard zijn gebleven, kunnen de
stadsgezichten ons informatie extra verschaffen over de opbouw en het gebruik van de Nederlandse
steden in de zeventiende eeuw.
Wanneer we als uitgangspunt nemen dat het gebouwde erfgoed ons iets kan vertellen over een
samenleving, kunnen we de naoorlogse woonwijken beschouwen als een historisch document over
een natiestaat in ontwikkeling. Ondanks het feit dat de gemeenschappelijke consensus lijkt te zijn dat
de (woningbouw) architectuur van de wederopbouw summier is te noemen, is zij van grote waarde
wanneer wij de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur bekijken. Ontwikkelingen in de
architectuur gedurende de wederopbouw hebben grote gevolgen gehad voor de architectuur na de
wederopbouwperiode. Verder vertolkt de naoorlogse woonwijk een belangrijke fase in de
ontwikkeling van de (centraal gestuurde) stedenbouw in Nederland en kan zij ons inzicht verschaffen
in cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen.
Cultuurgeschiedenis
“Als je jezelf realiseert dat cultuurhistorie verbonden is met heel veel waarden die continu aan
ontwikkeling onderhevig zijn, dan wordt het allemaal erg complex en boeiend, of zoals de Ruiter het
verwoordt: “50 jaar geleden zijn er ook plannen gemaakt waarin het begrip cultuurhistorie minder
relevant was. Interessant om stil te staan bij de vraag waarom sommige naoorlogse wijken
buitensporig worden gewaardeerd. Dat zit niet in het stedenbouwkundige plan, of misschien maar
een heel klein stukje. Het zijn de herinneringen: de herinneringen over een bepaalde manier van
leven, een bepaalde tijd, die men aantrekkelijk vond.” (Geldof en Berends 2008, p 3-4)
Het hierboven gegeven citaat illustreert de relatie tussen het historische verhaal en de wetenschap
die onderzoek verricht naar hoe de (maatschappelijke) waarden zich verhouden tot de
uitdrukkingsvormen (kunst, cultuur, steden, religie enz.) hiervan. De Universiteit Utrecht stelt op haar
website voor aankomende studenten Cultuurgeschiedenis: “Het is onvermijdelijk dat we betekenis
geven aan de wereld waarin we leven.”38 Deze betekenis werd al geïllustreerd in de subparagraaf Het
Historische verhaal waarin de fotoreeks in de Overschiese Krant diende als voorbeeld voor de wijze
waarop mensen een deel van hun levensverhaal verbinden aan de omgeving waarin zij hun tijd
doorbrengen.
Toch is dit niet de enige waarde die cultuurhistorie heeft: “Herngreen wijst erop dat cultuurhistorie
niet alleen gaat om dat wat oud is, maar ook om nieuwe dingen die op termijn oud worden: “Wat doe
je eigenlijk als je met cultuurgeschiedenis bezig bent? Gaat het nu om het reproduceren van
38
Universiteit Utrecht:
http://www.uu.nl/university/masters/NL/cultuurgeschiedenis/Pages/default.aspx?refer=/NL/Informatie/master/cultuurges
chiedenis (bezocht op 5-3-2012)
P a g i n a | 112
vertrouwde vormen en gedachten – want dat was historisch – of gaat het erom dat mensen, kijkend
naar het verleden, steeds opnieuw iets nieuws verzinnen? Ik denk dat het om het laatste gaat.”
(Geldof en Berends 2008, p 3)
Herngreen stipt één van de belangrijkste discussies binnen de erfgoedwereld aan. De relicten uit het
verleden zijn niet alleen waardevol geweest in voorgaande tijden, zij kunnen dat nog steeds zijn.
Doordat de samenleving verandert en met de samenleving maatschappelijke waarden veranderen,
kennen wij steeds weer waarde toe aan ons (gebouwde) erfgoed. Het analyseren van de
cultuurhistorische elementen in de wederopbouwwijken geeft ons daarmee nieuw inzicht in de
naoorlogse periode. Inzicht dat vanuit onze huidige tijd en perspectief wordt ingevuld. Doordat deze
waarde steeds vanuit het nu wordt toegekend; geven deze beschouwingen ons inzicht in de waarden
die wij vroeger aan deze wijken hebben toegekend; nu toekennen en in de toekomst zullen
toekennen; kortom inzicht in de ontwikkeling van onze samenleving als geheel.
De wederopbouwwijken hebben daarmee bronwaarde. Deze bronwaarde kan moeilijk worden
vervangen door secundaire bronnen zoals foto’s of tekeningen. Hoewel deze objecten inzicht
verlenen in het hoe en wat van de naoorlogse wijk en ze onmisbaar zijn om een beeld te krijgen van
de ontstaansgeschiedenis en het gebruik van de wijken blijven het slechts tweedimensionale
representaties van driedimensionale objecten. Als geen andere bron geven de wederopbouwwijken
ons de mogelijkheid om te ervaren hoe gedurende de naoorlogse periode geleefd werd, hoe er werd
gedacht over de samenleving en hoe deze samenleving in ruimtelijke zin vormgegeven diende te
worden. Daarnaast hebben de stedenbouw en architectuur waarde doordat het ‘levende’ structuren
zijn. In tegenstelling tot statische kunstobjecten zoals schilderijen, zijn gebouwen en stadspatronen
constant aan verandering onderhevig. Ze vertellen daarmee niet alleen het verhaal van de
wederopbouw, maar ook van latere ontwikkelingen.
Architectuur en stedenbouwgeschiedenis
Architectuur is een zelfstandige
discipline waarin technische met
esthetische aspecten gecombineerd
worden. In dat opzicht is de term
‘bouwkunst’ misschien een betere
benaming aangezien ze de twee
aspecten met elkaar verbindt.
Doordat
architectuur
zowel
technische als maatschappelijke
kanten kent, kan zij ons inzicht
verschaffen in het technische
kunnen van een samenleving en de
(culturele) waarden die in die
samenleving heersten.
Dit verband kan geïllustreerd
worden aan de hand van de
gotische
kathedralen.
Deze
prominente gebedshuizen trekken
Figuur 29: De Sint Jan’s kathedraal in Den Bosch is niet alleen een religieus bouwwerk,
ze vertelt ons ook een verhaal over de geschiedenis en macht van Den Bosch en over
de (culturele) ontwikkeling van de Nederlanden. Daarmee heeft het gebouw
architectonische waarde, maar ook culturele waarde.
P a g i n a | 113
anno 2012 nog steeds vele bezoekers. In de meeste gevallen is dit niet vanwege hun functie als
gebedshuis, maar als (museaal) baken van culturele prestaties in lang vervlogen tijden. De
kathedralen spreken tot de verbeelding door de weelderige architectuur of de omvang van het
bouwwerk. Ze roepen verbazing op over het technische wonder dat door een ‘primitieve’
samenleving is gerealiseerd. Maar naast deze aspecten scheppen de kathedralen een beeld van de
maatschappelijke verhoudingen. Ze vertellen ons over het (politieke) spel waarin de kerk een
extreem belangrijke rol speelde. Over steden en vorsten die elkaar beconcurreerden middels
architectuur. Hierdoor kon de bouwkunst uitgroeien tot een uitingsvorm van de identiteit van een
stad of zelfs een land. De discussies over een ‘nationale architectuurstijl’ in de negentiende eeuw en
de felle (woorden)strijd die hiermee gepaard ging, zijn een tot de verbeelding sprekend voorbeeld39.
Wanneer wij de standaardwerken over architectuur doornemen lijken deze boeken de
architectuurgeschiedenis te beschouwen als een geschiedenis die bestaat uit lange, doorlopende
lijnen. Enerzijds is dit begrijpelijk, mensen willen graag een mooi verhaal hebben waarin de feiten op
ordelijke wijze worden samengebracht. Daarnaast is de architectuur een betrekkelijk ‘trage’
kunstvorm. Een schilderij zou in één dag klaar kunnen zijn terwijl het realiseren van een gebouw veel
langer duurt.40 Maar zoals al bleek uit de subparagraaf ‘cultuurgeschiedenis’ is de waarde van de
verhalen aan verandering onderhevig. Iedere generatie zal opnieuw waarde toekennen aan de
gebouwde werkelijkheid om ons heen. Verhaallijnen worden doorbroken en maken plaats voor
nieuwe lijnen.
Opvallend hierbij is het feit dat de waardering van (bouw)kunst vaak enige jaren op zich laat
wachten. De negentiende-eeuwse eclectische bouwwerken die tot in de jaren zestig werden als
‘samengeraapt zooitje’ verguisd zijn inmiddels geliefde gebouwen om te wonen en te werken. Ook
de architectuur uit de wederopbouw is lange tijd als een zwart schaap behandeld. Langzaam maar
zeker begint er echter een kentering plaats te vinden. Er is een herwaardering gaande voor de
architectuur van vlak na de oorlog. Het is echter de vraag of dit op tijd gebeurt. De koppen in
architectuurtijdschriften en (nationale) dagbladen lijken moord en brand te schreeuwen.
Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt schrijft Gerda ten Cate in Bouw in augustus
199241. Tien jaar later (december 2003) schrijven Marije de Korte en Eva Wijdeveld het artikel De
Wederopbouw - Tussen bedreiging en behoud in het tijdschrift Monumenten42. Zelfs de aanwijzing
van honderd objecten (voornamelijk gebouwen) uit de naoorlogse periode tot rijksmonumenten
39
Gedurende de negentiende eeuw woedde er in Nederland een felle strijd tussen de verschillende architectuurstromingen
en (politieke) zuilen. Enerzijds waren er de Katholieken die de (neo-) gotiek als de nationale bouwstijl zagen. Nederland was
immers van oorsprong een Katholiek land. Hier tegenover stonden de protestanten die de neorenaissance als nationale
bouwstijl zagen, dat was immers de bouwstijl van het protestantse Nederland gedurende de Gouden Eeuw. Deze discussie
ging zelfs zo ver dat bij de opening van het door de Katholieke architect Pièrre Cuypers ontworpen Rijksmuseum, koning
Willem III weigerde acte de présence te geven en het ‘Katholiek klooster’ te openen.
40
In Nederland duurt het inmiddels bijna zeven jaar voordat een gebouw is gerealiseerd. Hierbij gaat het om de gemiddelde
tijd tussen het eerste voorstel voor een gebouw, via het ontwerp tot de uiteindelijke oplevering. Voor VINEX-wijken is de
termijn tussen het stedenbouwkundig plan en de oplevering van de wijk zelfs vijftien jaar. Zie hiervoor ‘VINEX! Een
morfologische verkenning’ (Lörzing, Han; Klemm; Wiebke; Leeuwen, , Miranda van; Soekimin Suus 2006)
http://www.bestaandewoningbouw.nl/de-jaren-zestig-wijk-7-de-verdwenen-resp-lege-scholen-kerken-enbuurthuizen/
41
Cate, Gerda ten (1992); Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt, Bouw (16-17), p 25-27
42
Korte, Marije de en Wijdeveld; Eva (2003) – Wederopbouw – Tussen bedreiging en behoud, Monumenten (12), p 10-13
P a g i n a | 114
leidde tot kritiek. Karel Loeff, directeur van Bond Heemschut, uitte op 16 januari 2007 zijn kritiek in
NRC Handelsblad: “De opdracht was: selecteer er honderd. Dat hebben ze keurig gedaan, met als
gevolg dat een groot deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de provincies over het hoofd is gezien”
(NRC-Handelsblad, 16 januari 2007, p 2).
De architectuurgeschiedenis houdt zich bezig met het besturen van de ontwikkelingen binnen de
architectuur en stedenbouw en het analyseren van (historische) bouwwerken. Voor de ontwikkeling
van de moderne architectuur is de wederopbouwperiode van groot belang geweest. In bijlage 1
worden de ontwikkelingen in de architectuur, stedenbouw en het tuin- en landschapsontwerp in
aanloop naar en gedurende de wederopbouw beschreven. Hieruit wordt duidelijk dat de
ontwikkelingen in de architectuur en de stedenbouw niet als losse elementen gezien kunnen worden
maar dat zij (veelal) nauw met elkaar verbonden zijn. De wederopbouwwijken hebben door dit feit
wetenschappelijke waarde voor de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis en de geschiedenis van
het beroep architect.
Bouwhistorie
Bouwhistorie houdt zich bezig met de ontwikkeling van een gebouw. Het gebouw wordt hierbij
beschouwd als een archeologische structuur waar zich, in de loop der tijd, sporen hebben afgezet
door gebruik. Middels bouwhistorisch onderzoek kan de ouderdom van een gebouw en de wijze
waarop een gebouw is gebruikt worden vastgesteld. Daarnaast kan door bouwhistorisch onderzoek
inzicht verkregen worden in de bouwgeschiedenis van een pand (hoe en wanneer is een gebouw
aangepast), de ontwikkeling van het bouwbedrijf en het gebruik van bouwmaterialen.
Tot dusver houdt bouwhistorie zich voornamelijk bezig met gebouwen van vóór de Tweede
Wereldoorlog. De oorzaak hiervoor ligt in het feit dat van deze gebouwen de ontstaansgeschiedenis
vaak niet bekend is. Verder wordt er aan deze gebouwen vaak een hoge cultuurhistorische waarde
toegekend. Toch vindt er ook in meer moderne gebouwen bouwhistorisch onderzoek plaats.
Naoorlogse (woon)gebouwen zijn echter nog weinig in kaart gebracht. De oorzaak hiervoor lijkt
meervoudig te zijn. Ten eerste is de ontstaansgeschiedenis van de naoorlogse woning goed
gedocumenteerd. Ten tweede zijn veel naoorlogse gebouwen in systeembouw gerealiseerd. Een
bouwhistorische analyse van één complex kan daardoor inzicht kan verschaffen in vele gebouwen. Er
is daarom ‘minder’ onderzoek nodig naar individuele objecten. Als laatste kan het cultuurhistorisch
argument worden aangevoerd. Waar voor veel mensen de waarde van een oud gebouw duidelijk is,
is deze waarde voor naoorlogse gebouwen nog veel minder bekend. Opdrachtgevers en
monumentenzorgers zijn daardoor minder snel geneigd een bouwhistorisch onderzoek naar
naoorlogse bouwwerken te starten.
Ondanks deze argumenten zijn de naoorlogse wijken van waarde voor de ontwikkeling van het
bouwbedrijf in Nederland en voor veranderingen in de manier waarop gebouwen gebouwd worden.
Moderne bouwmethoden zijn veelal terug te voeren op ontwikkelingen die zich vanaf de jaren vijftig
van de vorige eeuw voltrokken. Aan de hand van deze gebouwen kunnen wij de geschiedenis van het
bouwbedrijf en de bouwtechniek herleiden en een beeld vormen van de bouwgeschiedenis.
In 2009 verscheen het boek In beton gegoten – Een kroniek van een bouwonderneming. Dit boek
werd uitgegeven naar aanleiding van het veertig jarig jubileum van het bouwbedrijf ERA. Het boek
vertelt over de ontstaansgeschiedenis van ERA en de ontwikkeling die het bouwbedrijf heeft
doorgemaakt. Eén van de grootste prestaties van dit bedrijf was de introductie van het ERA-systeem.
P a g i n a | 115
In 1967 werd het ERA-bouwsysteem in de Rotterdamse wijk Ommoord geïntroduceerd en vormde
een revolutie in de massabouw. Het ERA-systeem onderscheidde zich ten opzichte van andere
gietbouwsystemen door de wijze waarop het casco werd geconstrueerd: tunnelen. Hierbij werden
dragende wanden en vloeren tegelijk gestort in een mal die de vorm heeft van een (vierkante)
tunnel. Nadat het beton is uitgehard wordt de tunnelmal verwijderd en is de draagconstructie
gereed. Doordat de vloeren en wanden in één keer worden gestort kon het bouwproces versneld
worden. Er hoefde immers maar één keer gestort te worden. Wanneer het casco was uitgehard kon
de tunnel een verdieping hoger geplaatst worden en begonnen worden aan de volgende verdieping.
Hoewel het tunnelbouwsysteem
inmiddels
een
standaard
bouwwijze is geworden heeft deze
bouwwijze, sinds de introductie in
1967,
grote
veranderingen
doorgemaakt. De ERA-flats vormen
hierbij een bijzonder goede
illustratie. De eerste ERA-flats
kenden een lineaire opbouw en
konden
enkel
in
stroken
gerealiseerd worden (Ommoord,
1967). Door vraag vanuit de markt
ontwikkelde het systeem zich tot
een meer flexibel systeem waarin
de stroken geknikt konden worden
(Zaandam, 1969) of in stervormige
vormen gebouwd werden (Delft,
1970-1972). Vanaf de jaren Figuur 30: De Sterflats in Delft (1972) illustreren hoe een relatief inflexibel systeem
was ontwikkeld om stroken te bouwen veranderde in korte tijd transformeerde
zeventig werd het systeem dat
in een systeem waarin veel meer vormen mogelijk waren.
aangepast en werd het ook
bruikbaar voor laagbouw woningen met een schuine kap. Dit voorbeeld illustreert hoe het ‘tunnelen’
veranderde van een statisch systeem, in een flexibel systeem waarbij alle leidingen in het casco
weggewerkt konden worden, vensteropeningen in tal van vormen een plaats konden krijgen en
allerlei verschillende bouwvormen mogelijk werden.
Een vergelijkbare geschiedenis is te vertellen over de verschillende montagesystemen. ‘Lowtech’
bouwsystemen (zoals baksteenmontagebouw) hebben plaats gemaakt voor technologisch
geavanceerde systemen. Niet langer fungeert montagebouw enkel als arbeidsbesparende bouwwijze
maar als middel om de kwaliteit van bouwwerken te verhogen en garanderen. Moderne
bouwelementen worden in de fabriek al uitgerust met alle gewenste technologie: van isolatie tot
bedrading en cv- leidingen. Deze hoeven op de bouwplaats enkel nog aangesloten en gecontroleerd
te worden. De geschiedenis van de montagebouw is daarmee, net als bij gietbouw, een verhaal
waarin de (vroeg) naoorlogse gebouwen de opmaat vormen tot de huidige bouwpraktijk.
Beide voorbeelden illustreren kort de ontwikkelingen binnen het bouwbedrijf en de bouwtechniek.
Om de huidige bouwpraktijk te begrijpen is het van belang een beeld te hebben van de geschiedenis,
zij vertelt ons immers over het ontstaan en de ontwikkeling van bepaalde (bouw)technieken. De
P a g i n a | 116
bouwhistorie is hierbij van onmisbare waarde, het is de archeologie van de bouwkunst.
Bouwhistorisch onderzoek kan hierbij helpen doordat het inzicht verleent in de gebruikte
bouwmaterialen en verbanden legt tussen bouwwerken uit vergelijkbare perioden en
bouwtechnieken. Onderzoek naar wederopbouwwoningen kan hierdoor bijdragen aan de
waardering aan deze bouwwerken maar ook naar het gebruik ervan. Tenslotte kan bouwhistorisch
onderzoek bijdragen aan de herbestemmingopgave van deze woningen. Doordat zij verbanden legt
tussen gebouwen en historische ontwikkelingen kan onderzoek naar systeembouw ons inzicht geven
in (onwenselijke) bouwmaterialen waardoor onverwachte ontdekkingen voorkomen kunnen worden.
B 2.4 - Economische waarde
Zoals uit de voorgaande paragrafen is gebleken zijn cultuurhistorie (en bouwhistorie) onderdeel van
een historisch verhaal. Desondanks blijkt dit verhaal in de financieel-economische werkelijkheid niet
altijd een goede reden tot behoud. Om de oorzaak hiervan te achterhalen moeten we de bouwkunst
vergelijken met andere kunstvormen. Wanneer wij dit doen valt op dat de bouwkunst één groot
probleem kent: de omvang. Waar een schilderij, een boek of een gebruiksvoorwerp opgeborgen kan
worden in een depot, is een gebouw of een urbane structuur zelf een depot. Dit zorgt voor een
dilemma, gebouwen leggen immers een groot beslag op schaarse (en kostbare) grond. Doordat het
wenselijk kan zijn om deze grond een andere bestemming te geven kunnen gebouwen en stedelijke
structuren bedreigd worden en hun cultuurhistorische elementen verloren gaan.
Het essay Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip
‘intrisieke waarde’ dat verscheen in de bundel Het Cultuurhistorisch Argument gaan Martijn
Duineveld en Kristof Van Assche in op het conflict tussen de economische en de culturele (of
emotionele) waarde van cultureel erfgoed. Zo kan een geërfd sieraad grote (emotionele) waarde
hebben voor een persoon. Aan de andere kant, wanneer de financiële waarde van een object zo
hoog wordt dat het niet meer in verhouding staat tot de emotionele waarde, zal een persoon er
afstand van doen en de financiële waarde ervan verzilveren.
Ook binnen de architectuur speelt dit conflict. De onlangs gesloopte Zwarte Madonna in Den Haag
(Carel Weeber, 1985) kan als illustratie van dit dilemma gebruikt worden. Dit sociale
woningbouwcomplex kan als monument van de Nederlandse volkshuisvesting worden beschouwd en
vormde daarnaast een hoogtepunt in het oeuvre van Carel Weeber. Er was echter een probleem, het
bouwwerk stond in het midden van het zaken/overheidscentrum van Den Haag. Gezien de geringe
economische waarde (en mogelijk ook door de niet door iedereen gewaardeerde architectuur)
achtte de gemeente Den Haag het wenselijk het gebouw te slopen zodat er ruimte ontstond voor
een meer ‘waardevolle’ functie. Economische belangen zorgden ervoor dat de Zwarte Madonna
inmiddels plaats heeft gemaakt voor een multifunctioneel complex waarin onder andere winkels,
ministeries en woningen (veelal in het duurdere segment van de markt maar ook een klein aantal
sociale woningen) zijn ondergebracht43.
Het hierboven gegeven voorbeeld illustreert de invloed van economische factoren op het gebruik van
de stad en van de gebouwen in de steden. Gebouwen hebben economische waarde, het zijn
objecten die verhandeld worden op de markt en waarvoor betaald dient te worden. Voor het
vaststellen van de economische waarde van gebouwen zijn echter meerdere manieren. Al deze
manieren hebben een andere invalshoek, een invalshoek die iets vertelt over de ontwikkeling van het
43
http://www.naw.nl/content/weg-vrij-voor-sloop-zwarte-madonna (bezocht op 26-4-2012)
P a g i n a | 117
gebouw en de financiële waarde die eraan wordt toegekend (zie bijlage 4 – Economische
waardering).
Alle economische waarderingvormen hebben als overeenkomst dat zij uitgaan van het feit dat de
waarde van een gebouw in geld is uit te drukken. Gebouwen worden hierbij als consumptiegoederen
gezien die vrij verhandeld kunnen worden. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Wanneer het
gebouw in bezit is van een (rechts)persoon is het immers niet verhandelbaar tot het moment dat het
object op de markt wordt aangeboden. Pas als een object op de markt wordt aangeboden en tot een
transactie wordt overgegaan wordt de fictieve waarde expliciet gemaakt en wordt er daadwerkelijk
een financiële waarde aan een object toegekend.
Gebouwen zijn, wanneer wij het strikt beschouwen, versteende stapels geld. Ze vormen een
onderdeel van ons maatschappelijk kapitaal, zeker wanneer wij de woningbouwcorporaties zien als
publieke instellingen die een maatschappelijk doel behartigen. Maar hiermee brengen wij ons in een
lastige positie. Want wanneer is kapitaal rendabel? Anders gesteld: welk rendement op het
versteende kapitaal is wenselijk?
De wederopbouwwijken zijn veelal gebouwd met een economische levensduur van vijftig jaar in
gedachte. Dit houdt in dat de nieuwste wederopbouwwoningen over acht jaar zijn afgeschreven en
zij geen economische waarde meer vertegenwoordigen. De economische levensduur is echter een
financieel begrip en staat op gespannen voet met de technische levensduur van gebouwen. De
meeste gebouwen kunnen immers veel langer dan vijftig jaar gebruikt worden. Gebouwen slijten en
bij slecht onderhoud kunnen zij vervallen, maar wanneer er middelen worden uitgetrokken voor
onderhoud kunnen gebouwen honderden jaren mee. Onderhoud kan de economische levensduur
van gebouwen verlengen en het gebruik van gebouwen voor eeuwen garanderen.
De vraag is echter: wat voegt cultuurhistorie toe aan de economische waarde? Dit is een vraag die
pas kort wordt gesteld. Lang werd cultuurhistorie door veel gebruikers gezien als een last die
beperkingen aan het gebruik van een gebouw oplegde. Uit verschillende (recente) onderzoeken is
gebleken dat cultuurhistorie ook economisch interessant kan zijn. In Gelderland bleek de waarde van
monumentale gebouwen 7,5% hoger te liggen dan de waarde van een reguliere woning (Engelsing
Makelaars et al, in: Bade & Smit 2008, p 14). Uit een onderzoek door Witteveen+Bos in 2004 (in
opdracht van de RCAM) naar de waarde van cultuurhistorische bouwwerken in de Tieler- en
Culemborgerwaard, kwam naar voren dat gebouwen met een rijksmonumentenstatus zelfs 14,84%
meer waard waren dan vergelijkbare gebouwen zonder monumentenstatus. Cultuurhistorie blijkt uit
deze cijfers een uniek verkoopargument te zijn waarvoor mensen bereid zijn de portemonnee te
trekken.
Niet alleen de verkoopwaarde van objecten en structuren is gebaat bij cultuurhistorische elementen,
ook de dienstverlenende en toeristische sector en de overheid profiteren van de aanwezigheid van
cultuurhistorie. De overheid is hierbij de meest eenvoudig aan te wijzen profijthebber. Immers,
wanneer gebouwen meer waard zijn, zullen de aan de Onroerendezaakbelasting gerelateerde WOZwaarden stijgen. De baten voor de tertiaire sector44 zijn lastiger in kaart te brengen. In Eigen haard is
44
De tertiaire sector is een onderdeel van de economie waarin goeden en diensten worden verhandeld met als doel winst
te maken (winkels, kantoren, toerisme etc). Het maakt onderdeel uit van een vierdeling van de economie in een primaire
sector (productie van levensmiddelen en grondstoffen), secundaire sector (industriële sector die producten uit de primaire
sector verwerkt) en quartaire sector (niet commerciële dienstverlening eg. overheid, gezondheidszorg, onderwijs).
P a g i n a | 118
goud waard – Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed van Tom Bade en Gerben
Smid (2008) trachten de auteurs aan de hand van een aantal case-studies de waarde vast te stellen
die cultuurhistorie heeft voor de economie. Uit deze case-studies blijkt dat de aanwezigheid van
cultuurhistorisch erfgoed in een gebied leidt tot een hogere bestedingen. Als voorbeeld kan hiervoor
de historische binnenstad van Delft genoemd worden. Hierbij werd het centrum van Delft vergeleken
met het nabij gelegen en concurrerend centrum van Rijswijk. Uit de cijfers stellen de onderzoekers
vast dat 60% van de inkomsten in toerisme en recreatie zijn toe te schrijven aan de aanwezigheid van
het cultureel erfgoed. Op jaarbasis betekent dat bijna 40 miljoen euro aan extra inkomsten.
Het Delftse voorbeeld betreft echter een
historisch centrum dat rijk is aan
(rijks)monumenten. De wederopbouwwijken
zijn in dat opzicht een stuk minder bedeeld.
Inmiddels zijn de eerste naoorlogse
monumenten aangewezen, maar de meeste
hiervan staan niet in de woonwijken uit de
wederopbouw. De casestudie Laurenskwartier
Rotterdam geeft meer inzicht in de gevolgen
van een beschermde status van een
wederopbouwwijk. Voordat we hierop ingaan
moet aangetekend worden dat de context van
deze wijk verschilt van de meeste
wederopbouwwijken. Het Laurenskwartier ligt Figuur 31: De Meent in Rotterdam (1958). Wanneer de omgeving rond de
Meent zou uitgeroepen worden tot beschermd stadsgezicht zouden,
midden in het centrum van Rotterdam terwijl volgens makelaars, de onroerendgoedprijzen met 5% kunnen stijgen.
de meeste naoorlogse woonwijken meer in de
periferie van de Nederlandse steden en dorpen liggen. Daarnaast liggen in dit gebied een aantal rijksen gemeentelijke monumenten die de identiteit van de wijk versterken. Er zijn daarom stemmen
opgegaan om het Laurenskwartier als beschermd stadsgezicht aan te wijzen. De verwachting van
makelaars is dat deze status onmiddellijk zou leiden tot een stijging met 5% van de huizenprijzen. Dit
zou inhouden dat (wanneer wordt uitgegaan van een meer conservatieve schatting van 1%) dat een
beschermde status leidt tot 50 miljoen euro aan meerwaarde. Daarnaast, zo blijkt uit de andere casestudies, zouden de inkomsten van winkels, horeca en creatieve ondernemers stijgen (Bade & Smid
2008, p 111-117). Cultuurhistorische bescherming, zelfs van wederopbouwwijken kan dus leiden tot
een hogere economische waardering en tot verhoogde omzetten in de tertiaire sector.
Alle tot dusver gegeven voorbeelden gaan uit van het behoud van erfgoed of het aanwijzen van
erfgoed. Het is echter de vraag of het wenselijk is om geheel Nederland aan te wijzen als
‘beschermde natie’. Hiermee zou het waardeoordeel dat impliciet aan een monument is verbonden
teniet worden gedaan. Immers, als alles van hoge waarde wordt geacht, is feitelijk niets meer van
hoge waarde. Een beschermde status zou daarom alleen aan de ´hoogtepunten´ toegewezen moeten
worden. Dit wil echter niet zeggen dat het investeren in cultuurhistorie voor onbeschermde
gebouwen en gebieden niet loont.
Vaak wordt cultuurhistorie gezien als een luxe of een extraatje. Cultuurhistorie is leuk of mooi, maar
investeringen in het beheer en behoud van cultureel erfgoed worden vooral gezien als een last. Dit
blijkt echter niet waar te zijn. Zoals blijkt uit de hierboven beschreven cases uit ´Eigen haard goud
P a g i n a | 119
waard´ (2008) blijkt cultuurhistorie bij te dragen aan een hogere economische waarde. Investeringen
in cultureel erfgoed blijken deze waarde verder te verhogen. Dit zogenoemde multipliereffect45 zorgt
ervoor dat investeringen in cultuurhistorische elementen en structuren op langere termijn
winstgevend kunnen zijn en waarde voor de samenleving toevoegen.
Binnen de herstructurering van de naoorlogse wijken is echter weinig aandacht voor de effecten die
investeringen in cultuurhistorie opleveren. Te vaak wordt uitgegaan van de gedachte dat de sloop
van naoorlogse gebouwen en de nieuwbouw van (eengezins)woningen zal leiden tot een hogere
(economische) waardering van de wijk. Hierbij wordt voorbij gegaan aan de effecten die
investeringen in de bestaande objecten opleveren.
Bij dit argument dient echter één belangrijke kanttekening gemaakt te worden. Doordat de
onderzoeken naar de economische effecten van cultuurhistorie zich tot dusver vooral op historische
en binnenstedelijke omgevingen hebben gericht, is het effect van cultuurhistorie op de naoorlogse
uitbreidingswijken nog niet duidelijk. Het zou daarom wenselijk zijn wanneer er ook naar de
economische effecten van cultuurhistorie in deze wijken onderzoek gedaan zou worden. Dit reikt
echter buiten het onderzoeksveld van deze scriptie. Uitgaande van de verrichte onderzoeken mag
verwacht worden dat het behoud en herstel van cultuurhistorische elementen en structuren in
naoorlogse woonwijken zal bijdragen aan een hogere (economische) waardering van de omgeving.
45
Met het multipliereffect worden de baten bedoeld die iedere geïnvesteerde euro genereert. Wanneer een investering
van één euro, vier euro aan inkomsten oplevert is de multiplier 4. Negatieve opbrengsten worden uitgedrukt in getallen
kleiner dan één: dwz één euro aan investeringen die slechts 50 cent opleveren zorgen voor een multiplier van 0,5. Het
multipliereffect wordt vaak als argument gebruikt om op het oog onrendabele investeringen te verantwoorden.
P a g i n a | 120
Bijlage 3 - Cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken
Gedurende de laatste twee decennia is er steeds meer aandacht voor de naoorlogse wijken.
Aanvankelijk concentreerde deze aandacht zich voornamelijk op de problemen die zich binnen de
wederopbouwwijken begonnen te manifesteren. Maar langzaam maar zeker begon er steeds meer
aandacht uit te gaan naar de cultuurhistorische waarden die deze wijken vertegenwoordigen. In deze
paragraaf zal worden ingegaan op de cultuurhistorische elementen en structuren binnen de
naoorlogse wijk.
Figuur 32: De wijkgedachte zoals uitgebeeld door de Rotterdamse architecte Lotte Stam-Beese. De wijkgedachte ging uit van
een hiërarchische opbouw van de stad. Stedelijke voorzieningen werden geordend aan de hand van de positie die zij binnen
de samenleving innamen. De basis van de samenleving was het gezin. Dit gezin, of beter gezegd de woning, vormde de
basiseenheid binnen de stedenbouw. Vervolgens werd hieruit verder gewerkt vanaf de buurt (met kleinschalige
voorzieningen), via de wijk (met het wijkcentrum) en de stad (of stadsdeel) tot de natie als geheel.
Veel naoorlogse woonwijken zijn opgezet als solitaire eenheden binnen de stedelijke structuur. Het
zijn zelfstandig functionerende wijken zonder enige binding met de landschappen (en in vele gevallen
stedelijke structuren) waarin zij zijn gesitueerd. De wijken uit de wederopbouwperiode vormen een
onderdeel van de stad, maar zijn ontworpen als individuele wooneilanden in een zee van groen. De
cultuurhistorische waarden van deze wijken moeten door dit feit vooral binnen de wijk zelf gezocht
worden.
De oorsprong van deze scheiding kan gevonden worden in idealen van de ‘functionele stad’ en de
‘wijkgedachte.’ Op de hiervoor gaande pagina is een schema afgebeeld van de Rotterdamse
architecte Lotte Stam-Beese waarin de wijkgedachte wordt uitgebeeld. Het is een hiërarchisch
ordeningssysteem waarmee de verschillende stedelijke functies worden verdeeld over de buurten,
wijken, de stad als geheel en de natiestaat. Deze gedachte vormde in veel wijken (met name in de
grotere steden) de basis van het stedenbouwkundig ontwerp. Door dit feit is de wijkgedachte vooral
een stedenbouwkundig uitgangspunt46.
46
De ontwikkelingen in de naoorlogse stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp kunnen niet los gezien
worden van de ontwikkelingen voor de Tweede Wereldoorlog. Om deze reden is in bijlage 1 samenvatting van de
P a g i n a | 121
De afgelopen twintig jaar zijn verscheidene onderzoeken verricht naar de typologie van de
naoorlogse woonwijken. Ondanks het feit dat deze onderzoeken veel inzicht verlenen in de opbouw
van de naoorlogse wijken kenmerken zij zich door een vrij eendimensionale invalshoek. Ze richten
zich op of de stedenbouw47 of de architectuur48 of op de landschappelijke inrichting.49 Onderzoek
naar de relatie tussen de verschillende ruimtelijke vormgevingsdisciplines blijkt schaars te zijn50. Op
zich zijn deze gespecialiseerde invalshoeken goed te verklaren. De publicaties sluiten aan op de
strikte verdeling van functies binnen de wederopbouwwijken en de specialisatie van de auteurs.
Daarnaast kan door deze focus dieper ingegaan worden op de afzonderlijke aspecten die de
architectuur, stedenbouw of landschapsinrichting kenmerken. Maar met deze verdeling gaan ze
voorbij aan het streven van veel wederopbouw architecten en stedenbouwers om tot één geheel te
komen. Eén gesamtkunstwerk van beton, baksteen, asfalt en groen waarmee vorm werd gegeven
aan het begin van de verzorgingsstaat.
Bosma en Wagenaar stellen in Een geruisloze doorbraak dat de invloed van systeembouw leidde tot
een beperking van de invloed van de stedenbouwers op de uitleg van de naoorlogse stadswijken.
Verkavlingspatronen die in dienst stonden van een zo eenvoudig mogelijk te realiseren systeembouw
vormden een dominante factor in het tot stand komen van de stadsuitleg. Met name in (kleine)
gemeenten hadden de systeembouwers grote invloed op de uitvoering van de uitbreidingswijken.
(Bosma en Wagenaar 1995, p 256-259) Desondanks blijkt dat de stedenbouw met name ten aanzien
van de structurering van de infrastructuur, de groenvoorzieningen en zonering een belangrijkste
stempel drukte op de ontwikkeling van de naoorlogse woonwijken. De woning werd hierbij werd als
een baksteen waarmee vorm werd gegeven aan een groter verband. Door dit feit vormen de
stedelijke structuren de belangrijkste cultuurhistorische verdienste van de wederopbouw. De
architectuur en landschapsinrichting spelen binnen het gehele systeem veelal een ‘invullende’ rol.
Hoewel de rol van de architecten en de landschapsinrichting van ondergeschikt belang was ten
opzichte van de stedenbouw, wil dit niet impliceren dat deze twee disciplines geen waardevolle
nalatenschap hebben achterlaten. Er dient echter met een andere blik naar deze disciplines gekeken
te worden.
In 2000 werd door de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van VROM en
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een handreiking uitgebracht waarmee gemeenten
geschiedenis van de stedenbouw en architectuur opgenomen. In deze samenvatting zijn de belangrijkste ontwikkelingen
opgenomen die leiden tot de idealen die uiteindelijk de basis zouden vormen voor de architectuur en stedenbouw
gedurende de wederopbouw.
47
Zoals onder andere: De Hoop, Van Aalderen, Haitjema & Khandekar (2009); Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad –
Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling, Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen of Helledoorn (2000); De Naoorlogse Wijk in
Historisch Perspectief, VNG Uitgeverij, Den Haag
48
Bijvoorbeeld Kloos, Mulder & Schilt 1993; Jonge architecten in de Wederopbouw1940 – 1960; Uitgeverij THOTH, Bussem
49
Ondermeer: Feddes (red.) (2011); De groene kracht – De transformatie van de Westelijke Tuinsteden Amsterdam,
Uitgeverij SUN, Amsterdam
50
Er zijn uiteraard publicaties waarbij aandacht wordt besteed aan meerdere ruimtelijke disciplines gedurende
de wederopbouw. Desondanks vallen zij in aantal in het niet bij de hoeveel gespecialiseerde, monofunctionele
publicaties. Daarnaast kenmerken deze publicaties zoals bijvoorbeeld “Kuipers 2002; Toonbeelden van de
wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers,
Zwolle” zich vaak door een sterke interne scheiding tussen de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines.
P a g i n a | 122
de (cultuur)historische factor in kaart konden brengen51. De cultuurhistorische waarden, of
historische factor zoals in navolging van het ISV cultuurhistorie werd omschreven, dienden in de
optiek van de RDMZ, VROM en de VNG een grotere rol te gaan spelen in de herinrichting van de
naoorlogse wijken.
De handreiking richtte zich hierbij voornamelijk op de stedenbouwkundige structuren van de
naoorlogse wijk. Deze structureren werden ontleed en vervolgens getypeerd aan de hand van de
hoofdfunctie. Daarnaast dienden ‘landmarks’, zichtlijnen en groen en waterstructuren als geheel
bekeken te worden, en diende de architectuur onderscheiden te worden in ‘traditioneel’ dan wel
‘modern’. Ook moest er aandacht zijn op de wijze waarop verschillende bouwhoogten binnen de wijk
gebruikt werden, waarbij vooral de nadruk lag op de wijze waarop laagbouw en hoogbouw binnen de
wijk gesitueerd zijn. Uiteindelijk zouden de verzamelde data worden gebundeld en middels
kaartmateriaal inzichtelijk worden gemaakt.
Een meer recent onderzoek naar de cultuurhistorie in naoorlogse wijken werd gepubliceerd in 2009.
Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling besteed net als
‘De Naoorlogse wijk in historisch perspectief’ veel aandacht aan de stedenbouw van de
wederopbouwwijken. Vergeleken met deze handreiking besteed wordt in dit onderzoek grote
aandacht aan de relatie tussen verschillende deelelementen en het netwerk dat deze elementen met
elkaar verbindt. In ‘Tussen park en Stad’ wordt de wederopbouwwijk opgedeeld in vier
deelgebieden: de kern, de rand, het netwerk en de woongebieden. Vervolgens worden deze vier
afzonderlijke deelgebieden verder uitgewerkt in een aantal ‘standaardtypologieën’. Typologieën die
een basis kunnen vormen voor de verdere ontwikkeling van deze gebieden. Met dit onderscheid
biedt het model uit Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad een goed inzicht in de verschillende
typologische varianten die zijn ontwikkeld gedurende de wederopbouwperiode.
