Pagina |1 De Wederopbouw Wederopgebouwd Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken Tim van der Burgt – Loch Frans van Mierisstraat 4 2316 AM Leiden Tel: 071-8871798 – 06-50220062 Studentnummer: 1723227 Email: [email protected] ; [email protected] Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Letteren Opleiding Erfgoedstudies Begeleider - Prof. dr. J.E. Bosma Tweede Lezer - dr. F.H. Schmidt Pagina |2 Masterscriptie Erfgoedstudies Faculteit der Letteren Vrije Universiteit Amsterdam Scriptiebegeleider: prof. dr. J.E. Bosma Leiden, Augustus 2012 Pagina |3 Voor Imrik (15-5-2012) Ik verklaar hierbij dat deze scriptie een oorspronkelijk werkstuk is, dat uitsluitend door mij vervaardigd is. Als ik informatie en ideeën aan andere bronnen heb ontleend heb ik hiervan expliciet melding gemaakt in de tekst en de noten. Leiden/Amsterdam, Augustus 2012 Pagina |4 Pagina |5 "Natuurlijk heeft iedereen een maatschappelijke visie, ook de ontwerper. Toch is het niet zo dat een persoonlijke visie op de maatschappij wordt gerealiseerd door de ontwerper. Helemaal niet! Integendeel, het is altijd zo geweest, dat altijd zolang steden zijn gebouwd, steden een neerslag zijn van een algemene maatschappelijke structuur.” – Lotte Stam Beese in ‘Het Vrije Volk’ van 24 november 1988 Pagina |6 Pagina |7 Voorwoord Voor u ligt de scriptie De Wederopbouw van de Wederopbouw. Deze scriptie vormt de afronding van mijn masterstudie Erfgoedstudies aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ze omvat een onderzoek naar de mogelijkheden om cultuurhistorie in kwantitatieve termen te benoemen. Middels een (nieuwe) cultuurhistorische inventarisatiemethode wordt inzicht verkregen in de cultuurhistorische objecten en patronen en wordt er een waarde aan toegekend. In de voorgestelde cultuurhistorische inventarisatiemethode worden de verschillende overwegingen die ten grondslag liggen aan de waardering van cultuurhistorische elementen en structuren opgesplitst. Door deze splitsing ontstaat er meer inzicht in de wijze waarop de waardering tot stand komt, iets dat het draagvlak voor cultuurhistorie zou kunnen vergroten en de wetenschappelijke basis versterken. Tenslotte biedt een kwantitatieve benadering mogelijkheden om een rangschikking te maken van de ‘beste’ wijken. Wijken die misschien wel een beschermde status verdienen en daarmee het verhaal van de wederopbouw kunnen vertellen aan komende generaties. De keuze voor dit onderwerp komt voort uit mijn eigen ervaringen binnen de herstructurering. Jaren heb ik met plezier in de Rotterdamse wijk Kleinpolder gewoond. Deze wijk werd in 2007 aangewezen als één van de veertig ´Vogelaarwijken´. Het zou een probleemwijk zijn, of op zijn minst een wijk waar zonder ingrepen problemen te verwachten zouden zijn. Gedurende de zes jaren die ik in Kleinpolder woonde rees bij mij de vraag of met de herstructurering van de wijk niet iets verloren ging. De ingrepen hadden zichtbaar resultaat, de wijk oogde schoner en de realisatie van nieuwbouwcomplexen zorgde voor een gevoel van vooruitgang. Maar tegelijkertijd leek een deel van het karakter van de wijk te verdwijnen. Vanuit deze vraag over verlies van waarde en karakter ontstond een zekere verbazing, de omgang met het gebouwde erfgoed van na de Tweede Wereldoorlog is op zijn hoogst summier te noemen. Deze scriptie beschrijft daarmee een onderzoek naar een fascinatie van mij. Een fascinatie over de gebouwde nalatenschap van de wederopbouw en de omgang daarmee in onze huidige maatschappij. Ik zou op deze plaats graag iedereen bedanken die een bijdrage heeft geleverd aan het tot stand komen van deze scriptie. In de eerste plaats wil ik dr. Koos Bosma, die de begeleiding vanuit de Vrije Universiteit Amsterdam heeft verzorgd, danken. Zijn inzicht in de architectuur en stedenbouw van de twintigste eeuw zorgde ervoor dat ik scherp bleef en ongebaande paden op bleef zoeken. Dirk De Smet dient ook in dit lijstje genoemd te worden. Ik ben hem zeer dankbaar voor zijn kritische blik op mijn teksten en voor de correcties en tips waarmee hij aankwam. Tenslotte dienen mijn vrouw Relinde en mijn helaas te vroeg gestorven zoon Imrik genoemd te worden. Beide zorgden ervoor dat ik ook in moeilijke perioden door bleef zetten en deze scriptie uiteindelijk voor u ligt. Tim van der Burgt – Loch Leiden, augustus 2012 Pagina |8 Samenvatting De woonwijken uit de wederopbouw staan onder druk. Tussen 1945 en 1970 verrezen er aan de randen van de Nederlandse steden en dorpen grootschalige nieuwbouwwijken. Wijken die inmiddels het einde van hun economische levensduur hebben bereikt, of deze spoedig zullen bereiken. Daarnaast hebben zich de afgelopen vijftig jaar tal van veranderingen in deze wijken voltrokken; de bevolkingsopbouw is anders dan vijftig jaar geleden, wijkvoorzieningen en winkels staan onder druk doordat de woningbezetting sterk is gedaald, de wijken vergrijzen in rap tempo en immigranten brachten andere woonpatronen dan die van de oorspronkelijke autochtone bevolking met zich mee. Veel naoorlogse wijken zijn aan het verpauperen. De kwaliteit van de woningen laat, naar huidige maatstaven, te wensen over. De wijken ondervinden grote concurrentie van (kwalitatief betere) nieuwbouwwoningen. Het ruim aanwezige openbare groen wordt niet goed onderhouden en de woningen beginnen hun ouderdom te tonen. Daardoor openbaren zich langzaam maar zeker steeds meer (bouwkundige)problemen. Om deze veranderingen een plaats te bieden en de wijken geschikt te maken voor de toekomst, vallen de wederopbouwwijken vaak ten prooi aan grootschalige herstructurering. Hierbij worden gebouwen gerenoveerd, getransformeerd of worden zij gesloopt en vervangen door nieuwbouw. Om de draagkracht voor de wijkvoorzieningen op peil te brengen worden de wijken verdicht. Het gevolg van deze verdichting is dat het oorspronkelijke ontwerp soms ernstig wordt aangetast. Daarnaast gaat met de sloop van deze woonwijken een stukje van onze nationale geschiedenis verloren. Een geschiedenis die, in gebouwde vorm, het begin van onze verzorgingsstaat en haar idealen laat zien. Ondanks het feit dat er steeds meer aandacht is voor de cultuurhistorische factor in de naoorlogse wijken, blijkt dat cultuurhistorie tot op heden een beperkte rol heeft gespeeld in de (meeste) herstructureringsplannen. Maar al te vaak worden de wederopbouwwijken verketterd vanwege eentonigheid, slechte kwaliteit en sociaaleconomische problemen, maar deze wijken kenmerken zich ook door tal van kwaliteiten waar te snel wordt aan voorbij gegaan. Het (verpauperde) groen dat ruimschoots aanwezig is biedt tal van kwaliteiten. De architectuur kenmerkt zich, ondanks het feit dat deze op industriële schaal is gerealiseerd, vaak door slimme oplossingen en elegante detaillering. Detaillering die in veel gevallen is verloren gegaan door onzorgvuldige renovaties maar met enige zorg terug gebracht kan worden. Tenslotte kenmerken de woningen in deze wijken zich door lage huren of koopprijzen waardoor zij een deel van de woningmarkt bedienen die door veel partijen wordt vergeten: de minder draagkrachtige Nederlander die ook een goede woning in de stad wil bewonen. In de herstructureringsopgave wordt deze groep vaak over het hoofd gezien, of hebben deze bewoners in ieder geval het gevoel dat zij genegeerd worden. “Opvallend aan de herstructurering is dat deze van wijk tot wijk tot stand komt en dat het ontbreekt aan een algemeen gehanteerde systematiek” (de Hoop, p.4). De aanpak van de naoorlogse wijken lijkt vooral op een ad-hoc wijze tot stand te komen. Ze bestaat uit tal van deelprojecten. Projecten die problemen moeten oplossen terwijl er geen overkoepelende visie is. Juist een visie op de wijk als geheel kan als leidraad dienen, ze kan richting geven aan de herstructurering. Juist een masterplan lijkt van belang om de wijk en haar omgeving als geheel op een hoger niveau te brengen. Pagina |9 Een deel van de problematiek ten aanzien van de cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken lijkt te herleiden tot een gebrek aan overzicht. De afgelopen 25 jaar lijkt er haast een eindeloze reeks publicaties te zijn verschenen over de nalatenschap van de wederopbouw. Maar het leeuwendeel van deze publicaties richt zich op de grote (doorlopende) lijnen. Ze beschrijven de wederopbouw als een proces in zijn geheel en plaatsen deze in een historische context. Een geruisloze doorbraak (Bosma en Wagenaar, 1995) identificeert (…) “niet alleen ingrijpende verschuivingen in architectuur en stedebouw, maar analyseert tegelijkertijd de waterscheiding die de Tweede Wereldoorlog in Nederland teweeg bracht. Door zowel de Duitse als de Nederlandse initiatieven op stedebouwkundig en architectonisch gebied in hun historische context te plaatsen en in verband te brengen met de vooroorlogse en naoorlogse geschiedenis kan dit hiaat worden gevuld.1” (Bosma en Wagenaar 1995, p 12) Vanaf 2000 hebben steeds meer gemeenten cultuurhistorische verkenningen laten uitvoeren van hun wederopbouwwijken. Maar waar de grote publicaties zich richten op het grote geheel, en de wederopbouw beschrijven vanuit grote lijnen, beperken deze cultuurhistorische inventarisaties zich tot één wijk of één gemeente. Hierbij worden de naoorlogse wijken niet in een breder, landelijk perspectief geplaatst. Door dit feit ontbreekt het aan overzicht in de (cultuurhistorische) verhoudingen tussen de vele naoorlogse woonwijken die Nederland rijk is. In deze scriptie wordt ingegaan op de wijze waarop cultuurhistorische elementen en structuren tot dusver zijn geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat de methode die in De naoorlogse wijk in perspectief is ontwikkeld als basis kan worden gezien voor de (meeste) cultuurhistorische verkenningen in de naoorlogse wijken. Deze methode werd in opdracht van de voormalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg2, het ministerie van VROM en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ontwikkeld om de rol van cultuurhistorie binnen de herstructurering te versterken. Doordat de methode echter een ‘algemene’ opzet geeft voor het cultuurhistorisch onderzoek in naoorlogse wijken, zijn er grote verschillen in de wijze waarop de onderzoeksresultaten worden gepubliceerd en de focus waarop het onderzoek zich richt. Deze spreiding maakt het lastig om de cultuurhistorische inventarisaties op objectieve basis met elkaar te vergelijken. In 2009 verscheen Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor de ruimtelijke ontwikkeling. Deze publicatie is in opdracht van het ministerie van VROM tot stand gekomen en diende, net als De naoorlogse wijk in perspectief, de positie van cultuurhistorische elementen en structuren in de herstructurering te versterken. De publicatie onderscheidt zich echter door het feit dat zij zich specifiek op de stedenbouwkundige structuren richt en deze door middel van standaard typologieën tracht te typeren. Hoewel met deze methode het eenvoudiger maakt om wijken met elkaar te vergelijken, wordt door de focus op de stedenbouwkundige structuren een groot deel van de nalatenschap van de wederopbouw over het hoofd gezien. 1 Met dit hiaat wordt gedoeld op de tegenstrijdigheid in de beschrijving van de Nederlandse architectuur en stedenbouw. Enerzijds wordt zij beschreven vanuit lange (ononderbroken) lijnen die al lang voor de oorlog begonnen, anderzijds wordt de bezetting als een grote breuk gezien in de ontwikkeling van de architectuur en stedenbouw. 2 De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) is in 2006 samengegaan met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) tot de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). In 2011 zijn de taken van het Instituut Collectie Nederland (ICN) overgedragen aan de RACM en is de dienst omgedoopt tot de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) P a g i n a | 10 Beide genoemde modellen zijn te beschrijven als kwalitatieve methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen. Hiermee wordt gedoeld op het feit dat zij middels beeldmateriaal en beschrijvingen het karakter, de identiteit, van de wijk trachten vast te leggen. Het voordeel van een dergelijke benadering is dat een kwalitatieve benadering het mogelijk maakt de unieke eigenschappen van de wijk vast te leggen. Maar tegelijkertijd is door de uniciteit van de wijken en rapportages lastig om de wijken op grond van cultuurhistorische waarde met elkaar te vergelijken. Daarnaast kan het voor leken moeilijk zijn de (veelal) vakinhoudelijke teksten te begrijpen en het belang van cultuurhistorie in te zien. Een kwantitatieve benadering zou hierin uitkomst kunnen bieden. Door het uitsplitsen van de beoordelingscriteria wordt inzicht gegeven in de overwegingen die aan de grondslag liggen van de beoordeling. Daarnaast kan het een vaste stramien (dat landelijk toepasbaar is) dat vereist is voor een kwantitatieve benadering leiden tot een eindoordeel dat in één cijfer de cultuurhistorische waarde op nationaal niveau inzichtelijk maakt. Het is door deze eenvoud duidelijker voor leken welke waarde de wijk heeft ten opzichte van andere wijken. De kwantitatieve benadering dient echter niet alleen het lekenpubliek. Het uitsplitsen van de criteria waarop een wijk beoordeeld wordt heeft ook wetenschappelijke waarde. De overwegingen van de onderzoeker(s) die een cultuurhistorische inventarisatie maken worden middels de methode inzichtelijk gemaakt. Hierdoor is het eenvoudiger de beoordeling te controleren en (indien nodig) te falsifiëren. Ten slotte maakt een kwantitatieve benadering het mogelijk om de naoorlogse wijken te rangschikken op basis van cultuurhistorische waarde. De beste voorbeelden uit de wederopbouwperiode, de wijken die de ‘essentie’ van de wederopbouw het beste tot uitdrukking brengen, kunnen in één oogopslag duidelijk worden. Door dit feit wordt het mogelijk om de beste wijken op basis van het kwantitatief onderzoek een beschermde status te verlenen zodat deze gebieden ook voor toekomstige generaties behouden blijven. Deze scriptie richt zich dan ook op het aantonen van de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering, het ontwikkelen van een methode waarmee de cultuurhistorische factor gekwantificeerd kan worden en het toetsen van de hypothese dat cultuurhistorie gekwantificeerd kan worden. Hoewel dit grotendeels een onontgonnen onderdeel is op het gebied van cultuurhistorie bestaat de hoop dat een dergelijke benadering kan bijdragen aan het inzichtelijk maken van de cultuurhistorische waarden en de positie van cultuurhistorie in de herstructurering kan versterken. Na de inleiding waarin de aanleiding voor het onderzoek wordt omschreven en de onderzoeksvragen worden gepresenteerd zal in hoofdstuk 2 worden ingegaan op de herstructureringsopgave die thans gaande is. Hierbij wordt gekeken naar de problematiek waarmee deze wijken kampen en naar de oplossingen die worden aangedragen om de wederopbouwwijken een tweede leven te bieden. Tenslotte zal in dit hoofdstuk onderzocht worden welke rol de cultuurhistorie tot dusver heeft gespeeld in de vernieuwing van de naoorlogse wijken. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de waarde die cultuurhistorie heeft voor de huidige samenleving. Hierbij zal aandacht besteed worden aan de identiteit en belevingswaarde van de naoorlogse wijken, het P a g i n a | 11 verhaal dat de wederopbouwwijken vertellen en de wetenschappelijke en economische waarde die deze wijken vertegenwoordigen. In hoofdstuk 4 wordt onderzocht welke kennis benodigd is om de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse wijken vast te stellen. Daarbij zal aandacht besteed worden aan de gaten in de kennis over de wederopbouwwijken. Welke personen in staat zijn de cultuurhistorische waarden vast te stellen en hoe de kennis die door onderzoek verkregen is gecommuniceerd kan worden. Het vijfde hoofdstuk zal de methoden waarmee tot op heden cultuurhistorische factor is geanalyseerd centraal stellen. Hierbij zullen een aantal cultuurhistorische verkenningen geanalyseerd worden en zal gezocht worden naar overeenkomsten en verschillen tussen de onderzochte cultuurhistorische inventarisaties. Vervolgens zullen twee cultuurhistorische verkenningsmethoden ontleed worden en wordt onderzocht welke waarde een kwantitatieve benadering kan toevoegen aan de reeds bestaande methoden. De uit hoofdstuk vijf verkregen resultaten zullen in hoofdstuk 6 worden samengebracht tot een nieuw, hybride model waarin de onderzochte kwalitatieve (beschrijvende) methoden worden aangevuld met een kwantitatief benadering waarmee de cultuurhistorische factor op expliciete wijze inzichtelijk gemaakt kan worden. Daarbij zullen eerst methoden onderzocht worden waarmee cultuurhistorie gekwantificeerd kan worden. Vervolgens wordt ingegaan op de nadelen die aan een kwantitatieve benadering kleven. Uiteindelijk zal de ontwikkelde methode 3 worden toegelicht en zullen de overwegingen die aan de grondslag liggen van de voorgestelde methode uiteengezet worden. Het laatste hoofdstuk behandelt de werking van de voorgestelde hybride benadering in de praktijk. Middels een casestudie4 in de Rotterdamse wijk Kleinpolder wordt de werking van het voorgestelde model getoetst. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de resultaten van het kwalitatieve onderzoek. Vervolgens wordt getoetst of de uitkomsten van het kwalitatieve onderzoek overeenstemmen met de verkregen resultaten uit de kwantitatieve benadering. Het hoofdstuk sluit af met een aantal opmerkingen over het gebruik van de methode, de problemen waar ik tegen aanliep bij de toepassing van het kwantitatieve model en een aantal suggesties die betrekking hebben op de verdere ontwikkeling van de voorgestelde methode. 3 Deze methode is in bijlage 4 bijgevoegd. 4 De volledige casestudie is in bijlage 5 toegevoegd. P a g i n a | 12 Inhoud Voorwoord .............................................................................................................................................. 7 Samenvatting........................................................................................................................................... 8 1 - Inleiding............................................................................................................................................ 15 1.1 - Aanleiding van het onderzoek................................................................................................... 16 1.2 - Doelstelling en afbakening ........................................................................................................ 17 1.3 - Centrale vraag en onderzoeksvragen........................................................................................ 19 1.4 - Onderzoeksopzet en methodologische verantwoording.......................................................... 21 1.5 - Leeswijzer .................................................................................................................................. 23 2 - De herstructurering van naoorlogse woonwijken............................................................................ 25 2.1 - Problemen in de naoorlogse wijk.............................................................................................. 25 2.2 - De herstructureringsopgave...................................................................................................... 27 2.3 - Cultuurhistorie in de herstructurering ...................................................................................... 28 3 - Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk ................................................................. 34 3.1 - Identiteit en beleving ................................................................................................................ 35 3.2 - Het historische verhaal.............................................................................................................. 37 3.3 - Wetenschappelijke waarde....................................................................................................... 38 3.4 - Economische waarde ................................................................................................................ 39 4 - Kennis en cultuurhistorie ................................................................................................................. 43 4.1 - Een gebrek aan kennis?............................................................................................................. 43 4.2 - Benodigde kennis ...................................................................................................................... 45 4.3 - Een brug tussen verschillende werelden .................................................................................. 47 5 - Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen .......................................................................... 50 5.1 - Cultuurhistorische verkenningen .............................................................................................. 50 5.2 - Twee methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen ......................................................... 51 5.3 - De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering. .................................................. 54 6 - Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie.......................................................................... 57 6.1 - Methoden om cultuurhistorie te kwantificeren ....................................................................... 57 6.2 - Nadelen van een kwantitatieve cultuurhistorische analyse ..................................................... 60 6.3 - Een voorstel voor een kwantitatieve benadering ..................................................................... 61 7 - Een kwantitatieve analyse in de praktijk: Kleinpolder, Rotterdam.................................................. 67 7.1 - Een samenvatting van de cultuurhistorische analyse van Kleinpolder..................................... 67 7.2 - Cultuurhistorie gekwantificeerd: de praktijk ............................................................................ 71 7.3 - Opmerkingen over de gehanteerde kwantitatieve methode ................................................... 72 P a g i n a | 13 8 - Conclusies......................................................................................................................................... 77 8.1 - Beantwoording van de deelvragen ........................................................................................... 77 8.2 – Conclusies ten aanzien van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie...................... 82 8.3 - Tot slot....................................................................................................................................... 84 Geraadpleegde literatuur...................................................................................................................... 87 Internetbronnen.................................................................................................................................... 91 Geraadpleegd archiefmateriaal............................................................................................................. 92 Bijlage 1 - Wat is cultuurhistorie? ......................................................................................................... 99 Bijlage 2 - Een betoog over de waarde van cultuurhistorie ................................................................ 105 B 2.1 - Identiteit en beleving ........................................................................................................... 105 B 2.2 - Het historisch verhaal .......................................................................................................... 108 B 2.3 - Wetenschappelijke waarde.................................................................................................. 110 B 2.4 - Economische waarde ........................................................................................................... 116 Bijlage 3 - Cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken ................................................................... 120 B 3.1 - Stedenbouw ......................................................................................................................... 122 B 3.2 - Architectuur ......................................................................................................................... 131 B 3.3 - Tuin- en landschapsontwerpen............................................................................................ 148 Bijlage 4 - Een gecombineerd cultuurhistorisch model....................................................................... 152 B 4.1 - De historische analyse.......................................................................................................... 153 B 4.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren....................................................................... 154 B 4.3 - Een kwantitatieve analyse.................................................................................................... 159 Bijlage 5 – Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk ........................................................ 161 B 5.1 - Historische analyse............................................................................................................... 161 B 5.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren....................................................................... 169 B 5.3 - Kwantitatieve analyse .......................................................................................................... 203 P a g i n a | 14 P a g i n a | 15 1 - Inleiding Er is een grote verbouwing in Nederland gaande. De woonwijken uit de wederopbouw vallen één voor één ten prooi aan een ingrijpende herstructureringsoperatie waarbij zij (soms) onherkenbaar transformeren tot nieuwe stadsdelen. Toch is stadsvernieuwing geen nieuwe uitvinding. Al sinds het ontstaan van steden worden onze nederzettingen steeds weer aangepast aan de ‘moderne’ eisen die in die tijd worden gesteld. Termen als krotopruiming, stadsvernieuwing en herstructurering lijken in dit opzicht inwisselbaar: bouwwerken die als slecht worden beschouwd, worden aangepast of gesloopt om ruimte te maken voor nieuwe gebouwen. Ondanks deze overeenkomsten lijkt er één groot verschil te zijn tussen de stadsvernieuwing uit de voorgaande eeuwen en de huidige herstructureringoperatie in naoorlogse woonwijken: de schaal. Om een beeld te krijgen van de omvang van de herstructureringsoperatie is het van belang te weten om welke hoeveelheden het gaat. De herstructurering van naoorlogse woonwijken is namelijk een operatie van grote getallen. Viervijfde deel van Nederland stamt van na 1945. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog telde Nederland 1,5 miljoen woningen. Dit aantal was in 1970, aan het einde van de wederopbouw5, gegroeid tot 3,5 miljoen (de Hoop, p.6). Binnen één generatie verdubbelde het aantal woningen in ons land. Inmiddels zijn we de zeven miljoen woningen gepasseerd. Echter, door de afremmende bevolkingsgroei zal de vraag naar nieuwe woningen waarschijnlijk afnemen. Het einde van de grootschalige stadsuitbreidingen lijkt daardoor in zicht te komen. De verwachting is nu dat het volkshuisvestingsvraagstuk zich zal verplaatsen van uitbreiding van de stad, naar beheer van de bestaande woningvoorraad en inbreiding6 binnen de bestaande stadsgrenzen. Wanneer we 5,5 miljoen woningen van na de Tweede Wereldoorlog als uitgangspunt nemen, houdt dit in dat er sinds 1945 gemiddeld 100.000 woningen per jaar zijn gebouwd. Woningen die in veel gevallen zijn gerealiseerd met een economische levensduur van vijftig jaar. De meeste woningen in de naoorlogse wijken zijn inmiddels de vijftig jaren grens gepasseerd of zullen binnen het komende decennium deze grens overschrijden. Daarnaast blijken deze wijken onder grote druk te staan. Enerzijds ondervinden de wederopbouwwijken concurrentie van (VINEX) nieuwbouwwijken en de koopsector. Anderzijds vanwege diverse (sociaal-maatschappelijke) problemen die veel van deze wijken kenmerken. (Maatje 1999, p. 9) De naoorlogse wijken hebben zich, mede door deze ontwikkelingen, richting de onderkant van de markt begeven. Om verder verval te voorkomen en de leefbaarheid in de wederopbouwwijken te verbeteren worden (vaak grootschalige) herstructureringsprojecten opgezet. De algemene tendens binnen de herstructurering lijkt te zitten in de herdifferentiatie van het woningaanbod (Maatje 1999, p. 5). De meest gebruikte methoden om een grotere differentiatie te verkrijgen zijn: transformatie en renovatie van bestaande woningbouwcomplexen en het vervangen van de minder gewilde 5 Met de wederopbouwperiode wordt meestal het tijdsvak 1945-1965 bedoeld. Deze twee decennia stonden in het teken van het herstel van de oorlogsschade die was geleden gedurende de Tweede Wereldoorlog. Hierbij stonden de eerste jaren vooral in het teken van het herstel van het economische apparaat. Pas vanaf midden jaren vijftig werd de volkshuisvesting een politieke prioriteit en werd er een grootschalige inspanning gedaan om de woningnood te verlichten. Door de lange tijdsduur die de ontwikkeling en realisatie van de grootschalige naoorlogse wijken vergden werden de laatste ´wederopbouwwijken´ pas rond 1970 voltooid. Daarom wordt in deze scriptie uitgegaan van de periode 1945-1970. 6 Het woord inbreiding wordt gebruikt als tegenpool van uitbreiding. Hierbij wordt binnen het bestaande stedelijk weefsel (rest) ruimte opgevuld met nieuwe ontwikkelingen, dit in tegenstelling tot uitbreiding waar nieuwe ontwikkelingen buiten de bestaande contouren van de stad plaatsvinden. P a g i n a | 16 (hoogbouw)woningen door eengezinswoningen, veelal in het (middel)dure segment van de koop- en vrije huursector. Eén aspect blijkt in de herstructurering onderbelicht: de cultuurhistorische waarde die de wederopbouwwijken vertegenwoordigen. Cultuur en cultuurhistorie worden vaak als hinderfactor gezien, zeker in een proces dat zo moeizaam verloopt als de herstructurering van de naoorlogse woonwijk. Doordat de naoorlogse wijk niet bestaat, ligt een eenduidige oplossing ook niet voor het oprapen (Stuij 2004, p. 75). In 2005 werd in de tweede versie van de regeling Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) een rol weggelegd voor de ‘cultuurimpuls’. Cultuurhistorie werd in de ‘cultuurimpuls’ als mogelijke kans voor verbetering van de wijk onderschreven. Echter, cultuurhistorie wordt in deze regeling nog niet gezien als een structureel onderdeel van de stedelijke vernieuwing maar als iets ‘extra’ (Stuij 2004, p. 78). Een stap verder gaat het Besluit Ruimtelijke Ordening uit 2010 waarin is opgenomen dat gemeenten in hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met de cultuurhistorische waarden van het gebied. Dit biedt tevens een juridische basis voor cultuurhistorie binnen de herstructureringsopgave. Langzaam maar zeker lijkt daarmee meer aandacht te komen voor cultuurhistorie binnen de herontwikkeling van de naoorlogse woonwijken. De herstructureringsopgave is een project van de lange adem waarbij constant geleerd kan worden van eerder opgedane ervaringen. Het gebrek aan aandacht voor cultuurhistorie in eerdere ontwikkelingen biedt door deze ervaringen kansen voor nieuwe projecten die momenteel nog op de teken- of bestuurstafel liggen. 1.1 - Aanleiding van het onderzoek Aan het begin van mijn studietijd in 2002 verhuisde ik naar één van de eerste wederopbouwwijken van Rotterdam: de wijk Kleinpolder in Overschie. Deze wijk, ontworpen door de architect Lotte StamBeese, is al sinds midden jaren tachtig in verandering. Door de vroege start van de stedelijke vernieuwing in deze wijk kan zij gezien worden als een voorloper van de huidige herstructureringsopgave. Grootschalige sloop en (nog niet gerealiseerde) nieuwbouw gecombineerd met transformaties en renovaties van wooncomplexen kenmerken de ijzeren wil om een ‘Mooier Overschie’ te creëren. Desondanks leken deze veranderingen de oorspronkelijke idealen, stedenbouwkundige principes en architectuur te negeren. Nieuwe projecten werden, op het oog, zonder overkoepelende visie en op ad-hoc basis gerealiseerd. Problemen die speelden werden per project en per locatie onder handen genomen zonder daarbij rekening te houden met de wijk, de deelgemeente en de stad als geheel. Hetzelfde gold voor mijn appartement in een baksteenmontage portieketage flat uit 1953. Deze flat had, als het aan de woningbouwcorporatie had gelegen, gesloopt moeten worden. De in open strokenverkaveling gesitueerde flats moesten hierbij plaats maken voor eengezinswoningen. Er was echter één element dat (letterlijk) roet in het eten gooide: de A13. Deze rijksweg, die dwars door Overschie heen loopt, zorgt voor een onzichtbare ‘rode lijn’ waarbinnen niet gebouwd mag worden. Slopen van de woningen was toegestaan, maar nieuwbouw zou door de hedendaagse milieunormen niet mogelijk zijn. Om deze reden werd dan ook besloten tot een andere aanpak: een deel van de woningen moest gerenoveerd worden terwijl een ander deel van de appartementen zou worden samengevoegd tot ruime maisonnettes. P a g i n a | 17 Zoals dit voorbeeld laat zien speelden bij de overweging om deze woningen op te knappen enkel pragmatische redenen. Sloop zou tot een fors kapitaalverlies bij de woningbouwcorporatie leiden. Hier zouden geen nieuwe inkomsten tegenover staan. Cultuurhistorische redenen of een brede visie op het gebied speelden vrijwel geen rol van betekenis. Voor mij zouden deze factoren echter een steeds grotere rol gaan spelen. Gedurende mijn bachelor Architectuurgeschiedenis, en later tijdens mijn master Erfgoedstudies, aan de Vrije Universiteit Amsterdam, ontstond een fascinatie voor deze vaak verguisde wijken. Waarom wordt er door zoveel mensen zo negatief gedacht over deze ruime, groene wijken waar zoveel mensen prettig wonen? De naoorlogse wijken kennen, in mijn ogen, tal van unieke kwaliteiten waaraan te snel wordt voorbij gegaan. Daarnaast staan deze wijken symbool voor een tijd waarin optimistisch werd begonnen aan een nieuw Nederland. De wederopbouwwijken zijn een in beton gegoten symbool voor de opkomst van de naoorlogse verzorgingsstaat. Als afsluiting van mijn masteropleiding bood de afstudeerscriptie een goed moment om me te verdiepen in de cultuurhistorische waarde van de wederopbouwwijken. Cultuurhistorie vertelt immers een deel van het verhaal van een samenleving. Ondanks het feit dat de laatste twee decennia er steeds meer aandacht is voor de (cultuurhistorische) waarden van de naoorlogse wijken, lijkt cultuurhistorie nog steeds geen plek gevonden te hebben in de herstructurering. Wat vooral opvalt is dat steeds meer gemeenten cultuurhistorische verkenningen hebben uitgevoerd. Door deze verkenningen is een brede kennisbasis ontstaan. Maar ondanks de verkregen kennis ontbreekt het aan overzicht in de cultuurhistorische waarden van de verschillende wederopbouwwijken. Daaruit ontstond de vraag of er een methode ontwikkeld zou kunnen worden die de cultuurhistorische verkenningen in een nationaal perspectief kan trekken. Tot op heden beperken de meeste cultuurhistorische verkenningen zich tot één wijk. Deze wijk wordt op kwalitatieve wijze onderzocht. Dat wil zeggen dat middels beschrijvingen, foto’s en kaartmateriaal de cultuurhistorische waarden inzichtelijk worden gemaakt. De beperking van een dergelijke methode is echter dat het vergelijken van de verschillende wijken lastig is. De vraag is of een kwantitatieve benadering meer inzicht kan verlenen in de relaties tussen de verschillende wederopbouwwijken, en het mogelijk maakt deze wijken met elkaar te vergelijken. Deze scriptie gaat daarmee in op de wijze waarop de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse wijken inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Specifiek gaat het hierbij om het kwantificeren van cultuurhistorische waarden. Anders gezegd gaat deze scriptie over het vertalen van cultuurhistorische kenmerken naar een model waarin cultuurhistorie middels kwantitatieve termen inzichtelijk wordt gemaakt. De hoop is dat een kwantitatieve benadering meer inzicht kan verlenen in de unieke kwaliteiten en zwaktes van een wijk en deze, doordat de benadering uit gaat van een gestandaardiseerd stramien, met andere wijken vergeleken kan worden. Daarnaast zou een kwantitatieve benadering kunnen bijdragen aan een rangschikking van de naoorlogse wijken en duidelijk kunnen maken welke wederopbouwwijken voor Nederland de grootste waarde hebben. 1.2 - Doelstelling en afbakening Aangezien er het afgelopen decennium steeds meer belangstelling is ontstaan voor de naoorlogse woonwijken en er al een aantal onderzoeken zijn verricht naar de rol van cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing (en dan vooral naar losse woonwijken) zal deze scriptie zich richten op een P a g i n a | 18 gebied waar nog relatief weinig onderzoek naar is gedaan: de waardering van cultuurhistorie in naoorlogse wijken in een landelijk perspectief. Zoals Yvonne Stuij in haar scriptie Cultuurhistorie in de Naoorlogse stad uit 2004 terecht opmerkt bestaat de naoorlogse woonwijk niet. Toch delen de naoorlogse wijken een aantal kenmerken. Ze stammen uit grofweg dezelfde periode, zijn veelal gebouwd volgens de idealen van CIAM7, vaak opgedeeld in wooneenheden en vrijwel zonder uitzondering gerealiseerd in systeembouw8. Ondanks de verschillen zou het door deze overeenkomsten goed mogelijk moeten zijn om verschillende wijken met elkaar te vergelijken, te waarderen en te classificeren. Een systeem om dit op objectieve wijze te kunnen doen bestaat echter niet. De handreiking De naoorlogse wijk in perspectief van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) in 2000 is hiervoor te beperkt. Deze publicatie richt zich voornamelijk op de stedenbouwkundige aspecten van de naoorlogse wijk. Architectuur en landschapsontwerp spelen weliswaar een rol maar deze is vooral beperkt tot een bijrol. Ook de methode die in Naoorlogse wijken tussen Park en StadLeidraad voor ruimtelijke ontwikkeling wordt gepresenteerd richt zich vrijwel uitsluitend op de stedenbouw. Hoewel deze methode door de introductie van ‘standaard typologieën’ het mogelijk maakt verschillende wijken, op basis van dezelfde uitgangspunten, met elkaar te vergelijken, wordt ook deze methode beperkt door het feit dat de methode zich richt op één te analyseren wijk. Beide methoden zijn te kwalificeren als ‘kwalitatieve inventarisaties’. Ze richten zich op het beschrijven van de wijk in tekst en beeld. Hierdoor kunnen specifieke, unieke kenmerken van de wijk op heldere wijze geduid worden. Maar tegelijkertijd maakt dit, zoals reeds is omschreven, het lastig om de verschillende naoorlogse wijken met elkaar te vergelijken. De doelstelling van deze scriptie luidt dan ook: Het opstellen en toetsen van een (kwantitatief) cultuurhistorisch model waarmee inzicht verkregen kan worden in de cultuurhistorische waarden van naoorlogse wijken en waarmee verschillende wederopbouwwijken objectief met elkaar vergeleken kunnen worden. Gezien de eis dat cultuurhistorie in gemeentelijke bestemmingsplannen opgenomen dient te worden, kan een dergelijk model een houvast bieden om tot een goede cultuurhistorische paragraaf binnen het bestemmingsplan te komen. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om herstructureringsplannen te toetsen aan de cultuurhistorische waarden van de wijk en kunnen deze waarden een bron van kwaliteit vormen binnen de herstructureringsplannen. Bestaande kwaliteiten zouden met een goed inzicht in de cultuurhistorie versterkt kunnen worden. Daarnaast kunnen gebreken duidelijk worden en binnen een integraal ontwerp worden verholpen. Verder zou een kwantitatieve methode de wetenschappelijke basis kunnen versterken doordat zij op expliciete wijze inzicht verleent in de overwegingen die tot de beoordeling van de wijk hebben geleid. 7 Het Congres Internationale d’Architecture Moderne was een internationale groep moderne architecten. In hun concept voor de functionele stad werd het leven van de stad teruggebracht tot vier hoofdfuncties: wonen, werken, recreatie en infrastructuur die ruimtelijk van elkaar werden gescheiden. (Stuij 2004, p. 15) 8 Uit de cijfers uit Een geruisloze doorbraak van Bosma en Wagenaar (1995) blijkt dat slechts rond de 10% van de woningen in de wederopbouw uit ‘systeembouw’ bestaat. Dit zijn echter enkel de systemen die vanuit de overheid waren goedgekeurd en in aanmerking kwamen voor extra subsidies of een hoger woningcontingent. Desondanks blijken veel woningen in ‘semi’ industriële bouw gerealiseerd te zijn. Deze systemen waren weliswaar niet geheel geïndustrialiseerd, maar kennen wel een hoge mate van standaardisering en zijn vaak een menging van traditionele en moderne bouwmethoden. P a g i n a | 19 Een kwantitatieve benadering zou ten slotte de verschillende partijen die in de herstructureringsopgave betrokken zijn bij elkaar kunnen brengen. Zowel bewoners en gemeenten als corporaties en ontwikkelaars streven naar een verbetering van de leefbaarheid in de naoorlogse wijken. De beweegredenen en doelen van de actoren die binnen de stedelijke vernieuwing actief zijn kunnen grote verschillen vertonen (Kleijn 1996, p141-142). Een model dat de (cultuurhistorische) kwaliteiten van de wijk inzichtelijk maakt zou de partijen dichter bij elkaar kunnen brengen en tegelijkertijd bijdragen aan het behoud van cultuurhistorisch waardevolle elementen. 1.3 - Centrale vraag en onderzoeksvragen De overkoepelende onderzoeksvraag luidt als volgt: Welke waarde kan een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie toevoegen aan de reeds bestaande kwalitatieve inventarisatiemethoden. Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden in de naoorlogse woonwijken (1945-1970) objectief worden vastgelegd (gekwantificeerd) om verschillende wijken met elkaar te kunnen vergelijken en herstructureringsplannen te toetsen? Deze vraag kent een tweetal aspecten, ten eerste tracht zij de cultuurhistorie (een immateriële kwaliteit) om te zetten in een kwantitatief model. Hierdoor wordt het mogelijk om verschillende wijken die onderling grote variatie kennen met elkaar te vergelijken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat dit vooral gaat om een architectuurhistorisch perspectief. Naast de oorspronkelijke situatie wordt ook de huidige situatie in ogenschouw genomen. Dit laatste is van belang binnen de herstructureringsopgave waarbij vanuit de huidige situatie wordt gewerkt en niet vanuit een (architectuur)historisch ontwerp. De combinatie van historische en hedendaagse aspecten kunnen bijdragen aan het vergroten van de kwaliteit in naoorlogse wijken. Immers, kwaliteiten die verloren zijn gegaan kunnen in een dergelijk geval gereconstrueerd en versterkt worden. Hierbij hoeft een wijk niet terug te keren naar een ‘oorspronkelijke’ staat maar kan zij door moderne toevoegingen wel helderder van opzet worden en bijdragen leveren aan een betere beleving van de wijk. Het tweede aspect is meer in het heden gestoeld en kenmerkt zich door de mogelijkheid om herstructureringsopgaven te toetsen. Hierdoor is het mogelijk om inzicht te krijgen in de omgang met het cultureel erfgoed in de naoorlogse woonwijken en kunnen kansen en risico´s gesignaleerd worden. Daarnaast is het mogelijk om goede voorbeelden te signaleren die als leidraad kunnen dienen bij de herontwikkeling van andere naoorlogse woonwijken. Uit de centrale onderzoeksvraag komen zes deelvragen naar voren die per hoofdstuk beantwoord zullen worden en moeten leiden tot het beantwoorden van de bovenstaande hoofdvraag: 1) Welke vraagstukken en problemen spelen in de herstructurering van de naoorlogse woonwijk? Welke rol wordt er toegekend aan de cultuurhistorische aspecten van de wederopbouwwijk? De onderlinge verschillen tussen naoorlogse wijken zorgen ervoor dat binnen de herstructurering tal van verschillende visies bestaan om de ontstane of verwachte problemen op te lossen. Belangrijk is hierbij om inzicht te krijgen in de verschillende actoren die binnen de herstructureringsopgave actief zijn en in de positie die deze actoren ten opzichte van de cultuurhistorisch waardevolle elementen innemen. Kunnen cultuurhistorische elementen bijdragen aan het oplossen van problemen binnen de naoorlogse woonwijken? P a g i n a | 20 2) Wat is de betekenis van cultuurhistorie? Welke waarde vertegenwoordigt cultuurhistorie en wat kan zij toevoegen aan de herstructurering van de wederopbouwwijken? Willen cultuurhistorische elementen en structuren enige kans maken om te overleven, dan moeten zij een waarde voor de huidige samenleving vertolken. Het argument dat ‘cultuurhistorie van belang is, omdat het simpelweg van belang is’, is reeds enige tijd geleden ingehaald. Cultuurhistorie dient daarom waarde ‘toe te voegen’ om voort te kunnen bestaan. Maar welke waarde heeft cultuurhistorie voor de huidige maatschappij? 3) Waarom is er nog vrijwel geen rangschikking van de cultuurhistorische waarde van de naoorlogse woonwijken? Welke kennis is benodigd om een cultuurhistorische analyse te verrichten? Hoe zou de kenniskloof tussen ‘experts’ en ‘leken’ die bij de wederopbouw betrokken zijn overbrugt kunnen worden? De term ‘cultuurhistorie’ beschrijft een breed vakgebied, daardoor is het voor leken soms lastig om cultuurhistorische elementen en structuren in een groter geheel te plaatsen. Door dit feit is het van belang te weten welke kennis benodigd is om een naoorlogse wijk te kunnen analyseren en beoordelen. Voor experts zijn deze waarden vaak duidelijk, maar voor de vele ‘leken’ die bij de herstructurering van de wederopbouwwijken betrokken zijn, zijn deze waarden vaak niet inzichtelijk. De vraag is hoe daarom ook hoe de kennis van de experts vertaald kan worden naar een vorm die voor het lekenpubliek begrijpelijk is. 4) Welke methoden worden thans gebruikt om cultuurhistorische elementen en structuren te analyseren en te beoordelen? Welke waarde zou een kwantitatieve benadering toevoegen aan de bestaande methoden om de cultuurhistorische factor in kaart te brengen? In deze inleiding is reeds verwezen naar twee cultuurhistorische inventarisatiemethoden die gebruikt worden om de naoorlogse woonwijken te kunnen analyseren. Maar op welke wijze werken deze methoden? Om inzicht te krijgen in de sterke en zwakke punten van de huidige cultuurhistorische inventarisaties is het nodig deze te ontleden en na te gaan wat een kwantitatieve benadering kan toevoegen aan deze kwalitatieve onderzoeksmethoden. 5) Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden gekwantificeerd worden? Hoe moet een cultuurhistorisch model voor de naoorlogse woonwijk er uit zien? Cultuurhistorie is geen exacte wetenschap, daardoor is het lastig om zachte data om te zetten in bruikbare harde cijfers. Om een bruikbaar model op te kunnen stellen waarbij cultuurhistorie in een ‘harde’ vorm gestalte krijgt is het van belang inzicht te krijgen in verschillende waarderingsmethoden. Door verschillende visies met elkaar te vergelijken is het mogelijk om de subjectiviteit van cultuurhistorie objectiever te maken (intersubjectiviteit), waardoor een bruikbaarder model kan ontstaan. 6) Hoe werkt een cultuurhistorisch model in de praktijk? Kan een kwantitatief cultuurhistorisch model inzicht verschaffen in het vaststellen van waardevolle cultuurelementen en -structuren? Kan een kwantitatieve benadering inzicht verlenen in de effecten van de herstructurering op de cultuurhistorische waarden van de onderzochte wijk? P a g i n a | 21 Een model is pas effectief wanneer het gebruikt kan worden in de praktijk. Het is om deze reden van belang dat de hypothese dat een kwantitatieve cultuurhistorisch methode waarde kan toevoegen wordt getest in de praktijk. 1.4 - Onderzoeksopzet en methodologische verantwoording De hiervoor genoemde vragen vormen de basis van het uitgevoerde onderzoek. Het onderzoek bestaat wat betreft de theoretische benadering uit drie hoofddelen. Het eerste deel bestaat uit een onderzoek naar de achtergronden van de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Hierbij wordt gekeken naar de redenen om tot herstructurering over te gaan, de wijze waarop de herstructurering gestalte heeft gekregen en de verschillende partijen die bij de herstructurering betrokken zijn. Dit is van belang om een zo breed mogelijk inzicht te krijgen in de beweegredenen van de verschillende actoren om bepaalde elementen te selecteren voor behoud of juist voor sloop. Vervolgens wordt ingegaan op de waarde van cultuurhistorische elementen en structuren in de naoorlogse wijken voor de huidige maatschappij. Deze cultuurhistorische kenmerken dienen immers een toegevoegde waarde te hebben voor de maatschappij willen zij hun belang kunnen vertegenwoordigen. Het tweede deel begint met een onderzoek naar de kennis die benodigd is om cultuurhistorische waarden te kunnen beoordelen, en hoe deze kennis overgedragen kan worden naar een lekenpubliek. Vervolgens worden reeds bestaande cultuurhistorische verkenningsmethoden geanalyseerd. Hiermee wordt getracht inzicht te krijgen in de sterke en zwakke punten van de tot dusver gehanteerde analysemodellen. Het doel van deze analyse is te onderzoeken wat een kwantitatieve benadering kan toevoegen aan de bestaande kwalitatieve modellen. In het derde deel zal een aanzet worden gegeven voor een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie in de wederopbouwwijken. Daarna zal deze kwantitatieve methode getoetst worden aan de hand van één casestudie9. Hierin wordt onderzocht of de hypothese dat een kwantitatieve benadering meerwaarde heeft voor het analyseren van cultuurhistorie daadwerkelijk tot betere onderzoeksresultaten kan leiden. Dit onderscheid in drie fasen komt ook tot uitdrukking in het verrichte onderzoek. De eerste twee fasen bestaan uit een literatuurstudie naar de herstructurering zoals die tot dusver plaats heeft gevonden en de waarde die cultuurhistorie heeft voor de huidige samenleving. Daarna richt de literatuurstudie zich op de benodigde kennis om een cultuurhistorische verkenning te kunnen uitvoeren en op de problematiek rond het ‘lekenpubliek’. Ook in de derde fase wordt de basis gevormd door een literatuurstudie. Deze literatuurstudie (waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4) bestaat uit een onderzoek naar de geschiedenis en cultuurhistorische waarden van naoorlogse woonwijken. Binnen de architectuurwereld wordt de wederopbouw vaak gezien als een voorzetting van ontwikkelingen die reeds vóór de Tweede Wereldoorlog in gang waren gezet. Bosma en Wagenaar wijzen in Een Geruisloze Doorbraak – De geschiedenis van de architectuur en stedenbouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland echter op het feit dat een groot deel van de ontwikkelingen na de Tweede wereldoorlog 9 Gezien het feit dat deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen, en met name de mogelijkheden die zij biedt om wijken met elkaar te kunnen vergelijken zou het wenselijker zijn om meerdere casestudies te doen. Echter, doordat deze inventarisaties zeer omvangrijk zijn en de algehele werking ook in één casestudie aangetoond kan worden is ervoor gekozen om de toetsing tot één casestudie te beperken. P a g i n a | 22 werden ingegeven door sterke sociaal-maatschappelijke ideologieën. De wederopbouw kan volgens Bosma en Wagenaar gezien worden als de fysieke verwezenlijking van een nieuwe samenleving. De wederopbouw was daarmee niet alleen een voortzetting van vooroorlogse idealen, maar ook een drastische breuk met het verleden. Door het feit dat de wederopbouw zowel een breuk met als een voorzetting van het verleden was vormt de naoorlogse wijk een interessante fase in de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur en stedenbouw. Dit komt ook tot uitdrukking in de cultuurhistorische waarde die deze wijken vertegenwoordigen. Door middel van het analyseren van de cultuurhistorische waarden kan immers inzicht verkregen worden in de Nederlandse maatschappij van zestig jaar geleden. De literatuurstudie dient daarom vooral als basis om een methode te kunnen ontwikkelen waarmee de cultuurhistorische waarden in kaart gebracht kunnen worden. Hoewel de literatuurstudie de basis vormt van het derde deel van deze scriptie, wordt de hoofdmoot van het derde deel gevormd door een analyse van een aantal cultuurhistorische verkenningen en een uiteenzetting van twee cultuurhistorische verkenningsmethoden. Deze inventarisatiemodellen zijn de methoden die in De naoorlogse wijk in perspectief (2000) en Naoorlogse wijken Tussen park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (2009) zijn gepubliceerd. Door na te gaan waar de sterke en zwakke punten van deze methoden liggen kan inzicht verkregen worden in de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering. Daarnaast geeft de analyse een beeld van de wijze waarop tot dusver cultuurhistorie in de naoorlogse wijken in kaart is gebracht. Vanuit het theoretisch perspectief dat in de eerste twee fasen en het eerste deel van de derde fase is ontwikkeld, zal vervolgens een door middel van analyse van bestaande cultuurhistorische modellen en het inzicht verkregen door de literatuurstudie een voorstel gedaan worden voor een nieuwe cultuurhistorische inventarisatiemethode. Uiteindelijk zal door middel van een casestudie het model getoetst worden en zal worden ingegaan op de voor- en nadelen van een kwantitatieve benadering. Door de casestudie te benaderen vanuit de onderliggende theorie kan inzicht verkregen worden in de rol van cultuurhistorie in de wederopbouwwijken, en in de omgang met dit erfgoed in de herstructureringsopgave. Binnen de casestudie ligt de nadruk op het (nog) aanwezige cultuurhistorisch erfgoed en op de wijze waarop het gebruik van dit erfgoed kan bijdragen tot het versterken van de naoorlogse wijken. De casus Kleinpolder is gekozen vanwege de veelzijdigheid in vorm, typologie en architectuur, het vroege stadium waarin de wijk tot stand is gekomen en de vrij lange looptijd tot de wijk geheel was opgeleverd, en het feit dat ik reeds met deze wijk bekend was. Voor het literatuuronderzoek is gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Ten eerste is gebruik gemaakt van literatuur over wederopbouwwijken, stadsvernieuwing en herstructurering, cultuurhistorie en erfgoedbeheer. Ook is er gebruik gemaakt van cultuurhistorische verkenningen en onderzoek naar verscheidene naoorlogse wijken, dit om inzicht te krijgen in de verschillende waarderingen en waarderingsmethoden van naoorlogse wijken verspreid over Nederland. Deze onderzoeken richten zich veelal op één wijk maar juist door deze eendimensionale focus kunnen zij goed inzicht verschaffen in unieke en overeenkomstige kenmerken van de verschillende wijken. Naast deze (veelal) academische bronnen is gebruikt gemaakt van artikelen over de wederopbouw uit kranten, beleidsdocumenten met betrekking tot de herstructureringsopgave en stukken van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Voor de casestudie is tenslotte gebruik gemaakt van gemeentelijke plannen, projectbeschrijvingen en van historisch archiefmateriaal zoals P a g i n a | 23 oorspronkelijke en nieuwe (schets)ontwerpen, beschrijvingen en toelichtingen van architecten, is veldonderzoek gedaan in de wijk en is tenslotte gebruik gemaakt van Google Maps, met name voor het verkrijgen van kaart- en fotomateriaal. 