In het vervolg van deze paragraaf zal een beeld geschept worden van de historische objecten en
structuren die de naoorlogse wijk kenmerken. In navolging van de voorgaande hoofdstukken zal een
onderscheid gemaakt worden tussen de stedenbouwkundige en de landschappelijke structuren, en
architectonische objecten. Als basis voor de stedenbouwkundige structuren zal gebruikt gemaakt
worden van de eerder genoemde publicatie Tussen park en stad terwijl voor de landschappelijke
kenmerken De groene kracht van Feddes de hoofdbron zal vormen. Als toevoeging op deze bronnen,
en in navolging van de eerder geuite kritiek op de relatief gespecialiseerde invalshoeken van deze
publicaties, zal gestreefd worden om binnen deze deelparagrafen een relatie te leggen tussen de
afzonderlijke ontwerpdisciplines.
B 3.1 - Stedenbouw
De naoorlogse wijk is in grofweg vier afzonderlijke gebieden in te delen. Deze gebieden zijn
gekomen: 1) de kern, 2) de randen, 3) het netwerk, en ten slotte 4) de woongebieden (De Hoop e.a.
2009, p 23). Als aanvulling op deze indeling, kan de wijk worden ingedeeld naar functie zoals
Hellendoorn voorstelt in De naoorlogse wijk in historisch perspectief. Deze indeling gaat uit van de
modernistische functieverdeling in wonen (de woonvelden), recreëren (groen en voorzieningen),
infrastructuur en groen (en water).
51
Helledoorn (2000); De Naoorlogse Wijk in Historisch Perspectief, VNG Uitgeverij, Den Haag
P a g i n a | 123
De kern
Veel naoorlogse wijken worden
gekenmerkt
door
een
hiërarchische opbouw. In deze
opbouw diende het centrum van
de wijk gevormd te worden door
een
concentratie
van
voorzieningen.
Volgens
de
slottekst van het achtste CIAMcongres in 1951 was de essentie
van de kern de ontmoeting of
wederzijdse betrekking. Dit was in
feite een vage omschrijving van
Figuur 33: Schema dat de visie van ´De Opbouw´ over de vorming van de kern van de
de functie die ‘de core’ diende te wijk. In de kern dienden de algemene voorzieningen geconcentreerd te worden.
hebben. Volgens Bakema kon het Rond de kern zouden vervolgens de verschillende buurten geplaatst worden met
daarin een eigen, ´kleine kern´.
bijvoorbeeld ook een sauna of een
begraafplaats zijn (De Hoop e.a. 2009, p 26). Door de verschillende visies die architecten en
stedenbouwers op de kern van de wijk hadden ontstonden er een aantal typologieën die
onderverdeeld kunnen worden in drie hoofdvormen: 1) de stedelijke kern, 2) de groene kern en 3) de
samengestelde kern. Alle drie kernvormen kenmerken zich door een concentratie van (stedelijke)
voorzieningen waardoor zij een centraal element in de naoorlogse wijk werden.
De stedelijke kern wordt in veel gevallen gekenmerkt door een autovrij plein. Om de positie van de
kern (visueel) te benadrukken werden vaak hoogbouwcomplexen rond het wijkcentrum gesitueerd.
De bebouwing rond het plein kenmerkt zich vaak door losstaande bouwwerken op of rond het plein.
Het plein zelf werd vervolgens ingericht met eilandetalages, kiosken of bloemperken (bijvoorbeeld
Plein 1953 in de Rotterdamse wijk Pendrecht). Veel stedelijke kernen kenmerken zich daarnaast door
een combinatie van plein met park waardoor een soort pleinpark ontstaat. Uit het pleintype
ontstond in de jaren zestig het overdekte winkelcentrum zoals winkelcentrum ‘In den Hoven’ in de
Voorhof in Delft. ‘In den Hoven’ is daarnaast een goed voorbeeld van de ‘verkeerskern’ waarbij het
wijkcentrum juist niet autovrij was, maar gelegen was rondom een belangrijk verkeersplein in het
centrum van de wijk. Hiermee sluit ze aan op de opkomst van de automobiel vanaf de jaren zestig
waarbij grote verkeersaders een belangrijke rol kregen in de opzet van de nieuwe uitbreidingswijken.
De groene kern combineert de aspiraties voor een groene, gezonde wijk met het ideaal van
‘spontane ontmoetingen’. In veel naoorlogse stadswijken vormt een park het centrum van de wijk.
Om het sociale en culturele programma van het park aan te vullen werden in (en rond) de parken
vaak scholen, bibliotheken en kerkgebouwen gesitueerd. Het is hierbij opmerkelijk dat er gedurende
de wederopbouw vrijwel geen aandacht was voor commerciële functies in en rond het park. Binnen
de groene kern zijn grofweg drie typen te onderscheiden: de dorpsweide, het tussenpark en het
centrumpark.
De dorpsweide is hiervan de kleinste en is vooral terug te vinden in de vroeg naoorlogse woonwijken.
In zekere zin is het een voortzetting van de brink die in veel dorpen op de zandgronden het centrum
van de nederzetting vormde. Ze zijn vaak open van karakter waarbij de omliggende wijk is
georiënteerd op de dorpsbrink. In veel gevallen maakt de dorpsweide (of village green) deel uit van
P a g i n a | 124
een groter groen netwerk dat de buurten, wijken en het stadsdeel met elkaar verbindt, of is zij juist
meer parkachtig en besloten van karakter.
Figuur 34: Het Zuiderpark in Rotterdam vormt een groene buffer tussen de noordelijke, vooroorlogse wijken, en de
zuidelijke wederopbouwwijken.
Het centrumpark en het tussenpark zijn veel groter dan de village green, waarbij het verschil tussen
de twee typen vooral bepaald is door de plaats die zij innemen binnen het stedelijk weefsel. Het
tussenpark is een typologie die veelal tussen de bestaande stad en de uitbreidingswijken is gelegen.
Het Zuiderpark in Rotterdam is hiervan een goed voorbeeld. Het park vormt daarbij een groene
buffer tussen de bestaande stad en de latere wijken. In tegenstelling tot het tussenpark is het
centrumpark juist gelegen binnen de naoorlogse uitbreidingswijken en fungeert daar als
stadsdeelpark voor verschillende wijken zoals de Sloterplas in de Westelijke Tuinsteden in
Amsterdam. Daarnaast zijn de groenstructuren van de omliggende wijken, in tegenstelling tot het
tussenpark, sterker gericht op het centrumpark. Groene assen lopen vanuit de wijken richting het
centrumpark waaraan vaak commerciële voorzieningen zoals winkelcentra gelegen zijn. Vaak liggen
in deze parken grootschalige voorzieningen zoals volkstuinen en sportvelden, waarvoor in kleinere
groenvoorzieningen geen plaats is. Uit het centrumpark groeide in de jaren zestig een vierde
typologie die is te omschrijven als het ‘groene centrumgebied’. Een groot park met daarin hoogbouw
en voorzieningen, zoals in de Rotterdamse wijk Ommoord, vormt in deze typologie het hart van de
wijk.
Het samengestelde wijkcentrum is feitelijk een combinatie van de twee hiervoor omschreven
kerngebieden. Het centrum wordt gevormd door een groen hart waaraan of waardoor een hoofdweg
loopt. Aan deze hoofdweg ligt het commerciële wijkcentrum. Winkels en terrassen richten zich op
het groene hart of op groenzones die het groene hart met de rest van de wijk verbinden. In veel
gevallen wordt dit type kern gemarkeerd met hoogbouw rondom het park en bij het commerciële
centrum. De omvang van het groene hart kan sterk variëren, van dorpsbrink tot stadspark, waarbij in
de grotere groenvoorzieningen ruimte is voor scholen, kerken of zelfs sportvoorzieningen.
Wat alle kerntypologieën met elkaar verbindt, is de plaats die zij innemen binnen de wijkstructuur.
Zoals de term ‘kern’ al impliceert liggen de meeste wijkcentra in het centrum van de uitbreidingswijk.
Om de bereikbaarheid van de kern te garanderen, liggen de wijkcentra vaak aan een
P a g i n a | 125
hoofdontsluitingsweg of zijn zij omsloten door een ringweg. Ook het gebruik van hoogbouw is een
veelvuldig terugkerend element om het wijkcentrum te benadrukken en binnen de stedelijke
structuur te verankeren. Opmerkelijk zijn echter de verschillen tussen de ‘parkkernen’ en de
‘stedelijke kernen’ ten aanzien van het voorzieningenpakket. Waar de stedelijke kernen zich
voornamelijk richten op commerciële functies, zijn de (kleinere) groene kernen veelal gericht op
sociaal-maatschappelijke functies. Tenslotte is er een schaalvergroting en menging van functies te
onderscheiden in de latere (jaren zestig) uitbreidingswijken, waarbij groen-, winkel- en sociale
voorzieningen gecombineerd werden met woongelegenheden.
Randen
De randen van de naoorlogse wijk zijn globaal in twee vormen in te delen: een stedelijke rand en een
landschappelijke, groene rand (De Vreede e.a. 2009, p 36-39). Daarbij dient nog eens onderscheid
gemaakt te worden tussen een open, gesloten of halfopen–halfgesloten indeling (Hellendoorn
2000a, p 4). Ondanks de verschillen tussen de stedelijke en landschappelijke randen kenmerken
vrijwel alle naoorlogse wijken zich door een duidelijke afscheiding van de rest van de stad, en tussen
de wijk en het ommeland.
Uit stedenbouwkundige en ruimtelijke
overwegingen werden het centrum en
de randen van de wijk vaak gemarkeerd
met hoogbouw. In de beginjaren
gebeurde dit vooral met een losstaand,
afsluitend
hoogteaccent
langs
bijvoorbeeld de hoofdassen door de wijk
(Pendrecht). Later zou dit gebeuren met
herhalende rijen hoogbouw dwars op de
randen of een doorlopende lijn van
hoogbouwflats: het kernwandgebouw.
De dwars geplaatst flats zorgen hierbij
voor een meer open, op het landschap
gerichte belijning terwijl de kernwand
juist voor een sterke visuele afsluiting
van de wijk zorgt. In beide gevallen
dienden zij voor een visueel einde te
zorgen van de wijk, de wijk een stedelijk
karakter te geven en voor ‘geborgenheid
Figuur 35: De wijk Bilgaard in Leeuwarden wordt afgesloten door ritmisch
en bescherming’ te zorgen (De Vreede herhaalde hoogbouw. Enerzijds sluit vormt zij een visuele afsluiting van de
buurt en de stad. Anderzijds markeert zij de stad vanaf het platteland.
e.a. 2009, p 38)
De groene rand ontstond als tegenhanger op de groene kern. De groene kern is in te delen in twee
groepen: de groenstrook en de parkgordel. De groene rand fungeert als buffer tussen de wijk
enerzijds en de stad, de infrastructuur en het ommeland anderzijds. Daarnaast diende ze als
uitloopgebied voor de stadsuitbreiding waarbij de programmering afhangt van de breedte van de
groene rand. De groenstrook vormt veelal de achterkant van de wijk, ze is met de rug gekeerd naar
het landschap en de infrastructuur die vaak door de groenstrook heen loopt. In sommige gevallen
vormt de groenstrook een overgang van de wijk, naar een park of recreatiegebied en verbindt zij de
P a g i n a | 126
wijk met de nabij gelegen ‘groene sterren’.52 Met de schaalvergroting in de jaren zestig, werden de
groene randen navenant groter. Hierdoor ontstond een nieuwe typologie die de parkgordel wordt
genoemd. Deze gordel kenmerkt zich door een aaneenschakeling van verschillende parken waarin
niet alleen ruimte was voor randparken, maar ook voor grote sportvoorzieningen en zwemplassen.
Door latere stadsuitbreidingen zijn sommige van deze parkengordels ingesloten geraakt en vormen
zij thans een ‘groene kern.’
Ondanks de verschillen tussen de groene en stedelijke rand sluiten beide typologieën elkaar niet uit.
Vaak is sprake van een vermenging van de twee typologieën. Rondom de wijk is een groene gordel
aangelegd als buffer tussen de wijk en de rest van het stedelijk gebied. Tegelijkertijd wordt deze rand
gedramatiseerd door hoogbouw op de grens tussen de groene gordel en de stadswijk. Een goed
voorbeeld hiervan zijn de randen van Pendrecht waar hoogbouwaccenten in de groene rand de assen
van de wijk markeren.
Netwerk
Het netwerk dat structuur geeft aan de naoorlogse woonwijken kan worden onderverdeeld in drie
groepen: infrastructuur, groen en water. De verschillende netwerken vormen samen een structuur
die door Feddes e.a. wordt omschreven als een schotse ruit. Een systeem waarbij verschillende
‘kleuren’ elkaar overlappen en kruisen en een gelaagd ruimtelijk stelsel vormen. Volgens Feddes e.a.
sluit deze wijze van stadsuitleg aan bij een lange Nederlandse traditie warbij wegen en waterlopen
als samenhangende patronen zijn ontworpen. De verschillende netwerken vallen op veel plaatsen
tezamen, waarmee gedoeld wordt op een koppeling van bijvoorbeeld de (hoofd)infrastructuur aan
een groenstrook.
Binnen de drie clusters die tezamen het netwerk van de wijk vormen is wederom een verdeling te
maken. De infrastructuur kan opgedeeld worden in hoofdwegen, ontsluitingswegen, zijwegen en
buurtstraten (Hellendoorn 2000a). Tegelijkertijd kan zij verdeeld worden in parkways, open
stadsstraten, winkelstraten en de ‘rue à redans’. Het groene netwerk bestaat uit groenstroken,
parkstroken en groenvlakken die veelal met elkaar en met kleinere groenstructuren tussen de
bebouwing zijn verbonden. Het waternetwerk hangt in de meeste naoorlogse woonwijken nauw
samen met het groennetwerk. Grofweg is het waternetwerk onder te verdelen in twee groepen:
lineaire elementen zoals singels en sloten die (vaak) onderdeel uitmaken van het groennetwerk.
Daarnaast zijn er solitaire elementen als vijvers en meertjes. Elementen die tevens op het lineaire
aangesloten kunnen zijn (Hellendoorn 2000a). Deze losstaande waterpartijen kunnen als accent of
afsluiting van de wijk fungeren. In sommige gevallen vormen ze tevens een onderdeel van de kern
van de wijk (zoals in Pendrecht en de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam) of maken waterpartijen
deel uit van een stadspark.
De implementatie van water binnen de naoorlogse wijken was vaak meervoudig van aard. Ten eerste
was zij van pragmatische aard. Zeker in het westen van het land bestond, op plekken waar de
stadswijken niet werden opgespoten, behoefte aan goed watermanagement waardoor sloten en
singels nodig waren om als waterberging te fungeren. Daarnaast vormde water een esthetisch en
richtinggevend element. Water vormt daarmee een stedenbouwkundig middel om de stedelijke
52
Met de opkomst van de auto en de toename van de mobiliteit werden vanaf de jaren zestig rond de grote
steden nieuwe recreatiegebieden aangelegd. Deze zogenoemde ´groene sterren´ dienden een alternatief te
bieden voor de stadsparken en fungeerden tegelijkertijd als groene buffer tegen de oprukkende bebouwing.
P a g i n a | 127
structuur van de wijk te benadrukken. Een goed voorbeeld hiervan zijn de singels in Den Haag
Zuidwest die de brede assen door de wijk extra allure geven en de doorgaande lijnen versterken.
De met singels belijnde stadsstraat kan gezien worden als één van de varianten op de open
stadsstraat. Dit type straat kan gezien worden als een afwijzing van de vooroorlogse stadsstraat die
door gesloten bouwblokken begeleid wordt. In plaats hiervan staan langs de open stadsstraat losse
gebouwen in een open verkaveling die zich veelal ritmisch langs de straat herhalen. De open
stadsstraat kenmerkt zich door een scheiding van de verschillende soorten verkeer, in de meeste
gevallen middels grasstroken. Soms liggen langs de open stadsstraten winkels die middels brede
trottoirs op de straat zijn aangesloten. Kenmerkend is in deze gevallen dat de winkels zich, in
tegenstelling tot de winkelstraat, aan één kant van de straat concentreren.
Vergeleken met de open stadsstraat, is de winkelstraat veel stedelijker van opzet. Een brede wijkweg
vormt in de meeste gevallen de as van de winkelstraat. Langs deze as zijn aan beide zijden van de
weg in (vaak) een aantal zich herhalende stroken, de winkels ondergebracht. In de meeste gevallen
bevinden de winkels zich in de plint met daarboven één tot drie lagen portieketage woningen. De
winkelstraat kan, door haar centrale functie binnen de wijk en ligging aan de wijkweg, gezien worden
als een langgerekte kern van een wijk. De Burgemeester Baumannlaan in Kleinpolder is hiervan een
goed voorbeeld. Niet alleen de hoofdwinkelstraten, ook buurtwinkelcentra kennen veelal een
dergelijke opzet.
Figuur 36: De Beneluxlaan door de Utrechtse wijk Kanaleneiland is een bijzonder goed voorbeeld van de rue à rendans. In
tegenstelling tot de stadsstraat wordt de rooilijn niet gemarkeerd door een doorlopende lijn bebouwing. In plaats
hiervan springen de verschillende gebouwen juist vooruit of terug ten opzichte van de verkeersas. De bebouwing wordt
niet vanaf de hoofdas ontsloten, maar vanuit de achterliggende wijk. De brede laan is opgedeeld in verschillende stroken
voor verkeer. Centraal ligt de sneltram met aan beide zijden een tweebaansweg voor autoverkeer. De fietspaden worden
door een groenstrook gescheiden van het gemotoriseerd verkeer terwijl een smalle groenstrook het fietspad van het
trottoir afscheidt.
P a g i n a | 128
De rue à rendans is een typologie die veel overeenkomsten vertoond met de open stadsstraat. Dit
type straat werd in 1920 door Le Corbusier ontwikkeld als antwoord op de, met gesloten
bouwblokken omgeven, stadsstraat. Net als de open stadsstraat wordt de ‘rue à rendans’ omlijnd
met (brede) groenstroken en zijn de verschillende verkeersvormen vaak van elkaar gescheiden door
grasstroken of bomenrijen. Het verschil tussen de open stadsstraat en de ‘rue à rendans’ is te vinden
in de bebouwing langs de straat. Waar de open stadsstraat door een lange rij bouwblokken die
parallel dan wel dwars op de straat staan wordt begeleid, wordt de ‘rue à rendans’ belijnd door een
serie vooruit- en terugspringende bouwblokken. Bouwblokken die aan beide zijden omgeven zijn
door groenstroken. Daarnaast liggen deze hoofdwegen in veel gevallen niet langs de wijk, maar zijn
zij dwars door de wijk aangelegd. Een laatste kenmerkend verschil ten opzichte van de stadsstraat, is
de ontsluiting van de aanliggende bouwblokken. Niet langer bevinden de entrees zich aan de
straatzijde, maar worden de complexen vanuit de achterliggende buurt ontsloten.
De parkway is de laatste typologie die veelvuldig is terug te vinden in de naoorlogse
uitbreidingswegen. Vooral in de grootschalige wijken uit de jaren zestig is dit type terug te vinden,
maar ook de hoofdwegen tussen de verschillende wijken in de Zuidelijke Tuinsteden van Rotterdam
zijn als parkway vormgegeven. De parkway kenmerkt zich door een vrij beloop in een brede, groene
zone. Ondanks het feit dat de bebouwing langs parkways in de meeste gevallen bestaat uit
hoogbouw, kent de parkway door de schaal van de weg een beperkte relatie tot de omliggende
bebouwing. Deze beperkte relatie tot de omgeving wordt verder benadrukt doordat de aanliggende
hoogbouw veelal als afsluiting van de wijk is vormgegeven en niet op de weg, maar op de
aanliggende wijk is gericht. Deze feiten zorgen ervoor dat de beleving van de parkway nauw
samenhangt met de vormgeving van de groenvoorzieningen. In deze vormgeving zijn grote
verschillen te onderscheiden. De parkways in Amsterdam Buitenveldert zijn bijvoorbeeld
vormgegeven als brede stadsboulevards die zijn omlijst met vier tot zes rijen bomen, en worden aan
één zijde door een doorlopend stadspark of andere grote groenvoorziening begeleid. De hoofdwegen
door de Rotterdamse wijk Ommoord zijn juist vormgegeven als brede assen met gescheiden fiets- en
wandelpaden. Tussen de fiets- en wandelpaden en de aanliggende hoogbouw liggen vrij brede
groenstroken die sober zijn vormgeven. Visueel hebben deze groenstroken echter een dichtere
relatie met de weg. Vergelijkbaar met de Ommoordtype zijn de dreven in Overvecht, waarbij
aangetekend dient te worden dat de groenstrook tussen de twee rijbanen hier tot monumentale
proporties is opgeblazen en er een geheel ander beeld van de weg ontstaat.
Binnen de naoorlogse stedenbouw nam ‘groen’ een bijzondere positie in. De openbare ruimte (en
daarmee de groenstructuur) diende, in contrast met de oude stad, zo ruim mogelijk te zijn: brede
straten en pleinen met veel beplanting in de vorm van straatbomen, en parken en plantsoenen. “Op
deze wijze wordt verwezenlijkt dat de menschelijke woning even logisch aansluit bij het verkeer, dat
in de stad het contact met de maatschappij beteekent, als bij het groen dat de rust, de ontspanning,
de aanraking met de natuur vertegenwoordigd. (Praeadvies 1934 p14-15 in: Feddes e.a. 2011, p 30)
Om dit ideaal te bereiken werden de groenstructuren op hiërarchische wijze geordend, van
grootschalig en openbaar tot kleinschalig en privaat. Vanaf de grootschalige en groene parkways
rondom de wijk vertakken de ontsluitingswegen zich de wijk in. Deze wijkwegen worden veelal
begeleid door groenstroken met rijen bomen. Naarmate de straten zich verder de wijk in vertakken
neemt de grootschaligheid steeds verder af totdat zij aansluit bij de kleinschalige bebouwing van de
woongebieden. Vanuit de groene randen rondom de wijk lopen, in de meeste naoorlogse wijken,
P a g i n a | 129
(brede) groenstructuren als wiggen de wijk in. De groenstructuren scheiden enerzijds de
verschillende buurten van elkaar, anderzijds verbinden de groene wiggen de buurten met
grootschaligere parken in en rond de wijk. Vaak zijn deze groene wiggen, zoals bijvoorbeeld in de
Emmense wijk Angelslo, vormgegeven als autovrije parkjes waarin scholen liggen.
In sommige wijken is , zoals onder de tussenkop ´de kern´ is beschreven, een centrale groene ruimte
binnen de kern. Deze groene kern is in de meeste gevallen aangesloten op de groene wiggen die
vanuit de omliggende groenstructuren de wijk penetreren. Door deze link met de groene wiggen
strekt het groenstelsel zich vanaf de groene ring rond de wijk uit tot in de kern van de wijk en
ontstaat een continue, groene buitenruimte. Verdere vertakkingen de buurten in, brengen de
groenstructuren tot aan de voordeur van de woningen. Deze doorlopende buitenruimte wordt door
De Vreeze e.a. omschreven als het intern landschap.
Woongebieden
De woongebieden kunnen beschouwd worden als bebouwingsvelden binnen het stedelijke netwerk.
In tegenstelling tot de gesloten bouwblokken uit de vooroorlogse stedenbouw, zijn de woonvelden in
de naoorlogse stedenbouw opgebouwd uit losse eenheden die gegroepeerd werden in (half)open
bouwblokken. Binnen de bouwblokken was de relatie met de omgeving een van de belangrijkste
pijlers. Architectuur en stedenbouw dienden naadloos op elkaar aan te sluiten om tot één
gemeenschappelijke, ruimtelijke compositie te komen. De inrichting van het vlak bepaalt door dit feit
het ruimtelijke karakter van de wijk. Groen vormt hierin een uitzonderlijke rol, het dient als lijm om
de wijk samen te binden, en als middel om de bouwblokken een eigen karakter te geven.
De woonvlakken werden op verschillende wijze ingedeeld. Om de eenvormigheid van de open
bouwwijze tegen te gaan, werden verschillende woningtypen binnen de wijk gebouwd. Zoals in
hoofdstuk 2 is beargumenteerd waren hiervoor twee verschillende wijzen. De eerste variant
(Pendrecht) was het combineren van verschillende woningtypologieën binnen één bouwblok. De
tweede variant (Westelijke Tuinsteden Amsterdam) voorzag juist in een spreiding van typologieën
over de wijk als geheel waardoor de gewenste heterogeniteit niet op blok, maar op buurt- of
wijkniveau werd bereikt.
Een andere maatregel om de monotonie tegen te gaan was het combineren van laag-, middenhoog-,
en hoogbouw binnen de wijk. Drie typen die, volgens de architect J.P. Bakema, allemaal een
verschillende relatie met de omgeving hadden. Hij onderscheidde wonen onder, tussen of boven de
bomen. Net als met de spreiding van typologieën is het gebruik van (midden)hoogbouw in twee
varianten op te delen. Het mengen van hoogbouw binnen de wooneenheid (jaren vijftig) en het
mengen van hoogbouw op het niveau van de buurt of wijk (jaren zestig). In feite kan deze laatste
variant gezien worden als een scheiding van hoogtetypologieën waarbij losse hoogbouw en
laagbouw buurten (en wijken) ontstonden.
Volgens De Hoop e.a. zijn er vier verkavelingstypen te onderscheiden waarmee de naoorlogse wijk
werd vormgegeven: 1) het straattype, 2) het stempeltype, 3) het ensembletype en 4) het parktype.
Feddes e.a. nemen een ander uitgangspunt. Een uitgangspunt waarbij het bouwblok wordt ingedeeld
aan de hand van de vorm. Hieruit komen eveneens vier typologieën: 1) het opengewerkte bouwblok,
2) strokenverkaveling, 3) haakverkaveling, 4) haak/strookverkaveling. Deze vier types worden
vervolgens verder uitgewerkt in een aantal deeltypologieën die de rijke variatie binnen de
hoofdtypologieën illustreren. Als toevoeging op deze vier varianten introduceren Feddes e.a. het
P a g i n a | 130
vrijstaande gebouw. Een type dat binnen de (grote) uitbreidingswijken vooral terug te vinden is in
openbare gebouwen of in vrij geplaatste hoogbouwcomplexen.
Hoewel de hiervoor beschreven indelingen verschillen in uitgangspunt, kennen zij grote
overeenkomsten. Het ‘straattype’ valt in veel gevallen samen met (varianten op) strokenverkaveling.
Het ‘stempeltype’ is een breed begrip. Vrijwel alle varianten die door Feddes e.a. worden beschreven
zijn ook in een stempelvorm uitgevoerd. Het parktype en ensembletype sluiten minder goed aan op
de indeling van Feddes e.a. Zij zijn veelal vormgegeven als losstaande objecten die tezamen
onderdeel zijn van een ensemble of parkstructuur.
Aan de door Feddes e.a. gegeven verkavelingspatronen zou ik twee typen willen toevoegen. Ten
eerste is er het molenwiektype. Dit type, dat onder andere in de Alexanderpolder in Rotterdam ten
uitvoer is gebracht, kan gezien worden als een variant op de haken of stroken verkaveling. De
molenwiek is opgebouwd uit twee (onderbroken) stroken of haken die enigszins van elkaar
verspringen. Hierbij vormen zij een kruis dat het beste te vergelijken is met de wieken van een
molen. Het doel van deze verkaveling was, doordat zij niet in elkaars schaduw zouden staan, de
toetreding van licht tot de (hoogbouw)woningen geoptimaliseerd zou worden. Een tweede variant is
de ‘waaierverkaveling’. Dit type kan gezien worden als een vorm van strokenverkaveling waarbij de
stroken vanuit een centraalpunt ‘uitwaaieren’ naar de omgeving. Beide typen zijn relatief zeldzaam
in verhouding tot de andere vier door Feddes gegeven indelingen. Desondanks vormen ze een
belangrijke illustratie van de verscheidenheid van verkavelingsvormen waarmee gedurende de
wederopbouw werd geëxperimenteerd. Zowel de molenwiek-, als de waaierverkavelingen kunnen in
de indeling van De Vreede e.a. onder het park- of ensembletype geschoven worden. Waarbij de
molenwiek beter aansluit op het parktype en de waaier meer naar het ensembletype neigt.
In het stratentype vormt het stratenplan de stedenbouwkundige structuur van de wijk. De straten
delen de buurt in en bakenen de verschillende woonvelden af. Langs de straten liggen
eengezinswoningen of portieketage flats. Deze kunnen zijn vormgegeven als geopend bouwblok of
als stroken. De entrees tot de woningen zijn aan de straatzijde gelegen waardoor de tussenruimte
vrij blijft voor groenvoorzieningen. Deze groenvoorzieningen zijn meestal ingericht als collectieve tuin
(bij portieketage flats) of als private tuinen (eengezinswoningen). Vaak worden deze twee
woningtypen gecombineerd om een grotere variatie binnen het bouwblok te creëren.
Het stempeltype komt terug in vele naoorlogse woonwijken. De stempel kenmerkt zich door één
woonveld dat meerdere keren binnen de buurt of wijk wordt herhaald. Pendrecht is bijvoorbeeld
gebouwd aan de hand van één stempel, de Voorhof in Delft is opgedeeld in vier wijken die ieder een
eigen stempel kennen terwijl Slotervaart in Amsterdam bestaat uit vijf stempels die niet specifiek aan
één buurt zijn gekoppeld. Zoals hierboven is aangegeven kunnen stempels op tal van
verkavelingsvormen gebaseerd zijn. Er zijn stempels die uit stroken bestaan, maar evengoed zijn er
haak- en (geopend) bouwblokverkavelde stempels. Vaak zijn stempels van het hierboven beschreven
stratentype. Hierbij dienen de straten als structurerend element binnen de wijk, en worden de
bouwvelden middels stempels ingevuld. Binnen de stempel kunnen verschillende woning- en
hoogtetypologieën geïntegreerd zijn. Door dit feit is er een rijk scala aan stempels in de Nederlandse
steden te vinden.
Het ensembletype is een typologie die vooral terug te vinden is in de uitbreidingswijken van de jaren
zestig. Als gevolg van de schaalvergroting verdwenen de portiekflats uit de plannen. Door dit feit
P a g i n a | 131
ontstond er een mix van laagbouw en hoogbouw die werd gegroepeerd in een groene omgeving. Het
ensemble van hoog- en laagbouw werd vervolgens (als stempel) binnen de wijk herhaald. Door
veranderingen ten aanzien van de normen voor verkeer en groen, veranderde de uitleg van de
wijken. Hoogbouw werd veelal aan de randen van het ensemble (langs de stadsgrens, hoofdwegen of
parkstroken) geconcentreerd. Om inkijk vanuit de flats in de laagbouw te minimaliseren werden
plantsoenstroken tussen de flats en de laagbouwwoningen aangelegd. Hierdoor ontstond een
scheiding binnen de buurt in een laagbouw- en een hoogbouwcluster. Door de beperkte openbare
ruimte tussen de laagbouw concentreren de groene voorzieningen zich voornamelijk langs de
hoofdaders van de wijk en rond de hoogbouwcomplexen. Ze volgen hierbij de rooilijn en ‘omspoelen’
niet langer de woningen in een zee van (openbaar) groen. Binnen de groenvoorzieningen, met name
de grootschaligere groenzones rond de hoogbouw, werden openbare gebouwen (scholen en kerken)
als solitaire eenheden binnen het ensemble gesitueerd. De laagbouw binnen het ensemble type is in
de meeste gevallen als stroken- of haakverkaveling gerealiseerd. Gestandaardiseerde woningtypes
zorgden ervoor dat er betrekkelijk weinig aandacht was voor speciale hoekoplossingen die de
stedenbouwkundige structuur van de laagbouw zone verduidelijken. De hoogbouw is vrijwel zonder
uitzondering in strokenbouw neergezet. Pas vanaf de late jaren zestig treedt er meer variatie op
binnen de ontwerpen van hoogbouwflats.
Het parktype is in zekere zin een doorontwikkeling van het ensembletype. Binnen het parktype is er
een strikte scheiding tussen hoogbouw en laagbouw. Hoogbouw werd veelal geconcentreerd in
clusters in het centrum. In de meeste gevallen werd de hoogbouw gespiegeld of gestempeld om een
logische structuur binnen de wijk te creëren. Door de vereiste gevelafstanden tussen de
hoogbouwcomplexen ontstaan tussen de gebouwen grote ruimtes. Door de schaal van deze ruimtes
konden zij als park ingericht worden. De parken zijn veelal op landschappelijke, romantische stijl
ingericht met kronkelende paden en vrij vormgegeven vijvers zoals de Bijlmermeer of Ommoord.
Door de opkomst van de auto zijn de parkeernormen fors hoger dan in de vroegere woonwijken (één
parkeerplaats per woning). Hierdoor zijn grote delen van de tussenruimte verhard met
parkeervlakken. Deze parkeerplaatsen zijn veelal voor de flats gelegen zodat de afstand tot de
entrees beperkt kon worden. Korte aftakkingen van de wijkwegen (veelal randwegen) ontsluiten de
parkeergelegenheden. Door deze ontsluitingsstructuur zijn de wijken sterk naar binnen gericht en
gaan zij geen relatie aan met de omliggende wijken en landschappen. Rond het centrumgebied liggen
lossen laagbouwbuurten en wijken die op de groene parkzone aansluiten. Ondanks de vele (grote)
bomen die in de parkgebieden geplant werden, zorgt de schaal van de hoogbouw ervoor dat zij een
dominant onderdeel blijft vormen van het stedelijk plan. Ze biedt hiermee tegenwicht aan de op
zichzelf gerichte grootschalige parkstructuur.
B 3.2 - Architectuur
Gedurende de wederopbouwperiode maakte de architectuur(wereld) grote veranderingen door. De
wederopbouw kenmerkt zich door een steeds verder gaande standaardisering van de woning, de
introductie van systeembouw en de daarmee gepaard gaande industrialisering van het bouwproces.
Waar de stedenbouw zowel nationaal als internationaal hoog gewaardeerd werd, wordt de
architectuur uit de wederopbouwperiode vaak gezien als het stiefkindje van de ruimtelijke
ontwerpdisciplines. Stedenbouwkundige vernieuwingen zoals stroken- en hakenverkavelingen en het
gebruik van (vooral gedurende de jaren vijftig en vroege jaren zestig) hoogbouw als ordenend
element drukten hun stempel op de ontwikkeling van de architectuur gedurende de
wederopbouwperiode.
P a g i n a | 132
Deze verhouding tussen stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp is nog steeds te traceren in
de hedendaagse literatuur over de wederopbouw van Nederland. De meeste publicaties richten zich
voornamelijk op de stedenbouwkundige prestaties uit deze periode. De architectuur, en dan in het
bijzonder de woningbouwarchitectuur, komt er relatief bekaaid vanaf. In het overzichtswerk
Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landschapinrichting van herrijzend
Nederland53, worden slechts 28 van de 175 pagina’s aan woningbouw besteed. Een groot deel van
deze pagina’s gaan daarbij niet eens over de architectuur van de woningbouw, maar over de
stedenbouw van de woonwijken. Daarentegen is er veel aandacht voor openbare gebouwen,
infrastructurele en landschappelijke projecten.
Hetzelfde geldt voor de in de vorige deelparagraaf veelvuldig gebruikte publicatie Naoorlogse
stadswijken – Tussen park en stad. In deze publicatie is nauwelijks aandacht voor de prestaties die de
architectuur in de naoorlogse periode bereikt had. Er wordt weliswaar ingegaan op de algemene
relaties die de stedenbouw met de architectuur verbond. Maar er is vrijwel geen aandacht voor de
‘individuele’ kenmerken van deze architectuur. Dit is opmerkelijk gezien deze publicatie zich richt op
de mogelijkheden voor verdere ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling waarbinnen mijns inziens
de architectuur een onlosmakelijk onderdeel van is.
Een vergelijkbaar probleem is te constateren in De naoorlogse wijk in perspectief. In deze publicatie
wordt betoogd door Hellendoorn dat de architectuur uit de wederopbouw is in te delen in twee
groepen: traditionele architectuur (met puntdak) en moderne architectuur (met plat dak). Met deze
indeling gaat ze echter voorbij aan de ontwikkelingen die zich vóór en gedurende de wederopbouw
plaats vonden. Waar dit onderscheid vóór de Tweede Wereldoorlog enige vorm van waarde kent,
kenmerkt de architectuur van na de bevrijding zich door een meer eclectische benadering. Het strikte
onderscheid tussen traditionalisten en functionalisten was al gedurende de Duitse bezetting onder
druk komen te staan. De bouwopgave na de Tweede Wereldoorlog noopte architecten tot
compromissen jegens elkander. Shake-hands was de term die J.P. Bakema voor de verzoening tussen
traditionalisten en functionalisten, tussen beton en baksteen, zou gebruiken (De Lange 1995, p 9596). Een compromis dat slechts mondjesmaat ingang vond binnen de architectuurwereld en waar
vooral de eisen van systeembouwondernemers aan bij had gedragen (Bosma en Wagenaar 1995, p
255).
Jonge architecten in de wederopbouw 1940 – 196054 was een begeleidende publicatie bij de
gelijknamige tentoonstelling in de Beurs van Berlage. In deze publicatie zijn opvallend veel
afbeeldingen opgenomen van woningbouwprojecten. Maar ondanks de hoeveelheid fotomateriaal
ligt de nadruk, zoals de titel al impliceert, bij een reeks korte beschrijvingen van de carrière en
bouwstijl van de architecten. Van bredere typologieën of van karakteriseringen van de architectuur
als geheel is geen sprake.
Het hierboven beschreven gebrek aan publicaties van de architectuur van de naoorlogse
woningbouw plaats ons voor een dilemma. Ze suggereert immers dat de naoorlogse woningbouw
53
Kuipers, Marieke (red) (2002); Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landinrichting van
herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers, Zwolle
54
Mulder, Zuzanne & Schilt, Jeroen (1993); Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960; Uitgeverij THOTH, Bussem
P a g i n a | 133
betrekkelijk weinig (cultuurhistorische) waarde heeft. We kunnen ons afvragen of de wederopbouw
überhaupt spraakmakende woningbouw heeft voortgebracht? Zijn de prestaties van de
wederopbouw beperkt gebleven tot de stedenbouw en de ontwerpen voor (grote) openbare
gebouwen? Bestaat de architectonische nalatenschap uit de wederopbouw die waarde voor de
toekomst heeft alleen uit de gebouwen die zijn neergezet voor de openbare voorzieningen? Kunnen
we stellen dat de naoorlogse woningbouw ‘inwisselbaar’ is voor nieuwbouw van ‘betere’ kwaliteit?
Anders gezegd: is het “snelle en goedkope architectuur, waarvan veel het behouden niet waard is?”
zoals de gepensioneerde projectontwikkelaar Igor van Bohemen stelt in een interview met Jaap
Huisman.55
Als antwoord op de bovenstaande vragen zou ik willen stellen dat hiervan geen sprake is. Wanneer
we de architectuur uit de wederopbouwperiode moeten omschrijven in twee woorden zouden dat
(in navolging van de titel van Eric de Lange’s boek) sober en solide zijn. Het is architectuur zonder
opsmuk, zonder pretenties en zonder vormdrang. De wederopbouwarchitectuur kenmerkt zich door
simpele, doeltreffende bouwwerken die doen waarvoor ze zijn ontworpen. Tegelijkertijd zijn het,
zoals in bijlage 2 is beschreven, illustraties van de wijze waarop een samenleving probeerde te
herstellen van een traumatische gebeurtenis. Van het ontstaan van de verzorgingsstaat waarin de
overheid een dominante rol binnen de (volks)huisvesting speelde en van een tijd waarin het
bouwproces grote veranderingen doormaakte.
De hierboven beschreven soberheid en soliditeit lijken in contrast te staan met de opvatting van Koos
Hage, het hoofd van de afdeling monumenten in Rotterdam. “Typerend voor de
wederopbouwarchitectuur is de ruimtelijkheid en de luxe,” waarbij hij refereert naar de drie banken
aan de Blaak en de winkels aan de Schilderstraat in Rotterdam. Ondanks het feit dat de waarheid van
zijn argument met betrekking tot deze gebouwen niet ontkent kan worden, vertegenwoordigen deze
voorbeelden slechts een beperkt deel van de wederopbouwarchitectuur. “Het lijkt erop dat
Rotterdam zijn vooroorlogs centrum dat betrekkelijk donker en verpauperd was, in een groot gebaar
heeft willen open stellen voor licht en lucht, ingrediënten die voordien eigenlijk alleen tot de sociale
woningbouw waren doorgedrongen” stelt Jaap Huisman vervolgens. (De Back e.a. 2004, p82)
Daarmee komen we meteen aan bij een paradox. Openbare gebouwen zoals stationsgebouwen,
kantoren en winkels kenmerken zich vaak het gebruik van rijke materialen en bijzondere vormgeving.
De architectuur van de wederopbouwwoningen is daarentegen veel soberder van karakter met een
beperkter gebruik van bijzondere materialen en vormen. ‘Nederland bouwt in baksteen’ luidde de
titel van een expo die in 1941 in Museum Boymans werd gehouden. Hoewel deze tentoonstelling
zich richtte op de architectuur van 1800 tot 1940, bleef ook na de Tweede Wereldoorlog baksteen,
vooral bij traditionalistische architecten, één van de belangrijkste materialen. Baksteen verloor
echter zijn functie als bouwkundig materiaal. Steeds vaker werden gebouwen in beton opgetrokken.
De constructie werd vervolgens vanwege esthetische overwegingen verhult met een laag baksteen.
“In de ontstaansgeschiedenis van veel wederopbouwplannen blijken de moderniseringstendensen
uiteindelijk de architectuur te bepalen. Vaak kwam hieruit een stadsbeeld voort dat werd opgebouwd
uit min of meer losse fenomenen, gescheiden naar functie en visueel niet geïntegreerd.” (Koos Bosma
55
Huisman, Jaap “De Bijdrage van ontwikkelaars – ‘Exploitatie, exploitatie, exploitatie’” in: De Back e.a. (2004);
Gesloopt, Gered, Bedreigd – Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Episode Publishers, Rotterdam p97
P a g i n a | 134
en Cor Wagenaar (1992) in: Ibelings 1996, p 14). Het hierboven gegeven citaat illustreert een van de
grootste problemen binnen de architectuur van de wederopbouw. Veel wederopbouwwijken
bestaan, zoals in paragraaf 3.2.1 is gebleken, uit losse zones. Zones die gescheiden zijn naar functie
en zijn ingericht met gebouwen en landschapselementen die binnen de functie passen. Maar uit deze
functiescheiding met losstaande gebouwen in een zee van groen ontstonden geen ensembles, zo
bleek uit een inventarisatie van naoorlogse gebouwen in Rotterdam56.
De stempels, wooneenheden en ‘ensembles’ binnen de naoorlogse woonwijken zijn vaak sterk aan
elkaar gerelateerd. Verschillende typologieën werden samengebracht om variatie aan te brengen in
de bevolkingsopbouw en de architectuur van de wooneenheid, buurt of zelfs op het niveau van de
wijk. Door de wijze waarop de meeste woningen zijn gegroepeerd ontstaat er een gradatie in de
openbaarheid van de openbare ruimte. Vanaf de massale groenvoorzieningen voor de wijk als geheel
loopt de openbaarheid terug naar de semi-private collectieve tuinen tussen de (woon)bebouwing.
Het citaat van Bosma en Wagenaar lijkt daarmee vooral te verwijzen naar de architectuur van de
voorzieningen in de wijk. Door het feit dat vrijwel alle openbare gebouwen als solitaire objecten in de
groene zones van de wijk werden geconcentreerd, zijn de gebouwen een soort van einzelgänger. De
gebouwen zijn vanuit alle kanten zichtbaar, maar gaan geen relatie aan met de omliggende
bebouwing. Ze vormen geen ensemble maar zijn, zoals Bosma en Wagenaar het omschrijven, een los
fenomeen. De eerder genoemde N.H. Opstandingskerk in Bos en Lommer is hiervan een treffend
voorbeeld. Hoewel het gebouw een sprekende opbouw kent gaat het door zijn vorm geen relatie aan
met de omliggende bebouwing. De ronde vorm zorgt ervoor dat de ruimte rond het gebouw spoelt.
Maar tegelijkertijd zorgt deze vorm ervoor dat het gebouw geen begrenzing van deze ruimte vormt.
Systeembouw is één van de belangrijkste verdiensten van de wederopbouwperiode. In paragraaf
2.2.1 en 2.2.2 is reeds ingegaan op de ontwikkelingen die ten grondslag lagen aan industrialisering
van het bouwproces. Met de introductie van gestandaardiseerde bouwsystemen, bouwelementen en
keuzeplanwoningen kwam de ‘uniciteit’ van het gebouw onder druk te staan. Het was niet langer
nodig om ieder gebouw (of kleine serie gebouwen) afzonderlijk te ontwerpen. In plaats hiervan kon
gekozen worden uit verschillende woningtypen. Zo zijn er tienduizenden keuzeplanwoningen in heel
Nederland gebouwd volgens het bestek van Wim Wissing (keuzeplanwoning type A5, A6 en A7).
De keuzeplanwoningen zijn niet het enige voorbeeld van de opkomst van de standaardwoning. Een
goed voorbeeld hiervan zijn de Airey-woningen57 die overal in Nederland terug zijn te vinden58. In
tegenstelling tot de keuzeplanwoning betrof het hier geen ‘standaardwoning’ maar een
bouwsysteem. Binnen het bouwsysteem bestond de vrijheid ‘eigen’ woningen te ontwerpen. De
meeste woningen die middels het Airey-systeem zijn gebouwd zijn eengezinswoningen. Maar er is
ook middenhoogbouw, zoals de protieketage flats van Hein Klarenbeek in het Overtoomse Veld in
56
Huisman, Jaap “Monumentenzorg in de Maasstad” in: De Back e.a. (2004); Gesloopt, Gered, Bedreigd –
Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Episode Publishers, Rotterdam p82-85
57
Dit uit Engeland geïmporteerde bouwsysteem dankt haar naam aan de uitvinder Sir Edwin Airey. Om het Airey-systeem in
Nederland op de markt te brengen werd de N.V. Nederlandse Maatschappij voor Volkshuisvesing (Nemavo) opgericht.
Hierdoor staat het Airey-systeem in Nederland bekend als het Nemavo-Airey-systeem.
58
Onder andere in: Amersfoort, Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven, Emmen, Emmerloord, Gorinchem, Nijmegen en Zeist
zijn woningen in het Airey-systeem gebouwd. Vrijwel alle Airey-woningen zijn ontworpen door de architecten Berghoef,
Klarenbeek en Zwiers. Inmiddels is een groot deel van de Airey-woningen gesloopt.
P a g i n a | 135
Amsterdam, en zelfs hoogbouw in het
Airey-systeem gerealiseerd. Door dit
feit kunnen we stellen dat de Aireywoning niet bestaat. Desondanks zijn
Airey-woningen goed te herkennen.
De gevels zijn opgebouwd uit kleine
geprefabriceerde betonnen elementen
die op een geraamte van beton of
staal werden bevestigd. De betonnen
elementen bleven in het zicht
waardoor de gevels een duidelijke
verdeling kennen van de afzonderlijke
elementen. De gevelopeningen zijn
binnen dit stramien opgenomen en
zijn meestal twee (of een veelvoud Figuur 37: Slotervaart kan gezien worden als het hoogtepunt in de bouw van
hiervan)
blokken
breed.
De Nemavo-Airey woningen. In deze Amsterdamse buurt werden verschillende
typen woningen middels het Airey-systeem gebouwd. Ze varieerden van
eengezinswoningen hebben vrijwel eengezinswoningen, via portieketage flats tot de hierboven getoonde
zonder uitzondering een lage kap van hoogbouwtoren ‘Toren van Sloterhof’
hout die met een bitumieuze
dakbedekking is bekleed. De Airey-hoogbouw daarentegen is zonder uitzondering voorzien van een
plat dak, maar binnen de middenhoogbouw is meer variatie te constateren.
Het hierboven beschreven Airey-voorbeeld is niet geheel representatief voor de systeembouw
gedurende de wederopbouwperiode. Veel bouwsystemen verdwenen achter een (decoratieve)
bakstenen gevel. Met de opkomst van de spouwmuur vanaf het einde van de jaren vijftig kreeg deze
bakstenen gevel de functie als buitenspouwmuur. Hierdoor werd de constructie (en daarmee het
bouwsysteem) aan het zicht onttrokken. Hoewel de bouwsystemen in uiterlijk steeds meer op elkaar
gingen lijken zijn er in veel gevallen elementen te herkennen die het bouwsysteem verraden. In
baksteenmontagebouw zijn bijvoorbeeld de naden tussen verschillende baksteen elementen te
herkennen waardoor het voor een kenner van industriële bouwsystemen te mogelijk is het
bouwsysteem te duiden.
Aan de ene zijde van het spectrum bevonden zich de functionalisten, de architecten die veelal vóór
de oorlog al actief waren binnen ‘Het Nieuwe Bouwen’. Naast de functionalisten was er een groep
architecten (bekend als ‘Groep 32’) die de functionalisten ‘te radicaal’ vonden. Zij waren van mening
dat de architectuur weer binnen het functionalisme gebracht moest worden. De vormgeving van hun
bouwwerken hangt sterk samen met de uitgangspunten van licht, lucht en ruimte die de
functionalisten uitdroegen. Maar hun bouwwerken minder dogmatisch in de uitvoering van deze
idealen en eclectischer van aard. Er is een rijkere variatie aan materialen en vormen. Aan de andere
kant van het spectrum bevonden zich de traditionalisten van de Delftse- en Bossche school. Hun
voorkeursmateriaal was baksteen en qua vormgeving zochten zij meer aansluiting bij de regionale
bouwwijzen. Hierbij had de Bossche school een sterke katholieke inslag.
De wederopbouwarchitectuur is door deze scheiding niet in een beperkt aantal termen te
verwoorden. Maar ondanks de verschillen tussen de stromingen zijn er grote overeenkomsten tussen
de woningbouwprojecten uit de wederopbouwperiode. Ten eerste is er de eerder beschreven
P a g i n a | 136
opkomst van gestandaardiseerde architectuur. Aanvankelijk waren het vooral de moderne
architecten die deze systemen toepasten. Maar hoewel de traditionalisten zich aanvankelijk sterk
hadden verzet tegen de industrialisatie van de architectuur, verzoenden zij zich (mede onder de druk
van de woningnood) met het moderne bouwproces. Ze pasten moderne bouwsystemen toe die met
‘traditionele’ materialen werden bekleed en werden voorzien van een ‘Nederlands’ puntdak zodat
het ‘traditionele’ karakter van de architectuur behouden bleef. Maar ook steeds meer moderne
architecten voorzagen hun gebouwen van bakstenen gevels, waarbij het ‘kenmerkende’ platte dak
het hoofdzakelijke onderscheid vormt met de traditionalisten.
In de voorgaande deelparagraaf is al aandacht besteed aan de stedenbouwkundige opvattingen ten
aanzien van de woning. De woning werd hierbij beschouwd als de basissteen van de stedenbouw.
Deze opvatting komt tot uiting in de wijze waarop de woningen geschakeld werden om
stedenbouwkundige ruimtes te scheppen. Middels verschillende verkavelingspatronen ontstonden
verschillende soorten tussenruimte. Tussenruimtes die, naargelang de functie binnen de wijk,
werden vormgegeven als collectieve tuinen, plantsoenen, groenstroken of (wijk)parken. Grofweg kan
gesteld worden dat hoe verder de groenvoorzieningen van de woning af lagen, hoe ‘hoger’ de
groenfunctie.
Laagbouw
Binnen
de
stedenbouw
uit
de
wederopbouwperiode kunnen een drietal
typologieën worden onderscheiden waarmee
de wijk werd vormgegeven. De eerste groep
bestaat uit laagbouw. De laagbouw bestond
veelal uit eengezinswoningen van één of twee
lagen met een eigen tuin. Naast
eengezinswoningen zijn duplexwoningen
onder de groep laagbouw te scharen. Hoewel
deze woningen veelal bestonden uit boven- en
benedenwoningen, was de intentie deze
woningen later samen te voegen tot Figuur 38: Duplexwoningen zijn vaak te herkennen aan de dubbele
eengezinswoningen. Door dit feit kennen de voordeur. In het hierboven getoonde voorbeeld van twee
duplexwoningen in Zuidwijk in Rotterdam, zijn de twee woningen
plattegronden een vergelijkbare opzet als die samengevoegd. De entree (met één deur en deurhoog raam
van eengezinswoningen, met als uitzondering ernaast) verraadt echter de geschiedenis van de woningen.
dat de ouderslaapkamer aanvankelijk dienst deed als woonkamer en er een tweede wasgelegenheid
en keuken in de woning was aangebracht.
P a g i n a | 137
Figuur 39: Een rijtje keuzeplanwoningen van Wim Wissing in Alphen aan den Rijn.
De woningen kenmerken zich over het algemeen door een ´open´ plattegrond waarin de woonkamer
en eetkamer zijn samengevoegd tot één ruimte. Door deze indeling kon voldaan worden aan het
ideaal van ‘ruimte’ binnen de ‘licht, lucht en ruimte’ doctrine. Ze voorzag in een flexibel(er) gebruik
van de hoofdverblijfsruimte. Vaak zijn deze deuren bij latere renovaties verwijderd. Een ander
kenmerk zijn de, over het algemeen, grote vensteropeningen. Door grote raampartijen in de gevel op
te nemen kon er veel licht de woning binnentreden. Daarnaast zorgden zij voor een verbintenis
tussen het ‘binnen’ van de woning en het ‘buiten’ van de (collectieve) buitenruimte. Tenslotte
werden er binnen de woning een groot aantal inbouwkasten gerealiseerd. Dit was het gevolg van de
wenken en voorschriften waarin de eis was opgenomen dat ieder vertrek over een eigen bergruimte
moest beschikken.
Typerend voor de wederopbouwarchitectuur zijn de ‘keuzeplanwoningen’. Deze gestandaardiseerde,
centraal ontworpen woningen kennen weinig variatie of verbeeldingskracht. Ondanks deze
‘gebreken’ zijn er tienduizenden keuzeplanwoningen gebouwd. Gemeenten, corporaties en
bouwondernemers konden uit de catalogus van ‘Studiegroep Efficiënte Woningbouw’ of de
‘Nationale Woonraad’ woningen kiezen. Na de keuze uit een van de typen ontvingen zij alle
benodigde bestektekeningen, verkavelingspatronen enzovoorts om de woningen ten uitvoering te
brengen. Het gevaar hiervan was echter dat, doordat er weinig supervisie van de architect was, er
vele eentonige wijken zijn gebouwd. Wijken waar vrijwel geen variatie bestaat tussen verschillende
woningtypen en stedenbouwkundige patronen (Kuipers 2002, p41)
Afhankelijk van de architect (modern of traditioneel) hadden de woningen een (lage) kap. Door de
sterke mate van standaardisering kennen de meeste woningen geen ‘bijzondere’ hoekoplossingen of
poorten die de rijen afsluiten of de stedenbouwkundige structuur benadrukken. Een praktijk die vóór
de oorlog gangbaar was. Hoewel we deze constatering als algemene regel kunnen gebruiken
betekent dit niet dat er geen laagbouwcomplexen bestaan die (fraaie) hoekenoplossingen bieden.
Ondanks het feit dat de wederopbouw bekend staat als een periode van betonarchitectuur, is
P a g i n a | 138
baksteen het meest gebruikte gevelmateriaal. Dit materiaal is in de meeste gevallen in eenvoudige
verbanden aangebracht met, bij een vrij groot aantal woningen, een verbijzondering rond de entrees
om deze te benadrukken. Ook door het gebruik van luifels of decoratieve betonelementen werd
getracht de entrees, net als het siermetselwerk, te benadrukken.
De gevels van de in beton gebouwde woningen kenmerken zich veelal door een sterke ritmiek die
vanuit het bouwsysteem op de architectuur werd gelegd. Een goed voorbeeld hiervan zijn de (eerder
genoemde) Airey-woningen. De ritmiek van het betonsysteem wordt hierbij gebruikt om de
architectuur extra kracht te verlenen. In latere woningen zijn betonelementen voorzien van
decoraties op het oppervlak zoals geometrische patronen als reactie op de negatieve opinie over de
‘saaie’ betonlook. Daarnaast dienden zij het gevelbeeld te verlevendigen.
Middenhoogbouw
De tweede groep woningen bestaat uit middenhoogbouw. Onder invloed van de schaalvergroting
verdween de middenhoogbouw vanaf de jaren zestig vrijwel geheel uit de woonwijken. De
middenhoogbouw in de naoorlogse wijken bestaat vrijwel geheel uit portieketage flats. Deze
gestapelde woningbouw is vrijwel zonder uitzondering uitgevoerd als twee tot vier woonlagen
bovenop een (verdiepte) plint waarin de bergingen zijn opgenomen. Ondanks de dominantie van de
portieketage typologie bestaan er ook andere vormen van middenhoogbouw zoals lage galerijflats.
Net als de portieketage flats, zijn de galerijflats meestal gelegen op een plint waarin de bergingen zijn
opgenomen. Vaak bevinden de entrees en trappenhuizen zich aan (of dichtbij) de kopse kanten van
het complex. Soms zijn deze complexen voorzien van een lift. Een bijzondere en zeldzame variant op
de galerijflat is de ‘hellingbaantypologie’ waarbij een serie hellingbanen toegang verschaft tot de
galerijen. Deze oplossing voorzag in de mogelijkheid (voor bijvoorbeeld de melkboer) om met een kar
de woningen te bereiken. Door dit feit kan het hellingbaantype gezien worden als voortzetting van
het ideaal van de ‘zwevende straat’ zoals deze in Justus van Effenblok voor het eerst werd
verwezenlijkt.
De woningen in middenhoogbouw complexen bestaan voor het grootste deel uit kleine drie- en
vierkamerflats. Gemiddeld zijn ze tussen de vijftig en 75 vierkante meter. Door deze kleine omvang
was het voor architecten een uitdaging om het gewenste ‘ruimtelijk’ ideaal te bewerkstelligen. Een
veel terugkerende oplossing was het gebruik van een glazen tussenwand die de woonkamer van de
hoofdslaapkamer scheidde. Door deze glazen wand was de slaapkamer gescheiden van het
woonvertrek, maar vormden zij visueel één ruimte. Vaak waren er (dubbele) openslaande deuren in
de glaswand opgenomen zodat de verbinding niet alleen visueel was, maar ook functioneel gebruikt
kon worden.
Net als de laagbouw kenmerkt de middenhoogbouw zich door een hoge mate van standaardisering.
Meestal zijn de woningen opgetrokken middels een montagesysteem. Nadat de draagconstructie
was gerealiseerd werden de gevels gesloten met (grote) elementen. In deze industrieel
geproduceerde elementen waren veelal de vensteropeningen en toegangen tot de balkons
opgenomen. De tussenruimtes tussen de verschillende gevelelementen werden in de meeste
gevallen opgevuld met baksteen. Vaak werd deze baksteen gemetseld op een doorlopende
betonlatei. Deze doorlopende betonnen lijn werd in de meeste gevallen als een spekband in het zicht
gelaten.
P a g i n a | 139
Hoewel, net als bij laagbouw, beton in de meeste gevallen de draagconstructie van het gebouw
vormde, werden de meeste middenhoogbouw complexen voorzien van bakstenen gevels. Hierbij is
een duidelijk onderscheid tussen moderne en traditionele architecten. Traditionele architecten
voerden veelal een sterker baksteen uiterlijk door. Door dit feit zijn de portiekflats van de
traditionalisten meer ´solide´ van uiterlijk. Het zijn massieve bakstenen gebouwen waarbij de
herhalende vensteropeningen het gebouw geleden, ritme geven. Rond de entrees voorzagen zij de
gevel van siermetselwerk of een van (klein) ornament. Veel flats die door traditionele architecten zijn
ontworpen, zijn voorzien van een lage (zadel) kap.
Moderne architecten maakten vaker gebruik van grote gevelelementen die werden voorzien van
felgekleurde borstweringen. Hierdoor kon een levendig gevelbeeld ontstaan van verschillende
kleurvlakken en raampartijen. Net als bij de laagbouwwoningen zijn de portiekflats die door
functionalistische architecten zijn ontworpen, vrijwel zonder uitzondering, voorzien van platte daken.
Door brede ramen, doorlopende spekbanden en langwerpige gevelelementen kennen de meeste
middenhoogbouw complexen een sterke horizontale geleding. Hiervan is vooral sprake bij de
ontwerpen van moderne architecten. De horizontale belijning wordt in de meeste gevallen kort
onderbroken bij de trappenhuizen en entrees. Hier is vaak een klein vertikaal accent dat de functie
van deze bouwdelen benadrukt. De strakke, zich herhalende indeling van ramen, gekleurde
borstweringen, deuren en bakstenen vulling werd vaak zorgvuldig op elkaar afgestemd. Helaas is
deze ritmiek in veel gevallen aangetast bij latere renovaties59
Hoogbouw
Hoogbouw vormt de laatste groep binnen de woningbouwarchitectuur. Zoals beschreven in
paragraaf 3.2.1 vormde hoogbouw een belangrijke ruimtelijke drager binnen het
stedenbouwkundige ontwerp van veel naoorlogse wijken. Het was een middel om de structuur van
de stad vorm te geven. Maar binnen de architectuur was er ook een sterk geloof dat hoogbouw kon
bijdragen aan een ruimtelijke, open en democratische stad.
Gropius zag hoogbouw met talrijke gemeenschappelijke voorzieningen als de ´deus ex machina´ voor
de oplossing van het volkshuisvestingsvraagstuk. Le Corbusier zag hoogbouw als het middel om licht,
lucht en ruimte aan de massa te bieden. Middels hoogbouw kon het maaiveld bevrijd worden van de
druk van bebouwing en zou er ruimte zijn voor allerlei gemeenschappelijke voorzieningen (De Lange
1995, p 90-91).
De werkelijkheid bleek weerbarstiger. De Nederlandse hoogbouwpionier Van Tijen was al voor de
Tweede Wereldoorlog tot de conclusie gekomen dat hoogbouw beperkte waarde had. Hoogbouw
acht hij slechts geschikt voor de huisvesting van alleenstaanden, echtparen zonder of hooguit met
kleine kinderen en ouderen. Veel architecten waren het met Van Tijen eens, waardoor hoogbouw
gedurende de jaren vijftig vooral een uitzondering bleef (De Lange 1995, p91). Daarnaast bleek
hoogbouw relatief duur te zijn in verhouding tot portiekflats en eengezinswoningen. Pas vanaf het
midden van de jaren zestig zou, onder invloed van de steeds verder voortschrijdende
schaalvergroting, hoogbouw een opmars maken. Een opmars die van korte duur zou zijn en met de
oplevering van de Bijlmermeer krakend tot stilstand zou komen.
59
Een voorbeeld hiervan is de door Gerrit Rietveld ontworpen Robijnhof in Utrecht. Bij de laatste renovatie is
het oorspronkelijke gevelbeeld hersteld waardoor het uiterlijk van de woningen sterk is verbeterd.
P a g i n a | 140
De hoogbouw uit de wederopbouw kenmerkt zich door een grote variatie aan woningtypen. Deze
variëren van kleine één- en tweekamer appartementen tot zeer ruime flats van 150 vierkante meter
en zeven (slaap)vertrekken. Hoewel een groot deel van de wederopbouwflats bestaat uit een
samenstelling van één of twee typologieën, zijn er flats waarin vier, vijf of zelfs zes verschillende
woningtypen zijn ondergebracht. Deze flats kunnen door dit feit gezien worden als verticale
wooneenheden waarin verschillende bevolkingsgroepen en gezinssamenstellingen samen onder één
dak leefden. Net zoals er een grote verscheidenheid bestaat tussen de woningtypen in de naoorlogse
flatgebouwen, bestaat er een grote variatie in de hoogte van de flatgebouwen. De meeste
hoogbouwflats zijn minimaal zes verdiepingen, maar de hoogste flats zijn zestien woonlagen. De
oorzaak van de minimum hoogte van zes verdiepingen lag in het feit dat vanaf vijf verdiepingen een
lift een vereiste was. Door de hoge kosten die met een lift gepaard gingen, was het echter
interessant er meteen een zesde laag aan toe te voegen.
De grote variatie in typologieën en hoogtes maakt het lastig om één klasse flats te onderscheiden. De
wederopbouwflat bestaat niet. In plaats daarvan is er een breed scala aan verschillende flatgroepen
die allemaal een eigen karakterisering hebben. Ondanks het feit dat er geen typologische eenheid
bestaat tussen de hoogbouwflats uit de wederopbouw, kunnen we een aantal belangrijke kenmerken
onderscheiden die de ‘wederopbouwflats’ samenbrengen: de (moderne) architectuur, het materiaal,
de vorm en de ontsluitingswijze.
Opmerkelijk voor Nederland is dat
deze groep vrijwel uitsluitend uit
galerijflats bestaat. De woonlagen
in een galerijflat zijn vrijwel altijd
gelegen op een plint van één of
twee lagen waarin de bergingen zijn
opgenomen. Soms zijn deze lagen
verdiept aangelegd of zijn de
beringen
in
de
kelders
ondergebracht waardoor op het
maaiveld ruimte ontstond voor
grondgebonden
woningen
of
winkels. De oorzaak voor de
dominantie van de galerijflat is te
vinden in de kostenbesparingen die
Figuur 40: De ‘Gemeenteflat’ langs de A2 in Maastricht sluit de achterliggende wijk
werden nagestreefd. Voor de af van de drukke hoofdverkeersweg. Opmerkelijk hierbij is de oriëntatie van de flat
ontsluiting van een galerijflat waren op de President Rooseveltlaan en het Koningsplein (N2). Aan de wijkzijde zijn de
minder liften nodig dan voor een galerijen aangebracht die voor de ontsluiting van de flat zorgen terwijl de
woonkamers en balkons aan de A2 liggen.
hoogbouw portiekflat. Daarnaast
konden galerijflats, in vergelijking met bijvoorbeeld torenflats, gemakkelijker met één gietmal of één
prefab element gebouwd worden. Hoogbouw vormde door dit feit het summum van de industriële
bouw in Nederland. Ze was het kindje van de steeds verdere schaalvergroting in de bouwsector en
het dwingende contingentsysteem dat daaraan ten grondslag lag.
Dat de Nederlandse flats zijn voortgekomen uit de industrialisatie van het bouwproces komt ook tot
uitdrukking in de architectuur van de hoogbouwflats. Vrijwel zonder uitzondering zijn ze gebouwd in
P a g i n a | 141
één van de vele bouwsystemen die met elkaar concurreerden. De keuze voor een specifiek
bouwsysteem kwam meestal voort uit de ervaring die de architect60 eerder had opgedaan met het
bouwsysteem of de ingeschakelde bouwonderneming.
Het grootste verschil met middenhoogbouw is de schaal van de woningbouwcomplexen. Door de
omvang van hoogbouw vormde zij, zoals eerder is opgemerkt, een ideaal middel om de naoorlogse
stadswijk vorm te geven. Het is hierbij echter opmerkelijk dat er niet één manier is waarop de
architectuur zich naar het stedenbouwkundig plan schikt. Wanneer hoogbouw als afsluiting van de
wijk werd benut kon de hoogbouw zich zowel op, als van de wijk af oriënteren. Hierbij kan ongeveer
gesteld worden dat hoogbouw aan de stadsgrenzen zich op de ommelanden richt, terwijl hoogbouw
zich richt op de wijk wanneer deze de afscheiding met de omliggende infrastructuur vormt.
Desondanks kan deze constatering niet als een algemene waarheid beschouwd worden. Een goede
illustratie hiervan is de Gemeenteflat in Maastricht. Deze flat keert zich juist van de wijk af en richt
zich op de (huidige) A261. Deze richting wordt gedramatiseerd door een extra hoogte accent aan de
zijde van het Koningsplein waardoor zij de stedenbouwkundige structuur versterkt.
Binnen de kringen van traditionalistische architecten bestond grote weerstand tegen hoogbouw.
Hoogbouw zou de bewoners vervreemden van de omgeving. Ze loskoppelen van de grond waarop zij
woonden en daarmee voor kwalijke situaties zorgen. Dit komt tot uitdrukking in de eerste hoogbouw
in Breda van de architect F.J.P Peutz. Het betrof een serie bakstenen etagewoningen van
driebouwlagen met kap in het Heuvelkwartier dat aan de noordwestelijke rand van Breda lag.
Ondanks het feit dat deze woningbouw voor Breda vernieuwend was, steken de bouwwerken schril
af tegen de hoogbouw van elf verdiepingen die Ernest Groosman in Pendrecht bouwde. ‘Echte’
hoogbouw kan door dit feit beschouwd worden als het speelkindje van de moderne architecten.
Net als middenhoogbouw zijn de meeste hoogbouwflats bekleed met baksteen. Maar door de steeds
verder gaande industrialisatie van het bouwproces, zijn de gevels voor een groot deel opgebouwd uit
standaard elementen. Elementen waarin, net als in middenhoogbouw die is opgebouwd uit
elementen, de glaspartijen en toegangen tot de balkons en galerijen zijn opgenomen. Lange lijnen
die worden benadrukt door de galerijen en balkons bepalen het gevelbeeld waardoor de gebouwen
ondanks de grote hoogte een horizontale geleding kennen. Vrijwel altijd zijn de bakstenen gemetseld
op betonnen spekbanden die langs de gehele gevel lopen. De betonnen spekbanden zijn feitelijk een
voorzetting van de vloeren tot in de buitengevel en waren, naast esthetische overwegingen, een
vereiste vanuit de ‘Voorschriften en Wenken.’ Het was vanwege veiligheidseisen niet toegestaan
bakstenen muren op te trekken die hoger waren dan vier à vijf verdiepingen wanneer zij niet elders
aan het gebouw verankerd waren. Dat spekbanden een vereiste waren om hoge ‘baksteengevels’ te
bouwen gaat echter te ver. Het flatgebouw van acht bouwlagen dat de architect Herman Knijtijzer
aan de Jan Eversenstraat in Amsterdam realiseerde is hiervan een goed voorbeeld.
60
Veel architecten hadden zich verbonden aan één specifiek bouwsysteem waarmee zij werken. Daarnaast hadden veel
grote bouwondernemingen eigen architecten in dienst die binnen het gebruikte bouwsysteem van de aannemer werkten.
Van Tijen werkte voornamelijk in het door de Rijnlandse Bouw Maatschappij ontwikkelde gietbouwsysteem terwijl E.F.
Groosman zich had gelieerd aan het (uit Frankrijk geïmporteerde) Coignet systeem dat door de bouwonderneming Dura
werd gebruikt (Kuipers 2002, p 34).
61
Oorspronkelijk richtte de flat zich op een groenstrook die twee stadsdelen van elkaar scheidde en waardoor een
hoofdweg lag. Deze weg is later verbreed tot de huidige N2 waardoor de oriëntatie op het groen is aangetast. Desondanks
zijn de meeste flats langs groenstroken met (hoofd)infrastructuur op de wijk gericht waardoor de Gemeenteflat een
bijzondere plaats inneemt.
P a g i n a | 142
Ondanks het feit dat baksteen het meest gebruikte gevelmateriaal was, zijn er vele flats geheel in
beton opgetrokken. De meest beroemde (en beruchte) zijn de honingraatflats in de Bijlmermeer. Net
als de ‘baksteen’ galerijflats kenmerken de betonflats zich door een sterke horizontale geleding. Vaak
zijn in de kopse gevels (van flats die in een montagebouwsysteem zijn gebouwd) de verschillende
bouwelementen zichtbaar door verdiepinghoge, verticale lijnen. Vanaf het midden van de jaren
zestig ontstaat er steeds meer kritiek op de ´eenvormigheid´ van de lange, schijfvormige flats. Als
reactie op deze kritiek doen vanaf het einde van de jaren zestig ´geknikte´ flats hun intrede. Door
deze knik kunnen de flats zich beter voegen in het stedenbouwkundig ontwerp en diende de lange
lijnen ´verzacht´ te worden. In de knik van het gebouw zijn vrijwel zonder uitzondering de entrees,
liften en trappenhuizen opgenomen.
Afhankelijk van de lengte van de flat, is de ontsluiting aan (één) de kopse kanten dan wel in het
midden van de flat gelegen. Over het algemeen kan gesteld worden dat de ontsluiting bij korte flats
meestal een verbijzondering van de kopse gevel is. Lange flats daarentegen hebben de entree (of
entreepartijen) aan de langsgevel van het gebouw zodat de afstanden tot de liften geminimaliseerd
konden worden. Daarnaast werd de eventuele overlast van passerende buren verminderd doordat er
minder mensen langs de appartementen hoefden te lopen. Net als bij portiekbouw zijn de
trappenhuizen en liftschachten als verbijzonderingen in de gevel opgenomen. Hiermee werd de gevel
opgedeeld in ‘vriendelijkere’ (lees kleinere) stukken en werd getracht aansluiting te vinden op de
menselijke maat. Ook de entrees kregen extra aandacht waarbij een logische aansluiting op het
maaiveld werd gezocht. Luifels en een ten opzichte van de rooilijn vooruit gesprongen
gemeenschappelijke hal dienden de entree zichtbaar te maken ten opzichte van de (gesloten) plint.
Vergeleken met laagbouwwoningen zijn de (midden)hoogbouw complexen vaak voorzien van
verbijzonderingen van de kopse gevels. Hierbij werden aan de kopse kanten balkons toegevoegd,
bevond zich aan de kopse zijde de entree en ontsluiting van het gebouw of werden er extra ramen
aangebracht. Vaak zijn deze toevoegingen niet gedaan om het stedenbouwkundig plan te versterken.
In de meeste gevallen versterken de ‘verbijzonderingen’ de eigenheid van het complex. Ze
benadrukken de zelfstandigheid van het gebouw ten opzichte van de omgeving in plaats van het
gebouw in de omgeving te integreren. Iedere gevel wordt in zekere zin ‘gelijkwaardig’ aan elkaar
waardoor er geen voor- en achterkanten zijn. We kunnen door dit feit Bosma en Wagenaar gelijk
geven. De bouwwerken zijn door hun zelfstandigheid losse elementen die nauwelijks een relatie tot
elkaar of de omgeving aan gaan. Maar deze constatering is hoofdzakelijk visueel. Binnen de
stedenbouwkundige ontwerpen bestaat, zoals eerder is aangetoond, een nauwe relatie tussen de
verschillende woongebouwen.
Een ander kenmerkend onderdeel van (voornamelijk) hoogbouw, is de toevoeging van toegepaste
kunst62. Waar bij laag- en middenhoogbouw de entrees zo nu en dan werden opgefleurd met een
klein ornament, zijn de kopse (blinde) gevels van hoogbouwflats soms voorzien van grote
kunstwerken. Deze zogenoemde ‘monumentale wandkunst’ kon uit verschillende kunstvormen
bestaan, variërend van baksteenreliëfs en scraffito, tot tegeltableaus en glas-in-lood. In andere
gevallen zijn bij latere renovaties kunstwerken aangebracht om het gevelbeeld te verzachten en de
wijk een prettiger aanzien te geven.
62
Zie ook paragraaf 2.2.2
P a g i n a | 143
Voorzieningen
Hoewel monumentale wandkunst in woningbouw werd toegepast, zijn met name de gebouwen die
voor de openbare voorzieningen werden gebouwd voorzien van (rijke) gevel decoraties. Een van de
beste voorbeelden van de toepassing van wandkunst is te vinden in het Provinciehuis van Gelderland
in Arnhem. Een gebouw dat gezien kan worden als een ‘tour-de-force’ in de integratie van beeldende
kunst en architectuur. Maar feitelijk gezien zijn vrijwel alle openbare (overheids) gebouwen uit de
wederopbouwperiode voorzien van dergelijke kunstwerken. In de ontwerpen voor kerken, scholen,
stadsdeelkantoren en zelfs winkels werkten architecten en kunstenaar samen om een
gesamtkunstwerk te creëren waarmee de toekomst van Nederland werd vormgegeven.
Juist deze monumentale wandkunst vormt één van de belangrijkste kenmerken van de naoorlogse
bouwkunst. De kunstwerken fungeerden hierbij niet alleen als een decoratie die het (vaak uit
gestandaardiseerde opgebouwde elementen) gebouw een eigen karakter gaven. Ze gaven
uitdrukking aan een maatschappij die bouwde aan de toekomst en middels kunst het trauma van de
oorlog trachtte te verwerken. De kunstwerken hebben door dit feit vaak een sterke maatschappelijke
boodschap. Ze geven uitdrukking aan het ideaal van een betere democratie, open en een
transparante samenleving. Een samenleving waarin het leven beter zal zijn dan gedurende en vóór
de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast werd kunst gezien als een middel om de bevolking te verlichten
en het leven van (met name) de arbeiders te verbeteren. Dit kwam met name ten uitdrukking in
schoolgebouwen waarin de kunst veelal een sterke (levensbeschouwelijke) visie uitdraagt.
Door de vele verschillende types gebouwen, de verschillende opvattingen van architecten ten
opzichte van de architectuur van deze gebouwen en door de lange tijdsspanne is het lastig om de
gezamenlijke architectuurhistorische kenmerken van ‘de wederopbouwvoorzieningen’ te typeren.
Eén kenmerk, monumentale (en toegepaste) kunst, verbindt vrijwel alle voorzieningen en werd
hierboven al benoemd. Maar buiten deze overeenkomst zijn er te grote verschillen om alle types
gebouwen te behandelen. Om deze reden zal ik me in het vervolg beperken tot vier voorzieningen
die voor de naoorlogse woonwijken van groot belang zijn geweest: kerken, scholen, winkels en
overheidsgebouwen.
Net als binnen de woningbouwarchitectuur is er een sterk onderscheid te maken tussen de
traditionele en de moderne architecten. Hierbij komen dezelfde kenmerken die de verschillende
stromen van elkaar scheiden ten uitdrukking. De architectuur van de moderne architecten is vaak
opgebouwd uit beton, glas, staal en aluminium. De functionalistische gebouwen kennen door de
gebruikte elementen vaak een sterke ritmiek en een duidelijke opdeling van het gebouw in grote
vlakken. Opmerkelijk is hierbij dat de esthetiek van het Nieuwe Bouwen vrijwel geheel werd verlaten.
Vooral de jonge architecten die van mening waren dat de functionalisten te ´strikt´ waren verzetten
zich tegen het dogma van het Nieuwe Bouwen. Niet langer worden de functionalistische
bouwwerken gekenmerkt door het ideaal van de witte doos. In plaats hiervan zijn de gebouwen vaak
plastischer van vorm met arcades, uitkragende of juist terugspringende geveldelen. Daarnaast is het
materiaalgebruik veel gemengder. Beton, baksteen, hout, glas(mozaïek) en natuursteen worden
samen gebruikt om het gevelbeeld te verlevendigen en bepaalde bouwdelen te benadrukken.
Waar de gebouwen die door moderne architecten gebouwd werden speelser werden van karakter,
kunnen we stellen dat de traditionalistische architecten ´zakelijker´ werden. Met de acceptatie van
de vernieuwingen in de bouw werd betonbouw ook binnen traditionele kringen het meest gebruikte
P a g i n a | 144
constructiemateriaal. Ondanks het feit dat beton als constructiemateriaal werd gebruikt, werd het
beton vrijwel zonder uitzondering ingepakt in een bakstenen omhulsel. Daarnaast werden tot in het
midden van de jaren vijftig prefab ornamenten toegepast om de architectuur te verlevendigen.
Binnen traditionalistische kringen bestaan, zoals eerder is opgemerkt, twee stromingen. Deze
stromingen, de Delftse en de Bossche school, zijn nauw aan elkaar verbonden. Volgens Mulder en
Schilt63 is de Bossche School een strakkere stijl die voortborduurde op de Delftse School. Hoewel de
Bossche School sterk ‘streekgerichte’ architectuur produceerde, is zij voornamelijk beperkt gebleven
tot de Zuidelijke provincies. De Bossche school kan gezien worden als de Katholieke variant op de
Delftse School en kenmerkt zich door een solide, bijna Romaanse, uitstraling. Net als in de Delftse
School is baksteen het belangrijkste gevelmateriaal. In de massieve bakstenen gevels zijn kloeke
kozijnen opgenomen die vaak extra benadrukt worden door (wit geschilderde) betonnen
omlijstingen.
Aanvankelijk bestond er binnen (met name de Rooms-Katholieke) kerk sterke weerstand tegen de
opkomst van beton als bouwmateriaal. Daardoor was tot in de jaren vijftig de Katholieke
kerkenbouw overwegend traditioneel. Romaanse, bakstenen kerkgebouwen zoals de Sint
Martinuskerk in Kerkdriel of de Sacramentskerk in Amsterdam zijn opgebouwd rond een driebeukig
schip waarbij de traveeën van elkaar worden gescheiden door rondbogen en bekroond worden met
een houten dakconstructie. Ondanks het bakstenen uiterlijk zorgden katholieke architecten in de
jaren vijftig voor een revolutie door het zichtbare gebruik van het ‘kerkonwaardige’ beton64.
Vanaf de jaren zestig treedt er een architectonische vernieuwing op in de Rooms Katholieke
kerkenbouw. Beton werd steeds meer geaccepteerd als waardig bouwmateriaal voor kerkenbouw.
Een materiaal waarmee bijzondere vormen en ruimten gecreëerd konden worden. Een goed vroeg
voorbeeld hiervan is de geheel in beton opgetrokken Sint Annakerk in Heerlen. In de betonnen
vensters zijn glas-in-lood ramen opgenomen die zowel Bijbelse verhalen als moderne heiligen (uit de
jaren zestig) verbeelden.