1.5 - Leeswijzer In de vorige paragraaf is beschreven op welke wijze dit onderzoek is onder te verdelen. Deze verdeling is ook toegepast in de opzet van deze scriptie. Het eerste deel wordt gevormd door een theoretische beschouwing op herstructurering van de naoorlogse wijken (hoofdstuk 2: De herstructurering van de naoorlogse wijken) en een analyse van de waarde die cultuurhistorie voor de huidige samenleving heeft (hoofdstuk 3: Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk). In het vierde hoofdstuk, Kennis en Cultuurhistorie, wordt ingegaan op de benodigde kennis die noodzakelijk is om cultuurhistorie te kunnen duiden en op het gebrek aan overzicht in de cultuurhistorische waarden van de verschillende naoorlogse wijken. Aansluitend zal in hoofdstuk 5, Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen ingegaan worden op de bestaande cultuurhistorische verkenningsmethoden. Hierbij wordt getracht inzicht te verkrijgen in de wijze waarop cultuurhistorie in de naoorlogse wijken wordt beschreven en de waarde die een kwantitatieve benadering kan toevoegen. In hoofdstuk 6 wordt een voorstel gedaan voor een nieuwe hybride cultuurhistorische inventarisatiemethode. Deze methode combineert de voordelen van de in hoofdstuk 5 onderzochte inventarisatiesystemen met een kwantitatieve benadering om cultuurhistorie te kunnen duiden. Tenslotte zal in hoofdstuk 7 het voorgestelde model getoetst worden door een casestudie. Hierbij zal in het bijzonder gelet worden op de manier waarop de cultuurhistorische elementen en structuren, middels een kwantitatieve benadering, in kaart gebracht kunnen worden. Hoofdstuk 7 sluit af met een advies over de verdere ontwikkeling van het hybride model en de nadelen die aan de gehanteerde methode kleven. Uiteindelijk zullen in hoofdstuk 8 de onderzoeksvragen worden beantwoord en volgen de conclusies van dit onderzoek. Deze conclusies zijn vooral gericht op de bruikbaarheid van het in hoofdstuk 6 ontwikkelde cultuurhistorisch model. Hoe kan de voorgestelde methode een rol spelen bij de waardering van de naoorlogse woonwijk in Nederland enerzijds en hoe ze gebruikt kan worden bij de herstructurering van de wederopbouwwijk anderzijds. Hieruit worden tevens een aantal aanbevelingen afgeleid die het gebruik van het model toelichten en een blik werpen op de problemen die het gebruik van een dergelijk model met zich mee kunnen brengen. Tot slot zullen een aantal afsluitende opmerkingen met betrekking tot het gebruik en de waarde van dit rapport worden opgenomen. P a g i n a | 24 P a g i n a | 25 2 - De herstructurering van naoorlogse woonwijken De Tweede Wereldoorlog is van groot belang geweest voor de ontwikkeling van de volkshuisvesting en ruimtelijke ordening in Nederland. Na de oorlog lag Nederland in puin. Van de 2,1 miljoen woningen waren er 86.000 verwoest, 43.500 zwaar beschadigd en 293.000 beschadigd. Daarnaast groeide de bevolking explosief: van 9,2 miljoen in 1940 tot 12,2 miljoen in 1965 (Van der Cammen & De Klerk 2003, p 163). De woningnood, al voor het begin van de Tweede Wereldoorlog een probleem, diende onder strakke regie van de rijksoverheid bestreden te worden. Om Figuur 1: De Tweede Wereldoorlog had in geheel Nederland grote “volksvijand nummer 1”, zoals de schade aan de woningvoorraad toegebracht. Deze foto uit 1945 illustreert de omvang van de oorlogsschade in Arnhem. woningnood ook werd omschreven, aan te pakken startte vanaf midden jaren vijftig een omvangrijke woningbouwoperatie. Nieuwe woonwijken schoten als paddenstoelen uit de grond en zouden het aanzicht van de Nederlandse steden permanent veranderen. Inmiddels zijn de oudste wederopbouwwijken de pensioengerechtigde leeftijd gepasseerd. Net als een mens zijn de woningen in de naoorlogse woonwijken niet immuun voor de gevolgen van de tijd. Het optimisme waarmee na de Tweede Wereldoorlog werd gebouwd aan een nieuwe samenleving is inmiddels verdwenen. Langzaam maar zeker zijn de wederopbouwwijken in verval geraakt en dienden de naoorlogse wijken een verandering te ondergaan om ze geschikt te maken voor een tweede leven. In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. De omvangrijke operatie waarmee wordt getracht het leefklimaat van de wederopbouwwijken te verbeteren en ze klaar te maken voor de toekomst. In paragraaf 2.1 zal ingegaan worden op de problematiek die aanleiding heeft gegeven voor de herstructureringsopgave die thans gaande is. Vervolgens zal in paragraaf 2.2 aandacht geschonken worden aan de maatregelen die genomen worden om de wederopbouwwijken nieuw leven in te blazen. Ten slotte zal paragraaf 2.3 de invloed van cultuurhistorie op de herstructurering behandelen. 2.1 - Problemen in de naoorlogse wijk De naoorlogse woonwijken zijn de laatste jaren veelvuldig negatief in het nieuws. De woningen voeldoen niet maar aan de huidige maatstaven, het voorzieningenaanbod is verschraald en sociaalmaatschappelijke problemen hebben zich langzaam maar zeker geopenbaard. Veel uitbreidingswijken die gedurende de jaren vijftig en zestig zijn gerealiseerd, zijn ‘maatschappelijke afvoerputjes’ geworden. Wijken waar een groot deel van de bevolking liever niet zou willen wonen. In de introductie van De Naoorlogse Wijk in Historisch Perspectief – De Praktijk worden deze problemen waarmee de naoorlogse wijken te kampen hebben en de herstructureringsopgave die voor ons ligt als volgt omschreven: “Het woonmilieu van de naoorlogse wijk is programmatisch P a g i n a | 26 gedateerd en in technisch en typologisch opzicht versleten. De kleine huurwoningen met beperkte voorzieningen en de gebruikswaarde van het collectieve groen beantwoorden meestal niet meer aan de huidige levensstijl. Een integrale en grootschalige aanpak is nodig om te komen tot de gewenste differentiatie van de woningvoorraad, menging van functies, opwaardering van het voorzieningenpakket, verbetering van de infrastructuur, herinrichting van de openbare ruimte en intensivering van het beheer.“ (Van Meijel Figuur 2: De jaren zeventig vormde een omslag in de Nederlandse bouwpraktijk. Nieuwe woonwijken waren, op het oog, kleinschaliger van 2001, p 2) aard en bestonden voor een groot deel uit laagbouw met een tuin of kleinschalige gestapelde bouw. Daardoor sloten de wijken beter aan bij de wensen van veel (middenklasse) gezinnen die massaal uit de naoorlogse woonwijken weg trokken. Naast deze (voornamelijk fysieke) problemen kampt een (steeds groter) aantal wijken met sociale problematiek. “Bezien we welke belangrijke kwesties dezen [de bewoners] naar voren brengen, dan constateren we dat de wijkbewoners behalve met problemen rond huisvesting, onderwijs, werkgelegenheid en inkomens en met problemen als een onevenwichtige bevolkingsopbouw van de wijk en een tekort aan recreatieve voorzieningen tevens te kampen hebben met een diversiteit aan overlast en criminaliteit. Daarnaast kan worden geconstateerd dat de wijkbewoners zich over het algemeen niet meer veilig voelen in de wijk of op zijn minst gevoelens van onbehagen koesteren. (…) Klachten ontstaan door een combinatie van problemen, problemen die niet op zichzelf staan, en daarom in eerste instantie als een totaalproblematiek moeten worden benaderd.” (Bijerse, Moerland, Fijnaut 1990, p. 161) De oorzaak van de gestage degradatie op de (sociaal)maatschappelijke ladder is meervoudig. De woningen in de naoorlogse wijken zijn vaak klein, de bouwkundige staat van veel woningen niet al te best, en over het algemeen zijn de voorzieningen in de woning karig. Met de aanleg van nieuwe woonwijken na de wederopbouwperiode kregen de naoorlogse woonwijken steeds meer concurrentie van ruimere en luxueuzere woningen. De opkomst van de auto maakte het mogelijk om verder van de werkplek af te wonen. Deze scheiding tussen woonplaats en werkplaats werd verder versterkt door beleidsmaatregelen vanuit Den Haag. Door deze feiten is langzaam maar zeker de middenklasse uit de naoorlogse wijken vertrokken. De woningen werden betrokken door minder draagkrachtige groepen zoals starters, ouderen en allochtone arbeidsimmigranten. Hierdoor is de bevolkingsopbouw van de naoorlogse woonwijken heterogener geworden. Terwijl de naoorlogse woonwijken langzaam op de sociaal-economische ladder zakten, deed er nog een verschijnsel zich voor: gezinsverdunning. Het gevolg van de gezinsverdunning was dat er minder mensen in hetzelfde aantal woningen woonde. Het zorgvuldig samengestelde voorzieningenpakket kwam hierdoor onder druk te staan. Doordat er minder (jonge) kinderen in de wederopbouwwijken woonden waren er minder scholen en speelvoorzieningen nodig. Het lagere gemiddelde inkomen leidde ertoe dat het winkelbestand onder druk kwam te staan. P a g i n a | 27 Een laatste probleem in de naoorlogse wijken doet zich voor in het beheer van de openbare ruimte. Waar de vooroorlogse wijken veelal worden getypeerd door het gesloten bouwblok, zijn de open verkavelingspatronen en continue doorlopende (semi-)openbare groenstructuur een van de kenmerken van de naoorlogse woonwijk. Maar juist deze groene ruimte blijkt op dit moment problemen te geven. De grote groenvoorzieningen zoals wijkparken zijn vaak nog in vrij goede staat en worden intensief gebruikt. Maar de kleinere groenvoorzieningen tussen de bebouwing is vaak slecht onderhouden. Hierdoor zijn deze groenvoorzieningen verloederd wat het aanzien van de wijk niet ten goede komt. Doorgeschoten struiken zorgen ervoor dat de openbare ruimte niet is te overzien wat leidt tot (sociale) onveiligheid. Collectieve voortuinen zijn versteend ten behoeve van parkeervakken waardoor het straatbeeld is verschraald en de wijken monotoner in uiterlijk zijn geworden. Tezamen hebben deze sociale, ruimtelijke en bouwkundige problemen ertoe geleid dat de naoorlogse wijken minder aantrekkelijk zijn geworden voor een groot deel van de Nederlandse bevolking. Doormiddel van grootschalige ingrepen wordt getracht de naoorlogse woonwijken nieuw leven in te blazen en de sociaal-economische status van de wijken te verhogen. De hoop is dat door deze ingrepen meer draagkrachtige bevolkingsgroepen zullen terugkeren en de overgebleven middenklasse voor deze wijken behouden kan blijven. 2.2 - De herstructureringsopgave Om de naoorlogse wijken een nieuwe toekomst te bieden grijpen veel gemeenten hardhandig in. Om de (stedelijke)voorzieningen in stand te kunnen houden dienen de wederopbouwwijken geschikt gemaakt te worden voor meer draagkrachtige bevolkingsgroepen. Daarnaast wordt er gestreefd naar het verbeteren van het ‘leefklimaat’ in de wijken door de kwaliteit van de openbare ruimte te verbeteren, de kwaliteit van de woningen te verhogen en het voorzieningenpakket aan te passen aan de eisen van deze tijd. Om deze doelen te bereiken worden een aantal maatregelen toegepast. Deze maatregelen zijn: Figuur 3: Om de overlast in probleemwijken (waaronder wederopbouwwijken) tegen te gaan stelde de Partij voor de Vrijheid het ‘tuigdorp’ voor. Gezinnen die voor stelselmatige overlast zouden zorgen moeten volgens dit plan gedeporteerd worden naar speciale wooncomplexen buiten de dorpen en steden. Maatregelen van sociaal-maatschappelijke aard zoals scholings- en inburgeringprogramma’s Maatregelen om het voorzieningenbestand (met name winkels) op peil te houden Toewijzen van huurwoningen aan meer draagkrachtige bevolkingsgroepen Verkoop van huurwoningen Renovatie van huur- en koopwoningen met als doel deze toekomstbestendig te maken Samenvoegen van kleine appartementen tot grote maisonnettes of eengezinswoningen Transformatie van vrijgekomen kerken, scholen Afsluiten van collectieve tuinen P a g i n a | 28 Privatisering van collectieve tuinen (het betrekken van openbare grond bij benedenwoningen) Herinrichting van groenvoorzieningen, met name collectieve zodat deze een meer private uitstraling hebben en beter aansluiten bij de behoeften van de omwonenden Sloop van (met name) kleine en slecht verhuurbare flats om plaats te maken voor nieuwbouw woningen, veelal in de hogere koop- en huursector Zoals blijkt uit de hierboven gegeven opsomming is er voor de herstructurering geen kant-en-klaar concept. Afhankelijk van de gestelde doelen wordt er een combinatie van maatregelen toegepast. Maatregelen van sociaal-maatschappelijke aard gaan vrijwel zonder uitzondering gepaard met maatregelen in de fysieke sfeer. De sloop van woningen en het realiseren van nieuwbouw vindt vaak plaats in combinatie met renovaties elders in de wijk. Een deel van de ingrepen heeft grote gevolgen voor het karakter van de wijk. Met name sloop en nieuwbouw, het privatiseren van collectieve tuinen en de transformaties van publieke gebouwen tot woningen of winkels kunnen de cultuurhistorische waarden van de wijk aantasten. Met het verlies van (een deel van) de cultuurhistorische waarden gaat ook een deel van de Nederlandse geschiedenis verloren. De wederopbouwwijken vertolken immers een belangrijke fase in de Nederlandse (architectuur)geschiedenis. Het was een tijdperk waarin letterlijk aan een nieuwe samenleving werd gebouwd. Het was een periode waarin met beperkte middelen een kwalitatief goed onderkomen werd verschaft aan vele honderdduizenden mensen en waarin de verzorgingsstaat in betonnen vorm gestalte kreeg. De wijze waarop de herstructurering thans gaande is, heeft echter niet altijd even veel oog voor deze bijzondere kenmerken. 2.3 - Cultuurhistorie in de herstructurering De laatste tien tot twintig jaar is langzaam maar zeker een herwaardering ontstaan voor de architectuur en de stedenbouw uit de wederopbouwperiode. Maar ondanks de toenemende aandacht voor de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse wijken, lijken er tot nu toe weinig gevolgen uit getrokken te worden in de herstructurering. De sloop van naoorlogse buurten gaat gestaag door. Het aantal (rijks)monumenten in de wederopbouwwijken is bijna op één hand te tellen. Geen enkele naoorlogse wijk is, tot nu toe, uitgeroepen tot beschermd stads- of dorpsgezicht. We kunnen ons haast afvragen of de cultuurhistorische waarden in de naoorlogse wijken überhaupt een rol van betekenis spelen. Wanneer we de beleidsdocumenten die betrekking hebben op de herstructurering nader bekijken zien we dat cultuurhistorie pas in het laatste decennium aan bod is gekomen. In 1997 werd de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad ingevoerd. Deze regeling beoogde maatregelen te stimuleren in gebieden waar zich leefbaarheidsproblemen voordeden. Het middel hiervoor was het realiseren van een meer gedifferentieerd woningaanbod in (met name) naoorlogse woonwijken. De eveneens uit 1997 stammende nota Stedelijke Vernieuwing benadrukte weliswaar de relatie tussen monumentenzorg en de stadsvernieuwing10, maar de inbreng van cultuurhistorie binnen de stedelijke vernieuwing werd (nog) niet onderkend (Blom 1999, p1). 10 Hierbij dient aangetekend te worden dat de stadsvernieuwing zich voornamelijk richtte op de laat negentiende-, vroeg twintigste-eeuwse woongebieden. P a g i n a | 29 Figuur 4: Slotermeer zal de komende jaren een metamorfose ondergaan. Grote delen van de wijk zullen gesloopt worden om plaats te maken voor nieuwbouw woningen. Het hierboven weergegeven illustreert de omvang van de sloopplannen. Alle paars omlijnde stempels zullen plaats moeten maken voor nieuwbouw woningen. De sloop van deze woningen betekent echter niet alleen een nieuwe start voor Slotermeer. Het vormt ook een drastische afsluiting van de ‘in beton gegoten verzorgingsstaat’. Met de invoering van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) werd de praktijk uit de ‘tijdelijke stimuleringsregeling’ voortgezet. Maar ook in deze regeling bleef de rol van cultuurhistorie uitermate beperkt. Het ISV was bedoeld als stimulans voor de herstructurering. De beperkte toegekende budgetten konden meer gezien worden als erkenning voor de aanpak, dan een structurele bijdrage aan de stedelijke vernieuwing. De beperkte aandacht voor cultuurhistorische elementen en structuren binnen het ISV, leidde ertoe dat veel corporaties en gemeenten geen aanleiding zagen om de cultuurhistorische factor op te nemen binnen de herstructureringsplannen. Daarom werden er in het vervolg op het ISV, het ISV-211, stimuleringsmaatregelen opgenomen om de culturele waarden mee te nemen in de stedelijke ontwikkelingsplannen: de zogenoemde ‘cultuurimpuls’ (Stuij 2004, p4). Met de aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nWRO, 2008), het Besluit ruimtelijke ordening (BRO, 2011) en de herziening van de Monumentenwet (MOMO, 2009) heeft de 11 Het ISV liep van 2000 tot 2004, ISV-2 liep van 2005 tot 2009 P a g i n a | 30 cultuurhistorie een plaats gekregen in de ruimtelijke ordening. Van deze wetten en beleidsdocumenten is vooral de BRO van groot belang voor de verdere ontwikkeling op het gebied van cultuurhistorie in Nederland. In januari 2012 trad de BRO in werking. Met de inwerkingtreding van de BRO werden gemeenten verplicht een cultuurhistorische paragraaf op te nemen in de bestemmingsplannen. In deze paragraaf dienen de cultuurhistorische eigenschappen, die kenmerkend zijn voor het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft, omschreven te worden. Daarnaast moet aan deze elementen een waarde toegekend worden. Een waarde waarmee duidelijk is welke cultuurhistorische kenmerken van groot en welke kenmerken van minder belang zijn voor de typologie van het gebied. Figuur 5: Cultuurlandschappen genoten lange tijd meer bescherming dan de naoorlogse woonwijken. Op deze foto is te zien hoe deze goederenspoorlijn verdiept (en deels getunneld) in het veenweide landschap bij Hardinxveld-Giessendam is aangelegd om het open karakter van het gebied zo veel mogelijk te sparen De waardering van de cultuurhistorische kenmerken is vooral van belang voor de verdere ontwikkeling van het gebied. Wanneer er veranderingen plaats zullen vinden, dienen deze veranderingen te voldoen aan de cultuurhistorische eisen die gesteld worden in de cultuurhistorische paragraaf. Afwijken van deze eisen is mogelijk. Maar in een dergelijke situatie dienen er goede argumenten aangedragen te worden om (hoog gewaardeerde) cultuurhistorische elementen aan te passen of zelfs op te offeren. Met de cultuurhistorische paragraaf hebben cultuurhistorische elementen en structuren een juridische status in de ruimtelijke ordening gekregen. Bouwplannen dienen getoetst te worden aan de eisen en voorwaarden die in de cultuurhistorische paragraaf genoemd worden. Daarnaast biedt zij de mogelijkheid aan betrokkenen om, op basis van de cultuurhistorische paragraaf, in beroep te gaan tegen deze plannen. Tot dusver konden corporaties, overheden en projectontwikkelaars betrekkelijk vrij te werk gaan in de wederopbouwwijken. Veel van de tot nu toe verrichte ingrepen hebben grote gevolgen gehad voor de cultuurhistorische waarden in deze wijken. Het isoleren van woningen aan de buitenzijde heeft de architectuur aangetast en tot een vervlakking van het straatbeeld geleid. Grof gedetailleerde kunststofkozijnen werken storend in het gevelbeeld en de sloop van complete buurten heeft vele stedenbouwkundige plannen aangetast. De nieuwe status die cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening heeft gekregen betekent dat er zorgvuldige afwegingen gemaakt dienen te worden over de wijze waarop de herstructurering zich zal voltrekken. Tal van gemeenten hebben inmiddels cultuurhistorische verkenningen uitgevoerd in hun wederopbouwwijken. Vaak zijn deze verkenningen verricht in het kader van het vervolg van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) en Monumenten Selectie Project (MSP). Ze dienen inzicht te verlenen in de cultuurhistorische waarden en de unieke kenmerken van de wederopbouwwijken. P a g i n a | 31 Ondanks het feit dat veel gemeenten inmiddels analyses hebben laten maken, zijn de gevolgen van deze onderzoeken nog nauwelijks in de herstructureringsplannen te vinden. De cultuurhistorische inventarisaties beschrijven de kwaliteiten en kenmerken van de wijk, maar bij de vernieuwingsplannen wordt niet of nauwelijks getracht deze kwaliteiten te versterken of te benutten om een uniek woonklimaat te bereiken in de nieuwbouw complexen. De beperkte rol van cultuurhistorie in de vernieuwingsplannen voor naoorlogse woonwijken lijkt vooral terug te voeren tot wat Paul Meurs het mijnenveld van belangen noemt: “De vernieuwing van de woonwijken uit de wederopbouwperiode is een lastige opgave. Het gaat om grote woningaantallen, uitgestrekte stadsdelen en veel belanghebbenden, zoals gemeenten, corporaties, bewoners en investeerders. Bovendien worden meerdere vraagstukken tegelijkertijd behandeld: fysiek, sociaal en economisch. Om in dit potentiële mijnenveld van (soms tegengestelde) belangen aandacht voor cultuurhistorie te vragen, vergt gevoel voor de complexe omstandigheden” (Meurs 2003, p 2). Uit het hierboven gegeven citaat van Paul Meurs blijkt dat de herstructureringsopgave een complexe opdracht is. Een opgave waarin vele actoren, met verschillende belangen, actief zijn. Dit kan tot grote problemen leiden gedurende het herstructureringsproces. Erik-Hans Klijn stelt in Regels en sturing in netwerken – de invloed van netwerkregels op de herstructurering van Naoorlogse wijken dat het managen van de verschillende netwerken in de herstructureringsopgave van essentieel belang is. Het betrekken van de verschillende partijen wordt hierbij van groot belang geacht om blokkades (door veto’s van verschillende partijen) in de herontwikkeling van de woonwijken te voorkomen. (Klijn 1996, p 297-298) Afdeling monumenten Rijksoverheid Gemeenten Gemeentelijk ontwikkelingsbedrijf Gemeentelijk Grondbedrijf Maatschappelijke belangengroepen Winkeliers Woningbouwcorporaties Herstructurering Beleggingsmaatschappijen / Pensioenfondsen Bewoners Makelaars Projectontwikkelaars Architecten / Stedenbouwkundigen Een beperkt overzicht van de belangrijkste actoren en de relaties tussen de partijen die bij de herstructurering betrokken zijn P a g i n a | 32 Cultuurhistorie speelt binnen de herstructureringsnetwerken in de meeste gevallen een rol in de marge. Enerzijds is dat niet verassend, omdat binnen de desbetreffende stadsdelen nog geen sprake is van beschermde monumenten of beschermde stadsgezichten. Daarnaast wordt cultuurhistorie vaak als een extra last ervaren door de betrokken partijen. Het beschermen van cultuurhistorische waarden legt enige beperkingen op ten aanzien van de planvorming. Beperkingen die de ambities van de actoren in de weg kunnen staan. Anderzijds is het natuurlijk niet zo dat in deze stadsdelen cultuurhistorische waarden ontbreken, zo stelt Annelies Hellendoorn in de inleiding van De naoorlogse wijk in historisch perspectief. Ondanks deze beperkingen kunnen cultuurhistorische waarden ook kansen bieden. Cultuurhistorie kan extra waarde aan de wijk toevoegen. Ze vertelt een (bijzonder) verhaal, kan een bron van identiteitsvorming zijn en kan financiële waarde toevoegen aan gebouwen. Argumenten die de verschillende partijen dichter bij elkaar zouden kunnen brengen. Door deze feiten zouden cultuurhistorische elementen en structuren als een soort lijm binnen het netwerk kunnen fungeren. Ze kunnen een basis vormen waarop de verschillende ambities verwezenlijkt kunnen worden. Om deze functie te kunnen vervullen dienen de cultuurhistorische waarden echter expliciet gemaakt te worden. Met andere woorden kunnen we stellen dat de cultuurhistorie begrijpbaar gemaakt dient te worden voor leken die op het eerste gezicht geen waarde aan cultuurhistorie toekennen. P a g i n a | 33 P a g i n a | 34 3 - Het belang van cultuurhistorie voor de naoorlogse wijk Gedurende lange tijd is de discussie over de waarde van cultuurhistorie onaangeroerd gebleven. Cultuurhistorie was van belang, simpelweg omdat het van belang was. Dat was voor de mensen die in de cultuurhistorie actief waren vanzelfsprekend (Linsen 2009, p 5). Deze cirkelredening werd, op grond van het autoriteitsargument (eveneens een drogreden), overgenomen door een grote groep mensen buiten de erfgoedwereld. Ondanks het feit dat de waarde van cultuurhistorie werd onderschreven, was er weinig tot geen oog voor de cultuurhistorische elementen en structuren in het landschap. Nieuwe wijken of infrastructurele projecten werden voltooid zonder dat er aandacht werd besteed aan de historische waarden. Hierdoor zijn veel cultuurhistorische kenmerken verloren gegaan. Het gebruik van de term cultuurhistorie blijkt echter lastig te duiden. Het begrip cultuurhistorie wordt op vele verschillende manieren gebruikt. Afhankelijk van het vakgebied wordt het begrip op andere wijze ingevuld. Door dit feit kunnen we ons afvragen wat cultuurhistorie eigenlijk is? In het vervolg van deze scriptie zal de volgende definitie voor cultuurhistorie gebruikt worden: Cultuurhistorie houdt zich bezig met ruimtelijke elementen en structuren die van waarde zijn voor de interpretatie en beleving van onze (gedeelde) geschiedenis en identiteit, en bijdragen aan (wetenschappelijke) kennis over Figuur 6: De Vissenkommen (1954-1957) in de Rotterdamse wijk Pendrecht illustreren het mantra van veel architecten: ‘behoud door deze geschiedenis12. ontwikkeling’. De architectuur en uitgangspunten van de architect Harry Nefkens zijn bij de renovatie door ‘Van Schagen Architecten’ Waar cultuurhistorie lange tijd een rol in de zoveel mogelijk behouden. Nieuwe toevoegingen zoals de glazen marge speelde is er de laatste jaren een entreepartijen zijn binnen zijn ontwerp geïntegreerd en voegen zich naar de bestaande architectuur. De voor de wederopbouw kentering gaande. In hoofdstuk 2 werd verwezen kenmerkende portiekflats kunnen hierdoor hun verhaal blijven naar het Besluit Ruimtelijke Ordening (BRO). Met vertellen. dit besluit kreeg cultuurhistorie een rol toegewezen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast wordt door ontwikkelaars en architecten steeds meer waarde aan cultuurhistorie toegekend wanneer zij (vernieuwings) projecten realiseren. Cultuurhistorie wordt door verschillende partijen gezien als iets dat waarde kan toevoegen: eigenheid, identiteit, kwaliteit of verbinding. Om dit te bewerkstelligen is het van belang dat cultuurhistorie verwoord kan worden in culturele termen, maar ook in maatschappelijke, economische of ruimtelijke termen (Frank Strolenberg; in: Linssen 2009, p 5). Cultuurhistorie dient tastbaar gemaakt te worden zodat het begrip betekenis krijgt voor verschillende partijen. Het belang van cultuurhistorie dient niet alleen duidelijk te zijn voor mensen die in de culturele sector actief zijn (de impliciete waarde), maar ook bij beleidsmakers, ontwikkelaars en architecten (de expliciete waarde). 12 Voor een toelichting hoe deze definitie tot stand is gekomen zou ik u willen verwijzen naar bijlage 1: Wat is cultuurhistorie? P a g i n a | 35 Frank Strolenberg ziet hierin een aantal problemen. Het verwoorden van cultuurhistorie in maatschappelijke termen is een recente ontwikkeling. Hierdoor is er nog geen (volledig) vocabulaire ontwikkeld waarmee cultuurhistorie goed in het maatschappelijk debat kan worden gepositioneerd. In deze paragraaf zal ik een poging ondernemen om de betekenis van cultuurhistorie voor de naoorlogse woonwijk te verwoorden. Anders geformuleerd: ‘Waarom heeft cultuurhistorie waarde voor de naoorlogse wijk en voor onze samenleving?’13 In de eerder opgestelde definitie voor cultuurhistorie wordt gesteld dat cultuurhistorie betekenis heeft voor de identiteit en beleving van een wijk. Daarnaast vertellen cultuurhistorische elementen en structuren een verhaal over onze (gedeelde) geschiedenis en hebben zij waarde voor de wetenschap. Een laatste argument, dat nog niet aan bod is gekomen, is het feit dat gebouwd erfgoed economische en gebruikswaarde heeft. Aan de hand van deze vier waarden zal ingegaan worden op de betekenis van cultuurhistorie voor de wederopbouwwijk14. 3.1 - Identiteit en beleving Cultuurhistorie wordt gebruikt als middel om een identiteit te benadrukken. Wanneer wij buitenlanders zullen vragen naar hun beeld van Nederland, zullen zij waarschijnlijk met een aantal stereotiepe voorbeelden komen. We kunnen denken aan ons nationaal voetbalelftal, klompen, tulpen, molens, polders en grachten. Hierdoor krijgen bepaalde objecten een betekenis die verbonden wordt aan een groep mensen of zelfs aan een samenleving als geheel. Cultuurhistorische objecten worden gebruikt als een marketingargument om de buitenlandse toerist naar Nederland te lokken. Ze vervullen hiermee een maatschappelijk doel: het stimuleren van de Nederlandse economie. Maar naast het economisch doel (hierop zal later in dit hoofdstuk worden ingegaan) worden aan cultuur intrinsieke krachten toegekend die een positieve bijdrage kunnen leveren aan die Figuur 7: In de Rotterdamse wijk Kleinpolder is de buurt Welschen 7 in 1992 door het maatschappij. Cultuurhistorie architecten bureau Van Schagen Architecten gerenoveerd. Hierbij is in het centrum van de buurt een blok gesloopt om ruimte te scheppen voor een plein. Eén gevel van het zou het innovatief en creatief gesloopte complex is behouden als een monument voor de wederopbouw. Het vormt vermogen vergroten, het zou een herinnering aan de wederopbouw en de voortdurende vernieuwing van de stad. samenbindende kwaliteiten bezitten en het vermogen hebben om zaken ter discussie te stellen en 13 In de essaybundel Het cultuurhistorisch argument (Lissen 2009) wordt ingegaan op een aantal argumenten die naar voren worden gebracht in de discussie over de redenen om cultuurhistorische elementen en structuren te behouden. Twee van deze argumenten (‘Identiteit en beleving’ en ‘Het historisch verhaal’) zijn in dit betoog overgenomen en verder uitgewerkt. 14 De hierop volgende paragrafen zijn een sterk verkorte versie van het betoog voor cultuurhistorie in bijlage 2: ‘Een betoog over de waarde van cultuurhistorie.’ In dit betoog worden de verschillende waarden die de naoorlogse woonwijken vertegenwoordigen en de kansen die hier liggen om de naoorlogse woonwijken te verbeteren uitgebreid beargumenteerd. P a g i n a | 36 op een andere manier te belichten (Linssen 2009, p 12). Cultuur (historie) is niet alleen een doel op zich, het is ook een middel dat kan bijdragen aan het verwezenlijken van bepaalde (maatschappelijke) doelen. Een goed voorbeeld van de manier waarop cultuurhistorie kan bijdragen aan identiteitsvorming, is de renovatie van de Robijnhof in Utrecht. Deze buurt, in 1958 gebouwd naar ontwerp van Gerrit Rietveld, was aan het verloederen en maakte inmiddels onderdeel uit van het Grote Stedenbeleid. In 2004 besloot de woningcorporatie Bo-Ex dat de buurt toe was aan een opknapbeurt. Bijzonder was dat zij de wijk beschouwden als Figuur 8: De Robijnhof in Utrecht is een buurt ontworpen door Gerrit Rietveld. Bij de een monument van het renovatie van deze buurt is getracht de oorspronkelijke detaillering terug te brengen en naoorlogse bouwen. Een van de het visuele karakter van de buurt te herstellen. De gerenoveerde woningen zijn problemen waarmee ze zich vervolgens als ‘design’ woningen op de markt gebracht waarbij de naam ‘Rietveld’ als verkoop/verhuur argument wordt gebruikt om jonge, hoogopgeleide bewoners aan te geconfronteerd zagen was dat, trekken. De Rietveld woningen krijgen daardoor identiteits- en beleveniswaarde. door een aantal onzorgvuldige renovaties, het oorspronkelijke beeld sterk aangetast was. Daarnaast voldeden veel woningen niet meer aan de huidige eisen. Om de wijk te herpositioneren op de woningmarkt werd besloten om het complex zoveel mogelijk ‘in de geest van Rietveld’ te herstellen. Doel was de woningen aantrekkelijker te maken voor jonge huishoudens met een hogere opleiding maar met een (nog) laag inkomen. De bekende naam van Rietveld wordt in de Robijnhof gebruikt om een eigen identiteit neer te zetten. Uitdrukkelijk wordt de wijk geposititioneerd als een ‘Rietveldwijk’ en wordt hiermee het gevoel opgewekt dat de bewoners in een unieke woning wonen. Dit is verder versterkt door één woning geheel terug te restaureren naar de situatie in 1958. Vervolgens is deze woning na de restauratie volgens ingericht als museumwoning en maakt zij onderdeel uit van de ‘Rietveld-route.’ De woningcorporatie hoopt dat deze museumwoning zal helpen bij het vergroten van het zelfbewustzijn van de bewoners en een bron van trots zal zijn. Cultuurhistorie is daarmee een middel om een gemeenschappelijk bewustzijn te scheppen dat (hopelijk) tot verbinding van de buurtbewoners zal leiden (Prins 2009, p 32-35). Zoals blijkt uit het hierboven gegeven voorbeeld, wordt de moderne identiteit van de Robijnhof gebruikt om de woningen een ‘uniekheidsfactor’ te geven op de woningmarkt. De keuze om de architectuur van de woningen te herstellen zorgt ervoor dat bewoners en bezoekers daadwerkelijk het gevoel hebben dat zij ‘zomaar een wijk’ zijn, maar in een historische omgeving. Het feit dat zij Rietveld architectuur kunnen beleven is hierbij van doorslaggevende rol. P a g i n a | 37 Hoewel het Robijnhof voorbeeld kan leunen op een grote naam, betekent dit niet dat andere naoorlogse woonwijken geen eigen identiteit of karakter hebben. Ook deze wijken zijn het kind van de tijd waarin Rietveld werkzaam was. Het betekent echter wel dat voor deze wijken gekeken moet worden naar de wijze waarop de uniciteit van de wijk, de identiteit, voor (potentiële) bewoners beleefbaar gemaakt kan worden. Wanneer het lukt om deze identiteit ‘aan de man te brengen’ kan het beeld dat bewoners en bezoekers hebben van de betreffende wijk aanmerkelijk veranderen. 3.2 - Het historische verhaal De casus Robijnhof illustreert de waarde van het verhaal en van identiteit. In het Robijnhof voorbeeld is het verhaal van een door Rietveld ontworpen wijk gebruikt om de wijk een nieuwe identiteit te geven. Een identiteit die hoger opgeleiden (en daarmee waarschijnlijk meer draagkrachtige) bewoners naar de wijk moet doen trekken. De Robijnhof is daarmee te vergelijken met een Hollywood blockbuster waarin een grote ster de hoofdrol speelt en de mensen naar de bioscoop moet trekken. De grote ster is in dit geval geen groot acteur, maar een beroemde architect. Het verhaal van de wederopbouw is echter niet beperkt tot de grote namen die gestalte gaven aan een hernieuwd Nederland. Volgens de Franse filosoof De Certeau in zijn essay Walking in the City (1984) wordt geschiedenis voor een groot deel geschreven door de ‘nobody-in-particular’: de mensen die bewust of onbewust een klein stukje van de omgeving naar hun eigen hand proberen zetten. Dit zijn de mensen die, zonder bij de consequenties ervan stil te staan, hun voetstappen achterlaten in het zand en daarmee de omgeving gebruiken op eigen wijze. Zij zijn zich veelal niet bewust van de strategieën die overheden, bedrijven en planners (zoals architecten) gebruiken om de stad als geheel vorm te geven. In plaats van deze overkoepelende visie geven deze mensen, door het lopen door de stad, een eigen, persoonlijke betekenis aan plekken waardoor zij de stad (op onverwachte of ongeplande wijze) doen leven. Het probleem waarmee we geconfronteerd worden wanneer we de anonieme verhalen van de bewoners in de naoorlogse wijken beschouwen, zit verscholen in de factor tijd. De levensverhalen van de mens blijven slechts kort bestaan: één, twee of hooguit drie generaties. Na deze periode, wanneer de laatste personen die het verhaal met zich mee dragen zijn overleden, sterft het verhaal een geruisloze dood. De levensverhalen van de anonieme bewoners zijn daarmee ‘vergankelijke’ vormen van immaterieel erfgoed. Slechts wanneer zij worden opgetekend en verspreid kunnen zij het zwarte gat van de tijd overleven en ons deze verhalen blijven vertellen. Dat wil echter niet zeggen dat zij niet elders voortleven. Op de plekken waar deze anonieme mensen hebben gewoond en gewerkt blijven vaak sporen achter van deze onbekende groepen mensen. De aanpassingen die zij hebben gedaan aan hun leefomgeving, de (materiële) erfenis die zij aan het nageslacht achterlaten en de ambtelijke archieven waarin zij zijn opgenomen blijven veelal bestaan. Door dit feit kan de leefomgeving een belangrijke bron zijn waarmee (een deel van) de vergankelijke immateriële geschiedenis achterhaald kan worden. De waarde van de naoorlogse wijken voor de individuele levensverhalen van mensen die in de wederopbouwwijken hebben gewoond en gewerkt lijkt niet te ontkennen. Maar naast deze individuele verhalen vertelt de wederopbouw een groter verhaal, een ‘authored history’ waarin de grote namen vorm gaven aan Nederland. Het is een omvangrijk verhaal dat begint bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de eerste plannen en schetsen die werden gemaakt voor het herstel van de oorlogsschade. De idealen uit deze tijd, als fossielen vereeuwigd in de naoorlogse wijken, P a g i n a | 38 vertellen iets over onze geschiedenis en de maatschappij waarin wij nu leven. Hoewel (vak)literatuur, ontwerptekeningen en beleidsplannen allemaal inzicht geven in het ontstaan van de wederopbouwwijken, zijn het de wijken zelf die het verhaal (vrij toegankelijk) aan ons vertellen. De wederopbouwwijken hebben daarmee een expliciete waarde voor de geschiedenis van Nederland als geheel, en een impliciete waarde voor de persoonlijke levensverhalen van de miljoenen mensen die in deze wijken hebben gewoond en gewerkt. Met de harde hand van de herstructurering dreigt niet alleen het zichtbare verhaal verloren te gaan, maar verdwijnt ook de context voor alle individuele verhalen. 3.3 - Wetenschappelijke waarde Het verhaal van de wederopbouw en de naoorlogse wijk is nauw verbonden met de wetenschap. De historische wetenschappen beperken zich in veel gevallen niet alleen tot de feiten, maar trachten daarnaast (aan de hand van deze feiten) gebeurtenissen te reconstrueren. Ze trachten verhalen te vertellen waarin de feiten tot een logisch verband worden gebracht. Verhalen die ons inzicht geven in onze geschiedenis en het begrijpelijk maken hoe de geschiedenis zich heeft ontwikkeld. Wanneer we als uitgangspunt nemen dat het gebouwde erfgoed ons iets kan vertellen over een samenleving, kunnen we de naoorlogse woonwijken beschouwen als een historisch document over een natiestaat in ontwikkeling. Ondanks het feit dat de gemeenschappelijke consensus lijkt te zijn dat de (woningbouw) architectuur van de wederopbouw summier is te noemen, is zij van grote waarde wanneer wij de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur bekijken. Ontwikkelingen in de architectuur gedurende de wederopbouw hebben grote gevolgen Figuur 9: : De Sint Jan’s kathedraal in Den Bosch is niet alleen een religieus bouwwerk, ze vertelt ons ook een verhaal over de geschiedenis en macht van gehad voor de architectuur na de Den Bosch en over de (culturele) ontwikkeling van de Nederlanden. Daarmee wederopbouwperiode. Verder vertolkt heeft het gebouw architectonische waarde, maar ook culturele waarde. de naoorlogse woonwijk een belangrijke fase in de ontwikkeling van de (centraal gestuurde) stedenbouw in Nederland en kan zij ons inzicht verschaffen in cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen. Toch is dit niet de enige waarde die cultuurhistorie heeft: “Herngreen wijst erop dat cultuurhistorie niet alleen gaat om dat wat oud is, maar ook om nieuwe dingen die op termijn oud worden: “Wat doe je eigenlijk als je met cultuurgeschiedenis bezig bent? Gaat het nu om het reproduceren van vertrouwde vormen en gedachten – want dat was historisch – of gaat het erom dat mensen, kijkend naar het verleden, steeds opnieuw iets nieuws verzinnen? Ik denk dat het om het laatste gaat.” (Geldof en Berends 2008, p 3) Herngreen stipt één van de belangrijkste discussies binnen de erfgoedwereld aan. De relicten uit het verleden zijn niet alleen waardevol geweest in voorgaande tijden, zij kunnen dat nog steeds zijn. P a g i n a | 39 Doordat de samenleving verandert en met de samenleving maatschappelijke waarden veranderen, kennen wij steeds weer waarde toe aan ons (gebouwde) erfgoed. Het analyseren van de cultuurhistorische elementen in de wederopbouwwijken geeft ons daarmee nieuw inzicht in de naoorlogse periode. Inzicht dat vanuit onze huidige tijd en perspectief wordt ingevuld. Doordat deze waarde steeds vanuit het nu wordt toegekend, geven deze beschouwingen ons inzicht in de waarden die wij vroeger aan deze wijken hebben Figuur 10: De Sterflats in Delft (1972) illustreren hoe een relatief inflexibel systeem dat was ontwikkeld om stroken te bouwen in korte tijd transformeerde in een toegekend, nu toekennen en in de systeem waarin veel meer vormen mogelijk waren. toekomst zullen toekennen, kortom inzicht in de ontwikkeling van onze samenleving als geheel. De wederopbouwwijken hebben daarmee bronwaarde. Deze bronwaarde kan moeilijk worden vervangen door secundaire bronnen zoals foto’s of tekeningen. Hoewel deze objecten inzicht verlenen in het hoe en wat van de naoorlogse wijk en ze onmisbaar zijn om een beeld te krijgen van de ontstaansgeschiedenis en het gebruik van de wijken blijven het slechts tweedimensionale representaties van driedimensionale objecten. Als geen andere bron geven de wederopbouwwijken ons de mogelijkheid om te ervaren hoe gedurende de naoorlogse periode geleefd werd, hoe er werd gedacht over de samenleving en hoe deze samenleving in ruimtelijke zin vormgegeven diende te worden. Daarnaast hebben de stedenbouw en architectuur waarde doordat het ‘levende’ structuren zijn. In tegenstelling tot statische kunstobjecten zoals schilderijen, zijn gebouwen en stadspatronen constant aan verandering onderhevig. Ze vertellen daarmee niet alleen het verhaal van de wederopbouw, van de architectuur-, stedenbouw- en landschapsgeschiedenis of van de bouwhistorie, maar ook van latere (sociaal-maatschappelijke) ontwikkelingen. 3.4 - Economische waarde Het essay Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip ‘intrisieke waarde’ dat verscheen in de bundel Het Cultuurhistorisch Argument gaan Martijn Duineveld en Kristof Van Assche in op het conflict tussen de economische en de culturele (of emotionele) waarde van cultureel erfgoed. Zo kan een geërfd sieraad grote (emotionele) waarde hebben voor een persoon. Aan de andere kant, wanneer de financiële waarde van een object zo hoog wordt dat het niet meer in verhouding staat tot de emotionele waarde, zal een persoon er afstand van doen en de financiële waarde ervan verzilveren. Gebouwen zijn, wanneer wij het strikt beschouwen, versteende stapels geld. Ze vormen een onderdeel van ons maatschappelijk kapitaal, zeker wanneer wij de woningbouwcorporaties zien als P a g i n a | 40 publieke instellingen die een maatschappelijk doel behartigen. Maar hiermee brengen wij ons in een lastige positie. Want wanneer is kapitaal rendabel? Anders gesteld: welk rendement op het versteende kapitaal is wenselijk? De onlangs gesloopte Zwarte Madonna in Den Haag (Carel Weeber, 1985) kan als illustratie van dit dilemma gebruikt worden. Dit sociale woningbouwcomplex kan als monument van de Nederlandse volkshuisvesting worden beschouwd en vormde daarnaast een hoogtepunt in het oeuvre van Carel Weeber. Er was echter een probleem, het bouwwerk stond in het midden van het zaken/overheidscentrum van Den Haag. Gezien de geringe economische waarde (en mogelijk ook door de niet door iedereen gewaardeerde architectuur) achtte de gemeente Den Haag Figuur 11: : De Meent in Rotterdam (1958). Wanneer de omgeving rond het wenselijk het gebouw te slopen zodat er de Meent zou uitgeroepen worden tot beschermd stadsgezicht zouden, volgens makelaars, de onroerendgoedprijzen met 5% kunnen stijgen. ruimte ontstond voor een meer ‘waardevolle’ functie. Economische belangen zorgden ervoor dat de Zwarte Madonna inmiddels plaats heeft gemaakt voor een multifunctioneel complex waarin onder andere winkels, ministeries en woningen (veelal in het duurdere segment van de markt maar ook een klein aantal sociale woningen) zijn ondergebracht15. De Zwarte Madonna bleek niet bestand tegen de macht van het grote geld. We kunnen ons zelfs afvragen of cultuurhistorie überhaupt (economische) waarde toevoegt. Uit verschillende (recente) onderzoeken is gebleken dat cultuurhistorie ook economisch interessant kan zijn. In Gelderland bleek de waarde van monumentale gebouwen 7,5% hoger te liggen dan de waarde van een reguliere woning (Engelsing Makelaars et al, in: Bade & Smit 2008, p 14). Uit een onderzoek door Witteveen+Bos in 2004 (in opdracht van de RCAM) naar de waarde van cultuurhistorische bouwwerken in de Tieler- en Culemborgerwaard, kwam naar voren dat gebouwen met een rijksmonumentenstatus zelfs 14,84% meer waard waren dan vergelijkbare gebouwen zonder monumentenstatus. Cultuurhistorie blijkt uit deze cijfers een uniek verkoopargument te zijn waarvoor mensen bereid zijn de portemonnee te trekken. Niet alleen de verkoopwaarde van objecten en structuren is gebaat bij cultuurhistorische elementen, ook de dienstverlenende en toeristische sector en de overheid profiteren van de aanwezigheid van cultuurhistorie. De overheid is hierbij de meest eenvoudig aan te wijzen profijthebber. Immers, wanneer gebouwen meer waard zijn, zullen de aan de Onroerendezaakbelasting gerelateerde WOZwaarden stijgen. De baten voor de tertiaire sector16 zijn lastiger in kaart te brengen. In Eigen haard is 15 16 http://www.naw.nl/content/weg-vrij-voor-sloop-zwarte-madonna (bezocht op 26-4-2012) De tertiaire sector is een onderdeel van de economie waarin goeden en diensten worden verhandeld met als doel winst te maken (winkels, kantoren, toerisme etc). Het maakt onderdeel uit van een vierdeling van de economie in een primaire sector (productie van levensmiddelen en grondstoffen), secundaire sector (industriële sector die producten uit de primaire sector verwerkt) en quartaire sector (niet commerciële dienstverlening eg. overheid, gezondheidszorg, onderwijs). P a g i n a | 41 goud waard – Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed van Tom Bade en Gerben Smid (2008) trachten de auteurs aan de hand van een aantal case-studies de waarde vast te stellen die cultuurhistorie heeft voor de economie. Uit deze case-studies blijkt dat de aanwezigheid van cultuurhistorisch erfgoed in een gebied leidt tot hogere bestedingen. Vaak wordt cultuurhistorie gezien als een luxe of een extraatje. Cultuurhistorie is leuk of mooi, maar investeringen in het beheer en behoud van cultureel erfgoed worden vooral gezien als een last. Dit blijkt echter niet waar te zijn. Zoals blijkt uit de cases uit ´Eigen haard goud waard´ (2008) blijkt cultuurhistorie bij te dragen aan een hogere economische waarde. Investeringen in cultureel erfgoed blijken deze waarde verder te verhogen. Dit zogenoemde multipliereffect 17 zorgt ervoor dat investeringen in cultuurhistorische elementen en structuren op langere termijn winstgevend kunnen zijn en waarde voor de samenleving toevoegen. 17 Met het multipliereffect worden de baten bedoeld die iedere geïnvesteerde euro genereert. Wanneer een investering van één euro, vier euro aan inkomsten oplevert is de multiplier 4. Negatieve opbrengsten worden uitgedrukt in getallen kleiner dan één: dwz één euro aan investeringen die slechts 50 cent opleveren zorgen voor een multiplier van 0,5. Het multipliereffect wordt vaak als argument gebruikt om op het oog onrendabele investeringen te verantwoorden. P a g i n a | 42 P a g i n a | 43 4 - Kennis en cultuurhistorie In paragraaf 2.3 is geconstateerd dat cultuurhistorie tot op heden een beperkte rol heeft gespeeld binnen de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Zoals in hoofdstuk 3 is gebleken is de beperkte rol die cultuurhistorie speelt in de herstructurering te betreuren. Cultuurhistorie kan op sociaal, maatschappelijk, wetenschappelijk en economisch vlak, waarde toevoegen aan de naoorlogse wijken. Ondanks het feit dat steeds meer gemeenten cultuurhistorische inventarisaties (laten) uitvoeren, bestemmingsplannen een cultuurhistorische paragraaf dienen te bevatten en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) de wederopbouw(architectuur) op de agenda probeert te krijgen blijkt het lastig om de cultuurhistorische factor een rol van betekenis te laten spelen. De laatste twintig jaar zijn er tal van publicaties geschreven over de wederopbouwperiode. Maar ondanks de grote hoeveelheid (vak)literatuur lijkt er nog steeds een gat te zitten in de kennis over de wederopbouwwijken. Op dit probleem zal in paragraaf 4.1 worden ingegaan. Vervolgens zal in paragraaf 4.2 ingegaan worden op de kennis die vereist is om de cultuurhistorische elementen en structuren te duiden. Ten slotte zal paragraaf 4.3 een brug proberen te slaan. Een brug waarmee de kloof tussen de erfgoedsector en de overige partijen die bij de herstructurering betrokken zijn kan worden overwonnen. 4.1 - Een gebrek aan kennis? In de inleiding van dit hoofdstuk is reeds verwezen naar de beperkte rol van cultuurhistorie in de herstructurering. Dit probleem lijkt ten dele te herleiden tot het gebrek aan overkoepelende kennis over de naoorlogse (woon)wijken. Hoewel er reeds veel onderzoek is verricht naar de architectuur, de stedenbouw en het landschapsontwerp gedurende de wederopbouwperiode, blijkt dat veel van deze onderzoeken zich specifiek op één deelaspect van de wederopbouw richten. De relaties tussen de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines blijven door deze monodisciplinaire benadering onbehandeld. Daarnaast blijken veel werken zich te richten op losse gebouwen, wijken of landschappen en worden deze losse onderdelen zelden in relatie tot elkaar gebracht. Figuur 12: De wijk Ommoord in Rotterdam staat op de lijst van 30 meest waardevolle wederopbouwgebieden van de RCE. Maar het zeer invloedrijke Pendrecht ontbreekt op de lijst. De overwegingen van de RCE om Ommoord wel, en Pendrecht niet te selecteren zijn niet inzichtelijk. Vrijwel alle cultuurhistorische inventarisaties die tot dusver zijn verricht, richten zich op één wijk. De ontwikkeling van de onderzochte wijk wordt uitvoerig beschreven, stedenbouwkundige en architectonische elementen en structuren worden getypeerd en de unieke kenmerken en gebouwen worden uitgelicht. Maar geen enkele van deze inventarisaties tracht een relatie te leggen tussen de waarde van de onderzochte wijk ten opzichte van de andere naoorlogse wijken. P a g i n a | 44 De meest waardevol geachte (historische) binnensteden zijn inmiddels uitgeroepen tot beschermd stads- of dorpsgezicht. Met het uitroepen van beschermde stads- en dorpsgezichten wordt feitelijk gezegd dat de beschermde gebieden de meest waardevolle stukken bebouwing in Nederland zijn. Er wordt een hiërarchie aangebracht die ertoe dient dat deze stukken behouden blijven voor komende generaties. Nieuwe toevoegingen en ingrepen in het stedelijk weefsel dienen zorgvuldig ingepast te worden om het historische karakter te behouden. Binnen de wederopbouwwijken lijkt hier echter geen sprake van. Complete buurten worden gesloopt om plaats te maken voor woningen die beter op de wensen van de ‘woonconsument’ aansluiten. Het gebrek aan visie op en overzicht over de omgang met het historische erfgoed uit de wederopbouwperiode kan ertoe leiden dat waardevolle elementen en structuren verloren gaan in het kader van de ‘verbetering’. Figuur 13: Wooncomplex St. Jorisplein e.o. (1956) beter bekend als ‘Het Kremlin’ in Gorinchem van de architecten A. Evers, G.J.M. Sarlemijn is een van de weinige wooncomplexen uit de wederopbouwperiode met een rijksmonumentenstatus. Het lijkt om deze reden wenselijk om gedurende het opstellen van een cultuurhistorische inventarisatie, de resultaten in perspectief te plaatsen van een groter, landelijk geheel. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in de positie van de wijk ten opzichte van andere wijken uit de wederopbouwperiode. In feite wordt er dan een rangschikking gemaakt van de wijken op basis van de cultuurhistorische waarde op nationaal niveau. De meest waardevolle wijken zouden in een dergelijk geval een beschermde status kunnen krijgen waardoor (een deel van) de fysiek aanwezige geschiedenis voor komende generaties behouden blijft. De RCE lijkt in ieder geval een lans te breken voor een rangschikking van de meest waardevolle wederopbouwgebouwen en -gebieden. In de Visie Erfgoed en Ruimte (2011) wordt een selectie van dertig gebieden uit de wederopbouwperiode aangedragen die zij van grote waarde achten. Daarnaast zijn in 2007 honderd bouwwerken uit de periode 1945-1958 voorgedragen die, in de ogen van de RCE, de rijksmonumentenstatus verdienen. Hoewel de poging van de RCE om de belangrijkste bouwwerken (en gebieden) uit de wederopbouwbouwperiode te selecteren noemenswaardig is, leidde de publicatie van de ‘Top 100’ in 2007 tot stevige discussies. Karel Loeff, directeur van Bond Heemschut, uitte op 16 januari 2007 zijn kritiek in NRC Handelsblad: “De opdracht was: selecteer er honderd. Dat hebben ze keurig gedaan, met als gevolg dat een groot deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de provincies over het hoofd is gezien” (NRC-Handelsblad, 16 januari 2007, p 2). P a g i n a | 45 De kritiek van Loeff kan als kwalijk gezien worden. Het merendeel van de geselecteerde monumenten ligt in de Randstad of in de (middel)grote steden buiten de Randstad. We kunnen waarschijnlijk vaststellen dat het leeuwendeel van de bouwproductie gedurende de wederopbouwperiode zich in de Randstad heeft voltrokken, als gevolg daarvan kunnen we verklaren waarom de Randstad dominant aanwezig is in de ‘Top 100’. Kwalijker is het feit dat de criteria die de RCE hanteerde bij het aanwijzen van de dertig gebieden en honderd gebouwen aan te wijzen niet inzichtelijk zijn. Waarom zijn bepaalde bouwwerken en gebieden juist wel of niet geselecteerd? Op deze vraag wordt geen antwoord gegeven in de lijstjes die de RCE bekend maakt. Samenvattend kunnen we stellen dat er geen gebrek aan kennis is over de wederopbouw. De vele studies, cultuurhistorische inventarisaties en publicaties hebben geleid tot een brede kennisbasis. Deze kennis kan gebruikt worden om de wederopbouw een eigen plaats te geven in de canon van de (architectuur)geschiedenis. Waar het echter aan ontbreekt is overzicht. Overzicht in hoe de verschillende gebouwen, wijken en landschappen zich tot elkaar en tot de geschiedenis van de wederopbouw verhouden. 4.2 - Benodigde kennis In de voorgaande paragraaf is gerefereerd naar de selecties van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Deze lijsten zijn opgesteld in het kader van de vijf speerpunten van de rijksoverheid in haar gebiedsgerichte erfgoedbeleid. De wederopbouw vormt één van de vijf speerpunten binnen het gebiedsgerichte erfgoedbeleid. Binnen dit beleid streeft de rijksoverheid naar een hechte samenwerking met provincies en gemeenten om haar doelstellingen te verwezenlijken. Eén van deze doelstellingen is het opbouwen van een grote kennisbasis die benut kan worden bij het behoud van (onder andere het karakter van) de wederopbouwgebieden. Figuur 14: Een cultuurhistorische inventarisatie dient verder te gaan dan het oordelen over ‘mooi en lelijk’. Ze dient aandacht te besteden aan de sociaal-historische, economische en maatschappelijke context waarin de wijk tot stand is gekomen. Daarnaast dienen de wijken geplaatst te worden in een bredere context waarin de uniciteit, authenticiteit en cultuurhistorische waarden ten opzichte van andere wijken worden beoordeeld. Het verrichten van cultuurhistorisch onderzoek dient de kenmerken van een wederopbouwperiode inzichtelijk te maken18. Unieke elementen die de wijk onderscheiden van andere wijken dienen benoemd te worden en de ontwikkelingsgeschiedenis van de wijk dient in historische context geplaatst te worden. In deze context dient aandacht besteed te worden aan de sociaalmaatschappelijke, economische en ideologische grondslagen waarop de wijk tot stand is gekomen. Tezamen leidt dit tot een historisch verhaal dat het leven van de wijk beschrijft en waarin de hoogtepunten onderscheiden kunnen worden. 18 In bijlage 3: ‘Cultuurhistorie in de naoorlogse wijken’ is een beschrijving opgenomen van de belangrijkste kenmerken van de wederopbouwwijken. Deze beschrijving illustreert het brede karakter van de wederopbouwwijken en de omvang van de verschillende onderdelen die aan bod komen bij een inventarisatie van de cultuurhistorische kenmerken in deze wijken. P a g i n a | 46 Wanneer wij de tot dusver verrichte cultuurhistorische studies nader bekijken, blijkt dat deze vrijwel zonder uitzondering door architectuurhistorici in dienst van gemeentelijke monumenten afdelingen of door commerciële historische adviesbureaus zijn verricht. Maar niet alleen kunsthistorici houden zich bezig met cultuurhistorische inventarisaties van de naoorlogse woonwijken. Ook architecten, en dan met name architectenbureaus die veel actief zijn binnen de restauratiesector zoals ‘SteenhuisMeurs’ of ‘Van Schagen Architecten’, voeren in opdracht van gemeenten cultuurhistorische verkenningen uit. Deze zeer vakspecifieke invalshoek is in zekere zin te verklaren vanuit de noodzaak van kennis van de te onderzoeken materie. Wil een cultuurhistorische analyse en waardering enige waarde hebben, dan dient zij gefundeerd te worden op de brede, reeds bestaande kennisbasis. Het vellen van een oordeel kan daarom niet overgelaten worden aan het brede publiek. De onderzoeker dient te beschikken over een zekere intellectuele bagage die het mogelijk maakt om de vele factoren die van invloed zijn op de cultuurhistorische waarde te kunnen beoordelen. In de wederopbouwwijken komen vele verschillende (ruimtelijke) ontwerpen samen. Architectuur, stedenbouw, landschapsontwerp en toegepaste kunst vormen hierin het grootste deel van de cultuurhistorische analyse. Gezien het brede karakter van cultuurhistorische verkenningen, heeft het de voorkeur om deze inventarisaties door meerdere personen te laten uitvoeren. Het is daarbij wenselijk dat de verschillende personen een eigen specialisatie hebben. Dit laatste is van belang om de vele aspecten die bij de inventarisatie van de naoorlogse wijken aan de orde komen goed te kunnen beoordelen. Het gebrek aan kennis bij de ene onderzoeker kan worden aangevuld door de andere onderzoeker. We kunnen door dit feit stellen dat een cultuurhistorische analyse dient te geschieden door een interdisciplinair team van experts op het gebied van de wederopbouw. Gelukkig kunnen we vaststellen dat, in de tot nu toe verrichte onderzoeken, hiervan al vrijwel zonder uitzondering sprake van is. Het is daarbij opmerkelijk dat de aandacht voor de toegepaste kunst in veel gevallen nog een ondergesneeuwd kindje lijkt19. “Een cultuurhistorische verkenning moet geen uitgebreide academische verhandeling zijn, maar een beeldende profielschets van de wijk, voor iedereen toegankelijk en gericht op de ontwikkeling van de wijk” (Van den Ende 2011, p 235). Het hierboven gegeven citaat uit Cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing van de veertig aandachtswijken illustreert echter het probleem waarmee cultuurhistorische analyses kampen. Zoals al is opgemerkt worden de cultuurhistorische inventarisaties uitgevoerd door en voor een vakpubliek. Echter, in hoofdstuk 2 is geconstateerd dat de meerderheid van de partijen die in de herstructurering actief zijn weinig of geen relatie met cultuurhistorie hebben. Een cultuurhistorische inventarisatie mag er daarom niet van uit gaan dat de lezer een cultuurhistorische kennisbasis heeft. Wanneer we het gebrek aan cultuurhistorische kennis bij de partijen die in de herstructurering betrokken zijn als uitgangspunt nemen, is het van belang dat de resultaten van het door een expert verrichte onderzoek op een zo inzichtelijk mogelijke wijze worden vertolkt naar het ‘lekenpubliek.’ 19 Om het gebrek aan kennis en overzicht op de toegepaste (monumentale wand)kunst in de naoorlogse gebouwen en wijken te lijf te gaan, heeft het voormalig Instituut Collectie Nederland (thans een onderdeel van de RCE) het inventarisatieprogramma monumentale wandkunst in het leven geroepen. Hierin kan iedereen kunstwerken toevoegen, bij voorkeur met extra achtergrondinformatie, zodat er een beeld ontstaat van de monumentale kunstwerken die er zijn geweest, en die nog over zijn. Op www.helpwandkunstopsporen.nl kunnen foto’s en informatie worden geupload en kunnen geïnteresseerden bijdragen aan het inventarisatieprogramma. P a g i n a | 47 De kennis die bij de opstellers van de cultuurhistorische inventarisatie aanwezig is dient vertaald te worden in termen en beelden die voor alle actoren in de herstructureringsopgave duidelijk zijn. Om dit mogelijk te maken dient in de cultuurhistorische analyse een brug geslagen te worden tussen de erfgoedwereld en de wereld van de herstructurering. 4.3 - Een brug tussen verschillende werelden In voorgaande afsluitende alinea´s van paragraaf 4.2 werd gewezen op het belang van een beeldende en begrijpbare uitleg van cultuurhistorie. We kunnen stellen dat een cultuurhistorische analyse twee doelen dient. Het eerste doel is het verkrijgen van wetenschappelijke kennis over de onderzochte wijk. Deze kennis omvat een aantal verschillende vakgebieden en varieert van de sociologie tot de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines. Doordat het verkrijgen van wetenschappelijke kennis zich richt op een (beperkt) vakpubliek kunnen de cultuurhistorische verkenningen diep op de onderzoeksmaterie in gaan. Binnen de kring van het vakpubliek kunnen zeer specifieke, vakinhoudelijke discussies worden aangegaan en kan getracht worden de onderzochte wijk in deze discussie te positioneren. Het tweede doel is het inzichtelijk maken van cultuurhistorie voor een grote groep leken. Hoewel al deze leken betrokken zijn bij de verdere ontwikkeling van de naoorlogse wijken, ontbreekt vaak de historische kennis (of de wil) om de wijken in een breder perspectief te plaatsen. Daarom moet, zoals Van den Ende opmerkte, de cultuurhistorische verkenning zo toegankelijk mogelijk zijn. Dit stelt ons echter voor een dilemma. Wanneer men aan de behoeften van het vakpubliek probeert te voldoen zal een grote groep actoren worden buitengesloten. Het inzichtelijk maken van de cultuurhistorische kwaliteiten voor een brede doelgroep leidt echter tot een verschraling van de wetenschappelijke waarde. Belangrijke (vakinhoudelijke) punten kunnen niet worden aangestipt en het gebrek aan vakterminologie kan het lastig maken op bepaalde kwaliteiten te duiden. Om aan beide groepen tegemoet te komen lijkt het wenselijk Door middel van beelden kunnen bepaalde om de cultuurhistorische verkenning in twee versies uit te beslissingen inzichtelijk gemaakt worden. brengen. Eén versie kan zich hierbij richten op het vakpubliek. Hierboven zijn de gevolgen te zien die het aanpassen van de kozijnen heeft op de In deze publicatie kunnen alle unieke (of minder unieke) architectuur. Boven de oorspronkelijke situatie, aspecten van de wijk worden behandeld. Daarnaast is er binnen in het midden met kunststofkozijnen en onder met kozijnen die aansluiten bij de deze publicatie ruimte om middels tekeningen, kaarten en oorspronkelijke architectuur. ander beeldend materiaal in te gaan op specifieke onderdelen die kenmerkend zijn voor de wijk. De tweede versie richt zich op het brede publiek. Deze publicatie dient vooral beeldend te zijn. Middels foto´s, kaarten en korte beschrijvingen worden de belangrijkste elementen en structuren toegelicht. Het heeft de voorkeur om met beeldend materiaal P a g i n a | 48 (voorbeelden uit andere wijken) deze onderdelen in een bredere context te plaatsen. Het brede publiek kan daardoor in één oogopslag zien waarom een bepaald gebouw of stedenbouwkundig element bijzonder is ten opzichte van elementen elders in de stad (of in Nederland). Zowel de cultuurhistorische inventarisatie, als de populaire publicatie, dienen de overwegingen om bepaalde gebouwen of stedenbouwkundige structuren als ‘waardevol’ aan te merken inzichtelijk te maken. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het van belang dat de resultaten verifieerbaar zijn. Door de overwegingen om bepaalde elementen en structuren expliciet te maken, dat wil zeggen de afzonderlijke keuzes die tot het eindoordeel leiden inzichtelijk te maken, kunnen de resultaten beter geanalyseerd worden. Voor leken is het wenselijk om te zien op welke gronden de keuzes zijn gemaakt. Wanneer zij begrijpen waarom bepaalde elementen en structuren van waarde worden geacht, zullen zij eerder geneigd zijn zich aan te sluiten bij deze visie. Tot op heden lijken cultuurhistorische verkenningen vooral gebaseerd op impliciete duidingen. Dit is voor een belangrijk deel te verklaren vanuit de materie die cultuurhistorie behandelt. Kwaliteit, esthetica of de verwezenlijking van maatschappelijke idealen zijn vrijwel niet te duiden in harde termen. Als er op meer expliciete wijze wordt gewezen op de waarde van bepaalde gebouwen of structuren, dan worden de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen vaak op sterk vakinhoudelijke argumenten gestoeld. Historische elementen en structuren worden onderverdeeld in ‘standaard’ typologieën die voor het lekenpubliek vaak niet te begrijpen zijn. Referenties naar andere bouwwerken of wijken worden veelal beschreven, maar niet geïllustreerd. Door dit feit wordt de kenniskloof tussen de ‘experts’ en de ‘leken’ vergroot en kan het gevoel ontstaan dat ‘van bovenaf’ cultuurhistorie wordt opgelegd. Samenvattend kunnen we stellen dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van cultuurhistorische elementen en structuren vaak uitgebreid worden uiteengezet. Op basis van kennis en ervaring worden bepaalde gebouwen en wijken getypeerd en ontstaat er een beeld van de unieke eigenschappen van de wijk. Desondanks blijkt de waardering vaak gestoeld op impliciete verwijzingen en worden de overwegingen die ten grondslag liggen aan de waardering niet duidelijk. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het wenselijk om deze overwegingen inzichtelijk te maken zodat anderen deze kunnen verifiëren of falsifiëren. Voor het lekenpubliek dient echter een stap verder gegaan te worden en dient op beeldende wijze duidelijk te worden waarom bepaalde gebouwen of structuren van belang zijn. Om deze reden is het wenselijk dat ook zij de overwegingen kunnen begrijpen die aan de basis hebben gelegen van de cultuurhistorische verkenning en het voor de leken inzichtelijk is welke criteria zijn gehanteerd. Wanneer het lekenpubliek de overwegingen kan begrijpen zou het draagvlak voor eventueel behoud van deze kenmerken vergroot kunnen worden. P a g i n a | 49 P a g i n a | 50 5 - Methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen In hoofdstuk 4 is gewezen op het belang van een interdisciplinair team om een cultuurhistorische verkenning uit te voeren. Een brede kennisbasis kan immers bijdragen tot een betere analyse van de naoorlogse woonwijken. Vervolgens is geconstateerd dat het wenselijk is om de resultaten die uit de cultuurhistorische inventarisatie naar voren komen begrijpelijk te maken worden voor een lekenpubliek. Hierbij dienen de overwegingen die ten grondslag liggen aan de waardering van bepaalde objecten en structuren inzichtelijk te worden zodat op heldere wijze gecommuniceerd kan worden wat van (groot) belang is en wat minder waarde heeft voor de cultuurhistorische factor van de wijk. Dit hoofdstuk zal ingaan op de methoden die tot dusver zijn gehanteerd om de cultuurhistorische factor in kaart te brengen. Hierbij zal aandacht besteed worden aan de wijze waarop tot dusver cultuurhistorische inventarisaties zijn verricht. Paragraaf 5.1 zal de opzet van de meeste cultuurhistorische (tot nu toe uitgevoerde) inventarisaties behandelen. Vervolgens zal in paragraaf 5.2 ingegaan worden op twee systemen die vanaf 2000 zijn geïntroduceerd en een gestandaardiseerde leidraad bieden voor het opstellen van een cultuurhistorische analyse en de basis dienen te vormen voor een advies voor de verdere ontwikkeling van de onderzochte wijken. Tenslotte zal in paragraaf 5.3 ingegaan worden op de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie. Figuur 15: Aan de cultuurhistorie van de Haagse wederopbouwwijken is een forse publicatie van meer dan 300 pagina’s gewijd. In deze publicatie wordt de architectuur, de stedenbouw, het landschapsontwerp en de toegepaste kunst in de naoorlogse woonwijken uitgebreid behandeld en het beeld geschetst van de veelzijdige verschijningsvormen van de naoorlogse bouwkunst. 5.1 - Cultuurhistorische verkenningen Zoals in hoofdstuk 4 reeds is opgemerkt hebben veel gemeenten inmiddels cultuurhistorische inventarisaties laten uitvoeren van hun naoorlogse woonwijken. De meeste van deze onderzoeken volgen een vast stramien20. De eerste fase bestaat uit een historische analyse van het gebied. Deze analyse beschrijft de ontwikkelingen in het gebied tot aan het moment waarop de bebouwingsplannen werden ontwikkeld. Vervolgens wordt de sociaal-maastschappelijke context waarin de wijk tot stand is gekomen geanalyseerd. In sommige gevallen wordt deze fase vooraf gegaan door een beschrijving van de ontwikkelingen in de architectuur en de stedenbouw in 20 Voor de analyse van cultuurhistorische inventarisaties zijn de volgende rapporten gebruikt: Gemeente Rotterdam (2005), Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving 1945-1965, Gemeente Den Haag (2002), De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en stedenbouw in de periode 1945-1965 Gemeente Weert (2005), Cultuurhistorische verkenning De Lichtenberg Weert Gemeente Utrecht (2005), Cultuurhistorische inventarisatie – Naoorlogse bouwkunst: Lauwerecht P a g i n a | 51 Nederland. Daarmee worden landelijke trends gekoppeld aan de verschijningsvorm van de wijk. Ondanks deze koppeling wordt er nauwelijks ingegaan op de overeenkomsten tussen de verschillende wederopbouwwijken die uit een dergelijke vergelijking voort kunnen vloeien. Het tweede deel van de cultuurhistorische inventarisatie onderzoekt het ontwerp van de wijk. Welke plannen gingen aan de uiteindelijke wijk vooraf. Welke overwegingen speelden een rol in het tot stand komen van het definitief ontwerp, en in welke mate is dit ontwerp daadwerkelijk uitgevoerd. Ook worden in veel gevallen eerdere (niet uitgevoerde) ontwerpen besproken. In deze analyse wordt vanaf een hoog schaalniveau naar steeds lagere schaalniveaus gewerkt. De positie van de wijk ten opzichte van de rest van de stad, de ruimtelijke indeling, de stedenbouwkundige uitleg en de architectuur worden stuk voor stuk onder de loep genomen. Deze analyses gaan veelal gepaard met (historisch) fotomateriaal van de gebouwen en de wijk, tekeningen die bepaalde kenmerken verhelderen en kaartmateriaal waarin de resultaten in één beeld inzichtelijk gemaakt worden. De derde fase bestaat, in de meeste studies, uit het beschrijven van de ontwikkelingen in de wijk na de oplevering. Latere toevoegingen, renovaties, gesloopte bouwwerken en veranderingen in de openbare ruimte en het gebruik van de wijk worden hierin beschreven en geanalyseerd. Feitelijk wordt in deze fase gekeken naar wat er nog van de oorspronkelijke stedenbouwkundige en architectonische kenmerken aanwezig is. Ten slotte worden in de vierde en laatste fase de resultaten samengevat, de unieke kenmerken beschreven en de meest waardevolle (lees oorspronkelijke of unieke) bouwwerken uitgelicht. In sommige gevallen worden adviezen uitgebracht over het behoud van sommige bouwwerken of structuren. Daarnaast worden in een aantal cultuurhistorische verkenningen adviezen gegeven over de verdere ontwikkeling van het onderzochte gebied en hoe deze vernieuwing plaats kan vinden binnen de bestaande cultuurhistorische context. Wanneer we terugkijken kunnen we stellen dat de gehanteerde werkwijze in de meeste cultuurhistorische inventarisaties een gelaagde opbouw kennen. De verschillende historische lagen, structuren en kenmerken worden geanalyseerd en beschreven om vervolgens de meest unieke kenmerken nog één maal uit te lichten. Ten slotte wordt er ruimte gelaten voor het toevoegen van nieuwe tijdslagen door advies uit te brengen over de wijze waarop deze lagen in de bestaande structuren ingepast kunnen worden. De cultuurhistorische verkenningen vormen door dit feit niet alleen een analyse voor het verleden, maar trachten tegelijkertijd bij te dragen aan de vormgeving van de toekomst. 5.2 - Twee methoden om cultuurhistorie in kaart te brengen In 2000 verscheen de publicatie ‘De naoorlogse wijk in perspectief.’ Deze publicatie vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van VROM en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten had als doel cultuurhistorie een sterkere rol te laten spelen in de herstructurering van de wederopbouwwijken. De handreiking diende de kansen voor de verdere ontwikkeling van deze wijken inzichtelijk te maken. Cultuurhistorie wordt hierbij gezien als een kans die benut kan worden om het karakter van de wijken te versterken, de cultuurhistorische waarden te behouden en een basis te vormen voor de vernieuwing van de naoorlogse wijken. Ook de in 2009 verschenen publicatie ‘Naoorlogse stadswijken tussen park en stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling’ tracht een brug te slaan tussen de cultuurhistorie en de kansen die zij biedt P a g i n a | 52 voor de verdere ontwikkeling van de naoorlogse wijken. Net als ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ vormde het ministerie van VROM een van de opdrachtgevers voor deze studie. Met deze publicatie werd getracht stadsbestuurders, stedenbouwkundigen, architecten, ontwikkelaars en corporatiedirecteuren attent te maken op de mogelijkheden die er zijn om cultuurhistorie als bron van kracht te gebruiken in de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. De methode die in De naoorlogse wijk in perspectief wordt gepresenteerd bestaat uit drie stappen. De opzet komt in grote lijnen overeen met de inventarisaties die in de vorige paragraaf zijn omschreven. 1) In de eerste fase wordt de historische situatie omschreven. Hierin worden de historische ontwikkelingen vóór de realisatie van de wederopbouwwijk beschreven. Daarnaast dient in deze fase de sociaal- en economisch-maatschappelijke context beschreven te worden. Anders gezegd kunnen we stellen dat in deze fase de (cultuur)historische situatie wordt omschreven. Figuur 16: Middels tekeningen en kaartmateriaal dienen de cultuurhistorische kenmerken van de naoorlogse wijk inzichtelijk gemaakt te worden. In de hierboven getoonde afbeelding wordt het effect ‘asymmetrische strokenverkaveling’ op de stedenbouwkundige uitleg van de wijk uitgebeeld. 2) De tweede fase dient de ‘historische factor’ in kaart te brengen. Hierbij wordt uitgegaan van de oorspronkelijke situatie van de wijk. In deze fase dienen het stedenbouwkundig plan, de zonering van de verschillende functies, de architectuur en landmarks, en het groenblauwe netwerk besproken te worden. Daarnaast dient er aandacht besteed te worden aan bijzondere verkavelingspatronen, de wijze waarop (midden)hoogbouw en laagbouw in de wijk zijn geplaatst en de manier waarop de wijk wordt begrensd. De resultaten van deze fase dienen middels beschrijvingen en beeld- en kaartmateriaal inzichtelijk gemaakt te worden. 3) De laatste fase is een vertaalslag van de uitkomsten van de cultuurhistorische inventarisatie naar de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt voor de ontwikkeling van de herstructureringsplannen voor de wijk. Hierbij wordt in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ veel ruimte gelaten aan ontwikkelaars, gemeenten en architecten. In theorie zouden zij een groot contrast kunnen aangaan met de bestaande historische elementen en structuren. Maar ze zouden juist ook aansluiting kunnen zoeken en de bestaande cultuurhistorische waarden versterken. P a g i n a | 53 ‘Tussen park en stad’ presenteert een model dat in hoofdlijnen overeenkomt met het model dat in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ wordt geïntroduceerd. De eerste fase bestaat net als bij ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ uit een (beperkte) historische analyse. Vervolgens wordt de historische factor in kaart gebracht. Maar waar ‘de naoorlogse wijk’ uit gaat van de oorspronkelijke situatie, wordt in ‘Tussen park en stad’ uitgegaan van de huidige situatie. Dit lijkt een logische keuze. Het is immers geen reële of wenselijke opgave om (alle) verloren elementen te reconstrueren. Door te kijken vanuit de hedendaagse situatie kunnen er echter belangrijke (historische) kenmerken over het hoofd gezien worden. Het ligt daardoor voor de hand om beide situaties langs de lat te leggen. Anders gezegd: wat was de oorspronkelijke situatie en hoe is deze situatie in de loop der jaren aangepast? Ten slotte sluit ook ‘Tussen park en stad’ af met een fase waarin een advies wordt uitgebracht over de wijze waarop de cultuurhistorie een basis kan vormen voor herstructurering van de onderzochte wijk(en). Een groot verschil tussen ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ en ‘Tussen park en stad’ is de wijze waarop de wijk wordt omschreven. Waar ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ uitgaat van beschrijvingen die specifiek voor de wijk worden opgesteld, wordt in ‘Tussen park en stad’ een onderscheid gemaakt tussen een aantal typologieën. Deze typologieën vormen de basis van de inventarisatie en de verdere uitwerking (de planvorming) van de wijk. Door dit onderscheid is de methode die ‘Tussen park en Figuur 17: In ‘Tussen park en stad’ worden de verschillende kenmerken van de wijk ondergebracht in ‘standaard typologieën’. Deze typologieën vormen de basis voor de stad’ presenteert meer gefocust. analyse van de wijk en het advies voor de verdere ontwikkeling van de wijk. Ze tracht aan de hand van een aantal ‘standaard typologieën’ de unieke kenmerken van de wijk te duiden. Doordat de opgestelde typologieën universeel toepasbaar zijn, zorgt het gebruik van de ‘Tussen park en stad methode’ ervoor dat de resultaten uit verschillende cultuurhistorische verkenningen beter met elkaar te vergelijken zijn. Het nadeel van de methode uit ‘Tussen park en stad’ is echter dat zij zich vrijwel uitsluitend richt op de stedenbouwkundige aspecten van de wijk. Hiermee wordt voorbij gegaan aan de architectuur en (in zekere mate) de inrichting van het landschap in de wijk. Het opnemen van een architectonische analyse zou een goede aanvulling zijn op de typologering van het stedenbouwkundig weefsel. De beschreven typologieën in ‘Tussen park en stad’ worden ook gebruikt om uitspraken te kunnen doen over de verdere ontwikkeling van het gebied. Aan de hand van de typologieën worden verschillende scenario’s voorgesteld die allemaal een andere invalshoek kennen. Het transformeren van het onderzochte gebied tot een andere (eveneens voor de wederopbouw kenmerkende) typologie wordt hierbij niet uit de weg gegaan. We zouden kunnen stellen dat de methode uit P a g i n a | 54 ‘Tussen park en stad’ de ontwikkeling na het onderzoek niet (geheel) aan ontwikkelaars en architecten overlaat. Ze draagt een duidelijke visie uit over de verdere uitwerking van het gebied. Maar binnen deze visie zijn de partijen die betrokken zijn bij de herstructurering vrij om deze in te vullen. Doordat ‘Tussen park en stad’ een visie ontwikkelt voor het hele gebied blijft echter de coherentie van de wijk als geheel behouden. Beide beschreven methoden zijn te omschrijven als ‘kwalitatieve modellen’. Dat wil zeggen dat ze middels tekst en beeldmateriaal de (unieke) kenmerken van de wijk omschrijven. Vanuit deze omschrijvingen worden plannen geconstrueerd die de wijk een nieuw leven moeten geven. Zoals eerder is opgemerkt zijn de cultuurhistorische inventarisaties gericht op de wijk zelf. Ze leggen geen verbanden met de rest van de stad of met andere naoorlogse wijken elders in Nederland. Deze benadering is goed te verklaren. Stedelijke vernieuwing dient lokale problemen op te lossen. Maar een dergelijke lokale benadering gaat voorbij aan de waarde van de naoorlogse wijken op een nationaal niveau. Cultuurhistorische inventarisaties zouden om deze redenen in een breder perspectief geplaatst moeten worden. Een lokale verkenning vanuit een landelijk perspectief zou aan het verwezenlijken van deze ambities kunnen bijdragen. 5.3 - De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering. Zoals in paragraaf 4.3 is opgemerkt, is het van belang de overwegingen die een rol spelen in de beoordeling van de cultuurhistorische factor inzichtelijk te maken. Hoewel sommige woonwijken inmiddels onderdeel uitmaken van de ‘canon van de (architectuur)geschiedenis’ is er geen breed gedragen overzicht van het belang van de afzonderlijke wijken voor de Nederlandse geschiedenis. Naast de wenselijkheid van het inzichtelijk maken van cultuurhistorische overwegingen is in paragraaf 4.1 reeds gewezen op de noodzaak van overzicht op de cultuurhistorische waarden van de verschillende wederopbouwwijken op een landelijk niveau. Doordat vrijwel alle cultuurhistorische inventarisaties zich richten op één wijk, en doordat deze verkenningen de onderzochte wijken niet of nauwelijks in een landelijk perspectief plaatsen, is er op dit moment maar een beperkt overzicht van de waarden van de naoorlogse woonwijken. Ondanks het feit dat de cultuurhistorische verkenningen die zijn gepubliceerd grote overeenkomsten hebben in de wijze waarop zij de bevindingen rapporteren, is het op ‘objectieve’ basis vergelijken van deze rapportages door kleine nuanceverschillen lastig. Waar in de ene rapportage het accent ligt op de stedenbouw, worden andere inventarisaties gekenmerkt door een grote aandacht voor de architectuur. Door de rapportages in een ‘standaard’ stramien te passen, zouden deze problemen deels overwonnen kunnen worden. Maar tegelijkertijd legt een dergelijke standaardisering beperkingen op aan de mogelijkheden om unieke kenmerken te kunnen beschrijven. Om deze redenen zou het wenselijk zijn om de cultuurhistorie, al gedurende het onderzoek, uit te kunnen drukken in een kwantitatief model. Een model waarin de verschillende (cultuurhistorische) elementen een waardering krijgen toebedeeld. De verschillende waarderingen worden gebundeld tot één ‘eindcijfer’ dat de cultuurhistorische waarde uitdrukt. Hoewel hiermee voorbij wordt gegaan aan de vele facetten die een rol spelen in de beoordeling van cultuurhistorie is de toegevoegde waarde van een dergelijke opzet meervoudig. Hieronder zijn de belangrijkste overwegingen opgenomen die pleiten voor het toevoegen van een kwantitatieve benadering. 1) Door het opsplitsen van de beoordelingscriteria, dat wil zeggen dat de onderdelen die beoordeeld worden ieder een losse waardering krijgen, wordt inzicht verkregen in de overwegingen die ten P a g i n a | 55 grondslag liggen aan de waardering van de cultuurhistorische elementen en structuren. Vanuit wetenschappelijk perspectief is dit wenselijk, gezien de toetsing te herhalen is en de uitkomsten te falsifiëren zijn. 2) Omdat alle wijken op basis van dezelfde beoordelingcriteria worden getoetst zijn de cultuurhistorische verkenningen goed vergelijkbaar. Het gevolg hiervan is dat het mogelijk wordt om de wijken op basis van hun cultuurhistorische waarde te rangschikken. De meest waardevolle gebieden zouden een beschermde status kunnen krijgen waardoor de unieke eigenschappen van deze wijken behouden blijven voor komende generaties. Hierdoor blijft een belangrijke fase in de Nederlandse (architectuur)geschiedenis te ervaren en blijft het (belangrijkste) wetenschappelijk bronmateriaal intact. 3) Doordat een rangschikking op basis van de cultuurhistorische waarde niet alleen de ‘beste’ wijken (lees cultuurhistorisch meest waardevol) toont maar ook de ‘slechtste’ wordt er ruimte geschapen om in deze wijken drastischer te werk te gaan. Gezien de ‘slechtste’ wijken waarschijnlijk ook een beperkte cultuurhistorische waarde op lokaal niveau zullen hebben kunnen hier ingrepen gedaan worden die in, bezien vanuit het kader van de cultuurhistorie, waardevolle wijken niet wenselijk zouden zijn. 4) Wanneer er sprake is van herstructureringplannen kan op ‘objectieve’ wijze getoetst worden of de cultuurhistorische elementen en structuren die van groot belang zijn worden versterkt of verzwakt. De methode geeft niet alleen inzicht in de kwaliteiten wijk, maar ook de gebreken van de wijk. Daardoor kan een kwantitatieve benadering kansen tonen voor het versterken van de wijk. Cultuurhistorische elementen en structuren die zijn aangetast worden op expliciete wijze geduid. De stedelijke vernieuwingsplannen zouden kunnen aansluiten op deze gebreken en gedurende de herstructurering kunnen proberen deze gebreken op te lossen. 5) Het opsplitsen van de beoordelingscriteria geeft leken inzicht in de wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen. Doordat op expliciete wijze inzicht wordt gegeven in de kwaliteit van bepaalde objecten en structuren zou dit kunnen bijdragen aan het vergroten van het draagvlak ten aanzien van (het behoud van) de cultuurhistorische waarden. Samenvattend kunnen we stellen dat een kwantitatieve benadering de wetenschappelijke basis kan versterken. De overwegingen die ten grondslag liggen aan het waarderen van naoorlogse wijken inzichtelijk maakt. Het mogelijk maakt om de wederopbouwwijken te rangschikken op basis van cultuurhistorische waarde voor Nederland en ten slotte kansen kan tonen voor het versterken van de cultuurhistorische elementen en structuren in de onderzochte wijk. De vraag is echter hoe een dergelijke model vormgegeven dient te worden. In het volgende hoofdstuk zal een antwoord op deze vraag gezocht worden. P a g i n a | 56 P a g i n a | 57 6 - Een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie In paragraaf 5.3 werd gewezen op de mogelijkheden die een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie kan bieden bij de beoordeling van de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse woonwijken. De vraag is echter, hoe een subjectieve materie als ‘cultuurhistorie’ kan worden gevat in een kwantitatieve vorm? In dit hoofdstuk zal een poging ondernomen worden om hierop een antwoord te vinden. In paragraaf 6.1 zullen verschillende methoden behandeld worden die gebruikt kunnen worden om cultuurhistorie te vertalen in kwantitatieve termen. Vervolgens zal in paragraaf 6.2 ingegaan worden op de problemen die een kwantitatieve benadering met zich mee brengt. Ten slotte zal in paragraaf 6.3 een methode geïntroduceerd worden waarmee de cultuurhistorische waarden van een wijk geanalyseerd kunnen worden. 6.1 - Methoden om cultuurhistorie te kwantificeren We leven in een samenleving waarin we dagelijks geconfronteerd worden met ‘harde getallen’. Zeker in de huidige, economisch onzekere tijd worden we overal blootgesteld aan economische cijfers. Cijfers die de illusie wekken dat zij de waarheid in zich dragen. In zekere zin stemt deze ‘waarheid’ overeen met de ontwikkelingen binnen de economie. Uitgaven van burgers, overheden en bedrijven zijn vrij accuraat vast te stellen. De groei of krimp van het BNP zijn met deze cijfers te berekenen. Maar de verwachtingen voor toekomstige groei of krimp blijven, ondanks de geavanceerde modellen die eraan ten grondslag liggen, verwachtingen. Het zijn ramingen waar honderden, zo niet duizenden variabelen invloed op hebben. Hetzelfde probleem doet zich voor bij het vertalen van cultuurhistorische waarden naar kwantitatieve termen. In paragraaf 4.3 is vastgesteld dat cultuurhistorie een vakgebied is waarin subjectieve elementen een belangrijke rol spelen. Zaken als esthetiek, ethiek en geluk zijn te persoonlijk om er harde uitspraken over te doen. Toch worden er pogingen ondernomen om dergelijke begrippen in cijfers te vatten. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) tracht middels onderzoek inzicht te krijgen in zaken als publieke opinie, geluk en levenstevredenheid. Subjectieve onderwerpen die vervolgens in cijfers worden uitgedrukt. Het SCP suggereert met deze getallen dat subjectieve aspecten wel in cijfers zijn uit te drukken. Om zachte materie in ‘harde’ cijfers te kunnen vatten zijn verschillende methoden voorhanden. Hieronder zijn drie manieren beschreven waarop ‘subjectieve’ materie gekwantificeerd kan worden. 1) De meest elementaire methode om materie te beoordelen is te omschrijven als het goedslecht model. Feitelijk is dit een tweetallig waarderingsysteem waarbij een ‘0’ (slecht) of een ‘1’ (goed) toegekend kan worden. Hoewel het model een zeer duidelijk onderscheid maakt tussen twee extremen is dit model niet bruikbaar om het grote grijze gebied tussen deze twee uitersten te beschrijven. 2) Het tweede model kunnen we omschrijven als het decimale beoordelingssysteem. Dit tientallig systeem is waarschijnlijk het meest bekende beoordelingssysteem en wordt bijvoorbeeld in het Nederlandse onderwijs toegepast. Vaak wordt het decimale beoordelingssysteem uitgebreid tot één cijfer achter de komma om nuances aan te kunnen brengen in de beoordeling. P a g i n a | 58 3) De laatste methode is het Consumentenbondmodel. In dit model worden de afzonderlijke onderdelen niet met een cijfer beoordeeld, maar met plussen en minnen. Feitelijk kan het consumentenbondmodel als een vijftallig systeem worden gezien. In dit systeem wordt uitgegaan van een ‘gemiddelde’ dat de beoordeling ‘0’ of ‘□’ toegekend krijgt. Vervolgens krijgen onderdelen die beter dan gemiddeld scoren een ‘+’ of ‘++’ en onderdelen die slechter dan de referentiesituatie scoren ‘-‘ of ‘--‘. Een vergelijkbaar systeem wordt thans al toegepast in de Milieueffectrapportage (MER), zij het met een zeventallige gradatie21. Het consumentenbondmodel heeft, gezien het feit dat deze methode reeds wordt toegepast, de voorkeur boven de twee andere methoden. Daarnaast ligt de kracht van het consumentenbondmodel in het feit dat het uitgaat van een nulmeting. Hierdoor kan er goed vergeleken worden of een bepaald onderdeel beter, of juist slechter dan gemiddeld scoort en geeft de beoordeling hier direct inzicht in. In feite is hier sprake van het Amerikaanse schoolsysteem waar een ‘C’ wordt toegekend aan diegenen die gemiddeld binnen hun klas hebben gepresteerd en een ‘A’ aan diegene die uitzonderlijk goed hebben gepresteerd. Een ander voordeel van het consumentenbondmodel is dat het, door het ontbreken van de expliciete hardheid van het ‘getal’, geen directe uitspraak doet over de kwaliteit. Een ‘+’ kan als ‘goed’ worden gezien, ze laat meer ruimte over voor persoonlijke interpretatie. Het met een ‘+’ beoordeelde aspect zou ‘een beetje goed’ kunnen zijn, maar het zou ook ‘erg goed’ kunnen betekenen. Eén ding weten we bij de beoordeling met een ‘+’ zeker: het beoordeelde onderdeel is niet uitzonderlijk goed, uitzonderlijk goed zou immers met ‘++’ beoordeeld worden. Door de interpretatieruimte in het consumentenbondmodel, is dit systeem beter geschikt voor de beoordeling van subjectieve materie. Subjectieve materie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van ‘cultuurhistorische waarde’. Hoewel het consumentenbondmodel een goed uitgangspunt vormt voor de beoordeling van cultuurhistorische elementen en structuren, rest ons nog één belangrijke vraag. Deze vraag komt voort uit het feit dat in het eindoordeel alle punten een gelijk gewicht krijgen toegekend. Architectuur, stedenbouw en landschapsontwerp hebben allemaal hun stempel op de naoorlogse woonwijken gedrukt. Maar de invloed van de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines is niet gelijkwaardig. Gezien het feit dat de stedenbouw een dominante rol speelde in de ontwikkeling van de naoorlogse woonwijken, lijkt het redelijk om te stellen dat de stedenbouwkundige onderdelen zwaarder dienen te wegen dan de architectuur en het landschapsontwerp. Daarmee komen we aan bij één van de belangrijkste aspecten binnen de kwantificering van subjectieve begrippen: de wegingsfactor. De wegingsfactor is een getal waarmee de relatie tussen de verschillende onderdelen inzichtelijk gemaakt kan worden. Een goed voorbeeld dat de wegingsfactor illustreert wordt door Brinkman gegeven in De vragenlijst (Brinkman 2000, p 75). Hij noemt een onderzoek naar de waardering van twee supermarkten in dezelfde wijk. Bezoekers mogen de supermarkten op verschillende onderdelen beoordelen. De verschillende onderdelen kunnen een cijfer van 1 tot 10 krijgen. Naast deze beoordeling mochten de bezoekers een cijfer geven aan het belang dat zij aan de verschillende onderdelen toekennen (het wegingsgetal). 21 Een voorbeeld van een MER waarin een zeventallig consumentenbondmodel is toegepast is te vinden op: http://www.rijkswaterstaat.nl/images/TN-MER_Landschap_en_cultuurhistorie_tcm174-267545.pdf (bezocht op 10-8-2012) P a g i n a | 59 Aspect Weging Parkeren Personeel Inrichting Assortiment Prijs 3 5 2 4 6 Totaal Gemiddeld Supermarkt X Cijfer 8 6 8 7 4 Gewogen 24 30 16 28 24 Supermarkt Y Cijfer Gewogen 4 12 8 40 5 10 6 24 8 48 33 6,6 122 6,1 31 6,2 134 6,7 Als we de bovenstaande resultaten met elkaar vergelijken, blijkt uit de ongewogen rapportcijfers dat supermarkt X de hoogste waardering krijgt van de bezoekers. Maar wanneer we de beoordelingen gaan wegen veranderen de resultaten. Het blijkt dat supermarkt Y hoger scoort op onderdelen die door de respondenten als belangrijk worden ervaren. Supermarkt Y komt door dit feit aanmerkelijk beter uit de verf dan supermarkt X. De toekenning van de wegingsfactor kan echter op verschillende manieren gebeuren. Iedere methode heeft zijn voor- en nadelen. Deze manieren zijn: 1) Het toekennen van vaste waarden die voor alle wijken identiek zijn. Hierbij worden vooraf, voor heel Nederland, de wegingfactoren voor de architectuur, de stedenbouw en het landschapsontwerp vastgesteld. Het probleem van deze methode is echter dat er grote onderlinge verschillen zijn tussen de wijken. Het toekennen van vaste waarden gaat door dit feit voorbij aan de unieke eigenschappen van de wijk waardoor bepaalde kwaliteiten een te zware of juist te lichte weging krijgen toegekend. 2) Het per wijk vaststellen van de wegingsfactoren. In deze situatie worden, op basis van de ervaring en visie van de expert die de cultuurhistorische analyse verricht, de verschillende wegingsfactoren per wijk vastgesteld. Dit schept ruimte om de unieke eigenschappen van de wijk beter tot elkaar in relatie te brengen. In wijken waar bijvoorbeeld de architectuur een belangrijke rol speelde in het ontwerp kan de architectuur relatief zwaarder meegewogen worden in de eindbeoordeling. Het nadeel van deze methode is echter dat er een grote variatie kan optreden in het totaal toegekende aantal punten. De vergelijkingsbasis zou door dit feit aangetast kunnen worden. 3) Het toekennen van een ‘vast’ aantal punten die per wijk verdeeld kunnen worden. De laatste methode gaat uit van een vast aantal punten dat verdeeld wordt over de drie ruimtelijke ontwerpdisciplines. Iedere ontwerpdiscipline krijgt hierbij minimaal één punt en maximaal tien punten toegekend. Net als in de tweede methode wordt hierdoor ruimte geschapen om de unieke eigenschappen van de te beoordelen wijk in relatie tot elkaar te brengen. Maar door het feit dat er een vast aantal punten te verdelen is, is er geen variatie in het totaal aantal toe te kennen punten. Dit laatste kan bijdragen tot een betere vergelijkingsbasis van de verschillende te beoordelen wijken. P a g i n a | 60 Zoals is gebleken uit de hiervoor beschreven methoden om de wegingsfactor vast te stellen, lijkt het toekennen van een ‘vast’ aantal punten de voorkeur te genieten. Wanneer we er van uitgaan dat (op een schaal van 1 tot 10) een ‘6’ een gemiddelde beoordeling is, en er drie ruimtelijke disciplines zijn die een grote invloed hadden op de naoorlogse wijken22, houdt dit in dat er per wijk 18 punten te verdelen zijn. In het vervolg van deze scriptie zal, bij de kwantificering van cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken, worden uitgegaan van het toekennen van deze 18 punten voor de wegingsfactor. 6.2 - Nadelen van een kwantitatieve cultuurhistorische analyse Joep Brinkman stelt in De Vragenlijst dat wij leven in een informatiemaatschappij. “Misschien kun je beter zeggen dat we in een informaticamaatschappij leven. Informatica eist getallen. Het is dikwijls verleidelijk getallen te willen produceren, in de hoop dat ze houvast geven. Getallen zijn immers exact?! Hiervoor bleek al dat getallen vaak gebaseerd zijn op gammele fundamenten. (…)Informatiebronnen als kwalitatief onderzoek, invoelingsvermogen, literatuur, informele gesprekken en dergelijke leveren soms completere en meer kleurrijke informatie op dan kwantitatief onderzoek ooit kan produceren” ( Brinkman 2000, p 24) Het probleem dat Brinkman aanstipt, is een van de grootste problemen waar we bij het opstellen van een kwantitatief, cultuurhistorisch model mee geconfronteerd worden. Een afbeelding van een belangrijk bouwwerk met een korte beschrijving waarom het gebouw van belang is, kan meer en beter inzicht verlenen dan honderd getallen bij elkaar. Maar tegelijkertijd kan bij honderd foto’s een dermate grote ruis ontstaan dat het (te) moeilijk wordt om al deze foto’s met elkaar te vergelijken. Voor een leek is het in een dergelijke situatie eenvoudiger en beter begrijpbaar om een lijstje te krijgen waarin de bouwwerken (of wijken) worden gerangschikt op basis van bijvoorbeeld kwaliteit. Ondanks het feit dat, zoals in paragraaf 5.3 is beargumenteerd, een kwantitatieve benadering toegevoegde waarde kan hebben, dient niet voorbij gegaan te worden aan de opmerkingen van Van den Ende en Brinkman. Cijfers, en ook de plussen en minnen, impliceren een zekere onbetwistbare waarheid. Maar tegelijkertijd zijn ze veelal gebaseerd op gammele fundamenten. Deze scriptie kan niet aan dit manco ontkomen. Cijfers kunnen weliswaar inzicht geven in de verhoudingen tussen de cultuurhistorische waarden van verschillende wijken, ze dragen geen informatie over de gebouwen en structuren in zich.23 Literatuuronderzoek, beeldimpressies en beschrijvingen kunnen ons meer inzicht geven in de afzonderlijke cultuurhistorische elementen en structuren. Daarnaast kan een kwalitatieve analyse specifiek ingaan op de cultuurhistorische waarden die de wijk voor zichzelf, de gemeente en voor Nederland heeft. Samenvattend kan er gesteld worden dat door de toepassing van een kwantitatieve benadering er waardevolle informatie verloren gaat. Informatie die juist in een kwalitatieve analyse naar voren wordt gebracht. Daarnaast wordt door middel van cijfers een oordeel gegeven, maar illustreren deze cijfers niet wat er ten grondslag ligt van dit oordeel. De ruimte voor nuance die beschikbaar is in een kwalitatieve beschrijving wordt door cijfers niet geboden, enkel de relatie tussen de verschillende onderdelen wordt door de cijfers beschreven. Om deze redenen dient een kwantitatieve benadering 22 23 Voor het gemak wordt de toegepaste kunst hier als onderdeel van de architectuur gezien. Met uitzondering van een verdeling of iets ‘goed’ of ‘slecht’ (en alle tussenliggende gradaties) is bevatten cijfers geen informatie over het ‘wat, hoe en waarom.’ P a g i n a | 61 altijd gepaard te gaan met een kwalitatief onderzoek. Een onderzoek waarin beschrijvingen van complexen, stedenbouwkundige structuren en foto’s worden opgenomen. Waarin ruimte is voor nuance en debat en waarin door middel van beeldend materiaal en beschrijving het specifieke karakter van de wijk in kaart gebracht kan worden. 