Vergeleken met de Rooms-Katholieke kerk, waren de protestantse kerken progressiever ten aanzien
van de kerkenbouw. Nieuwe kerktypologieën zoals de verdiepingskerk deden hun intrede terwijl
nieuwe materialen als beton en glas geen taboe waren binnen protestantse kringen. Een
opmerkelijke verschijning binnen de (met name) protestantse kerkenbouw is de vrijstaande
klokkentoren. Deze vaak bijzonder vormgegeven torens zijn meestal gelegen aan een plein of langs
een hoofdweg en markeren als ‘reclamezuil’ de kerk binnen het stedelijk weefsel. De Sionskerk in
Heereveen, de N.H. Adventkerk in Den Haag of de eveneens in Den Haag gelegen R.K. Emmauskerk
zijn hier sprekende voorbeelden van.
Hoewel architecten als Aldo van Eyck en Dom van der Laan65 zich lieten inspireren door
architectonische archetypen bestaat er een zeer grote verscheidenheid aan kerkvormen en
typologieën. Dit varieerde van ‘traditioneel’ opgezette achthoekige protestantse kerken tot vierkante
kerken met golvende daken en van ovaalvormige verdiepingskerken zoals de eerder genoemde N.H.
63
Mulder, Suzanne & Schilt, Jeroen; Jonge archiecten in de wederopbouw 1940-1960, Uitgeverij THOTH, Bussem
64
Aldus een door Marieke Kuipers aangehaald citaat uit het Rooms-Katholiek Bouwblad
65
Dom van der Laan kan gezien worden als de grondlegger van de Bossche School
P a g i n a | 145
Opstandingskerk in Amsterdam tot traditionele basiliekkerken. Een veel terugkerende verschijning
binnen alle vrijwel alle kerkstromingen is het gebruik van glas-in-beton om Bijbelse verhalen of
heiligen in uit te beelden. Maar ook vernieuwingen als het multifunctioneel bruikbaar maken van de
kerkzalen kan gezien worden als een belangrijke ontwikkeling in de kerkenbouw in (met name) de
jaren zestig. Vooral dit laatste biedt mogelijkheden bij de herbestemming van kerkgebouwen.
Waar kerkgebouwen een grote verscheidenheid in vorm en typologie kennen, is binnen het
winkelaanbod een veel beperktere variatie waar te nemen. Grofweg kunnen we stellen dat er binnen
de naoorlogse woonwijken drie typen winkels zijn. De eerste groep bestaat uit gecombineerde
gestapelde winkelwoningen. Hierbij zijn de winkels gesitueerd in de plint met daarboven één tot drie
lagen met woningen. Veelal betreft het portieketage flats, maar ook het galerijtype komt vrij veel
voor. De lagere winkelwoningen, waarbij boven op de winkel slechts één woonlaag was aangebracht,
werden meestal bewoond door de winkelier en zijn familie. Dit type winkelwoning is veel terug te
vinden in het buurtcentrum. In dergelijke gevallen zijn ze gerealiseerd als variant op de
eengezinswoning waarbij de ‘leefverdieping’ een winkelfunctie heeft.
De tweede groep winkels bestaat uit lage gebouwen van één of twee bouwlagen met daarin enkel
winkels. Vaak wordt de tweede bouwlaag gebruikt als magazijn ten behoeve van de winkel. Het lage
winkelgebouw komt voornamelijk voor in wijkwinkelcentra en maakt daar veelal onderdeel uit van
een groter geheel waar ook gestapelde winkelwoningen deel van uit maken. Meestal zijn lage
winkelgebouwen gelegen aan of op een autovrij plein of in een voetgangersstraat en vormen zij de
afsluiting van de openbare ruimte. Op het centrale plein stonden veelal kiosken met daarin winkel en
vrijstaande etalagekasten. Vaak zijn deze kiosken en etalagekasten bij latere ingrepen verwijderd.
Ook de vaak ritmisch ingedeelde plinten zijn vaak aangetast door latere verbouwingen waarbij iedere
winkel een ‘eigen’ stijl nastreefde. Hierdoor zijn veel kenmerkende elementen verloren gegaan.
Als laatste kunnen we het overdekte winkelcentrum noemen. Deze, vaak multifunctionele,
complexen deden vanaf de jaren zestig hun intrede en liggen vrijwel zonder uitzondering in het
centrum van de wijk. Vaak liggen ze aan een groot parkeerterrein of zijn de parkeervoorzieningen
boven of onder het winkelcomplex gelegen. In veel gevallen zijn er één of meerdere hoogbouw
wooncomplexen op of naast het winkelcentrum gebouwd en zijn er naast winkels ook andere
voorzieningen in het complex ondergebracht. Het overdekte winkelcentrum is vaak een sterk naar
binnen gekeerd complex. De winkels zijn op de interne straten gericht en de gevels zijn meestal
gesloten wanden met daarin de deuropeningen ten behoeve van de bevoorrading. Door de
introvertheid van het overdekte winkelcentrum vormen ze vaak een fremdkörper in het stedelijk
weefsel zonder binding met de omgeving.
De architectuur van de woonwinkel en het lage winkelgebouw toont grote overeenkomsten met de
architectuur van de laag- en middenhoogbouw. Het grootste onderscheid tussen deze twee
woontypen en de twee winkeltypen wordt, zoals in paragraaf 2.2.2 al is benoemd, gevormd door de
plint waarin de winkels zijn ondergebracht. Vaak is deze plint vormgegeven als een grote glazen
facade waarachter de etalages liggen. De architectuur van het overdekte winkelcentrum is
daarentegen veel sterker te vergelijken met die van de hoogbouw.
Net zoals de hoogbouw het kind was van de schaalvergroting in de woningbouw, komt het overdekte
winkelcentrum voort uit de schaalvergroting van het wijkcentrum en de winkelcomplexen. De
gesloten, vaak bakstenen, plinten die kenmerkend zijn voor veel hoogbouwcomplexen zijn bij het
P a g i n a | 146
overdekte winkelcentrum eveneens terug te vinden. De bovenliggende etages zijn meestal bekleed
met sandwichpanelen of andere gestandaardiseerde gevelelementen. Door deze eenvoudige
materialen doen de meeste overdekte winkelcentra uit de wederopbouwperiode vrij sober (of zelfs
simplistisch) aan. De gevelmaterialen versterken de zelfstandigheid van het complex ten opzichte van
de omgeving. Soms zijn rond de entrees, aan de zijde van het parkeerterrein, een aantal winkels
opgenomen die de bezoeker begeleiden naar de hoofdingang van het winkelcentrum. Deze entree
wordt in vaak benadrukt door een verbijzondering van de gevel of een klein hoogteaccent. De
overdekte winkelstraten binnen het winkelcentrum zijn aan de buitenzijde vaak te herkennen aan
een lichtstraat. Een centraal plein in het centrum van het overdekte winkelcentrum verbind, in
navolging van de Amerikaanse shoppingmall, de verschillende winkelpassages met elkaar.
Waar het overdekte winkelcentrum gezien kan worden als een zelfstandige entiteit binnen een
groter stedelijk netwerk, zijn de schoolgebouwen en overheidsvoorzieningen vaker geïntegreerd in
de omgeving. In paragraaf 2.2.2 is al enige aandacht besteed aan de architectuur van de
scholenbouw gedurende de wederopbouw. Vaak werden de scholen op loopafstand van de
woningen in een groene zone gerealiseerd. Door deze plaatsing binnen het groene weefsel van de
wijk, zijn de naoorlogse schoolgebouwen (net als de winkelcentra) losse bebouwingseenheden in een
grote geheel. Maar waar de meeste winkelcentra sterk naar binnen zijn gekeerd, treden de
schoolgebouwen veel meer naar omgeving toe. Dit kwam niet allen ten uitdrukking door de op de
omgeving gerichte raampartijen, maar ook door een graduele overgang naar de openbare ruimte.
Vooral katholieke schoolgebouwen kenmerken zich door hun ligging in de nabijheid van een
katholieke kerk (Van den Ende 2011, p 201). Met deze relatie tussen kerk en school werd
waarschijnlijk de eenheid ten aanzien van God benadrukt.
In tegenstelling tot de winkelcentra werden er vanuit Den Haag echter strikte richtlijnen opgelegd
ten aanzien van de scholenbouw. Minimale afmetingen van klaslokalen en gangen moesten
concurreren met strakke bouwbudgetten. Ondanks deze stringente regulering en de toepassing van
gestandaardiseerde elementen, wisten architecten een grote variatie aan schoolgebouwen te
realiseren. Vaak zijn deze gebouwen zelfs van uitzonderlijke kwaliteit. De verschillende harmonisch
gecomponeerde volumes zijn vaak samengebracht tot een sprekend geheel dat zich voegt naar de
omgeving. De entrees, vooral bij middelbare scholen, zijn duidelijk geaccentueerd ondanks het feit
dat zij meestal verscholen aan het schoolplein liggen. Het zelfstandige karakter van de
schoolgebouwen binnen het groen wordt benadrukt door een gelijkwaardige behandeling van de
verschillende gevels. Hierbij spelen de grote raampartijen die zoveel mogelijk zonlicht binnen
moesten laten een belangrijke rol. Vaak zijn de scholen in een L- of U-vorm rondom een schoolplein
gelegen. Een voortzetting van het U-type zijn de, voor de wederopbouw kenmerkende, H-scholen.
Een naam die refereert aan de H-vormige plattegrond en de klaslokalen rond twee binnenplaatsen
groepeert.
Niet alleen schoolgebouwen voegen zich naar de omgeving. Ook openbare gebouwen, zoals
overheidskantoren of buurthuizen, richten zich tot de omgeving. Net als de scholen zijn de openbare
gebouwen vormgegeven als zelfstandige, solitaire eenheden. Meestal volgen ze de meest aanwezige
architectuur binnen de wijk. Soms zijn ze modern, soms zijn ze traditioneel vormgegeven. Hierbij
dient aangetekend te worden dat veel openbare gebouwen ‘monumentaler’ zijn dan in het geval is
bij de woningbouw. Trapopgangen of forse luifels bij de entrees benadrukken dat het om ‘bijzondere’
gebouwen gaat. Het in Delfste Schoolstijl vormgegeven wijkgebouw ´Nabij´ van de architect Hein
P a g i n a | 147
Figuur 41: De Groen van Prinstererweg in de Dordtse wijk Crabbenhof wordt visueel afgesloten door een
kerkgebouw. De trappen van de verdiepingskerk benadrukken door de taps toelopende gekleurde treden de zichtas
en versterken het perspectief. Hierdoor is de kerk niet alleen visueel een verlengde van de weg, maar wordt haar
positie binnen het stedelijk weefsel benadrukt. Er bestaat door dit feit een sterke relatie tussen de kerk
(architectuur) als eindpunt van een buurtweg (stedenbouw).
Klarenbeek in Alphen aan den Rijn is hiervan een goed voorbeeld. De plaats van het strakke met
spekbanden in donkere baksteen voorziene gebouw wordt benadrukt door een fors vormgegeven
schoorsteen die als toren dienst doet. De glazen, over drie verdiepingen doorlopende en vooruit
springende entreehal benadrukt de ingang van het gebouw. De hoge ramen van twee verdiepingen
laten niet alleen veel licht in de centrale ruimte binnen, ze verlenen het gebouw tevens een grandeur
de uitstijgt boven de kleinschalig vormgegeven eengezinswoningen die het gebouw omringen.
Veel openbare gebouwen (inclusief kerken) zijn gelegen in een voorzieningenstrook of in de door de
wijk meanderende groenstructuur. Hierbij vervullen ze niet alleen een voorzieningen functie maar
zijn ze veelvuldig als afsluiting van een zicht-as gesitueerd66. Ook zijn openbare gebouwen vaak
gebruikt als markering van het centrum. De bijzondere vorm, de hoogte (van bijvoorbeeld de
kerktoren) of de schaal vertellen de bezoekers dat zij het centrum van de buurt of wijk naderen.
Wanneer een gebouw een dergelijke functie vervult, is er vaak extra aandacht besteed aan het
gevelbeeld en de verhouding van het gebouw tot de omgeving.
Zoals al hierboven is beschreven nemen de openbare gebouwen een bijzondere plaats in binnen de
naoorlogse woonwijken. Ze geven karakter aan de wijk en zijn, zoals Van den Ende terecht beschrijft,
vaak de pareltjes van de wijk. Ondanks het feit dat ze stedenbouwkundig een belangrijke rol innemen
66
Een goed voorbeeld is de kerk aan de Groen van Prinstererweg in de Dordtse wijk Crabbehof. Deze verdiepingskerk is pal
op de zichas geplaatst waarbij de trappartij die naar de kerkzaal toe leidt als verlengde van de weg is vormgegeven.
P a g i n a | 148
en qua architectuur vaak positief afsteken tegen de gestandaardiseerde woningen zijn het juist de
voorzieningen die het meest bedreigd worden. Vrijkomende kerkgebouwen en wegkwijnende
buurtcentra worden veelal met sloopplannen geconfronteerd. Hiermee dreigt ook een belangrijk
deel van de cultuurhistorische kenmerken te verdwijnen. Op deze problematiek zal in hoofdstuk 4
verder ingegaan worden.
B 3.3 - Tuin- en landschapsontwerpen
De landschapsinrichting en de stedenbouw vormden in de wederopbouw vaak een symbiose. Ze zijn
ontworpen als één geheel die elkaar en de onderlinge structuur versterken. Net als de stedenbouw
kende ook het landschapswerk een sterke hiërarchische opbouw. Binnen de groenvoorzieningen had
dit voornamelijk gevolgen voor de relatie tussen privé en openbaar. Vanuit de openbare parken en
groenstroken in en om de naoorlogse wijk, vertakten te groenstructuren zich naar een steeds
privater vormgegeven structuren tot uiteindelijk de collectieve (of private) tuin werd bereikt. Ze
volgden hiermee de opbouw van de infrastructuur die vanaf grootschalige hoofdwegen zich via
wijkwegen, buurtstraten en woonstraten tot aan de voordeur reiken.
Grofweg kunnen we de groenstructuur opdelen in vier groepen. De eerste en meest private groep
groenvoorzieningen bestaat uit de privé- en collectieve tuinen tussen de bebouwing. Vervolgens zijn
er de semi-private groenvoorzieningen langs de woonstraten. Een stap verder gaan de semiopenbare buurtplantsoenen en -parken. En tenslotte kunnen we de openbare groenstroken aan de
randen en de parken in en rond de wijk als meest openbare groenvoorzieningen onderscheiden.
Hoewel, met uitzondering van de privétuinen, alle groenvoorzieningen vrij toegankelijk waren,
bepaalde de ligging en vormgeving van de groenvoorzieningen in sterke mate de gevoelsmatige
openbaarheid.
Binnen de landschapsinrichting kunnen vier stromingen worden onderscheiden: 1) de
functionalistisch architectonische stroming, 2) de natuurlijk landschappelijke benadering, 3)
romantisch landschappelijke benadering en 4) de ecologische stroming.
De functionalistisch architectonische stroming kenmerkt zich, net als de functionalistische
architectuur, door een sterke scheiding van functies. Binnen de groenstructuur werden verschillende
ruimtes gecreëerd die ieder een aparte functie toegewezen kregen. Het materiaalgebruik binnen de
functionalistisch architectonische stroming sluit aan bij de materialen van de architectuur zoals:
betontegels en –bielzen voor bestratingen en afscheidingen van groenvlakken en strak vormgegeven
hekwerken van staal of aluminium. De vormgeving is veelal lineair en opgebouwd uit lijnen en
(rechthoekige) vlakken. De verschillende ‘zones’ worden omlijst door dichte begroeiingen zodat er
besloten ruimtes ontstaan waar de activiteiten plaats kunnen vinden. Ook de inrichting van straten
en pleinen zoekt veel meer aansluiting bij de architectuur. Zo zijn de beplantingspatronen in
Pendrecht afgestemd op de ritmiek van de bebouwing en versterken de regelmaat van de bebouwing
en de bomenrijen het ritme van de wijk.
Binnen de functionalistisch architectonische stroming was een zijstroming onder leiding van Mien
Ruys. Deze stroming kenmerkt zich net als de functionalistisch architectonische ontwerpen door het
gebruik van harde materialen en rechte lijnen. Het grote verschil is echter te vinden in de wijze
waarop deze lijnen door de beplanting verzacht worden.
P a g i n a | 149
Waar de functionalistisch architectonische benadering aansluiting zoekt bij de vormgeving van de
bebouwing, sluit de natuurlijk landschappelijke benadering meer aan bij de (bestaande)
groenstructuren. Vooral in gebieden waar al een rijke beplanting aanwezig was, wordt getracht een
verband te leggen tussen de nieuwe bebouwing en de bestaande beplanting. Hierbij loopt de
beplanting vaak over van een open karakter rond de bebouwing naar een meer gesloten en intiem
karakter bij bijvoorbeeld de bestaande bossages.
Een stap verder gaat de romantisch landschappelijke benadering. Deze stroming is vooral terug te
vinden in meer grootschalige groenvoorzieningen zoals wijk- of stadsdeelparken en in de brede
groenstroken van de uitbreidingswijken uit de jaren zestig. In tegenstelling tot de hiervoor genoemde
stromingen zijn de ontwerpen die uit deze stroming voortkomen meer autonome groengebieden. Ze
tracht daarmee tegenwicht te bieden aan de grootschalige, uit hoogbouw opgebouwde stedenbouw.
Kronkelende paden, vrijelijk vormgegeven speelweiden en waterpartijen sluiten aan op de Engelse
landschapsstijl van vóór de Tweede Wereldoorlog. Opmerkelijk is het gebruik van veel, zeer grote
bomen. Deze met grote bomen vormgegeven plantsoenen hebben door de hoeveelheid bomen de
naam ‘bosplantsoenen’ gekregen. Deze bomen hadden een meervoudige functie. Ten eerste konden
hiermee het zicht op de parkeerplaatsen vanuit de flats verhuld worden. De bewoners keken
daardoor uit op een groene zee van bomen. Een tweede belangrijke reden was het tegengaan van
val- en draaiwinden die door de hoogbouw werden veroorzaakt. Daardoor moest het windklimaat op
straatniveau prettig blijven. Tenslotte dienden de parkzones rondom de hoogbouw als uitloopgebied
voor de flatbewoners. Hier zouden de bewoners elkaar kunnen ontmoeten en kinderen in een
veilige, autovrije zone kunnen spelen.
Vanaf het einde van de jaren zestig, onder invloed van ondermeer de Club van Rome, komt de
ecologische benadering op. Naast een kijk-, recreatieve en stedenbouwkundige functie krijgt de
groenstructuur een ecologische functie. Door de verschillende groenstructuren beter met elkaar in
samenhang te brengen, diende het milieu in de stad te verbeteren en de soortenrijkdom aan flora en
fauna bevorderd te worden. De opkomst van onder andere de heemtuin is een verschijnsel dat
hieraan gerelateerd is. Kenmerkend aan de ecologische benadering is de zelfstandigheid van de
parken. Veel minder dan de (romantische of natuurlijk) landschappelijke en functionalistische
landschapsarchitectuur zoekt ze aansluiting bij de omliggende stedelijke structuren. De groenzones
zijn daardoor veel meer besloten van karakter. Daarnaast worden, vanuit de gedachte dat de natuur
zich zelf zou kunnen redden, de groenstructuren veel meer vrij gelaten om te groeien en bloeien.
Een belangrijk structurerend element binnen de groenvoorzieningen werd bepaald door de mate van
openheid van de bouwblokken. Hiermee gepaard hingen de landschapsontwerpen samen met de
oriëntatie van de tussenruimten tot de omliggende groene zones. In ‘De groene kracht – De
transformatie van de Westelijke Tuinsteden Amsterdam’ van Feddes e.a. worden een groot aantal
varianten toegelicht. De belangrijkste indeling die in deze publicatie wordt gemaakt bestaat uit een
zesdeling van de groenstructuur. Oplopend in schaalgrootte zijn dit: 1) de tuin, 2) de hof, 3) de
groenstrook, 4) de parkstrook, 5) het park en ten slotte 6) het landschap. Hierbij kunnen we voor
deze scriptie het landschap laten vervallen, gezien dit topic zich niet op de stadswijken maar zich
voornamelijk op het buitengebied richt.
Feddes e.a. koppelen de zes hierboven genoemde groepen aan stedenbouwkundige elementen en
structuren. Zo worden aan de private kant van het spectrum de tuin (groen), woning (functie) en
P a g i n a | 150
stoep (infrastructuur) onder één noemer geplaatst. Aan de andere kant vinden we het park (groen),
volkstuinen en sportvelden (functie) en de stadslaan (infrastructuur). Uit deze analyse wordt de
relatie tussen de groenvoorzieningen en de stedenbouw duidelijk. Maar ook ten aanzien van de
architectuur zijn er verbanden te onderscheiden. Zoals al eerder is opgemerkt, sluiten de
bomenstructuren veelal aan op de ritmiek van de bebouwing. Hierbij volgen ze niet alleen de
stedenbouwkundige regelmaat van de bouwblokken, maar ook de ritmiek van de architectuur. Ze
versterken de doorlopende lijnen binnen de wijk en zorgen voor een (visuele) doorkoppeling van de
groenstructuur vanuit de ommelanden (inclusief de stad) de wijk in.
De groenvoorzieningen sluiten qua schaal aan op de infrastructuur binnen de wijk. Maar tegelijkertijd
trachten zij ook een relatie te leggen tussen het private van de woning tot het groene netwerk. De
mate van deze relatie wordt sterk bepaald door de verkavelingswijze van het bouwblok. De (vrijwel)
gesloten hakenverkaveling met eengezinswoningen in Frankedaal (Watergraafsmeer in Amsterdam)
leende zich uitermate voor een besloten collectieve tuin. De groenvoorzieningen (ontworpen door
Mien Ruys) sluiten in schaal aan op de lage bebouwing en sluiten naadloos aan op de privé-tuinen
van de woningen. Door de relatief gesloten bouwblokken gaan de hoven echter geen (directe) relatie
aan met de groenstructuren buiten de bouwvlakken.
Vergeleken met de gesloten hoven of stroken verkavelingen (voor het gemak zal ik in het vervolg de
term gesloten bouwblokken gebruiken) gaan de open stroken, hoven en solitaire verkavelingswijzen
een veel directere relatie met de grotere groenstructuren aan. Hierbij speelt de oriëntatie van de
bouwblokken echter een grote rol. De bouwblokken kunnen dwars op, of parallel aan de
groenstructuren gesitueerd worden. Daarnaast zijn in sommige gevallen de koppen van de
bouwblokken ingevuld met (lage) bebouwing. Hierdoor is vanaf het maaiveld geen directe zichtas op
het groen, maar vanuit de aangrenzende (midden)hoogbouwwoningen wel een rechtstreekse
verbinding. Tenslotte zijn er varianten waarbij de groenstructuur door de wijk ‘meandert’. Hierbij zijn
de woonvelden weliswaar niet op directe wijze aangesloten op de hoofdstructuren. Bomenrijen of
plantsoenen die vanaf de hoofdstructuur aftakken zorgen in dergelijke gevallen vaak voor de
verbinding met de collectieve tuinen.
Samenvattend kunnen we stellen dat de inrichting en schaal van de groenvoorzieningen sterk
samenhangt met de infrastructuur en de plaats in de wijk. Naarmate het schaalniveau toeneemt,
groeit de omvang van de groenvoorzieningen en de grootte van de bomen en struiken. Hierbij wordt
in de meeste gevallen gezocht naar een zekere aansluiting op de aanliggende bebouwing. Grote
flatgebouwen worden omlijnd door brede groenstroken en grote bomen, kleinschaliger laagbouw
wordt begeleid door vriendelijk aangelegde plantsoenen met kleinere (vaak rijk bloeiende) bomen en
struiken.
Ondanks deze ‘regel’ kan gesteld worden dat de invulling van de groenvoorzieningen grote
verschillen kan vertonen. Deze verschillen hangen nauw samen met de ontwerper van de
groenstructuren en met de wensen van stedenbouwers en architecten. Daarnaast speelde de mate
waarin architecten, stedebouwers en landschapsontwerpers (goed) samenwerkten een belangrijke
rol. Wanneer deze samenwerking goed verliep zijn er prachtige ensembles ontstaan. Ensembles waar
architectuur, stedenbouw en landschapsinrichting samen komen tot een gesamtkunstwerk. Het
hierboven gegeven voorbeeld Frankendaal waar Mien Ruys (landschapsontwerp), Aldo van Eyck
(speelplaatsen) en Merkelbach en Karsten (architecten) samenwerkten of de samenwerking tussen
P a g i n a | 151
de architecte Lotte Stam-Beese en de landschapsontwerper Wim Boer in Kleinpolder zijn, ondanks de
verschillen in verkaveling, woningtypologie en landschapsinrichting, voorbeelden die de relatie
tussen de verschillende ontwerpdisciplines als geen ander aantonen.
P a g i n a | 152
Bijlage 4 - Een gecombineerd cultuurhistorisch model
In deze scriptie is beargumenteerd dat een kwantitatief model kennis kan verschaffen in de
verhoudingen tussen de cultuurhistorische waarden van (de naoorlogse) wijken. Tegelijkertijd is
geconcludeerd dat een kwantitatief model geen beeld kan scheppen van de individuele
cultuurhistorische elementen en structuren. Door dit feit dient een kwantitatief model gepaard te
gaan met een kwalitatieve omschrijving van de gebouwen en (stedelijke) netwerken die de wijk uniek
maken. Deze bijlage is vormt de uitwerking van het hybride model waarin de kwalitatieve en
kwantitatieve aspecten bij elkaar komen en inzicht verkregen kan worden in de cultuurhistorische
waarden van een naoorlogse wijk.67
De afgelopen jaren zijn er verschillende modellen geïntroduceerd waarin de verschillende aspecten
worden beschreven waaraan een kwalitatieve inventarisatie van een naoorlogse wijk dient te
voldoen. In paragraaf 5.2 is reeds aandacht besteed aan twee van deze modellen. In het voorwoord
van “De Naoorlogse wijk in Historisch Perspectief – De Praktijk” wordt omschreven waarom een
cultuurhistorische inventarisatie van belang kan zijn voor de herstructurering van de
wederopbouwwijken. “De methode [is] ontwikkeld uit zorg over het gebrek aan aandacht voor
cultuurhistorie in de gemeentelijke vernieuwings- en wijkontwikkelingsplannen. Aan dit initiatief ligt
de overtuiging ten grondslag dat cultuurhistorie een volwaardige afwegingsfactor moet zijn bij het
opstellen van plannen ter verbetering en vernieuwing van naoorlogse woonwijken” (Leon van Meijel
2001, p2). Leon van Meijel stelt dus dat cultuurhistorie nog niet voldoende als uitgangspunt voor de
herstructurering wordt benut. Sterker, in de ogen van Van Meijel zou cultuurhistorie een belangrijke
(volwaardige) afwegingsfactor dienen te zijn.
Ook het Atelier Rijksbouwmeester noemt, bij monde van Teun van den Ende, de cultuurhistorie van
de naoorlogse wijken expliciet. Punt zes in de aanbevelingen in “Cultuurhistorie in de stedelijke
vernieuwing van de veertig aandachtswijken” stelt: “Erken de betekenis van de meest waardevolle
delen van wijken en complexen (…) leg de cultuurhistorische kenmerken van deze gebieden vast en
formuleer de stedenbouwkundige en architectonische randvoorwaarden, waaraan nieuwbouw en/of
aanpassingen moeten voldoen. Het initiatief van gemeenten om op lokaal niveau gebieden met een
hoge stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit en/of bijzondere identiteit een passende vorm
van bescherming te geven en daarop geënte bestemmingsplannen en beeldkwaliteitsplannen op te
stellen verdient waardering en aanmoediging.” Vervolgens gaat aanbeveling zeven hier verder op in:
“Breng de cultuurhistorische kwaliteiten van de wijken in beeld. Voer een cultuurhistorische
verkenning van de wijk(en) uit, om bij de herstructurering het cultuurhistorische argument op een
inspirerende en richtinggevende manier te kunnen inbrengen” (Van den Ende 2011, p 239).
De in paragraaf 5.2 beschreven modellen, ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in
perspectief’, kunnen beide een goede basis vormen voor een kwalitatieve cultuurhistorische
inventarisatie. De in ‘Tussen park en stad’ omschreven methode heeft hierbij de voorkeur door de
standaardisering die zij, middels verschillende standaard typologieën, introduceert. Deze
standaardisering maakt het immers mogelijk om verschillende wijken op gelijke gronden met elkaar
te vergelijken. Dit vormt een tegenstelling met de vrijere methode uit ‘De naoorlogse wijk in
perspectief’. Ondanks het feit dat dit laatst genoemde model vergelijkbare uitgangspunten kent als
67
Gezien deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen zijn niet alle onderdelen die
gekwantificeerd dienen te worden uitgewerkt. Uiteindelijk is ervoor gekozen om vier onderdelen uit te werken. Deze
onderdelen zijn: 1) de rand, 2) de woongebieden, 3) de kern, en 4) infrastructuur.
P a g i n a | 153
‘Tussen park en stad’, is het door deze vrijheid minder geschikt om verschillende wijken te
vergelijken. Wanneer verschillende wijken door verschillende personen worden beoordeeld kan dit
tot ‘ruis’ leiden in de onderzoeksresultaten. Ruis die voor een objectieve vergelijking als onwenselijk
beschouwd kan worden.
Om deze reden is het kwantitatieve model dat in deze paragraaf geïntroduceerd zal worden, een
gesloten model. Dat wil zeggen dat per deelonderwerp een beperkt aantal ‘standaard antwoorden’
mogelijk zijn. Door deze beperkte variatie is het eenvoudiger de verschillende onderzoeksresultaten
met elkaar te vergelijken en te rangschikken. Binnen het model zal een onderscheid gemaakt worden
tussen de drie verschillende ontwerpdisciplines die binnen de ruimtelijke ontwikkeling betrokken
zijn: architectuur, stedenbouw en landschapsontwerp. Deze drie onderdelen zijn ingedeeld in een
aantal deelonderwerpen. Deze onderdelen dienen zowel kwalitatief omschreven te worden, als een
kwantitatieve waardering te krijgen. Naast deze drie onderdelen is er een ‘algemeen’ deel waarin de
hoofdzaken als (oorspronkelijke) doelgroep, architect en bouwjaar opgenomen moeten worden.
Het onderzoek naar de cultuurhistorische waarden bestaat uit vier fases. Deze vier fases zijn: 1) de
historische analyse, 2) het in kaart brengen van de cultuurhistorische onderdelen van de wijk 3) het
kwantificeren van de cultuurhistorische elementen en structuren en 4) de uitkomsten van het
onderzoek vertalen naar mogelijkheden voor verbetering van de bestaande situatie. De eerste twee
fases kunnen gezien worden als het ‘kwalitatief aspect’ binnen het onderzoek. Het kwalitatief aspect
vormt de basis voor een de uiteindelijke kwantitatieve benadering in fase 3. Gezamenlijk dienen
fases 1 tot en met 3 inzicht te bieden in de cultuurhistorische waarden die de naoorlogse wijk
kenmerken. Zij vormen de opmaat tot een voorstel waarin de mogelijkheden die cultuurhistorie
biedt voor de verdere ontwikkeling van de wijk.
B 4.1 - De historische analyse
Voor de historische analyse dient de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt. In paragraaf 4.3.1 is
beargumenteerd dat de stedenbouw binnen de naoorlogse uitbreidingswijken een uitzonderlijk
belangrijke rol kreeg toebedeeld. De achterliggende gedachten van de wijk zullen daardoor het
meest duidelijk zijn in de oorspronkelijke stedenbouwkundige plannen. Dit wil echter niet zeggen dat
de ontwerpen voor de groenvoorzieningen, de woningen en de voorzieningen geen rol van betekenis
speelden. Ook deze ontwerpen dienen beoordeeld te worden en moeten geplaatst worden binnen
de sociaal-economische context waarin de wijk werd gerealiseerd. Vragen die beantwoord dienen te
worden zijn68: “Wat was het sociaal-ecomische uitgangspunt bij de bouw van de wijk? Hoe heeft deze
zich in de loop der jaren ontwikkeld? Welke ruimtelijke veranderingen heeft de wijk ondergaan?
Waarom ligt de wijk op die bepaalde locatie binnen de gemeente en welke functie vervult de wijk
thans in het stedelijk weefsel? Wie waren betrokken bij het tot stand komen van de wijk
(stedenbouwers, architecten, politici)?”
Samengevat kunnen we stellen dat de historische analyse inzicht dient te geven in 1) Algemene
gegevens als bouwjaar, architecten en stedenbouwers en opdrachtgevers, 2) Sociaal-economische
achtergrond (inclusief de idealen van de ontwerpers), 3) Ruimtelijke ontwikkeling en 4) De wijk
binnen het geheel van de stad en ommelanden. De historische analyse wordt gebundeld tot een
68
Deze vragen werden reeds door Annelies Hellendoorn gesteld in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’. Het vragen die van
grote waarde zijn om de oorsprongsgeschiedenis van de betreffende naoorlogse wijk te kunnen beoordelen op haar
cultuurhistorische waarden en verdere ontwikkeling.
P a g i n a | 154
beeldrapportage en een beschrijving van de oorspronkelijke situatie. In deze bundeling dienen onder
andere de oorspronkelijke relatie tussen de wijk en de stad, de ruimtelijke opbouw en algemene
gegevens van de wijk zichtbaar te worden. Voor de presentatie van de ´algemene gegevens´ zou de
onderstaande tabel gebruikt kunnen worden.
Algemene gegevens
Naam van de wijk
Plaats (dorp of stad)
Stedenbouwkundig ontwerper(s)
Werkzame architect(en)
Bouwjaar
Beoogde doelgroep(en)
Ligging van de wijk
Aantal geplande woningen
Aantal gebouwde woningen
Beoogd inwoneraantal
Aantal hoogbouwwoningen (>5 bouwlagen)
Aantal middelhoogbouwwoningen
Aantal laagbouwwoningen
Gesloopte woningen
Later toegevoegde nieuwbouw
Geplande voorzieningen
Gerealiseerde voorzieningen
Nog aanwezige voorzieningen
B 4.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren
De tweede fase bestaat uit het in kaart brengen van de cultuurhistorische elementen en structuren
binnen de wijk. Voor deze analyse is de in ‘Naoorlogse wijken tussen park en stad – Leidraad voor
ruimtelijke ontwikkeling’ beschreven methode een goede basis doordat zij uitgaat van een aantal
typologieën die veelvuldig in de naoorlogse wijken voorkomen. Deze standaardisering is, zoals reeds
is beschreven, van waarde omdat zij het vergelijken van verschillende wijken eenvoudiger maakt.
Eventueel zouden deze typologieën aangevuld kunnen worden met omschrijvingen van de
verschillende delen van de wijk. De voorgestelde kwalitatieve cultuurhistorische analyse is, door het
aanvullen van de typologieën met verdere omschrijvingen, een samenvoeging van de methoden die
in ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ worden beschreven.
Binnen de cultuurhistorische analyse spelen de volgende aspecten een rol: 1) de begrenzing van de
wijk, 2) de functionaliteit (of zonering) van de wijk, 3) de ordening van de woongebieden, 4) de vorm
van de kern, 5) de infrastructuur, 6) het groen- en waternetwerk en ten slotte 7) de landmarks.
De rand
De begrenzing van de wijk kan, zoals in paragraaf 4.3.1 is omschreven, worden onderverdeeld in
twee groepen. De eerste groep wijken kenmerkt zich door een groene rand rondom de wijk. Deze
groene rand kan bestaan uit een smalle groenstrook die als buffer fungeert tussen de wijk en het
ommeland of uit een bredere parkstrook waarin (vaak) stedelijke voorzieningen zijn opgenomen. De
P a g i n a | 155
tweede groep bestaat uit wijken die een stedelijke rand kennen. Deze rand kenmerkt zich veelal door
hoogbouw accenten die het einde van de wijk markeren. In sommige gevallen is sprake van een
combinatie van deze twee groepen.
Naast de onderverdeling van de rand in groen of stedelijk, kan de rand worden beschouwd als open
of gesloten. Hiermee wordt gedoeld op de relatie die de bebouwing aangaat met het ommeland.
Wanneer de wijk zich op het ommeland richt, en deze het ommeland als het ware ‘in de wijk brengt’,
spreken we van een open rand. Bij een gesloten rand is juist sprake van een naar binnen gerichte
wijk. Het ommeland wordt door de bebouwing van de wijk afgesloten en de wijk gaat geen directe
relatie aan met het omliggende landschap.
Functionaliteit
Met de functionaliteit wordt gedoeld op de wijze waarop de verschillende functies in de wijk zijn
gerangschikt. Deze rangschikking, of scheiding, van functies is één van de belangrijkste kenmerken
van de wederopbouwwijken. Binnen de indeling naar functionaliteit kan een verdeling gemaakt
worden in de rand, de kern, de woongebieden, en de bijzondere gebouwen (zoals scholen en
kerken). Met een indeling naar functionaliteit kan inzicht verkregen worden in de werking van de
wijk. Deze indeling dient zowel in de oorspronkelijke als in de actuele situatie verricht te worden
zodat veranderingen in de zonering van de wijk inzichtelijk worden.
Belangrijk voor de uitstraling van de wijk is de manier waarop de bebouwing, met name de
bouwhoogte, is geordend. Hiertoe dient een indeling gemaakt te worden in laagbouw (maximaal 2
lagen met een kap), middenhoogbouw (3 of 4 bouwlagen) en hoogbouw (vijf bouwlagen en hoger).
Naast de bouwhoogte speelt de architectuur van de wijk een belangrijke rol. Is de wijk vormgegeven
door functionalistische architecten, door traditionalistische architecten of een middengroep? Is de
wijk opgebouwd uit woningen in één architectuurstijl of is er een combinatie van verschillende
architectuurstromingen?
De kern
Het tweede onderdeel van de analyse bestaat uit de analyse van het kerngebied van de wijk.
Wederom kan er onderscheid gemaakt worden tussen een ‘stedelijke’ en een ‘groene’ variant.
Binnen de stedelijke variant kan er sprake zijn van een autovrij plein, een (overdekt) winkelcentrum
en een verkeersplein. De groene variant is onder te verdelen in een ‘village green’ (dorpsbrink) of
een park. Daarnaast kan er sprake zijn van een samengesteld centrum waarbij stedelijke en groene
functies samen komen.
Met het duiden van de typologie van kern worden een aantal vragen reeds beantwoord. Maar een
typologie verschaft slechts beperkt inzicht in de relatie van de kern tot de rest van de wijk. Deze
relaties dienen inzichtelijk gemaakt te worden door een verdere analyse van de kern. Vragen die
hierbij beantwoord dienen te worden zijn: Welke relatie gaat de kern aan met de rest van de wijk?
Hoe is de kern met de omliggende buurten verbonden? Is het een op zichzelf staande, naar binnen
gekeerde kern (een gesloten kern) of is het een open kern die een relatie aangaat met de rest van de
wijk? Wat is de functie van de kern? Ofwel welke functies zijn er in de kern ondergebracht? Door wat
voor soort architectuur wordt de kern gekarakteriseerd? Verbindt de architectuur de afzonderlijke
elementen van de kern of versterkt zij juist de individualiteit van de losse gebouwen? Hoe verhoudt
de architectuur van de kern zich tot de architectuur in de rest de wijk? Gaat de architectuur een
P a g i n a | 156
relatie aan met de omliggende netwerken en objecten of keert de architectuur zich juist van de
omliggende gebieden af?
De woongebieden
De woonvelden zijn hierbij in te delen in: 1) het ‘straattype’, 2) het stempeltype, 3) Het
ensembletype en 4) het parktype. Daarnaast kunnen de verschillende verkavelingstypologieën in
kaart gebracht worden. Deze verkavelingspatronen zijn vaak gebruikt om de bebouwing op
bijzondere wijze te rangschikken. Een ander belangrijk kenmerk van veel naoorlogse woonwijken is
de stempel. Deze stempel fungeerde als stedenbouwkundige basissteen. Een basissteen waarmee
buurten en wijken werden samengesteld. Afhankelijk van de wijk is er gebruik gemaakt van één of
meerdere stempels. Hierbij is grote variatie te herkennen: soms zijn losse buurten gebaseerd op één
stempel terwijl in andere wijken de stempels door elkaar werden gebruikt. De stempel is vaak
vormgegeven als een wooneenheid: een ruimtelijke en sociale basiseenheid die structuur aan de wijk
gaf en diende om het sociaal contact binnen de wijk te versterken. Soms zijn binnen de stempel
verschillende typologieën te onderscheiden: laag, midden- en hoogbouw. Hierdoor treed er op
microniveau heterogeniteit op. In andere gevallen is de stempel opgebouwd uit één typologie en
wordt de heterogeniteit op het niveau van de buurt of de wijk bereikt.
Naast een indeling naar typologie en verkavelingspatroon, dienen de eigendomsverhoudingen
onderzocht te worden. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen woningen in particulier
of sociaal eigendom. Dit laatste is vooral van belang voor de mogelijkheden ten aanzien van
(grootschalige) saneringsoperaties. Verder heeft de vorm van eigendom invloed op de architectuur.
Woningen in privaat eigendom kenmerken zich vaak door een grotere verscheidenheid binnen de
architectuur. Deze verscheidenheid is het gevolg van latere aanpassingen zoals het uitbouwen van de
woning, het toevoegen van een dakkapel of veranderingen van de kozijnen en deuren. Ook binnen
de woningen zijn vaak verschillen te onderscheiden. Deze zijn, gezien de aard van het onderzoek en
de inmenging in de privésfeer echter lastig te onderzoeken.
Ten slotte dient de architectuur van de woningen beschreven te worden. Globaal kan deze ingedeeld
worden in ‘traditioneel’ of ‘modern’. Hiertussen kunnen verschillende gradaties bestaan. Ook de
gebruikte bouwsystemen dienen onderkend te worden. Hierbij dient in het bijzonder aandacht
besteed te worden aan de wijze waarop het bouwsysteem is toegepast en moeten eventuele
‘uitzonderlijkheden’ voor dat bouwsysteem beschreven worden. Ook de relatie tussen de
architectuur aan de ene kant en de stedenbouw en het landschapsontwerp dienen onderzocht te
worden. Keert de architectuur zich juist naar de groenstructuren of juist op de infrastructuur? Gaan
de afzonderlijke gebouwen een relatie met elkaar aan binnen de stempel of wooneenheid, of zijn het
losse elementen binnen een groen weefsel zonder enige relatie met het omliggende landschap?
Verduidelijkt de architectuur van de woningen de stedenbouwkundige structuur, geeft zij deze
structuur juist vorm, of staat de architect indifferent ten opzichte van de stedenbouwkundige
structuur?
De infrastructuur
De infrastructuur maakt deel uit van het ‘interne netwerk’ van de naoorlogse wijk. Dit interne
netwerk bestaat naast de infrastructuur uit de groen- en waterstructuren die de wijk doorkruisen. In
veel gevallen overlappen de infrastructuur en de groenstructuren elkaar. Maar ondanks deze
overlappingen zijn er belangrijke verschillen die een scheiding van deze netwerken binnen een
cultuurhistorische analyse rechtvaardigen.
P a g i n a | 157
De infrastructuur binnen de naoorlogse wijken is sterk hiërarchisch van karakter. Ze kan worden
onderverdeeld in vier lagen die aflopen naar een steeds kleinere opzet. De wegen van de hoogste
orde zijn de stedelijke hoofdwegen. Deze (meerbaans)wegen zijn meestal vormgegeven als een
parkway. In sommige gevallen loopt de stedelijke hoofdinfrastructuur door de wijk heen. In
dergelijke gevallen is de weg vormgegeven als een parkway of een ‘rue à rendans’. Eén niveau onder
de stedelijke hoofdinfrastructuur liggen de wijkontsluitingswegen. Deze wegen vormen de slagaders
van de wijk en zijn te karakteriseren als ´open stadsstraat´, winkelstraat of in sommige gevallen als
kleine variant op de parkway. De laatste twee niveaus zijn de buurtstraten en woonstraten. Beide
types zijn meestal van het type ‘open stadsstraat’. De straten zijn relatief breed in vergelijking met de
(buurt- en woon-)straten uit eerdere en latere perioden. De straten kunnen worden verdeeld in
symmetrische en asymmetrische varianten, waarbij de laatste zich veelal kenmerkt door een (brede)
groenstrook aan één van de zijden van de straat.
Het groenblauwe netwerk
Zoals reeds is beschreven onder de tussenkop ‘infrastructuur’ vallen het groenblauwe netwerk en de
infrastructuur vaak samen. Net als de infrastructuur is de groenstructuur sterk hiërarchisch
geordend. Hierbij is een onderscheid te maken tussen de verschillende groenvoorzieningen en de
functie die zij binnen de wijk vervullen. Op het hoogste schaalniveau bevindt zich het stadsdeelpark
of het wijkpark. Daaronder kunnen we onderscheid maken tussen het buurtpark, groenstroken en
plantsoenen en tenslotte de (collectieve) tuinen. Groenstroken worden veelal gebruikt om de
verschillende buurten van elkaar te scheiden. Ze vormen wiggen in het stedelijk weefsel die de
groene rand met het centrum van de wijk (of de hoofdontsluiting) met elkaar verbinden. Vaak
vertakken de groene wiggen zich de wijk in tot aan de collectieve tuinen. Hierdoor ontstaat een
langzame gradatie van openbaar naar privaat groen.
Het blauwe netwerk valt in de meeste gevallen samen met de hoogste groenniveaus. Vijvers en
plassen kunnen aangetroffen worden in de verschillende parken, maar zijn zelden terug te vinden in
groenstroken of collectieve tuinen. Vaarten, singels en grachten vallen vaak samen met de
hoofdinfrastructuur en versterken de doorlopende lijnen. Deze lineaire waterelementen zijn vrijwel
zonder uitzondering voorzien van groene (gras)stroken die de vaart afscheiden van de wegen en de
omliggende bebouwing.
Naast de stedenbouwkundige drager dient de (oorspronkelijke) inrichting van het groengebied
onderzocht te worden. Vaak is deze groenstructuur door latere ingrepen aangetast. Door deze
ingrepen is de langzame overgang van openbaar naar privé groen niet langer te ervaren. Onderzoek
naar de oorspronkelijke inrichting kan inzicht verlenen in de oorspronkelijke werking van het groen
en als inspiratiebron voor verdere ontwikkeling functioneren. Hierbij dient gekeken te worden naar
de ‘stijl’ van de groeninrichting: functionalistisch architectonisch, (romantisch of natuurlijk)
landschappelijk of ecologisch. Ook de relatie van het groen ten opzichte van de architectuur dient in
ogenschouw genomen te worden. Hoe sluit de groenstructuur aan op de bebouwing? Volgt de
groeninrichting de ritmiek van de bebouwing bijvoorbeeld door ritmisch geplaatste bomen?
Tenslotte dient gekeken te worden naar de relatie tussen de groeninrichting en de oorspronkelijke
landschappelijke drager. Zijn bestaande landschapselementen in het ontwerp opgenomen? Wat is de
relatie tussen het (omliggende) landschap en het interne landschap? Is er een open verbinding tot dit
landschap of is het interne landschap juist ontworpen als een zelfstandig microhabitat?
P a g i n a | 158
Landmarks
Het laatste onderdeel binnen de cultuurhistorische analyse wordt gevormd door een onderzoek naar
beeldbepalende objecten en structuren: de zogenoemde landmarks. Bij landmarks valt te denken
aan kerken, scholen, openbare voorzieningen of gedenktekens. Maar ook hoogbouwflats kunnen
binnen de stedelijke ruimte functioneren als een landmark. Landmarks liggen vaak op of aan
doorgaande zichtlijnen in de wijk. De bouwwerken markeren belangrijke punten in de wijk zoals de
toegangswegen of de kern. Door deze beeldbepalende ligging zijn ze vanuit grote delen van de wijk
te herkennen en geven ze de wijk een eigen karakter. Naast een markeringsfunctie kunnen
landmarks functioneren als afsluiting van een buurt of wijk.
Door de prominente ligging versterken landmarks de stedenbouwkundige structuur. Ze helpen de
bewoners en de bezoekers zich binnen de wijk te oriënteren. De bijzondere functie van landmarks
komt in veel gevallen tot uitdrukking in de architectuur. Deze architectuur diende de unieke functie
van het gebouw te benadrukken en de positie binnen de het stedelijke weefsel te versterken. Vooral
voor landmarks is een beschrijving van de architectuur van belang. Het zijn veelal unieke gebouwen
die specifiek voor die locatie zijn ontworpen.
Het onderzoek naar landmarks dient de relatie van de landmarks binnen de wijk te onderzoeken. Hoe
verhouden de landmarks zich tot de omgeving? Gaan zij een relatie aan met de omgeving of zijn het
juist solitaire objecten die zich los van het weefsel plaatsen. Hoe is de ligging van de objecten ten
opzichte van de groenblauwe en infrastructurele netwerken? Sluiten de landmarks aan op de
zichtassen? Sluiten zij deze assen af of begeleiden ze juist dergelijke assen? Vormen de landmarks
een voortzetting van de architectuur om zich heen, of contrasteren zij juist met de omliggende
bouwwerken?
Presentatie van de resultaten
Alle hierboven beschreven onderdelen kunnen middels kaartmateriaal inzichtelijk gemaakt worden.
In dit kaartmateriaal kunnen de relaties binnen de onderdelen op heldere wijze gepresenteerd
worden en kunnen de (belangrijkste) relaties tussen de verschillende onderdelen benadrukt worden.
Het kaartmateriaal kan daarnaast dienen als basis voor verdere ontwerpen. Het vormt immers een
illustratie van de belangrijkste cultuurhistorische karakteristieken van de wijk. Karakteristieken die
verder ‘uitgebuit’ kunnen worden om de wijk tot een meer aantrekkelijke leefomgeving te maken.
Het is echter wenselijk dit materiaal aan te vullen met korte beschrijvingen en beeldmateriaal. De
beschrijvingen dienen op sprekende wijze de unieke kenmerken van de specifieke wijk te
benadrukken. Kenmerken die een goede basis kunnen vormen voor verdere ontwikkelingen. Het
beeldmateriaal kan in deze beschrijvingen een belangrijke toegevoegde waarde hebben. Het oude
adagium: ‘een plaatje zegt meer dan duizend woorden’ kan hier worden aangehaald. Met het
beeldmateriaal kunnen de belangrijkste kenmerken onmiddellijk inzichtelijk gemaakt worden.
Verschillende relaties worden op sprekende (of beter gezegd beeldende) wijze geïllustreerd.
Hierdoor is het voor alle partijen duidelijk welke elementen grote waarde toegekend krijgen en waar
verbeteringen haalbaar zijn.
Gezamenlijk kunnen het kaartmateriaal, de beschrijvingen en het beeldmateriaal de historische
factor uitbeelden. Het meest belangrijke dat hierbij in ogenschouw gehouden moet worden, is dat zij
voor alle betrokken partijen duidelijk is. Ze moet aan bewoners duidelijk kunnen maken waarom hun
wijk bijzonder is, waarom het een goede plaats is om te leven. De historische analyse moet aan
P a g i n a | 159
projectontwikkelaars en architecten duidelijk maken welke kansen zij kunnen benutten, waar
winsten te behalen zijn. Ten slotte dient het onderzoek aan overheden duidelijk te maken welk
verhaal de wijk vertelt over de gemeente. Ze moet inzicht verlenen in de uniciteit (de specifieke
cultuurhistorische waarden) van de wijk en het erfgoed dat zij in handen hebben en waar zij voor
dienen te zorgen.
B 4.3 - Een kwantitatieve analyse
In een kwantitatieve analyse van een naoorlogse woonwijk komen globaal genomen dezelfde vragen
naar voren als bij de kwalitatieve analyse. Het verschil met de kwalitatieve benadering is echter dat
de kwantitatieve analyse een waardeoordeel velt over de onderzochte materie. Net als de in de
voorgaande paragraaf beschreven kwalitatieve inventarisatie, wordt de kwantitatieve analyse
opgedeeld in drie onderdelen: stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp.
Binnen het kwantitatieve model worden de verschillende onderdelen beoordeeld volgens het in
paragraaf 5.2 omschreven ‘Consumentenbondmodel.’ Dit houdt in dat er een gradatie wordt
aangebracht in vijf stappen. Deze gradatie luidt als volgt: 1) onderdelen die slecht worden
beoordeeld krijgen een ‘--‘, 2) een ‘-‘ wordt verkregen voor matige onderdelen, 3) ‘□’ wordt
toegekend aan aspecten die als redelijke beschouwd kunnen worden, 4) onderdelen die goed scoren
krijgen een ‘+’ als waardering en ten slotte wordt 5) ‘++’ voor uitmuntend beoordeelde aspecten
gereserveerd.
In paragraaf 5.2 is beargumenteerd dat het van belang is de verschillende onderdelen te ‘wegen.’
Deze weging is van belang om de onderlinge relaties tussen de ontwerp disciplines tot uitdrukking te
brengen. Ze geeft inzicht op de ‘invloed’ die een specifieke discipline had op de uiteindelijk
gerealiseerde wijk. Het ‘verdeelmodel’ werd hiervoor als de beste manier gezien. Over de drie
afzonderlijke ontwerpdisciplines zijn 18 punten te verdelen. Dit houdt in dat, wanneer er pariteit is
tussen de disciplines, ieder onderdeel zes punten krijgt. Gezien het belang dat de stedenbouw had op
de uiteindelijke ontwerpen, kunnen we echter verwachten dat de stedenbouw waarschijnlijk 7, 8 of
zelfs 9 punten krijgt toebedeeld. Deze punten zullen, doordat er maximaal 18 punten te verdelen
zijn, ten koste van de architectuur en het landschapsontwerp gaan. Opgemerkt dient te worden dat
ieder onderdeel ten minste één punt toegekend moet krijgen.
Het kwantitatieve model is in drie fases onder te verdelen. De eerste fase is het vaststellen van de
wegingsfactoren. De relaties tussen stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp, en de wijze
waarop zij zich tot elkaar verhouden wordt hiermee in kaart gebracht. In de tweede worden de
verschillende onderdelen beoordeeld. De basis van deze beoordeling is het in paragraaf 5.2
beschreven kwalitatieve methode. Dit leidt tot de volgende verdeling: 1) de begrenzing van de wijk,
2) de functionaliteit (of zonering) van de wijk, 3) de ordening van de woongebieden, 4) de vorm van
kern, 5) de infrastructuur, 6) het groen- en waternetwerk en ten slotte 7) de landmarks. Binnen deze
verdeling worden de architectuur, de stedenbouw en het landschapsontwerp gewaardeerd. Aan de
hand van een aantal vragen splitsen de beoordelingen zich uit. Er ontstaat daardoor een
boomdiagram waarin vanaf boven naar beneden wordt gewerkt. In de het hieronder afgebeelde
diagram wordt deze verdeling verduidelijkt.
P a g i n a | 160
Bij het beoordelen van de cultuurhistorische waarden van de wijk dient uitgegaan te worden van de
oorspronkelijke situatie. De gewenste relaties dienen dus niet beoordeeld te worden, maar juist de
relaties die door de architecten werden beoogd. Dit uitgangspunt zorgt ervoor dat een zo historisch
mogelijke beoordeling wordt verkregen. Een beoordeling waarin veranderende opvattingen zoveel
mogelijk worden uitgesloten.
De kern
Stedelijke kern
Groene kern
Autovrij plein
Winkelcentrum
Verkeersplein
Dorpsweide
Park
Groen
centrumgebied
Beoordeling 1
Beoordeling 1
Beoordeling 1
Beoordeling 1
Beoordeling 1
Beoordeling 1
Beoordeling 2
Beoordeling 2
Beoordeling 2
Beoordeling 2
Beoordeling 2
centrumgebied
Beoordeling 2
centrumgebied
De beoordeling van herstructureringsplannen vraagt echter een andere benadering. Het doel van de
herstructurering is immers het aanpassen van de wijk aan de huidige maatstaven. Om deze redenen
dient de beoordeling van de herstructureringsplannen uit te gaan van de beoogde visies.
Transformaties, dat wil zeggen veranderingen in de typologie, dienen vanuit dit uitgangspunt mee
gewogen te worden. Het is immers goed mogelijk dat het veranderen van de typologie leidt tot een
beter functionerende wijk. Een wijk waarin de historische bebouwingselementen en -structuren,
ofwel elementen van cultuurhistorische waarde, de nieuwe situatie versterken. In de voorgestelde
methode worden beide invalshoeken samengebracht. Hierdoor ontstaat een gemengde beoordeling
waarin zowel de oorspronkelijke situatie, als latere aanpassingen tot één cultuurhistorische
beoordeling en één eindoordeel leiden. Dit eindoordeel geeft daarmee inzicht in de
cultuurhistorische waarden van de wijk als geheel, en over de gehele levensloop van het onderzochte
gebied.
P a g i n a | 161
Bijlage 5 – Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk
B 5.1 - Historische analyse
Op 14 mei 1940 verwoestte een Duits bombardement een groot deel van de Rotterdamse
binnenstad. Bij dit bombardement gingen ongeveer 25.000 woningen verloren. Eén jaar later, in
1941, werd de gemeente Overschie door Rotterdam geannexeerd. Vanaf 1944 wordt Overschie
meegenomen in de plannen voor de ontwikkeling van Rotterdam. De wederopbouwplannen voor het
centrum en het westen van Rotterdam maakten het noodzakelijk dat een deel van de verwoeste
bebouwing elders in Rotterdam gerealiseerd zou worden. Een deel van deze vervangende bebouwing
zou in Overschie gerealiseerd moeten worden. Vanaf 1947 werd met de bouw van de wijk
Kleinpolder begonnen. Dit zou de eerste grote uitbreidingswijk van Rotterdam worden.
Figuur 42: Het plangebied voor de wijk Kleinpolder omvatte een gebied van 176 hectare tussen het oude dorp Overschie
en de (geplande) Rijksweg 20. Binnen het plangebied stonden reeds een groot aantal woningen. Deze bebouwing
bestond uit villas in lintbebouwing langs de verbindingsweg tussen Overschie en Rotterdam, en gesloten bouwblokken
uit de vooroorlogse dorpsuitbreidingen. Deze bebouwing is in het ontwerp van Lotte Stam-Beese opgenomen als
structurerend element.
P a g i n a | 162
Stadsmodel
Het stedenbouwkundig plan voor Kleinpolder werd ontworpen door Lotte Stam-Beese. Het is de
eerste (grote) wijk die is ontwikkeld op basis van de wijkgedachte. De wijk diende als huisvesting
voor de arbeiders die op het, ten oosten van de wijk liggende, industrieterrein Spaanse Polder
kwamen te werken. Naast arbeiders dienden er middenstanders, alleenstaanden en ouden van
dagen te komen wonen. Het uitbreidingsplan voorzag daardoor vooral in de bouw van woningen in
de lagere huurklassen. In totaal diende het uitbreidingsplan woonruimte te bieden aan 33.000
inwoners, momenteel wonen er in de deelgemeente Overschie rond de 16.000 mensen (2008).
Samen met de historische bebouwing vormt de wijk een zelfstandig functionerend stadsdeel.
Kleinpolder is op te delen in twee buurten: Kleinpolder-West en Kleinpolder-Oost. De scheiding
tussen de twee wijken wordt gevormd door de in 1933 aangelegde Rijksweg 13 (thans A13) en het
Sidelingepark. Het historische bebouwingslint vormt een scheiding tussen het westelijk deel van
Kleinpolder-West en het wijkcentrum.
De wijk is door haar ligging, in de periferie van Rotterdam, sterk geïsoleerd. Deze zelfstandigheid
wordt sterk benadrukt door een aantal fysieke barrières. Aan zuidelijke zijde wordt de wijk
afgesloten door de Rijksweg A20. Tussen de rijksweg en de wijk lag een smalle groenstrook die
inmiddels vrijwel geheel is verdwenen ten behoeve van op- en afritten tot de rijkswegen. De
oostelijke en westelijke randen worden gevormd door de Delfshavense- en de Rotterdamse Schie.
Beide waterlopen worden geflankeerd door een parkstrook die het zelfstandige karakter van de wijk
dramatisert. Ten slotte kenmerkt de noordzijde zich door een zorgvuldige aansluiting op de
historische straten- en groenstructuren van het dorp Overschie.
Ondergrond
Kleinpolder is gerealiseerd in de Zestienhovense Polder. Deze veenpolder werd in de achtiende eeuw
drooggelegd. De hoofdverbinding tussen Overschie en Rotterdam werd gevormd door de
Rotterdamse Rijweg. Vanaf het einde van negentiende eeuw ontstond langs de Rotterdamse Rijweg
een lint van bebouwing. Deze bebouwing is nog steeds te herkennen in het stedenbouwkundig plan
van Lotte Stam-Beese.
Voor het bouwrijp maken van het gebied, werden de polders opgespoten. Hierdoor is van het
historische landschap niets meer terug te vinden. Ten behoeve van de waterhuishouding is een
aantal singels aangelegd die aansluiten op de historische singellopen. Langs de Rotterdamse Rijweg is
de historische verkaveling in stand gehouden. Hierdoor kent de wijk een breed scala aan
verkavelingspatronen: vrijstaande woningen op grote stukken grond langs de Rotterdamse Rijweg,
gesloten bouwblokken in de vooroorlogse uitbreidingswijken (soms aangevuld met halfopen
bebouwing van na de Tweede Wereldoorlog) en strokenbouw uit de wederopbouwperiode.
De ondergrond heeft grote gevolgen gehad voor de landschapsinrichting van Kleinpolder. Door de
sterke inklinking van de veenbodem werden de landschapsontwerpers beperkt in de boomkeuze.
Slechts een beperkt aantal bomen (wilgen, populieren en elzen) kunnen tegen het regelmatige
P a g i n a | 163
ophogen van de straten69. Daardoor wordt de beplanting van met name de collectieve tuinen en
langs de straten gekenmerkt door een eenzijdige beplantingstypologie.
Opbouw
Kleinpolder is als stadsdeel ontwikkeld. Het is hiërarchisch opgebouwd met een wijkcentrum en een
drietal buurtcentra. Op stadsdeelniveau bestaat de wijk uit een samengestelde kern, een intern
netwerk van wijkstraten en singels, een groene rand en de woonbuurten. Die wijk is op te delen in
vijf buurten die van elkaar worden gescheiden door de ringweg, de rijksweg A13 en het
Sidelingepark, de Rotterdamse Rijweg en een voorzieningenstrook langs de Duyvesteynstraat.
Centraal in de buurten lagen de buurtcentra. Het wijkcentrum lag centraal in de wijk op de grens
waar de historische bebouwing de nieuwbouw raakt.
Het ontwerp
Figuur 43: Een vroeg ontwerp voor de uitbreidingswijk Kleinpolder. Het ontwerp illustreert goed het probleem
waartegen Lotte Stam-Beese aanliep: de verbinding tussen het oostelijk en westelijk deel van de wijk. In dit ontwerp
wordt de oplossing gezocht in een verbinding middels een singel centraal in de wijk, een doorlopende
verkavelingstructuur aan de zuidzijde en een aansluiting met kleine bebouwing in het verlengde van het historische
bouwlint.
Het oorspronkelijk ontwerp voor Kleinpolder voorzag de bouw van twee buurten die van elkaar
gescheiden waren door een parkway (Rijksweg 13), een wijkpark en een deel van de historische
bebouwing langs de Rotterdamse Rijweg. Aan de oostzijde en westzijde zou de wijk worden
afgesloten door een reeks hoogbouw galerijflats. Door bezwaren van de luchtvaartautoriteit, met
betrekking tot de aanvliegroute naar vliegveld Zestienhoven, zijn de flats aan de oostzijde niet
69
Gedurende de eerste jaren moesten elke vijf jaar de straten opgehoogd worden om het straatniveau in stand te houden.
Inmiddels is de bodeminklinking verminderd maar vergeleken met andere deelgemeenten moet Overschie nog steeds een
relatief groot deel van de begroting, als gevolg van de bodemdaling, besteden aan wegonderhoud.
P a g i n a | 164
gerealiseerd. Hiervoor in de plaats zijn een aantal portieketage flats gerealiseerd. Langs de
Delfshavense Schie zijn zeven galerijflats gebouwd: de Zeven Provinciën. Deze staan op de uiteinden
van de naoorlogse bebouwing en markeren het zuidwestelijke (vier flats) en noordwestelijke (3 flats)
einde van de naoorlogse bebouwing. Het hoogbouw accent dat de toegang tot Kleinpolder-Oost
markeert (De Abtshove of ‘Van Leeuwenflat’) is van latere datum en was aanvankelijk niet als
hoogbouw gepland.
De hoofdontsluiting wordt gevormd door twee wijkwegen: de Burgemeester Baumannlaan/Josselin
de Jonghlaan en de Abtsweg. Deze wegen vertakten vanaf de verkeersrotonde Kleinpolder en komen
ter hoogte van de aansluiting met de historische kern van Overschie weer tezamen. Ze kunnen gezien
worden als een interne rondweg door de wijk. Vanaf de rondweg vertakt de infrastructuur zich in
opeenvolgend buurtstraten en woonstraten. De buurtstraten zijn veelal opgenomen in de
groenstructuur en vormen meestal een scheiding tussen twee (kleinere) buurten.
Langs de Burgemeester Baumannlaan in Kleinpolder-West lagen het wijkcentrum en een
buurtcentrum dat het zuidelijk deel van de wijk bediende. Even ten westen van de Burgemeester
Baumannlaan lag een tweede buurtcentrum dat het westelijk deel van de wijk bediende. In het
centrum van Kleinpolder-Oost lag aan de Abtsweg een derde buurtcentrum. Het buurtcentrum langs
de Abtsweg wordt gemarkeerd door een hoogbouwcomplex. De centra kenmerken zich door een
centrale ligging binnen de buurt. De ligging van het wijkcentrum is strategisch gekozen op het
raakvlak tussen de bestaande bebouwing en de nieuwbouwwijk. Een dwarsweg tussen KleinpolderWest en Kleinpolder-Oost (Ruggeweg/Baanweg) verbindt het wijkcentrum rechtstreeks met het
oostelijk stadsdeel.
Rondom Kleinpolder was een groenstrook gepland van variërende breedte. Alleen aan de noordzijde,
waar de historische bebouwing op de uitbreidingswijk aansloot, was geen bufferzone aangebracht.
Een laatste belangrijke groenvoorziening, aan de rand van de wijk, was ten zuiden van de
(geprojecteerde) Rijksweg 20 voorzien. In deze groenstrook, die onderdeel zou uit gaan maken van
een groene buffer tussen het centrum van Rotterdam en de noordelijke deelgemeenten, waren
grootschalige recreatievoorzieningen gepland. Hier moesten de bewoners van Overschie gaan
voetballen, tennissen en tuinieren in de volkstuinen. Ten slotte waren er, als voorziening voor
Overschie en Rotterdam als geheel, plannen voor de aanleg van een jachthaven. Deze jachthaven is
uiteindelijk niet uitgevoerd.
Vanuit de groene rand dringt de groenstructuur zich middels groene wiggen de wijk in. De
belangrijkste wiggen kenmerken zich door brede groenstroken met singels die tot aan de groene
kern in het centrum reiken. In de groenstructuur, met name waar de hoofdwegen de
singelstructuren kruisten, liggen een aantal voorzieningen zoals scholen en kerken. Naast de
structurerende rol van het groen, dient de groenstructuur voor een verbinding te zorgen tussen de
historische bebouwing en de uitbreidingswijken. Vervolgens dienden de groenstroken voor een
verbinding te zorgen tussen de door Rijksweg 13 van elkaar gescheiden wijken.
Een laatste belangrijk relatie die de groene wiggen tot stand dienden te brengen was een
aaneenschakeling van de bebouwing met de rest van de wijk. De wijk is vrijwel uitsluitend
opgebouwd uit strokenbouw. Vrijwel alle bebouwing is noord-zuid gericht om een zo optimaal
mogelijke lichttoetreding tot de woning te bereiken. Afwisselend zijn de tussenruimtes ingericht als
woonstraten of collectieve tuinen. De collectieve tuinen sluiten aan op de groene wiggen en
P a g i n a | 165
versterken de eenheid van groen in de wijk. Het grootste deel van de groenstructuur is natuurlijk
landschappelijk aangelegd en ontworpen door de ontwerpers van de gemeentelijke
plantsoenendienst. Een uitzondering hierop zijn de collectieve tuinen in Welschen 7 die door Wim
Boer in functioneel architectonische stijl werden ontworpen. Een (op ecologische grondslag
aangelegd) landschapspark ten noordoosten van Kleinpolder-Oost dient als buffer tussen vliegveld
Zestienhoven en de rest van Overschie.
Doordat er na de oorlog een grote schaarste was aan bouwmaterialen en het door vroege tijdvak
waarin Kleinpolder is gerealiseerd, vormde de wijk een experimenteertuin voor verschillende
bouwsystemen. Zo is er een buurt die gerealiseerd is in het baksteenmontagebouwsysteem (BMB),
zijn er voorbeelden te vinden van het relatief onbekende ‘Kossel-systeem.’ Ook ontwierpen ‘Wijmer
en Beukelman’ samen met de firma Schokbeton een reeks portieketage flats en is er in KleinpolderWest veel gebouwd in het Welschen systeem70. Opmerkelijk is dat, ondanks het gebruik van
vernieuwende bouwtechnieken, dit niet tot uitdrukking kwam in de architectuur. Veelvuldig werd
teruggewezen op klassieke vormgevingsidealen zoals het basement, waarbij gevelordening en
dakranden een prominente rol speelden.
Veranderingen
De belangrijkste verandering die zich in Overschie heeft voltrokken is de vergroting van rijksweg 13
geweest. Waar de A13 bij de aanleg van Kleinpolder nog als parkway was vormgegeven en er een
visuele relatie tussen Kleinpolder-Oost en -West was, leidde het viaduct waarop de A13 kwam te
liggen tot een grote barrière tussen de twee stadsdelen. Deze scheiding is dermate sterk dat de A13
in de volksmond de ‘Berlijnse Muur’ wordt genoemd. Ook de doorlopende groenstructuur, die ooit
de twee wijken met elkaar verbond, is door de aanleg van de A13 ernstig aangetast.
Een andere verandering die grote invloed heeft gehad op Overschie, is de drastische sloop van delen
van de naoorlogse uitbreidingswijk. Vanaf het einde van de jaren tachtig worden in Overschie de
eerste herstructureringsplannen gemaakt. Hiermee vervult Overschie (Kleinpolder) een
voortrekkersrol in de stedelijke vernieuwing in naoorlogse woonwijken. De oorspronkelijke plannen
voorzagen in de sloop van 25% van de bebouwing, 50% vervroegd onderhoud en 25% renovatie van
hoge kwaliteit. Vooral de sloop van woningen heeft geleid tot een aanmerkelijke verandering binnen
de wijk. In het zuidelijk deel van Kleinpolder-West is begin jaren negentig tussen de Josselin de
Jonghlaan en de vier zuidwestelijke flats een complete buurt met gestapelde huurwoningen
gesloopt. Daardoor is een vlakte ontstaan die door milieuproblematiek bijna 20 jaar braak heeft
gelegen. Inmiddels worden er langzaam maar zeker plannen voor deze vlakte ontwikkeld. In
Kleinpolder-Oost is in het midden van de jaren negentig een deel van de portieketage flats gesloopt.
Onder de noemer ‘Het Hart van Oost’ is hier haaks op de bestaande verkavelingstructuur een
nieuwbouwbuurt gerealiseerd die grotendeels bestaat uit eengezinswoningen in de sociale
huursector.
Het laatste punt dat genoemd dient te worden zijn de renovaties aan de verschillende
woongebouwen. Al in het midden van de jaren tachtig werden in Overschie de eerste stappen
ondernomen om kwaliteit van de woningen te verbeteren. Helaas zijn bij deze renovaties veel
architectonische kwaliteiten verloren gegaan. Kroonlijsten (bijzondere dakranden) werden
verwijderd of verdwenen achter betimmeringen, gevels werden aan de buitenzijde geïsoleerd en
70
Dit systeem is later doorontwikkeld tot het MUWI-systeem.
P a g i n a | 166
gepleisterd waardoor de werking, de ritmiek van de architectuur verschraalde. Ook door het
veranderen van de verhoudingen tussen vooruit- en terugspringende geveldelen zijn vaak bijzondere
kenmerken verloren gegaan. Door deze ingrepen is de dynamiek van de gevels vervlakt en is het
straatbeeld monotoner geworden.
Niet alle ingrepen zijn van slechte kwaliteit. Voor de aanpak van de buurt Welschen 7 kreeg het
architectenbureau Van Schagen architecten de renovatieprijs. Het complex is één van de vroegste
voorbeelden van ‘hoog niveau renovatie’, en van het differentiëren van het woningaanbod binnen de
bestaande naoorlogse woningbouwcomplexen. De buurt is hierbij voor een groot deel intact gelaten.
Sommige stroken zijn verkort of aangekopt om de lange gevels te doorbreken. De toegevoegde
koppen sluiten goed aan op de vernieuwde architectuur. Daarnaast sluit de aanpak van de collectieve
tuinen, die deels geprivatiseerd zijn, aan op de architectonische uitgangspunten van Wim Boer, de
oorspronkelijke ontwerper van de tuinen.
Met het uitroepen van Kleinpolder tot ‘Vogelaarwijk’ is er een nieuwe fase aangetreden in de
herstructurering van de wijk. Nieuwe plannen zijn in ontwikkeling om de gesloopte buurt Kleinpolder
Zuid te ontwikkelen. Het wijkcentrum heeft grote veranderingen ondergaan die de positie als
kernwinkelgebied moeten versterken. Tenslotte bestaat er de hoop dat de nieuwbouwwijk ‘Park
Zestienhoven’ de draagkracht voor de voorzieningen zal verhogen. Eén belangrijke vraag blijft echter
open. De eerste herstructureringsfase die zich voltrok tussen 1985 en 2000 bestond voornamelijk uit
ad-hoc oplossingen. Ondanks de omvang van de verschillende ingrepen was er geen masterplan dat
de vernieuwing richting moest geven. Het is de vraag of dit met de tweede fase van de
herstructurering wel zal gebeuren of dat er wederom wordt gekozen voor het invullen van de
bouwvlakken op basis van deelplannen.
P a g i n a | 167
Algemene samenvatting van Kleinpolder
Naam van de wijk
Plaats (dorp of stad)
Stedenbouwkundig ontwerper(s)
Werkzame architect(en)
Werkzame landschapsarchitect(en)
Bouwjaar
Beoogde doelgroep(en)
Ligging van de wijk
Woningen
Aantal geplande woningen
Aantal gebouwde woningen
Beoogd inwoneraantal
Aantal hoogbouwwoningen (>5 bouwlagen)
Aantal middelhoogbouwwoningen
Aantal laagbouwwoningen
Gesloopte woningen
Later toegevoegde nieuwbouw
Voorzieningen
Geplande voorzieningen
Kleinpolder
Rotterdam – Overschie
Lotte Stam-Beese (Dienst Stedenbouw
Rotterdam)
Onder andere:
Romke de Vries (experimentele systeembouw
Graswinckelstraat en Van Staverenstraat)
HGM Holt (BMB, Beeningerstraat/Ameidestraat)
H.W.M. Hupkes en W.C. van Asperen
(Buurtwinkelcentrum Abstweg)
N.F. Wijmer en J. Breukelman (Schokbeton,
Zouteveenstraat)
Dienst Volkshuisvesting - J.C. Bolten, J. Denijs en
L.J. Linssen (Welschen en ‘de Zeven Provinciën’
flats)
Van den Broek & Bakema, J.A. Kijne & Jean M.
Bodt en A. Krijgsman (Wijkwinkelcentrum
Burgemeester Baumannlaan)
Hendriks, Van der Sluys & Van den Bosch (R.K.
Nicolaaskerk)
W.H.C. (Wim) Boer
Dienst Stadsontwikkeling Rotterdam (Jan
Roeterink, Jan Rahder en Gerard Davidse)
1948-1956
Arbeiders, middenstanders, alleenstaanden en
ouderen
Periferie
5000 (inclusief 600 bestaande woningen)
4348
33.000
1396
1912
758
863 (Voornamelijk portieketage)
Circa 200 (1965-1980)
Circa 274 (vanaf ca 1980)
1 Wijkcentrum
3 Kerken
1 Wijkgebouw
1 RK verenigingsgebouw
8 Kleuterscholen
14 Lagere scholen
2 à 3 ULO’s
1 HBS
2 Nijverheidsscholen
P a g i n a | 168
Nog aanwezige voorzieningen71
1 RK Stichting
1 Weeshuis
1 Bankgebouw
1 Postkantoor
1 Politiebureau
1 Bureau gemeentediensten
89 Winkels (inclusief 2 cafés)
1 Zwembad
1 Sportpark
1 Jachthaven
1 Sportcomplex (voetbalvelden etc.)
Tennisvelden
1 Wijkcentrum
1 Kerk
1 Wijkgebouw
1 RK verenigingsgebouw
6 Lagere scholen
1 Middelbare school voor speciaalonderwijs
1 Bankgebouw
1 Politiebureau
1 Bureau gemeentediensten
33 Winkels (dagelijkse goederen)7273
1 Zwembad
1 Sportcomplex (voetbalvelden etc.)
1 Tenniscomplex
71
Aangetekend dient te worden dat voor een deel van deze voorzieningen ruimte was gereserveerd maar niet per definitie
gerealiseerd hoefden te worden. Een aantal van deze voorzieningen zijn dan ook niet uitgevoerd.
72
http://www.rotterdam.nl/COS/publicaties/Vanaf%202005/07-2746_9.Overschie%20in%20beeld%202007.pdf (bezocht
op 31-7-2012)
73
Hierbij zijn (afhaal)restaurants, cafés en andere horeca voorzieningen niet opgenomen
P a g i n a | 169
B 5.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren
Kleinpolder is een van de vroegste (grote) uitbreidingswijken van Nederland. Hierdoor neemt de wijk
een unieke positie in binnen de wederopbouwgeschiedenis van ons land. Door de omvang van de
bouwoperatie, en de daaraan gekoppelde bouwduur, vormt de wijk een unieke staalkaart van de
ontwikkelingen in de eerste jaren van de wederopbouw. De verschillende bouwsystemen waarmee
(voor het eerst) op grote schaal mee werd geëxperimenteerd, de eerste uitwerking van de
wijkgedachte en de integratie van historische structuren zorgen ervoor dat Kleinpolder een zeer
eigen karakter kreeg.
Niet alleen de eerste fase in het leven van Kleinpolder is bijzonder. Ook door de vroeg gestarte
herstructurering van de wijk neemt de Kleinpolder een uitzonderlijke plaats in binnen de
Nederlandse architectuurgeschiedenis. Reeds in het midden van de jaren tachtig werden de eerste
stappen gezet om de woningen in Kleinpolder te verbeteren en het aanbod te differentiëren. Veel
van deze renovaties zijn onzorgvuldig uitgevoerd en hebben de architectuur ernstig aangetast. Door
onzorgvuldige renovaties is het uiterlijk van veel gebouwen vervlakt en heeft de wijk een homogener
uiterlijk gekregen. Desondanks zijn er (met name in het wijkcentrum) veel gebouwen die vrij
oorspronkelijk zijn en een beeld scheppen van de ontwikkelingen in de architectuur gedurende de
eerste jaren van de wederopbouw.
Tussen het broddelwerk zijn een aantal renovaties uitgevoerd die van hoge kwaliteit zijn. Vooral het
Welschen 7 complex dient in dit kader genoemd te worden. Deze buurt werd tussen 1990 en 1993
onder leiding van ‘Van Schagen architecten’ vernieuwd. Hierbij zijn de woningen grondig
gerenoveerd, gedifferentieerd en is getracht het oorspronkelijke architectuurbeeld op moderne wijze
te herstellen. In 1993 heeft Van Schagen architecten voor deze ingreep de Nationale Renovatieprijs
ontvangen.
Niet alleen de architectuur heeft te lijden gehad onder moderniseringstrends. Ook de groenstructuur
is op tal van punten schade aangedaan. Met name de woonstraten zijn sterk in uiterlijk veranderd.
De asymmetrische straatprofielen met brede plantsoenstroken zijn in de loop der jaren versteend.
Hierdoor is de continue groenstructuur die de portiekflats omspoelde aan de straatzijdes ongedaan
gemaakt. Desondanks wordt de wijk nog steeds gekenmerkt door een groene uitstraling. De groene
wiggen, het wijkpark en de singelstructuur (onderdeel van de groene wiggen) is nog vrijwel geheel
intact.
De betrekkelijk trage ontwikkeling van de landschapsinrichting van vóór de oorlog is hierin nog te
herkennen. De groenblauwe hoofdstructuur kenmerkt zich door een betrekkelijk traditionele
‘natuurlijk landschappelijke’ inrichting. De parken met kronkelende paden, bossages en speelweiden
met solitaire en kleine groepjes bomen sluiten qua ontwerp aan op de vooroorlogse parkontwerpen.
Enkel de collectieve tuinen van Wim Boer in de Welschenbuurt onderscheiden zich van de
landschapsontwerpen elders in de wijk. Deze verdiept aangelegde tuinen (enkel de straten en
bebouwingsvlakken werden aanvankelijk opgespoten) zijn in een strakke, functioneel
architectonische stijl aangelegd die goed aansluit bij de moderne architectuur van de woningen.