6.3 - Een voorstel voor een kwantitatieve benadering Zoals uit de voorgaande paragraaf is gebleken, kleven er aan een kwantitatieve benadering veel haken en ogen. In paragraaf 5.3 is beargumenteerd dat een kwantitatieve benadering een aantal voordelen heeft ten opzichte van de tot dusver gehanteerde ‘kwalitatieve methodes’. Echter, door het feit dat een kwantitatief model geen beeld kan scheppen van de individuele cultuurhistorische elementen en structuren dient een kwantitatief model gepaard te gaan met een kwalitatieve omschrijving van de gebouwen en (stedelijke) netwerken die de wijk uniek maken. Kortweg gezegd kunnen we stellen dat een kwantitatieve benadering niet kan bestaan zonder een kwalitatieve beschrijving van de wijk. Om deze reden is het voorgestelde cultuurhistorische analyse model een een hybride methode 24. Dit houdt in dat gedurende de kwalitatieve analyse van de wijk, de onderzoeksresultaten worden vertaald naar kwantitatieve termen. Hierbij richt de kwalitatieve analyse zich op de unieke kenmerken van de onderzochte cultuurhistorische elementen en structuren. De kwantitatieve benadering is juist meer gericht op het vertalen van de mate waarin de ontwerpvisie tot uitdrukking is gekomen, de kwaliteit van de ontwerpen wordt gewaardeerd en hoe latere veranderingen in de wijk gestalte hebben gekregen. Daarbij worden deze onderdelen geplaatst in een landelijk perspectief. In grote lijnen volgt de voorgestelde hybride analyse de methode die in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ is gepresenteerd. Deze methode is, om een grotere coherentie te bereiken tussen de verschillende cultuurhistorische verkenningen, vervolgens aangevuld met de typologieën uit ‘Tussen park en stad’. De eerste twee fases kunnen gezien worden als het ‘kwalitatief aspect’ binnen het onderzoek. De kwalitatieve analyse vormt de basis voor een de uiteindelijke kwantitatieve benadering in fase 3. Gezamenlijk dienen fases 1 tot en met 3 inzicht te bieden in de cultuurhistorische waarden die de naoorlogse wijk kenmerken. Tezamen vormen zij de opmaat tot een voorstel waarin de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt voor de verdere ontwikkeling van de wijk inzichtelijk wordt gemaakt. Het voorgestelde methode bestaat daardoor uit vier fasen. Deze vier fasen zijn: 1) De historische analyse Voor de historische analyse dient de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt. De historische analyse dient inzicht te geven in: a. b. c. d. 24 Algemene gegevens als bouwjaar, architecten en stedenbouwers en opdrachtgevers De sociaal-economische achtergrond (inclusief de idealen van de ontwerpers) Ruimtelijke ontwikkeling van de wijk De wijk binnen het geheel van de stad en ommelanden. In bijlage 4: ‘Een gecombineerd cultuurhistorisch model’ is het volledige model met de ‘beoordelingslijsten’ opgenomen. Deze paragraaf is een samenvatting waarin de belangrijkste stappen en kenmerken van het model worden omschreven. P a g i n a | 62 2) Het in kaart brengen van de cultuurhistorische onderdelen van de wijk In deze fase dienen de oorspronkelijke en de huidige situatie behandeld te worden. Hierdoor ontstaat er een gelaagd beeld van de ontwikkeling van de wijk vanaf de eerste ontwerpen tot aan de dag van vandaag. In navolging van ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ dienen de verschillende facetten geanalyseerd en beschreven te worden. Daarnaast dienen de stedenbouwkundige onderdelen getypeerd te worden waarbij de typologieën uit ‘Tussen park en stad’ een goede basis vormen. Binnen de cultuurhistorische analyse spelen de volgende aspecten een rol: a. De functionaliteit Met de functionaliteit wordt gedoeld op de wijze waarop de verschillende functies in de wijk zijn gerangschikt. Deze rangschikking, of zonering, van functies is één van de belangrijkste kenmerken van de wederopbouwwijken. Vragen die mede beantwoord dienen te worden zijn: Hoe is de wijk opgedeeld in verschillende functies? Waar zijn de voorzieningen in de wijk gesitueerd? Hoe is de plaatsing van verschillende bouwhoogtes Figuur 18: De Kolenkitbuurt (1956) in Amsterdam was één van de (laag-, middenhoog- en hoogbouw) eerste uitbreidingswijken in de hoofdstad. De wijk is opgebouwd uit parallelle stroken portieketage flats. De tussenruimtes zijn over de wijk verdeeld? Hoe kan de afwisselend straten en gemeenschappelijke binnentuinen, een architectuur in de wijk getypeerd patroon dat in vele wederopbouwwijken terug zou komen. worden? Hangt de architectuurstijl samen met de functie van de bebouwing? Op welke wijze is het groenblauwe netwerk in de wijk geïntegreerd? b. De rand ofwel de begrenzing van de wijk Vragen die in dit onderdeel behandeld dienen te worden zijn: Hoe is de rand te typeren? Is de rand open, halfopen of gesloten? In welke mate is de bebouwing aan de rand gericht op de wijk of de ommelanden? Welke functie vervult de rand? c. De woongebieden De naoorlogse wijken kenmerken zich vaak door het feit dat zij zijn opgedeeld in kleinere woonbuurten. Deze buurten kennen een grote variatie in verschijningsvormen. In de analyse van de woongebieden dienen mede de volgende overwegingen te worden meegenomen: Welke typologie vormt de basis van de woonwijk? Op welke wijze zijn de buurten verkaveld? Wordt er gebruik gemaakt van stempels en spiegelingen om de buurten op te bouwen? In welk bouwsysteem is de buurt gerealiseerd? Hoe is de architectuur vormgegeven? Hoe zijn de eigendomsverhoudingen in de buurt? Gaat de bebouwing een relatie aan met de P a g i n a | 63 omgeving (de infrastructuur of het groenblauwe netwerk)? Hoe zijn de (collectieve) tuinen vormgegeven? d. De kern De kern vormt het hart van de meeste uitbreidingswijken. Vaak zijn hier de belangrijkste voorzieningen geconcentreerd. De kern kan zijn vormgegeven als een zelfstandig onderdeel binnen de wijk, of deel uit maken van het grotere geheel. Vragen die beantwoord dienen te worden zijn ondermeer: Hoe is de kern te typeren? Welke functie vervult de kern? In welke mate onderscheidt de kern zich als ‘centrum’ van de wijk? Hoe is de kern verbonden met de rest van de wijk? In hoeverre is de kern één geheel, is er sprake van een ensemble van bebouwing of is het een opeenstapeling van losse elementen? e. De Infrastructuur In dit onderdeel dienen de kenmerken van de infrastructuur omschreven te worden. Vragen die van belang zijn, zijn onder andere: Hoe is de infrastructuur geordend? Van welke typologie zijn de verschillende straten? Hoe zijn de infrastructuur en het groenblauwe netwerk met elkaar verweven? In welke mate wordt de wijk gestructureerd door de infrastructuur? Hoe verhoudt de bebouwing zich tot de infrastructuur? f. Het groenblauwe netwerk De groenvoorzieningen speelden in de naoorlogse stedenbouw een Figuur 19: Het Gijbrecht van Amstelpark in Amsterdam geldt belangrijke rol. Groen werd zelfs op als één van de meest sprekende voorbeelden van de een gelijk niveau geplaatst als de functionalistisch archtitectonische stijl. Het park kent een strikte scheiding van functies. Eenvoudige vormen en infrastructuur. Vaak vervult het materialen domineren het park en werden gezien als groenblauwe netwerk een ‘bevrijding’ van de gekunstelde oude tuinontwerpen en belangrijke structurerende functie standsverschillen van voor de oorlog. binnen de wijk. In de analyse van het groenblauwe netwerk spelen de volgende overwegingen een rol: Hoe is het groenblauwe netwerk (hiërarchisch) opgebouwd? Op welke wijze (de stijl) is het groenblauwe netwerk vormgegeven? In welke mate draagt de inrichting van de groene ruimtes bij aan de verheldering van het stedenbouwkundig plan? Volgt de groeninrichting de ritmiek van de bebouwing inzichtelijk bijvoorbeeld ritmisch geplaatste bomen? Is er een open verbinding tot dit landschap of is het interne landschap juist ontworpen als een zelfstandig microhabitat? P a g i n a | 64 g. De landmarks Landmarks zijn duidelijk herkenbare gebouwen en objecten die mede de stedenbouwkundige structuur bepalen. Voorbeelden zijn kerken, hoge gebouwen, gedenktekens, etc. Zichtlijnen spelen hierin een belangrijke rol. Landmarks liggen veelal in het verlengde van de zichtlijnen en versterken de zichtbaarheid en herkenbaarheid van markante gebouwen. Daarnaast dragen landmarks door de vaak bijzondere architectuur bij aan het karakter van de wijk. Het onderzoek naar landmarks dient de relatie van de landmarks binnen de wijk te onderzoeken. Hoe verhouden de landmarks zich tot de omgeving? Sluiten de landmarks aan op de zichtassen? Sluiten zij deze assen af of begeleiden ze juist dergelijke assen? Vormen de landmarks een voortzetting van de architectuur om zich heen, of contrasteren zij juist met de omliggende bouwwerken? 3) Het kwantificeren van de cultuurhistorische elementen en structuren In de derde fase worden de uitkomsten van de kwalitatieve cultuurhistorische verkenning vertaald naar een kwantitatieve beoordeling. De eerste stap in deze fase bestaat uit het vaststellen van de wegingsfactor. Vervolgens worden, aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst, de verschillende onderdelen beoordeeld ten opzichte van een ‘nulmeting.’ Omdat naoorlogse wijk niet bestaat kan geen absolute ‘nulwaarde’ worden toegekend. Door dit feit dient deze nulmeting, vanuit de kennis en ervaring van de expert, in context geplaatst te worden ten opzichte van andere naoorlogse wijken in Nederland. Uiteindelijk worden de verkregen beoordelingen gebundeld tot een aantal losse eindbeoordelingen. De stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp krijgen allemaal een cijfer toegekend. Deze cijfers kunnen daarna worden gewogen en samengebracht tot één cijfer: de ‘cultuurhistorische beoordeling’. 4) Het vertalen van de onderzoeksresultaten naar mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling van de wijk. De laatste fase bestaat uit het vertalen van de onderzoeksresultaten naar de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt om de wijk verder te ontwikkelen. In dit advies dienen de kansen beschreven te worden die cultuurhistorische elementen en structuren bieden om de wijk te versterken. De belangrijkste overweging dient te zijn hoe (het behoud en versterken van) cultuurhistorie de wijk aantrekkelijker kan maken. Hierbij valt te denken aan het herstellen van aangetaste typologieën of het transformeren van onderdelen tot nieuwe typologieën die aansluiten op de uitgangspunten die in de wederopbouw een rol gespeeld kunnen hebben. Ook de herontwikkeling van beeldbepalende landmarks, het versterken van de woonbuurten door renovaties, nieuwe toevoegingen of zelfs sloop en nieuwbouw behoren tot de mogelijkheden. Concluderend kunnen we stellen dat het voorgestelde methode een samensmelting is van de cultuurhistorische analysemethoden die in ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ zijn gepresenteerd. Als aanvulling op deze methoden is een nieuwe fase toegevoegd waarin de resultaten uit de kwalitatieve analyse worden vertaald naar een kwantitatief stramien. Dit stramien biedt inzicht in de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de wijk. P a g i n a | 65 Ze versterkt door het uitsplitsen van de overwegingen de wetenschappelijke basis (die immers gebaseerd is op het principe dat iets te falsificeren moet zijn). Daarnaast biedt de methode voor leken inzicht in de belangrijkste ‘plus- en minpunten’ van de wijk door deze expliciet als ‘plus’ of ‘min’ te duiden. Ten slotte maakt het model het mogelijk om de verschillende ruimtelijke disciplines, onderdelen van de wijk, en wijken als geheel met elkaar te vergelijken. Daardoor zou er een beter overzicht kunnen ontstaan over de staat van de naoorlogse woonwijken. P a g i n a | 66 P a g i n a | 67 7 - Een kwantitatieve analyse in de praktijk: Kleinpolder, Rotterdam In de voorgaande hoofdstukken is een betoog gehouden voor toegevoegde waarde van kwantitatieve benadering van cultuurhistorie. Tegelijkertijd is vastgesteld dat een kwantitatieve methode nooit de unieke eigenschappen van cultuurhistorische elementen en structuren zal kunnen duiden. Een kwantitatieve benadering dient daarom altijd gepaard te gaan met een kwalitatieve omschrijving van de onderzochte materie. In hoofdstuk 6 is een samenvatting gegeven van de ontwikkelde hybride methode om een cultuurhistorische inventarisatie uit te voeren. Dit hoofdstuk is een analyse van de voorgestelde methode aan de hand van een casestudie in de Rotterdamse wijk Kleinpolder25. In paragraaf 7.1 zullen de resultaten van de kwalitatieve analyse worden besproken. Vervolgens zal in paragraaf 7.2 worden ingegaan op de uitkomsten van de kwantitatieve benadering van Kleinpolder. Ten slotte zullen in paragraaf 7.3 de voor- en nadelen van de gehanteerde methode worden behandeld, en zal een advies gegeven worden voor verdere verbeteringen van de hybride cultuurhistorische inventarisatiemethode26. 7.1 - Een samenvatting van de cultuurhistorische analyse van Kleinpolder De wijk Kleinpolder (gebouwd tussen 1948-1955) is gelegen in de Rotterdamse deelgemeente Overschie. De wijk ligt ten zuiden van de historische kern van Overschie en wordt aan de oost- en westzijde door twee zijtakken van de Schie afgesloten. Aan de zuidzijde wordt de wijk begrenst door de A20. Dwars door de wijk loopt de A13 van Rotterdam richting Den Haag. Hierdoor wordt Kleinpolder opgedeeld in twee delen: Kleinpolder-Oost en Kleinpolder-West. Kleinpolder neemt een unieke positie in binnen de wederopbouw van Rotterdam (en Nederland). Het was de eerste grote uitbreidingswijk die na de Tweede Wereldoorlog in Rotterdam werd gerealiseerd. Overschie (inclusief Kleinpolder) Figuur 20: Kleinpolder ligt tussen het historische dorp Overschie (linksboven), het kanaal Delfshavense Schie (links), de diende onderdak te bieden aan ongeveer 33.000 Rotterdamse Schie (Rechts) en de rijksweg A20 (beneden). De inwoners. Het merendeel van de woningen was verhoogde snelweg A13 loopt dwars door de wijk en splitst Kleinpolder in een oostelijk en westelijk deel. bestemd voor (fabrieks)arbeiders die in de naastgelegen Spaanse Polder kwamen te werken. Naast arbeiders diende de wijk een onderkomen te bieden aan ouderen, alleenstaanden en middenstanders. Op dit moment wonen er circa 16.000 mensen in Overschie. 25 26 De casestudie is in bijlage 5: ‘Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk’ opgenomen. Gezien het feit dat deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen, en geen cultuurhistorische verkenning voor een breed publiek betreft, is In deze scriptie geen ‘populaire’ versie opgenomen van de cultuurhistorische inventarisatie. P a g i n a | 68 De wijk is ontworpen door Lotte StamBeese aan de hand van de ‘wijkgedachte’. Hoewel deze, tijdens de oorlog ontwikkelde, visie niet in strikte vorm is uitgevoerd, heeft zij grote invloed gehad op de stedenbouwkundige uitleg van de wijk. Kleinpolder zou, samen met het historische deel van Overschie, een zelfstandig functionerende eenheid worden binnen het stedelijk weefsel van Rotterdam. De zelfstandigheid van Overschie wordt benadrukt door de geïsoleerde ligging ten opzichte van het centrum van Rotterdam. Deze autonomie is verder benadrukt door groenstroken aan de randen van de wijk die de bebouwing afscheiden van de ommelanden. Figuur 21: De zuidelijke groenstrook maakte geen onderdeel uit van het oorspronkelijk ontwerp door de onzekerheid over het tracé van rijksweg 20. Door de relatief gesloten beplanting en een brede singel straalt de groenstrook uit dat het niet gewenst is hier te komen. De strook vormt daardoor vooral een visuele scheiding (een buffer) tussen de wijk, en de rijksweg A20. Hoewel de groenstrook voor het grootste deel een doorlopende reeks van plantsoenen, parken en groenstroken is, is de zorgvuldig vormgegeven overgang van de moderne uitbreidingswijken naar het historische centrum opmerkelijk te noemen. Hier gaat de noord-zuid strokenverkaveling langzaam over naar de gesloten bouwblokken van de vooroorlogse uitbreidingswijken van Overschie. Ook de integratie van het historische bouwlint (bestaande uit vrijstaande villa’s op grote kavels) langs de Rotterdamse Rijweg in het nieuwe stedelijke weefsel voegt een bijzondere kwaliteit toe aan de wijk. De wijk wordt ontsloten door een rondweg die dwars door de wijk loopt. Langs deze open stadsstraat zijn vrijwel alle voorzieningen geconcentreerd. Ter hoogte van de buurt- en wijkcentra neemt het straatprofiel iets toe en verandert de typologie van de rondweg in een winkelstraat. De kern van Kleinpolder is aan de rondweg gelegen op de plek waar ‘oud’ en ‘nieuw’ Overschie elkaar raken. In het hart, tijdens de wederopbouw vaak de kern of core genoemd, van de wijk liggen het hoofdwinkelcentrum en het Sidelingepark dat als wijkpark functioneert. De kern en het wijkpark zijn door middel van groene wiggen met brede singels verbonden met de groenstroken aan de rand van de wijk. Daarnaast sluiten deze groenstructuren aan op de oude singelstructuur van het vooroorlogse Overschie. Hierdoor ontstaat een directe relatie tussen de verschillende delen van Kleinpolder, het vooroorlogse Overschie en de kern. Het verhogen van de A13 heeft er echter toe geleid dat een deel van de groenstructuur op grove wijze is doorbroken en dat er een fysieke barrière is ontstaan tussen het oostelijke en westelijke deel van de wijk. In de groene wiggen liggen de buurtstraten die vanaf de rondweg aftakken en de verschillende buurten ontsluiten. Vervolgens sluiten de collectieve tuinen aan op deze groene wiggen waardoor de groene wiggen een verbindende rol spelen op zowel infrastructureel niveau, als op het niveau van de ‘doorlopende groene ruimte’. Naast deze verbindende functie hebben de groene wiggen echter ook een scheidende werking. De verschillende woonbuurten zijn van elkaar gescheiden door het groenblauwe netwerk en de rondweg door de wijk. Langs de buurtstraten zijn in de groenstroken P a g i n a | 69 buurtvoorzieningen zoals scholen opgenomen. Veel van deze scholen verkeren thans nog in een vrij oorspronkelijke situatie. Figuur 22: De woningbouw in Kleinpolder onderscheidt zich door een grote veelzijdigheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn de zijn verschillende daklijsten die de woningblokken bekroonden (een selectie hiervan wordt in de afbeelding hierboven weergegeven). Helaas zijn veel van deze bekroningen achter betimmeringen verdwenen of zelfs geheel verwijderd. Door het feit dat Kleinpolder één van de eerste wijken is die na de Tweede Wereldoorlog gerealiseerd zijn, vervulde zij een experimenteertuin voor systeembouw. In Kleinpolder zijn daardoor vele verschillende ‘arbeidsbesparende bouwsystemen’ toegepast. Grofweg kan gezegd worden dat binnen één buurt, één tot drie verschillende bouwsystemen gebruikt zijn. Mede door deze reden verschillen de buurten aanmerkelijk in het aanzien van elkaar. Opmerkelijk is echter dat (met name in de beginfase van Kleinpolder) de nieuwheid van de wijze waarop gebouwd werd niet in de architectuur tot uitdrukking kwam. Veel architectuur in Kleinpolder kenmerkt zich dan ook door een klassieke opzet met een basement, een middenstuk en een duidelijke afsluiting middels een forse kroonlijst. Daarnaast kenmerkt de indeling van de gevels zich door een klassieke opbouw waarin onder andere sterk aangezette omlijstingen een belangrijke rol spelen. Naarmate de bebouwing later is gerealiseerd wordt het bouwsysteem meer getoond in de architectuur. De gevolgen van de draagconstructie worden in de plaatsing van de gevelopeningen tot uitdrukking gebracht en in sommige gevallen wordt zelfs het materiaal dat voor de constructie gebruikt werd (beton) naar het materiaal van de gevel vertaald (Oost Sidelinge). Wanneer we deze ontwikkeling van de architectuur in ogenschouw nemen en binnen het perspectief plaatsen van de opkomende industrialisering in de bouw kunnen we stellen dat Kleinpolder een staalkaart vormt van de ontwikkeling van de bouwkunst gedurende de eerste jaren van de wederopbouw. Het is te betreuren dat de architectuur van veel woongebouwen door latere renovaties is aangetast. In een groot aantal complexen zijn kenmerkende details zoals de daklijsten verdwenen achter later aangebrachte betimmeringen, of zijn zij zelfs geheel verwijderd. P a g i n a | 70 Ook het beplaten of bepleisteren van gebouwen heeft grote schade aangebracht aan het gevelbeeld van de woningen. Hierdoor is veelal de dynamiek in de gevels verdwenen en is het straatbeeld vervlakt. Doordat deze maatregelen zich in de gehele wijk hebben voltrokken, zijn de verschillende straten steeds meer op elkaar gaan lijken. Dit werd nog verder versterkt doordat vrijwel alle (uniek vormgegeven) collectieve voortuinen zijn versteend om plaats te maken voor parkeerplaatsen. Figuur 23: Door het ‘verstenen’ van de straatzijdes is er een duidelijk verschil ontstaan tussen de ‘groene’ achterkant van de gebouwen en een bestrate voorkant. Dit staat in groot contrast met de doorlopende ‘groene omspoeling’ van de gebouwen gedurende de wederopbouw. Ondanks het feit dat (met name) veel wooncomplexen zijn aangetast door onzorgvuldige renovaties, zijn er in Kleinpolder nog vrij veel woningen te vinden die (in het exterieur) in vrij oorspronkelijke staat verkeren of die op een noemenswaardige wijze zijn gerenoveerd. Met name de buurt Welschen 7 dient in dit kader genoemd te worden. Hoewel er vrij forse ingrepen in deze buurt zijn gedaan, is het karakter van de wijk zoveel mogelijk behouden. Het resultaat is een buurt die voor een groot deel voelt als een ‘oorspronkelijke’ wederopbouwbuurt, maar met een moderne twist en een veelzijdig woningaanbod. Van Schagen Architecten heeft in 1993 dan ook de Nationale Renovatieprijs gewonnen voor hun werk in deze buurt. Samengevat kunnen we stellen dat de stedenbouwkundige opzet van de buurt in grote lijnen in tact is. De sloop van Kleinpolder Zuid heeft weliswaar voor een ‘gat’ in het ontwerp gezorgd, maar met uitzondering van deze ingreep en de sloop en nieuwbouw in ‘Het hart van Oost’ is de oorspronkelijke uitleg behouden. Door dit feit is in Kleinpolder nog goed te ervaren hoe een naoorlogse wijk werd opgezet. De idealen van de ‘wijkgedachte’ zijn hier niet ten volle uitgevoerd, ze hebben het ontwerp wel in sterke mate beïnvloed. Waar de stedenbouw nog in vrijwel oorspronkelijke staat verkeert, is de architectuur in zwaardere omstandigheden terecht gekomen. Veel bouwwerken zijn (ernstig) aangetast door onzorgvuldig uitgevoerde renovaties. De kenmerkende vroeg- naoorlogse architectuur, die ondanks de moderne bouwmethoden traditioneel van karakter is, is hierdoor vaak verdwenen achter beplating of pleisterlagen. Kunststof kozijnen tasten de uitstraling van veel bouwwerken aan en veranderingen aan portieken, loggia’s of balkons hebben in sommige gevallen de dynamiek van vooruit- en terugspringende gevels aangetast. Uiteindelijk kunnen we stellen dat de gevolgen van deze aanpassingen tot een verschraling van de architectuur hebben geleid en een vervlakking van het straatbeeld tot gevolg hebben gehad. Gelukkig verkeert de architectuur in de kern, van de voorzieningen en van een deel van de woongebouwen in (soms zeer) goede en oorspronkelijke staat. Deze bouwwerken onderscheiden zich dan ook in positieve zin van de (slecht) gerenoveerde gebouwen. Als uitzondering dient de buurt P a g i n a | 71 Welschen 7 genoemd te worden waar een ‘hoge kwaliteitsrenovatie’ de buurt een nieuwe impuls heeft gegeven. Van de drie ruimtelijke disciplines heeft het landschapsontwerp de meest drastische veranderingen ondergaan. De randen van de wijk, de groene wiggen en het wijkpark verkeren in nog vrij oorspronkelijke staat. Deze groene hoofdstructuur wordt ook nog goed gebruikt. Maar veel collectieve tuinen zijn in de loop der jaren grondig aangepakt waarbij veel kenmerken verloren zijn gegaan. Met name de groene ‘voortuinen’ zijn vrijwel allemaal verdwenen. Door dit feit heeft de groene omspoeling (waarbij er geen ‘voor- of achterkant was’) van de bebouwing plaats gemaakt voor een sterk onderscheid in een stenige voorzijde, en een groene achterzijde. 7.2 - Cultuurhistorie gekwantificeerd: de praktijk De resultaten die zijn verkregen uit het toepassen van het in hoofdstuk 6 ontwikkelde methode lijken in grote mate overeen te stemmen met de verwachtingen die ik had voor de wijk Kleinpolder. Er zijn geen onderdelen in de wijk die uitzonderlijk goed of slecht zijn uitgevoerd. De gemiddelde beoordelingen liggen door dit feit tussen de 6 en de 7,5. In de onderstaande tabel zijn de einduitkomsten van het kwantitatieve onderzoek opgenomen. De Rand Woongebieden De Kern Infrastructuur Totaal Architectuur 5,84 6,53 8,5 7,33 Stedenbouw 7,78 6,62 6,77 7,23 Landschap 6,89 5,33 5,33 4 Gemiddeld 6,55 6,19 6,86 6,19 Gewogen 6,93 6,30 7,06 6,55 7,05 7,1 5,39 6,45 6,71 Wanneer we de losse onderdelen analyseren valt op dat de 7,05 voor de architectuur grotendeels overeen stemt met de verwachtingen voor Kleinpolder. De hoge waarde van Kleinpolder als ‘experimenteertuin voor systeembouw’ wordt omlaag gebracht door de slechte renovaties die de architectuur hebben aangetast. Ook het feit dat de relatie tussen de bebouwing en het groen is aangetast heeft bijgedragen aan een lagere beoordeling voor de woongebieden. De lage beoordeling van architectuur in de rand is voor een groot deel terug te leiden tot een onzorgvuldige renovatie van de hoogbouwflats en het veranderen van de typologie in ‘het hart van oost’ waardoor de bebouwing in deze buurt nu een rechtstreekse relatie aangaat met de rand. Eén incidentele uitschieter (8,5 voor architectuur in de kern) lijkt, gezien de aard van de architectuur niet geheel overeen te stemmen met de verwachtingen. Opmerkelijk zijn de lage beoordelingen Anderzijds illustreert deze uitschieter de relatief hoge kwaliteit en oorspronkelijkheid van de architectuur ten opzichte van de overige bebouwing in de wijk. De stedenbouw scoort over de gehele linie ruime voldoendes. Hoewel de stedenbouw niet bijzonder opmerkelijk is, verkeert zij nog in vrij oorspronkelijke staat. Daarnaast hebben latere veranderingen in de wijk zich veelal gevoegd naar het stedenbouwkundig plan van Lotte Stam-Beese. De relatief lage scores voor de kern en de woongebieden zijn goed te verklaren. In de kern wordt de score omlaag gebracht door een slechte integratie van functies, terwijl de woongebieden sterk zijn aangetast op het niveau van de stratenuitleg en doorlopende groene gebieden. Ook de sloop van Kleinpolder-Zuid en de transformatie van het ‘Hart van Oost’ zijn factoren die de score voor stedenbouw in de woongebieden omlaag brengt. P a g i n a | 72 Het landschapsontwerp in Kleinpolder scoort, in vergelijking met de stedenbouw en de architectuur, opmerkelijk slecht. Dat het landschapsontwerp relatief slecht scoort, lag in de lijn der verwachtingen. Het verhogen van de A13 heeft de groenstructuur doorbroken, veel collectieve tuinen zijn aangepast en het verstenen van de woonstraten heeft de doorlopende groenstructuur in de woongebieden ernstig aangetast. Desondanks lijkt vooral de ‘4’ die het landschapsontwerp in de infrastructuur scoort niet geheel overeen te stemmen met de verwachtingen die, op basis van het kwalitatieve onderzoek, werden gewekt. Waarschijnlijk leggen in de beoordeling van dit onderdeel een aantal deelgebieden relatief teveel gewicht in ed schaal, waardoor het eindoordeel wordt vertekend. Zoals is te zien in de gewogen gemiddelden scoren alle onderdelen hoger nadat de verschillende ruimtelijke disciplines tot elkaar in relatie zijn gebracht. Doordat de landschapsarchitectuur relatief slecht scoort in de kwantitatieve analyse wordt het ongewogen gemiddeld sterk omlaag gebracht. De beperkte rol van de landschapsarchitectuur in het tot stand komen van het ontwerp voor Kleinpolder is door de lage wegingsfactor tot uitdrukking gekomen. Het gevolg is dat door deze lagere weging de gewogen gemiddelden hoger zijn dan de ongewogen gemiddelden. Uiteindelijk kunnen we stellen dat de 6,71 die de wijk als totaal scoort misschien iets lager is dan we, op basis van de noviteit van Kleinpolder, zouden mogen verwachten. Verdere verfijning van het model zou kunnen leiden tot een betere score voor Kleinpolder als geheel, en voor het landschapsontwerp in het bijzonder. Er dient echter één belangrijke kanttekening geplaatst te worden bij de uitkomsten uit de kwantitatieve benadering. De waarde die het cijfer ‘6,71’ uitdraagt is nog beperkt. Doordat deze scriptie zich beperkt tot één casestudie kan dit cijfer nog niet in relatie tot andere wijken geplaatst worden. Daardoor is de waarde van dit cijfer moeilijk in perspectief te plaatsen. Een 6,71 lijkt op het eerste oog een redelijke beoordeling, maar zonder vergelijkingsmateriaal is het nog een vrij lege huls. Het is om deze reden wenselijk meerdere casestudies uit te voeren om dit cijfer in een breder perspectief te plaatsen. Samenvattend kan gesteld worden dat de kwantitatieve benadering goed inzicht verleent in de wijze waarop cultuurhistorische waarden worden vastgesteld. Ondanks een aantal (misschien) onterechte afwijkingen blijkt het voorgestelde systeem redelijk goed te functioneren. De splitsing van de verschillende onderdelen geeft op expliciete wijze inzicht in de verschillende criteria die een rol spelen in de waardering van het cultuurhistorisch erfgoed van de naoorlogse woonwijken. Daarnaast schept de voorgestelde methode inzicht in de kwaliteiten en gebreken van de wijk en plaatst zij de oorspronkelijke ideeën die ten grondslag liggen aan de wijk in een hedendaags perspectief. Dit laatste is zowel een voordeel als een nadeel. Het voordeel is dat het systeem een beeld schept van de mate waarin latere aanpassingen de oorspronkelijke situatie hebben veranderd. Het nadeel is echter dat hiermee de oorspronkelijke situatie tot een soort ‘heilige grond’ verklaard wordt en dat veranderingen de beoordeling negatief kunnen beïnvloeden. De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie lijkt in deze casestudie dan ook het inzicht te zijn dat zij biedt in de beoordeling. Maar tegelijkertijd dient er nog een hoop werk verzet te worden voordat de voorgestelde methode breed toepasbaar is en (voor wetenschappelijke doeleinden) gebruikt kan worden. 7.3 - Opmerkingen over de gehanteerde kwantitatieve methode De kracht van de gehanteerde kwantitatieve benadering lijkt te zitten in de verifieerbaarheid van de beoordeling. Doordat de verschillende deelgebieden worden uitgesplitst in micro-onderdelen, P a g i n a | 73 kunnen de overwegingen die zijn gehanteerd bij de beoordeling van de wijk gecontroleerd worden. Dit leidt ertoe dat de overwegingen, die in de impliciete waardering uit een kwalitatieve beoordeling naar voren komen, inzichtelijk gemaakt worden voor de lezer. Desondanks kan de in deze scriptie gehanteerde methode slechts gezien worden als een aanzet voor een bredere discussie over de beoordeling van de cultuurhistorische waarden in de architectuur, de stedenbouw en het landschapsontwerp. Er blijken in de huidige versie van het model nog teveel haken en hogen te zitten die tot ongewenste resultaten kunnen leiden. Bij een verdere voortzetting van het gebruik van het kwantitatieve model dienen deze gebreken verholpen te worden. Gebreken die door verder gebruik inzichtelijk gemaakt kunnen worden, en waarna het model verbeterd kan worden. 1) De koppeling in het model van een ‘historische situatie’ met de beoordeling van de huidige situatie vertekent de onderzoeksresultaten. De oorzaak hiervan is terug te leiden tot de wijze waarop de beoordeling plaats vindt. In het oorspronkelijk ontwerp zullen de gewenste relaties (wanneer deze bewust door een stedenbouwkundig ontwerper zijn gerealiseerd) op een zo goed mogelijke wijze zijn verwezenlijkt. Het gevolg van deze benadering is dat deze onderdelen vrijwel zonder uitzondering beoordeeld zullen worden met een ‘+’ of een ‘++’. Dit zal leiden tot een positieve afwijking van de verwachte resultaten. 2) Doordat het systeem uitgaat van de historische situatie, en latere aanpassingen aan deze situatie beoordeeld worden vanuit het oorspronkelijk ontwerp, laat het model geen ruimte voor veranderingen in typologieën. Doordat de oorspronkelijke situatie in een dergelijk geval niet meer bestaat, kunnen zorgvuldig en goed uitvoerde vernieuwingsplannen zorgen voor een negatieve vertekening van de beoordeling. Latere toevoegingen (inclusief die van grote cultuurhistorische waarde) zijn daardoor in het huidige model niet te verenigen met de oorspronkelijke situatie. 3) Het gefixeerde aantal punten dat toegekend kan worden voor de weging kan tot problemen leiden bij het vaststellen van de wegingsfactor. Zoals bleek uit de casestudie zou de architectuur in Kleinpolder zwaarder moeten wegen maar door het maximaal toekenbare aantal punten was dit niet mogelijk. Het lijkt daarom de voorkeur te hebben de wegingsfactor per wijk vast te stellen aan de hand van een ‘vrije’ toekenning van ‘wegingspunten.’ Om deze reden dient de wijze waarop de weging van de afzonderlijke onderdelen plaats vindt nader onderzocht te worden zodat de problematiek, zoals in de casestudie Kleinpolder naar voren kwam, voorkomen kan worden. 4) De vraagstelling ten aanzien van ‘de mate waarin latere aanpassingen leiden tot een versterking van een specifieke kwaliteit’ blijkt onjuist te zijn. Aanpassingen die zorgvuldig zijn uitgevoerd maar de oorspronkelijke kwaliteiten niet versterken (of verzwakken) zullen vrijwel zonder uitzondering met ‘□’ beoordeeld worden. Hiermee wordt voorbij gegaan aan de oorspronkelijke kwaliteit van de bebouwing. Een uitermate goed gebouw of goede structuur zal weinig aanleiding geven tot verbetering, het ‘in stand houden’ zal in een dergelijk geval zwaarder wegen dan het verbeteren van een bouwwerk of relatie tussen verschillende onderdelen. Hiervoor laat de beoordeling echter geen ruimte. Er zal door dit feit een nivellering optreden richting het cijfer ‘6’ (of ‘□’). P a g i n a | 74 5) Er blijkt een grote overlap te zijn tussen de verschillende beoordelingsonderdelen. Wanneer onderdelen die elkaar overlappen als ‘zeer goed’ of ‘zeer slecht’ worden beoordeeld meerdere malen voorkomen wordt hun weging in het eindoordeel relatief zwaarder. Dit zou kunnen leiden tot een positieve of negatieve vertekening van de boordeling. Hoewel deze overlap niet per definitie kwalijk beschouwd hoeft te worden zou het samenvoegen van sommige onderdelen leiden tot een helderder model. Tevens leidt het samenvoegen van sommige beoordelingscriteria ertoe dat er minder sprake is van beïnvloeding van de resultaten door een herhaling van beoordelingselementen. 6) De beoordeling van cultuurhistorische elementen en structuren op wijkniveau zorgt voor een onwenselijke vervlakking. Met name in een wijk met een grote variatie zoals Kleinpolder zorgt de beoordeling van de wijk als geheel voor het verlies aan nuance. Hoewel dit bij de beoordeling van wijken als geheel en het vergelijken van deze wijken op macroniveau geen probleem behoeft te zijn, is dit manco bij de beoordeling van microstructuren (zoals losse woonbuurten) problematisch. Het zou om deze reden wenselijk kunnen zijn om de losse eenheden (lees losse buurten, of losse landmarks) afzonderlijk te beoordelen. Vervolgens kunnen deze alsnog samengevoegd worden om een beeld van de wijk als geheel te krijgen. Het voordeel van het verder uitsplitsen is onder meer het vergroten van het inzicht dat verkregen is in de individuele kwaliteiten van de losse onderdelen. Anders gezegd kunnen we stellen dat het door het uitsplitsen duidelijker is hoe deze onderdelen het ‘eindoordeel’ beïnvloeden. Door dit feit is het eindoordeel beter te controleren. 7) Doordat het testen van het kwantitatieve model zich heeft beperkt tot één casestudie konden sommige onderdelen niet getoetst worden. Ook het beperken van de methode tot vier onderdelen heeft ervoor gezorgd dat de waarde van een ‘universeel model’ niet volledig is geverifieerd. Omdat het model gedurende de casestudie is aangepast en verfijnd, kunnen onderdelen te specifiek op Kleinpolder zijn gericht waardoor het model zijn ‘universele’ karakter verliest. Een bredere testbasis en het verder uitwerken van de niet beoordeelde onderdelen (groen en landmarks) zouden het model verder kunnen verfijnen en niet geteste onderdelen verifiëren (of falsificeren). Tevens zou een dergelijke verfijning kunnen bijdragen aan een methode waarmee betere onderzoeksresultaten verkregen kunnen worden en verschillende wijken beter met elkaar vergeleken kunnen worden. 8) Het model bestrijkt een breed scala aan ontwerpdisciplines, typologieën en een lange tijdsperiode. Gezien de omvang van deze scriptie, de beperkte testbasis en een mogelijk gebrek aan kennis over de afzonderlijke deelgebieden kan het kwantitatieve model belangrijke onderdelen gemist hebben. Om de validiteit van het model te versterken is het wenselijk om de beoordelingspunten aan te scherpen. Dit zou moeten geschieden door een interdisciplinair team waardoor een zo breed mogelijke kennisbasis samen wordt gebracht om het model verder aan te scherpen, gaten op te vullen en overlap terug te dringen. Daarnaast zouden de verschillende visies op cultuurhistorische waarden beter in het model geïntegreerd kunnen worden waardoor de validiteit (middels intersubjectiviteit) wordt verhoogd. P a g i n a | 75 9) Aansluitend op het probleem dat onder punt 8 wordt aangekaart betekent dit dat herstructureringsplannen, ondanks een hoge kwaliteit, de historische factor kunnen aantasten. Door meer ruimte te laten voor latere ontwikkelingen (die voor een historische gelaagdheid in het stedelijk weefsel zorgen) kunnen herstructureringsplannen beter in de beoordeling opgenomen worden. De invloed van cultuurhistorische waarden op de herstructurering zou daardoor beter aansluiten op de bredere maatschappelijke ontwikkelingen. P a g i n a | 76 P a g i n a | 77 8 - Conclusies De toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie, ten opzichte van de reeds bestaande kwalitatieve analysemethoden, stond in deze scriptie centraal. De nadruk lag daarbij op de wijze waarop een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie vorm dient te krijgen en het inzicht dat zij kan verschaffen in de beoordeling van de werderopbouwwijken. In de vorige hoofdstukken is derhalve ingegaan op de redenen waarom, en de wijze waarop de herstructurering heeft plaats gevonden. Ook werd de waarde die cultuurhistorie voor de huidige samenleving heeft en de kennis die benodigd is om cultuurhistorie te kunnen duiden is hierbij onderzocht. Ten slotte is ingegaan op de wijze waarop cultuurhistorie tot op heden is geanalyseerd en is een voorstel gedaan voor een hybride benadering waarin kwalitatieve omschrijvingen worden gecombineerd met een kwantitatieve beoordelingsmethode. In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek worden behandeld. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de centrale vraag van dit onderzoek, en op de bijbehorende deelvragen. Daarbij worden conclusies getrokken met betrekking tot de toegevoegde waarde van een kwantitatieve cultuurhistorische benadering, en de nadelen die een dergelijke benadering tot gevolg heeft. In paragraaf 8.1 zullen de bevindingen vanuit een theoretische achtergrond, voor wat betreft de beantwoording van de vragen ten aanzien van de herstructureringsopgave, alsmede de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering, en het gebruik van een kwantitatieve analysemethode behandeld worden. Daarmee worden de onderzoeksvragen van deze scriptie beantwoord. Vervolgens staan in paragraaf 8.2 de conclusies ten aanzien van het gebruik van een kwantitatieve benadering centraal. Ten slotte zal in paragraaf 8.3 ingegaan worden op de gevolgen van een kwantitatieve benadering en worden een aantal aanbevelingen gedaan worden in verband met het hanteren en de verdere ontwikkeling van de in hoofdstuk 6 voorgestelde hybride analysemethode. 8.1 - Beantwoording van de deelvragen 1) Welke vraagstukken en problemen spelen in de herstructurering van de naoorlogse woonwijk? Welke rol wordt er toegekend aan de cultuurhistorische aspecten van de wederopbouwwijk? De naoorlogse woonwijken zijn inmiddels economisch afgeschreven en voldoen vaak niet meer aan de eisen die tegenwoordig aan de woning en woonomgeving worden gesteld. Problemen van bouwkundige, stedenbouwkundige en sociale aard hebben ertoe geleid dat de wederopbouwwijken in aanzien zijn gedaald en minder aantrekkelijk zijn geworden voor het meer vermogende deel van de bevolking. Om deze problemen op te lossen wordt soms met harde hand ingegrepen in het stedelijk weefsel van de naoorlogse woonwijken. Gezien de grote variatie tussen de naoorlogse woonwijken is er echter geen ‘one-size fits all’ oplossing om de problemen in de naoorlogse wijken op te lossen. Door dit feit onderscheiden de herstructureringsplannen zich van elkaar door de combinaties van ingrepen die worden gehanteerd. Sommige van deze ingrepen hebben een beperkte invloed op de cultuurhistorische elementen en structuren in de wijk. Maar met name sloop en nieuwbouw, renovaties en transformaties kunnen grote impact hebben op de cultuurhistorische waarden van de wederopbouwwijk. P a g i n a | 78 Opmerkelijk is de beperkte rol die cultuurhistorie speelt binnen de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Gezien de grote hoeveelheid publicaties die de laatste 25 jaar zijn verschenen over de wederopbouwperiode, zou verwacht mogen worden dat de cultuurhistorie een redelijke invloed zou hebben op het herstructureringsproces. Maar pas sinds het laatste decennium heeft aandacht voor cultuurhistorie binnen de herstructurering een (juridische) basis weten te bemachtigen. Voor een deel is dit te herleiden tot wat Kleijn het ‘netwerkprobleem’ noemt. Binnen de herstructureringsopgave zijn vele actoren actief. Deze actoren streven allemaal andere doelen na en cultuurhistorie speelt bij de meeste partijen geen rol van betekenis. Daardoor had cultuurhistorie toe nu toe weinig gewicht in de schaal kunnen leggen, en zijn (waardevolle) cultuurhistorische elementen en structuren verloren gegaan. Het feit dat cultuurhistorie inmiddels in de bestemmingsplannen opgenomen moet worden kan daarom als een waardevolle basis dienen om waardevolle elementen en structuren in de toekomst te beschermen. 2) Wat is de betekenis van cultuurhistorie? Welke waarde vertegenwoordigt cultuurhistorie en wat kan zij toevoegen aan de herstructurering van de wederopbouwwijken? De waarde die cultuurhistorische elementen en structuren vertegenwoordigt is meervoudig. Ten eerste vormen zij een bron van identiteit en beleving. Iedere periode heeft zijn eigen sporen in het (stedelijk) landschap achtergelaten. Daardoor is een lappendeken ontstaan van verschillende tijdperken die ons iets vertellen over ons verleden. De wederopbouwperiode is één van deze tijdvakken en kenmerkt zich door een zeer eigen architectuur, stedenbouw en landschapsontwerp. De identiteit van de naoorlogse woonwijken verschilt aanmerkelijk van de eerste en latere woonwijken. Deze unieke identiteit zou een bron van kracht kunnen vormen bij de herstructurering van de naoorlogse wijken, zoals de wijk Robijnhof in Utrecht illustreert. Daarnaast vormen de naoorlogse woonwijken een plaats waar wij de jaren vijftig en zestig kunnen beleven. Het zijn in dat opzicht openluchtmusea waarin de idealen van een open, transparante en democratische samenleving op fysieke wijze vorm hebben gekregen. Daarmee komen we aan bij een tweede waarde die de naoorlogse wijken vertegenwoordigen. Het zijn plaatsen die een verhaal vertellen. De wederopbouwwijken vertellen echter niet alleen het verhaal van een land dat zich met beperkte middelen van de oorlogsschade trachtte te herstellen, ze zijn ook een decor voor talloze levensverhalen van mensen die in deze wijken gewoond of gewerkt hebben. De sloop van vele buurten heeft er voor gezorgd dat de fysieke nalatenschap van onze geschiedenis langzaam maar zeker verdwijnt. Hoewel sloop en wederopbouw een rode lijn vormt in de geschiedenis van onze dorpen en steden, is het van belang dat tenminste een deel van deze geschiedenis behouden blijft zodat het verhaal van de wederopbouw, en de mensen die er hebben geleefd, tastbaar blijft. De verhaalwaarde is nauw verbonden met de wetenschappelijke waarde van de naoorlogse woonwijken. Hoewel de ‘papieren’ nalatenschap veel inzicht kan verlenen in de ontwikkeling van de Nederlandse geschiedenis, kan zij niet tippen aan de directheid van de daadwerkelijk gebouwde complexen in de Nederlandse steden. Het zijn de plekken waar duidelijk wordt hoe de stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp vorm kreeg in een periode van grote maatschappelijke veranderingen. Daarnaast illustreren zij hoe het bouwbedrijf (de P a g i n a | 79 bouwhistorie) zich ontwikkelde. Veel bouwmethoden die inmiddels tot het standaardrepertoire van de Nederlandse bouwondernemingen behoren, vinden hun oorsprong in de wederopbouwperiode. Zoals reeds is opgemerkt zijn de naoorlogse woonwijken een illustratie van een cultuur. Door dit feit hebben de naoorlogse woonwijken bronwaarde. Het laatste argument dat voor het behoud van cultuurhistorische elementen en structuren pleit is economisch. Verscheidene onderzoeken hebben aangetoond dat gebouwen die een beschermde monumentenstatus hebben, een hogere prijs opleveren op de vastgoedmarkt. Cultuurhistorie voegt dus financiële waarde toe aan objecten. Het versterken van het cultuurhistorisch erfgoed zou, mits de kwaliteiten duidelijk zijn, kunnen bijdragen aan een hogere waardering van de naoorlogse wijken. 3) Waarom is er nog vrijwel geen rangschikking van de cultuurhistorische waarde van de naoorlogse woonwijken? Welke kennis is benodigd om een cultuurhistorische analyse te verrichten? Hoe zou het kenniskloof tussen ‘experts’ en ‘leken’ die bij de wederopbouw betrokken zijn overbrugd kunnen worden? In 2007 heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een ‘Top 100’ uitgebracht van de (in hun ogen) meest waardevolle bouwwerken uit de periode 1945-1958. Deze lijst was de eerste poging om de nalatenschap van de wederopbouw te classificeren op basis van hun cultuurhistorische kwaliteit. Ook de aanwijzing van dertig wederopbouwgebieden van grote waarde in de Visie Erfgoed en Ruimte (2011) valt te scharen onder het kopje ‘rangschikking.’ Maar waar de RCE de eerste stappen zet om tot een rangschikking van de nalatenschap van de wederopbouwperiode te komen, blijkt dat de meeste cultuurhistorische verkenningen zich beperken tot één wijk. Maar doordat deze onderzoeken zich veelal concentreren tot het beschrijven van grote lijnen, of beperken tot een bepaald gebied is er een gebrek aan overzicht over de wederopbouwwijken. Door dit gebrek aan overzicht en de zeer vakgerichte benadering van cultuurhistorie, is het lastig om de cultuurhistorische waarde van de wederopbouwwijken te communiceren naar de leken die actief zijn binnen de herstructurering. Om deze reden is het wenselijk de wetenschappelijke beschrijvingen van de naoorlogse wijken te vertalen naar een taal die begrijpelijk is voor het lekenpubliek. Eén methode om dit te bewerkstellingen is het uitgeven van een ‘populaire’ versie van de cultuurhistorische verkenning. Een andere methode zou kunnen bestaan uit het inzichtelijk maken van de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de beoordeling. Ondanks het feit dat het uitsplitsen van de waardering van cultuurhistorie extra inzicht kan verlenen in de beoordeling van de naoorlogse wijken, en het publiceren van een populaire versie van de cultuurhistorische verkenning voor een breed publiek cultuurhistorie toegankelijker kan maken, blijft het van groot belang de wetenschappelijke basis niet uit het oog te verliezen. P a g i n a | 80 4) Welke methoden worden thans gebruikt om cultuurhistorische elementen en structuren te analyseren en te beoordelen? Welke waarde zou een kwantitatieve benadering toevoegen aan de bestaande methoden om de cultuurhistorische factor in kaart te brengen? De meeste cultuurhistorische verkenningen volgen een redelijk vast stramien om de cultuurhistorische elementen en structuren in kaart te brengen. Deze methode is terug te voeren naar de handreiking van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van VROM en de VNG en werd in 2000 gepubliceerd onder de titel De naoorlogse wijk in perspectief. Veelal valt de cultuurhistorische verkenning op te delen in drie fasen: 1) De historische analyse, 2) Het in kaart brengen van de cultuurhistorische waarden en 3) een beschrijving van de veranderingen in de wijk vanaf de oplevering. Soms wordt de analyse aangevuld met een vierde fase waarin aanbevelingen worden gedaan ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de wijk. Hoewel de gehanteerde methode de verschillende tijdslagen en de ontwikkeling van de wijk uitvoerig beschrijft, ontbreekt het landelijk perspectief in de meeste cultuurhistorische inventarisaties. Daarnaast zorgt de kwalitatieve (lees beschrijvende) benadering ervoor dat het lastig is om de verschillende onderzoeken tot elkaar in relatie te brengen. De methode die in De naoorlogse wijk tussen Park en Stad – Leidraad voor de Ruimtelijke Ontwikkeling werd gepresenteerd volgt in grote lijnen de eerdere cultuurhistorische verkenningsmethoden. Ze vult deze echter aan met een aantal standaardtypologieën die het beter mogelijk maken om verschillende wijken met elkaar te vergelijken. Daarnaast wordt vanuit deze typologieën een aanbeveling gedaan voor de verdere ontwikkeling van de wijk waardoor de methode gerichter werkt naar de herstructurering dan het model uit De naoorlogse wijk in perspectief. Het nadeel van de ‘Park en stadmethode’ is dat zij zich vrijwel uitsluitend richt op de stedenbouw (en in mindere mate het landschapsontwerp) en daardoor de unieke kwaliteiten van de architectuur uit het oog verliest. Daarnaast blijft het probleem van een kwalitatieve, lastig vergelijkbare, benadering bestaan. Een kwantitatieve benadering zou om verschillende redenen een goede aanvulling zijn op de reeds bestaande modellen. 1) Ten eerste wordt door het uitsplitsen en afzonderlijk beoordelen van verschillende cultuurhistorische onderdelen het inzicht vergroot in de wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen. Dit vergroot de wetenschappelijke basis doordat de beoordeling eenvoudiger te controleren is. Daarnaast kan deze benadering aan leken inzicht verlenen in de accenten waarop gelet wordt bij het beoordelen van de naoorlogse woonwijken. 2) Ten tweede zorgt een gestandaardiseerde kwantitatieve beoordeling er voor dat de wederopbouwwijken beter met elkaar vergeleken kunnen worden. Hierdoor wordt inzicht verkregen in de waarde van de wijken ten opzichte van elkaar. Het gevolg daarvan is dat de wijken gerangschikt kunnen worden op basis van hun cultuurhistorische waarde en op basis hiervan besloten kan worden om sommige wijken wel of niet aan te wijzen tot beschermde stads- of dorpsgezichten. P a g i n a | 81 3) Verder kan een kwantitatieve benadering ertoe leiden dat er beter inzicht wordt verkregen in de invloed van de herstructureringsplannen. Doordat een kwantitatieve benadering de cultuurhistorische waarden uitdrukt in een cijfer, kunnen dalingen of juist stijgingen van de ‘cultuurhistorische factor’ beter meegenomen worden in het besluitvormingstraject. Een kwantitatieve benadering kan het daarmee mogelijk maken om het gebrek aan overzicht over de wederopbouwwijken te overbruggen. Ze vormt een methode om de reeds bestaande kennis over de wederopbouwwijken te vertalen naar een landelijk perspectief en kan deze op eenvoudige wijze expliciet maken. 5) Hoe kunnen de cultuurhistorische waarden gekwantificeerd worden? Hoe moet een cultuurhistorisch model voor de naoorlogse woonwijk er uit zien? Op dit moment zijn vrijwel geen pogingen ondernomen om cultuurhistorie op kwantitatieve wijze te duiden. Enkel in MER verslagen wordt op kwantitatieve wijze inzicht gegeven in de effecten die een project heeft op de cultuurhistorische elementen en structuren in de omgeving. Het hier gehanteerde model is een uitgebreide, zeventallige versie van het consumentenbondmodel. Middels plussen en minnen wordt de cultuurhistorische factor ten opzichte van een ‘nulmeting’ vergeleken. Wanneer de cultuurhistorische waarden worden versterkt dan wordt een positieve (één of meerdere plussen) beoordeling gegeven, en wanneer de cultuurhistorische waarden worden aangetast wordt een negatieve beoordeling geven. Dit model lijkt goed bruikbaar om de cultuurhistorische factor in de naoorlogse wijken te kunnen duiden. Maar doordat de naoorlogse wijk niet bestaat, is het lastig om een ‘nulmeting’ uit te voeren. Om deze reden dient de vragenlijst van de cultuurhistorische beoordeling dan ook ingevuld te worden door een expert (of bij voorkeur een groep experts) op het gebied van de wederopbouw. Hij dient de waarden van de wijk te vertalen naar een ‘nulwaarde’ en te bekijken hoe de wijk zich ten opzichte van deze nulwaarde verhoudt. Naast het kwantificeren van de afzonderlijke cultuurhistorische kenmerken, dienen deze elementen en structuren in relatie tot elkaar gebracht te worden. Om dit te bereiken kunnen deze waarden een wegingsfactor toegekend krijgen. Dit houdt in dat bepaalde onderdelen (ruimtelijke disciplines) zwaarder of juist minder zwaar in de eindbeoordeling wegen. Daartoe dient de expert die de beoordeling velt een afweging te maken welke onderdelen zwaarder of lichter wegen. Het in hoofdstuk 6 voorgestelde ‘vast aantal punten verdelen’ lijkt hiertoe niet de juist methode te zijn, gezien dit een beperking stelt aan het onderscheid dat aangebracht kan worden. Aan het kwantificeren van cultuurhistorie kleeft echter één groot nadeel. Doordat een kwantitatieve benadering uitgaat van een standaardstramien van te beoordelen onderdelen kunnen de unieke kenmerken van een wijk onmogelijk beschreven worden. Daarnaast kan zij binnen de te beoordelen onderdelen enkel een onderscheid aanbrengen in de ‘waarde.’ Bij het vertalen van cultuurhistorie naar kwantitatieve termen gaat door dit feit waardevolle informatie verloren. Een kwantitatieve benadering dient om deze redenen altijd gepaard te P a g i n a | 82 gaan met een kwalitatieve analyse waarin aandacht besteed kan worden aan de unieke kenmerken van de wijk. 6) Hoe werkt een cultuurhistorisch model in de praktijk? Kan een kwantitatief cultuurhistorisch model inzicht verschaffen in het vaststellen van waardevolle cultuurelementen en -structuren? Kan een kwantitatieve benadering inzicht verlenen in de effecten van de herstructurering op de cultuurhistorische waarden van de onderzochte wijk? In de casestudie Kleinpolder is gebleken dat de resultaten uit de kwantitatieve benadering in grote lijnen de bevindingen van de kwalitatieve analyse ondersteunen. Daarnaast blijkt dat een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie mogelijk is, mits de juiste beoordelingscriteria zijn geformuleerd. De kwantitatieve analyse heeft daarnaast de beoordeling van de afzonderlijke onderdelen inzichtelijk gemaakt en de resultaten zijn te verifiëren. Ook blijkt het goed mogelijk om, wederom met de juiste vragen, de effecten van de herstructurering te beoordelen. Positieve, dan wel negatieve, invloeden worden onmiddellijk zichtbaar in het ‘eindcijfer’ dat uit de kwantitatieve analyse voortvloeit. Desondanks blijkt dat er aan de voorgestelde methode nog een hoop haken en ogen kleven. Zoals reeds is opgemerkt dienen bij een kwantitatieve benadering de juist vragen gesteld te worden. Vragen die universeel toepasbaar zijn, wil het model zijn waarde als vergelijkingsmateriaal behouden. Hierin ligt meteen het eerste punt van kritiek op de voorgestelde aanzet voor een kwantitatieve benadering. De soms sterk afwijkende resultaten blijken niet altijd overeen te stemmen met de verwachtingen die uit de kwalitatieve analyse naar voren kwamen. Het is daarom wenselijk om met een multidisciplinair team een dergelijke kwantitatieve vergelijkingsmethode verder uit te werken. 