Vanwege drainage- of irrigatieproblemen zijn deze (verdiepte) tuinen al vrij spoedig opgehoogd en is
het landschapsontwerp verdwenen. Bij de eerder genoemde renovatie zijn de tuinen wederom
aangepakt en in een stijl ontworpen die aansluit bij de oorspronkelijke ontwerpen van Wim Boer.
P a g i n a | 170
B 5.2.1 - Functionaliteit
Kleinpolder is ontworpen volgens de idealen van de ‘wijkgedachte.’ Het diende een zelfstandig
functionerende wijk te worden voor de arbeiders die in het naastliggende industriegebied Spaanse
Polder kwamen te werken. Vanaf buiten naar binnen gezien is de wijk opgedeeld in een groene rand,
de woongebieden en tenslotte de kern waarin het grootste deel van de voorzieningen was
geconcentreerd. Werken gebeurde voornamelijk buiten de wijk. Door de rijksweg 13 is het
plangebied te verdelen in twee wijken: Kleinpolder-Oost en -West. De kern is gelegen in het westelijk
deel van de wijk.
Kleinpolder bestaat uit acht afzonderlijke buurten. Deze buurten bestaan voornamelijk uit woningen
die in één of twee bouwsystemen zijn ontworpen74. De bebouwing is niet gericht op een
buurtcentrum maar op de collectieve tuinen tussen de bebouwing. De buurten worden van elkaar
gescheiden door groenstroken en singels. Daarnaast vormt een ringweg die dwars door de wijk loopt
een andere scheiding tussen de wijken.
De hoofdontsluiting van Kleinpolder wordt gevormd door de eerder genoemde ringweg. Vanaf de
ringweg takken buurtstraten af die vervolgens verder vertakken in woonstraten en woonpaden.
Langs de ringweg zijn vrijwel alle stedelijke voorzieningen geconcentreerd. Daarnaast zijn er een
aantal kleinere voorzieningen gelegen langs of in de groenstructuur die de wijk doorsnijdt. Deze
voorzieningen, voornamelijk schoolgebouwen, liggen aan de buurtstraten of enigszins
teruggesprongen ten opzichte van de rondweg.
De hoofdontsluiting van Kleinpolder wordt gevormd door
een ringweg dwars door de wijk
Langs de ringweg zijn de verschillende buurt- en
wijkcentra gelegen
Een bijzonder kenmerk van Kleinpolder is de integratie van historische bebouwing en nieuwbouw in
strookverkaveling. De Rotterdamse Rijweg met haar grote villa´s op ruime kavels is in het nieuwe
infrastructurele netwerk verweven. Het historische lint is hierbij opgedeeld in een aantal losse
stukken waardoor zij haar continuïteit en zelfstandige karakter verloor. Tegelijkertijd wordt de positie
74
Het grootste deel van de buurten bestaat uit één bouwsysteem. Vooral aan de randen van de buurten komt een tweede
systeem voor die aan beide zijden van twee buurten de grens vormt. Door deze grensoverschrijdende bebouwing vormen
deze bouwwerken een visuele schakeling tussen twee verschillende buurten.
P a g i n a | 171
binnen de wijk versterkt en verleent zij de wijk een unieke uitstraling. De weg is door de ruimte
kavels en teruggelegen woningen zeer groen en kan gezien worden als een groene ader door de wijk.
Op verschillende plaatsen is deze groene straat aangesloten op de nieuwe singel- en groenstructuren
waardoor zij nog verder in het plan wordt verweven.
Figuur 44: De Rotterdamse Rijweg (hierboven aangegeven) vormde lange tijd de hoofdverbinding tussen het dorp
Overschie en de binnestad van Rotterdam. Langs deze weg ontstond vanaf het einde van de negentiende eeuw een
bebouwingslint van villa’s op grote kavels. In het ontwerp van Lotte Stam-Beese is het lint een integraal onderdeel
geworden van de wegenstructuur.
Ook aan de noordzijde van de Kleinpolder-West is getracht de uitbreidingswijk op de bestaande
structuren aan te sluiten. Hier is de blokverkaveling afgerond met halfgesloten bouwblokken en
strokenbouw in blokvorm. Gradueel gaat de gesloten bebouwing aan de noordzijde over in een open
stroken verkaveling die de rest van de wijk kenmerkt. Deze overgang wordt bijgestaan door een
overgang in architectuur. De noordelijke bouwblokken bestaan voornamelijk uit laagbouw die in een
traditionele architectuurstijl zijn ontworpen. Langzaam gaat deze architectuur over in meer moderne
architectuur die veel van haar eigenschappen ontleent uit het gedachtengoed van de ‘Groep 32’.
Uiteindelijk bestaat het zuidelijke deel van de wijk uit duidelijk herkenbare functionalistische
systeembouw die kenmerkend is voor de wederopbouwperiode.
P a g i n a | 172
B 5.2.2 - De rand
Figuur 45: Overschie heeft een (vrijwel) doorlopende groene rand. De breedte van de rand varieert van een smalle
groenstrook aan de zuidelijke zijde van de wijk, tot een brede groenstrook. Deze westelijke parkstrook diende als buffer
tussen de woonwijk en de industrie in de westelijk gelegen Spaanse Polder.
De begrenzing van Kleinpolder wordt voor een groot deel gevormd door grote infrastructurele
barrières. Ten westen van de wijk ligt de Delfshavense Schie, een kanaal dat Delfshaven met Delft
verbond. In het zuiden van de wijk wordt vormt de A20 de begrenzing, gevolgd door het SchieSchiekanaal. De tussenstrook is ingericht als sportcomplex en biedt onderkomen aan een vestiging
van het gemeentelijk afvalbedrijf ROTEB. In het oosten van de wijk vormt de Rotterdamse Schie de
begrenzing. Deze aftakking van de Schie verbond Rotterdam met Delft en heeft momenteel vooral
een recreatieve functie.
Aan de noordzijde is geen duidelijke begrenzing aanwezig. Hier sluiten de woningen uit de
wederopbouwperiode vrijwel naadloos aan op de vooroorlogse uitbreidingswijken van het dorp
Overschie. De strokenverkaveling is hier binnen de blok- en singelstructuur van het bestaande dorp
opgenomen. Onvoltooide bouwblokken zijn na de oorlog ingevuld met halfgeopende strokenbouw.
De overgang tussen oud en nieuw verloopt daardoor heel gradueel, een kenmerk dat voor een
naoorlogse uitbreidingswijk vrij uniek te noemen is.
P a g i n a | 173
De groenstrook is te verdelen in twee onderdelen. Aan de oostzijde is de rand vormgegeven als een
smalle groenstrook tussen de Rotterdamse Schie en de bebouwing. Parallel langs de groenstrook
stonden langwerpige portieketage flats die hierdoor vrij uitzicht hadden over de oostelijk gelegen
weilanden en volkstuinen. Aan de uiteindes van de groenstrook is de groenstrook breder. In het
noorden om plaats te maken voor een sportveld, en aan de zuidzijde als buffer tussen de bebouwing
en een steenfabriek. Een groene wig loopt vanuit de zuidelijke punt richting het wijkpark in de kern.
Hierdoor werd getracht de barrière die de rijksweg 13 vormde te overbruggen.
Doordat aan de westelijke zijde van het plangebied een bedrijventerrein was gepland, is de groene
rand hier veel breder. Hier diende het groen als buffer tussen de bebouwing en de industrie. De
groenstrook is ingericht als parkgebied en verbonden met de kern door twee groene wiggen. Net als
de oostelijke rand, is de bebouwing parallel aan de groenstrook gelegen. Hierdoor worden de
groenstroken van de wijk afgesloten.
Ondanks deze beperking
richt
de
westelijke
groenstrook
zich
voornamelijk op de wijk.
Deze relatie werd enerzijds
afgedwongen door de
ontsluiting
van
de
naastliggende portiekflats.
Deze
middenhoogbouw
wordt vanaf een aan het
park grenzende straat
ontsloten en richt zich
daardoor
op
de
groenstrook.
Anderzijds
vormt de dijk langs de
Delfshavense Schie een
kleine hoogtebarrière die
een directe relatie tot de
wijk en de industrie in de Figuur 46: Door het verlengen en inkorten van een aantal bebouwingsstroken is er een directe
visuele relatie ontstaan tussen de buurt Welschen 7 en de aangrenzende parkstrook.
weg staat. Bij de renovatie
van de buurt Welschen 7 is getracht de relatie tussen de wijk en de parkstrook te versterken. Om
deze relatie mogelijk te maken is een deel van de langgerekte bebouwing gesloopt. Hierdoor is een
zichtas vanuit het centrum van de buurt ontstaan richting de groene rand.
Aan de twee uiteinden van de wijk wordt de groene rand breder en omspoelt het groen de flats die
het einde van de wijk markeren. Door iets teruglopende rooilijnen (noordelijk deel) en een open
gebied (zuidelijk deel) wordt de relatie tussen de parkrand en de groene omspoeling rond de flats
versterkt. De flats vormen door deze ontwerpbeslissing geen afsluiting van de parkrand, maar maken
er onderdeel van uit. Ondanks deze relatie vindt de ontsluiting van de flats niet plaats aan de
parkzijde, maar aan de zijde van de wijk. De visuele relatie tussen de hoogbouw en het park is
daardoor vooral visueel van aard en heeft geen functionele gevolgen voor de werking van de flats.
P a g i n a | 174
De
zuidelijke
groenstrook
diende als buffer tussen de wijk
en
de
geplande
A20.
Aanvankelijk maakte deze
groenstrook,
door
de
onzekerheid over de wijze
waarop de rijksweg 20
uitgevoerd zou worden, geen
deel uit van het plangebied. De
groenstrook zou daarom gezien
kunnen worden als een
restruimte tussen de wijk en de
snelweg. In tegenstelling tot de
andere twee groenstroken, is
Figuur 47: De zuidelijke groene rand straalt door de relatief gesloten beplanting en een
de
zuidelijke
groenstrook singel uit dat het niet gewenst is hier te komen. Ze vervult door deze twee
opvallend gesloten. Een dicht ontwerpbeslissingen vooral een scheidende functie tussen de wijk en de rijksweg A20
lint van beplanting scheidt de groenstrook af van de rijksweg. Aan de zijde van de wijk is de
beplanting opener van karakter maar benadrukt door een singel dat deze groenstrook vooral als
scheiding gezien moet worden. Door de afscheiding van de groenstrook vormt ze geen onderdeel van
de wijk en is de functie van de strook vooral van scheidende aard. Het is geen ruimte die uitnodigt
om te recreëren of de hond uit te laten. De inrichting van de groenstrook illustreert tegelijkertijd het
probleem waarmee de ontwerpers zich geconfronteerd zagen. De geplande en reeds aanwezige
nationale infrastructuur legde sterke beperkingen op aan de mogelijkheden om een doorlopende
groene buffer te creëren. De oostelijke en westelijke randen zijn door dit feit van elkaar gescheiden
door een rij woningen uit de jaren dertig en door het verkeersplein Kleinpolder dat de A13 met de
A20 verbindt. Daarnaast beperkte deze infrastructuur de mogelijkheid om het ten zuiden van de A20
gelegen sportpark op logische wijze met de rest van de wijk te verbinden.
Zowel de oostelijke, als de
westelijke rand zijn op natuurlijk
landschappelijke wijze ingericht.
Het ontwerp voor de groene
ruimtes werd voor het grootste
deel verzorgt door de dienst
stadsontwikkeling en uitgevoerd
door
de
gemeentelijke
plantsoenendienst. Voor het
ontwerp van de groenstroken
hadden
de
ontwerpers
betrekkelijk veel ruimte. De
beperkingen die de inklinkende
veengrond oplegde aan de Figuur 48: De groenstrook rondom Kleinpolder kenmerkt zich door een open karakter.
Desodanks gaat de inrichting nauwelijks een relatie aan met het stedenbouwkundig
inrichting van de straten waren ontwerp en de aangrenzende architectuur. De overgang tussen de wijk en de dijk
door de vrije ligging van de langs de Delfshavense Schie is door een flauw verloop in de parkstrook opgenomen.
randen niet van toepassing. De groenstroken kenmerken zich door een open karakter. Er werden
P a g i n a | 175
geen pogingen gedaan ‘groene ruimtes’ te ontwikkelen en de groenstructuur staat indifferent
tegenover de architectuur en stedenbouw. Door deze ontwerpbeslissing worden de groene randen
gekenmerkt door losstaande bomen in grote grasweides. Aan de westzijde vormt een rij lage bomen
een visuele beëindiging van de groenstrook en begeleidt zij de straat tussen het park en de
bebouwing. Het talud naar de dijk langs de Delfshavense Schie is in het park opgenomen als een
flauwe helling tussen de straat en de waterkering.
Bij de renovatie van
Welschen 7 is een deel
van
het
randpark
aangepakt. Hierbij zijn
een
groot
aantal
bomen gerooid en niet
vervangen. Het open
karakter is hierdoor
versterkt,
maar
tegelijkertijd is de
scheiding tussen de
industrie en de wijk
aangetast.
In
het
49: De nieuwbouwbuurt in het oosten van Kleinpolder staat dwars op de oorspronkelijke
oosten van Kleinpolder Figuur
verkavelingsstructuur. Hierdoor is vanuit de straten en woonpaden een directe visuele relatie
is na de sloop van een met de aangrenzende groenstrook. Een nieuwe groene wig opent het centrum van de buurt en
aantal
portieketage versterkt de relatie tussen de buurt en de groenstrook. De wig wordt gemarkeerd door een klein
hoogbouwaccent. Een accent dat binnen het oorspronkelijk stedenbouwkundig plan een
flats een nieuwe buurt fremdkörper is.
gebouwd: ‘Het hart van oost’. Deze buurt staat dwars op de groenstrook waardoor vanuit de straten
een directe relatie met het buitengebied is gecreëerd. De smalle woonpaden die de woningen
ontsluiten, sluiten aan op het kleinschalige karakter van de smalle groenstrook. In deze groenstrook
is een speelvoorziening voor kinderen opgenomen die de recreatieve functie versterkt. Een nieuw
aangelegde groene wig verbindt de groenstrook met de kern van de buurt en wordt geaccentueerd
door een hoogbouwtoren. Binnen het oorspronkelijk stedenbouwkundig plan vormt de toren echter
een fremdkörper en dient hij geen functie die de stedenbouwkundige structuur of de rand versterkt.
Samenvatting
Kleinpolder wordt omringd door een (incomplete) groene rand. De breedte van de rand varieert van
een smalle groenstrook, die als barrière tussen de wijk en een snelweg functioneert, tot een brede
parkstrook aan de westzijde van de wijk. In de oostelijke groenstrook zijn een oude steenfabriek, een
voetbalveld en een speeltuincomplex opgenomen. Elementen die de recreatieve waarde van de
strook versterkten. In de westelijke parkstrook zijn aan de noord- en zuidzijde een aantal
hoogbouwflats opgenomen. Hoewel deze flats visueel een onderdeel van de parkstrook uitmaken,
vormen zij functioneel geen eenheid met de groenstructuur. Ook hier zijn in de parkstrook een aantal
speelvoorzieningen opgenomen.
Bij de inrichting van de groene rand is geen aansluiting gezocht op de stedenbouwkundige en
architectonische structuren. Ze kenmerken zich door een open, natuurlijk landschappelijk inrichting.
Het open karakter uit zich in de wijze waarop de groenstroken zijn ingericht. Het zijn grote
grasvelden met een aantal bomen die voor beschutting zorgen. Er is niet geprobeerd om met
P a g i n a | 176
groenelementen de stedelijke structuur te versterken. Enkel langs de Van Adrichemweg is de
parkstrook door een rij lage bomen met de aangrenzende stedelijke structuur verbonden.
De aangrenzende bebouwing zoekt, mede door de ontsluiting aan de parkzijde, een relatie met de
groenstructuur. Deze relatie tussen buurt en park is bij de renovatie van de buurt Welschen 7
versterkt door een zichtas te creëren tussen het centrum van de buurt en het randpark. Een
vergelijkbare ingreep is gedaan in ‘Het Hart van Oost’ waar een groene wig de relatie tussen de buurt
en de groenstrook versterkt. Door het draaien van de verkavelingsstructuur is een directe visuele
relatie ontstaan tussen de groenstrook en de woonpaden en straten in de buurt. Het randpark aan
de westzijde is gelijktijdig met de renovatie van Welschen 7 aangepakt. Bij deze aanpassing is een
groot deel van de beplanting gerooid en niet vervangen. Hierdoor is het open karakter van de rand
versterkt, maar is tevens de scheidende functie tussen de buurt en de westelijk gelegen industrie
aangetast.
B 5.2.3 - Woongebieden
Kleinpolder is opgedeeld in acht buurten van verschillende grootte. Alle buurten zijn gelegen langs de
rondweg en middels deze rondweg ontsloten. De buurten kenmerken zich door een grote
verscheidenheid in architectuur en woningtypologieën. Middenhoogbouw, voornamelijk
portieketage woningen, vormt het grootste deel van de woningvoorraad. In totaal is 44% van alle
woningen
middenhoogbouw,
32%
is
hoogbouw
en
de
rest
laagbouw.
P a g i n a | 177
Aanvankelijk was er een sterke variatie in
woningtypologieën voorzien. Vooral in
Kleinpolder-Oost is middenhoogbouw de
meest
dominant
aanwezige
bebouwingsvorm. De oorsprong van dit
betrekkelijk eenzijdige woningaanbod is te
vinden in de aanwezigheid van het nabij
gelegen vliegveld Zestienhoven. In de
eerste ontwerpen was in de kern van
Kleinpolder-Oost een hoogbouwcluster
geprojecteerd. Dit cluster kon echter geen
doorgang vinden door bezwaren van de
luchtvaartautoriteiten. Om toch de
Figuur 50: De Mookhoek vormt een stedenbouwkundige afsluiting en
gewenste bebouwingsdichtheid van 40 markering van het wijkcentrum in Kleinpolder-Oost. De torenflat is het
woningen per hectare te behalen werd enige hoogbouwcomplex dat niet aan de rand van de wijk is gelegen
besloten het percentage laagbouw te reduceren en meer middenhoogbouw te bouwen. Hierdoor
werd het stedenbouwkundig ontwerp echter aangetast en de leesbaarheid van de plattegrond
verzwakt. De woongebouwen liggen slechts 12 meter uit elkaar. Een afstand die eigenlijk als te klein
werd gezien. Maar deze beslissing leidde ook tot een relatief eenzijdig woningaanbod en een
monotoon ruimtelijk ritme. Ondanks de bezwaren van de luchtvaartautoriteiten werd er in het
wijkcentrum van Kleinpolder-Oost één hoogbouwcomplex gerealiseerd. Een woontoren die het
centrum van de buurt visueel in de omgeving verankert en de stedelijke ruimte in het buurtcentrum
afsluit.
De hoogbouw is geconcentreerd aan de randen van de wijk. De hoogbouwcomplexen liggen langs de
toegangswegen en markeren daardoor de entrees tot de wijk. Ook de twee later toegevoegde flats in
Kleinpolder-Oost volgen dit stedenbouwkundig stramien. Enkel de woontoren ‘Mookhoek’ valt
buiten de ‘hoogbouw aan de rand typologie.’ Dit complex vormt een markeringspunt van het
buurtcentrum Abtsweg en lijkt een restant te zijn van het hoogbouwcluster in Kleinpolder-Oost.
Twee flats uit de jaren negentig langs de Rotterdamse Schie vallen buiten de hier beschreven
typologie. Deze flats lijken als een verdichtingspoging geplaatst te zijn in de oostelijke groene rand en
voegen zich nauwelijks naar het stedenbouwkundige weefsel uit de wederopbouwperiode. Hierdoor
kunnen ze als ‘fremdkörper’ gezien worden. Desondanks kunnen deze flats, door de vrije plaatsing in
het groen, gezien worden als een voortvloeisel van de gedachte van het ‘wonen in het groen.’ De
groene rand is weliswaar zijn autonome karakter verloren, maar wordt anderzijds door de
hoogbouwaccenten beter betrokken bij de wijk als geheel.
De woonvelden in Kleinpolder zijn vrijwel zonder uitzondering van het ‘straattype’. Binnen een
traditioneel stratenplan zijn twee parallelle stroken geplaatst waartussen een collectieve binnentuin
ligt. Door deze verkavelingswijze ontstaat een ‘straat - woongebouw - collectieve tuin - woongebouw
– straatpatroon’ dat zich enkele malen herhaalt. Vrijwel alle straten in Kleinpolder zijn te omschrijven
als ‘asymmetrische strokenverkaveling’. Dit houdt in dat de woonblokken allemaal dezelfde
oriëntatie hebben. Door dit feit twee liggen zowel aan de binnentuin, als aan de straatzijde aan beide
kanten verschillende gevels. Kenmerkend voor dit verkavelingspatroon zijn de verschillende entrees
aan beide zijden van de straat. Hierdoor krijgt hetzelfde gebouw toch een (iets) andere uitstraling.
P a g i n a | 178
Figuur 51: Bij asymmetrische strokenverkaveling heeft de bebouwing één oriëntatie. Hierdoor verschillen de gevels aan
beide zijden van de tuinen en de straten. Door het herhalen van het verkavelingspatroon ontstaat een ritme ´straat –
gebouw – tuin – gebouw – straat’. Dit is een zeer kenmerkend patroon in veel naoorlogse uitbreidingswijken.
Wanneer we de asymmetrische strokenverkaveling als uitgangspunt nemen, kunnen we stellen dat
de bebouwing zich indifferent opstelt ten opzichte van de stedenbouwkundige structuur.
Desondanks blijken veel bouwblokken zich te kenmerken door verbijzonderingen aan de kopse
gevels. Uitspringende balkons, terugliggende loggia’s en bijzondere gevelopeningen zorgen er echter
voor dat de architectuur zich toch, op soms speelse wijze, naar de stedenbouw schikt. Deze subtiele
toespelingen op de stedenbouwkundige structuur versterken in beperkte mate de structuur van de
wijk en kunnen tot aangename verrassingen leiden.
Doordat Overschie een experimenteertuin
was voor een aantal verschillende
bouwsystemen wordt de architectuur van
de woningbouw gekenmerkt door een grote
verscheidenheid in de verschijningsvorm.
Daarnaast zijn de ontwikkelingen in de
architectuur door het lange bouwproces (de
bouw van Kleinpolder duurde acht jaar)
goed te volgen. De eerste woningen
werden in het noorden van KleinpolderWest
gerealiseerd.
Deze
laagbouwwoningen sluiten aan op de Figuur 52: De architectuur van veel woningen is door onzorgvuldige
blokstructuur
van
de
vooroorlogse renovaties aangetast. Het pleisteren van de woningen, de toepassing van
uitbreidingswijk. Ook in de architectuur kunststof kozijnen en aanbrengen van balkons die niet in het
oorspronkelijk gevelbeeld passen hebben tot een verschaling van het
sluiten de traditionalistisch vormgegeven straatbeeld geleid.
woningen aan op de jaren twintig- en dertig- bebouwing van de vooroorlogse uitbreidingswijk.
Aanvankelijk was het de bedoeling dat deze woningen op een later vast te stellen tijdstip vervangen
zouden worden. Deze sloop is tot op heden niet doorgegaan. In plaats hiervan zijn de woningen
gerenoveerd. Helaas is een groot deel van deze boven- en benedenwoningen ernstig aangetast door
deze renovaties. Het oorspronkelijke gevelbeeld is door kunststofkozijnen en het pleisteren van de
buitengevel grote schade aangedaan.
P a g i n a | 179
Waar de aansluiting tussen
oud
en
nieuw
zich
kenmerkt
door
een
zorgvuldige
voortzetting
van
de
bestaande
structuren, wordt het
grootste
deel
van
Kleinpolder
gekenmerkt
door een vrij strikte noordzuid verkaveling. Deze
verkavelingswijze was een
voortvloeisel van de ‘lucht,
licht en ruimte’ gedachte.
Door
de
noord-zuid
verkaveling kon optimaal Figuur 53: Vrijwel alle woningen zijn geplaatst binnen een noord-zuid verkaveling zoals de
portieketage flats rechts op de foto. Twee kleine buurtjes met eengezinswoningen en lage
gebruik gemaakt worden galerijflats zijn echter oost-west verkaveld (midden op de foto). Een reden voor deze
van het zonlicht. In de afwijkende verkaveling is niet gevonden.
ochtenduren scheen de zon in de slaapvertrekken, terwijl ’s avonds de woonkamer rijkelijk in het
zonlicht kon baden. Twee kleine woongebieden ten noorden en ten zuiden van de Ameidestraat zijn
echter haaks op de standaardverkaveling geplaatst. Een reden voor deze afwijkende verkaveling is
niet gevonden. Zo wordt er in de planbeschrijving van Lotte Stam-Beese met geen woord gerept over
deze twee kleine bouwblokken. Mogelijk is voor deze verkaveling gekozen om de BMB-buurt rondom
de Ameide- en Beeningerstraat visueel te beëindigen. Een andere reden zou de introductie van het
woonpad geweest kunnen zijn. Deze paden waren alleen toegankelijk voor voetgangers en
verbonden twee woonstraten met elkaar. Gezien het feit dat de woonstraten een noord-zuid
oriëntatie hadden, was het logische gevolg dat de woonpaden oost-west liepen. De bebouwing is
gericht op de woonpaden waardoor ook deze een oost-west verkaveling kregen.
Zoals reeds is opgemerkt wordt Kleinpolder getypeerd door een grote verscheidenheid aan
bouwsystemen. De meeste buurten zijn gebouwd in één of twee bouwsystemen en kennen daardoor
een sterk eigen karakter. Ondanks de nieuwheid van de bouwmethoden, komt dit niet tot
uitdrukking in de meeste architectuur. Veel woningbouw kenmerkt zich door een traditionele
vormentaal met een basement, een middenstuk en een kroonlijst die het bouwwerk afsluit. Ook de
omlijstingen van bijvoorbeeld kozijnen en deuropeningen werden in veel gevallen fors aangezet.
P a g i n a | 180
Figuur 54: De woningbouw in Kleinpolder onderscheit zich door een grote veelzijdigheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn
de verschillende daklijsten die de woningblokken bekroonden. Helaas zijn veel van deze bekroningen achter
betimmeringen verdwenen of zelfs geheel verwijderd.
Vanaf het midden van de jaren vijftig wordt er langzaam maar zeker afstand genomen van de
traditionalistische architectuurstijl. Steeds vaker wordt het bouwsysteem getoond in de architectuur.
Dat wil zeggen dat de gevolgen van de constructie worden getoond in het gevelbeeld, zowel op het
gebied van de gevelindeling als van het gebruikte materiaal. Deze trend is kenmerkend voor geheel
Nederland, maar door de vroege bouwstart vormt Kleinpolder een goede illustratie van deze
veranderingen. Een goed voorbeeld van het tonen van de architectuur is te zien in de bebouwing
langs de Oost Sidelinge.
De architecten Wijmer en Breukelman ontwikkelden in samenwerking met de firma ‘Van Waning en
Schokbeton’ een prefab montagesysteem in beton. De betonnen draagstructuur werd afgedekt met
kleine (geornamenteerde) betontegels. Het materiaal dat werd gebruikt voor de constructie werd
door deze ontwerpbeslissing niet alleen getoond in de gevels, maar werd tegelijkertijd gebruikt om
de interne draagstructuur te tonen. De gevelopeningen bevinden zich tussen de dragende delen en
zijn opgenomen in de geprefabriceerde betonelementen. Waar de gevel de draagstructuur passeert,
zijn gesloten vlakken opgenomen. Deze vlakken variëren in breedte afhankelijk van de aard van de
scheiding. Bij woningscheidende wanden zijn de gesloten vlakken twee ‘tegels’ breed,
kamerscheidende wanden worden in de gevel getoond als verticale banen van één tegel breed.
Opmerkelijk zijn de elementen tussen de woningen en portiek. Hier wordt de gevelverdeling
opgebouwd met een fijne belijning van betonelementen die een slechts een halve tegel breed zijn.
Helaas zorgen de (lichte) kitvoegen ervoor dat het massieve gevelbeeld wordt gebroken, iets dat met
name de smalle belijning van het trappenhuis opdeelt in zeer iele onderdelen.
Zoals al reeds is opgemerkt hebben veel renovaties geleid tot een aantasting van de architectuur van
de woningen. De toepassing van kunststof kozijnen, het betimmeren van de kroonlijsten of zelfs het
verwijderen van de bekroning van gebouwen en het pleisteren van de buitengevels leiden er
allemaal toe dat de architectuur is vervlakt. Daarnaast hebben aanpassingen van uitspringende of
P a g i n a | 181
terugliggende entrees ertoe geleid dat de dynamiek van veel gebouwen is aangetast. Al deze
ingrepen hadden tot gevolg dat het straatbeeld als geheel vervlakte en dat de wijk monotoner is
geworden.
Figuur 55: De vier flats van Wijmer en Breukelman aan de Oost Sidelinge zijn een goede vertegenwoordiger van de
tendens om de bouwconstructie in het gevelbeeld te tonen. Het gebruikte materiaal voor de constructie wordt ook in de
gevel getoond, terwijl de gevolgen van de constructie ten aanzien van de ruimteverdeling doorwerken in de indeling van
het gevelbeeld. Helaas hebben ook hier onzorgvuldige renovaties hun sporen achtergelaten. Dominante kitnaden breken
het (massieve) gevelbeeld, terwijl kunststof kozijnen weinig respectvol ten opzichte van de architectuur staan.
Niet alle renovaties zijn echter van slechte kwaliteit. De buurt Welschen 7 onderging aan het begin
van de jaren negentig een grondige metamorfose. Woningen werden samengevoegd tot grote
appartementen en maisonnettes. Zorgvuldig uitgevoerde sloop die werd gecombineerd met het
aankoppen van een aantal gebouwen. Deze maatregelen hebben geleid tot het doorbreken van de
lange (eenvormige) bouwblokken en boden tevens de mogelijkheid om nieuwe typologieën75 in de
wijk in te voegen. De creatie van een zichtas naar het aangrenzende randpark zorgt voor een directe
relatie met het centrum van de buurt. Ten slotte zijn de collectieve tuinen (deels) geprivatiseerd en
bij de onderste woningen getrokken. Bij de privatisering van de tuinen is goed rekening gehouden
met de oorspronkelijke uitgangspunten van Wim Boer. De erfafscheidingen tussen de tuinen zijn, in
het gedachtengoed van Wim Boer, van architectonische aard en sluiten aan bij het functioneel
architectonische landschapsontwerp dat hij vijftig jaar eerder maakte. Mede door deze ingreep zijn
de woningen aantrekkelijker geworden voor gezinnen met kinderen, een groep die sterk
ondervertegenwoordigd was in Kleinpolder. In 1993 heeft Van Schagen architecten voor deze
renovatie de Nationale Renovatieprijs gewonnen.
75
In deze toegevoegde koppen zijn onder andere een aantal galerijwoningen ondergebracht voor ouderen. De woningen
worden ontsloten door een lift waardoor het grootste bezwaar van veel ouderen (trappen) is verholpen.
P a g i n a | 182
Ook de renovatie van de baksteenmontage woningen aan de Ameide- en Beeningerstraat is met
respect voor de architectuur gedaan. Waar de woningen langs de A13 aan één zijde reeds voorzien
waren van dubbele beglazing in kunststof kozijnen, werd voor de renovatie van de andere woningen
gekozen voor forse houten kozijnen die refereren aan de oorspronkelijke architectuur76. Ook hier zijn
een in een aantal blokken twee woningen samengevoegd tot één grote maisonnette. In tegenstelling
tot de buurt Welschen 7 is er niet voor gekozen om de binnen terreinen te privatiseren en vormen zij
nog steeds een collectieve tuin voor het gehele blok.
De
grootste
impact
op
Overschie is echter de sloop
geweest van ‘Het Hart van
Oost’ en Kleinpolder-Zuid. In
beide buurten zijn (moeilijk
verhuurbare) portieketage flats
gesloopt om plaats te maken
voor nieuwbouw. In ‘Het Hart
van Oost’ heeft de architect
Roelf Steenhuis vanaf 1989 een
nieuwe buurt ontworpen die
haaks
staat
op
de
oorspronkelijke verkaveling. De
woningen worden ontsloten
Figuur 56: ‘Het Hart van Oost’ breekt met de oorspronkelijke verkavelingspatronen in
door middel van woonpaden Kleinpolder. Desondanks voegt de wijk zich naar de oorspronkelijke bebouwing. De
die vanaf de (grotendeels) buurt wordt, net als de andere buurten, gekenmerkt door een eigen architectuur
terwijl de platte daken aansluiten bij de platte daken in de rest van de wijk. Ook is het
oorspronkelijke
woonstraten oorspronkelijke stratenpatroon grotendeels gehandhaafd. De woningen worden net als
aftakken. Hiermee wordt in in de woningen aan de Becraming ontsloten door woonpaden.
zekere zin aangesloten op de oost-west verkaveling van lage galerijflats en eengezinswoningen die
iets verderop in de wijk liggen. Door de ingrepen in ‘Het Hart van Oost’ is het woningaanbod
gedifferentieerd en is de relatie tussen de wijk en de groene rand in het oosten versterkt.
Tegelijkertijd betekent het een grondige breuk met de stedenbouwkundige uitgangspunten van het
oorspronkelijk ontwerp en illustreert de buurt de fragmentarische aanpak die tot dusver de (verdere)
ontwikkeling van Kleinpolder heeft gekenmerkt.
Samenvatting
De woonbuurten in Kleinpolder kenmerken zich door een grote verscheidenheid in architectuur,
verkavelingspatronen en bouwsystemen. Hierdoor heeft iedere buurt een sterk, eigen karakter. De
oorzaak van deze grote verscheidenheid is terug te voeren tot de experimenten met verschillende
bouwsystemen gedurende de ontwikkeling van de wijk. Kleinpolder vormt daarmee een staalkaart
van de ontwikkelingen in de architectuur- en bouwwereld in de beginperiode van de wederopbouw.
De aanvankelijk geplande variatie aan hoogbouw, middenhoogbouw en laagbouw kon, met name in
Kleinpolder-Oost, geen doorgang vinden op last van de luchtvaartautoriteiten. Doordat de gewenste
dichtheid (gemiddeld 40 woningen per hectare) behouden moest worden werd door dit bezwaar
76
Hier is reeds in paragraaf 4.1.1 naar gerefereerd
P a g i n a | 183
middenhoogbouw van het portieketage type de meest voorkomende bouwvorm. Met name in
Kleinpolder-Oost heeft dit geleid tot een eenzijdig woningaanbod en een monotoon ruimtelijk ritme.
Ondanks de dominantie van portieketage flats als woningtypologie, kenmerkt de wijk zich door een
betrekkelijk veelzijdig woningbestand. Met name in Kleinpolder-West bestaat er een rijke variatie
aan laag-, middenhoog-, en hoogbouw. Hoogbouw vervult hierbij een accentuerende functie binnen
het stedenbouwkundig plan. Vrijwel alle hoogbouwflats zijn gelegen aan de randen van de wijk, en
markeren de toegangswegen tot de wijk. Ook twee later toegevoegde flats (eind jaren vijftig, begin
jaren zestig) schikken zich in dit stedenbouwkundig stramien. Alleen de woontoren ‘Mookhoek’ is in
het centrum van de wijk gelegen. Hier markeert hij het buurtcentrum van Kleinpolder-Oost en vormt
hij een afsluiting van het plein waaraan de winkels liggen.
Vrijwel alle buurten kenmerken
zich door een noord-zuid
strokenverkaveling van het
‘straattype’. Hierdoor ontstaat
een ritme ‘straat – woningen –
tuin – woningen – straat’ dat zich
een aantal malen herhaalt. De
woningen
zijn
vervolgens
volgens een asymmetrische
verkaveling
georiënteerd.
Hierdoor staan aan beide zijden
van de straat en de binnentuin
verschillende gevels. De blokken Figuur 57: Een aantal woongebouwen kenmerkt zich door bijzondere koppen die het
straatbeeld verlevendigen en de stedenbouwkundige structuur benadrukken. In de
gaan door deze verkavelingswijze hierboven getoonde foto zijn als verbijzondering uitkragende loggia’s opgenomen
geen directe relatie aan met de langs de verbindingsweg tussen Kleinpolder-Oost en –West.
stedenbouw. Desondanks zijn op de koppen vaak bijzondere aanpassingen gedaan zodat de blokken
zich toch enigszins schikken naar de stedenbouwkundige structuur.
Ondanks de uitzonderlijke verscheidenheid aan bouwsystemen, architectonische stijlen en (in zekere
mate) variatie aan woningtypologieën is de wijk vrij eenvormig. De belangrijkste oorzaak hiervan zijn
onzorgvuldige renovaties geweest. Veel bijzondere kenmerken zoals kroonlijsten, basementen en het
spel tussen terug- en vooruitspringende geveldelen zijn bij renovaties verloren gegaan. Door de
aantasting van de architectuur zijn de verschillende gebouwen sterk op elkaar gaan lijken en is het
straatbeeld vervlakt.
Ook de sloop van twee buurten leidde tot een aantasting van de oorspronkelijke stedenbouwkundige
structuur. Maar ondanks deze sloop en de verandering van de verkavelingsrichting, is de nieuwbouw
in ‘Het Hart van Oost’ op zorgvuldige wijze ingepast. Subtiele verwijzingen naar de moderne
architectuur uit de jaren vijftig en de woonpaden elders in de wijk zorgen ervoor dat deze
bouwwerken geen wezensvreemde elementen in de wijk zijn geworden.
P a g i n a | 184
B 5.2.4 - De kern
De kern van Kleinpolder is centraal gelegen, op de grens tussen ‘nieuw’ en ‘oud’ Overschie. Het
centrum is te typeren als een samengestelde kern waarin het wijkpark, een openbare
voorzieningenstrook en een winkelstrook zijn opgenomen. Het wijkcentrum is gelegen aan de
rondweg door Overschie en middels groene wiggen verbonden met de rest van de wijk.
Figuur 58: De kern van Kleinpolder is in het westen van de wijk gelegen, op de grens van ‘oud’ en ‘nieuw’ Overschie. Het
centrum is op te delen in drie stroken: een winkelstrook aan de rondweg door de wijk, een wijkpark langs de A13 met
daartussen een voorzieningenstrook met scholen.
Het wijkwinkelcentrum van Kleinpolder (en Overschie) is gelegen aan de rondweg door de wijk heen.
Typologisch is het centrum te duiden als een winkelstraat. De hoofdweg doorsnijdt het centrum aan
westelijke zijde, met aan weerskanten woonwinkels van drie of vier bouwlagen. De winkels zijn met
de rug gekeerd naar de omliggende wijken. Aan de achterzijde worden de winkels ontsloten door
bevoorradingsstraten. Hierdoor bestaat er geen directe relatie tussen de winkels en de rest van de
wijk. Naast de winkels zijn langs de ringweg een politiebureau, postkantoor, een gemeentelijke
voorzieningenpost, een bank en twee kerken opgenomen. Iets ten zuiden van de kern is het
zwembad gelegen.
P a g i n a | 185
Opvallend is dat het wijkwinkelcentrum, in tegenstelling
tot de woonbuurten, is ontworpen door een groot
aantal verschillende architecten. Het gevolg van deze
verscheidenheid is dat ook de architectuur van de
verschillende gebouwen sterk varieert. Het noordelijke
deel van de bebouwing is iets teruggesprongen ten
opzichte van de rooilijn waardoor het straatprofiel
aanmerkelijk breder is. Hier was oorspronkelijk een
groenstrook opgenomen die later is versteend ten
behoeve van parkeerplaatsen. Van de verschillende
architecten zijn Van den Broek en Bakema de grootste
namen. Zij hebben een hoekgebouw ontworpen langs de
Burgemeester Baumannlaan en de Baanweg dat zich
kenmerkt door speelse balkons die diagonaal uit de
gevel steken en een laag garagecomplex. Het gebouw
verkeert in een opmerkelijk oorspronkelijke staat en is
kwalitatief een van de sterkste woonwinkel gebouwen in Figuur 59:De Duyvesteynhof is voor naoorlogse
bebouwing erg bijzonder door de gesloten hoeken en de
het wijkcentrum.
wijze waarop het bouwwerk zich naar de omgeving voegt
Het meest bijzondere complex is de ‘Duyvesteynhof’. Dit
blok kenmerkt zich door de gesloten hoeken, zeer bijzonder voor wederopbouwarchitectuur, en
fungeerde als passtuk tussen het historische bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg, de
strokenverkaveling van de westelijke buurten en het wijkcentrum. Het is een laag blok met winkels
en daarboven één woonlaag. Ook dit blok verkeert grotendeels in oorspronkelijke staat en is
vanwege de uitzonderlijke vorm van
grote historische waarde.
Naast de winkelfunctie zijn er in het
wijkcentrum een aantal andere
openbare gebouwen opgenomen. De
forse,
kloek
vormgegeven
R.K.