8.2 – Conclusies ten aanzien van een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie Ondanks het feit dat vele gemeenten cultuurhistorische verkenningen hebben laten uitvoeren in hun naoorlogse woonwijken, ontbreekt het aan een landelijk overzicht op het gebied van de cultuurhistorische waarden van de naoorlogse woonwijken. Gezamenlijk kunnen deze inventarisaties een beeld scheppen van de verschillen en overeenkomsten tussen de naoorlogse woonwijken. Maar slechts in enkele gevallen worden de onderzochte wijken in een nationaal perspectief geplaatst. Door dit feit, en door het ontbreken van een gestandaardiseerde onderzoeksmethode, is het beeld over de wederopbouwwijken fragmentarisch te noemen. De brede kennisbasis die beschikbaar is wordt dus niet gebruikt om vergelijkingen te trekken tussen de naoorlogse wijken in Nederland en deze te rangschikken op basis van hun cultuurhistorische waarde. Wanneer we de tot dusver uitgevoerde cultuurhistorische verkenningen analyseren, kunnen we vaststellen dat de opzet van deze verkenningen min of meer vergelijkbaar is. Deze opzet komt grotendeels overeen met de voorgestelde methode uit De naoorlogse wijk in perspectief. Ze bestaat uit drie fasen: 1) een historische analyse, 2) het in kaart brengen van de cultuurhistorische factor en 3) de bevindingen vertalen naar een advies voor de verdere ontwikkeling van de wijk. In een groot deel van de historische verkenningen wordt deze laatste fase overgeslagen en wordt, als aanvulling op de tweede fase, een beschrijving gegeven van de veranderingen in de wijk na de oplevering. P a g i n a | 83 Ondanks de overeenkomsten blijken de meeste cultuurhistorische verkenningen een net iets andere invalshoek te kennen. De oorzaak hiervan is moeilijk vast te stellen en lijkt gevonden te kunnen worden in verschillende invalshoeken van de onderzoekers, de wensen van de opdrachtgever of simpelweg door het feit dat de wijken allemaal uniek zijn. Dit maakt het echter lastig om de verschillende wijken met elkaar te vergelijken en een landelijk beeld van de wederopbouwwijken te schetsen. Een gestandaardiseerd model is om deze redenen wenselijk zodat de verschillende wederopbouwwijken tot elkaar in relatie gebracht kunnen worden. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een kwantitatieve benadering die de cultuurhistorische waarden vertaalt naar een universeel vergelijkingsmodel. De voordelen van een dergelijke benadering zijn meervoudig. 1) Doordat het een gestandaardiseerd model is, is het mogelijk om de verschillende wijken op gelijkwaardige wijze te beoordelen. Daardoor kunnen wijken beter met elkaar vergeleken worden en kunnen zij ten opzichte van elkaar worden gerangschikt. 2) Doordat het model de overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling uitsplitst, is het eenvoudiger de beoordeling te controleren. Hierdoor is de wetenschappelijke basis sterker. Daarnaast geeft het model voor leken inzicht in de voorwaarden die ten grondslag liggen aan de beoordeling waardoor het draagvlak voor (het behoud van) cultuurhistorie in de herstructurering vergroot kan worden. 3) Doordat de kwantitatieve methode cultuurhistorie vertaalt naar ‘begrijpbare’ cijfers, en de veranderingen die de herstructurering met zich mee brengt meteen worden omgezet naar een beoordeling, geeft een kwantitatief cultuurhistorisch beoordelingmodel direct (en expliciet) inzicht in de te verwachten versterking dan wel aantasting van cultuurhistorische elementen of structuren. Dit zou het eenvoudiger kunnen maken cultuurhistorie als mede bepalend onderdeel in de herstructurering op te nemen. Wil een kwantitatieve benadering waarde hebben, dan dient zij ondersteund te worden door een breed gedragen methode waarmee de cultuurhistorische factor gekwantificeerd kan worden. Het kwantificeren van een subjectief onderwerp als ‘waardering van cultuurhistorie’ is immers voor discussie vatbaar. In deze scriptie is uitgegaan van een beoordelingslijst waarin middels ‘plussen’ en ‘minnen’27 een waarde wordt toegekend aan bepaalde onderdelen. Daarnaast worden deze onderdelen tot elkaar in relatie gebracht door ze, op basis van het belang dat zij hebben voor het ontwerp van de wijk, een wegingsfactor toe te kennen. Elementen die een grote invloed hebben gehad op het ontwerp en aanzien van de wijk krijgen in dat geval een zwaardere weging toegekend in het eindoordeel. Deze beoordeling dient te geschieden door een expert (of bij voorkeur een groep experts) in de (architectuur)geschiedenis van de wederopbouw. Zij dienen de beoordelingscriteria in een landelijk perspectief te plaatsen. Hierbij moeten zij uitgaan van een ‘nulmeting’. Deze nulmeting stelt de (fictieve) ‘gemiddelde’ naoorlogse wijk voor. Wanneer een onderdeel vergelijkbaar is met de ´nulmeting´ scoort het een ‘ gewaardeerd met plussen en minnen. 27 Zoals onder andere de consumentenbond in haar beoordelingen gebruikt. P a g i n a | 84 Omdat een kwantitatieve benadering geen uitspraken kan doen over unieke kenmerken, moet zij altijd gepaard gaan met een kwalitatieve omschrijving. In de kwalitatieve beschrijving kunnen de unieke punten van de wijk beschreven worden. Daarnaast biedt een kwalitatieve beschrijving ruimte voor nuance, kan zij bepaalde onderdelen in perspectief plaatsen en kan zij het karakter (de identiteit) vastleggen. De kwantitatieve methode dient vooral ter ondersteuning van het kwalitatieve onderdeel. Middels een gestandaardiseerde beoordelingslijst kan inzicht verkregen worden in de unieke waarden van de wijk ten opzichte van een ‘nulmeting’. Daarmee wordt de wijk geplaatst tegenover een fictieve standaardwijk die als referentie dient voor de beoordeling. We zouden deze wijk als ‘wijk doorsnee’ kunnen bestempelen. Vergeleken met deze ‘standaardwijk’ wordt gekeken of de wijk op punten beter, of juist slechter dan gemiddeld scoort. Uiteindelijk worden de verschillende onderdelen samengebracht in één eindcijfer. Een cijfer dat in één oogopslag inzicht kan bieden in de kwaliteiten van de architectuur, de stedenbouw, het landschapsontwerp of zelfs de wijk als geheel. Gezien het feit dat voor de toetsing van de voorgestelde methode slechts gebruik is gemaakt van één casestudie, en ervoor is gekozen om de kwantitatieve benadering te beperken tot vier onderdelen, kan de betrouwbaarheid van de voorgestelde hybride benadering nog in twijfel getrokken worden. Desondanks lijkt de casestudie Kleinpolder aan te tonen dat het uitsplitsen van cultuurhistorische elementen en structuren goed inzicht kan bieden in de kwaliteiten (of zwakten) van bepaalde gebieden. De verkregen resultaten lijken in grote lijnen overeen te stemmen met de verwachtingen die vanuit de kwalitatieve analyse naar voren kwamen en ze geven een helder inzicht in hoe de verschillende onderdelen scoren ten opzichte van de wijk als geheel. Ondanks de geconstateerde manco’s in het huidige voorstel lijkt een gecombineerde kwalitatieve en kwantitatieve benadering in de toekomst wenselijk. 8.3 - Tot slot Ik was deze scriptie gestart met het idee dat een kwantitatieve benadering van cultuurhistorie zou kunnen bijdragen aan het debat over de rol van cultuurhistorie in de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Maar naarmate ik me meer en meer in de materie verdiepte leek het steeds onmogelijker om tot een kwantitatieve en ‘objectieve’ benadering te komen. Er kleven immers grote nadelen aan een puur kwantitatieve benadering. Vooral het informatieverlies dat gepaard gaat met het vertalen van kwalitatieve naar kwantitatieve gegevens leidt tot een verschraling van de beoordeling. Maar het ideaal van een methode waarmee inzicht verkregen kan worden in de verhoudingen tussen de verschillende naoorlogse wijken moest toch haalbaar zijn? Uiteindelijk is er om deze reden voor gekozen om een methode voor te stellen waarin een kwalitatieve en een kwantitatieve analyse worden samengebracht. Deze nieuwe, hybride inventarisatiemethode sluit in grote lijnen aan op de bestaande methoden om de cultuurhistorische factor in de wederopbouwwijken vast te stellen. De methode die in De naoorlogse wijk in perspectief is geïntroduceerd is hiertoe aangevuld met de typologieën van Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor de ruimtelijke ontwikkeling. Toch wil dit niet zeggen dat met de introductie van een hybride analysemethode de ‘heilige graal’ is gevonden. De in deze scriptie ontwikkelde methode dient vooral gezien te worden als een aanzet tot een bredere discussie over de beoordeling van cultuurhistorische nalatenschap van (onder andere) de wederopbouw. Wil een kwantitatieve benadering echt waardevol zijn dan dient zij verfijnd te worden. De voorkeur gaat daarbij uit naar een interdisciplinair team waarin (kunst- en P a g i n a | 85 architectuur)historici, architecten en stedenbouwers en (monumenten)beleidsmedewerkers van bijvoorbeeld gemeenten samenwerken om een vragenlijst te formuleren die zo breed mogelijk toepasbaar is. Middels een aantal extra casestudies zou het model verbeterd kunnen worden en kan getoetst worden of de hypothese, dat een kwantitatieve benadering inzicht kan verlenen in de wijze waarop de wederopbouwwijken zich op cultuurhistorisch gebied tot elkaar verhouden, correct is. Ik hoop dat deze scriptie heeft aangetoond dat een kwantitatieve benadering waarde kan toevoegen aan het debat over cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken. De casestudie Kleinpolder heeft tegelijkertijd aangetoond dat het mogelijk is om cultuurhistorie om te zetten in ‘cijfers’ en dat deze cijfers in grote lijnen overeenstemmen met de verwachtingen over de wijk. Desondanks dient er nog veel werk verzet te worden om de methode landelijk bruikbaar te maken. De hoop is dan ook dat middels deze scriptie een ingang gevonden kan worden om de wederopbouwwijken opnieuw onder de loep te nemen en deze met elkaar te vergelijken. Misschien kan dan worden voorkomen dat de beste voorbeelden, de (misschien onontdekte) pareltjes onder de naoorlogse woonwijken, verloren gaan. P a g i n a | 86 P a g i n a | 87 Geraadpleegde literatuur - - - - Agricola, Esther (red.) (1995); Wie is er bang voor de naoorlogse wijk?, Stichting van na de oorlog, Den Haag Agtsteribbe, Els, Stissi, Vladimir & Dijk, Anette van (red.)(2004), Pracht in Prefab – Het Nemavo-Aireysysteem in Amsterdam, Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg, Amsterdam Andela, Gerrie (2011); J.T.P. Bijhouwer, Uitgeverij 010, Rotterdam Back, Aimée de; Coenen, Jo; Kuipers, Marieke & Röling, Wiek (red) (2004); Gesloopt Gered Bedreigd – Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Epsode publishers, Rotterdam Backer, Anne Mieke; Blok, Eric; Oldenburger-Ebbers, Carla S. (1998); De Natuur Bezworen – Een inleiding in de geschiedenis van de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur van de middeleeuwen tot het jaar 2005, Uitgeverij De Hef, Rotterdam Bade, Tom & Smid, Gerben (2008); Eigen haard is goud waard – Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed, Kenniscentrum Triple E, Arnhem Bakkeren, Lonneke (2001); Wederopbouw – Nederlandse architectuur uit de periode 19401960, NAi uitgevers, Rotterdam Barbieri, S. Umberto & Duin, Leen van (red.) (1999); Honderd jaar Nederlandse architectuur, 1901-2000 – Tendensen Hoogtepunten, Uitgeverij SUN, Nijmegen Bergveld, Dirk (red.) (2004); Veertig jaar later – Vernieuwing van de wederopbouwwijken, Architectuur Lokaal, Amsterdam Bijerse, Jolandse Juit, Moerland, Hans & Fijnaut, Cyrille; Problemen in een stadsvenieuwingswijk in Rotterdam Zuid – Meningen van mensen die er werken en/of wonen: Centrum voor Geïntegreerde Strafrechtswetenschap, Rotterdam 1990 Boekraad, Cees (2000), Wedijveren met Dudok – Den Haag Zuidwest zoekt vernieuwing, Bouw (2), p 8-11 Bolhuis, Peter van (2004); Het verzonnen land – A bird’s-Eye view of Dutch landscape architecture, Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen Boo, Marion de (2005); Cultuurbehoud loont – eerste Aanzetten tot een economische waardering van cultuurhistorie, Projectbureau Belvedere, Utrecht Boomen, Thuis van den (2001); Wederopbouw met de geur van benzine, Blauwe Kamer (6), p 42-48 Bosma, Koos & Wagenaar, Cor (red.) (1995); Een geruisloze doorbraak, NAi Uitgevers, Rotterdam Bosma, Koos, Mekking, Aart, Ottenheym, Koen & Woud, Auke van der (red.) (2007); Bouwen in Nederland 600-2000, Waanders Uitgevers, Zwolle Brinkman, Joep (2000); De vragenlijst, Wolters Noordhoff, Groningen Brons, Rita (red.) (2003); Geduldig onderzoek naar de potenties van de naoorlogse stad, Stimuleringsfonds voor Architectuur, Rotterdam Burgt – Loch, Tim van der (2012); De verborgen schatten van Katwijk – Kunst in schoolgebouwen in de gemeente Katwijk, Gemeente Katwijk, Katwijk Bus, André G.; Duurzame vernieuwing in naoorlogse wijken, Geo Pers, Groningen 2001 Cammen, Hans van der & Klerk, Len de (2003); Ruimtelijke Orderning – Van grachtengordel tot VINEX-wijk, Uitgeverij het Spectrum, Utrecht Cate, Gerda ten (1992); Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt, Bouw (1617), p 25-27 P a g i n a | 88 - - - Cüsters, John (red.); Een tweede leven voor vroeg-naoorlogse flats; Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV), Rotterdam 1997 Debets, Carla (1996); Meer complexiteit, meer kleur en variatie, Bouwwereld (15), p 20-23 Debets, Carla (2006); Polynormwoningen als inspiratiebron, Bouwwereld jg. 102 (12), p 20-22 Deunk, Gerritjan (2002); Nederlandse tuin en landschapsarchitectuur van de 20ste eeuw, NAi Uitgevers, Rotterdam Ende, Teun van den (red.) (2011); Cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing van de veertig aandachtswijken, Rijksadviseur Cultureel Erfgoed, Den Haag Es, Evelien van (2008), Wijken met een beladen geschiedenis, BNAblad (8), p 12-16 Es, Evelien van & Ibelings, Hans (2004); Apeldoorn – Naoorlogse architectuur, Stichting Bouwhuis Centrum voor Mens en Gebouwde Omgeving, Apeldoorn Fanelli, Giovanni (1978), Moderne architectuur in Nederland 1900-1940, Staatsuitgeverij, ’s-Gravenhage Feddes, Fred (1999); Nota Belvedere, VNG Uitgeverij, ‘s-Gravenhage Feddes, Yttje (2011); De groene kracht – De transformatie van de Westelijke Tuinsteden Amsterdam, Uitgeverij Sun, Amsterdam Geldof, C.S. en Berends, Paul (2008); Cultuurhistorie en Gebiedsontwikkeling, Projectbureau Belvedere, Utrecht Graaf, Kees de (2009); In beton gegoten – Kroniek van een bouwonderneming, Uitgeverij THOTH, Bussem Groenendijk, Paul (2004); De Nederlandse architectuur in een notendop, Prometheus, Amsterdam Groenendijk, Paul (2010); Akropolishof Delft – Molenaar & Van Winden Architecten, ArchitectuurNL (7/8), p 30-33 Guinée, Anja (2002); Groene vooruitgang – Buitenruimte, groenstructuren en de leefbaarheid van naoorlogse wijken, Blauwe Kamer (5), p 20-25 Heijden, Hans (2008); Hoog boven de naoorlogse stad – Twee woontorens door Geurst & Schulze architecten, De Architect (7), p 52-59 Heyden, Hilde (2010); Belgium and The Netherlands – Two different ways of coping with the housing crisis 1945-70, Home Cultures (Verenigd Koninkrijk) jg. 7 (2), p 159-178 Heling, Jan; Meijer, Han & Westrik, John (2002); Het ontwerp van de stadsplattegrond, Uitgeverij SUN, Amsterdam Hellendoorn, Anneloes (2000a); Wederopbouw Herboren - Een verkenning naar de fysieke ontwikkelingsmogelijkheden van vroeg naoorlogse wijken op basis van de bestaande stedenbouwkundige structuur (Afstudeerscriptie Universiteit Utrecht), Utrecht Hellendoorn, Anneloes (2000b); De naoorlogse wijk in perspectief; VNG Uitgeverij, Den Haag Hellinga, Helma (2005); Onrust in park en stad – Stedelijke vernieuwing in de Amsterdamse Westelijke Tuinsteden, Het Spinhuis, Amsterdam Hereijgers, Ad & Velzen, Endry van (2001); De Naoorlogse Stad – Een hedendaagse ontwerpopgave, NAi Uitgevers, Rotterdam Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam (2009); Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling, Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen Ibelings, Hans (1995); Nederlandse Architectuur van de 20ste eeuw, NAi Uitgevers, Rotterdam P a g i n a | 89 - - Ibelings, Hans (1996a); De architectuur van de jaren vijftig en zestig – Een gebrek aan waardering, Heemschut (6), p 10-16 Ibelings, Hans (1996b); De moderne jaren vijftig en zestig – De verspreiding van een eigentijdse architectuur over Nederland, NAi uitgevers, Rotterdam Ince, Deniz; Pijll, Machteld van der (2009); Culturele diversiteit in opgroeien en opvoeden: feiten en cijfers, Nederlands Jeugd Instituut, Utrecht Jansen, Bregit; Velsen, Barbara van; Ruitenbeek Jeroen; Veenstra Peter (2005); Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965), Dienst Stedenbouw + Volkshuisvesting Rotterdam afdeling Monumenten - Gemeente Rotterdam, Rotterdam Johnson-Marshall (1966), Rebuilding Cities, Edinburgh University Press, Edinburgh Kamerbeek, P.A.M. (1995); Nieuwe toekomst voor na-oorlogse woonwijk, Corporatie Magazine (10), p 8-12 Klijn, Erik-Hans (1996); Regels en sturing in netwerken – de invloed van netwerkregels op de herstructurering van Naoorlogse wijken, Uitgeverij Erburon BV, Delft Klieverik, Harry (1996); STZ blaast Zuidwijk nieuw leven in, Woningraad Magazine (4), p 2831 Komossa, Susannse et al (red) (2002); Atlas van het Hollandse bouwblok, Uitgeverij THOTH, Bussem Korbee, Hans (1989); Zes visies op flatrenovatie – Energiebewuste aanpak na-oorlogse woningen, Architectuur en Bouwen, jg 5 (4), p 42-45 Korte, Marije de & Wijdeveld, Eva (2003); De Wederopbouw – Tussen bedreiging en behoud, Monumenten (12), p 10-13 Kuipers, Marieke (red) (2002); Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers, Zwolle Lissen, Machteld (red.) (2009); Het cultuurhistorisch argument, Projectbureau Belvedere, Utrecht Loch, Tim (2011); Wonen op grote hoogte – Hoogbouw voor gezinnen in Nederland (Bachelor Scriptie Vrije Universiteit Amsterdam), Amsterdam Maatje, Judith (1999); Herstructurering van naoorlogse wijken - Meer dan fysieke vernieuwing alleen (Doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen), Nijmegen Meelissen H.A.J. (2009); Wegwijzer Wederopbouw - Toekomst voor wederopbouwwijken – Naoorlogs Bouwen in Overijssel, Het Oversticht, Zwolle Meijel (2001), Leon van; De Naoorlogse Wijk in perspectief – De Praktijk, VNG Uitgeverij, Den Haag Meurs, Paul (2003); Nu of nooit voor de naoorlogse wijken – Survey herstructurering, Urban Fabric, Schiedam Mieras, J.P. (1954); Na-oorlogse bouwkunst in Nederland, Uitgevers Maatschappij Kosmos, Amsterdam Moorsel, Wies van (1992); Contact en Controle – het vrouwbeeld van de stichting goed wonen, Uitgeverij Sua, Amsterdam Mulder, Zuzanne & Schilt, Jeroen (1993); Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960; Uitgeverij THOTH, Bussem NIROV (2004) ; Werken aan naoorlogse wijken - Cultuurhistorie in de Herstructurering, NIROV, Den Haag P a g i n a | 90 - - - - Pollmann, Tessel & Kruidenier, Michiel (2009); Wederopbouw in Leiden – Architectuur en Stedenbouw 1940-1965, Primavera Pers, Leiden Prins, Marian (2009), Aanpak naoorlogse Robijnhof goed voorbeeld, Monumenten (5), p 3225 Raukema, Anne-Mariken & Meulesteen, Rachèl (red) (1993); Brabant bouwt in Baksteen – Na-oorlogse architectuur in Noord-Brabant 1945-1970, Het Noordbrabants Genootschap, ’sHertogenbosch Reijndorp, Arnold (1992); De alledaagse monumentaliteit van Pendrecht: stedebouwkundige studie van Endry van Velzen, Archis (8), p 5 Rosemann, Jürgen; Kroes, Hans (red.) (1991); Wonen in een veranderende context – 10 jaar stadsvernieuwing – stedelijke vernieuwing in Europa, RIW (Researchinstituut voor Woningbouw, Volkshuisvesting en Stadsvernieuwing), Delft Rossem, V.T. van & Vredenberg, J. (2005); Presikhaaf – Een naoorlogse wijk in Arnhem, Uitgeverij Matrijs, Utrecht Roelofs, Bob (1995); Vernieling en vernieuwing – De wederopbouw van Arnhem 1945-1964, Stichting Matrijs, Arnhem Selier, Herman (1989), Gefrustreerde dromen – De wederopbouw van Rotterdam en Middelburg, De Architect (2), p 77-83 Stuij, Yvonne (2004), Cultuurhistorie in de Naoorlogse stad - Een onderzoek naar de waardering van cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren bij de vernieuwing van naoorlogse wijken (1945-1965) (Doctoraal scriptie Universiteit Utrecht), Utrecht Swieten, Peter van (1991); Parel van de wederopbouw op hoog niveau gerenoveerd, Renovatie en onderhoud (6), p 16-17 Taverne, Ed (1995); Een ‘frisse’ opkomst van de consumptiemaatschappij, De Architect (10), p 44-57 Tellinga, Jacqueline (2004); De Grote Verbouwing – Verandering van naoorlogse woonwijken, Uitgeverij 010, Rotterdam Tilman, Harm (1997); Grasstad – Voorstel voor systematische transformatie van naoorlogse wijken, De Architect (1), p 54-59 Valentijn, Dick (2002); De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en stedenbouw in de periode 1945-1965, Gemeente Den Haag – Dienst Stedelijke Ontwikkeling, Den Haag Van Schagen Architecten (2008); Wijkbeschrijving Overschie, KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing, Rotterdam Velde, Gert Jan te (1993); Op zoek naar toekomst van vroeg-naoorlogse wijken, Renovatie en Onderhoud (2), p 15-21 Velde, Gert Jan te (2010); Grijp de kansen – Kansrijke vernieuwing woningbouw uit wederopbouwperiode, ArchitectuurNL (7/8), p 10-12 Visser, Peter (2008); Erasmuspark Den Haag Zuidwest – Van Sambeek & Van Veen, Amsterdam, ArchitectuurNL (1), p 30-33 Voorden, F.W. van (1990); De wederopbouw van de geschiedenis, Bulletin KNOB (2), p 20-25 Vreeze, Noud de (1993), Woningbouw, inspiratie & ambities – Kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland, Nationale Woningraad, Almere Vreeze, Noud de (red.) (2001); 6,5 miljoen woningen – 100 jaar woningwet en wooncultuur in Nederland – Uitgeverij 010, Rotterdam Vries, Gijs Wallis de (1992); Niets blijft, behalve de oevers, Archis (2), p 18-28 P a g i n a | 91 - - Vries, Tom de (2010); Wederopbouwflat krijgt nieuwe vorm – Veel staat toegevoegd aan zwak casco, Bouwwereld (5), p 14-16 Vroom, Meto J. (red.) (1992); Buitenruimten – Ontwerpen van Nederlandse tuin- en landschapsarchitecten in de periode na 1945, Uitgeverij THOTH, Amsterdam Wagenaar, Cor (1993); Rotterdam and the Model of the Welfare City,Rassegna (15), p 42-49 Wagenaar, Cor. (2011); Town Planning in the Netherlands since 1800 – Responses to Enlightenment Ideas and Geopolicital Realities, 010 Publishers, Rotterdam Wal, Olof van de (2008); Urban Regeneration – Perspectives for the Architectural Debate, Architecture Bulletin (4), p 63-70 Wijfels, Hans & Plevoets, Fons (1993); De Wederopbouw – architectuur in Noord-Brabant in de jaren ’50, BNA Kring Midden-Brabant, Tilburg Willems, L.N. en Elbers, A.; Sloop na-oorlogse woningen – Stadsvernieuwing en verstedelijking; Ministerie van VROM, ’s Gravenhage 1990 Wintels, P.M.A.E; Sluijs, L.M. (2004); Stadsvernieuwing en mensen met een minimuminkomen – Een verkennend onderzoek naar het beleid rond stadsvernieuwing en de gevolgen voor mensen met een minimum inkomen, Tympaan Instituut, Voorburg Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs (2004); Economische waardering van cultuurhistorie - case studie Tieler- en Culemborgerwaard – eindrapport, Witteveen+Bos, Rotterdam Zijlstra, Bonica (1991); Nederlandse Tuinarchitectuur 1850-1940, Welburg Pers, Zuthpen Zonder auteur (1994); De mogelijk dubieuze toekomst van de solex-wijken, Bouw (4), p 2-3 Zuidhof, Yke (2006); Duplexwoning – Verleden, heden, toekomst? (afstudeerscriptie Universiteit Utrecht), Utrecht Internetbronnen - - - - Auteur onbekend; 100 jaar architectuur in Rotterdam – 1955: Woningbouw Kleinpolder <http://couvreur.home.xs4all.nl/ned/rdam/architectuur/100jaar/1955.htm> (bezocht op 317-2012) Bemmel, Noël van; Sinterklaas op weg naar UNESCO-lijst <http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/916716/2008/11/03/Sinter klaas-op-weg-naar-Unesco-lijst.dhtml> (bezocht op 17-4-2012) Commissie Milieueffectrapportage; Wat is cultuurhistorie, <http://www.commissiemer.nl/themas/cultuurhistorie/veelgesteldevragen> (bezocht op 184-2012) Digischool; Begippenlijst stedelijke gebieden NL – Gebundelde deconcentratie, <http://www.digischool.nl/ak/onderbouw-vmbo/materiaal/begrip/b_stedge.htm> Gemeente Breda; Wat is cultureel erfgoed <http://www.breda.nl/cultuur-sporttoerisme/cultureel-erfgoed> (bezocht op 18-4-2012) Gemeente Rotterdam; Kleinpolder <http://www.rotterdam.nl/tekst:kleinpolder> (bezocht op 31-7-2012) Gemeente Rotterdam – Deelgemeente Overschie; Hoge Schie <http://www.deelgemeenteoverschie.nl/Wonen___Leven/Huisvesting/Hoge_Schie/Hoge_Sc hie.aspx?mId=1596&rId=677> (bezocht op 31-7-2012) P a g i n a | 92 - - - - - - - KEI Kenniscentrum stedelijke vernieuwing; Kenmerken van vroeg naoorlogse wijken <http://www.kei-centrum.nl/pages/27731/1Fysieke-kenmerken-van-vroeg-naoorlogsewijken.html> (bezocht op 17-4-2012) Nederlands Architectuurinstituut; R.K. Nicolaaskerk (Overschie) <http://zoeken.nai.nl/CIS/project/12325 > (bezocht op 31-7-2012) Nederlands Architectuurinstituut; Hendriks, Johannes Petrus Leonardus <http://zoeken.nai.nl/CIS/persoon/4232> (bezocht op 31-7-2012) NTR; Verklaring van de term ‘Revolutiebouw’ <http://www.20eeuwennederland.nl/themas/huizen%20en%20wonen/krotten,%20kelderw oningen%20en%20huurkazernes/887.html> (bezocht op 14-3-2012) Provincie Gelderland; Cultuurhistorie, <http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3062> (bezocht op 18-4-2012) Rijksoverheid; Wat is cultureel erfgoed <http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/monumenten-en-erfgoed-archeologie/vraag-enantwoord/wat-is-cultureel-erfgoed.html> (bezocht op 17-4-2012) Rijksoverheid; Monumentenwet 1988 <http://wetten.overheid.nl/BWBR0004471/geldigheidsdatum_18-04-2012> (bezocht op 184-2012) Royers, Jeroen; Persoonlijk Linked-in profiel Jeoren Royers, <http://www.linkedin.com/pub/jeroen-roijers/1/65b/707> (bezocht op 31-7-2012) Sherrif, Nick (2000); What is exactly ‘wrong’ with interpreting the past in order to make it more accessible and interesting to the visitor?, <http://www.arasite.org/nshertge.htm> (bezocht op 25-4-2012) SteenhuisMeurs; Wat doen we – Cultuurhistorische verkenningen, <http://www.steenhuismeurs.nl/#/Bureau/Wat_doen_we/?> (bezocht op 18-4-2012) TAK architecten; Informatie - Het bureau, <http://www.takarchitecten.nl/> (bezocht op 18-42012) Van Schagen architecten; Een rijkere gelaagde stad, <http://www.vanschagenarchitekten.com/een_rijkere_gelaagde_stad.html >(bezocht op 184-2012) Vree, Joost de; Verklaring van de term ‘Revolutiebouw’ <http://www.joostdevree.nl/shtmls/revolutiebouw.shtml> (bezocht op 14-3-2012) Woonstad Rotterdam; Wonen in Tuinstad Kleinpolder <http://www.woonstadrotterdam.nl/Pub/Woonstad-Rotterdam/Woonstad-RotterdamHome/Woonstad-Rotterdam-en-mijn-wijk/DelfshavenOverschie/Kleinpolder/KleinpolderBeschrijving.html> (bezocht op 31-7-2012) http://www.cyberartsweb.org/cpace/politics/wodtke/DeCerteau.html Geraadpleegd archiefmateriaal - Stam-Beese, Lotte (1948); Plantoelichting Kleinpolder, Archief NAi Stam-Beese, Lotte (1947-1956); Ontwerp schetsen en plattegronden Kleinpolder, Archief NAi Stam-Beese, Lotte (1968); Gedachten rondom de nieuwe wijk Ommoord - concept, Archief NAi P a g i n a | 93 Herkomst van de afbeeldingen Titelpagina: Steenhouwersgaarde in Den Haag Zuidwest – Bron: Google Maps Pagina 5: Foto uit ca. 1951 van een ouder echtpaar in naoorlogse woningen in Rhenen – Bron: Het geheugen van Nederland; uit: de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam; Fotograaf: Cary Markerink Pagina 14: Foto van de sloop van een flat aan de Hannie Schaftstraat in Haarlem – Bron: Richard Holkade Blog, foto gemaakt door Ed Post Pagina 24: Verwoest Nijmegen in 1944 – Bron: Wikipedia.org; Foto door het US Army Signal Corps in bezit van het US Army Military History Institute Pagina 25: Foto van de Eusebiusbuitensingel in Arnhem in 1945 – Ingescand door Nico Roelofs Pagina 26: Foto van een jaren zeventig uitbreidingswijk in Purmerend – Bron: onbekend Pagina 27: Spotprent op Wilders oplossing voor de overlast in probleemwijken: het tuigdorp – Getekend door: Benjamin Kikkert - Bron: http://spotprenten.blogspot.nl/2011/02/wilderswil-overlastplegers-verbannen.html Pagina 29: Kaart met daarop de sloopplannen in Slotervaart aangegeven – Bron: powerpointpresentatie bijgaande de lezing ‘Stedenschennis’ door Vincent van Rossem Pagina 30: Luchtfoto van de Betuweroute bij de Tiendweg in Hardinxveld-Giessendam – Bron: Beeldbank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Pagina 33: Luchtfoto van Amsterdam Slotervaart in 1955 – Bron: Slotervaart50.nl, foto waarschijnlijk genomen door KLM Aerocarto Pagina 34: Foto van ‘De Vissenkommen’ in de Rotterdamse wijk Pendrecht na de renovatie door Van Schagen architecten in 2003 – Bron: Van Schagen Architecten Pagina 35: Gezicht op de Lemkenstraat – Bron: Gemeente Archief Rotterdam - Fotograaf: Ger van der Vlugt Pagina 36: Foto van een binnenplaats in de Robijnhof te Utrecht, Bron: http://site.aanzetnet.nl/agenda/details/270-gratis-bezichtigen-museumwoning-robijnhof-13en-rietveld-schroederhuis?cid=2%3Akunst-en-exposities (bezocht op 25-4-2012) Pagina 38: Foto Sint Jan’s Kathedraal in Den Bosch – Bron: Stabregt College http://www.strabrecht.nl/sectie/ckv/03/Gotiek/Architectuur/Nederlanden/CKV-f0001.htm (bezocht op 7-5-2012) Pagina 39: Luchtfoto van de Sterflats in Delft – Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 40: De Meent in Rotterdam (1958) – Bron: http://www.zwntransport.nl/Nostalgie/Zuid-Holland/Vermeij%20%20Rotterdam/vermeij.php (bezocht op 1-5-2012) - Foto afkomstig uit het archief van ZWN transport. Pagina 42: Foto van het mozaïek ‘Sint Willibrordus’ (1962) van de kunstenaar Daan Wildschut aan de gevel van het voormalig Willibrordusziekenhuis en verpleeghuis Martinus in Tegelen – Bron: http://venlo.sp.nl/bericht/69172/110910toekomst_van_mozaek_sint_willibrordus_uiterst_onzeker.html (bezocht op 9-8-2012) Pagina 43: Luchtfoto Ommoord en Zevenkamp ca. 1993 – Fotograaf onbekend: Bron: http://farm5.static.flickr.com/3439/3285370415_75d8161097.jpg P a g i n a | 94 Pagina 44: Foto van de toegangspoort in ‘Het Kremlin’ in Gorinchem – Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: http://www.cultureelerfgoed.nl/node/377/ Pagina 45: Foto van de Graswinckelstraat in Overschie – Bron: Google Maps Pagina 47: Gevolgen van kozijnen vervangen voor de architectuur – Beeldmateriaal van: Google Maps (huidige situatie) en Nederland in Beeld: http://www.nederland-inbeeld.nl/Zuid-Holland/Rotterdam/Beeningerstraat.html (historische foto) (bezocht op 9-82012) Pagina 49: Portieketage flat in Dordrecht – Bron: Cultuurhistorisch onderzoek wederopbouw Dordrecht-West Dordrecht-West: wederopbouw in kaart, website gemeente Dordrecht http://cms.dordrecht.nl/dordt?waxtrapp=guvxwYsHaKlPzBiBuBhD (bezocht op 9-8-2012) Pagina 50: Buitenzijde van de publicatie De Wederopbouw – Haagse gids voor architectuur en stedenbouw in de periode 1945-1965 (Valentijn, 2002) Pagina 52: Schematische weergave van asymmetrische strokenverkaveling – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 53: Drie typologieën om straten te duiden - Afbeelding overgenomen uit: Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam, 2009) Pagina 56: Abstract lijnenpatroon – Bron: http://designblog.rietveldacademie.nl/?tag=hansje-van-halem (bezocht op 18-3-2012) Ontwerp van: Hansje van Halem Pagina 62: Luchtfoto van de Kolenkitbuurt in Amsterdam - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 63: Luchtfoto van het Gijsbrecht van Amstelpark – Afbeelding overgenomen uit: Het verzonnen land – A birdseye view of Dutch Landscape Architecture (Bolhuis 2004) Pagina 66: Aquarel groene binnentuinen Beeninger/Ameidestraat – Bron: Gemeente archief Rotterdam, kunstenaar onbekend Pagina 67: Luchtfoto Kleinpolder – Bron: Google Maps, bewerkt door auteur Pagina 68: Foto van de zuidelijke groenstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 69: Overzicht van vier verschillende daklijsten in de portieketage flats in Kleinpolder – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 70: Luchtfoto van de Ameidestraat en Beeningerstraat - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 76: Affiche ‘Bekendmaking betreffende den Wederopbouw’ – Bron: Het geheugen van Nederland / Koninklijke Bibliotheek/Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD01:49086 Pagina 86: Foto van de Wederopbouw in Zutphen: Afbraak en opbouw aan de Molengracht eind jaren vijftig – Bron: Mijn Gelderland http://www.mijngelderland.nl/beeld/beleef/zutphen/Wederopbouw%201.jpg (bezocht op 98-2012) Pagina 98: Foto van het bronzen kunstwerk Afbraak, evacuatie en wederopbouw (1990) van de kunstenaar Frank Nix in Katwijk aan Zee P a g i n a | 95 Pagina 100: Sint Nicolaas (Bram van der Vlugt) – Bron: http://www.sinterklaasopinternet.nl/ (bezocht op 18-4-2012) Pagina 102: Foto van ‘De Vissenkommen’ in de Rotterdamse wijk Pendrecht na de renovatie door Van Schagen architecten in 2003 – Bron: Van Schagen Architecten Pagina 103: Winkelcentrum Presikhaaf in Arnhem – Bron: http://www.presikhaafnet.nl/?q=node/1591 (bezocht op 18-4-2012) Pagina 106: Foto van een binnenplaats in de Robijnhof te Utrecht, Bron: http://site.aanzetnet.nl/agenda/details/270-gratis-bezichtigen-museumwoning-robijnhof-13en-rietveld-schroederhuis?cid=2%3Akunst-en-exposities (bezocht op 25-4-2012) Pagina 107: Gezicht op de Lemkenstraat – Bron: Gemeente Archief Rotterdam - Fotograaf: Ger van der Vlugt Pagina 112: Foto Sint Jan’s Kathedraal in Den Bosch – Bron: Stabregt College http://www.strabrecht.nl/sectie/ckv/03/Gotiek/Architectuur/Nederlanden/CKV-f0001.htm (bezocht op 7-5-2012) Pagina 115: Luchtfoto van de Sterflats in Delft – Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com (bezocht op 105-2012) Pagina 118: De Meent in Rotterdam (1958) – Bron: http://www.zwntransport.nl/Nostalgie/Zuid-Holland/Vermeij%20%20Rotterdam/vermeij.php (bezocht op 1-5-2012) - Foto afkomstig uit het archief van ZWN transport Pagina 120: Schematische weergave van de wijkgedachte door Lotte Stam Beese – Bron: archief Lotte Stam-Beese in de collectie van het Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam Pagina 123: Schema van 'de Opbouw' uit 1946 over de vorming van de kern - Afbeelding overgenomen uit: Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam, 2009) Pagina 124: Luchtfoto van het Zuiderpark in Rotterdam – Bron: Google Maps Pagina 125: Gezicht op de Bilgaard in Leeuwarden - Afbeelding overgenomen uit: Naoorlogse wijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling (Hoop, André de; Aalderen, Roel van; Haitjema, Klazien; Khandekar, Shyam, 2009) Pagina 127: Luchtfoto van een ‘rue à rendans’ - Beneluxlaan Utrecht – Bron: Bing Maps Pagina 135: Foto van de Toren van Sloterhof (1958) van de architect J.F. Berghoef e.a. in Slotervaart, Amsterdam – Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Sloterhof Pagina 136: Foto van een samengevoegde duplexwoning in de Rotterdamse wijk Zuidwijk – Bron: Pagina 137: Foto van een rij keuzeplan woningen van de architect Wim Wissing – Afbeelding overgenomen uit: Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960 (Mulder en Schilt 1993) Pagina 140: Foto van de ‘Gemeenteflat’ in Maastricht – Bron: Google Maps Pagina 147: Foto van de Stephanuskerk als afsluiting van een (zicht)as in de Crabbenhof te Dordrecht – Bron: Google Maps Pagina 161: Luchtfoto van het plangebied Kleinpolder – Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur P a g i n a | 96 Pagina 163: Foto van een studie maquette voor het ontwerp van Kleinpolder – Bron: archief van Lotte Stam-Beese in de collectie van het Nederlands Architectuurinstituut, Rotterdam Pagina 170: Ringweg Kleinpolder - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 170: Kaart met daarop de buurtwinkelcentra in Kleinpolder aangegeven - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 171: Het historisch lint van de Rotterdamse Rijweg aangegeven op de plattegrond van Kleinpolder - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 172: Groene Randen - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 173: Foto van de nieuwe zichtas in Welschen 7 – Bron: Google Maps Pagina 174: Foto van de zuidelijke groenstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 174: Foto van de westelijke parkstrook in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 175: Luchtfoto van de vernieuwde buurt ‘Het Hart van Oost’ - Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 176: Kaart met daarop de acht woongebieden in Kleinpolder aangegeven - Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 177: De Mookhoek als afsluiting van het buurtwinkelcentrum Abtsweg – Bron: Google Maps Pagina 178: Schematische weergave van ‘asymmetrische strokenverkaveling’ – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 178: Foto van de Graswinckelstraat in Overschie – Bron: Google Maps Pagina 179: Luchtfoto van de Becraming in Kleinpolder - Bron: Microsoft Corporation Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 180: Schematisch weergave van een viertal verschillende daklijsten in Kleinpolder – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 181: Foto van betonnen portieketage flats aan de Oost Sidelinge in Kleinpolder / Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 182: Foto van de Hoogenwaardstraat in ‘Het Hart van Oost’ – Bron: Google Maps Pagina 183: Foto verlevendigde koppen langs Ruggeweg in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 184: De kern van Kleinpolder aangegeven op de kaart van Overschie: Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur Pagina 185: Schematische weergave van het ‘Duyvensteynblok’ in de kern van Kleinpolder – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 186: Foto van de R.K. Nicolaaskerk in 1955 van de architect J.P.L Hendriks in Rotterdam Overschie – Fotograaf: Jan Roovers en Arnoud Voet – Bron: Dichtbij.nl http://www.dichtbij.nl/rotterdam-noord/regionaal-nieuws/artikel/2337669/bouw-kerkbegon-na-schoolreis.aspx (bezocht op 9-8-2012) Pagina 186: Zicht op het noordelijk deel van het wijkpark Sidelingepark vanaf de Ruggeweg – Bron: Google Maps Pagina 187: Schema waarin de singelstructuur in Kleinpolder en Overschie is aangegeven. Bron: Google Maps, bewerkt door de auteur P a g i n a | 97 Pagina 188: Foto van de entree tot de kern van Overschie vanuit noordelijke richting (Burgemeester Baumanlaan) – Bron: Google Maps Pagina 189: Foto van het woonwinkelgebouw van ‘Van den Broek en Bakema’ aan de Burgemeester Baumannlaan – Bron: Google Maps Pagina 191: Schema waarin de hiërarchie van de infrastructuur in Kleinpolder wordt uitgebeeld - Bron: Google Maps, bewerkt door auteur Pagina 192: Schematische weergave van de effecten van een geknikte strokenverkaveling op de uitstraling van de stedelijke ruimte – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 193: Buurtcentrum Abtsweg aan het einde van de jaren vijftig – Fotograaf onbekend – Bron: http://www.engelfriet.net/Alie/Hans/adventkerk.htm Pagina 193: Schema waarin de uitleg van asymmetrische aangelegde straten wordt uitgebeeld – Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (19461965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 194: Foto van een woonpad (Koornwaard) in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 194: Foto van de Burgemeester Koningssingel, één van de groen wiggen en buurtstraten in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 195: Foto van het asymmetrische straatprofiel in de Ameidestraat in Kleinpolder in de jaren vijftig – Fotograaf onbekend – Bron: http://www.vandeneijk.com/Album%20Old%20Rotterdam/slides/Ameidestraat~01%201959. html (bezocht op 9-8-2012) Pagina 196: Schema waarin de groene hoofdstuctuur van het groenblauwe netwerk in Kleinpolder wordt uitgebeeld – Bron: Google Maps, bewerkt door auteur Pagina 197: Luchtfoto met daarop de Ameide en Beeningerstraat in Kleinpolder - Bron: Microsoft Corporation - Vogelvlucht perspectief door Pictometry International Corp – http://www.bingmaps.com Pagina 198: Schema van de beplanting aan de Oost Sidelinge Overgenomen uit: Overschie – Cultuurhistorische analyse en beschrijving (1946-1965) (Jansen; Velsen; Ruitenbeek en Veenstra, 2005) Pagina 198: Foto van de inrichting van de collectieve binnentuinen in de buurt Welschen 7 door de landschapsarchitect Wim Boer – Fotograaf onbekend Pagina 199: Foto van de huidige inrichting van de collectieve tuinen in de buurt Welschen 7 – Bron: Google Maps Pagina 200: Foto van de Eskampstraat in Kleinpolder – Bron: Google Maps Pagina 201: Foto van wooncomplex ‘Sestienhoofen’ (beter bekend als de ‘Mercedesflat’) – Bron: jaap.nl - http://www.jaap.nl/te-koop/zuid+holland/grootrijnmond/rotterdam/3043gt/sidelingeplein+138/8195481/fotos-video (bezocht op 10-82012) Pagina 202: Foto van wooncomplex Mookhoek – Bron: Google Maps P a g i n a | 98 P a g i n a | 99 Bijlage 1 - Wat is cultuurhistorie? De wederopbouw van Nederland liep ruim veertig jaar geleden ten einde. Maar de woonwijken uit de jaren vijftig en zestig hebben zich, sinds de voltooiing van de wederopbouw, verder ontwikkeld. Architectuur en stedenbouw zijn in dat opzicht een bijzondere kunstvorm: ze ‘leven’. Steeds weer worden gebouwen en (in mindere mate) wijken aangepast aan de veranderende eisen van de tijd. Architectuur en stedenbouw zijn dynamische kunstvormen, maar ondanks deze dynamiek zijn zij ook statisch. Deze paradox zorgt ervoor dat architectuur en stedenbouw maatschappelijke veranderingen, als archeologische lagen, in zich opnemen. De stad, opgebouwd uit architectonische en stedenbouwkundige elementen, is een ruimtelijke samenvatting van een cultuur door de jaren heen. Door dit feit vertegenwoordigt de stad grote maatschappelijke waarde. De stad schept, wanneer wij haar bestuderen, een beeld van de veranderingen in de samenleving en geeft ons inzicht in ons gemeenschappelijk verleden. Cultureel erfgoed en cultuurhistorie zijn containerbegrippen die op verschillende manieren gebruikt worden. Dit maakt het gebruik van deze termen lastig omdat de betekenis sterk van de context afhankelijk is. Ook ik ontkom niet aan het gebruik van de woorden cultuurhistorie en cultureel erfgoed. Om verwarring rond deze begrippen te voorkomen is het van belang deze begrippen te definiëren zodat een bruikbare term ontstaat die toepasbaar is op de naoorlogse woonwijken. Volgens de rijksoverheid is cultureel erfgoed: “een verzamelnaam voor archeologische monumenten, vondsten en opgravingen, nationaal beschermde cultuurvoorwerpen en verzamelingen, archieven en beschermde stads- en dorpsgezichten. Deze hebben een grote cultuurhistorische en wetenschappelijke betekenis28.” Deze definitie impliceert dat cultureel erfgoed verschillende (fysieke) gedaanten kan aannemen; van schilderijen via gebruiksvoorwerpen tot gebouwen en zelfs urbane structuren. Een discussie uit 2008, waarin het voorstel werd gedaan om het Sinterklaasfeest te nomineren voor een plaats op de UNESCO-lijst voor immaterieel erfgoed,29 illustreert echter dat de door de rijksoverheid gebruikte definitie te nauw is. Het Sinterklaasfeest kent weliswaar fysieke uitingen (zoals de stoomboot, de goedheiligman en zijn zwarte pieten etc.), het feest zelf is geen fysiek object. Uit het voorgaande voorbeeld blijkt dat er twee vormen van cultureel erfgoed bestaan. Ten eerste is er het materiële erfgoed. Dit erfgoed omvat alle objecten die wij kunnen zien en aanraken30. Binnen de naoorlogse woonwijken kunnen de gebouwen, de infrastructuur, het water en de groenstructuren, gezien worden als het materiële erfgoed. Ook het stedenbouwkundigplan valt onder het materiële erfgoed. Hoewel deze drager (in de meeste gevallen) niet in één oogopslag is te overzien, vormt zij de basis voor de fysieke werkelijkheid om ons heen. Daarnaast is het 28 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/monumenten-en-erfgoed-archeologie/vraag-en-antwoord/wat-is-cultureelerfgoed.html (bezocht op 17-4-2012) 29 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/916716/2008/11/03/Sinterklaas-op-weg-naar-Unescolijst.dhtml (bezocht op 17-4-2012) 30 Het zien en aanraken is hierbij voor discussie vatbaar. Zo zijn veel archeologische monumenten aan het oog ontrokken door sediment dat zich op de betreffende plek heeft afgezet. Binnen de architectuur is het mogelijk dat bepaalde ‘lagen’ zijn verborgen achter latere toevoegingen of zelfs geheel verloren zijn gegaan. In dergelijke gevallen leeft het object voort in bijvoorbeeld beeldverslagen en foto’s. Daarnaast is het mogelijk dat objecten voortleven in een orale traditie en daarmee immaterieel erfgoed zijn geworden. P a g i n a | 100 stedenbouwkundigplan in ontwerptekeningen etc. uitgedrukt en kent het plan, naast de gebouwde werkelijkheid, een fysieke uitingsvorm in (papieren) documenten. Gebouwen of stedenbouwkundige structuren van grote waarde kunnen, op grond van de Monumentenwet 1988, aangewezen worden tot rijksmonument of beschermd stads- of dorpsgezicht. Hierbij dienen zij te voldoen aan de volgende eisen: “ze dienen van algemeen belang [te] zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde” (Monumentenwet 1988 artikel 1b, geldend op 18 april 2012). Naast het rijk kunnen provincies en gemeenten monumenten aanwijzen. Bij de aanwijzing van monumenten door deze lagere bestuurslagen, worden veelal dezelfde uitgangspunten gehanteerd als het rijk gebruikt. Eén kanttekening moet echter geplaatst Figuur 24: Sinterklaas illustreert de worden: monumenten die door gemeenten of provincies worden breedheid van de term cultureel aangewezen zijn (veelal) niet van algemeen belang, maar erfgoed. Ook de goedheiligman werd vertegenwoordigen waarde op een regionaal of lokaal niveau. Dit waardig bevonden voor een nominatie voor de UNESCO lijst voor (immaterieel) onderscheid heeft tot gevolg dat een object dat op nationaal niveau cultureel erfgoed weinig waarde vertegenwoordigd, een grote (maatschappelijke) waarde kan hebben voor een lokale of regionale gemeenschap. De voorwaarden die aan een (rijks)monument gesteld worden, illustreren de verschillende invalshoeken van waaruit cultureel erfgoed wordt benaderd. Enerzijds wordt er gesproken over subjectieve eigenschappen als schoonheid of cultuurhistorische waarde. Anderzijds wordt er wetenschappelijke (en dus objectieve) waarde aan deze objecten en structuren toegekend. Naast het materiële erfgoed is er immaterieel erfgoed. Dit erfgoed bestaat enkel in de beleving van (groepen) mensen en is, strikt genomen, niet verbonden aan fysieke objecten. De Sinterklaastraditie is hiervan een goed voorbeeld. De oorsprong van dit feest gaat enkele eeuwen terug en is inmiddels een jaarlijkse traditie geworden. Toch bestaat zij enkel in de beleving van de (Nederlandstalige) burgerij. Het Sinterklaasfeest is geen object en zonder (orale) overdracht van generatie op generatie zal deze traditie niet overleven. Wanneer wij het immateriële erfgoed van de wederopbouwwijken beschouwen kunnen wij een onderscheid maken in twee vormen van immaterieel erfgoed. Ten eerste zijn er de idealen, de visies en de ideeën van architecten, stedenbouwkundigen en beleidsmakers. Voorbeelden hiervan zijn de idealen over ‘lucht, licht en ruimte’, de functionalistische stad en de wijkgedachte. Ondanks het feit dat deze idealen een fysieke uitingsvorm hebben gevonden in stedenbouwkundige en architectonische ontwerpen, bestaan zij enkel bij de gratie van orale of tekstuele overdracht van persoon op persoon. Ze zijn niet verbonden aan een object ‘an sich.’ Veel van deze idealen zijn inmiddels verloren gegaan, ze zijn ingehaald door de tijd en vervangen door nieuwe uitgangspunten. Dit verlies wil echter niet impliceren dat de vroeg-naoorlogse idealen niet van belang zijn. Wanneer wij de naoorlogse woonwijken willen begrijpen dienen wij niet alleen inzicht te krijgen in de fysieke opbouw van deze wijken (het ‘hoe’), maar ook in de idealen die bijdroegen aan de vormgeving ervan (het ‘waarom’). P a g i n a | 101 De architectonische en stedenbouwkundige idealen vormen een belangrijk (historisch) element binnen het immateriële erfgoed van de naoorlogse woonwijken. Toch zijn zij niet de enige drager van het immateriële erfgoed. Ook de manier waarop gebruikers de wijk benutten (de bewoners, winkeliers enzovoorts) vormt een onderdeel van het immateriële erfgoed. Te denken valt aan de veranderingen die de wederopbouwwijken hebben ondergaan in sociaaleconomisch opzicht. Ontwikkelingen als de vergrijzing en de verkleuring (de intrek van immigranten), en de hiermee gepaard gaande veranderingen in het gebruik van de wijk, kunnen genoemd worden. Deze veranderingen zijn, vergeleken met de uitgangspunten van architecten, van een ‘subjectievere’ aard. Ondanks dit verschil verschaffen deze ontwikkelingen inzicht in de ontwikkeling zich binnen een cultuur en een samenleving heeft voltrokken. Het belang van het maatschappelijk immaterieel erfgoed uit zich vooral in de cultuurgeschiedenis; de studie die zich bezighoud met het onderzoek naar maatschappelijke ontwikkelingen binnen een samenleving. Door de studie van deze ontwikkelingen kunnen wij, naast de architectonische en stedenbouwkundige uitgangspunten, een gedetailleerder beeld scheppen van de geschiedenis van samenleving waarin wij leven. In het geval van goed bewaarde objecten kan dit zelfs inzicht geven in het leven van de ´gewone´ mensen gedurende een langere periode. Dit geeft het immateriële erfgoed niet alleen een ideologische drager, maar ook een maatschappelijke drager. De gemeente Breda hanteert een bredere definitie voor cultureel erfgoed waarin zowel een accent wordt gelegd bij het immateriële erfgoed, als bij de maatschappelijke waarde ervan: “Het bureau Cultureel erfgoed houdt zich bezig met de materiële, immateriële, zichtbare en onzichtbare overblijfselen van onze maatschappelijke ontwikkeling, die wij waardevol vinden voor ons gemeenschappelijke geheugen en identiteit.”31 Doordat de Bredase definitie ook het immaterieel en onzichtbaar erfgoed in zich opneemt, is zij bruikbaarder dan de door de rijksoverheid gebruikte afbakening. Er is echter één probleem in de Bredase definitie; ze legt het accent bij de elementen die wij waardevol vinden voor komende generaties. Met dit accent gaat (de in Breda gehanteerde) definitie voorbij aan de wetenschappelijke waarde die het cultureel erfgoed vertegenwoordigd. Een definitie voor ‘cultureel erfgoed’ zou daarom een combinatie van de Bredase en de door het Rijk gehanteerde definitie moeten zijn. Cultuurhistorie is zowel een breder, als een enger begrip. Enerzijds brengt zij immaterieel en materieel erfgoed samen onder één term, anderzijds sluit zij een groot deel van het cultureel erfgoed uit. Dit blijkt uit de definitie van de ‘Commissie voor de Milieueffectrapportage’: “Cultuurhistorie is de term die gebruikt wordt voor de combinatie van drie ruimtelijke wetenschappen: historische (stede)bouwkunde, historische geografie en archeologie. Dit worden ook wel de ‘facetten’ van cultuurhistorie genoemd.32” Cultuurhistorie blijkt daarmee een term te zijn die voornamelijk een ruimtelijke betekenis kent. Een betekenis die is verbonden aan fysieke elementen in het landschap. Dit blijkt ook de omschrijving die de provincie Gelderland op haar website geeft: “Cultuurhistorische waarden zijn objecten in een gebied die iets vertellen over de geschiedenis. (…) De cultuurhistorische 31 Gemeente Breda; Wat is cultureel erfgoed http://www.breda.nl/cultuur-sport-toerisme/cultureel-erfgoed (bezocht op 18-4-2012) 32 Commissie Milieueffectrapportage; Wat is cultuurhistorie, http://www.commissiemer.nl/themas/cultuurhistorie/veelgesteldevragen (bezocht op 18-4-2012) P a g i n a | 102 waarden functioneren daarmee als zichtbaar 'bewijs' van deze geschiedenis en vertellen over het ontstaan van een dorp of regio.” 33 Overheden leggen, bij het gebruik van de termen cultureel erfgoed en cultuurhistorie, nadruk op schoonheid, identiteit (van de plaats) en wetenschap. Dit lijkt in contrast te staan met het gebruik van deze twee termen door architecten. Het Rotterdamse (renovatie)architectenbureau Van Schagen architecten ziet de stad als een gelaagde compositie. Door het behoud van bestaande structuren en objecten kan, wanneer nieuwe objecten worden toegevoegd, een grotere gelaagdheid ontstaan. Deze gelaagdheid draagt bij aan een betere historische leesbaarheid van de stad en daarmee de ontwikkeling van het gebied34. Figuur 25: De Vissenkommen (1954-1957) in de Rotterdamse wijk Pendrecht illustreren het mantra van veel architecten: ‘behoud door ontwikkeling’. De architectuur en uitgangspunten van de architect Harry Nefkens zijn zoveel mogelijk behouden. Nieuwe toevoegingen zoals de glazen entreepartijen zijn binnen zijn ontwerp geïntegreerd en voegen zich naar de bestaande architectuur. Terwijl elders in de wijk de slopershamer te horen was konden, dankzij deze ingrepen, de kenmerkende portiekflats uit de wederopbouw behouden blijven. Voor TAK architecten uit Delft betekent (rekening houden met) cultuurhistorie, vooral het in stand houden van de objecten. Hierbij dienen de objecten niet alleen het verleden te tonen, maar verdienen in de ogen van TAK architecten ook een toekomst35. Met het geven van een toekomst doelen zij op het bruikbaar houden van gebouwen en structuren. Aanpassingen aan gebouwen (van cultuurhistorische waarde) verlengen de levensduur waardoor het zijn waarde zal behouden. Hiermee zijn de cultuurhistorische waarden ook in de toekomst gegarandeerd. Het architectenbureau SteenhuisMeurs uit Schiedam vertolkt tenslotte een vergelijkbare visie. Dit bureau verricht naast ontwerpwerk ook cultuurhistorische onderzoeken. Deze onderzoeken zijn “niet primair gericht op het formuleren van aanbevelingen voor behoud, maar veeleer op het onderzoeken van ruimte voor veranderingen die recht doen aan het bestaande karakter.” 36 Uit alle hierboven gegeven voorbeelden blijkt dat architecten cultuurhistorie zien als een gegeven. Een gegeven waarmee met respect dient te worden omgegaan. Ook blijkt er een verschil tussen overheden en architecten. Overheden leggen het accent bij de geschiedenis en kennen daarmee een statisch uitgangspunt. Architecten beschouwen cultuurhistorische elementen en structuren als dynamische objecten. Een object dient niet alleen nu te zijn, maar dient ook een toekomst te 33 Provincie Gelderland; Cultuurhistorie, http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3062 (bezocht op 18-4-2012) 34 Van Schagen architecten; Een rijkere gelaagde stad, http://www.vanschagenarchitekten.com/een_rijkere_gelaagde_stad.html (bezocht op 18-4-2012) 35 36 TAK architecten; Informatie - Het bureau, http://www.takarchitecten.nl/ (bezocht op 18-4-2012) SteenhuisMeurs; Wat doen we – Cultuurhistorische verkenningen, http://www.steenhuismeurs.nl/#/Bureau/Wat_doen_we/? (bezocht op 18-4-2012) P a g i n a | 103 hebben. Veranderingen in de cultuurhistorische context zijn, in de ogen van architecten, van belang om een gebied verder te ontwikkelen en relevant te houden in de toekomst. Het credo van de architecten is daarmee samen te vatten onder het mantra ‘behoud door ontwikkeling.’ Zoals blijkt uit de voorbeelden lijkt het idee van de ‘glazen stolp’ over een object niet aan architecten gegeven. Dit is een contrast met (veel) architectuurhistorici. Vincent van Rossem gaat in zijn inauguratierede als docent architectuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam tekeer tegen “Stedenschennis.” In zijn ogen wordt grote schade toegebracht aan gebouwen van cultuurhistorische waarde. Vernieuwde objecten (of nieuwbouw op de plaats van historische bouwwerken) zijn volgens Van Rossem vaak van mindere kwaliteit dan de oorspronkelijke bouwwerken. Daarom dienen bestaande objecten zoveel mogelijk behouden Figuur 26: Winkelcentrum Presikhaaf (1965) zou in de ogen van Vincent van Rossem, mits zorgvuldig gerestaureerd, kunnen veranderen in een te worden, liefst met zo min mogelijk openluchtmuseum. De overkapping is twintig jaar na oplevering ingrepen. Wanneer renovatie of transformatie toegevoegd en heeft het winkelcentrum een totaal andere uitstraling gegeven. noodzakelijk is, dient dit zeer zorgvuldig te gebeuren. Oorspronkelijke kenmerken moeten bij renovaties zoveel mogelijk behouden blijven of, wanneer deze verloren zijn gegaan, worden teruggebracht. Dit idee van behoud of zelfs ‘oorspronkelijk maken’ komt ook naar voren in de publicatie Presikhaaf – Een naoorlogse wijk in Arnhem (Van Rossem en Vredenberg 2005). Deze publicatie sluit af met een veelzeggende anekdote: “De Geitenkamp zou onderdeel kunnen worden van het museum,(…) en vooral natuurlijk Presikhaaf, het openluchtmuseum van de goede bedoelingen. Binnen afzienbare termijn zullen deze woonwijken voor moderne mensen net zo interessant worden als een löshoesboerderij. (…) Zelfs het Winkelcentrum Presikhaaf, nu ogenschijnlijk een heel gewoon winkelcentrum, zal in het jaar 2050, mits piekfijn gerestaureerd, grote aantallen bezoekers trekken. Dat vonden opa en oma een wereldwonder toen ze nog jong waren! Een bezoek aan de passages in Parijs leert hoe snel de winkelparadijzen van het verleden museale waarde krijgen.” (Van Rossem & Vredenberg 2005, p 61) Binnen de erfgoedwereld zijn, zoals is gebleken, twee stromingen actief. Enerzijds zijn er de groepen die de bestaande elementen en structuren zoveel mogelijk in oorspronkelijke staat willen behouden. Anderzijds zijn er mensen die het ontwikkelingsparadigma prediken. Zij zien cultuurhistorische onderdelen als (belangrijke) onderdelen van de stad, het dorp of het landschap, maar deze onderdelen dienen door middel van (her)ontwikkeling betekenis te behouden in de toekomst. De juistheid van één van de twee stromingen is onmogelijk vast te stellen. Het grootste deel van de ontwerpers en beleidsmakers blijkt zich dan ook tussen deze twee stromingen te bevinden. Zij hanteren een meer pragmatisch uitgangspunt. Soms zal het accent hierbij op behouden liggen, terwijl in andere gevallen het ontwikkelingsuitgangspunt een grotere rol zal spelen. P a g i n a | 104 De termen cultuurhistorie en cultureel erfgoed zijn voor meerdere interpretaties vatbaar. In het vervolg van deze scriptie zal daarom de volgende definitie voor ´cultuurhistorie´ gehanteerd worden: Cultuurhistorie houdt zich bezig met ruimtelijke elementen en structuren die van waarde zijn voor de interpretatie en beleving van onze (gedeelde) geschiedenis en identiteit, en bijdragen aan (wetenschappelijke) kennis over deze geschiedenis. Naast cultuurhistorie zal de term ´cultureel erfgoed´ worden gebruikt voor: cultuurhistorische elementen en structuren, zowel materieel als immaterieel, van dermate grote waarde dat zij van belang worden geacht om over te dragen aan volgende generaties zodat deze generaties de mogelijkheid hebben de maatschappelijke ontwikkelingen die deze cultuurhistorische objecten vertegenwoordigen te kunnen waarderen op basis van hun schoonheid en waarde voor de wetenschap. Deze laatste definitie is daarmee een voortzetting van de term cultuurhistorie. Ze is daarnaast breder doordat ze immateriële aspecten omvat. Tevens kent zij waarde toe aan de cultuurhistorische objecten en structuren toe die dermate hoog is dat het ´erfgoed´ wordt en overerfbaar dient te zijn. P a g i n a | 105 Bijlage 2 - Een betoog over de waarde van cultuurhistorie Gedurende lange tijd is de discussie over de waarde van cultuurhistorie onaangeroerd gebleven. Cultuurhistorie was van belang, simpelweg omdat het van belang was. Dat was voor de mensen die in de cultuurhistorie actief waren vanzelfsprekend (Linsen 2009, p 5). Deze cirkelredening werd, op grond van het autoriteitsargument (eveneens een drogreden), overgenomen door een grote groep mensen buiten de erfgoedwereld. Ondanks het feit dat de waarde van cultuurhistorie werd onderschreven, was er weinig tot geen oog voor de cultuurhistorische elementen en structuren in het landschap. Nieuwe wijken of infrastructurele projecten werden voltooid zonder dat er aandacht werd besteed aan de historische waarden. Hierdoor zijn veel cultuurhistorische kenmerken verloren gegaan. De laatste jaren is er echter een kentering gaande. Met het Besluit Ruimtelijke Ordening (BRO, 2011) kreeg cultuurhistorie een rol toegewezen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast wordt door ontwikkelaars en architecten steeds meer waarde aan cultuurhistorie toegekend wanneer zij (vernieuwings) projecten realiseren. Cultuurhistorie wordt door verschillende partijen gezien als iets dat waarde kan toevoegen: eigenheid, identiteit, kwaliteit of verbinding. Om dit te bewerkstelligen is het van belang dat cultuurhistorie verwoord kan worden in culturele termen, maar ook in maatschappelijke, economische of ruimtelijke termen (Frank Strolenberg; in: Linssen 2009, p 5). Cultuurhistorie dient tastbaar gemaakt te worden zodat het begrip betekenis krijgt voor verschillende partijen. Het belang van cultuurhistorie dient niet alleen duidelijk te zijn voor mensen die in de culturele sector actief zijn (de impliciete waarde), maar ook bij beleidsmakers, ontwikkelaars en architecten (de expliciete waarde). Frank Strolenberg ziet hierin een aantal problemen. Het verwoorden van cultuurhistorie in maatschappelijke termen is een recente ontwikkeling. Hierdoor is er nog geen (volledig) vocabulaire ontwikkeld waarmee cultuurhistorie goed in het maatschappelijk debat kan worden gepositioneerd. In deze paragraaf zal ik een poging ondernemen om de betekenis cultuurhistorie voor de naoorlogse woonwijk te verwoorden. Anders geformuleerd: ‘Waarom heeft cultuurhistorie waarde voor de naoorlogse wijk en voor onze samenleving?’ In de eerder opgestelde definitie voor cultuurhistorie wordt gesteld dat cultuurhistorie betekenis heeft voor de identiteit en beleving van een wijk. Daarnaast vertellen cultuurhistorische elementen en structuren een verhaal over onze (gedeelde) geschiedenis en hebben zij waarde voor de wetenschap. Een laatste argument, dat nog niet aan bod is gekomen, is het feit dat gebouwd erfgoed economische en gebruikswaarde heeft. Aan de hand van deze vier waarden zal ingegaan worden op de betekenis van cultuurhistorie voor de wederopbouwwijk. B 2.1 - Identiteit en beleving Cultuurhistorie wordt gebruikt als middel om een identiteit te benadrukken. Wanneer wij buitenlanders zullen vragen hun beeld van Nederland, zullen zij waarschijnlijk met een aantal stereotype voorbeelden komen. We kunnen denken aan ons nationaal voetbalelftal, klompen, tulpen, molens, polders en grachten. Hierdoor krijgen bepaalde objecten een betekenis die verbonden wordt aan een groep mensen of zelfs aan een samenleving als geheel. Cultuurhistorische objecten worden gebruikt als een marketingargument om de buitenlandse toerist naar Nederland te lokken. Ze vervullen hiermee een maatschappelijk doel: het stimuleren van de P a g i n a | 106 Nederlandse economie. Maar naast het economisch doel (hierop zal later in dit hoofdstuk worden ingegaan) worden aan cultuur intrinsieke krachten toegekend die een positieve bijdrage kunnen leveren aan die maatschappij. Cultuurhistorie zou het innovatief en creatief vermogen vergroten, het zou samenbindende kwaliteiten bezitten en het vermogen hebben om zaken ter discussie te stellen en op een andere manier te belichten (Linssen 2009, p 12). Cultuur (historie) is niet alleen een doel op zich, het is ook een middel dat kan bijdragen aan het verwezenlijken van bepaalde (maatschappelijke) doelen. Een goed voorbeeld van de manier waarop cultuurhistorie kan bijdragen aan identiteitsvorming, is de renovatie van de Robijnhof in Utrecht. Deze buurt, in 1958 gebouwd naar ontwerp van Gerrit Rietveld, was aan het verloederen en maakte inmiddels onderdeel uit van het Grote Stedenbeleid. In 2004 besloot de woningcorporatie Bo-Ex dat de buurt toe was aan een opknapbeurt. Bijzonder was dat zij de wijk beschouwden als een monument van het naoorlogse bouwen. Een van de problemen waarmee ze zich geconfronteerd zagen was dat, door een aantal onzorgvuldige renovaties, het oorspronkelijke beeld sterk aangetast was. Daarnaast voldeden veel woningen niet meer aan de huidige eisen. Om de wijk te herpositioneren op de woningmarkt werd besloten om het complex zoveel mogelijk ‘in de geest van Rietveld’ te herstellen. Doel was de woningen aantrekkelijker te maken voor jonge huishoudens met een hogere opleiding maar met een (nog) laag inkomen. Waar Bo-Ex de woningen onder handen nam, ondernam de gemeente Utrecht gelijktijdig stappen om de buitenruimte te verbeteren. Door deze samenwerking zou het gebied als geheel nieuw leven worden ingeblazen en weer voldoen aan de huidige eisen die aan de woning en de wijk worden gesteld. Waar de buurt een opknapbeurt kreeg en weer aan de huidige eisen ten aanzien van de woning voldoet, werd één woning geheel terug Figuur 27: De Robijnhof in Utrecht is een buurt ontworpen door Gerrit Rietveld. Bij de gerestaureerd naar de situatie renovatie van deze buurt is getracht de oorspronkelijke detaillering terug te brengen en in 1958. Vervolgens is deze het visuele karakter van de buurt te herstellen. De gerenoveerde woningen zijn woning na de restauratie vervolgens als ‘design’ woningen op de markt gebracht waarbij de naam ‘Rietveld’ als verkoop/verhuur argument wordt gebruikt om jonge, hoogopgeleide bewoners aan te volgens ingericht als trekken. De Rietveld woningen krijgen daardoor identiteits- en beleveniswaarde. museumwoning en maakt onderdeel uit van de ‘Rietveld-route.’ De woningcorporatie hoopt dat deze museumwoning zal helpen bij het vergroten van het zelfbewustzijn van de bewoners en een bron van trots zal zijn. Cultuurhistorie is daarmee een middel om een gemeenschappelijk bewustzijn te scheppen dat (hopelijk) tot verbinding van de buurtbewoners zal leiden. (Prins 2009, p 32-35) Hiermee komen we aan bij een modern verschijnsel dat door Robert Hewison wordt omschreven als The Heritage Industry. In zijn boek The Heritage Industry – Britain in a climate of decline uit 1987 stelt Hewison dat deze vorm van beleving voortkomt uit nostalgie (Sherrif 2000). Wanneer wij deze P a g i n a | 107 nostalgie als uitgangspunt nemen, is de naam Rietveld een vorm van historische beleving van een goede oude tijd. Rietveld wordt gezien als één van de grootste Nederlandse architecten van de twintigste eeuw. Wonen in een Rietveldwoning is daarmee een attractie, een vorm van herbeleving van een architect die inmiddels al vele jaren geleden is overleden. Dann vatte dit in 1945 goed samen: “Today a great deal of time and energy is dedicated to looking backwards towards capturing a past which in many ways is considered superior to the chaotic present and the dreaded future.” (Dann 1945, in: Sherrif) De belevenis van cultuur en geschiedenis speelt een steeds belangrijke rol in onze consumptiemaatschappij. De traditionele musea worstelen met de vraag hoe zij hun collecties moeten presenteren. De klassieke ‘white cube’ lijkt hierbij plaats te maken voor meer interactieve opstellingen. Opstellingen waarbij de bezoeker niet alleen de objecten krijgt gepresenteerd maar ze met audiovisuele middelen ‘ervaart’. De aanpassingen aan de presentatie van het Spoorwegmuseum in Utrecht, of meer recent de nieuwe tentoonstelling “De stad van Nederland” in het Nederlands Architectuurinstituut, illustreren deze veranderingen. In deze tentoonstellingen zal de bezoeker geen bordjes aantreffen met informatie over de geëxposeerde objecten maar worden met moderne middelen verhalen verteld die de bezoeker bij de hand nemen. Ook in de architectuur komen we dergelijke vormen van ‘beleving’ tegen. Bij de renovatie van de buurt Welschen 7 in de Rotterdamse wijk Kleinpolder werden een aantal bebouwingsstroken iets langer of korter gemaakt. Het doel van de architecten was de doorbreking van de gestrektheid van de stroken. Daarnaast kon door deze ingrepen ruimte gecreëerd worden voor een plein in het midden van de wijk. Op het Figuur 28: In de Rotterdamse wijk Kleinpolder is de buurt Welschen 7 in 1992 door het plein is een deel van de architecten bureau Van Schagen Architecten gerenoveerd. Hierbij is in het centrum van de gesloopte bebouwing buurt een blok gesloopt om ruimte te scheppen voor een plein. Eén gevel van het gesloopte behouden: een monument complex is hierbij behouden als een monument voor de wederopbouw. voor Welschen 7. “Als hommage aan de wederopbouw van Rotterdam zal het monument volgens [voormalig] wethouder ir. P.O. Vermeulen fungeren als ‘hèt symbool van kracht en voortvarendheid waarmee Rotterdam de stad steeds maar weer vernieuwt’” (Te Velde 1993, p 18-21). Het voorbeeld Welschen 7 maakt duidelijk dat beleving en identiteit vaak nauw met elkaar verbonden zijn. De ‘ruïne’ in Kleinpolder is, zoals Vermeulen al noemt, een symbool van kracht en voortvarendheid. Rotterdam, dat trots is op haar moderne verleden en langzaam maar zeker steeds meer aandacht besteed aan haar naoorlogse erfgoed, is hiermee een uitzondering in de Nederlandse geschiedenis. Ondanks de vele kritiek die (ook door de Rotterdammers) wordt geuit op het aanzien P a g i n a | 108 van de Maasstad is de moderne stedenbouw en architectuur tot een bron van identiteit geworden. De moderne architectuur, stedenbouw en skyline zijn voor veel Rotterdams een element van trots. Ze zijn nergens anders in Nederland te ervaren en biedt mogelijkheden (zoals de grootschalige evenementen) die elders niet uit te voeren zijn. Welschen 7 is slechts een klein onderdeel van deze geschiedenis van Rotterdam, maar tegelijkertijd vat zij wel deze identiteit samen. Beide voorbeelden illustreren een methode waarop cultuurhistorie gebruikt kan worden om een bepaalde identiteit te verwezenlijken. De Robijnhof richt zich hierbij vooral op de bekendheid van een architect. De woningbouwcorporatie hoopt dat, door het profileren van de buurt als een ‘Rietveldwijk’, jonge professionals zich in de wijk zullen vestigen en de wijk een nieuw leven zal gaan leiden. Het Rotterdamse voorbeeld is daarentegen abstracter van aard. Door een deel van het gesloopte woningbouwcomplex als ´ruïne van de wederopbouw’ te laten staan, wil zij laten zien waar de wijk vandaan kwam. Ze een ode aan wederopbouw, maar tegelijkertijd figureert de ‘ruïne’ als een symbool voor een (verbeterde) toekomst. B 2.2 - Het historisch verhaal De casus Robijnhof illustreert de waarde van het verhaal en van identiteit. In het Robijnhof voorbeeld is het verhaal van een door Rietveld ontworpen wijk gebruikt om de wijk een nieuwe identiteit te geven. Een identiteit die hoger opgeleiden (en daarmee waarschijnlijk meer draagkrachtige) bewoners naar de wijk moet doen trekken. De Robijnhof is daarmee te vergelijken met een Hollywood blockbuster waarin een grote ster de hoofdrol speelt en de mensen naar de bioscoop moet trekken. De grote ster is in dit geval geen groot acteur, maar een beroemde architect. Het verhaal van de wederopbouw is echter niet beperkt tot de grote namen die gestalte gaven aan een hernieuwd Nederland. Volgens de Franse filosoof De Certeau in zijn essay Walking in the City (1984) wordt geschiedenis voor een groot deel geschreven door de ‘nobody-in-particular’: de mensen die bewust of onbewust een klein stukje van de omgeving naar hun eigen hand proberen zetten. Dit zijn de mensen die, zonder bij de consequenties ervan stil te staan, hun voetstappen achterlaten in het zand en daarmee de omgeving gebruiken op eigen wijze. Zij zijn zich veelal niet bewust van de strategieën die overheden, bedrijven en planners (zoals architecten) gebruiken om de stad als geheel vorm te geven. In plaats van deze overkoepelende visie geven deze mensen, door het lopen door de stad, een eigen, persoonlijke betekenis plekken waardoor zij de stad (op onverwachte of ongeplande wijze) doen leven. Wanneer wij de stad als het verhaal van een film beschouwen, dan is de stad geen Hollywood actieblockbuster. De geschiedenis van de naoorlogse stad is te vergelijken met een (emotioneel) drama. Het vertelt over een door oorlog getraumatiseerd land. Een land dat na de bevrijding verarmd achter bleef. Het is een geschiedenis van een natie die, met beperkte middelen, een nieuwe toekomst op probeerde te bouwen. Een toekomst waarin het leven beter, de mensen vrijer en de welvaart hoger zou zijn. De wederopbouw is daarmee een optimistisch verhaal. We zouden zelfs kunnen stellen dat het een utopistisch verhaal is. Een verhaal over een wereld waarin alles beter zou zijn. De hoofdrolspelers in dit verhaal zijn in dat geval niet de politici en architecten die met pen en papier vorm gaven aan Nederland. Nee, in het verhaal van de wederopbouw zijn de bouwvakkers, de docenten en de middenstanders de hoofdrolspelers. Acteurs die binnen een vernieuwde werkelijkheid een bestaan probeerden op te bouwen. P a g i n a | 109 De wederopbouwwijken zijn daarmee een versteend monument, grootser en monumentaler dan de gevel die in Welschen 7 is blijven staan. Het zijn stille getuigen van de vele levensverhalen die zich binnen hun contouren hebben voltrokken. Ze zijn een ode aan de welvaart waarin wij thans leven en een herinnering aan de investeringen die gedaan zijn om tot deze welvaart te komen. De vraag is alleen, hoe zijn deze wijken op die manier te lezen? Het antwoord op deze vraag is moeilijker te beantwoorden dan zou worden verwacht. In zekere zin zijn de naoorlogse wijken slechts een decorstuk in het levensverhaal van de bewoners. Ze vormen een intrinsiek onderdeel van het leven maar geven er geen vorm aan. Dit kan het beste verbeeld worden met een voorbeeld uit de tijd toen ik in Overschie woonde. In de Overschiese Krant liep een reeks waarin een oude foto van Overschie werd gepubliceerd. Aan de lezers van de krant werd gevraagd te reageren op deze foto’s met anekdotes, verhalen en ervaringen die zij met de foto’s associeerden. Een aantal van deze reacties werden een week later gepubliceerd37. Op deze wijze ontstond een verhaal over Overschie en haar geschiedenis. Het immateriële erfgoed (de verhalen van de mensen) werd gevangen in een net van nostalgie, samengevat in vier kolommen in de plaatselijke krant. Opvallend in de fotoreeks in de Overschiese Krant was de weemoed waarmee werd gesproken. Misschien lag de oorzaak hiervan in de herinneringen die werden gepubliceerd, of aan de leeftijd van de mensen die reageerden (veel foto’s stamden uit de jaren vijftig en zestig). Vaak werd het verdwijnen van (kenmerkende) gebouwen of kleine middenstanders genoemd, waarbij een zeker verlangen naar vroegere tijden door leek te schemeren. Ervaringen en gebeurtenissen worden vaak aan objecten gekoppeld. Daarmee vertegenwoordigen deze objecten (en zelfs gebouwen en steden) een zekere houvast voor mensen. Ze herkennen dingen en voegen deze in het eigen levensverhaal. Het zijn de verhalen van individuen, de ‘nobodies-in-particular’ van De Certeau. Maar het verhaal dat de wederopbouwwijken vertellen is breder. Het is een opsomming van tienduizenden individuele verhalen die tezamen een verhaal vertellen over de ontwikkeling van Nederland. Het probleem waarmee we geconfronteerd worden wanneer we de anonieme verhalen van de bewoners in de naoorlogse wijken beschouwen, zit verscholen in de factor tijd. De levensverhalen van de mens blijven slechts kort bestaan: één, twee of hooguit drie generaties. Na deze periode, wanneer de laatste personen die het verhaal met zich mee dragen zijn overleden, sterft het verhaal een geruisloze dood. De levensverhalen van de anonieme bewoners zijn daarmee ‘vergankelijke’ vormen van immaterieel erfgoed. Slechts wanneer zij worden opgetekend en verspreid kunnen zij het zwarte gat van de tijd overleven en ons deze verhalen blijven vertellen. Dat wil echter niet zeggen dat zij niet elders voortleven. Op de plekken waar deze anonieme mensen hebben gewoond en gewerkt blijven vaak sporen achter van deze onbekende groepen mensen. De aanpassingen die zij hebben gedaan aan hun leefomgeving, de (materiële) erfenis die zij aan het nageslacht achterlaten en de ambtelijke archieven waarin zij zijn opgenomen blijven veelal bestaan. Door dit feit kan de leefomgeving een belangrijke bron zijn waarmee (een deel van) de vergankelijke immateriële geschiedenis achterhaald kan worden. De waarde van de naoorlogse wijken voor de individuele levensverhalen van mensen die in de wederopbouwwijken hebben gewoond en gewerkt lijkt niet te ontkennen. Maar naast deze 37 Inmiddels is deze reeks opgevolgd door de serie Overschie in oude anschiten. De formule is vergelijkbaar met de oude serie. http://www.overschiesekrant.nl/home/archief.html (bezocht op 3-5-2012) P a g i n a | 110 individuele verhalen vertelt de wederopbouw een groter verhaal, een ‘authored history’ waarin de grote namen vorm gaven aan Nederland. Het is een omvangrijk verhaal dat begint bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de eerste plannen en schetsen die werden gemaakt voor het herstel van de oorlogsschade. De idealen uit deze tijd, als fossielen vereeuwigd in de naoorlogse wijken, vertellen iets over onze geschiedenis en de maatschappij waarin wij nu leven. Hoewel (vak)literatuur, ontwerptekeningen en beleidsplannen allemaal inzicht geven in het ontstaan van de wederopbouwwijken, zijn het de wijken zelf die het verhaal (vrij toegankelijk) aan ons vertellen. B 2.3 - Wetenschappelijke waarde Het verhaal van de wederopbouw en de naoorlogse wijk zijn nauw verbonden met de wetenschap. De historische wetenschappen beperken zich in veel gevallen niet alleen tot de feiten, maar trachten daarnaast (aan de hand van deze feiten) gebeurtenissen te reconstrueren. Ze trachten verhalen te vertellen waarin de feiten tot een logisch verband worden gebracht. Verhalen die ons inzicht geven in onze geschiedenis en het begrijpelijk maken hoe de geschiedenis zich heeft ontwikkeld. Daarmee komen we aan bij een van de problemen die architectuurgeschiedenis, of de alfawetenschappen als geheel, als probleem hebben. De historische wetenschappen zijn ‘zachte’ wetenschappen. Feiten (zoals in de bèta-wetenschappen) bestaan niet en de feiten die er zijn, zijn veelal beperkt tot jaartallen, gebeurtenissen en personen. De waarde van de alfa-wetenschappen (en daarmee van architectuurgeschiedenis) is daarmee impliciet: ze bestaat bij de gratie van consensus. 1) Onderzoek 5) Peer Review 2) (Nieuwe) Feiten 4a) (Bestaande) Verhaal 3a) Verbanden 4b) Nieuw verhaal 3b) Nieuwe Verbanden In het op hierboven afgebeelde model wordt duidelijk hoe de wetenschap het historische verhaal kan ondersteunen. 1) Het model start met wetenschappelijk onderzoek. 2) Uit dit onderzoek komen feiten naar voren. 3a/b) Vervolgens worden deze feiten samengebracht tot (nieuwe) verbanden. 4a/b) Deze verbanden kunnen het bestaande verhaal versterken. Het bestaande verhaal wordt hiermee geverifieerd (groene lijn). Echter, als de nieuwe feiten en verbanden niet in het bestaande verhaal geplaatst kunnen worden, is het bestaande verhaal gefalsifieerd (rode lijn). In dit geval zal er een nieuw verhaal moeten worden opgesteld. 5) Uiteindelijk dienen de verhalen getoetst te worden. Eén van de meest gebruikte methoden is collegiale toetsing (peer review). Peer review houdt in dat het onderzoek door experts in het vakgebied wordt getoetst op correctheid (intersubjectiviteit). De toetsers trachten hierbij gaten te vinden in het verhaal of model en zullen proberen het onderzoek te herhalen. Daarmee komen we weer aan bij de eerste fase en zal de cirkel zich herhalen. P a g i n a | 111 Wat betekent dit voor de erfgoedsector, in het bijzonder voor de cultuurhistorie van de naoorlogse woonwijk? Het antwoord op deze vraag ligt in het feit dat kunstuitingen (zoals de bouwkunst) iets vertellen over een samenleving. Door middel van het bestuderen van kunstuitingen kunnen wij meer te weten komen over een cultuur. Een goed voorbeeld zijn de prehistorische grotschilderingen in Zuid-Frankrijk en Spanje. Deze vroege cultuur heeft geen geschreven bronnen nagelaten, maar de afbeeldingen in de grotten geven ons wel enig inzicht in het leven van deze vroege samenlevingen. Gecombineerd met archeologische vondsten kunnen wij daardoor een beeld scheppen van deze prehistorische samenleving. Hetzelfde geldt voor de stadsgezichten (al dan niet geïdealiseerd) uit de Gouden Eeuw. Hoewel uit deze periode vele geschriften bewaard zijn gebleven, kunnen de stadsgezichten ons informatie extra verschaffen over de opbouw en het gebruik van de Nederlandse steden in de zeventiende eeuw. Wanneer we als uitgangspunt nemen dat het gebouwde erfgoed ons iets kan vertellen over een samenleving, kunnen we de naoorlogse woonwijken beschouwen als een historisch document over een natiestaat in ontwikkeling. Ondanks het feit dat de gemeenschappelijke consensus lijkt te zijn dat de (woningbouw) architectuur van de wederopbouw summier is te noemen, is zij van grote waarde wanneer wij de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur bekijken. Ontwikkelingen in de architectuur gedurende de wederopbouw hebben grote gevolgen gehad voor de architectuur na de wederopbouwperiode. Verder vertolkt de naoorlogse woonwijk een belangrijke fase in de ontwikkeling van de (centraal gestuurde) stedenbouw in Nederland en kan zij ons inzicht verschaffen in cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen. Cultuurgeschiedenis “Als je jezelf realiseert dat cultuurhistorie verbonden is met heel veel waarden die continu aan ontwikkeling onderhevig zijn, dan wordt het allemaal erg complex en boeiend, of zoals de Ruiter het verwoordt: “50 jaar geleden zijn er ook plannen gemaakt waarin het begrip cultuurhistorie minder relevant was. Interessant om stil te staan bij de vraag waarom sommige naoorlogse wijken buitensporig worden gewaardeerd. Dat zit niet in het stedenbouwkundige plan, of misschien maar een heel klein stukje. Het zijn de herinneringen: de herinneringen over een bepaalde manier van leven, een bepaalde tijd, die men aantrekkelijk vond.” (Geldof en Berends 2008, p 3-4) Het hierboven gegeven citaat illustreert de relatie tussen het historische verhaal en de wetenschap die onderzoek verricht naar hoe de (maatschappelijke) waarden zich verhouden tot de uitdrukkingsvormen (kunst, cultuur, steden, religie enz.) hiervan. De Universiteit Utrecht stelt op haar website voor aankomende studenten Cultuurgeschiedenis: “Het is onvermijdelijk dat we betekenis geven aan de wereld waarin we leven.”38 Deze betekenis werd al geïllustreerd in de subparagraaf Het Historische verhaal waarin de fotoreeks in de Overschiese Krant diende als voorbeeld voor de wijze waarop mensen een deel van hun levensverhaal verbinden aan de omgeving waarin zij hun tijd doorbrengen. Toch is dit niet de enige waarde die cultuurhistorie heeft: “Herngreen wijst erop dat cultuurhistorie niet alleen gaat om dat wat oud is, maar ook om nieuwe dingen die op termijn oud worden: “Wat doe je eigenlijk als je met cultuurgeschiedenis bezig bent? Gaat het nu om het reproduceren van 38 Universiteit Utrecht: http://www.uu.nl/university/masters/NL/cultuurgeschiedenis/Pages/default.aspx?refer=/NL/Informatie/master/cultuurges chiedenis (bezocht op 5-3-2012) P a g i n a | 112 vertrouwde vormen en gedachten – want dat was historisch – of gaat het erom dat mensen, kijkend naar het verleden, steeds opnieuw iets nieuws verzinnen? Ik denk dat het om het laatste gaat.” (Geldof en Berends 2008, p 3) Herngreen stipt één van de belangrijkste discussies binnen de erfgoedwereld aan. De relicten uit het verleden zijn niet alleen waardevol geweest in voorgaande tijden, zij kunnen dat nog steeds zijn. Doordat de samenleving verandert en met de samenleving maatschappelijke waarden veranderen, kennen wij steeds weer waarde toe aan ons (gebouwde) erfgoed. Het analyseren van de cultuurhistorische elementen in de wederopbouwwijken geeft ons daarmee nieuw inzicht in de naoorlogse periode. Inzicht dat vanuit onze huidige tijd en perspectief wordt ingevuld. Doordat deze waarde steeds vanuit het nu wordt toegekend; geven deze beschouwingen ons inzicht in de waarden die wij vroeger aan deze wijken hebben toegekend; nu toekennen en in de toekomst zullen toekennen; kortom inzicht in de ontwikkeling van onze samenleving als geheel. De wederopbouwwijken hebben daarmee bronwaarde. Deze bronwaarde kan moeilijk worden vervangen door secundaire bronnen zoals foto’s of tekeningen. Hoewel deze objecten inzicht verlenen in het hoe en wat van de naoorlogse wijk en ze onmisbaar zijn om een beeld te krijgen van de ontstaansgeschiedenis en het gebruik van de wijken blijven het slechts tweedimensionale representaties van driedimensionale objecten. Als geen andere bron geven de wederopbouwwijken ons de mogelijkheid om te ervaren hoe gedurende de naoorlogse periode geleefd werd, hoe er werd gedacht over de samenleving en hoe deze samenleving in ruimtelijke zin vormgegeven diende te worden. Daarnaast hebben de stedenbouw en architectuur waarde doordat het ‘levende’ structuren zijn. In tegenstelling tot statische kunstobjecten zoals schilderijen, zijn gebouwen en stadspatronen constant aan verandering onderhevig. Ze vertellen daarmee niet alleen het verhaal van de wederopbouw, maar ook van latere ontwikkelingen. Architectuur en stedenbouwgeschiedenis Architectuur is een zelfstandige discipline waarin technische met esthetische aspecten gecombineerd worden. In dat opzicht is de term ‘bouwkunst’ misschien een betere benaming aangezien ze de twee aspecten met elkaar verbindt. Doordat architectuur zowel technische als maatschappelijke kanten kent, kan zij ons inzicht verschaffen in het technische kunnen van een samenleving en de (culturele) waarden die in die samenleving heersten. Dit verband kan geïllustreerd worden aan de hand van de gotische kathedralen. Deze prominente gebedshuizen trekken Figuur 29: De Sint Jan’s kathedraal in Den Bosch is niet alleen een religieus bouwwerk, ze vertelt ons ook een verhaal over de geschiedenis en macht van Den Bosch en over de (culturele) ontwikkeling van de Nederlanden. Daarmee heeft het gebouw architectonische waarde, maar ook culturele waarde. P a g i n a | 113 anno 2012 nog steeds vele bezoekers. In de meeste gevallen is dit niet vanwege hun functie als gebedshuis, maar als (museaal) baken van culturele prestaties in lang vervlogen tijden. De kathedralen spreken tot de verbeelding door de weelderige architectuur of de omvang van het bouwwerk. Ze roepen verbazing op over het technische wonder dat door een ‘primitieve’ samenleving is gerealiseerd. Maar naast deze aspecten scheppen de kathedralen een beeld van de maatschappelijke verhoudingen. Ze vertellen ons over het (politieke) spel waarin de kerk een extreem belangrijke rol speelde. Over steden en vorsten die elkaar beconcurreerden middels architectuur. Hierdoor kon de bouwkunst uitgroeien tot een uitingsvorm van de identiteit van een stad of zelfs een land. De discussies over een ‘nationale architectuurstijl’ in de negentiende eeuw en de felle (woorden)strijd die hiermee gepaard ging, zijn een tot de verbeelding sprekend voorbeeld39. Wanneer wij de standaardwerken over architectuur doornemen lijken deze boeken de architectuurgeschiedenis te beschouwen als een geschiedenis die bestaat uit lange, doorlopende lijnen. Enerzijds is dit begrijpelijk, mensen willen graag een mooi verhaal hebben waarin de feiten op ordelijke wijze worden samengebracht. Daarnaast is de architectuur een betrekkelijk ‘trage’ kunstvorm. Een schilderij zou in één dag klaar kunnen zijn terwijl het realiseren van een gebouw veel langer duurt.40 Maar zoals al bleek uit de subparagraaf ‘cultuurgeschiedenis’ is de waarde van de verhalen aan verandering onderhevig. Iedere generatie zal opnieuw waarde toekennen aan de gebouwde werkelijkheid om ons heen. Verhaallijnen worden doorbroken en maken plaats voor nieuwe lijnen. Opvallend hierbij is het feit dat de waardering van (bouw)kunst vaak enige jaren op zich laat wachten. De negentiende-eeuwse eclectische bouwwerken die tot in de jaren zestig werden als ‘samengeraapt zooitje’ verguisd zijn inmiddels geliefde gebouwen om te wonen en te werken. Ook de architectuur uit de wederopbouw is lange tijd als een zwart schaap behandeld. Langzaam maar zeker begint er echter een kentering plaats te vinden. Er is een herwaardering gaande voor de architectuur van vlak na de oorlog. Het is echter de vraag of dit op tijd gebeurt. De koppen in architectuurtijdschriften en (nationale) dagbladen lijken moord en brand te schreeuwen. Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt schrijft Gerda ten Cate in Bouw in augustus 199241. Tien jaar later (december 2003) schrijven Marije de Korte en Eva Wijdeveld het artikel De Wederopbouw - Tussen bedreiging en behoud in het tijdschrift Monumenten42. Zelfs de aanwijzing van honderd objecten (voornamelijk gebouwen) uit de naoorlogse periode tot rijksmonumenten 39 Gedurende de negentiende eeuw woedde er in Nederland een felle strijd tussen de verschillende architectuurstromingen en (politieke) zuilen. Enerzijds waren er de Katholieken die de (neo-) gotiek als de nationale bouwstijl zagen. Nederland was immers van oorsprong een Katholiek land. Hier tegenover stonden de protestanten die de neorenaissance als nationale bouwstijl zagen, dat was immers de bouwstijl van het protestantse Nederland gedurende de Gouden Eeuw. Deze discussie ging zelfs zo ver dat bij de opening van het door de Katholieke architect Pièrre Cuypers ontworpen Rijksmuseum, koning Willem III weigerde acte de présence te geven en het ‘Katholiek klooster’ te openen. 40 In Nederland duurt het inmiddels bijna zeven jaar voordat een gebouw is gerealiseerd. Hierbij gaat het om de gemiddelde tijd tussen het eerste voorstel voor een gebouw, via het ontwerp tot de uiteindelijke oplevering. Voor VINEX-wijken is de termijn tussen het stedenbouwkundig plan en de oplevering van de wijk zelfs vijftien jaar. Zie hiervoor ‘VINEX! Een morfologische verkenning’ (Lörzing, Han; Klemm; Wiebke; Leeuwen, , Miranda van; Soekimin Suus 2006) http://www.bestaandewoningbouw.nl/de-jaren-zestig-wijk-7-de-verdwenen-resp-lege-scholen-kerken-enbuurthuizen/ 41 Cate, Gerda ten (1992); Wederopbouwarchitectuur in Rotterdam te laat ontdekt, Bouw (16-17), p 25-27 42 Korte, Marije de en Wijdeveld; Eva (2003) – Wederopbouw – Tussen bedreiging en behoud, Monumenten (12), p 10-13 P a g i n a | 114 leidde tot kritiek. Karel Loeff, directeur van Bond Heemschut, uitte op 16 januari 2007 zijn kritiek in NRC Handelsblad: “De opdracht was: selecteer er honderd. Dat hebben ze keurig gedaan, met als gevolg dat een groot deel van het cultuurhistorisch erfgoed in de provincies over het hoofd is gezien” (NRC-Handelsblad, 16 januari 2007, p 2). De architectuurgeschiedenis houdt zich bezig met het besturen van de ontwikkelingen binnen de architectuur en stedenbouw en het analyseren van (historische) bouwwerken. Voor de ontwikkeling van de moderne architectuur is de wederopbouwperiode van groot belang geweest. In bijlage 1 worden de ontwikkelingen in de architectuur, stedenbouw en het tuin- en landschapsontwerp in aanloop naar en gedurende de wederopbouw beschreven. Hieruit wordt duidelijk dat de ontwikkelingen in de architectuur en de stedenbouw niet als losse elementen gezien kunnen worden maar dat zij (veelal) nauw met elkaar verbonden zijn. De wederopbouwwijken hebben door dit feit wetenschappelijke waarde voor de architectuur- en stedenbouwgeschiedenis en de geschiedenis van het beroep architect. Bouwhistorie Bouwhistorie houdt zich bezig met de ontwikkeling van een gebouw. Het gebouw wordt hierbij beschouwd als een archeologische structuur waar zich, in de loop der tijd, sporen hebben afgezet door gebruik. Middels bouwhistorisch onderzoek kan de ouderdom van een gebouw en de wijze waarop een gebouw is gebruikt worden vastgesteld. Daarnaast kan door bouwhistorisch onderzoek inzicht verkregen worden in de bouwgeschiedenis van een pand (hoe en wanneer is een gebouw aangepast), de ontwikkeling van het bouwbedrijf en het gebruik van bouwmaterialen. Tot dusver houdt bouwhistorie zich voornamelijk bezig met gebouwen van vóór de Tweede Wereldoorlog. De oorzaak hiervoor ligt in het feit dat van deze gebouwen de ontstaansgeschiedenis vaak niet bekend is. Verder wordt er aan deze gebouwen vaak een hoge cultuurhistorische waarde toegekend. Toch vindt er ook in meer moderne gebouwen bouwhistorisch onderzoek plaats. Naoorlogse (woon)gebouwen zijn echter nog weinig in kaart gebracht. De oorzaak hiervoor lijkt meervoudig te zijn. Ten eerste is de ontstaansgeschiedenis van de naoorlogse woning goed gedocumenteerd. Ten tweede zijn veel naoorlogse gebouwen in systeembouw gerealiseerd. Een bouwhistorische analyse van één complex kan daardoor inzicht kan verschaffen in vele gebouwen. Er is daarom ‘minder’ onderzoek nodig naar individuele objecten. Als laatste kan het cultuurhistorisch argument worden aangevoerd. Waar voor veel mensen de waarde van een oud gebouw duidelijk is, is deze waarde voor naoorlogse gebouwen nog veel minder bekend. Opdrachtgevers en monumentenzorgers zijn daardoor minder snel geneigd een bouwhistorisch onderzoek naar naoorlogse bouwwerken te starten. Ondanks deze argumenten zijn de naoorlogse wijken van waarde voor de ontwikkeling van het bouwbedrijf in Nederland en voor veranderingen in de manier waarop gebouwen gebouwd worden. Moderne bouwmethoden zijn veelal terug te voeren op ontwikkelingen die zich vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw voltrokken. Aan de hand van deze gebouwen kunnen wij de geschiedenis van het bouwbedrijf en de bouwtechniek herleiden en een beeld vormen van de bouwgeschiedenis. In 2009 verscheen het boek In beton gegoten – Een kroniek van een bouwonderneming. Dit boek werd uitgegeven naar aanleiding van het veertig jarig jubileum van het bouwbedrijf ERA. Het boek vertelt over de ontstaansgeschiedenis van ERA en de ontwikkeling die het bouwbedrijf heeft doorgemaakt. Eén van de grootste prestaties van dit bedrijf was de introductie van het ERA-systeem. P a g i n a | 115 In 1967 werd het ERA-bouwsysteem in de Rotterdamse wijk Ommoord geïntroduceerd en vormde een revolutie in de massabouw. Het ERA-systeem onderscheidde zich ten opzichte van andere gietbouwsystemen door de wijze waarop het casco werd geconstrueerd: tunnelen. Hierbij werden dragende wanden en vloeren tegelijk gestort in een mal die de vorm heeft van een (vierkante) tunnel. Nadat het beton is uitgehard wordt de tunnelmal verwijderd en is de draagconstructie gereed. Doordat de vloeren en wanden in één keer worden gestort kon het bouwproces versneld worden. Er hoefde immers maar één keer gestort te worden. Wanneer het casco was uitgehard kon de tunnel een verdieping hoger geplaatst worden en begonnen worden aan de volgende verdieping. Hoewel het tunnelbouwsysteem inmiddels een standaard bouwwijze is geworden heeft deze bouwwijze, sinds de introductie in 1967, grote veranderingen doorgemaakt. De ERA-flats vormen hierbij een bijzonder goede illustratie. De eerste ERA-flats kenden een lineaire opbouw en konden enkel in stroken gerealiseerd worden (Ommoord, 1967). Door vraag vanuit de markt ontwikkelde het systeem zich tot een meer flexibel systeem waarin de stroken geknikt konden worden (Zaandam, 1969) of in stervormige vormen gebouwd werden (Delft, 1970-1972). Vanaf de jaren Figuur 30: De Sterflats in Delft (1972) illustreren hoe een relatief inflexibel systeem was ontwikkeld om stroken te bouwen veranderde in korte tijd transformeerde zeventig werd het systeem dat in een systeem waarin veel meer vormen mogelijk waren. aangepast en werd het ook bruikbaar voor laagbouw woningen met een schuine kap. Dit voorbeeld illustreert hoe het ‘tunnelen’ veranderde van een statisch systeem, in een flexibel systeem waarbij alle leidingen in het casco weggewerkt konden worden, vensteropeningen in tal van vormen een plaats konden krijgen en allerlei verschillende bouwvormen mogelijk werden. Een vergelijkbare geschiedenis is te vertellen over de verschillende montagesystemen. ‘Lowtech’ bouwsystemen (zoals baksteenmontagebouw) hebben plaats gemaakt voor technologisch geavanceerde systemen. Niet langer fungeert montagebouw enkel als arbeidsbesparende bouwwijze maar als middel om de kwaliteit van bouwwerken te verhogen en garanderen. Moderne bouwelementen worden in de fabriek al uitgerust met alle gewenste technologie: van isolatie tot bedrading en cv- leidingen. Deze hoeven op de bouwplaats enkel nog aangesloten en gecontroleerd te worden. De geschiedenis van de montagebouw is daarmee, net als bij gietbouw, een verhaal waarin de (vroeg) naoorlogse gebouwen de opmaat vormen tot de huidige bouwpraktijk. Beide voorbeelden illustreren kort de ontwikkelingen binnen het bouwbedrijf en de bouwtechniek. Om de huidige bouwpraktijk te begrijpen is het van belang een beeld te hebben van de geschiedenis, zij vertelt ons immers over het ontstaan en de ontwikkeling van bepaalde (bouw)technieken. De P a g i n a | 116 bouwhistorie is hierbij van onmisbare waarde, het is de archeologie van de bouwkunst. Bouwhistorisch onderzoek kan hierbij helpen doordat het inzicht verleent in de gebruikte bouwmaterialen en verbanden legt tussen bouwwerken uit vergelijkbare perioden en bouwtechnieken. Onderzoek naar wederopbouwwoningen kan hierdoor bijdragen aan de waardering aan deze bouwwerken maar ook naar het gebruik ervan. Tenslotte kan bouwhistorisch onderzoek bijdragen aan de herbestemmingopgave van deze woningen. Doordat zij verbanden legt tussen gebouwen en historische ontwikkelingen kan onderzoek naar systeembouw ons inzicht geven in (onwenselijke) bouwmaterialen waardoor onverwachte ontdekkingen voorkomen kunnen worden. B 2.4 - Economische waarde Zoals uit de voorgaande paragrafen is gebleken zijn cultuurhistorie (en bouwhistorie) onderdeel van een historisch verhaal. Desondanks blijkt dit verhaal in de financieel-economische werkelijkheid niet altijd een goede reden tot behoud. Om de oorzaak hiervan te achterhalen moeten we de bouwkunst vergelijken met andere kunstvormen. Wanneer wij dit doen valt op dat de bouwkunst één groot probleem kent: de omvang. Waar een schilderij, een boek of een gebruiksvoorwerp opgeborgen kan worden in een depot, is een gebouw of een urbane structuur zelf een depot. Dit zorgt voor een dilemma, gebouwen leggen immers een groot beslag op schaarse (en kostbare) grond. Doordat het wenselijk kan zijn om deze grond een andere bestemming te geven kunnen gebouwen en stedelijke structuren bedreigd worden en hun cultuurhistorische elementen verloren gaan. Het essay Als de goudprijs hoog genoeg is, wordt het oude sieraad snel gesmolten: over het begrip ‘intrisieke waarde’ dat verscheen in de bundel Het Cultuurhistorisch Argument gaan Martijn Duineveld en Kristof Van Assche in op het conflict tussen de economische en de culturele (of emotionele) waarde van cultureel erfgoed. Zo kan een geërfd sieraad grote (emotionele) waarde hebben voor een persoon. Aan de andere kant, wanneer de financiële waarde van een object zo hoog wordt dat het niet meer in verhouding staat tot de emotionele waarde, zal een persoon er afstand van doen en de financiële waarde ervan verzilveren. Ook binnen de architectuur speelt dit conflict. De onlangs gesloopte Zwarte Madonna in Den Haag (Carel Weeber, 1985) kan als illustratie van dit dilemma gebruikt worden. Dit sociale woningbouwcomplex kan als monument van de Nederlandse volkshuisvesting worden beschouwd en vormde daarnaast een hoogtepunt in het oeuvre van Carel Weeber. Er was echter een probleem, het bouwwerk stond in het midden van het zaken/overheidscentrum van Den Haag. Gezien de geringe economische waarde (en mogelijk ook door de niet door iedereen gewaardeerde architectuur) achtte de gemeente Den Haag het wenselijk het gebouw te slopen zodat er ruimte ontstond voor een meer ‘waardevolle’ functie. Economische belangen zorgden ervoor dat de Zwarte Madonna inmiddels plaats heeft gemaakt voor een multifunctioneel complex waarin onder andere winkels, ministeries en woningen (veelal in het duurdere segment van de markt maar ook een klein aantal sociale woningen) zijn ondergebracht43. Het hierboven gegeven voorbeeld illustreert de invloed van economische factoren op het gebruik van de stad en van de gebouwen in de steden. Gebouwen hebben economische waarde, het zijn objecten die verhandeld worden op de markt en waarvoor betaald dient te worden. Voor het vaststellen van de economische waarde van gebouwen zijn echter meerdere manieren. Al deze manieren hebben een andere invalshoek, een invalshoek die iets vertelt over de ontwikkeling van het 43 http://www.naw.nl/content/weg-vrij-voor-sloop-zwarte-madonna (bezocht op 26-4-2012) P a g i n a | 117 gebouw en de financiële waarde die eraan wordt toegekend (zie bijlage 4 – Economische waardering). Alle economische waarderingvormen hebben als overeenkomst dat zij uitgaan van het feit dat de waarde van een gebouw in geld is uit te drukken. Gebouwen worden hierbij als consumptiegoederen gezien die vrij verhandeld kunnen worden. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Wanneer het gebouw in bezit is van een (rechts)persoon is het immers niet verhandelbaar tot het moment dat het object op de markt wordt aangeboden. Pas als een object op de markt wordt aangeboden en tot een transactie wordt overgegaan wordt de fictieve waarde expliciet gemaakt en wordt er daadwerkelijk een financiële waarde aan een object toegekend. Gebouwen zijn, wanneer wij het strikt beschouwen, versteende stapels geld. Ze vormen een onderdeel van ons maatschappelijk kapitaal, zeker wanneer wij de woningbouwcorporaties zien als publieke instellingen die een maatschappelijk doel behartigen. Maar hiermee brengen wij ons in een lastige positie. Want wanneer is kapitaal rendabel? Anders gesteld: welk rendement op het versteende kapitaal is wenselijk? De wederopbouwwijken zijn veelal gebouwd met een economische levensduur van vijftig jaar in gedachte. Dit houdt in dat de nieuwste wederopbouwwoningen over acht jaar zijn afgeschreven en zij geen economische waarde meer vertegenwoordigen. De economische levensduur is echter een financieel begrip en staat op gespannen voet met de technische levensduur van gebouwen. De meeste gebouwen kunnen immers veel langer dan vijftig jaar gebruikt worden. Gebouwen slijten en bij slecht onderhoud kunnen zij vervallen, maar wanneer er middelen worden uitgetrokken voor onderhoud kunnen gebouwen honderden jaren mee. Onderhoud kan de economische levensduur van gebouwen verlengen en het gebruik van gebouwen voor eeuwen garanderen. De vraag is echter: wat voegt cultuurhistorie toe aan de economische waarde? Dit is een vraag die pas kort wordt gesteld. Lang werd cultuurhistorie door veel gebruikers gezien als een last die beperkingen aan het gebruik van een gebouw oplegde. Uit verschillende (recente) onderzoeken is gebleken dat cultuurhistorie ook economisch interessant kan zijn. In Gelderland bleek de waarde van monumentale gebouwen 7,5% hoger te liggen dan de waarde van een reguliere woning (Engelsing Makelaars et al, in: Bade & Smit 2008, p 14). Uit een onderzoek door Witteveen+Bos in 2004 (in opdracht van de RCAM) naar de waarde van cultuurhistorische bouwwerken in de Tieler- en Culemborgerwaard, kwam naar voren dat gebouwen met een rijksmonumentenstatus zelfs 14,84% meer waard waren dan vergelijkbare gebouwen zonder monumentenstatus. Cultuurhistorie blijkt uit deze cijfers een uniek verkoopargument te zijn waarvoor mensen bereid zijn de portemonnee te trekken. Niet alleen de verkoopwaarde van objecten en structuren is gebaat bij cultuurhistorische elementen, ook de dienstverlenende en toeristische sector en de overheid profiteren van de aanwezigheid van cultuurhistorie. De overheid is hierbij de meest eenvoudig aan te wijzen profijthebber. Immers, wanneer gebouwen meer waard zijn, zullen de aan de Onroerendezaakbelasting gerelateerde WOZwaarden stijgen. De baten voor de tertiaire sector44 zijn lastiger in kaart te brengen. In Eigen haard is 44 De tertiaire sector is een onderdeel van de economie waarin goeden en diensten worden verhandeld met als doel winst te maken (winkels, kantoren, toerisme etc). Het maakt onderdeel uit van een vierdeling van de economie in een primaire sector (productie van levensmiddelen en grondstoffen), secundaire sector (industriële sector die producten uit de primaire sector verwerkt) en quartaire sector (niet commerciële dienstverlening eg. overheid, gezondheidszorg, onderwijs). P a g i n a | 118 goud waard – Over de economische baten van cultuurhistorisch erfgoed van Tom Bade en Gerben Smid (2008) trachten de auteurs aan de hand van een aantal case-studies de waarde vast te stellen die cultuurhistorie heeft voor de economie. Uit deze case-studies blijkt dat de aanwezigheid van cultuurhistorisch erfgoed in een gebied leidt tot een hogere bestedingen. Als voorbeeld kan hiervoor de historische binnenstad van Delft genoemd worden. Hierbij werd het centrum van Delft vergeleken met het nabij gelegen en concurrerend centrum van Rijswijk. Uit de cijfers stellen de onderzoekers vast dat 60% van de inkomsten in toerisme en recreatie zijn toe te schrijven aan de aanwezigheid van het cultureel erfgoed. Op jaarbasis betekent dat bijna 40 miljoen euro aan extra inkomsten. Het Delftse voorbeeld betreft echter een historisch centrum dat rijk is aan (rijks)monumenten. De wederopbouwwijken zijn in dat opzicht een stuk minder bedeeld. Inmiddels zijn de eerste naoorlogse monumenten aangewezen, maar de meeste hiervan staan niet in de woonwijken uit de wederopbouw. De casestudie Laurenskwartier Rotterdam geeft meer inzicht in de gevolgen van een beschermde status van een wederopbouwwijk. Voordat we hierop ingaan moet aangetekend worden dat de context van deze wijk verschilt van de meeste wederopbouwwijken. Het Laurenskwartier ligt Figuur 31: De Meent in Rotterdam (1958). Wanneer de omgeving rond de Meent zou uitgeroepen worden tot beschermd stadsgezicht zouden, midden in het centrum van Rotterdam terwijl volgens makelaars, de onroerendgoedprijzen met 5% kunnen stijgen. de meeste naoorlogse woonwijken meer in de periferie van de Nederlandse steden en dorpen liggen. Daarnaast liggen in dit gebied een aantal rijksen gemeentelijke monumenten die de identiteit van de wijk versterken. Er zijn daarom stemmen opgegaan om het Laurenskwartier als beschermd stadsgezicht aan te wijzen. De verwachting van makelaars is dat deze status onmiddellijk zou leiden tot een stijging met 5% van de huizenprijzen. Dit zou inhouden dat (wanneer wordt uitgegaan van een meer conservatieve schatting van 1%) dat een beschermde status leidt tot 50 miljoen euro aan meerwaarde. Daarnaast, zo blijkt uit de andere casestudies, zouden de inkomsten van winkels, horeca en creatieve ondernemers stijgen (Bade & Smid 2008, p 111-117). Cultuurhistorische bescherming, zelfs van wederopbouwwijken kan dus leiden tot een hogere economische waardering en tot verhoogde omzetten in de tertiaire sector. Alle tot dusver gegeven voorbeelden gaan uit van het behoud van erfgoed of het aanwijzen van erfgoed. Het is echter de vraag of het wenselijk is om geheel Nederland aan te wijzen als ‘beschermde natie’. Hiermee zou het waardeoordeel dat impliciet aan een monument is verbonden teniet worden gedaan. Immers, als alles van hoge waarde wordt geacht, is feitelijk niets meer van hoge waarde. Een beschermde status zou daarom alleen aan de ´hoogtepunten´ toegewezen moeten worden. Dit wil echter niet zeggen dat het investeren in cultuurhistorie voor onbeschermde gebouwen en gebieden niet loont. Vaak wordt cultuurhistorie gezien als een luxe of een extraatje. Cultuurhistorie is leuk of mooi, maar investeringen in het beheer en behoud van cultureel erfgoed worden vooral gezien als een last. Dit blijkt echter niet waar te zijn. Zoals blijkt uit de hierboven beschreven cases uit ´Eigen haard goud P a g i n a | 119 waard´ (2008) blijkt cultuurhistorie bij te dragen aan een hogere economische waarde. Investeringen in cultureel erfgoed blijken deze waarde verder te verhogen. Dit zogenoemde multipliereffect45 zorgt ervoor dat investeringen in cultuurhistorische elementen en structuren op langere termijn winstgevend kunnen zijn en waarde voor de samenleving toevoegen. Binnen de herstructurering van de naoorlogse wijken is echter weinig aandacht voor de effecten die investeringen in cultuurhistorie opleveren. Te vaak wordt uitgegaan van de gedachte dat de sloop van naoorlogse gebouwen en de nieuwbouw van (eengezins)woningen zal leiden tot een hogere (economische) waardering van de wijk. Hierbij wordt voorbij gegaan aan de effecten die investeringen in de bestaande objecten opleveren. Bij dit argument dient echter één belangrijke kanttekening gemaakt te worden. Doordat de onderzoeken naar de economische effecten van cultuurhistorie zich tot dusver vooral op historische en binnenstedelijke omgevingen hebben gericht, is het effect van cultuurhistorie op de naoorlogse uitbreidingswijken nog niet duidelijk. Het zou daarom wenselijk zijn wanneer er ook naar de economische effecten van cultuurhistorie in deze wijken onderzoek gedaan zou worden. Dit reikt echter buiten het onderzoeksveld van deze scriptie. Uitgaande van de verrichte onderzoeken mag verwacht worden dat het behoud en herstel van cultuurhistorische elementen en structuren in naoorlogse woonwijken zal bijdragen aan een hogere (economische) waardering van de omgeving. 