Nicolaaskerk en de aangrenzende
parochie van de architect Johannes
Petrus Leonardus Hendriks zijn hiervan
het meest in het oog springende
bouwwerken. De massieve bakstenen
gevels, rondbogen en met beton
omlijste kozijnen verraden invloeden
van de Bossche School. Het verder Figuur 60: De R.K. Nicolaaskerk aan de Burgemeester Baumannlaan is de enig
sobere gebouw is op enkele plaats overgebleven wederopbouwkerk in Overschie
opgefleurd door subtiele ornamenten en betonnen spekbanden aan de bovenzijde van de vensters.
Een enigszins teruggelegen massieve, stompe toren met daarin een fors rozetraam verlenen het
gebouw een grandeur die uitstijgt boven de soberheid van de architectuur.
P a g i n a | 186
De nabij gelegen (en inmiddels gesloopte) Gereformeerde Maranatakerk77 was van een totaal andere
architectuur. Waar de Rooms Katholieke kerk verwees naar de historische basiliekkerken, was de
Maranatakerk een moderne verdiepingskerk die volgens de idealen van de protestantse kerkenbouw
een achthoekige plattegrond kende. De kerk kende geen toren maar het dak werd bekroond met een
fors kruis dat de functie van het gebouw duidelijk maakte. De ontsluiting was gerealiseerd door een
dubbele trapopgang aan de zijde van de Burgemeester Baumanlaan. Net als de R.K. kerk waren de
vensteropeningen omlijst door een betonnen rand. Een rand die vergeleken met de Nicolaaskerk
opmerkelijk fors gedimensioneerd was. De ontsluiting van het souterrain was gelegen aan een
winkelpad aan de achterzijde van de kerk.
Ten oosten van het wijkwinkelcentrum, tussen het wijkcentrum en het wijkpark, lag een strook met
daarin een aantal schoolgebouwen. De overgang van het kernwinkelgebied richting de scholenstrook
werd gevormd door een groot schoolgebouw dat zowel aan de ringweg, als aan het park grensde. Dit
schoolgebouw is inmiddels vervangen door een multifunctioneel voorzieningencentrum. In dit
centrum zijn onder andere kinderopvang, winkels en woningen (van verschillende typologie)
opgenomen. De functionele scholenverbinding is door deze aanpassing verbroken, maar tegelijkertijd
is de positie van de winkel-as als kerngebied voor Overschie versterkt. De scholen zelf zijn niet van
uitzonderlijke kwaliteit, hoewel de 6e Nijverheidsschool ‘De Starrenburg’ een opmerkelijke
plattegrond kent met een (middels een passage verbonden) vrijstaande machinewerkplaats.
Figuur 61: Het Sidelingepark vormt het groene hart van Overschie. Met name het noordelijke deel kenmerkt zich door
een open structuur van speelweiden met daarin een aantal losstaande (of kleine groepjes) bomen. Kronkelende paden
en (in het zuidelijke deel) organisch vormgegeven waterpartijen geven het park een landschappelijk karakter.
77
Zie een afbeelding op pagina 133
P a g i n a | 187
Het Sidelingepark vormt de groene kern van Kleinpolder. Het park is gelegen aan twee zijden van de
Baanweg, de dwarsverbinding die Kleinpolder-Oost rechtstreeks met het wijkcentrum verbindt. Het
park is in een natuurlijk landschappelijke stijl ontworpen door de dienst stadsontwikkeling van de
gemeente Rotterdam. Langs de A13 is het park afgesloten met een strook dichte beplanting, maar
het grootste deel van het park heeft een open karakter. Slingerende paden en organische
waterpartijen kenmerken het grootste deel van de centrale groenvoorziening. Net als in de rest van
de wijk is er nauwelijks aandacht voor het creëren van besloten ruimtes. Hierdoor vloeit de ruimte in
het park alle kanten op, soms onderbroken door een bossage of een bloemperk. In het noordelijk
deel van het park zijn een aantal speelvoorzieningen opgenomen. Deze voorzieningen zijn als ovalen
opgenomen in de speelweide en versterken het continue karakter van de ruimte.
Figuur 62: De singels (hier voor de duidelijkheid enigszins aangedikt) vormen een verbindend element in de stedelijke
structuur van Overschie en Kleinpolder. Alle singels komen ter hoogte van het wijkpark bij elkaar waarmee de positie van
het wijkpark als ‘groen centrum’ werd geaccentueerd.
Aan de westzijde wordt het park begrensd door een singel. Deze singel vormt de scheiding tussen het
park en de strook met scholen. De singel is verbonden met de vooroorlogse singels ten noorden van
het park, en met de nieuw aangelegde singels die de wijk dooraderen ten oosten en ten zuiden van
het park. In het zuidelijk deel zijn de singels omgevormd tot organische vijvers die het landschappelijk
P a g i n a | 188
karakter
van
het
park
versterken. Groene wiggen
verbinden is het wijkpark met
de rest van de wijk en de groene
randen die de wijk begrenzen.
Opmerkelijk is dat de entrees
tot de kern niet of nauwelijks
zijn gemarkeerd. Vanaf de
dwarsverbinding
vanuit
Kleinpolder-Oost
zijn
het
wijkpark en een scholencomplex
de eerste ontmoetingen met de
kern. De toegangen middels de
rondweg zijn vanaf noordelijke,
Figuur 63: De kern van Kleinpolder wordt niet gemarkeerd door bijzondere bebouwing of
als vanaf de zuidelijke richting, hoogbouwaccenten. In plaats hiervan is er een graduele overgang van de historische
een graduele overgang van blokbebouwing (zoals hierboven is te zien) of de open verkaveling naar een tussenvorm
tussen deze twee verkavelingstypes. Het enige dat het wijkcentrum onderscheidt van de
‘open
stadsstraat’
naar rest van de rondweg is een kleine verbreding van het straatprofiel om ruimte te maken
‘winkelstraat’.
Enkel
de voor brede trottoirs voor de winkels.
Maranatakerk vervulde door de bijzondere architectuur een functie die als entreegebouw gezien kan
worden. Toch is deze toewijzing, gezien de beperkte omvang van het kerkgebouw, als arbitrair te
betitelen.
Het wijkcentrum staat hiermee in contrast met het oostelijke buurtcentrum aan de Abtsweg. Hier
verdubbelt de breedte van het straatprofiel en markeert een hoogbouwcomplex het winkelgebied.
Dergelijke markeringen ontbreken in de wijkkern. Een plan om op de positie van de Maranatakerk
een woontoren van veertien bouwlagen te realiseren zou deze functie goed vervuld kunnen hebben.
Door protesten van omwonenden is dit plan niet doorgegaan. Op dit moment liggen er plannen voor
een wooncomplex van vier bouwlagen voor gehandicapte jongeren. Een voorziening die goed binnen
het kerngebied past, maar de functie als markering van het kerngebied niet kan overnemen.
Anderzijds kan deze ambiguïteit tussen kern en bebouwingsvorm gezien worden als een van de
historische kenmerken van Kleinpolder. Niet de hoogte typologie of impact van de architectuur
markeert het centrum, maar juist de veelzijdigheid aan architectuurstijlen vormt de kracht van de
winkelkern.
Ondanks de verschillende functies die in de kern van Kleinpolder zijn aangebracht, vormt zij geen
eenheid. Feitelijk kunnen we stellen dat de kern aan de hand van drie functies is gezoneerd. Iedere
functie heeft binnen de kern een eigen, noord-zuid lopende, strook toegekend gekregen. Dit heeft
grote gevolgen voor het functioneren van de kern als geheel. Door de afgescheiden ligging van het
wijkpark ten opzichte van de rest van de kern, is het geen onderdeel van het geheel wat de functie
als wijkpark in het geding brengt. Dit probleem werd later ook door de ontwerpers onderkend,
waardoor ten noordoosten van de wijk een nieuw (groter) wijkpark is aangelegd: Park Zestienhoven.
Het park diende niet alleen een grotere recreatieplek te bieden, maar fungeerde tevens als buffer
tussen Kleinpolder en Rotterdam-The Hague Airport (voormalig vliegveld Zestienhoven). Door de
afgescheiden ligging van Park Zestienhoven heeft het de functie van wijkpark echter nooit over
kunnen nemen.
P a g i n a | 189
Ook de recente ingrepen in de winkelkern hebben niet wezenlijk bijgedragen tot het aaneensmeden
van de verschillende zones in het centrumgebied. Sterker nog, de hekwerken die rond de
schoolpleinen zijn neergezet vormen een fysieke barrière tussen de winkelstraat en het park. De door
de sloop van de MULO ontstane zichtas tussen de Burgemeester Baumannlaan en het park is met de
realisatie van woonwinkelcomplex de ‘Hoge Schie’ weer ongedaan gemaakt. Hoewel het verbinden
van de verschillende kernzones tot één geheel een aantasting is van het oorspronkelijke ontwerp zou
dit wel bij kunnen dragen tot een beter gebruik van de parkvoorziening en de centrumfunctie van het
park kunnen versterken.
Samenvatting
De kern van Kleinpolder ligt op de scheiding tussen het oude dorp Overschie en de uitbreidingswijk
die vanaf het einde van jaren veertig ten zuiden van het dorp verrees. In de kern zijn verschillende
functies ondergebracht. Aan de westelijke zijde, gelegen aan de rondweg door de wijk, ligt het
kernwinkelgebied. Dit gebied is te typeren als een winkelstraat. Ter plekke van het winkelgebied
springt de bebouwing iets terug waardoor er ruimte in het straatprofiel ontstaat voor brede trottoirs
ten behoeve van het winkelend publiek. De meeste bebouwing verkeert in vrij oorspronkelijke staat.
De oostelijke kant van de kern wordt gevormd door het wijkpark dat middels singels en groene
wiggen met de rest van de wijk verbonden is. Het park is op natuurlijk landschappelijke wijze
ingericht met kronkelende paden, grote grasweiden met losstaande bomen en in het zuidelijk deel
bossage´s en organisch vormgegeven vijvers. Tussen het park en de winkels ligt een scholenstrook.
Door deze vermening van functies is er sprake van een ‘samengestelde kern’.
Figuur 64: Het gebouw van Van den Broek en Bakema kenmerkt zich door bijzondere diagonale uitkragende geveldelen.
Hierdoor krijgt het gebouw een speelse uitstraling die sterk contrasteert met het beeld dat veel mensen hebben van de
‘zakelijke en sobere’ wederopbouwarchitectuur. Het blok verkeert vrijwel in oorspronkelijke staat hoewel de kozijnen
hier en daar zijn vervangen door kwalitatief mindere kunststof varianten.
P a g i n a | 190
Hoewel de kern uit drie verschillende zones bestaat, gaan de verschillende functies geen directe
relaties met elkaar aan. Hierdoor functioneren zij vrij autonoom en versterken zij elkaar niet. De
oorzaak hiervan is terug te leiden tot de wijze waarop de functiezones zijn vormgegeven. De winkels
zijn met hun rug naar de scholenstrook gelegen. Aan de achterzijde liggen expeditiestraten ten
behoeve van de bevoorrading van de winkels. Ook het park wordt fysiek van de scholenstrook
gescheiden; hier vormt een singel de begrenzing tussen de schoolgebouwen en het groene wijkhart.
Latere aanpassingen hebben deze scheiding niet kunnen opheffen of hebben ze zelfs (de omheining
rond de schoolpleinen) versterkt.
Bijzonder is het ontbreken van prominente herkenningspunten die de positie van de kern binnen het
stedelijke weefsel verankeren. Vanaf alle toegangsroutes gaat de bebouwing gradueel over naar een
meer stedelijk karakter ter hoogte van de winkelstraat. De architectuur in het winkelgebied kenmerkt
zich door een grote verscheidenheid in stijl en vorm. De meeste bebouwing bestaat uit portieketage
flats met in de plint winkels met een plat dak. De gevels zijn grotendeels van baksteen, maar
moderne materialen zoals beton en stalen hekwerken worden ter plekke van de balkons toegepast.
Vooral het blok van ‘Van den Broek en Bakema’ valt op door de bijzondere vorm van de balkons. De
noordzijde van het winkelgebied kenmerkt zich juist door een meer traditionele vormgeving die
aansluit bij de jaren twintig- en dertig- uitbreidingswijk tussen het winkelgebied en het wijkcentrum.
Hier worden de drielaagse stroken bekroond door een lage kap maar de speels terugspringende
entrees tot de winkels en balkons verraden de naoorlogse herkomst.
De moderne vormgeving van de meeste woonwinkel gebouwen vormt een sterk contrast met de
massieve bakstenen R.K. Nicolaaskerk. Dit bouwwerk in Bossche Schoolstijl is door zijn
traditionalistische vormgeving een bijzondere toevoeging aan de moderne architectuur. De
Nicolaaskerk is het enige overgebleven naoorlogse kerkgebouw in Overschie en is, buiten de
bijzondere architectuur en hoge kwaliteit, om deze reden van bijzondere waarde voor de
deelgemeente. Ook de bijzondere achthoekige vorm van de (inmiddels gesloopte) Maranatakerk
dient in dit kader genoemd te worden. Deze verdiepingskerk had als enig gebouw in de kern een
positie die als ‘entreegebouw’ zou kunnen gelden.
Het ontbreken van herkenningspunten die de kern markeren zou beschouwd kunnen worden als
waardevol historisch gegeven. Een hoge woontoren op de locatie van de voormalige Maranatakerk is
vanwege bezwaren van omwonenden niet doorgegaan. Inmiddels liggen er plannen voor een
wooncomplex voor gehandicapte jongeren. Hoewel deze functie goed past binnen de voorzieningen
van de kern is het ontwerp niet van dusdanige aard dat zij de functie als herkenningspunt voor de
kern kan overnemen.
Een uitzonderlijk bouwwerk is de Duyvensteynhof op de scheiding tussen het centrumgebied, het
historische bouwlint langs de Rotterdamse Rijweg en de strokenverkaveling van de uitbreidingswijk.
Het lage woonwinkelcomplex kenmerkt zich, net als veel andere woonwinkel gebouwen in de kern,
door de speelse wijze waarop terugliggende entrees en balkons het gevelbeeld verlevendigen. Maar
vooral de gesloten hoeken zijn voor een bouwwerk uit de wederopbouwperiode uniek te noemen.
Deze opmerkelijke ontwerpbeslissing is waarschijnlijk voortgekomen uit de noodzaak om de
verschillende structuren op elkaar aan te laten sluiten.
P a g i n a | 191
B 5.2.5 – Infrastructuur
Net als de meeste andere naoorlogse woonwijken kenmerkt de infrastructuur zich door een sterke
hiërarchische opbouw. De hoofdontsluiting wordt gevormd door een ringweg dwars door de wijk.
Vanaf de ringweg vertakken verschillende buurtstraten. De meeste van deze buurtstraten vormen
een onderdeel van de groene wiggen die de groene rand verbinden met het wijkpark. Uiteindelijk
vertakken de buurtstraten zich tot woonstraten en die de bezoekers en bewoners tot aan de
voordeur brengen. Op sommige plekken in de wijk zijn woonpaden geïntroduceerd. Deze paden
staan dwars op de noord-zuid verkaveling en brachten, ten opzichte van woonstraten, een
aanmerkelijke kostenreductie met zich mee. Dure voorzieningen voor straten hoefden immers niet
aangelegd te worden.
Figuur 65: Het hierboven afgebeelde schema illustreert de ordening van de infrastructuur. De hoofdontsluiting wordt
gevormd door een ringweg (rood). Vanaf de ringweg vertakken verschillende buurtstraten (oranje). Deze buurtstraten
splitsen zich uiteindelijk in woonstraten (geel). Een nieuwe innovatie was de introductie van het woonpad: een
voetgangerspad. Deze paden staan haaks op de noord-zuid lopende woonstraten (lichtblauw). Het historische
bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg (paars) is in het ontwerp opgesplitst in verschillende delen en verweven
met de nieuwe infrastructuur.
P a g i n a | 192
Een ringweg door de wijk heen vormt
de hoofdontsluiting van Kleinpolder.
Deze weg wordt gekenmerkt door een
variabel straatprofiel dat zich verbreedt
of versmalt afhankelijk van de functie
aangrenzende bebouwing. Afhankelijk
van de richting waarin de weg leidt
staat de bebouwing parallel, diagonaal
of dwars op de weg. Dit is het gevolg
van de vrij strikte noord-zuid
verkaveling van de bebouwing. Het
grootste deel van de ringweg is te
typeren als ‘open stadsstraat’. Hier ligt
de bebouwing parallel aan de ringweg.
De woningen worden vanaf de ringweg
Figuur 66: Door de knik in de bebouwing langs de Abtsweg wordt het perspectief
ontsloten maar zijn door de iets vertekend. Hierdoor wordt de ruimte iets meer besloten en maken de
asymmetrische strokenverkaveling niet kopgevels onderdeel uit van de gevels die de weg begeleiden.
specifiek op de weg georiënteerd. De ringweg wordt op de meeste plekken gekenmerkt door een
asymmetrisch straatprofiel. Enkel tussen de Uithofstraat en de Koornwaardstraat is een stuk met een
lengte van één bouwblok symmetrisch van opzet.
Bijzonder is de wijze waarop de bebouwing langs de Abtsweg (het oostelijk deel van de ringweg) een
subtiele knik heeft. Door deze knik zijn de kopgevels onderdeel uit gaan maken van het straatprofiel
en wordt een monotone muur van bebouwing vermeden. Ook wordt door deze ingreep het
perspectief iets vertekend waardoor er een meer besloten karakter in het wijkcentrum ontstaat.
Helaas is een deel van deze beslotenheid verloren gegaan met de sloop van een kerkgebouw ten
noorden van buurtcentrum Abtsweg.
De entree aan de westzijde (bezien vanaf knooppunt Kleinpolder) wordt niet gemarkeerd. Hier wordt
de ringweg gekenmerkt door een breed profiel tussen groene plantsoenstroken. Dit gedeelte zou,
met enige nuance, omschreven kunnen worden als een ‘parkway’. Even voorbij de Giesenbaan gaat
de ringweg reeds over naar de ‘open stadsstraattypologie’. Door de sloop van Kleinpolder-Zuid is er
een grote grasvlakte ontstaan die het ‘parkway’ karakter optrekt tot aan het bejaardencomplex aan
de Van der Sasstraat.
Zowel aan de oostelijke, als aan de westelijke ringweg verbreedt het straatprofiel zich ter hoogte van
de winkelcentra. Door deze (veelal) beperkte verbreding worden de winkelcentra in de stedelijke
structuur verankerd. Met name bij buurtcentrum Abtsweg is deze verbreding goed waar te nemen.
Hier verdubbelt het straatprofiel waardoor er langs de ringweg een plein ontstaat dat de functie als
buurtcentrum accentueert. De oorzaak van het afwijkende straatprofiel is terug te leiden tot de wens
om brede trottoirs voor de winkels te kunnen realiseren. In de asymmetrische straatprofielen
ontstond ruimte voor bloemperken en (smalle) plantsoenen die het wijkcentrum extra cachet gaven.
Deze groenvoorzieningen zijn vrijwel allemaal verdwenen om ruimte voor parkeerplekken te maken.
P a g i n a | 193
Net als de ringweg zijn vrijwel
alle woonstraten in Kleinpolder
zijn
van
het
‘open
stadsstraattype’. Deze straten
kenmerken zich door een breed
wegprofiel met aan weerszijden
een rij van strokenbebouwing.
Ondanks
de
homogeniteit
tussen straattypen is er variatie
in de wijze waarop de straten
zijn ingericht.
Het leeuwendeel van de straten
in
Kleinpolder
wordt
gekenmerkt
door
een Figuur 67: Ter hoogte van het buurtcentrum Abtsweg verdubbelt het straatprofiel van
de ringweg. Hierdoor ontstaat aan één zijde van de weg een plein voor de winkels. Door
asymmetrisch
straatprofiel. de aanleg van een ventweg met parkeerplekken is de pleinfunctie aangetast.
Hierbij ligt de rijbaan verschoven
van het midden waardoor aan één zijde ruimte ontstaat voor een plantsoenstrook. In de meeste
gevallen is deze groenstrook versteend ten behoeve van parkeervoorzieningen. De collectieve
voortuinen en het groene karakter van de straten zijn door deze ingrepen aangetast. Een klein deel
van de straten in Kleinpolder (Ameide- en Beeningerstraat) is symmetrisch opgezet. Hier ligt de
woonstraat precies in het midden tussen de bebouwing. Aan weerszijden zijn de trottoirs en
groenvoorzieningen identiek vormgegeven waardoor er een formeel straatbeeld ontstaat. Net als bij
de asymmetrische straten zijn veel groenvoorzieningen verloren gegaan ten gunste van
parkeerplaatsen. De straten hebben door deze ingrepen niet alleen hun groene karakter verloren. Ze
zijn ook uniformer in aanzien geworden doordat unieke groenkenmerken verdwenen zijn en hiervoor
in de plaats dezelfde parkeerplaatsen terug zijn gekomen.
Een nieuw straattype dat in
Kleinpolder werd geïntroduceerd
was het woonpad. Het woonpad
is voornamelijk toegepast om
eengezinswoningen en lage
galerijflats van twee verdiepingen
te ontsluiten. Voor de introductie
van het woonpad werden drie
argumenten gegeven die sterk
van karakter verschillen.
Ten eerste worden economische
redenen gegeven. De aanleg van
een woonpad was aanmerkelijk
economischer dan de aanleg van
een volwaardige straat. Hierdoor
kon bespaard worden op de
kosten voor het bouwrijp maken
Figuur 68: De meeste straten in Kleinpolder zijn asymmetrisch opgezet. De weg is
versprongen ten opzichte van het midden van het straatprofiel. Hierdoor ontstaat aan
één zijde een brede strook die veelal als gemeenschappelijke voortuin was ingericht.
Aan de smalle zijde staat een rij bomen terwijl de brede zijde wordt gekenmerkt door
losstaande bomen in een gazon of plantsoen.
van de grond. Daarnaast konden de overige straten door de
P a g i n a | 194
ruimtebesparing, een woonpad
neemt immers minder ruimte
in dan een straat, waardoor de
overige
straten
ruimer
gedimensioneerd
konden
worden. Het tweede argument
was het verkrijgen van een
rustig woonmilieu. Doordat
met name bejaardenwoningen
en eengezinswoningen voor
gezinnen met kinderen langs de
woonpaden
waren
geprojecteerd,
werd
het
wenselijk geacht deze groepen
van verkeersdrukte te ontzien.
Figuur 69: In Kleinpolder werd het ‘woonpad’ voor het eerst in Rotterdam
Het derde argument was nauw geïntroduceerd. Het woonpad werd gezien als een economische ontsluitingswijze en zou
verbonden met het creëren van een rustig en veilig woonmilieu creëren voor ouderen en gezinnen met (jonge) kinderen.
een rustig woonmilieu. Door het aanleggen van woonpaden kon het aantal kruisingen verminderd
worden. Hierdoor zou een betere doorstroming van het verkeer ontstaan en zou de
verkeersveiligheid verbeterd worden.
Binnen het infrastructurele
netwerk
van
Kleinpolder
nemen de buurtstraten een
bijzondere positie in. Waar de
ringweg en woonstraten zich
kenmerken door een ‘open
stadsstraattypologie’, vallen de
buurtstraten buiten een ‘vaste’
typologische
indeling.
De
buurtstraten zijn vrijwel zonder
uitzondering opgenomen in de
groene wiggen. Hier lopen zij
parallel aan de singelstructuur
die de buurten met het
Figuur 70: De buurtwegen lopen veelal parallel aan de singelstructuur van Kleinpolder.
wijkpark en de groene rand Hierdoor zijn het groene en ruime wegen die het best als ‘Groene lanen’ getypeerd
verbinden. De buurtstraten kunnen worden. Naast een ontsluitingsfunctie voor de aangrenzende buurten liggen
hebben door hun ligging in de langs groene lanen buurtvoorzieningen zoals scholen.
groene wiggen een zeer ruim en open karakter. Door dit feit zouden de buurtstraten het best
omschreven kunnen worden als ‘groene lanen’. De buurtstraten vormen zowel een verbindend
element dat de buurten met de kern van Kleinpolder verbinden, als een scheiding tussen de
aangrenzende buurten.
P a g i n a | 195
Samenvatting
Kleinpolder kent een hiërarchisch opgebouwde infrastructuur. De hoofdontsluiting van de wijk wordt
gevormd door een ringweg. De ringweg varieert in breedte afhankelijk van de functie van de
aangrenzende buurten. Het grootste deel van de ringweg is te typeren als ‘open stadsstraat’, maar
ter hoogte van de buurt- en wijkcentra wordt het straatprofiel breder en veranderd de weg in een
winkelstraat.
Vrijwel alle buurtstraten zijn van het
asymmetrische ‘open stadsstraattype’. De
straten die inmiddels een symmetrische
opzet kennen (onder andere de Ameideen Beeningerstraat) zijn later tot deze
typologie omgevormd. Hoewel vrijwel alle
bebouwing vanaf de straatzijde wordt
ontsloten, keert de bebouwing door de
asymmetrische strokenverkaveling zich
niet tot de wegen. Hierdoor verschillen de
gevels aan beide zijden van de straat van
elkaar. In de meeste straten zijn de Figuur 71: Het grootste deel van de straten in Kleinpolder wordt
groenstroken, die als voortuin van de gekenmerkt door een asymmetrische ‘open stadsstraattypologie.’
aanliggende bebouwing functioneerden, versteend ten behoeve van parkeerplaatsen. Door deze
aanpassingen zijn de straten op elkaar gaan lijken en heeft de wijk een monotoner uiterlijk gekregen.
De buurtstraten vormen een bijzondere typologie binnen Kleinpolder. Vrijwel alle buurtstraten zijn
gelegen in de groene wiggen die de randen van de wijk verbinden met het wijkpark. Daardoor
hebben de buurtstraten een ruime en groene uitstraling die wordt versterkt door de parallel lopende
singels. Naast de buurtstraten, in de groenzone, liggen veelal schoolgebouwen en andere
buurtvoorzieningen. Doordat deze voorzieningen terug liggen ten opzichte van de buurtstraten
versterken zij de groene ruimte die de buurtstraten begeleidt.
Een nieuwe ontwikkeling (voor Rotterdam) was de introductie van het woonpad. Deze
voetgangerspaden ontsluiten hoofdzakelijk de eengezinswoningen en de lage galerijflats van twee
bouwlagen op een plint die als ouderenwoningen waren gebouwd. Het doel van de woonpaden was
het creëren van een rustige en veilige woonomgeving en het reduceren van de kosten voor
stratenaanleg. De woonstraten staan vrijwel zonder uitzondering haaks op de noord-zuid richting van
de woonstraten. Waardoor de aangrenzende bebouwing een gedraaide verkaveling vertoont ten
opzichte van de rest van de wijk.
P a g i n a | 196
B 5.2.6 - Groenblauwe netwerk
Kleinpolder was de eerste wijk in Rotterdam die werd aangelegd volgens de idealen van de
‘wijkgedachte’. De wijk was voorzien als een zelfstandig functionerend stadsdeel met woningen in
een doorlopende groene ruimte. De hoofdstructuur wordt gevormd door de groenstroken die de
oostelijke en westelijke randen van de wijk markeren, een centraal gelegen wijkpark en een aantal
groene wiggen die de randen met het wijkpark verbinden.
Figuur 72: De groenstructuur van Kleinpolder bestaat uit een groene rand die middels groene wiggen met het wijkpark
zijn verbonden. De groenstructuur vormt zowel een verbinding tussen de verschillende groenvoorzieningen, linkt de
buurten met het wijkcentrum en dient als een scheiding tussen de buurten.
De inrichting van de groenstructuur werd aanvankelijk verzorgd door de gemeentelijke
plantsoenendienst. Dit gebruik stamde nog uit vooroorlogse gebruiken ten aanzien van de
groenaanleg. Maar doordat de ontwerpen van de plantsoenendienst niet leidden tot de gewenste
integratie van stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp, werd het ontwerp van de openbare
ruimte overgedragen aan de dienst stadsontwikkeling. Met uitzondering van de inrichting van de
collectieve tuinen in de buurt Welschen (ontworpen door Wim Boer), zijn alle groenvoorzieningen
door deze dienst ontworpen. Ondanks het feit dat de dienst Stadsontwikkeling de ontwerpen voor de
groene ruimtes verzorgde, bleef de uitvoering van de plannen in handen van de gemeentelijke
plantsoenendienst.
P a g i n a | 197
De groenvoorziening in Kleinpolder wordt gekenmerkt door een landschappelijk natuurlijke
benadering. Kronkelende paden die de grasweides doorkruisen en losstaande bomen, plantsoenen
en bloemperken kenmerken de meeste collectieve tuinen. De laagbouwwoningen kregen een eigen
achtertuin terwijl de (midden)hoogbouw werd geplaatst in collectieve voor- en achtertuinen. Hoewel
de meeste achtertuinen (tussen twee bouwblokken in) grotendeels zijn gehandhaafd, zijn de
voortuinen versteend ten behoeve van parkeerplaatsen. Hierdoor is de doorlopende groenstructuur
langs de woonstraten veelal verloren gegaan.
De collectieve groenvoorzieningen
tussen de woonblokken kregen
grotendeels
een
tuinachtige
invulling. De bebouwing vormt de
begrenzing van de tuinen. Door de
lage
beplanting
die
werd
aangevuld met losstaande bomen
werden
de
tuinen
visueel
verbonden met de rest van de
buurt en de groenvoorziening.
Door deze ontwerpkeuzes is er
niet of nauwelijks aansluiting
gezocht bij de bebouwing. Er
worden geen groene wanden
gecreëerd en er is niet getracht om
Figuur 73: Het grootste deel van de groenvoorzieningen is op natuurlijk
met de beplanting stedelijke landschappelijke wijze ingericht. Een goed voorbeeld hiervan zijn de kronkelende
paden tussen de portiekflats aan de Beeninger- en Ameidestraat.
ruimtes te scheppen.
Doordat de ondergrond ongeschikt was om op te bouwen, werd de grond in Kleinpolder opgespoten.
Aanvankelijk gebeurde dit alleen op de plekken waar straten en bebouwing zou komen. Door dit feit
lagen de binnentuinen verdiept ten opzichte van de rest van de wijk. Door deze niveauverschillen
ontstonden spannende profielen in de wijk en kregen de tuinen, ondanks de open inrichting, een
enigszins besloten karakter. De verdiepte binnentuinen zijn later alsnog opgehoogd. Waarschijnlijk
om drainage- en irrigatieproblemen op te lossen.
Het streven naar een continue doorlopende ruimte in de collectieve tuinen was ook van toepassing
op de inrichting van de groenvoorzieningen langs de woonstraten. Doordat de meeste woonstraten
een asymmetrisch wegprofiel hadden, ontstond aan één zijde een brede strook die met plantsoenen
en grasstroken werd ingevuld. In deze groene strook werden losstaande bomen geplaatst, maar de
plaatsing van deze bomen sloot niet per definitie aan bij de ritmiek van de aangrenzende gevels. De
smalle strook werd veelal voorzien van een doorlopende rij bomen die de straat aan die zijde een
formeel karakter verleende. Net als de groenstrook vervulde de inrichting van deze rij bomen echter
geen structurerende functie binnen het stedelijke weefsel. Hoewel er oorspronkelijk geen directe
relatie bestond tussen de beplanting en de oriëntatie van de bebouwing, is door de verstening van de
‘voortuinen’ een duidelijk onderscheid ontstaan tussen de groene achterkant van de bouwblokken,
en een stenige voorkant.
P a g i n a | 198
Op deze “groen heeft geen
structurerende stedelijke werking
regel” is in Kleinpolder één
uitzondering. Aan de Oost
Sidelinge geeft een rij platanen de
straat een fors profiel. Tussen de
bebouwing zijn ranke Italiaanse
populieren geplaatst die boven de
bebouwing uitgroeien en de
bebouwing doorbreken. Hierdoor
ontstaat een formeel ritme van
‘bebouwing – dwars geplaatste
bomenstrook – bebouwing –
bomenrij – bebouwing’. De
collectieve
tuinen
aan
de
achterzijde van de bebouwing zijn
bewust ingericht met lage Figuur 74: Aan de Oost Sidelinge wordt, als uitzondering in Kleinpolder, de
stedelijke ruimte middels beplanting vormgegeven. Grote platanen geven de
beplanting en kleine bomen. voorzijde ‘body’ terwijl een rij ranke Italiaanse populieren de bebouwingsstroken
Hierdoor ontstaat door de doorbreken. De achterzijde is bewust ingericht met lage bomen en beplanting
beplanting een duidelijk verschil waardoor er een duidelijke voor- en achterzijde ontstaat.
tussen voor- en achterzijde van het complex.
In de ontwerpen werd een onderscheid gemaakt tussen grote, middengrote en kleine bomen,
heesters en gras. Vervolgens vulde de plantsoenendienst deze groepen in met beplanting uit het
‘standaardassortiment’ uit de gemeentecatalogus. Door de slechte ondergrond was de keuze, met
name voor verschillende soorten bomen die langs de straten kwamen te staan, beperkt. In de parken
en in de groengordel was er meer vrijheid. Deze vrijheid is benut door een grotere variatie aan
beplanting toe te passen.
Het groene netwerk sluit in
het noorden van KleinpolderWest aan op de bestaande
singel- en groenstructuur van
het vooroorlogse Overschie.
Door deze aansluiting is er een
zekere continuïteit gecreëerd
tussen de oude en nieuwe
wijk. De groene wiggen die
vanaf de randen naar het
wijkpark leiden zijn allemaal
voorzien van singels. Deze
singels
benadrukken
de
lineaire structuur van de
wiggen en vormen een
belangrijke ruimtelijke en Figuur 75: De collectieve tuinen in Welschen 7 zijn op functioneel architectonische
wijze ingericht. Door de open inrichting en het ontbreken van groene wanden sluiten
structurerende drager. De de tuinen toch aan op de groenstructuur die de wijk dooradert.
P a g i n a | 199
singels zijn aan beide zijden omlijst door grasstroken. In deze grasstroken zijn solitaire en kleine
groepjes bomen geplant die de groene wiggen een haast ‘romantisch’ uiterlijk verlenen.
Hoewel de inrichting van het
groenblauwe netwerk zonder
uitzondering
op
natuurlijk
landschappelijke wijze is ingericht
en de collectieve tuinen op deze
structuur aansluiten dient één
complex expliciet genoemd te
worden: Welschen 7 en de
binnentuinen van Wim Boer. In
tegenstelling tot de natuurlijk
landschappelijke inrichting van de
rest van de wijk78, zijn de
collectieve tuinen in deze buurt
op functioneel architectonische Figuur 76: De herinrichting van de collectieve tuinen sluit aan bij de functioneel
wijze ingericht. Een strakke architectonische stijl van de oorspronkelijke inrichting. Een deel van de binnentuinen
lijnvoering
met
vierkante is geprivatiseerd waardoor de uniformiteit van de ruimte is aangetast. Deels wordt
dit verholpen door de langgerekte struiken die de tuinen van het collectieve centrum
bloemperken en grasvelden, scheiden.
lijnvormige heesters en het gebruik van architectonische materialen om bijvoorbeeld de zandbakken
mee af te sluiten zijn hiervan uitingsvormen.
Bij het ophogen van de binnentuinen is de oorspronkelijke inrichting verloren gegaan. De renovatie
van Welschen 7 in het begin van de jaren negentig vormde de aanleiding de tuinen wederom te
vernieuwen. Hierbij is een deel van de collectieve tuinen geprivatiseerd. Door de langgerekte
struiken tussen de privétuinen en het collectieve hart is de eenheid van de binnentuin behouden.
Desondanks is de invulling van de collectieve tuinen schraal te noemen vergeleken met de
oorspronkelijke inrichting.
Samenvatting
De groenvoorzieningen van Kleinpolder zijn op hiërarchische wijze geordend. De groene randen, het
wijkpark en de verbindende groene singels (die de functie van groene wiggen vervullen) vormen de
drager van het groenblauwe netwerk. Vanuit dit netwerk vertakt de groenstructuur naar steeds
privater vormgegeven groenvoorzieningen. Deze groene ‘open stadsstraten’ die zich van de
hoofdstructuur aftakken brengen de groenstructuur letterlijk tot aan de voordeur van de woningen.
De hoofdstructuur is vormgegeven in een natuurlijk landschappelijke stijl. In tegenstelling tot veel
latere naoorlogse uitbreidingswijken gaat de groenstructuur geen relatie aan met de bebouwing. De
voor- en achterzijde zijn beide op tuinachtige wijze vormgegeven waardoor zij de bebouwing
omspoelt met groen. De groenstructuur is door deze ontwerpkeuze een indifferente, doorlopende
ruimte die de wijk dooradert maar het stedelijk plan niet versterkt. Enkel aan de Oost Sidelinge
worden de groenvoorzieningen gebruikt om de stedelijke ruimte te versterken. Hier zijn grote bomen
aan de straatzijde geplaatst, benadrukken hoge en ranke bomen het ritme van de bebouwing en is de
78
Met name de grote groenvoorzieningen zoals de groene wiggen en het wijkpark
P a g i n a | 200
tuinzijde voorzien van lage beplanting. Door deze wijze van vormgeven is er een duidelijke voor- en
achterzijde ontstaan.
Net als de hoofdstructuur zijn veel collectieve tuinen op natuurlijk landschappelijke wijze aangelegd.
Een uitzondering hierop wordt gevormd door de buurt Welschen waar Wim Boer collectieve tuinen
ontwierp in een functioneel architectonische stijl. Deze tuinen lagen verdiept ten opzichte van de
rest van de wijk. Bij het ophogen van de verdiepte tuinen is de oorspronkelijke inrichting verloren
gegaan. De renovatie van Welschen 7 gaf aanleiding de tuinen opnieuw in te richten. Hierbij is
gekozen om een deel van de tuinen te privatiseren en een ander deel op strakke wijze in te richten.
Deze nieuwe inrichting sluit goed aan bij de uitgangspunten van Wim Boer, maar is vergeleken met
de oorspronkelijke inrichting summier te noemen.
Figuur 77: De verstening van de open stadsstraten heeft ertoe geleid dat het straatbeeld monotoner is geworden. Het
groen dat ooit de wijk dooraderde heeft zijn functie als verbindend element in de straten verloren. Doordat dit
verschijnsel zich in de gehele wijk heeft voortgedaan is de wijk als geheel eenvormiger geworden.
In de oorspronkelijke inrichting van de openbare ruimte werd getracht de voor- en achterzijden van
de bouwblokken een gelijke relatie tot de groene ruimte te verlenen. Ten behoeve van
parkeerplekken zijn veel plantsoenen versteend. Unieke beplantingspatronen hebben hierbij plaats
gemaakt voor eenvormige parkeerhavens waardoor het aanzien van de woonstraten homogener is
geworden. De oorspronkelijke ‘groene omspoeling’ is aangetast en de bebouwing heeft een
duidelijke (stenige) voor- en (groene) achterzijde gekregen.
P a g i n a | 201
B 5.2.7 - Landmarks
In tegenstelling tot veel andere naoorlogse wijken schitteren de landmarks in Kleinpolder door hun
afwezigheid. De lange groene assen worden niet afgesloten door prominente bouwwerken of
gedenktekens. De belangrijkste bouwwerken liggen vrijwel allemaal langs de ringweg door de wijk,
maar markeren deze ringweg niet. Desondanks zijn (of waren) er een aantal prominente gebouwen
in Kleinpolder die min of meer een landmarkfunctie vervullen.
Figuur 78: Wooncomplex ‘Sestienhofen’, beter bekend als de ‘Mercedesflat’ ligt aan de noordelijke rand van Overschie.
Het is een van de meest prominente bouwwerken en markeert de noordelijke entree tot Rotterdam.
Opmerkelijk genoeg maakten de twee meest in het oog springende bouwwerken in Kleinpolder geen
deel uit van het oorspronkelijk ontwerp van Lotte Stam-Beese. Twee hoogbouwflats die het noorden
en zuiden van de wijk markeren zijn pas vijf tot tien jaar na de oplevering van de wijk gerealiseerd.
De Abtshove, ook bekend als de Van Leeuwenflat vanwege de reclame bovenop het flatgebouw,
markeert de zuidelijke toegang tot de wijk. Aan de noordzijde wordt deze functie vervuld door de
torenflat ‘Sestienhofen.’ Deze flat markeert niet alleen het begin van Overschie, maar is vanuit de
richting Delft het eerste grote bouwwerk in Rotterdam dat een automobilist passeert wanneer deze
op de A13 rijdt.
Net als de twee eerder genoemde flats, vervullen de Zeven Provinciënflats aan de westzijde van
Kleinpolder een landmark functie. Deze flats liggen in de groene parkstrook die de wijk omzoomt en
markeren twee toegangswegen die vanuit het industrieterrein Spaanse Polder naar de wijk lopen.