45 Met het multipliereffect worden de baten bedoeld die iedere geïnvesteerde euro genereert. Wanneer een investering van één euro, vier euro aan inkomsten oplevert is de multiplier 4. Negatieve opbrengsten worden uitgedrukt in getallen kleiner dan één: dwz één euro aan investeringen die slechts 50 cent opleveren zorgen voor een multiplier van 0,5. Het multipliereffect wordt vaak als argument gebruikt om op het oog onrendabele investeringen te verantwoorden. P a g i n a | 120 Bijlage 3 - Cultuurhistorie in de naoorlogse woonwijken Gedurende de laatste twee decennia is er steeds meer aandacht voor de naoorlogse wijken. Aanvankelijk concentreerde deze aandacht zich voornamelijk op de problemen die zich binnen de wederopbouwwijken begonnen te manifesteren. Maar langzaam maar zeker begon er steeds meer aandacht uit te gaan naar de cultuurhistorische waarden die deze wijken vertegenwoordigen. In deze paragraaf zal worden ingegaan op de cultuurhistorische elementen en structuren binnen de naoorlogse wijk. Figuur 32: De wijkgedachte zoals uitgebeeld door de Rotterdamse architecte Lotte Stam-Beese. De wijkgedachte ging uit van een hiërarchische opbouw van de stad. Stedelijke voorzieningen werden geordend aan de hand van de positie die zij binnen de samenleving innamen. De basis van de samenleving was het gezin. Dit gezin, of beter gezegd de woning, vormde de basiseenheid binnen de stedenbouw. Vervolgens werd hieruit verder gewerkt vanaf de buurt (met kleinschalige voorzieningen), via de wijk (met het wijkcentrum) en de stad (of stadsdeel) tot de natie als geheel. Veel naoorlogse woonwijken zijn opgezet als solitaire eenheden binnen de stedelijke structuur. Het zijn zelfstandig functionerende wijken zonder enige binding met de landschappen (en in vele gevallen stedelijke structuren) waarin zij zijn gesitueerd. De wijken uit de wederopbouwperiode vormen een onderdeel van de stad, maar zijn ontworpen als individuele wooneilanden in een zee van groen. De cultuurhistorische waarden van deze wijken moeten door dit feit vooral binnen de wijk zelf gezocht worden. De oorsprong van deze scheiding kan gevonden worden in idealen van de ‘functionele stad’ en de ‘wijkgedachte.’ Op de hiervoor gaande pagina is een schema afgebeeld van de Rotterdamse architecte Lotte Stam-Beese waarin de wijkgedachte wordt uitgebeeld. Het is een hiërarchisch ordeningssysteem waarmee de verschillende stedelijke functies worden verdeeld over de buurten, wijken, de stad als geheel en de natiestaat. Deze gedachte vormde in veel wijken (met name in de grotere steden) de basis van het stedenbouwkundig ontwerp. Door dit feit is de wijkgedachte vooral een stedenbouwkundig uitgangspunt46. 46 De ontwikkelingen in de naoorlogse stedenbouw, de architectuur en het landschapsontwerp kunnen niet los gezien worden van de ontwikkelingen voor de Tweede Wereldoorlog. Om deze reden is in bijlage 1 samenvatting van de P a g i n a | 121 De afgelopen twintig jaar zijn verscheidene onderzoeken verricht naar de typologie van de naoorlogse woonwijken. Ondanks het feit dat deze onderzoeken veel inzicht verlenen in de opbouw van de naoorlogse wijken kenmerken zij zich door een vrij eendimensionale invalshoek. Ze richten zich op of de stedenbouw47 of de architectuur48 of op de landschappelijke inrichting.49 Onderzoek naar de relatie tussen de verschillende ruimtelijke vormgevingsdisciplines blijkt schaars te zijn50. Op zich zijn deze gespecialiseerde invalshoeken goed te verklaren. De publicaties sluiten aan op de strikte verdeling van functies binnen de wederopbouwwijken en de specialisatie van de auteurs. Daarnaast kan door deze focus dieper ingegaan worden op de afzonderlijke aspecten die de architectuur, stedenbouw of landschapsinrichting kenmerken. Maar met deze verdeling gaan ze voorbij aan het streven van veel wederopbouw architecten en stedenbouwers om tot één geheel te komen. Eén gesamtkunstwerk van beton, baksteen, asfalt en groen waarmee vorm werd gegeven aan het begin van de verzorgingsstaat. Bosma en Wagenaar stellen in Een geruisloze doorbraak dat de invloed van systeembouw leidde tot een beperking van de invloed van de stedenbouwers op de uitleg van de naoorlogse stadswijken. Verkavlingspatronen die in dienst stonden van een zo eenvoudig mogelijk te realiseren systeembouw vormden een dominante factor in het tot stand komen van de stadsuitleg. Met name in (kleine) gemeenten hadden de systeembouwers grote invloed op de uitvoering van de uitbreidingswijken. (Bosma en Wagenaar 1995, p 256-259) Desondanks blijkt dat de stedenbouw met name ten aanzien van de structurering van de infrastructuur, de groenvoorzieningen en zonering een belangrijkste stempel drukte op de ontwikkeling van de naoorlogse woonwijken. De woning werd hierbij werd als een baksteen waarmee vorm werd gegeven aan een groter verband. Door dit feit vormen de stedelijke structuren de belangrijkste cultuurhistorische verdienste van de wederopbouw. De architectuur en landschapsinrichting spelen binnen het gehele systeem veelal een ‘invullende’ rol. Hoewel de rol van de architecten en de landschapsinrichting van ondergeschikt belang was ten opzichte van de stedenbouw, wil dit niet impliceren dat deze twee disciplines geen waardevolle nalatenschap hebben achterlaten. Er dient echter met een andere blik naar deze disciplines gekeken te worden. In 2000 werd door de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg, het ministerie van VROM en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een handreiking uitgebracht waarmee gemeenten geschiedenis van de stedenbouw en architectuur opgenomen. In deze samenvatting zijn de belangrijkste ontwikkelingen opgenomen die leiden tot de idealen die uiteindelijk de basis zouden vormen voor de architectuur en stedenbouw gedurende de wederopbouw. 47 Zoals onder andere: De Hoop, Van Aalderen, Haitjema & Khandekar (2009); Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling, Uitgeverij Blauwdruk, Wageningen of Helledoorn (2000); De Naoorlogse Wijk in Historisch Perspectief, VNG Uitgeverij, Den Haag 48 Bijvoorbeeld Kloos, Mulder & Schilt 1993; Jonge architecten in de Wederopbouw1940 – 1960; Uitgeverij THOTH, Bussem 49 Ondermeer: Feddes (red.) (2011); De groene kracht – De transformatie van de Westelijke Tuinsteden Amsterdam, Uitgeverij SUN, Amsterdam 50 Er zijn uiteraard publicaties waarbij aandacht wordt besteed aan meerdere ruimtelijke disciplines gedurende de wederopbouw. Desondanks vallen zij in aantal in het niet bij de hoeveel gespecialiseerde, monofunctionele publicaties. Daarnaast kenmerken deze publicaties zoals bijvoorbeeld “Kuipers 2002; Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers, Zwolle” zich vaak door een sterke interne scheiding tussen de verschillende ruimtelijke ontwerpdisciplines. P a g i n a | 122 de (cultuur)historische factor in kaart konden brengen51. De cultuurhistorische waarden, of historische factor zoals in navolging van het ISV cultuurhistorie werd omschreven, dienden in de optiek van de RDMZ, VROM en de VNG een grotere rol te gaan spelen in de herinrichting van de naoorlogse wijken. De handreiking richtte zich hierbij voornamelijk op de stedenbouwkundige structuren van de naoorlogse wijk. Deze structureren werden ontleed en vervolgens getypeerd aan de hand van de hoofdfunctie. Daarnaast dienden ‘landmarks’, zichtlijnen en groen en waterstructuren als geheel bekeken te worden, en diende de architectuur onderscheiden te worden in ‘traditioneel’ dan wel ‘modern’. Ook moest er aandacht zijn op de wijze waarop verschillende bouwhoogten binnen de wijk gebruikt werden, waarbij vooral de nadruk lag op de wijze waarop laagbouw en hoogbouw binnen de wijk gesitueerd zijn. Uiteindelijk zouden de verzamelde data worden gebundeld en middels kaartmateriaal inzichtelijk worden gemaakt. Een meer recent onderzoek naar de cultuurhistorie in naoorlogse wijken werd gepubliceerd in 2009. Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling besteed net als ‘De Naoorlogse wijk in historisch perspectief’ veel aandacht aan de stedenbouw van de wederopbouwwijken. Vergeleken met deze handreiking besteed wordt in dit onderzoek grote aandacht aan de relatie tussen verschillende deelelementen en het netwerk dat deze elementen met elkaar verbindt. In ‘Tussen park en Stad’ wordt de wederopbouwwijk opgedeeld in vier deelgebieden: de kern, de rand, het netwerk en de woongebieden. Vervolgens worden deze vier afzonderlijke deelgebieden verder uitgewerkt in een aantal ‘standaardtypologieën’. Typologieën die een basis kunnen vormen voor de verdere ontwikkeling van deze gebieden. Met dit onderscheid biedt het model uit Naoorlogse stadswijken tussen Park en Stad een goed inzicht in de verschillende typologische varianten die zijn ontwikkeld gedurende de wederopbouwperiode. In het vervolg van deze paragraaf zal een beeld geschept worden van de historische objecten en structuren die de naoorlogse wijk kenmerken. In navolging van de voorgaande hoofdstukken zal een onderscheid gemaakt worden tussen de stedenbouwkundige en de landschappelijke structuren, en architectonische objecten. Als basis voor de stedenbouwkundige structuren zal gebruikt gemaakt worden van de eerder genoemde publicatie Tussen park en stad terwijl voor de landschappelijke kenmerken De groene kracht van Feddes de hoofdbron zal vormen. Als toevoeging op deze bronnen, en in navolging van de eerder geuite kritiek op de relatief gespecialiseerde invalshoeken van deze publicaties, zal gestreefd worden om binnen deze deelparagrafen een relatie te leggen tussen de afzonderlijke ontwerpdisciplines. B 3.1 - Stedenbouw De naoorlogse wijk is in grofweg vier afzonderlijke gebieden in te delen. Deze gebieden zijn gekomen: 1) de kern, 2) de randen, 3) het netwerk, en ten slotte 4) de woongebieden (De Hoop e.a. 2009, p 23). Als aanvulling op deze indeling, kan de wijk worden ingedeeld naar functie zoals Hellendoorn voorstelt in De naoorlogse wijk in historisch perspectief. Deze indeling gaat uit van de modernistische functieverdeling in wonen (de woonvelden), recreëren (groen en voorzieningen), infrastructuur en groen (en water). 51 Helledoorn (2000); De Naoorlogse Wijk in Historisch Perspectief, VNG Uitgeverij, Den Haag P a g i n a | 123 De kern Veel naoorlogse wijken worden gekenmerkt door een hiërarchische opbouw. In deze opbouw diende het centrum van de wijk gevormd te worden door een concentratie van voorzieningen. Volgens de slottekst van het achtste CIAMcongres in 1951 was de essentie van de kern de ontmoeting of wederzijdse betrekking. Dit was in feite een vage omschrijving van Figuur 33: Schema dat de visie van ´De Opbouw´ over de vorming van de kern van de de functie die ‘de core’ diende te wijk. In de kern dienden de algemene voorzieningen geconcentreerd te worden. hebben. Volgens Bakema kon het Rond de kern zouden vervolgens de verschillende buurten geplaatst worden met daarin een eigen, ´kleine kern´. bijvoorbeeld ook een sauna of een begraafplaats zijn (De Hoop e.a. 2009, p 26). Door de verschillende visies die architecten en stedenbouwers op de kern van de wijk hadden ontstonden er een aantal typologieën die onderverdeeld kunnen worden in drie hoofdvormen: 1) de stedelijke kern, 2) de groene kern en 3) de samengestelde kern. Alle drie kernvormen kenmerken zich door een concentratie van (stedelijke) voorzieningen waardoor zij een centraal element in de naoorlogse wijk werden. De stedelijke kern wordt in veel gevallen gekenmerkt door een autovrij plein. Om de positie van de kern (visueel) te benadrukken werden vaak hoogbouwcomplexen rond het wijkcentrum gesitueerd. De bebouwing rond het plein kenmerkt zich vaak door losstaande bouwwerken op of rond het plein. Het plein zelf werd vervolgens ingericht met eilandetalages, kiosken of bloemperken (bijvoorbeeld Plein 1953 in de Rotterdamse wijk Pendrecht). Veel stedelijke kernen kenmerken zich daarnaast door een combinatie van plein met park waardoor een soort pleinpark ontstaat. Uit het pleintype ontstond in de jaren zestig het overdekte winkelcentrum zoals winkelcentrum ‘In den Hoven’ in de Voorhof in Delft. ‘In den Hoven’ is daarnaast een goed voorbeeld van de ‘verkeerskern’ waarbij het wijkcentrum juist niet autovrij was, maar gelegen was rondom een belangrijk verkeersplein in het centrum van de wijk. Hiermee sluit ze aan op de opkomst van de automobiel vanaf de jaren zestig waarbij grote verkeersaders een belangrijke rol kregen in de opzet van de nieuwe uitbreidingswijken. De groene kern combineert de aspiraties voor een groene, gezonde wijk met het ideaal van ‘spontane ontmoetingen’. In veel naoorlogse stadswijken vormt een park het centrum van de wijk. Om het sociale en culturele programma van het park aan te vullen werden in (en rond) de parken vaak scholen, bibliotheken en kerkgebouwen gesitueerd. Het is hierbij opmerkelijk dat er gedurende de wederopbouw vrijwel geen aandacht was voor commerciële functies in en rond het park. Binnen de groene kern zijn grofweg drie typen te onderscheiden: de dorpsweide, het tussenpark en het centrumpark. De dorpsweide is hiervan de kleinste en is vooral terug te vinden in de vroeg naoorlogse woonwijken. In zekere zin is het een voortzetting van de brink die in veel dorpen op de zandgronden het centrum van de nederzetting vormde. Ze zijn vaak open van karakter waarbij de omliggende wijk is georiënteerd op de dorpsbrink. In veel gevallen maakt de dorpsweide (of village green) deel uit van P a g i n a | 124 een groter groen netwerk dat de buurten, wijken en het stadsdeel met elkaar verbindt, of is zij juist meer parkachtig en besloten van karakter. Figuur 34: Het Zuiderpark in Rotterdam vormt een groene buffer tussen de noordelijke, vooroorlogse wijken, en de zuidelijke wederopbouwwijken. Het centrumpark en het tussenpark zijn veel groter dan de village green, waarbij het verschil tussen de twee typen vooral bepaald is door de plaats die zij innemen binnen het stedelijk weefsel. Het tussenpark is een typologie die veelal tussen de bestaande stad en de uitbreidingswijken is gelegen. Het Zuiderpark in Rotterdam is hiervan een goed voorbeeld. Het park vormt daarbij een groene buffer tussen de bestaande stad en de latere wijken. In tegenstelling tot het tussenpark is het centrumpark juist gelegen binnen de naoorlogse uitbreidingswijken en fungeert daar als stadsdeelpark voor verschillende wijken zoals de Sloterplas in de Westelijke Tuinsteden in Amsterdam. Daarnaast zijn de groenstructuren van de omliggende wijken, in tegenstelling tot het tussenpark, sterker gericht op het centrumpark. Groene assen lopen vanuit de wijken richting het centrumpark waaraan vaak commerciële voorzieningen zoals winkelcentra gelegen zijn. Vaak liggen in deze parken grootschalige voorzieningen zoals volkstuinen en sportvelden, waarvoor in kleinere groenvoorzieningen geen plaats is. Uit het centrumpark groeide in de jaren zestig een vierde typologie die is te omschrijven als het ‘groene centrumgebied’. Een groot park met daarin hoogbouw en voorzieningen, zoals in de Rotterdamse wijk Ommoord, vormt in deze typologie het hart van de wijk. Het samengestelde wijkcentrum is feitelijk een combinatie van de twee hiervoor omschreven kerngebieden. Het centrum wordt gevormd door een groen hart waaraan of waardoor een hoofdweg loopt. Aan deze hoofdweg ligt het commerciële wijkcentrum. Winkels en terrassen richten zich op het groene hart of op groenzones die het groene hart met de rest van de wijk verbinden. In veel gevallen wordt dit type kern gemarkeerd met hoogbouw rondom het park en bij het commerciële centrum. De omvang van het groene hart kan sterk variëren, van dorpsbrink tot stadspark, waarbij in de grotere groenvoorzieningen ruimte is voor scholen, kerken of zelfs sportvoorzieningen. Wat alle kerntypologieën met elkaar verbindt, is de plaats die zij innemen binnen de wijkstructuur. Zoals de term ‘kern’ al impliceert liggen de meeste wijkcentra in het centrum van de uitbreidingswijk. Om de bereikbaarheid van de kern te garanderen, liggen de wijkcentra vaak aan een P a g i n a | 125 hoofdontsluitingsweg of zijn zij omsloten door een ringweg. Ook het gebruik van hoogbouw is een veelvuldig terugkerend element om het wijkcentrum te benadrukken en binnen de stedelijke structuur te verankeren. Opmerkelijk zijn echter de verschillen tussen de ‘parkkernen’ en de ‘stedelijke kernen’ ten aanzien van het voorzieningenpakket. Waar de stedelijke kernen zich voornamelijk richten op commerciële functies, zijn de (kleinere) groene kernen veelal gericht op sociaal-maatschappelijke functies. Tenslotte is er een schaalvergroting en menging van functies te onderscheiden in de latere (jaren zestig) uitbreidingswijken, waarbij groen-, winkel- en sociale voorzieningen gecombineerd werden met woongelegenheden. Randen De randen van de naoorlogse wijk zijn globaal in twee vormen in te delen: een stedelijke rand en een landschappelijke, groene rand (De Vreede e.a. 2009, p 36-39). Daarbij dient nog eens onderscheid gemaakt te worden tussen een open, gesloten of halfopen–halfgesloten indeling (Hellendoorn 2000a, p 4). Ondanks de verschillen tussen de stedelijke en landschappelijke randen kenmerken vrijwel alle naoorlogse wijken zich door een duidelijke afscheiding van de rest van de stad, en tussen de wijk en het ommeland. Uit stedenbouwkundige en ruimtelijke overwegingen werden het centrum en de randen van de wijk vaak gemarkeerd met hoogbouw. In de beginjaren gebeurde dit vooral met een losstaand, afsluitend hoogteaccent langs bijvoorbeeld de hoofdassen door de wijk (Pendrecht). Later zou dit gebeuren met herhalende rijen hoogbouw dwars op de randen of een doorlopende lijn van hoogbouwflats: het kernwandgebouw. De dwars geplaatst flats zorgen hierbij voor een meer open, op het landschap gerichte belijning terwijl de kernwand juist voor een sterke visuele afsluiting van de wijk zorgt. In beide gevallen dienden zij voor een visueel einde te zorgen van de wijk, de wijk een stedelijk karakter te geven en voor ‘geborgenheid Figuur 35: De wijk Bilgaard in Leeuwarden wordt afgesloten door ritmisch en bescherming’ te zorgen (De Vreede herhaalde hoogbouw. Enerzijds sluit vormt zij een visuele afsluiting van de buurt en de stad. Anderzijds markeert zij de stad vanaf het platteland. e.a. 2009, p 38) De groene rand ontstond als tegenhanger op de groene kern. De groene kern is in te delen in twee groepen: de groenstrook en de parkgordel. De groene rand fungeert als buffer tussen de wijk enerzijds en de stad, de infrastructuur en het ommeland anderzijds. Daarnaast diende ze als uitloopgebied voor de stadsuitbreiding waarbij de programmering afhangt van de breedte van de groene rand. De groenstrook vormt veelal de achterkant van de wijk, ze is met de rug gekeerd naar het landschap en de infrastructuur die vaak door de groenstrook heen loopt. In sommige gevallen vormt de groenstrook een overgang van de wijk, naar een park of recreatiegebied en verbindt zij de P a g i n a | 126 wijk met de nabij gelegen ‘groene sterren’.52 Met de schaalvergroting in de jaren zestig, werden de groene randen navenant groter. Hierdoor ontstond een nieuwe typologie die de parkgordel wordt genoemd. Deze gordel kenmerkt zich door een aaneenschakeling van verschillende parken waarin niet alleen ruimte was voor randparken, maar ook voor grote sportvoorzieningen en zwemplassen. Door latere stadsuitbreidingen zijn sommige van deze parkengordels ingesloten geraakt en vormen zij thans een ‘groene kern.’ Ondanks de verschillen tussen de groene en stedelijke rand sluiten beide typologieën elkaar niet uit. Vaak is sprake van een vermenging van de twee typologieën. Rondom de wijk is een groene gordel aangelegd als buffer tussen de wijk en de rest van het stedelijk gebied. Tegelijkertijd wordt deze rand gedramatiseerd door hoogbouw op de grens tussen de groene gordel en de stadswijk. Een goed voorbeeld hiervan zijn de randen van Pendrecht waar hoogbouwaccenten in de groene rand de assen van de wijk markeren. Netwerk Het netwerk dat structuur geeft aan de naoorlogse woonwijken kan worden onderverdeeld in drie groepen: infrastructuur, groen en water. De verschillende netwerken vormen samen een structuur die door Feddes e.a. wordt omschreven als een schotse ruit. Een systeem waarbij verschillende ‘kleuren’ elkaar overlappen en kruisen en een gelaagd ruimtelijk stelsel vormen. Volgens Feddes e.a. sluit deze wijze van stadsuitleg aan bij een lange Nederlandse traditie warbij wegen en waterlopen als samenhangende patronen zijn ontworpen. De verschillende netwerken vallen op veel plaatsen tezamen, waarmee gedoeld wordt op een koppeling van bijvoorbeeld de (hoofd)infrastructuur aan een groenstrook. Binnen de drie clusters die tezamen het netwerk van de wijk vormen is wederom een verdeling te maken. De infrastructuur kan opgedeeld worden in hoofdwegen, ontsluitingswegen, zijwegen en buurtstraten (Hellendoorn 2000a). Tegelijkertijd kan zij verdeeld worden in parkways, open stadsstraten, winkelstraten en de ‘rue à redans’. Het groene netwerk bestaat uit groenstroken, parkstroken en groenvlakken die veelal met elkaar en met kleinere groenstructuren tussen de bebouwing zijn verbonden. Het waternetwerk hangt in de meeste naoorlogse woonwijken nauw samen met het groennetwerk. Grofweg is het waternetwerk onder te verdelen in twee groepen: lineaire elementen zoals singels en sloten die (vaak) onderdeel uitmaken van het groennetwerk. Daarnaast zijn er solitaire elementen als vijvers en meertjes. Elementen die tevens op het lineaire aangesloten kunnen zijn (Hellendoorn 2000a). Deze losstaande waterpartijen kunnen als accent of afsluiting van de wijk fungeren. In sommige gevallen vormen ze tevens een onderdeel van de kern van de wijk (zoals in Pendrecht en de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam) of maken waterpartijen deel uit van een stadspark. De implementatie van water binnen de naoorlogse wijken was vaak meervoudig van aard. Ten eerste was zij van pragmatische aard. Zeker in het westen van het land bestond, op plekken waar de stadswijken niet werden opgespoten, behoefte aan goed watermanagement waardoor sloten en singels nodig waren om als waterberging te fungeren. Daarnaast vormde water een esthetisch en richtinggevend element. Water vormt daarmee een stedenbouwkundig middel om de stedelijke 52 Met de opkomst van de auto en de toename van de mobiliteit werden vanaf de jaren zestig rond de grote steden nieuwe recreatiegebieden aangelegd. Deze zogenoemde ´groene sterren´ dienden een alternatief te bieden voor de stadsparken en fungeerden tegelijkertijd als groene buffer tegen de oprukkende bebouwing. P a g i n a | 127 structuur van de wijk te benadrukken. Een goed voorbeeld hiervan zijn de singels in Den Haag Zuidwest die de brede assen door de wijk extra allure geven en de doorgaande lijnen versterken. De met singels belijnde stadsstraat kan gezien worden als één van de varianten op de open stadsstraat. Dit type straat kan gezien worden als een afwijzing van de vooroorlogse stadsstraat die door gesloten bouwblokken begeleid wordt. In plaats hiervan staan langs de open stadsstraat losse gebouwen in een open verkaveling die zich veelal ritmisch langs de straat herhalen. De open stadsstraat kenmerkt zich door een scheiding van de verschillende soorten verkeer, in de meeste gevallen middels grasstroken. Soms liggen langs de open stadsstraten winkels die middels brede trottoirs op de straat zijn aangesloten. Kenmerkend is in deze gevallen dat de winkels zich, in tegenstelling tot de winkelstraat, aan één kant van de straat concentreren. Vergeleken met de open stadsstraat, is de winkelstraat veel stedelijker van opzet. Een brede wijkweg vormt in de meeste gevallen de as van de winkelstraat. Langs deze as zijn aan beide zijden van de weg in (vaak) een aantal zich herhalende stroken, de winkels ondergebracht. In de meeste gevallen bevinden de winkels zich in de plint met daarboven één tot drie lagen portieketage woningen. De winkelstraat kan, door haar centrale functie binnen de wijk en ligging aan de wijkweg, gezien worden als een langgerekte kern van een wijk. De Burgemeester Baumannlaan in Kleinpolder is hiervan een goed voorbeeld. Niet alleen de hoofdwinkelstraten, ook buurtwinkelcentra kennen veelal een dergelijke opzet. Figuur 36: De Beneluxlaan door de Utrechtse wijk Kanaleneiland is een bijzonder goed voorbeeld van de rue à rendans. In tegenstelling tot de stadsstraat wordt de rooilijn niet gemarkeerd door een doorlopende lijn bebouwing. In plaats hiervan springen de verschillende gebouwen juist vooruit of terug ten opzichte van de verkeersas. De bebouwing wordt niet vanaf de hoofdas ontsloten, maar vanuit de achterliggende wijk. De brede laan is opgedeeld in verschillende stroken voor verkeer. Centraal ligt de sneltram met aan beide zijden een tweebaansweg voor autoverkeer. De fietspaden worden door een groenstrook gescheiden van het gemotoriseerd verkeer terwijl een smalle groenstrook het fietspad van het trottoir afscheidt. P a g i n a | 128 De rue à rendans is een typologie die veel overeenkomsten vertoond met de open stadsstraat. Dit type straat werd in 1920 door Le Corbusier ontwikkeld als antwoord op de, met gesloten bouwblokken omgeven, stadsstraat. Net als de open stadsstraat wordt de ‘rue à rendans’ omlijnd met (brede) groenstroken en zijn de verschillende verkeersvormen vaak van elkaar gescheiden door grasstroken of bomenrijen. Het verschil tussen de open stadsstraat en de ‘rue à rendans’ is te vinden in de bebouwing langs de straat. Waar de open stadsstraat door een lange rij bouwblokken die parallel dan wel dwars op de straat staan wordt begeleid, wordt de ‘rue à rendans’ belijnd door een serie vooruit- en terugspringende bouwblokken. Bouwblokken die aan beide zijden omgeven zijn door groenstroken. Daarnaast liggen deze hoofdwegen in veel gevallen niet langs de wijk, maar zijn zij dwars door de wijk aangelegd. Een laatste kenmerkend verschil ten opzichte van de stadsstraat, is de ontsluiting van de aanliggende bouwblokken. Niet langer bevinden de entrees zich aan de straatzijde, maar worden de complexen vanuit de achterliggende buurt ontsloten. De parkway is de laatste typologie die veelvuldig is terug te vinden in de naoorlogse uitbreidingswegen. Vooral in de grootschalige wijken uit de jaren zestig is dit type terug te vinden, maar ook de hoofdwegen tussen de verschillende wijken in de Zuidelijke Tuinsteden van Rotterdam zijn als parkway vormgegeven. De parkway kenmerkt zich door een vrij beloop in een brede, groene zone. Ondanks het feit dat de bebouwing langs parkways in de meeste gevallen bestaat uit hoogbouw, kent de parkway door de schaal van de weg een beperkte relatie tot de omliggende bebouwing. Deze beperkte relatie tot de omgeving wordt verder benadrukt doordat de aanliggende hoogbouw veelal als afsluiting van de wijk is vormgegeven en niet op de weg, maar op de aanliggende wijk is gericht. Deze feiten zorgen ervoor dat de beleving van de parkway nauw samenhangt met de vormgeving van de groenvoorzieningen. In deze vormgeving zijn grote verschillen te onderscheiden. De parkways in Amsterdam Buitenveldert zijn bijvoorbeeld vormgegeven als brede stadsboulevards die zijn omlijst met vier tot zes rijen bomen, en worden aan één zijde door een doorlopend stadspark of andere grote groenvoorziening begeleid. De hoofdwegen door de Rotterdamse wijk Ommoord zijn juist vormgegeven als brede assen met gescheiden fiets- en wandelpaden. Tussen de fiets- en wandelpaden en de aanliggende hoogbouw liggen vrij brede groenstroken die sober zijn vormgeven. Visueel hebben deze groenstroken echter een dichtere relatie met de weg. Vergelijkbaar met de Ommoordtype zijn de dreven in Overvecht, waarbij aangetekend dient te worden dat de groenstrook tussen de twee rijbanen hier tot monumentale proporties is opgeblazen en er een geheel ander beeld van de weg ontstaat. Binnen de naoorlogse stedenbouw nam ‘groen’ een bijzondere positie in. De openbare ruimte (en daarmee de groenstructuur) diende, in contrast met de oude stad, zo ruim mogelijk te zijn: brede straten en pleinen met veel beplanting in de vorm van straatbomen, en parken en plantsoenen. “Op deze wijze wordt verwezenlijkt dat de menschelijke woning even logisch aansluit bij het verkeer, dat in de stad het contact met de maatschappij beteekent, als bij het groen dat de rust, de ontspanning, de aanraking met de natuur vertegenwoordigd. (Praeadvies 1934 p14-15 in: Feddes e.a. 2011, p 30) Om dit ideaal te bereiken werden de groenstructuren op hiërarchische wijze geordend, van grootschalig en openbaar tot kleinschalig en privaat. Vanaf de grootschalige en groene parkways rondom de wijk vertakken de ontsluitingswegen zich de wijk in. Deze wijkwegen worden veelal begeleid door groenstroken met rijen bomen. Naarmate de straten zich verder de wijk in vertakken neemt de grootschaligheid steeds verder af totdat zij aansluit bij de kleinschalige bebouwing van de woongebieden. Vanuit de groene randen rondom de wijk lopen, in de meeste naoorlogse wijken, P a g i n a | 129 (brede) groenstructuren als wiggen de wijk in. De groenstructuren scheiden enerzijds de verschillende buurten van elkaar, anderzijds verbinden de groene wiggen de buurten met grootschaligere parken in en rond de wijk. Vaak zijn deze groene wiggen, zoals bijvoorbeeld in de Emmense wijk Angelslo, vormgegeven als autovrije parkjes waarin scholen liggen. In sommige wijken is , zoals onder de tussenkop ´de kern´ is beschreven, een centrale groene ruimte binnen de kern. Deze groene kern is in de meeste gevallen aangesloten op de groene wiggen die vanuit de omliggende groenstructuren de wijk penetreren. Door deze link met de groene wiggen strekt het groenstelsel zich vanaf de groene ring rond de wijk uit tot in de kern van de wijk en ontstaat een continue, groene buitenruimte. Verdere vertakkingen de buurten in, brengen de groenstructuren tot aan de voordeur van de woningen. Deze doorlopende buitenruimte wordt door De Vreeze e.a. omschreven als het intern landschap. Woongebieden De woongebieden kunnen beschouwd worden als bebouwingsvelden binnen het stedelijke netwerk. In tegenstelling tot de gesloten bouwblokken uit de vooroorlogse stedenbouw, zijn de woonvelden in de naoorlogse stedenbouw opgebouwd uit losse eenheden die gegroepeerd werden in (half)open bouwblokken. Binnen de bouwblokken was de relatie met de omgeving een van de belangrijkste pijlers. Architectuur en stedenbouw dienden naadloos op elkaar aan te sluiten om tot één gemeenschappelijke, ruimtelijke compositie te komen. De inrichting van het vlak bepaalt door dit feit het ruimtelijke karakter van de wijk. Groen vormt hierin een uitzonderlijke rol, het dient als lijm om de wijk samen te binden, en als middel om de bouwblokken een eigen karakter te geven. De woonvlakken werden op verschillende wijze ingedeeld. Om de eenvormigheid van de open bouwwijze tegen te gaan, werden verschillende woningtypen binnen de wijk gebouwd. Zoals in hoofdstuk 2 is beargumenteerd waren hiervoor twee verschillende wijzen. De eerste variant (Pendrecht) was het combineren van verschillende woningtypologieën binnen één bouwblok. De tweede variant (Westelijke Tuinsteden Amsterdam) voorzag juist in een spreiding van typologieën over de wijk als geheel waardoor de gewenste heterogeniteit niet op blok, maar op buurt- of wijkniveau werd bereikt. Een andere maatregel om de monotonie tegen te gaan was het combineren van laag-, middenhoog-, en hoogbouw binnen de wijk. Drie typen die, volgens de architect J.P. Bakema, allemaal een verschillende relatie met de omgeving hadden. Hij onderscheidde wonen onder, tussen of boven de bomen. Net als met de spreiding van typologieën is het gebruik van (midden)hoogbouw in twee varianten op te delen. Het mengen van hoogbouw binnen de wooneenheid (jaren vijftig) en het mengen van hoogbouw op het niveau van de buurt of wijk (jaren zestig). In feite kan deze laatste variant gezien worden als een scheiding van hoogtetypologieën waarbij losse hoogbouw en laagbouw buurten (en wijken) ontstonden. Volgens De Hoop e.a. zijn er vier verkavelingstypen te onderscheiden waarmee de naoorlogse wijk werd vormgegeven: 1) het straattype, 2) het stempeltype, 3) het ensembletype en 4) het parktype. Feddes e.a. nemen een ander uitgangspunt. Een uitgangspunt waarbij het bouwblok wordt ingedeeld aan de hand van de vorm. Hieruit komen eveneens vier typologieën: 1) het opengewerkte bouwblok, 2) strokenverkaveling, 3) haakverkaveling, 4) haak/strookverkaveling. Deze vier types worden vervolgens verder uitgewerkt in een aantal deeltypologieën die de rijke variatie binnen de hoofdtypologieën illustreren. Als toevoeging op deze vier varianten introduceren Feddes e.a. het P a g i n a | 130 vrijstaande gebouw. Een type dat binnen de (grote) uitbreidingswijken vooral terug te vinden is in openbare gebouwen of in vrij geplaatste hoogbouwcomplexen. Hoewel de hiervoor beschreven indelingen verschillen in uitgangspunt, kennen zij grote overeenkomsten. Het ‘straattype’ valt in veel gevallen samen met (varianten op) strokenverkaveling. Het ‘stempeltype’ is een breed begrip. Vrijwel alle varianten die door Feddes e.a. worden beschreven zijn ook in een stempelvorm uitgevoerd. Het parktype en ensembletype sluiten minder goed aan op de indeling van Feddes e.a. Zij zijn veelal vormgegeven als losstaande objecten die tezamen onderdeel zijn van een ensemble of parkstructuur. Aan de door Feddes e.a. gegeven verkavelingspatronen zou ik twee typen willen toevoegen. Ten eerste is er het molenwiektype. Dit type, dat onder andere in de Alexanderpolder in Rotterdam ten uitvoer is gebracht, kan gezien worden als een variant op de haken of stroken verkaveling. De molenwiek is opgebouwd uit twee (onderbroken) stroken of haken die enigszins van elkaar verspringen. Hierbij vormen zij een kruis dat het beste te vergelijken is met de wieken van een molen. Het doel van deze verkaveling was, doordat zij niet in elkaars schaduw zouden staan, de toetreding van licht tot de (hoogbouw)woningen geoptimaliseerd zou worden. Een tweede variant is de ‘waaierverkaveling’. Dit type kan gezien worden als een vorm van strokenverkaveling waarbij de stroken vanuit een centraalpunt ‘uitwaaieren’ naar de omgeving. Beide typen zijn relatief zeldzaam in verhouding tot de andere vier door Feddes gegeven indelingen. Desondanks vormen ze een belangrijke illustratie van de verscheidenheid van verkavelingsvormen waarmee gedurende de wederopbouw werd geëxperimenteerd. Zowel de molenwiek-, als de waaierverkavelingen kunnen in de indeling van De Vreede e.a. onder het park- of ensembletype geschoven worden. Waarbij de molenwiek beter aansluit op het parktype en de waaier meer naar het ensembletype neigt. In het stratentype vormt het stratenplan de stedenbouwkundige structuur van de wijk. De straten delen de buurt in en bakenen de verschillende woonvelden af. Langs de straten liggen eengezinswoningen of portieketage flats. Deze kunnen zijn vormgegeven als geopend bouwblok of als stroken. De entrees tot de woningen zijn aan de straatzijde gelegen waardoor de tussenruimte vrij blijft voor groenvoorzieningen. Deze groenvoorzieningen zijn meestal ingericht als collectieve tuin (bij portieketage flats) of als private tuinen (eengezinswoningen). Vaak worden deze twee woningtypen gecombineerd om een grotere variatie binnen het bouwblok te creëren. Het stempeltype komt terug in vele naoorlogse woonwijken. De stempel kenmerkt zich door één woonveld dat meerdere keren binnen de buurt of wijk wordt herhaald. Pendrecht is bijvoorbeeld gebouwd aan de hand van één stempel, de Voorhof in Delft is opgedeeld in vier wijken die ieder een eigen stempel kennen terwijl Slotervaart in Amsterdam bestaat uit vijf stempels die niet specifiek aan één buurt zijn gekoppeld. Zoals hierboven is aangegeven kunnen stempels op tal van verkavelingsvormen gebaseerd zijn. Er zijn stempels die uit stroken bestaan, maar evengoed zijn er haak- en (geopend) bouwblokverkavelde stempels. Vaak zijn stempels van het hierboven beschreven stratentype. Hierbij dienen de straten als structurerend element binnen de wijk, en worden de bouwvelden middels stempels ingevuld. Binnen de stempel kunnen verschillende woning- en hoogtetypologieën geïntegreerd zijn. Door dit feit is er een rijk scala aan stempels in de Nederlandse steden te vinden. Het ensembletype is een typologie die vooral terug te vinden is in de uitbreidingswijken van de jaren zestig. Als gevolg van de schaalvergroting verdwenen de portiekflats uit de plannen. Door dit feit P a g i n a | 131 ontstond er een mix van laagbouw en hoogbouw die werd gegroepeerd in een groene omgeving. Het ensemble van hoog- en laagbouw werd vervolgens (als stempel) binnen de wijk herhaald. Door veranderingen ten aanzien van de normen voor verkeer en groen, veranderde de uitleg van de wijken. Hoogbouw werd veelal aan de randen van het ensemble (langs de stadsgrens, hoofdwegen of parkstroken) geconcentreerd. Om inkijk vanuit de flats in de laagbouw te minimaliseren werden plantsoenstroken tussen de flats en de laagbouwwoningen aangelegd. Hierdoor ontstond een scheiding binnen de buurt in een laagbouw- en een hoogbouwcluster. Door de beperkte openbare ruimte tussen de laagbouw concentreren de groene voorzieningen zich voornamelijk langs de hoofdaders van de wijk en rond de hoogbouwcomplexen. Ze volgen hierbij de rooilijn en ‘omspoelen’ niet langer de woningen in een zee van (openbaar) groen. Binnen de groenvoorzieningen, met name de grootschaligere groenzones rond de hoogbouw, werden openbare gebouwen (scholen en kerken) als solitaire eenheden binnen het ensemble gesitueerd. De laagbouw binnen het ensemble type is in de meeste gevallen als stroken- of haakverkaveling gerealiseerd. Gestandaardiseerde woningtypes zorgden ervoor dat er betrekkelijk weinig aandacht was voor speciale hoekoplossingen die de stedenbouwkundige structuur van de laagbouw zone verduidelijken. De hoogbouw is vrijwel zonder uitzondering in strokenbouw neergezet. Pas vanaf de late jaren zestig treedt er meer variatie op binnen de ontwerpen van hoogbouwflats. Het parktype is in zekere zin een doorontwikkeling van het ensembletype. Binnen het parktype is er een strikte scheiding tussen hoogbouw en laagbouw. Hoogbouw werd veelal geconcentreerd in clusters in het centrum. In de meeste gevallen werd de hoogbouw gespiegeld of gestempeld om een logische structuur binnen de wijk te creëren. Door de vereiste gevelafstanden tussen de hoogbouwcomplexen ontstaan tussen de gebouwen grote ruimtes. Door de schaal van deze ruimtes konden zij als park ingericht worden. De parken zijn veelal op landschappelijke, romantische stijl ingericht met kronkelende paden en vrij vormgegeven vijvers zoals de Bijlmermeer of Ommoord. Door de opkomst van de auto zijn de parkeernormen fors hoger dan in de vroegere woonwijken (één parkeerplaats per woning). Hierdoor zijn grote delen van de tussenruimte verhard met parkeervlakken. Deze parkeerplaatsen zijn veelal voor de flats gelegen zodat de afstand tot de entrees beperkt kon worden. Korte aftakkingen van de wijkwegen (veelal randwegen) ontsluiten de parkeergelegenheden. Door deze ontsluitingsstructuur zijn de wijken sterk naar binnen gericht en gaan zij geen relatie aan met de omliggende wijken en landschappen. Rond het centrumgebied liggen lossen laagbouwbuurten en wijken die op de groene parkzone aansluiten. Ondanks de vele (grote) bomen die in de parkgebieden geplant werden, zorgt de schaal van de hoogbouw ervoor dat zij een dominant onderdeel blijft vormen van het stedelijk plan. Ze biedt hiermee tegenwicht aan de op zichzelf gerichte grootschalige parkstructuur. B 3.2 - Architectuur Gedurende de wederopbouwperiode maakte de architectuur(wereld) grote veranderingen door. De wederopbouw kenmerkt zich door een steeds verder gaande standaardisering van de woning, de introductie van systeembouw en de daarmee gepaard gaande industrialisering van het bouwproces. Waar de stedenbouw zowel nationaal als internationaal hoog gewaardeerd werd, wordt de architectuur uit de wederopbouwperiode vaak gezien als het stiefkindje van de ruimtelijke ontwerpdisciplines. Stedenbouwkundige vernieuwingen zoals stroken- en hakenverkavelingen en het gebruik van (vooral gedurende de jaren vijftig en vroege jaren zestig) hoogbouw als ordenend element drukten hun stempel op de ontwikkeling van de architectuur gedurende de wederopbouwperiode. P a g i n a | 132 Deze verhouding tussen stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp is nog steeds te traceren in de hedendaagse literatuur over de wederopbouw van Nederland. De meeste publicaties richten zich voornamelijk op de stedenbouwkundige prestaties uit deze periode. De architectuur, en dan in het bijzonder de woningbouwarchitectuur, komt er relatief bekaaid vanaf. In het overzichtswerk Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landschapinrichting van herrijzend Nederland53, worden slechts 28 van de 175 pagina’s aan woningbouw besteed. Een groot deel van deze pagina’s gaan daarbij niet eens over de architectuur van de woningbouw, maar over de stedenbouw van de woonwijken. Daarentegen is er veel aandacht voor openbare gebouwen, infrastructurele en landschappelijke projecten. Hetzelfde geldt voor de in de vorige deelparagraaf veelvuldig gebruikte publicatie Naoorlogse stadswijken – Tussen park en stad. In deze publicatie is nauwelijks aandacht voor de prestaties die de architectuur in de naoorlogse periode bereikt had. Er wordt weliswaar ingegaan op de algemene relaties die de stedenbouw met de architectuur verbond. Maar er is vrijwel geen aandacht voor de ‘individuele’ kenmerken van deze architectuur. Dit is opmerkelijk gezien deze publicatie zich richt op de mogelijkheden voor verdere ruimtelijke ontwikkeling. Een ontwikkeling waarbinnen mijns inziens de architectuur een onlosmakelijk onderdeel van is. Een vergelijkbaar probleem is te constateren in De naoorlogse wijk in perspectief. In deze publicatie wordt betoogd door Hellendoorn dat de architectuur uit de wederopbouw is in te delen in twee groepen: traditionele architectuur (met puntdak) en moderne architectuur (met plat dak). Met deze indeling gaat ze echter voorbij aan de ontwikkelingen die zich vóór en gedurende de wederopbouw plaats vonden. Waar dit onderscheid vóór de Tweede Wereldoorlog enige vorm van waarde kent, kenmerkt de architectuur van na de bevrijding zich door een meer eclectische benadering. Het strikte onderscheid tussen traditionalisten en functionalisten was al gedurende de Duitse bezetting onder druk komen te staan. De bouwopgave na de Tweede Wereldoorlog noopte architecten tot compromissen jegens elkander. Shake-hands was de term die J.P. Bakema voor de verzoening tussen traditionalisten en functionalisten, tussen beton en baksteen, zou gebruiken (De Lange 1995, p 9596). Een compromis dat slechts mondjesmaat ingang vond binnen de architectuurwereld en waar vooral de eisen van systeembouwondernemers aan bij had gedragen (Bosma en Wagenaar 1995, p 255). Jonge architecten in de wederopbouw 1940 – 196054 was een begeleidende publicatie bij de gelijknamige tentoonstelling in de Beurs van Berlage. In deze publicatie zijn opvallend veel afbeeldingen opgenomen van woningbouwprojecten. Maar ondanks de hoeveelheid fotomateriaal ligt de nadruk, zoals de titel al impliceert, bij een reeks korte beschrijvingen van de carrière en bouwstijl van de architecten. Van bredere typologieën of van karakteriseringen van de architectuur als geheel is geen sprake. Het hierboven beschreven gebrek aan publicaties van de architectuur van de naoorlogse woningbouw plaats ons voor een dilemma. Ze suggereert immers dat de naoorlogse woningbouw 53 Kuipers, Marieke (red) (2002); Toonbeelden van de wederopbouw – Architectuur, stedenbouw en landinrichting van herrijzend Nederland, Waanders Uitgevers, Zwolle 54 Mulder, Zuzanne & Schilt, Jeroen (1993); Jonge architecten in de wederopbouw 1940-1960; Uitgeverij THOTH, Bussem P a g i n a | 133 betrekkelijk weinig (cultuurhistorische) waarde heeft. We kunnen ons afvragen of de wederopbouw überhaupt spraakmakende woningbouw heeft voortgebracht? Zijn de prestaties van de wederopbouw beperkt gebleven tot de stedenbouw en de ontwerpen voor (grote) openbare gebouwen? Bestaat de architectonische nalatenschap uit de wederopbouw die waarde voor de toekomst heeft alleen uit de gebouwen die zijn neergezet voor de openbare voorzieningen? Kunnen we stellen dat de naoorlogse woningbouw ‘inwisselbaar’ is voor nieuwbouw van ‘betere’ kwaliteit? Anders gezegd: is het “snelle en goedkope architectuur, waarvan veel het behouden niet waard is?” zoals de gepensioneerde projectontwikkelaar Igor van Bohemen stelt in een interview met Jaap Huisman.55 Als antwoord op de bovenstaande vragen zou ik willen stellen dat hiervan geen sprake is. Wanneer we de architectuur uit de wederopbouwperiode moeten omschrijven in twee woorden zouden dat (in navolging van de titel van Eric de Lange’s boek) sober en solide zijn. Het is architectuur zonder opsmuk, zonder pretenties en zonder vormdrang. De wederopbouwarchitectuur kenmerkt zich door simpele, doeltreffende bouwwerken die doen waarvoor ze zijn ontworpen. Tegelijkertijd zijn het, zoals in bijlage 2 is beschreven, illustraties van de wijze waarop een samenleving probeerde te herstellen van een traumatische gebeurtenis. Van het ontstaan van de verzorgingsstaat waarin de overheid een dominante rol binnen de (volks)huisvesting speelde en van een tijd waarin het bouwproces grote veranderingen doormaakte. De hierboven beschreven soberheid en soliditeit lijken in contrast te staan met de opvatting van Koos Hage, het hoofd van de afdeling monumenten in Rotterdam. “Typerend voor de wederopbouwarchitectuur is de ruimtelijkheid en de luxe,” waarbij hij refereert naar de drie banken aan de Blaak en de winkels aan de Schilderstraat in Rotterdam. Ondanks het feit dat de waarheid van zijn argument met betrekking tot deze gebouwen niet ontkent kan worden, vertegenwoordigen deze voorbeelden slechts een beperkt deel van de wederopbouwarchitectuur. “Het lijkt erop dat Rotterdam zijn vooroorlogs centrum dat betrekkelijk donker en verpauperd was, in een groot gebaar heeft willen open stellen voor licht en lucht, ingrediënten die voordien eigenlijk alleen tot de sociale woningbouw waren doorgedrongen” stelt Jaap Huisman vervolgens. (De Back e.a. 2004, p82) Daarmee komen we meteen aan bij een paradox. Openbare gebouwen zoals stationsgebouwen, kantoren en winkels kenmerken zich vaak het gebruik van rijke materialen en bijzondere vormgeving. De architectuur van de wederopbouwwoningen is daarentegen veel soberder van karakter met een beperkter gebruik van bijzondere materialen en vormen. ‘Nederland bouwt in baksteen’ luidde de titel van een expo die in 1941 in Museum Boymans werd gehouden. Hoewel deze tentoonstelling zich richtte op de architectuur van 1800 tot 1940, bleef ook na de Tweede Wereldoorlog baksteen, vooral bij traditionalistische architecten, één van de belangrijkste materialen. Baksteen verloor echter zijn functie als bouwkundig materiaal. Steeds vaker werden gebouwen in beton opgetrokken. De constructie werd vervolgens vanwege esthetische overwegingen verhult met een laag baksteen. “In de ontstaansgeschiedenis van veel wederopbouwplannen blijken de moderniseringstendensen uiteindelijk de architectuur te bepalen. Vaak kwam hieruit een stadsbeeld voort dat werd opgebouwd uit min of meer losse fenomenen, gescheiden naar functie en visueel niet geïntegreerd.” (Koos Bosma 55 Huisman, Jaap “De Bijdrage van ontwikkelaars – ‘Exploitatie, exploitatie, exploitatie’” in: De Back e.a. (2004); Gesloopt, Gered, Bedreigd – Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Episode Publishers, Rotterdam p97 P a g i n a | 134 en Cor Wagenaar (1992) in: Ibelings 1996, p 14). Het hierboven gegeven citaat illustreert een van de grootste problemen binnen de architectuur van de wederopbouw. Veel wederopbouwwijken bestaan, zoals in paragraaf 3.2.1 is gebleken, uit losse zones. Zones die gescheiden zijn naar functie en zijn ingericht met gebouwen en landschapselementen die binnen de functie passen. Maar uit deze functiescheiding met losstaande gebouwen in een zee van groen ontstonden geen ensembles, zo bleek uit een inventarisatie van naoorlogse gebouwen in Rotterdam56. De stempels, wooneenheden en ‘ensembles’ binnen de naoorlogse woonwijken zijn vaak sterk aan elkaar gerelateerd. Verschillende typologieën werden samengebracht om variatie aan te brengen in de bevolkingsopbouw en de architectuur van de wooneenheid, buurt of zelfs op het niveau van de wijk. Door de wijze waarop de meeste woningen zijn gegroepeerd ontstaat er een gradatie in de openbaarheid van de openbare ruimte. Vanaf de massale groenvoorzieningen voor de wijk als geheel loopt de openbaarheid terug naar de semi-private collectieve tuinen tussen de (woon)bebouwing. Het citaat van Bosma en Wagenaar lijkt daarmee vooral te verwijzen naar de architectuur van de voorzieningen in de wijk. Door het feit dat vrijwel alle openbare gebouwen als solitaire objecten in de groene zones van de wijk werden geconcentreerd, zijn de gebouwen een soort van einzelgänger. De gebouwen zijn vanuit alle kanten zichtbaar, maar gaan geen relatie aan met de omliggende bebouwing. Ze vormen geen ensemble maar zijn, zoals Bosma en Wagenaar het omschrijven, een los fenomeen. De eerder genoemde N.H. Opstandingskerk in Bos en Lommer is hiervan een treffend voorbeeld. Hoewel het gebouw een sprekende opbouw kent gaat het door zijn vorm geen relatie aan met de omliggende bebouwing. De ronde vorm zorgt ervoor dat de ruimte rond het gebouw spoelt. Maar tegelijkertijd zorgt deze vorm ervoor dat het gebouw geen begrenzing van deze ruimte vormt. Systeembouw is één van de belangrijkste verdiensten van de wederopbouwperiode. In paragraaf 2.2.1 en 2.2.2 is reeds ingegaan op de ontwikkelingen die ten grondslag lagen aan industrialisering van het bouwproces. Met de introductie van gestandaardiseerde bouwsystemen, bouwelementen en keuzeplanwoningen kwam de ‘uniciteit’ van het gebouw onder druk te staan. Het was niet langer nodig om ieder gebouw (of kleine serie gebouwen) afzonderlijk te ontwerpen. In plaats hiervan kon gekozen worden uit verschillende woningtypen. Zo zijn er tienduizenden keuzeplanwoningen in heel Nederland gebouwd volgens het bestek van Wim Wissing (keuzeplanwoning type A5, A6 en A7). De keuzeplanwoningen zijn niet het enige voorbeeld van de opkomst van de standaardwoning. Een goed voorbeeld hiervan zijn de Airey-woningen57 die overal in Nederland terug zijn te vinden58. In tegenstelling tot de keuzeplanwoning betrof het hier geen ‘standaardwoning’ maar een bouwsysteem. Binnen het bouwsysteem bestond de vrijheid ‘eigen’ woningen te ontwerpen. De meeste woningen die middels het Airey-systeem zijn gebouwd zijn eengezinswoningen. Maar er is ook middenhoogbouw, zoals de protieketage flats van Hein Klarenbeek in het Overtoomse Veld in 56 Huisman, Jaap “Monumentenzorg in de Maasstad” in: De Back e.a. (2004); Gesloopt, Gered, Bedreigd – Omgaan met naoorlogse bouwkunst, Episode Publishers, Rotterdam p82-85 57 Dit uit Engeland geïmporteerde bouwsysteem dankt haar naam aan de uitvinder Sir Edwin Airey. Om het Airey-systeem in Nederland op de markt te brengen werd de N.V. Nederlandse Maatschappij voor Volkshuisvesing (Nemavo) opgericht. Hierdoor staat het Airey-systeem in Nederland bekend als het Nemavo-Airey-systeem. 