P a g i n a | 202
Van de oorspronkelijk zeven flats zijn er inmiddels twee gesloopt. Op de plaats van deze twee flats
zal een nieuw wooncomplex gerealiseerd worden met een torenflat van 15 bouwlagen, een lagere
flat van 8 lagen op een onderbouw van 2 lagen met plint. Door de hoogte van de torenflat wordt de
noordelijke entree vanuit de Spaanse Polder aanmerkelijk prominenter gemarkeerd. De architectuur
van de overgebleven galerijflats zijn door onzorgvuldige restauraties aangetast en niet van bijzondere
kwaliteit. De mozaïeken die de wapens van de Zeven Provinciës uitbeelden zijn echter een
kenmerkende vorm van monumentale wandkunst uit de wederopbouw periode.
Figuur 79: Het bejaarden complex ‘Mookhoek’ is het enige hoogbouwcomplex dat niet aan de rand van Kleinpolder is
gelegen. Door de centrale ligging naast het buurtcentrum Abtsweg en de relatieve hoogte ten opzichte van de overige
bebouwing in Kleinpolder kan het complex als ‘landmark’ bestempeld worden.
Binnen het plangebied is slechts één hoogbouwcomplex te vinden. De Mookhoek is een
bejaardenflat die pal naast het buurtcentrum in Kleinpolder-Oost is gelegen. Doordat het bouwwerk
de stedelijke ruimte van het winkelcentrum afsluit, is gelegen naast een kruising tussen de ringweg
en de dwarsverbinding die Kleinpolder-Oost met het wijkcentrum verbindt, en door de hoogte van
het bouwwerk kunnen we deze flat aanduiden als een landmark. Een kerkgebouw dat tegenover
deze flat lag is enige jaren gesloopt. De architectuur van de Mookhoek is van beperkte waarde. Het
gebouw bestaat uit een vrijstaande toren van acht woonlagen met galerijontsluiting. In de plint zijn
een buurtcentrum en een vestiging van een stichting voor ouderenhuisvesting ondergebracht. Achter
de toren is een langwerpige galerijflat van vijf bouwlagen gelegen. Middels een passage zijn de twee
gebouwen met elkaar verbonden en wordt een plein gevormd voor de entree van het complex.
Van de overige gebouwen in Kleinpolder zijn enkel de reeds genoemde R.K. Nicolaaskerk en de
(gesloopte) Gereformeerde Maranatakerk te scharen in de categorie ‘landmark.’ Hoewel beide
bouwwerken prominent aanwezig zijn (of waren) binnen de kern van de wijk, zijn ze door de ligging
langs de hoofdweg niet van beeldbepalende waarde. De Rooms Katholieke kerk is, doordat zij iets
terug ligt ten opzichte van de rooilijn van het wijkcentrum en door de massieve bakstenen toren, het
P a g i n a | 203
meest markante van de twee kerken in Kleinpolder-West. Het gebouw ligt op de kruising tussen de
dwarsverbinding en de winkelstraat en vormt hierdoor het hart van het centrum. De contrasterende
Bossche Schoolarchitectuur zorgt ervoor dat de kerk zich duidelijk onderscheidt ten opzichte van de
omliggende bebouwing. Doordat de toren echter vrij laag is, is het gebouw vanaf Kleinpolder-Oost
geen ‘markeringspunt’ te noemen.
Hetzelfde geldt voor de voormalige Maranatakerk. Doordat deze verdiepingskerk aan een knik in de
rondweg lag kan had deze kerk een landmarkfunctie kunnen vervullen. De beperkte omvang van de
kerk, zowel in oppervlak als in hoogte, hebben er echter toe geleid dat zij deze functie nooit heeft
kunnen vervullen. Een poging om op de plaats van de Maranatakerk een flatgebouw van veertien
bouwlagen te realiseren is vanwege bezwaren van omwonenden niet door gegaan. Hierdoor heeft
het wijkcentrum geen markeringspunt dat de kern visueel in de stedelijke structuur verankert.
Wanneer we strikt kijken kunnen we dit betitelen als een van de historische kenmerken van waarde
voor Kleinpolder.
Samenvatting
Kleinpolder kent geen wezenlijke bouwwerken die we kunnen betitelen als ‘landmark’. De zichtassen
vanuit de wijk richten zich vooral naar de omliggende groenstrook en worden niet gemarkeerd door
bouwwerken of herdenkingstekens. Enkel de hoogbouwcomplexen aan de randen van de wijk en het
ouderencomplex Mookhoek vervullen een landmark functie. De Mookhoek markeert het centrum
van Kleinpolder-Oost terwijl de overige flats de verschillende entrees tot de wijk markeren.
B 5.3 - Kwantitatieve analyse
Zoals in de kwalitatieve analyse van Kleinpolder is gebleken hebben stedenbouwkundige
overwegingen het aanzien van Kleinpolder sterk beïnvloed. Kleinpolder betekende de eerste
verwezenlijking van de ‘wijkgedachte’ op een grote schaal. In de wijk werd voor het eerst het
woonpad in Rotterdam geïntroduceerd en de lessen die Lotte Beese-Stam uit Kleinpolder trok
hebben grote invloed gehad op de ontwerpen voor onder andere Pendrecht. Wanneer we deze
overwegingen meenemen moeten we in de weging de stedenbouw van een significante waarde
voorzien. Een wegingsfactor van ‘8’ lijkt daarom voor de stedenbouw op zijn plaats.
De architectuur van Kleinpolder is voor het grootste deel niet van uitzonderlijke kwaliteit. Maar
doordat Kleinpolder een experimenteertuin vormde voor de in opkomst zijnde systeembouw
vertegenwoordigt de architectuur wel een aanzienlijke waarde. Daarnaast is de ontwikkeling van de
architectuur gedurende de eerste jaren van de wederopbouw goed te volgen in Kleinpolder. Hoewel
de meeste ontwerpers die in Kleinpolder actief waren niet tot ‘de grote namen’ behoren hebben er
een aantal belangrijke architecten aan de wijk bijgedragen. De architectuur van Kleinpolder kan
daarom geen geringe waarde toegekend krijgen. Een ‘7’ lijkt echter goed in verhouding te staan tot
het belang van de stedenbouw.
De inrichting van het groene netwerk is, met uitzondering van de collectieve tuinen van Wim Boer,
van relatief weinig waarde voor ontwikkelingen in de Nederlandse landschapsinrichting na de
Tweede Wereldoorlog. Desondanks vervult de landschapsinrichting een belangrijk structurerend
element binnen Kleinpolder. Een wegingsfactor van ‘3’, die na het toekennen van de punten aan de
architectuur en stedenbouw overblijft, stemt daarom niet overeen met het belang dat aan de
ontwerpen van Wim Boer toegekend kan worden. Hoewel zijn functioneel architectonische tuinen
slechts een klein deel van het groene netwerk vormen kunnen we beter een weging van ‘4’
P a g i n a | 204
toekennen. Deze opwaardering zal dan ten koste moeten gaan van de weging van de architectuur die
dan een wegingfactor van ‘6’ krijgt.
Uiteindelijk leidt deze waardering tot de volgende wegingsfactoren:
Stedenbouw:
‘8’
Architectuur:
‘6’
Landschapsontwerp: ‘4’
B 5.3.1 - De rand
Te beoordelen aspect
Type rand
Typologie Groene rand
Typologie Stedelijke rand
Oorspronkelijkheid van de rand als geheel
Relatie van de rand tot de omgeving (niet de wijk)
Beantwoording
Groene rand
Groenstrook (oost), parkstrook (west)
N.v.t.
+
Rand staat indifferent tot de omgeving,
open karakter zorgt voor een oriëntatie op
alle richtingen
S Mate waarin de relatie met de omgeving in ++
oorspronkelijke situatie leesbaar is
S Mate waarin de relatie met de omgeving op dit ++
moment leesbaar is
S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □
versterken dan wel verzwakken
Nieuw toegevoegde hoogbouw markeert de rand ten opzichte van de omgeving. Open karakter is door
rooien van beplanting sterker geworden. Het heeft het aanzien echter ook verschraald.
Relatie van de rand ten opzichte van de buurten
Open karakter wordt afgesloten door lange
gevels. Geen directe visuele relatie tussen
wijk en groen.
S Leesbaarheid van de beoogde relatie
+
S Leesbaarheid van de huidige relatie tussen wijk en +
rand
S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde □
aansluitingen versterken dan wel verzwakken
Beoogde aansluiting op de stedelijke structuren
Zelfstandig karakter
S Mate waarin de beoogde aansluiting is geslaagd
++
S Staat waarin de aansluiting thans verkeert
+
S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde aansluitingen versterken dan wel verzwakken
De groenstroken zijn ontworpen als zelfstandige entiteiten binnen het stedelijk weefsel. Groene wiggen
verbinden de groenstrook met de rest van de wijk. Parallel gelegen bebouwing sluit de rand af. Dit
versterkt het zelfstandig karakter. Latere toevoegingen hebben de autonomie aangetast en een relatie
trachten te vormen tussen de groene rand en de aanliggende buurten.
Groene rand (Westelijke parkstrook en Oostelijke groenstrook)
Inrichting van de groene rand
Natuurlijk landschappelijk
L Belang van de ontwerper voor Nederlandse landschapsgeschiedenis
L Oorspronkelijkheid van het ontwerp
+
L Kwaliteit van het oorspronkelijk ontwerp
□
L Mate waarin latere aanpassingen het ontwerp □
versterken of verzwakken
P a g i n a | 205
Groene randen zijn ontworpen door de dienst Stadsontwikkeling Rotterdam. De randen verkeren in vrij
oorspronkelijke conditie. Latere aanpassingen hebben de autonomie van de groene rand aangetast en
een deel van het groene karakter verschraald.
Beoogde relatie beplanting / bebouwing
Beplanting wordt niet gebruikt om de
stedelijke structuur vorm te geven
L Mate
waarin
de
beoogde
relatie +
beplanting/bebouwing is gerealiseerd
L Huidige staat van de beoogde relatie tussen □
beplanting en bebouwing
L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie beplanting/bebouwing hebben versterkt
Het oorspronkelijk ontwerp voorzag een zelfstandige groene ruimte, zonder directe relatie tussen
bebouwing en rand. Het toevoegen van twee hoogbouwflats en een reeks laagbouwwoningen dwars op
de oostelijke groenstrook, en het rooien van een aantal bomen in het westelijke randpark hebben de
zelfstandigheid van de rand verminderd en de sterke relatie tussen bebouwing en beplanting versterkt.
Beoogde aansluiting op de interne groenstructuur
Zelfstandig met aansluiting op groene
wiggen
L Mate waarin de beoogde aansluiting van de rand is +
geslaagd
L Mate waarin de huidige aansluiting van de rand is □
geslaagd
L Mate waarin latere aanpassingen de structuren □
versterken dan wel verzwakken
De aansluiting tussen de randen en de groene wiggen is enigszins rommelig vormgegeven en loopt niet
consequent door. De toevoeging van een nieuwe groene wig die de oostelijke groenstrook verbindt met
een nieuwbouwbuurt verzwakt het zelfstandige karakter van de groene randen.
Stedelijke rand (Zeven Provinciënflats)
Typologie van de stedelijke rand
Beperkte hoogbouw accenten in het
westelijke randpark
A Belang van de ontwerper voor de Nederlandse architectuurgeschiedenis
A Oorspronkelijkheid van het ontwerp
A Kwaliteit van het oorspronkelijk ontwerp (de □
architectuur)
A Mate waarin latere aanpassingen het ontwerp (de -architectuur) versterken dan wel verzwakken
Relatie van de bebouwing tot de groenelementen in De bebouwing gaat geen directe relatie
de rand
aan met de groene rand
A Kwaliteit van de aansluiting van de bebouwing op de □
rand in het oorspronkelijk ontwerp
A Kwaliteit van de aansluiting van de bebouwing op de □
rand in de huidige situatie
A Mate waarin latere aanpassingen de aansluiting van de bebouwing op de rand versterken
Reeds bij de aanleg waren er discussies over de wijze waarop de flats aan de groenstructuur gekoppeld
dienden te worden. Hierop is geen goed antwoord gevonden. Het nieuwbouwplan voor de locatie van
twee gesloopte flats sluit niet aan op de doorlopende groenstructuur maar vormt juist een afsluiting.
Beoogde relatie van de bebouwing tot de stedelijke De bebouwing vormt de afsluiting van het
structuren
randpark en markeert de toegangswegen
A Aansluiting van de bebouwing op de stedelijke +
structuren in de oorspronkelijke situatie
P a g i n a | 206
Aansluiting van de bebouwing op de stedelijke ++
structuren in de huidige situatie
A Mate waarin de bebouwing de stedelijke structuur op ++
dit moment versterkt
De flats vormen een herkenningspunt langs twee toegangswegen tot de wijk. Hierdoor versterken zij de
visuele relatie tussen de hoofdinfrastructuur en de wijk. De nieuwe torenflat ´Nieuw Stadt en Landt´
versterkt deze relatie.
Relatie van de bebouwing tot de wijk
De bebouwing gaat geen directe relatie
aan met de wijk
A Mate waarin de relatie tussen de bebouwing en de □
wijk is gerealiseerd
A Mate waarin de relatie tussen de bebouwing en de □
wijk op dit moment verkeert
A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de randbebouwing en de wijk versterken
De flats staan los van de rest van de wijk, hierdoor gaan zij geen directe relatie aan met de overige
bebouwing. Vanuit sommige straten zijn de flats zichtbaar als ‘eindpunt’ van de wijk. De nieuwe flat
‘Nieuw Stadt en Landt’ zoekt in de plint een meer directe relatie met de woonstraat. Hierdoor wordt de
zelfstandigheid van het flatensemble aangetast.
A
P a g i n a | 207
B 5.3.2 – Woongebieden
Te beoordelen aspect
Type woonwijk
Verkavelingswijze van de woonbuurten
Typologie van de woningen
Beantwoording
Voornamelijk ‘Stratentype’
Noord-zuid strokenverkaveling
Combinatie van hoogte typen verdeeld
over de wijk als geheel
Typologie (midden)hoogbouw
Portiek en galerij (midden hoogbouw)
Galerij (hoogbouw)
Soort bouwsystemen
Montagebouw en skeletbouw
Type bouwsysteem
Welschen, BMB,
Bouwstijl
Voornamelijk
Functionalistisch
en
‘eclectisch modern’
Typering van de inrichting van de groen voorzieningen Tuinachtige vormgeving in natuurlijk
landschappelijke stijl
Uniciteit van de woonbuurten
□
Oorspronkelijkheid van de woonbuurten als geheel
□
A Oospronkelijkheid van de architectuur
□
A Belang van de architecten voor de Nederlandse □
architectuurgeschiedenis
S Oorspronkelijkheid van de stedenbouwkundige uitleg □
S Oorspronkelijkheid van de ontsluiting van de buurten
+
L Oorspronkelijkheid van de groenvoorzieningen
De meeste buurten verkeren stedenbouwkundig in vrij oorspronkelijke staat hoewel de sloop van
enkele buurten het stedenbouwkundig plan als geheel heeft aangetast. De staat van de architectuur
varieert sterk, van slecht gerenoveerde complexen tot zorgvuldig uitgevoerde renovaties. Vooral de
groenvoorzieningen zijn sterk aangetast (met name in de woonstraten)
A Belang van de betrokken architecten voor de □
Nederlandse architectuurgeschiedenis
A Belang van de bebouwing voor de Nederlandse +
architectuurgeschiedenis
S Belang van het stedenbouwkundig ontwerp voor de +
Nederlandse stedenbouwgeschiedenis
S Belang van de betrokken stedenbouwers voor de ++
Nederlandse stedenbouwgeschiedenis
L Belang van de inrichting van de groenvoorzieningen □
voor de Nederlandse landschapsinrichting
L Belang van de ontwerper van de groenvoorzieningen □
voor de Nederlandse landschapsinrichting
Met name de experimenten met de wijkgedachte en de verschillende bouwsystemen verlenen de wijk
een groot belang in de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Met uitzondering van de
groeninrichting van Wim Boer is de groenvoorziening niet van noemenswaardige waarde.
Relatie van de buurt tot de hoofdinfrastructuur
Bebouwing gaat (meestal) geen directe
relatie aan met de hoofdinfrastructuur
S Mate waarin de beoogde relatie tot de infrastructuur +
is verwezenlijkt
S Mate waarin de beoogde relatie tot de infrastructuur +
op dit moment herkenbaar is
S Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de □
bebouwing en de infrastructuur versterken
De oorspronkelijke bebouwing ging, met uitzondering van sommige bijzondere koppen langs
P a g i n a | 208
buurtstraten, geen relatie aan met de infrastructuur.
Relatie tussen de bebouwing en de straat
Er werd niet gestreefd naar een directe
relatie tussen de bebouwing en straten
A Mate waarin de beoogde relatie bebouwing straat is +
verwezenlijkt (oorspronkelijke situatie)
A Mate waarin de beoogde relatie bebouwing straat is □
verwezenlijkt (huidige situatie)
A Mate waarin latere aanpassingen de relatie □
bebouwing – straat hebben versterkt
De asymmetrische stroken verkaveling richt zich niet op de straat maar op de zon. Aanpassingen (aan
met name de loggia’s en entrees) hebben deze relatie niet wezenlijk veranderd
Relatie die de bebouwing aangaat met de groene Ter hoogte van de groene wiggen zijn
hoofdstructuur
vaak ‘verbijzonderingen’ aan de gevels
aangebracht. De bebouwing richt zich
echter niet op de hoofdstructuur
A Mate waarin de relatie bebouwing – hoofd +
groenstructuur gerealiseerd
A Mate waarin de relatie bebouwing – hoofd □
groenstructuur thans verkeert
A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen □
bebouwing en hoofd groenstructuur versterkt
De parallel aan de groene randen gelegen bebouwing richt zich niet specifiek op deze
groenvoorzieningen. Wanneer er een relatie is, is deze meestal een toevallig gevolg van de oriëntatie
van de bebouwing op de zon. De directe relatie in de nieuwbouwbuurt ‘Het hart van Oost’ en het
plaatsen van twee woontorens heeft de oorspronkelijke scheiding aangetast maar de relatie tussen
de wijk en de groene randen versterkt.
Relatie tussen de bebouwing en de tuinen
Er werd niet gestreefd naar een directe
relatie tussen de tuinen en de
aanliggende bebouwing
A Mate waarin de beoogde relatie tussen bebouwing en +
tuinen is verwezenlijkt
A Mate waarin de beoogde relatie tussen bebouwing en □
tuinen nu verkeert.
A Mate waarin latere aanpassingen de boogde relatie -tussen bebouwing en tuinen versterkt
De asymmetrische stroken verkaveling richt zich niet op de straat maar op de zon. Aanpassingen (aan
met name de loggia’s en entrees) hebben deze relatie niet wezenlijk veranderd. Door het afsluiten of
privatiseren van de tuinen in een aantal complexen is er op deze plekken een sterke relatie tussen
bebouwing en tuinen ontstaan.
Relatie tussen de inrichting van de tuinen en de Er werd in de ontwerpen voor de
bebouwing
openbare ruimte (vrijwel) geen relatie
gezocht met de bebouwing
L Mate waarin de beoogde relatie tussen tuinen en +
bebouwing is gerealiseerd
L Mate waarin de beoogde relatie tussen tuinen en □
bebouwing thans verkeert
L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □
hebben versterkt of juist aangetast
De oorspronkelijke tuinen zijn op veel plekken verwilderd. De open relaties tussen de tuinen en de
groene lanen is hierdoor verschraald. Op andere plekken zijn de tuinen sterk in aanzien veranderd.
Fysieke barrières sluiten de tuinen af, of de inrichting is verloren gegaan.
P a g i n a | 209
Relatie tussen de inrichting van de straten en de Er werd bij de inrichting van de
bebouwing
woonstraten niet gestreefd naar een
directe relatie tussen de beplanting en
de architectuur
L Mate waarin de relatie tussen in de inrichting van de +
straat en de bebouwing is verwezenlijkt
L Mate waarin de relatie tussen in de inrichting van de straat en de bebouwing thans verkeert
L Mate waarin aanpassingen aan de inrichting van de -straten de beoogde relatie versterken
met aan één zijde een brede plantsoenen of grasstrook is vrijwel geheel verdwenen. Hierdoor is aan
de straatzijde een stenige voorkant en een groene achterzijde ontstaan. Dit heeft de indifferente
houding van de bebouwing ten opzichte van de woonstraat aangetast.
Mate waarin de idealen van de ‘licht, lucht en ruimte’ Licht lucht en ruimte vormde een
(LLR) gedachte werden verwezenlijkt in de belangrijke overweging in het ontwerp
stedenbouw van de buurt
van de buurten
S Mate waarin de oorspronkelijke opzet aansloot bij de □
idealen van LLR
S Mate waarin de huidige opzet aansluit op de idealen van LLR
S Mate waarin latere aanpassingen de LLR idealen versterken
De asymmetrische strokenverkaveling diende de woning zo optimaal mogelijk op de zon te richten.
Echter, de beperkte afstand tussen de bebouwingsstroken was volgens de visie van de ontwerpers te
klein omdat de gewenste dichtheid behaald moest worden. Aanpassingen aan de groenvoorzieningen
hebben het ideaal van een doorlopende groene zee aangetast.
Mate waarin de idealen van de ‘licht, lucht en ruimte’ Licht lucht en ruimte vormde een
gedachte werden verwezenlijkt in de architectuur van belangrijke overweging in het ontwerp
de woningen
van de woningen
A Mate waarin de idealen van LLR in de woning werden +
verwezenlijkt
A Mate waarin de idealen van LLR thans in de woningen +
herkenbaar zijn
A Mate waarin latere ingrepen de idealen van LLR □
hebben versterkt.
De woningen waren zo ingericht dat de zon op de juiste tijdstippen de woning verlichtte. Glazen
tussenwanden in veel woningen verbonden de woonkamer, met de ouderslaapkamer om een visueel
doorlopende ruimte te creëren. Balkons (soms twee stuks) aan de zonzijde voorzagen in de benodigde
buitenruimte. Latere samenvoegingen hebben veel woningen vervangen tot gestapelde ‘doorzon
woningen’.
Mate waarin de idealen van de wijkgedachte in de xDe wijkgedachte heeft de vormgeving
buurt werden verwezenlijkt
van Kleinpolder sterk beïnvloed
S Mate waarin de idealen van de wijkgedachte zijn □
gerealiseerd in de woonbuurten
S Mate waarin de idealen van de wijkgedachte thans □
nog leesbaar zijn
S Mate waarin latere aanpassingen de wijkgedachte □
versterken
De wijkgedachte speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van Kleinpolder. De gevolgen van deze
idealen zijn nog steeds in Kleinpolder terug te vinden in de kleinschalige buurten die van elkaar
gescheiden zijn door groene lanen, het historische bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg en de
P a g i n a | 210
ringweg. De beoogde variatie woningtypologieën ten behoeve van een meer heterogeen stadsbeeld,
bevolkingsopbouw en woningaanbod zijn niet (of in beperkte mate) gerealiseerd.
Wijze waarop de groenvoorziening de buurt De groenvoorziening vervult geen
structureert
structurerende functie, ze omspoeld de
bebouwing in een groene zee
L Mate waarin de gerealiseerde groenvoorziening +
aansloot bij de boogde visie op groen
L Mate waarin de huidige groenvoorzieningen aansluiten op de beoogde structurerende functie van
groen
L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde -structurerende rol heeft versterkt
Latere aanpassingen en doorgeschoten groen hebben sommige binnentuinen (visueel) afgesloten.
Hierdoor is de doorlopende groene ruimte aangetast. Het verstenen van de ‘voortuinen’ heeft er toe
geleidt dat het groen de bebouwing niet langer omspoeld. Hierdoor is een voor- en achterkant
ontstaan die in de oorspronkelijke visie niet was voorzien. Doorgeschoten beplanting heeft op
sommige plekken de open (visuele) relatie tussen binnentuinen en hoofd groenstructuur aangetast.
Beoogde relatie van de woongebieden tot de rand
Gesloten
A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de +
rand is geslaagd (oorspronkelijke situatie)
A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de □
rand is geslaagd (huidige situatie)
A Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie hebben versterkt
Parallelle bebouwing langs de randen sluit de buurten af van de groene rand. Latere ingrepen hebben
een directe visuele relatie tussen de buurt en de rand gerealiseerd. Aansluiting tussen de hoogbouw
en de groene rand is vanaf het begin af aan problematisch geweest.
Beoogde relatie van de woongebieden tot de kern
Geen relatie
A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de ++
kern is geslaagd (oorspronkelijke situatie)
A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de ++
kern is geslaagd (huidige situatie)
A Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □
hebben versterkt
Tussen de kern en de woonbuurten werd geen directe relatie nagestreeft. De bebouwing ligt veelal
met de rug naar de kern toe. Latere toevoegingen hebben soms een brug geslagen met de kern, maar
deze zijn aanvullingen zijn niet van wezenlijke verbindende aard.
Beoogde relatie van de buurten tot de andere buurten Geen relatie
S Mate waarin de relatie tussen de buurten tot de +
andere buurten is geslaagd (oorspronkelijke situatie)
S Mate waarin de relatie tussen de buurten tot de □
andere buurten is geslaagd (huidige situatie)
S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □
hebben versterkt
De buurten gingen geen directe relatie met elkaar aan. Door latere ingrepen zijn op sommige plekken
verschillende buurten ´aaneengesmeed´. In hoofdlijnen is de opzet tussen de buurten nog intact.
Beoogde leesbaarheid van het bouwsysteem
Veelal verhuld, in latere gebouwen is de
constructie of het bouwsysteem in de
gevels zichtbaar
A Uniciteit van het bouwsysteem
□
A Uniciteit van de architectuur ten opzichte van andere □
P a g i n a | 211
in hetzelfde bouwsysteem
Belang van het bouwsysteem voor de bouwhistorie in ++
Nederland
A Mate waarin de leesbaarheid van het bouwsysteem is □
te zien aan de buitenzijde van het gebouw (in de
oorspronkelijke staat)
A Mate waarin de leesbaarheid van het bouwsysteem is thans nog is te zien
De oudere bebouwing kenmerkt zich door het verhullen van het bouwsysteem. Latere bouwwerken
toonden de gevolgen van het bouwsysteem in de gevels. Het aan de buitenzijde isoleren van de
gebouwen heeft in deze gevallen de gevolgen hiervan verhult.
A
Kwaliteit van de architectuur van het exterieur +
(oorspronkelijke situatie)
A Kwaliteit van de architectuur van het exterieur □
(huidige situatie)
A Mate waarin aanpassingen de kwaliteit van het exterieur versterken
A Kwaliteit van de architectuur van het interieur □
(oorspronkelijke situatie)
A Kwaliteit van de architectuur van het interieur □
(huidige situatie)
A Mate waarin aanpassingen de kwaliteit van het interieur versterken
De kwaliteit van de woongebouwen is niet van redelijke kwaliteit. Veel van de oorspronkelijke
kwaliteiten zijn bij latere renovaties verloren gegaan. De waarde van de architectuur ligt vooral in de
‘staalkaart’ die zij vormt voor de ontwikkeling van de architectuur gedurende de eerste jaren van de
wederopbouw.
A
P a g i n a | 212
B 5.3.3 - De kern
Te beoordelen aspect
Beantwoording
Type kern
Samengesteld
Typologie stedelijke kern
Winkelstraat en scholenstrook
Typologie groene kern
Wijkpark
Oorspronkelijkheid van de kern als geheel
+
Beoogde relatie van de kern met de omliggende Zelfstandig centrum met beperkte
buurten
relatie tot de omliggende buurten
S Mate waarin de beoogde relatie tussen kern en ++
omliggende buurten is verwezenlijkt
S Mate waarin de beoogde relatie tussen kern en ++
omliggende buurten nog bestaat
S Gevolgen van latere aanpassingen aan het ontwerp +
ten aanzien van de beoogde relatie kern-buurten
Het winkelcentrum keert zich door de oriëntatie op de ringweg af van de omliggende wijken. De A13
vormt een sterke barrière tussen het oostelijk deel van de wijk en de kern. Hierdoor is de kern een
zelfstandige entiteit binnen het stedelijk weefsel van Kleinpolder. Aan de noordzijde is een graduele
overgang van de historische bebouwing tot het wijkcentrum. Latere toevoegingen hebben de kern
enigszins verbonden met de rest van de wijk.
Aansluiting op de wijkinfrastructuur
Ringweg door de kern
S Mate waarin de aansluiting kern-infrastructuur de +
positie van de kern binnen de wijk versterkt
(oorspronkelijke situatie)
S Mate waarin de aansluiting kern-infrastructuur de □
positie van de kern binnen de wijk versterkt (huidige
situatie)
S Mate waarin aanpassingen aan de kern de relatie +
kern-infrastructuur versterken of verzwakken
De kern is bereikbaar middels een ringweg en een dwarsverbinding die het oostelijk deel van de wijk
verbindt met het wijkcentrum.
Beoogde integratie van functies
Winkelcentrum, publieke voorzieningen
en wijkpark
S Mate waarin de integratie van functies is geslaagd (oorspronkelijke situatie)
S Mate waarin de integratie van functies is geslaagd □
(oorspronkelijke situatie)
S Mate waarin latere aanpassingen de integratie van □
functies versterkt
In de kern waren drie stroken met verschillende functies voorzien. Door de fysiek scheidingen tussen
de functies en de oriëntatie van de winkels is echter geen kern ontstaan die als één geheel
functioneert. Latere toevoegingen hebben deze integratie niet sterk kunnen verbeteren.
Beoogde aansluiting van de kern als geheel op het Kern is middels groene wiggen en
groenblauwe netwerk.
singels verbonden. De bebouwing gaat
geen relatie aan met het groene
netwerk
S Mate waarin de aansluiting van de kern op het +
groenblauwe netwerk is gerealiseerd
S Mate waarin de aansluiting van de kern op het □
groenblauwe netwerk is thans verkeert
S Mate waarin aanpassingen aan de kern de relatie kern -tot groenblauwe netwerk versterken
P a g i n a | 213
Middels groene wiggen is de kern met de rest van de groenstructuur verbonden. De verhoging van de
A13 heeft echter geleidt tot een breuk in een van deze groene wiggen waardoor de groene
aansluiting is onderbroken. De bebouwing gaat geen relatie aan tot het groenblauwe netwerk.
Groene kern
Stijl waarin de groene kern is vormgegeven
Natuurlijk landschappelijk
Beoogde functies van de groene kern/wijkpark
Wandelen, sport en spel, verpozen
L Belang van de ontwerper voor de Nederlandse landschapsgeschiedenis
L Mate waarin het ontwerp de positie van de +
groenvoorziening als wijkcentrum benadrukt
L Mate waarin latere aanpassingen de positie van de +
groenvoorziening als kern versterkt
L Kwaliteit van het landschapsontwerp
+
L Mate waarin latere aanpassingen de kwaliteit van het landschapsontwerp versterken.
Het wijkpark is ontworpen door de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam. Het vrij
grote wijkpark is goed aangesloten op de hoofd groenstructuur waardoor zij een prominente positie
in de wijk inneemt. Het verhogen van de A13 heeft echter voor een sterke barrière tot het wijkpark
geleid. Recente aanpassingen hebben het park geschikt gemaakt voor het organiseren van
evenementen waardoor de centrumfunctie versterkt is. Deze aanpassingen zijn goed in het
landschapsontwerp ingepast.
Beoogde aansluiting van het de groene kern op het Sterke relatie, groene kern is verbonden
groenblauwe netwerk
met de rest van het netwerk middels
singels en groene wiggen
L Realisatie van de beoogde aansluiting van de groene ++
kern op het groene netwerk
L Huidige staat waarin de beoogde aansluiting verkeert □
L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde -aansluiting versterken
De bestaande singelstructuur van Overschie is aangesloten op het wijkpark en de naoorlogse
uitbreidingswijk. Tezamen met een continue doorlopende landschappelijke inrichting van de groene
wiggen, de oevers van de singels en het wijkpark vormt zij één stedelijk geheel. De A13 vormt echter
een extreme barrière in het groene netwerk.
Relatie van de architectonische elementen in de kern ten opzichte van de groenvoorziening in de
oorspronkelijke situatie
A Relatie van de architectonische elementen in de □
groene kern ten opzichte van de groenvoorziening in
de huidige situatie
A Mate waarin latere aanpassingen (of invoegingen) aan □
de architectuur de relatie tussen de architectuur en de
groenvoorziening versterken
De bebouwing die langs het wijkpark is gelegen bestaat grotendeels uit vrijstaande (scholen) objecten
zonder een directe relatie met de groene kern. Een aantal twee-onder-een-kap woningen is op het
wijkpark gericht maar door de afstand tot het park gaan vormen zij geen ruimte vormende relatie
met het wijkpark. Woonwinkelcomplex ‘De Hoge Schie’ tracht door winkels aan de dwarsstraat onder
te brengen en een doorlopende gevel een brug te slaan tussen het winkel- en het parkgebied. Deze
relatie is door de afstand van het gebouw tot het wijkpark niet volledig verkregen.
A
P a g i n a | 214
Stedelijke kern
Belang van de architect(en) voor de Nederlandse +
architectuurgeschiedenis
A Kwaliteit van de bebouwing, de architectuur als +
geheel
A Mate waarin de bebouwing één geheel vormt, een +
ensemble
A Mate waarin de bebouwing zich onderscheid van de +
omliggende buurten en de kern markeert als centrum
A Mate waarin latere aanpassingen de positie van de +
kern als centrum versterken
A Oorspronkelijkheid van de bebouwing (architectuur)
++
L Oorspronkelijkheid van de openbare ruimte
S Uniciteit van het ontwerp
□
Aan de kern van Kleinpolder hebben een aantal belangrijke architecten bijgedragen. De meeste
bouwwerken verkeren in een vrij oorspronkelijke staat. Nieuwe toevoegingen sluiten aan bij het
kleinschalige, maar stedelijke karakter van het winkelgebied. De architectuur vormt een graduele
overgang tussen traditionalistische architectuur aan de zijde van het oude dorp, en de
functionalistische architectuur ten zuiden van de kern. Hierdoor is een eclectische mengelmoes
ontstaan die de kern een eigen uitstraling geeft ten opzichte van de meer uniforme buurten rondom
de kern.
Beoogde relatie van de bebouwing van de kern tot de De architectuur keert zich van de
omliggende buurten
omliggende buurten af en richt zich op
de rondweg
A Mate waarin de architectuur de beoogde relatie tot ++
stand doet komen (oorspronkelijke situatie)
A Mate waarin de architectuur de beoogde relatie tot +
stand doet komen (huidige situatie)
A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de □
kern en de wijken versterken
L Oorspronkelijkheid van de inrichting van de openbare ruimte
Beoogde relatie tussen de inrichting van de openbare De inrichting van de openbare ruimte is
ruimte en de bebouwing
niet gerelateerd aan de aangrenzende
bebouwing
L Mate waarin de relatie openbare ruimte – +
architectuur is bereikt (oorspronkelijke situatie)
L Mate waarin de relatie openbare ruimte – □
architectuur is bereikt (huidige situatie)
L Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de openbare ruimte en de architectuur versterken
Typologie van de openbare ruimte
Winkelstraat met hoofdzakelijk een
asymmetrisch straatprofiel
L Kwaliteit van de inrichting van de openbare ruimte +
(oorspronkelijke situatie)
L Kwaliteit van de inrichting van de openbare ruimte ++ tot -(huidige situatie)
L Mate waarin latere aanpassingen de openbare ruimte als geheel verhelderen
A
P a g i n a | 215
B 5.3.4 - Infrastructuur
Te beoordelen aspect
Verdeling infrastructuur
Beantwoording
Hoofdweg
->
buurtstraten
->
woonstraten -> woonpaden
Type hoofdontsluiting
Ringweg door de wijk
Typologie van de hoofdontsluiting
Open Stadsstraat/winkelstraat
Typologie van de buurtstraat
Groene lanen
Typologie van de woonstraat
Open stadsstraat
S Oorspronkelijkheid van de infrastructuur
+
Wat is de structurerende rol van infrastructuur in het Hoofd- en buurtwegen verdelen de wijk
stedenbouwkundig ontwerp
in losse buurten
S Mate waarin de infrastructuur de wijk structureert in +
het oorspronkelijk ontwerp
S Mate waarin de infrastructuur de wijk structureert op +
dit moment
S Mate waarin latere aanpassingen aan de □
infrastructuur de structurering van de wijk versterken
De ringweg en de buurtstraten verdelen de wijk in losse buurten. Deze infrastructuur is vrijwel geheel
in oorspronkelijke staat. De ringweg is niet overal even ‘duidelijk’ als hoofdontsluiting te ervaren.
Mate waarin de geleding van de infrastructuur de +
opbouw van de buurten verhelderd (oorspronkelijke
situtatie)
S Mate waarin de geleding van de infrastructuur de +
opbouw van wijk buurten verhelderd
S Mate waarin latere aanpassingen de geleding van de infrastructuur de geleding van de wijk versterkt
Met name de buurt- en woonstraten kenmerken zich door een sterk eigen en kleinschalig ‘karakter’.
De variërende breedte van het straatprofiel van de ringweg en de bebouwing langs deze ringweg
zorgen dat de hoofdontsluiting niet sterk geprofileerd is binnen de wijk. Aanpassingen aan de
groenstroken in de woonstraten hebben de oorspronkelijke uitstraling van deze straten sterk
aangetast.
Beoogde typologie van de hoofdontsluiting
Ringweg van het type ´open
stadsstraat´ en ´winkelstraat´
S Mate waarin de hoofdontsluiting binnen de wijk te □
ervaren is als hoofdontsluiting (oorspronkelijke
situatie)
S Mate waarin de hoofdontsluiting binnen de wijk te □
ervaren is als hoofdontsluiting (oorspronkelijke
situatie)
S Mate waarin latere aanpassingen aan de □
hoofdontsluiting de positie als hoofdontsluiting
versterkt
De hoofdontsluiting is niet sterk geprononceerd in het ontwerp. Door de concentratie van
(winkel)voorzieningen langs de ringweg wordt de positie van deze straat weliswaar versterkt maar
verder is zij slechts in beperkte geaccentueerd als hoofdontsluiting.
Beoogde relatie tussen groen en infrastructuur
Naar mate de ´schaal´ van de straat
afneemt, wordt de groenvoorziening
kleinschaliger
L Mate waarin de relatie tussen groen en infrastructuur □
is verwezenlijkt (oorspronkelijke situatie)
S
P a g i n a | 216
Mate waarin de relatie tussen groen en infrastructuur is verwezenlijkt (huidige situatie)
L Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen -groen en infrastructuur versterkt
Hoewel de hoofdontsluiting niet specifiek met ´grootschalig´ groen is begeleid, zijn de zeer groene en
ruime buurtstraten duidelijk in het stedelijk weefsel verankerd. De woonstraten kenmerkte zich door
een asymmetrisch straatprofiel met collectieve voortuinen. Deze zijn vrijwel allemaal verloren
gegaan.
Beoogde relatie tussen de functie van de bebouwing Functie van de bebouwing is gekoppeld
en infrastructuur
aan het schaalniveau van de straat
S Mate waarin de beoogde relatie tussen de functie van ++
de bebouwing en infrastructuur is verwezenlijkt (in de
oorspronkelijke situatie)
S Mate waarin de beoogde relatie tussen de functie van +
de bebouwing en infrastructuur is verwezenlijkt (in de
huidige situatie)
S Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de +
functie van de bebouwing en de infrastructuur
versterkt
Langs de hoofdontsluiting zijn vrijwel alle grote (winkel)voorzieningen geconcentreerd. Aan de
buurtstraten liggen kleine voorzieningen ten behoeve van de buurt (voornamelijk scholen).
Woonstraten zijn monofunctioneel ingericht met woningen. Deze opzet is bij latere aanpassingen
vrijwel geheel gehandhaafd.
Relatie tussen de bebouwingshoogte en de Geen relatie tussen bouwhoogte en
infrastructuur
typologie van de infrastructuur
A Mate waarin de relatie tussen bebouwingshoogte en □
infrastructuur duidelijk is in het oorspronkelijk
ontwerp
A Mate waarin de relatie tussen bebouwingshoogte en +
infrastructuur op dit moment leesbaar is
A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen +
bebouwingshoogte en infrastructuur versterkt
Kleinpolder kenmerkt zich door een relatief hoog percentage middenhoogbouw. Door dit feit worden
vrijwel alle verschillende straten begeleid door dit type woningen. Hoogbouwaccenten bij de entrees
tot de wijk, de meeste latere toevoegingen volgen deze typologie en versterken de relatie tussen
infrastructuur en bebouwingshoogte. Buurtstraten staan haaks op de verkaveling waardoor deze
door kopgevels worden begeleid. Voorzieningen liggen teruggelegen ten opzichte van de
buurtstraten. Middenhoogbouw ligt zonder uitzondering parallel aan de woonstraten. Woonpaden
ontsluiten de een deel van de laagbouw. De meeste laagbouw van latere datum volgt deze typologie.
L