58 Onder andere in: Amersfoort, Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven, Emmen, Emmerloord, Gorinchem, Nijmegen en Zeist zijn woningen in het Airey-systeem gebouwd. Vrijwel alle Airey-woningen zijn ontworpen door de architecten Berghoef, Klarenbeek en Zwiers. Inmiddels is een groot deel van de Airey-woningen gesloopt. P a g i n a | 135 Amsterdam, en zelfs hoogbouw in het Airey-systeem gerealiseerd. Door dit feit kunnen we stellen dat de Aireywoning niet bestaat. Desondanks zijn Airey-woningen goed te herkennen. De gevels zijn opgebouwd uit kleine geprefabriceerde betonnen elementen die op een geraamte van beton of staal werden bevestigd. De betonnen elementen bleven in het zicht waardoor de gevels een duidelijke verdeling kennen van de afzonderlijke elementen. De gevelopeningen zijn binnen dit stramien opgenomen en zijn meestal twee (of een veelvoud Figuur 37: Slotervaart kan gezien worden als het hoogtepunt in de bouw van hiervan) blokken breed. De Nemavo-Airey woningen. In deze Amsterdamse buurt werden verschillende typen woningen middels het Airey-systeem gebouwd. Ze varieerden van eengezinswoningen hebben vrijwel eengezinswoningen, via portieketage flats tot de hierboven getoonde zonder uitzondering een lage kap van hoogbouwtoren ‘Toren van Sloterhof’ hout die met een bitumieuze dakbedekking is bekleed. De Airey-hoogbouw daarentegen is zonder uitzondering voorzien van een plat dak, maar binnen de middenhoogbouw is meer variatie te constateren. Het hierboven beschreven Airey-voorbeeld is niet geheel representatief voor de systeembouw gedurende de wederopbouwperiode. Veel bouwsystemen verdwenen achter een (decoratieve) bakstenen gevel. Met de opkomst van de spouwmuur vanaf het einde van de jaren vijftig kreeg deze bakstenen gevel de functie als buitenspouwmuur. Hierdoor werd de constructie (en daarmee het bouwsysteem) aan het zicht onttrokken. Hoewel de bouwsystemen in uiterlijk steeds meer op elkaar gingen lijken zijn er in veel gevallen elementen te herkennen die het bouwsysteem verraden. In baksteenmontagebouw zijn bijvoorbeeld de naden tussen verschillende baksteen elementen te herkennen waardoor het voor een kenner van industriële bouwsystemen te mogelijk is het bouwsysteem te duiden. Aan de ene zijde van het spectrum bevonden zich de functionalisten, de architecten die veelal vóór de oorlog al actief waren binnen ‘Het Nieuwe Bouwen’. Naast de functionalisten was er een groep architecten (bekend als ‘Groep 32’) die de functionalisten ‘te radicaal’ vonden. Zij waren van mening dat de architectuur weer binnen het functionalisme gebracht moest worden. De vormgeving van hun bouwwerken hangt sterk samen met de uitgangspunten van licht, lucht en ruimte die de functionalisten uitdroegen. Maar hun bouwwerken minder dogmatisch in de uitvoering van deze idealen en eclectischer van aard. Er is een rijkere variatie aan materialen en vormen. Aan de andere kant van het spectrum bevonden zich de traditionalisten van de Delftse- en Bossche school. Hun voorkeursmateriaal was baksteen en qua vormgeving zochten zij meer aansluiting bij de regionale bouwwijzen. Hierbij had de Bossche school een sterke katholieke inslag. De wederopbouwarchitectuur is door deze scheiding niet in een beperkt aantal termen te verwoorden. Maar ondanks de verschillen tussen de stromingen zijn er grote overeenkomsten tussen de woningbouwprojecten uit de wederopbouwperiode. Ten eerste is er de eerder beschreven P a g i n a | 136 opkomst van gestandaardiseerde architectuur. Aanvankelijk waren het vooral de moderne architecten die deze systemen toepasten. Maar hoewel de traditionalisten zich aanvankelijk sterk hadden verzet tegen de industrialisatie van de architectuur, verzoenden zij zich (mede onder de druk van de woningnood) met het moderne bouwproces. Ze pasten moderne bouwsystemen toe die met ‘traditionele’ materialen werden bekleed en werden voorzien van een ‘Nederlands’ puntdak zodat het ‘traditionele’ karakter van de architectuur behouden bleef. Maar ook steeds meer moderne architecten voorzagen hun gebouwen van bakstenen gevels, waarbij het ‘kenmerkende’ platte dak het hoofdzakelijke onderscheid vormt met de traditionalisten. In de voorgaande deelparagraaf is al aandacht besteed aan de stedenbouwkundige opvattingen ten aanzien van de woning. De woning werd hierbij beschouwd als de basissteen van de stedenbouw. Deze opvatting komt tot uiting in de wijze waarop de woningen geschakeld werden om stedenbouwkundige ruimtes te scheppen. Middels verschillende verkavelingspatronen ontstonden verschillende soorten tussenruimte. Tussenruimtes die, naargelang de functie binnen de wijk, werden vormgegeven als collectieve tuinen, plantsoenen, groenstroken of (wijk)parken. Grofweg kan gesteld worden dat hoe verder de groenvoorzieningen van de woning af lagen, hoe ‘hoger’ de groenfunctie. Laagbouw Binnen de stedenbouw uit de wederopbouwperiode kunnen een drietal typologieën worden onderscheiden waarmee de wijk werd vormgegeven. De eerste groep bestaat uit laagbouw. De laagbouw bestond veelal uit eengezinswoningen van één of twee lagen met een eigen tuin. Naast eengezinswoningen zijn duplexwoningen onder de groep laagbouw te scharen. Hoewel deze woningen veelal bestonden uit boven- en benedenwoningen, was de intentie deze woningen later samen te voegen tot Figuur 38: Duplexwoningen zijn vaak te herkennen aan de dubbele eengezinswoningen. Door dit feit kennen de voordeur. In het hierboven getoonde voorbeeld van twee duplexwoningen in Zuidwijk in Rotterdam, zijn de twee woningen plattegronden een vergelijkbare opzet als die samengevoegd. De entree (met één deur en deurhoog raam van eengezinswoningen, met als uitzondering ernaast) verraadt echter de geschiedenis van de woningen. dat de ouderslaapkamer aanvankelijk dienst deed als woonkamer en er een tweede wasgelegenheid en keuken in de woning was aangebracht. P a g i n a | 137 Figuur 39: Een rijtje keuzeplanwoningen van Wim Wissing in Alphen aan den Rijn. De woningen kenmerken zich over het algemeen door een ´open´ plattegrond waarin de woonkamer en eetkamer zijn samengevoegd tot één ruimte. Door deze indeling kon voldaan worden aan het ideaal van ‘ruimte’ binnen de ‘licht, lucht en ruimte’ doctrine. Ze voorzag in een flexibel(er) gebruik van de hoofdverblijfsruimte. Vaak zijn deze deuren bij latere renovaties verwijderd. Een ander kenmerk zijn de, over het algemeen, grote vensteropeningen. Door grote raampartijen in de gevel op te nemen kon er veel licht de woning binnentreden. Daarnaast zorgden zij voor een verbintenis tussen het ‘binnen’ van de woning en het ‘buiten’ van de (collectieve) buitenruimte. Tenslotte werden er binnen de woning een groot aantal inbouwkasten gerealiseerd. Dit was het gevolg van de wenken en voorschriften waarin de eis was opgenomen dat ieder vertrek over een eigen bergruimte moest beschikken. Typerend voor de wederopbouwarchitectuur zijn de ‘keuzeplanwoningen’. Deze gestandaardiseerde, centraal ontworpen woningen kennen weinig variatie of verbeeldingskracht. Ondanks deze ‘gebreken’ zijn er tienduizenden keuzeplanwoningen gebouwd. Gemeenten, corporaties en bouwondernemers konden uit de catalogus van ‘Studiegroep Efficiënte Woningbouw’ of de ‘Nationale Woonraad’ woningen kiezen. Na de keuze uit een van de typen ontvingen zij alle benodigde bestektekeningen, verkavelingspatronen enzovoorts om de woningen ten uitvoering te brengen. Het gevaar hiervan was echter dat, doordat er weinig supervisie van de architect was, er vele eentonige wijken zijn gebouwd. Wijken waar vrijwel geen variatie bestaat tussen verschillende woningtypen en stedenbouwkundige patronen (Kuipers 2002, p41) Afhankelijk van de architect (modern of traditioneel) hadden de woningen een (lage) kap. Door de sterke mate van standaardisering kennen de meeste woningen geen ‘bijzondere’ hoekoplossingen of poorten die de rijen afsluiten of de stedenbouwkundige structuur benadrukken. Een praktijk die vóór de oorlog gangbaar was. Hoewel we deze constatering als algemene regel kunnen gebruiken betekent dit niet dat er geen laagbouwcomplexen bestaan die (fraaie) hoekenoplossingen bieden. Ondanks het feit dat de wederopbouw bekend staat als een periode van betonarchitectuur, is P a g i n a | 138 baksteen het meest gebruikte gevelmateriaal. Dit materiaal is in de meeste gevallen in eenvoudige verbanden aangebracht met, bij een vrij groot aantal woningen, een verbijzondering rond de entrees om deze te benadrukken. Ook door het gebruik van luifels of decoratieve betonelementen werd getracht de entrees, net als het siermetselwerk, te benadrukken. De gevels van de in beton gebouwde woningen kenmerken zich veelal door een sterke ritmiek die vanuit het bouwsysteem op de architectuur werd gelegd. Een goed voorbeeld hiervan zijn de (eerder genoemde) Airey-woningen. De ritmiek van het betonsysteem wordt hierbij gebruikt om de architectuur extra kracht te verlenen. In latere woningen zijn betonelementen voorzien van decoraties op het oppervlak zoals geometrische patronen als reactie op de negatieve opinie over de ‘saaie’ betonlook. Daarnaast dienden zij het gevelbeeld te verlevendigen. Middenhoogbouw De tweede groep woningen bestaat uit middenhoogbouw. Onder invloed van de schaalvergroting verdween de middenhoogbouw vanaf de jaren zestig vrijwel geheel uit de woonwijken. De middenhoogbouw in de naoorlogse wijken bestaat vrijwel geheel uit portieketage flats. Deze gestapelde woningbouw is vrijwel zonder uitzondering uitgevoerd als twee tot vier woonlagen bovenop een (verdiepte) plint waarin de bergingen zijn opgenomen. Ondanks de dominantie van de portieketage typologie bestaan er ook andere vormen van middenhoogbouw zoals lage galerijflats. Net als de portieketage flats, zijn de galerijflats meestal gelegen op een plint waarin de bergingen zijn opgenomen. Vaak bevinden de entrees en trappenhuizen zich aan (of dichtbij) de kopse kanten van het complex. Soms zijn deze complexen voorzien van een lift. Een bijzondere en zeldzame variant op de galerijflat is de ‘hellingbaantypologie’ waarbij een serie hellingbanen toegang verschaft tot de galerijen. Deze oplossing voorzag in de mogelijkheid (voor bijvoorbeeld de melkboer) om met een kar de woningen te bereiken. Door dit feit kan het hellingbaantype gezien worden als voortzetting van het ideaal van de ‘zwevende straat’ zoals deze in Justus van Effenblok voor het eerst werd verwezenlijkt. De woningen in middenhoogbouw complexen bestaan voor het grootste deel uit kleine drie- en vierkamerflats. Gemiddeld zijn ze tussen de vijftig en 75 vierkante meter. Door deze kleine omvang was het voor architecten een uitdaging om het gewenste ‘ruimtelijk’ ideaal te bewerkstelligen. Een veel terugkerende oplossing was het gebruik van een glazen tussenwand die de woonkamer van de hoofdslaapkamer scheidde. Door deze glazen wand was de slaapkamer gescheiden van het woonvertrek, maar vormden zij visueel één ruimte. Vaak waren er (dubbele) openslaande deuren in de glaswand opgenomen zodat de verbinding niet alleen visueel was, maar ook functioneel gebruikt kon worden. Net als de laagbouw kenmerkt de middenhoogbouw zich door een hoge mate van standaardisering. Meestal zijn de woningen opgetrokken middels een montagesysteem. Nadat de draagconstructie was gerealiseerd werden de gevels gesloten met (grote) elementen. In deze industrieel geproduceerde elementen waren veelal de vensteropeningen en toegangen tot de balkons opgenomen. De tussenruimtes tussen de verschillende gevelelementen werden in de meeste gevallen opgevuld met baksteen. Vaak werd deze baksteen gemetseld op een doorlopende betonlatei. Deze doorlopende betonnen lijn werd in de meeste gevallen als een spekband in het zicht gelaten. P a g i n a | 139 Hoewel, net als bij laagbouw, beton in de meeste gevallen de draagconstructie van het gebouw vormde, werden de meeste middenhoogbouw complexen voorzien van bakstenen gevels. Hierbij is een duidelijk onderscheid tussen moderne en traditionele architecten. Traditionele architecten voerden veelal een sterker baksteen uiterlijk door. Door dit feit zijn de portiekflats van de traditionalisten meer ´solide´ van uiterlijk. Het zijn massieve bakstenen gebouwen waarbij de herhalende vensteropeningen het gebouw geleden, ritme geven. Rond de entrees voorzagen zij de gevel van siermetselwerk of een van (klein) ornament. Veel flats die door traditionele architecten zijn ontworpen, zijn voorzien van een lage (zadel) kap. Moderne architecten maakten vaker gebruik van grote gevelelementen die werden voorzien van felgekleurde borstweringen. Hierdoor kon een levendig gevelbeeld ontstaan van verschillende kleurvlakken en raampartijen. Net als bij de laagbouwwoningen zijn de portiekflats die door functionalistische architecten zijn ontworpen, vrijwel zonder uitzondering, voorzien van platte daken. Door brede ramen, doorlopende spekbanden en langwerpige gevelelementen kennen de meeste middenhoogbouw complexen een sterke horizontale geleding. Hiervan is vooral sprake bij de ontwerpen van moderne architecten. De horizontale belijning wordt in de meeste gevallen kort onderbroken bij de trappenhuizen en entrees. Hier is vaak een klein vertikaal accent dat de functie van deze bouwdelen benadrukt. De strakke, zich herhalende indeling van ramen, gekleurde borstweringen, deuren en bakstenen vulling werd vaak zorgvuldig op elkaar afgestemd. Helaas is deze ritmiek in veel gevallen aangetast bij latere renovaties59 Hoogbouw Hoogbouw vormt de laatste groep binnen de woningbouwarchitectuur. Zoals beschreven in paragraaf 3.2.1 vormde hoogbouw een belangrijke ruimtelijke drager binnen het stedenbouwkundige ontwerp van veel naoorlogse wijken. Het was een middel om de structuur van de stad vorm te geven. Maar binnen de architectuur was er ook een sterk geloof dat hoogbouw kon bijdragen aan een ruimtelijke, open en democratische stad. Gropius zag hoogbouw met talrijke gemeenschappelijke voorzieningen als de ´deus ex machina´ voor de oplossing van het volkshuisvestingsvraagstuk. Le Corbusier zag hoogbouw als het middel om licht, lucht en ruimte aan de massa te bieden. Middels hoogbouw kon het maaiveld bevrijd worden van de druk van bebouwing en zou er ruimte zijn voor allerlei gemeenschappelijke voorzieningen (De Lange 1995, p 90-91). De werkelijkheid bleek weerbarstiger. De Nederlandse hoogbouwpionier Van Tijen was al voor de Tweede Wereldoorlog tot de conclusie gekomen dat hoogbouw beperkte waarde had. Hoogbouw acht hij slechts geschikt voor de huisvesting van alleenstaanden, echtparen zonder of hooguit met kleine kinderen en ouderen. Veel architecten waren het met Van Tijen eens, waardoor hoogbouw gedurende de jaren vijftig vooral een uitzondering bleef (De Lange 1995, p91). Daarnaast bleek hoogbouw relatief duur te zijn in verhouding tot portiekflats en eengezinswoningen. Pas vanaf het midden van de jaren zestig zou, onder invloed van de steeds verder voortschrijdende schaalvergroting, hoogbouw een opmars maken. Een opmars die van korte duur zou zijn en met de oplevering van de Bijlmermeer krakend tot stilstand zou komen. 59 Een voorbeeld hiervan is de door Gerrit Rietveld ontworpen Robijnhof in Utrecht. Bij de laatste renovatie is het oorspronkelijke gevelbeeld hersteld waardoor het uiterlijk van de woningen sterk is verbeterd. P a g i n a | 140 De hoogbouw uit de wederopbouw kenmerkt zich door een grote variatie aan woningtypen. Deze variëren van kleine één- en tweekamer appartementen tot zeer ruime flats van 150 vierkante meter en zeven (slaap)vertrekken. Hoewel een groot deel van de wederopbouwflats bestaat uit een samenstelling van één of twee typologieën, zijn er flats waarin vier, vijf of zelfs zes verschillende woningtypen zijn ondergebracht. Deze flats kunnen door dit feit gezien worden als verticale wooneenheden waarin verschillende bevolkingsgroepen en gezinssamenstellingen samen onder één dak leefden. Net zoals er een grote verscheidenheid bestaat tussen de woningtypen in de naoorlogse flatgebouwen, bestaat er een grote variatie in de hoogte van de flatgebouwen. De meeste hoogbouwflats zijn minimaal zes verdiepingen, maar de hoogste flats zijn zestien woonlagen. De oorzaak van de minimum hoogte van zes verdiepingen lag in het feit dat vanaf vijf verdiepingen een lift een vereiste was. Door de hoge kosten die met een lift gepaard gingen, was het echter interessant er meteen een zesde laag aan toe te voegen. De grote variatie in typologieën en hoogtes maakt het lastig om één klasse flats te onderscheiden. De wederopbouwflat bestaat niet. In plaats daarvan is er een breed scala aan verschillende flatgroepen die allemaal een eigen karakterisering hebben. Ondanks het feit dat er geen typologische eenheid bestaat tussen de hoogbouwflats uit de wederopbouw, kunnen we een aantal belangrijke kenmerken onderscheiden die de ‘wederopbouwflats’ samenbrengen: de (moderne) architectuur, het materiaal, de vorm en de ontsluitingswijze. Opmerkelijk voor Nederland is dat deze groep vrijwel uitsluitend uit galerijflats bestaat. De woonlagen in een galerijflat zijn vrijwel altijd gelegen op een plint van één of twee lagen waarin de bergingen zijn opgenomen. Soms zijn deze lagen verdiept aangelegd of zijn de beringen in de kelders ondergebracht waardoor op het maaiveld ruimte ontstond voor grondgebonden woningen of winkels. De oorzaak voor de dominantie van de galerijflat is te vinden in de kostenbesparingen die Figuur 40: De ‘Gemeenteflat’ langs de A2 in Maastricht sluit de achterliggende wijk werden nagestreefd. Voor de af van de drukke hoofdverkeersweg. Opmerkelijk hierbij is de oriëntatie van de flat ontsluiting van een galerijflat waren op de President Rooseveltlaan en het Koningsplein (N2). Aan de wijkzijde zijn de minder liften nodig dan voor een galerijen aangebracht die voor de ontsluiting van de flat zorgen terwijl de woonkamers en balkons aan de A2 liggen. hoogbouw portiekflat. Daarnaast konden galerijflats, in vergelijking met bijvoorbeeld torenflats, gemakkelijker met één gietmal of één prefab element gebouwd worden. Hoogbouw vormde door dit feit het summum van de industriële bouw in Nederland. Ze was het kindje van de steeds verdere schaalvergroting in de bouwsector en het dwingende contingentsysteem dat daaraan ten grondslag lag. Dat de Nederlandse flats zijn voortgekomen uit de industrialisatie van het bouwproces komt ook tot uitdrukking in de architectuur van de hoogbouwflats. Vrijwel zonder uitzondering zijn ze gebouwd in P a g i n a | 141 één van de vele bouwsystemen die met elkaar concurreerden. De keuze voor een specifiek bouwsysteem kwam meestal voort uit de ervaring die de architect60 eerder had opgedaan met het bouwsysteem of de ingeschakelde bouwonderneming. Het grootste verschil met middenhoogbouw is de schaal van de woningbouwcomplexen. Door de omvang van hoogbouw vormde zij, zoals eerder is opgemerkt, een ideaal middel om de naoorlogse stadswijk vorm te geven. Het is hierbij echter opmerkelijk dat er niet één manier is waarop de architectuur zich naar het stedenbouwkundig plan schikt. Wanneer hoogbouw als afsluiting van de wijk werd benut kon de hoogbouw zich zowel op, als van de wijk af oriënteren. Hierbij kan ongeveer gesteld worden dat hoogbouw aan de stadsgrenzen zich op de ommelanden richt, terwijl hoogbouw zich richt op de wijk wanneer deze de afscheiding met de omliggende infrastructuur vormt. Desondanks kan deze constatering niet als een algemene waarheid beschouwd worden. Een goede illustratie hiervan is de Gemeenteflat in Maastricht. Deze flat keert zich juist van de wijk af en richt zich op de (huidige) A261. Deze richting wordt gedramatiseerd door een extra hoogte accent aan de zijde van het Koningsplein waardoor zij de stedenbouwkundige structuur versterkt. Binnen de kringen van traditionalistische architecten bestond grote weerstand tegen hoogbouw. Hoogbouw zou de bewoners vervreemden van de omgeving. Ze loskoppelen van de grond waarop zij woonden en daarmee voor kwalijke situaties zorgen. Dit komt tot uitdrukking in de eerste hoogbouw in Breda van de architect F.J.P Peutz. Het betrof een serie bakstenen etagewoningen van driebouwlagen met kap in het Heuvelkwartier dat aan de noordwestelijke rand van Breda lag. Ondanks het feit dat deze woningbouw voor Breda vernieuwend was, steken de bouwwerken schril af tegen de hoogbouw van elf verdiepingen die Ernest Groosman in Pendrecht bouwde. ‘Echte’ hoogbouw kan door dit feit beschouwd worden als het speelkindje van de moderne architecten. Net als middenhoogbouw zijn de meeste hoogbouwflats bekleed met baksteen. Maar door de steeds verder gaande industrialisatie van het bouwproces, zijn de gevels voor een groot deel opgebouwd uit standaard elementen. Elementen waarin, net als in middenhoogbouw die is opgebouwd uit elementen, de glaspartijen en toegangen tot de balkons en galerijen zijn opgenomen. Lange lijnen die worden benadrukt door de galerijen en balkons bepalen het gevelbeeld waardoor de gebouwen ondanks de grote hoogte een horizontale geleding kennen. Vrijwel altijd zijn de bakstenen gemetseld op betonnen spekbanden die langs de gehele gevel lopen. De betonnen spekbanden zijn feitelijk een voorzetting van de vloeren tot in de buitengevel en waren, naast esthetische overwegingen, een vereiste vanuit de ‘Voorschriften en Wenken.’ Het was vanwege veiligheidseisen niet toegestaan bakstenen muren op te trekken die hoger waren dan vier à vijf verdiepingen wanneer zij niet elders aan het gebouw verankerd waren. Dat spekbanden een vereiste waren om hoge ‘baksteengevels’ te bouwen gaat echter te ver. Het flatgebouw van acht bouwlagen dat de architect Herman Knijtijzer aan de Jan Eversenstraat in Amsterdam realiseerde is hiervan een goed voorbeeld. 60 Veel architecten hadden zich verbonden aan één specifiek bouwsysteem waarmee zij werken. Daarnaast hadden veel grote bouwondernemingen eigen architecten in dienst die binnen het gebruikte bouwsysteem van de aannemer werkten. Van Tijen werkte voornamelijk in het door de Rijnlandse Bouw Maatschappij ontwikkelde gietbouwsysteem terwijl E.F. Groosman zich had gelieerd aan het (uit Frankrijk geïmporteerde) Coignet systeem dat door de bouwonderneming Dura werd gebruikt (Kuipers 2002, p 34). 61 Oorspronkelijk richtte de flat zich op een groenstrook die twee stadsdelen van elkaar scheidde en waardoor een hoofdweg lag. Deze weg is later verbreed tot de huidige N2 waardoor de oriëntatie op het groen is aangetast. Desondanks zijn de meeste flats langs groenstroken met (hoofd)infrastructuur op de wijk gericht waardoor de Gemeenteflat een bijzondere plaats inneemt. P a g i n a | 142 Ondanks het feit dat baksteen het meest gebruikte gevelmateriaal was, zijn er vele flats geheel in beton opgetrokken. De meest beroemde (en beruchte) zijn de honingraatflats in de Bijlmermeer. Net als de ‘baksteen’ galerijflats kenmerken de betonflats zich door een sterke horizontale geleding. Vaak zijn in de kopse gevels (van flats die in een montagebouwsysteem zijn gebouwd) de verschillende bouwelementen zichtbaar door verdiepinghoge, verticale lijnen. Vanaf het midden van de jaren zestig ontstaat er steeds meer kritiek op de ´eenvormigheid´ van de lange, schijfvormige flats. Als reactie op deze kritiek doen vanaf het einde van de jaren zestig ´geknikte´ flats hun intrede. Door deze knik kunnen de flats zich beter voegen in het stedenbouwkundig ontwerp en diende de lange lijnen ´verzacht´ te worden. In de knik van het gebouw zijn vrijwel zonder uitzondering de entrees, liften en trappenhuizen opgenomen. Afhankelijk van de lengte van de flat, is de ontsluiting aan (één) de kopse kanten dan wel in het midden van de flat gelegen. Over het algemeen kan gesteld worden dat de ontsluiting bij korte flats meestal een verbijzondering van de kopse gevel is. Lange flats daarentegen hebben de entree (of entreepartijen) aan de langsgevel van het gebouw zodat de afstanden tot de liften geminimaliseerd konden worden. Daarnaast werd de eventuele overlast van passerende buren verminderd doordat er minder mensen langs de appartementen hoefden te lopen. Net als bij portiekbouw zijn de trappenhuizen en liftschachten als verbijzonderingen in de gevel opgenomen. Hiermee werd de gevel opgedeeld in ‘vriendelijkere’ (lees kleinere) stukken en werd getracht aansluiting te vinden op de menselijke maat. Ook de entrees kregen extra aandacht waarbij een logische aansluiting op het maaiveld werd gezocht. Luifels en een ten opzichte van de rooilijn vooruit gesprongen gemeenschappelijke hal dienden de entree zichtbaar te maken ten opzichte van de (gesloten) plint. Vergeleken met laagbouwwoningen zijn de (midden)hoogbouw complexen vaak voorzien van verbijzonderingen van de kopse gevels. Hierbij werden aan de kopse kanten balkons toegevoegd, bevond zich aan de kopse zijde de entree en ontsluiting van het gebouw of werden er extra ramen aangebracht. Vaak zijn deze toevoegingen niet gedaan om het stedenbouwkundig plan te versterken. In de meeste gevallen versterken de ‘verbijzonderingen’ de eigenheid van het complex. Ze benadrukken de zelfstandigheid van het gebouw ten opzichte van de omgeving in plaats van het gebouw in de omgeving te integreren. Iedere gevel wordt in zekere zin ‘gelijkwaardig’ aan elkaar waardoor er geen voor- en achterkanten zijn. We kunnen door dit feit Bosma en Wagenaar gelijk geven. De bouwwerken zijn door hun zelfstandigheid losse elementen die nauwelijks een relatie tot elkaar of de omgeving aan gaan. Maar deze constatering is hoofdzakelijk visueel. Binnen de stedenbouwkundige ontwerpen bestaat, zoals eerder is aangetoond, een nauwe relatie tussen de verschillende woongebouwen. Een ander kenmerkend onderdeel van (voornamelijk) hoogbouw, is de toevoeging van toegepaste kunst62. Waar bij laag- en middenhoogbouw de entrees zo nu en dan werden opgefleurd met een klein ornament, zijn de kopse (blinde) gevels van hoogbouwflats soms voorzien van grote kunstwerken. Deze zogenoemde ‘monumentale wandkunst’ kon uit verschillende kunstvormen bestaan, variërend van baksteenreliëfs en scraffito, tot tegeltableaus en glas-in-lood. In andere gevallen zijn bij latere renovaties kunstwerken aangebracht om het gevelbeeld te verzachten en de wijk een prettiger aanzien te geven. 62 Zie ook paragraaf 2.2.2 P a g i n a | 143 Voorzieningen Hoewel monumentale wandkunst in woningbouw werd toegepast, zijn met name de gebouwen die voor de openbare voorzieningen werden gebouwd voorzien van (rijke) gevel decoraties. Een van de beste voorbeelden van de toepassing van wandkunst is te vinden in het Provinciehuis van Gelderland in Arnhem. Een gebouw dat gezien kan worden als een ‘tour-de-force’ in de integratie van beeldende kunst en architectuur. Maar feitelijk gezien zijn vrijwel alle openbare (overheids) gebouwen uit de wederopbouwperiode voorzien van dergelijke kunstwerken. In de ontwerpen voor kerken, scholen, stadsdeelkantoren en zelfs winkels werkten architecten en kunstenaar samen om een gesamtkunstwerk te creëren waarmee de toekomst van Nederland werd vormgegeven. Juist deze monumentale wandkunst vormt één van de belangrijkste kenmerken van de naoorlogse bouwkunst. De kunstwerken fungeerden hierbij niet alleen als een decoratie die het (vaak uit gestandaardiseerde opgebouwde elementen) gebouw een eigen karakter gaven. Ze gaven uitdrukking aan een maatschappij die bouwde aan de toekomst en middels kunst het trauma van de oorlog trachtte te verwerken. De kunstwerken hebben door dit feit vaak een sterke maatschappelijke boodschap. Ze geven uitdrukking aan het ideaal van een betere democratie, open en een transparante samenleving. Een samenleving waarin het leven beter zal zijn dan gedurende en vóór de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast werd kunst gezien als een middel om de bevolking te verlichten en het leven van (met name) de arbeiders te verbeteren. Dit kwam met name ten uitdrukking in schoolgebouwen waarin de kunst veelal een sterke (levensbeschouwelijke) visie uitdraagt. Door de vele verschillende types gebouwen, de verschillende opvattingen van architecten ten opzichte van de architectuur van deze gebouwen en door de lange tijdsspanne is het lastig om de gezamenlijke architectuurhistorische kenmerken van ‘de wederopbouwvoorzieningen’ te typeren. Eén kenmerk, monumentale (en toegepaste) kunst, verbindt vrijwel alle voorzieningen en werd hierboven al benoemd. Maar buiten deze overeenkomst zijn er te grote verschillen om alle types gebouwen te behandelen. Om deze reden zal ik me in het vervolg beperken tot vier voorzieningen die voor de naoorlogse woonwijken van groot belang zijn geweest: kerken, scholen, winkels en overheidsgebouwen. Net als binnen de woningbouwarchitectuur is er een sterk onderscheid te maken tussen de traditionele en de moderne architecten. Hierbij komen dezelfde kenmerken die de verschillende stromen van elkaar scheiden ten uitdrukking. De architectuur van de moderne architecten is vaak opgebouwd uit beton, glas, staal en aluminium. De functionalistische gebouwen kennen door de gebruikte elementen vaak een sterke ritmiek en een duidelijke opdeling van het gebouw in grote vlakken. Opmerkelijk is hierbij dat de esthetiek van het Nieuwe Bouwen vrijwel geheel werd verlaten. Vooral de jonge architecten die van mening waren dat de functionalisten te ´strikt´ waren verzetten zich tegen het dogma van het Nieuwe Bouwen. Niet langer worden de functionalistische bouwwerken gekenmerkt door het ideaal van de witte doos. In plaats hiervan zijn de gebouwen vaak plastischer van vorm met arcades, uitkragende of juist terugspringende geveldelen. Daarnaast is het materiaalgebruik veel gemengder. Beton, baksteen, hout, glas(mozaïek) en natuursteen worden samen gebruikt om het gevelbeeld te verlevendigen en bepaalde bouwdelen te benadrukken. Waar de gebouwen die door moderne architecten gebouwd werden speelser werden van karakter, kunnen we stellen dat de traditionalistische architecten ´zakelijker´ werden. Met de acceptatie van de vernieuwingen in de bouw werd betonbouw ook binnen traditionele kringen het meest gebruikte P a g i n a | 144 constructiemateriaal. Ondanks het feit dat beton als constructiemateriaal werd gebruikt, werd het beton vrijwel zonder uitzondering ingepakt in een bakstenen omhulsel. Daarnaast werden tot in het midden van de jaren vijftig prefab ornamenten toegepast om de architectuur te verlevendigen. Binnen traditionalistische kringen bestaan, zoals eerder is opgemerkt, twee stromingen. Deze stromingen, de Delftse en de Bossche school, zijn nauw aan elkaar verbonden. Volgens Mulder en Schilt63 is de Bossche School een strakkere stijl die voortborduurde op de Delftse School. Hoewel de Bossche School sterk ‘streekgerichte’ architectuur produceerde, is zij voornamelijk beperkt gebleven tot de Zuidelijke provincies. De Bossche school kan gezien worden als de Katholieke variant op de Delftse School en kenmerkt zich door een solide, bijna Romaanse, uitstraling. Net als in de Delftse School is baksteen het belangrijkste gevelmateriaal. In de massieve bakstenen gevels zijn kloeke kozijnen opgenomen die vaak extra benadrukt worden door (wit geschilderde) betonnen omlijstingen. Aanvankelijk bestond er binnen (met name de Rooms-Katholieke) kerk sterke weerstand tegen de opkomst van beton als bouwmateriaal. Daardoor was tot in de jaren vijftig de Katholieke kerkenbouw overwegend traditioneel. Romaanse, bakstenen kerkgebouwen zoals de Sint Martinuskerk in Kerkdriel of de Sacramentskerk in Amsterdam zijn opgebouwd rond een driebeukig schip waarbij de traveeën van elkaar worden gescheiden door rondbogen en bekroond worden met een houten dakconstructie. Ondanks het bakstenen uiterlijk zorgden katholieke architecten in de jaren vijftig voor een revolutie door het zichtbare gebruik van het ‘kerkonwaardige’ beton64. Vanaf de jaren zestig treedt er een architectonische vernieuwing op in de Rooms Katholieke kerkenbouw. Beton werd steeds meer geaccepteerd als waardig bouwmateriaal voor kerkenbouw. Een materiaal waarmee bijzondere vormen en ruimten gecreëerd konden worden. Een goed vroeg voorbeeld hiervan is de geheel in beton opgetrokken Sint Annakerk in Heerlen. In de betonnen vensters zijn glas-in-lood ramen opgenomen die zowel Bijbelse verhalen als moderne heiligen (uit de jaren zestig) verbeelden. Vergeleken met de Rooms-Katholieke kerk, waren de protestantse kerken progressiever ten aanzien van de kerkenbouw. Nieuwe kerktypologieën zoals de verdiepingskerk deden hun intrede terwijl nieuwe materialen als beton en glas geen taboe waren binnen protestantse kringen. Een opmerkelijke verschijning binnen de (met name) protestantse kerkenbouw is de vrijstaande klokkentoren. Deze vaak bijzonder vormgegeven torens zijn meestal gelegen aan een plein of langs een hoofdweg en markeren als ‘reclamezuil’ de kerk binnen het stedelijk weefsel. De Sionskerk in Heereveen, de N.H. Adventkerk in Den Haag of de eveneens in Den Haag gelegen R.K. Emmauskerk zijn hier sprekende voorbeelden van. Hoewel architecten als Aldo van Eyck en Dom van der Laan65 zich lieten inspireren door architectonische archetypen bestaat er een zeer grote verscheidenheid aan kerkvormen en typologieën. Dit varieerde van ‘traditioneel’ opgezette achthoekige protestantse kerken tot vierkante kerken met golvende daken en van ovaalvormige verdiepingskerken zoals de eerder genoemde N.H. 63 Mulder, Suzanne & Schilt, Jeroen; Jonge archiecten in de wederopbouw 1940-1960, Uitgeverij THOTH, Bussem 64 Aldus een door Marieke Kuipers aangehaald citaat uit het Rooms-Katholiek Bouwblad 65 Dom van der Laan kan gezien worden als de grondlegger van de Bossche School P a g i n a | 145 Opstandingskerk in Amsterdam tot traditionele basiliekkerken. Een veel terugkerende verschijning binnen alle vrijwel alle kerkstromingen is het gebruik van glas-in-beton om Bijbelse verhalen of heiligen in uit te beelden. Maar ook vernieuwingen als het multifunctioneel bruikbaar maken van de kerkzalen kan gezien worden als een belangrijke ontwikkeling in de kerkenbouw in (met name) de jaren zestig. Vooral dit laatste biedt mogelijkheden bij de herbestemming van kerkgebouwen. Waar kerkgebouwen een grote verscheidenheid in vorm en typologie kennen, is binnen het winkelaanbod een veel beperktere variatie waar te nemen. Grofweg kunnen we stellen dat er binnen de naoorlogse woonwijken drie typen winkels zijn. De eerste groep bestaat uit gecombineerde gestapelde winkelwoningen. Hierbij zijn de winkels gesitueerd in de plint met daarboven één tot drie lagen met woningen. Veelal betreft het portieketage flats, maar ook het galerijtype komt vrij veel voor. De lagere winkelwoningen, waarbij boven op de winkel slechts één woonlaag was aangebracht, werden meestal bewoond door de winkelier en zijn familie. Dit type winkelwoning is veel terug te vinden in het buurtcentrum. In dergelijke gevallen zijn ze gerealiseerd als variant op de eengezinswoning waarbij de ‘leefverdieping’ een winkelfunctie heeft. De tweede groep winkels bestaat uit lage gebouwen van één of twee bouwlagen met daarin enkel winkels. Vaak wordt de tweede bouwlaag gebruikt als magazijn ten behoeve van de winkel. Het lage winkelgebouw komt voornamelijk voor in wijkwinkelcentra en maakt daar veelal onderdeel uit van een groter geheel waar ook gestapelde winkelwoningen deel van uit maken. Meestal zijn lage winkelgebouwen gelegen aan of op een autovrij plein of in een voetgangersstraat en vormen zij de afsluiting van de openbare ruimte. Op het centrale plein stonden veelal kiosken met daarin winkel en vrijstaande etalagekasten. Vaak zijn deze kiosken en etalagekasten bij latere ingrepen verwijderd. Ook de vaak ritmisch ingedeelde plinten zijn vaak aangetast door latere verbouwingen waarbij iedere winkel een ‘eigen’ stijl nastreefde. Hierdoor zijn veel kenmerkende elementen verloren gegaan. Als laatste kunnen we het overdekte winkelcentrum noemen. Deze, vaak multifunctionele, complexen deden vanaf de jaren zestig hun intrede en liggen vrijwel zonder uitzondering in het centrum van de wijk. Vaak liggen ze aan een groot parkeerterrein of zijn de parkeervoorzieningen boven of onder het winkelcomplex gelegen. In veel gevallen zijn er één of meerdere hoogbouw wooncomplexen op of naast het winkelcentrum gebouwd en zijn er naast winkels ook andere voorzieningen in het complex ondergebracht. Het overdekte winkelcentrum is vaak een sterk naar binnen gekeerd complex. De winkels zijn op de interne straten gericht en de gevels zijn meestal gesloten wanden met daarin de deuropeningen ten behoeve van de bevoorrading. Door de introvertheid van het overdekte winkelcentrum vormen ze vaak een fremdkörper in het stedelijk weefsel zonder binding met de omgeving. De architectuur van de woonwinkel en het lage winkelgebouw toont grote overeenkomsten met de architectuur van de laag- en middenhoogbouw. Het grootste onderscheid tussen deze twee woontypen en de twee winkeltypen wordt, zoals in paragraaf 2.2.2 al is benoemd, gevormd door de plint waarin de winkels zijn ondergebracht. Vaak is deze plint vormgegeven als een grote glazen facade waarachter de etalages liggen. De architectuur van het overdekte winkelcentrum is daarentegen veel sterker te vergelijken met die van de hoogbouw. Net zoals de hoogbouw het kind was van de schaalvergroting in de woningbouw, komt het overdekte winkelcentrum voort uit de schaalvergroting van het wijkcentrum en de winkelcomplexen. De gesloten, vaak bakstenen, plinten die kenmerkend zijn voor veel hoogbouwcomplexen zijn bij het P a g i n a | 146 overdekte winkelcentrum eveneens terug te vinden. De bovenliggende etages zijn meestal bekleed met sandwichpanelen of andere gestandaardiseerde gevelelementen. Door deze eenvoudige materialen doen de meeste overdekte winkelcentra uit de wederopbouwperiode vrij sober (of zelfs simplistisch) aan. De gevelmaterialen versterken de zelfstandigheid van het complex ten opzichte van de omgeving. Soms zijn rond de entrees, aan de zijde van het parkeerterrein, een aantal winkels opgenomen die de bezoeker begeleiden naar de hoofdingang van het winkelcentrum. Deze entree wordt in vaak benadrukt door een verbijzondering van de gevel of een klein hoogteaccent. De overdekte winkelstraten binnen het winkelcentrum zijn aan de buitenzijde vaak te herkennen aan een lichtstraat. Een centraal plein in het centrum van het overdekte winkelcentrum verbind, in navolging van de Amerikaanse shoppingmall, de verschillende winkelpassages met elkaar. Waar het overdekte winkelcentrum gezien kan worden als een zelfstandige entiteit binnen een groter stedelijk netwerk, zijn de schoolgebouwen en overheidsvoorzieningen vaker geïntegreerd in de omgeving. In paragraaf 2.2.2 is al enige aandacht besteed aan de architectuur van de scholenbouw gedurende de wederopbouw. Vaak werden de scholen op loopafstand van de woningen in een groene zone gerealiseerd. Door deze plaatsing binnen het groene weefsel van de wijk, zijn de naoorlogse schoolgebouwen (net als de winkelcentra) losse bebouwingseenheden in een grote geheel. Maar waar de meeste winkelcentra sterk naar binnen zijn gekeerd, treden de schoolgebouwen veel meer naar omgeving toe. Dit kwam niet allen ten uitdrukking door de op de omgeving gerichte raampartijen, maar ook door een graduele overgang naar de openbare ruimte. Vooral katholieke schoolgebouwen kenmerken zich door hun ligging in de nabijheid van een katholieke kerk (Van den Ende 2011, p 201). Met deze relatie tussen kerk en school werd waarschijnlijk de eenheid ten aanzien van God benadrukt. In tegenstelling tot de winkelcentra werden er vanuit Den Haag echter strikte richtlijnen opgelegd ten aanzien van de scholenbouw. Minimale afmetingen van klaslokalen en gangen moesten concurreren met strakke bouwbudgetten. Ondanks deze stringente regulering en de toepassing van gestandaardiseerde elementen, wisten architecten een grote variatie aan schoolgebouwen te realiseren. Vaak zijn deze gebouwen zelfs van uitzonderlijke kwaliteit. De verschillende harmonisch gecomponeerde volumes zijn vaak samengebracht tot een sprekend geheel dat zich voegt naar de omgeving. De entrees, vooral bij middelbare scholen, zijn duidelijk geaccentueerd ondanks het feit dat zij meestal verscholen aan het schoolplein liggen. Het zelfstandige karakter van de schoolgebouwen binnen het groen wordt benadrukt door een gelijkwaardige behandeling van de verschillende gevels. Hierbij spelen de grote raampartijen die zoveel mogelijk zonlicht binnen moesten laten een belangrijke rol. Vaak zijn de scholen in een L- of U-vorm rondom een schoolplein gelegen. Een voortzetting van het U-type zijn de, voor de wederopbouw kenmerkende, H-scholen. Een naam die refereert aan de H-vormige plattegrond en de klaslokalen rond twee binnenplaatsen groepeert. Niet alleen schoolgebouwen voegen zich naar de omgeving. Ook openbare gebouwen, zoals overheidskantoren of buurthuizen, richten zich tot de omgeving. Net als de scholen zijn de openbare gebouwen vormgegeven als zelfstandige, solitaire eenheden. Meestal volgen ze de meest aanwezige architectuur binnen de wijk. Soms zijn ze modern, soms zijn ze traditioneel vormgegeven. Hierbij dient aangetekend te worden dat veel openbare gebouwen ‘monumentaler’ zijn dan in het geval is bij de woningbouw. Trapopgangen of forse luifels bij de entrees benadrukken dat het om ‘bijzondere’ gebouwen gaat. Het in Delfste Schoolstijl vormgegeven wijkgebouw ´Nabij´ van de architect Hein P a g i n a | 147 Figuur 41: De Groen van Prinstererweg in de Dordtse wijk Crabbenhof wordt visueel afgesloten door een kerkgebouw. De trappen van de verdiepingskerk benadrukken door de taps toelopende gekleurde treden de zichtas en versterken het perspectief. Hierdoor is de kerk niet alleen visueel een verlengde van de weg, maar wordt haar positie binnen het stedelijk weefsel benadrukt. Er bestaat door dit feit een sterke relatie tussen de kerk (architectuur) als eindpunt van een buurtweg (stedenbouw). Klarenbeek in Alphen aan den Rijn is hiervan een goed voorbeeld. De plaats van het strakke met spekbanden in donkere baksteen voorziene gebouw wordt benadrukt door een fors vormgegeven schoorsteen die als toren dienst doet. De glazen, over drie verdiepingen doorlopende en vooruit springende entreehal benadrukt de ingang van het gebouw. De hoge ramen van twee verdiepingen laten niet alleen veel licht in de centrale ruimte binnen, ze verlenen het gebouw tevens een grandeur de uitstijgt boven de kleinschalig vormgegeven eengezinswoningen die het gebouw omringen. Veel openbare gebouwen (inclusief kerken) zijn gelegen in een voorzieningenstrook of in de door de wijk meanderende groenstructuur. Hierbij vervullen ze niet alleen een voorzieningen functie maar zijn ze veelvuldig als afsluiting van een zicht-as gesitueerd66. Ook zijn openbare gebouwen vaak gebruikt als markering van het centrum. De bijzondere vorm, de hoogte (van bijvoorbeeld de kerktoren) of de schaal vertellen de bezoekers dat zij het centrum van de buurt of wijk naderen. Wanneer een gebouw een dergelijke functie vervult, is er vaak extra aandacht besteed aan het gevelbeeld en de verhouding van het gebouw tot de omgeving. Zoals al hierboven is beschreven nemen de openbare gebouwen een bijzondere plaats in binnen de naoorlogse woonwijken. Ze geven karakter aan de wijk en zijn, zoals Van den Ende terecht beschrijft, vaak de pareltjes van de wijk. Ondanks het feit dat ze stedenbouwkundig een belangrijke rol innemen 66 Een goed voorbeeld is de kerk aan de Groen van Prinstererweg in de Dordtse wijk Crabbehof. Deze verdiepingskerk is pal op de zichas geplaatst waarbij de trappartij die naar de kerkzaal toe leidt als verlengde van de weg is vormgegeven. P a g i n a | 148 en qua architectuur vaak positief afsteken tegen de gestandaardiseerde woningen zijn het juist de voorzieningen die het meest bedreigd worden. Vrijkomende kerkgebouwen en wegkwijnende buurtcentra worden veelal met sloopplannen geconfronteerd. Hiermee dreigt ook een belangrijk deel van de cultuurhistorische kenmerken te verdwijnen. Op deze problematiek zal in hoofdstuk 4 verder ingegaan worden. B 3.3 - Tuin- en landschapsontwerpen De landschapsinrichting en de stedenbouw vormden in de wederopbouw vaak een symbiose. Ze zijn ontworpen als één geheel die elkaar en de onderlinge structuur versterken. Net als de stedenbouw kende ook het landschapswerk een sterke hiërarchische opbouw. Binnen de groenvoorzieningen had dit voornamelijk gevolgen voor de relatie tussen privé en openbaar. Vanuit de openbare parken en groenstroken in en om de naoorlogse wijk, vertakten te groenstructuren zich naar een steeds privater vormgegeven structuren tot uiteindelijk de collectieve (of private) tuin werd bereikt. Ze volgden hiermee de opbouw van de infrastructuur die vanaf grootschalige hoofdwegen zich via wijkwegen, buurtstraten en woonstraten tot aan de voordeur reiken. Grofweg kunnen we de groenstructuur opdelen in vier groepen. De eerste en meest private groep groenvoorzieningen bestaat uit de privé- en collectieve tuinen tussen de bebouwing. Vervolgens zijn er de semi-private groenvoorzieningen langs de woonstraten. Een stap verder gaan de semiopenbare buurtplantsoenen en -parken. En tenslotte kunnen we de openbare groenstroken aan de randen en de parken in en rond de wijk als meest openbare groenvoorzieningen onderscheiden. Hoewel, met uitzondering van de privétuinen, alle groenvoorzieningen vrij toegankelijk waren, bepaalde de ligging en vormgeving van de groenvoorzieningen in sterke mate de gevoelsmatige openbaarheid. Binnen de landschapsinrichting kunnen vier stromingen worden onderscheiden: 1) de functionalistisch architectonische stroming, 2) de natuurlijk landschappelijke benadering, 3) romantisch landschappelijke benadering en 4) de ecologische stroming. De functionalistisch architectonische stroming kenmerkt zich, net als de functionalistische architectuur, door een sterke scheiding van functies. Binnen de groenstructuur werden verschillende ruimtes gecreëerd die ieder een aparte functie toegewezen kregen. Het materiaalgebruik binnen de functionalistisch architectonische stroming sluit aan bij de materialen van de architectuur zoals: betontegels en –bielzen voor bestratingen en afscheidingen van groenvlakken en strak vormgegeven hekwerken van staal of aluminium. De vormgeving is veelal lineair en opgebouwd uit lijnen en (rechthoekige) vlakken. De verschillende ‘zones’ worden omlijst door dichte begroeiingen zodat er besloten ruimtes ontstaan waar de activiteiten plaats kunnen vinden. Ook de inrichting van straten en pleinen zoekt veel meer aansluiting bij de architectuur. Zo zijn de beplantingspatronen in Pendrecht afgestemd op de ritmiek van de bebouwing en versterken de regelmaat van de bebouwing en de bomenrijen het ritme van de wijk. Binnen de functionalistisch architectonische stroming was een zijstroming onder leiding van Mien Ruys. Deze stroming kenmerkt zich net als de functionalistisch architectonische ontwerpen door het gebruik van harde materialen en rechte lijnen. Het grote verschil is echter te vinden in de wijze waarop deze lijnen door de beplanting verzacht worden. P a g i n a | 149 Waar de functionalistisch architectonische benadering aansluiting zoekt bij de vormgeving van de bebouwing, sluit de natuurlijk landschappelijke benadering meer aan bij de (bestaande) groenstructuren. Vooral in gebieden waar al een rijke beplanting aanwezig was, wordt getracht een verband te leggen tussen de nieuwe bebouwing en de bestaande beplanting. Hierbij loopt de beplanting vaak over van een open karakter rond de bebouwing naar een meer gesloten en intiem karakter bij bijvoorbeeld de bestaande bossages. Een stap verder gaat de romantisch landschappelijke benadering. Deze stroming is vooral terug te vinden in meer grootschalige groenvoorzieningen zoals wijk- of stadsdeelparken en in de brede groenstroken van de uitbreidingswijken uit de jaren zestig. In tegenstelling tot de hiervoor genoemde stromingen zijn de ontwerpen die uit deze stroming voortkomen meer autonome groengebieden. Ze tracht daarmee tegenwicht te bieden aan de grootschalige, uit hoogbouw opgebouwde stedenbouw. Kronkelende paden, vrijelijk vormgegeven speelweiden en waterpartijen sluiten aan op de Engelse landschapsstijl van vóór de Tweede Wereldoorlog. Opmerkelijk is het gebruik van veel, zeer grote bomen. Deze met grote bomen vormgegeven plantsoenen hebben door de hoeveelheid bomen de naam ‘bosplantsoenen’ gekregen. Deze bomen hadden een meervoudige functie. Ten eerste konden hiermee het zicht op de parkeerplaatsen vanuit de flats verhuld worden. De bewoners keken daardoor uit op een groene zee van bomen. Een tweede belangrijke reden was het tegengaan van val- en draaiwinden die door de hoogbouw werden veroorzaakt. Daardoor moest het windklimaat op straatniveau prettig blijven. Tenslotte dienden de parkzones rondom de hoogbouw als uitloopgebied voor de flatbewoners. Hier zouden de bewoners elkaar kunnen ontmoeten en kinderen in een veilige, autovrije zone kunnen spelen. Vanaf het einde van de jaren zestig, onder invloed van ondermeer de Club van Rome, komt de ecologische benadering op. Naast een kijk-, recreatieve en stedenbouwkundige functie krijgt de groenstructuur een ecologische functie. Door de verschillende groenstructuren beter met elkaar in samenhang te brengen, diende het milieu in de stad te verbeteren en de soortenrijkdom aan flora en fauna bevorderd te worden. De opkomst van onder andere de heemtuin is een verschijnsel dat hieraan gerelateerd is. Kenmerkend aan de ecologische benadering is de zelfstandigheid van de parken. Veel minder dan de (romantische of natuurlijk) landschappelijke en functionalistische landschapsarchitectuur zoekt ze aansluiting bij de omliggende stedelijke structuren. De groenzones zijn daardoor veel meer besloten van karakter. Daarnaast worden, vanuit de gedachte dat de natuur zich zelf zou kunnen redden, de groenstructuren veel meer vrij gelaten om te groeien en bloeien. Een belangrijk structurerend element binnen de groenvoorzieningen werd bepaald door de mate van openheid van de bouwblokken. Hiermee gepaard hingen de landschapsontwerpen samen met de oriëntatie van de tussenruimten tot de omliggende groene zones. In ‘De groene kracht – De transformatie van de Westelijke Tuinsteden Amsterdam’ van Feddes e.a. worden een groot aantal varianten toegelicht. De belangrijkste indeling die in deze publicatie wordt gemaakt bestaat uit een zesdeling van de groenstructuur. Oplopend in schaalgrootte zijn dit: 1) de tuin, 2) de hof, 3) de groenstrook, 4) de parkstrook, 5) het park en ten slotte 6) het landschap. Hierbij kunnen we voor deze scriptie het landschap laten vervallen, gezien dit topic zich niet op de stadswijken maar zich voornamelijk op het buitengebied richt. Feddes e.a. koppelen de zes hierboven genoemde groepen aan stedenbouwkundige elementen en structuren. Zo worden aan de private kant van het spectrum de tuin (groen), woning (functie) en P a g i n a | 150 stoep (infrastructuur) onder één noemer geplaatst. Aan de andere kant vinden we het park (groen), volkstuinen en sportvelden (functie) en de stadslaan (infrastructuur). Uit deze analyse wordt de relatie tussen de groenvoorzieningen en de stedenbouw duidelijk. Maar ook ten aanzien van de architectuur zijn er verbanden te onderscheiden. Zoals al eerder is opgemerkt, sluiten de bomenstructuren veelal aan op de ritmiek van de bebouwing. Hierbij volgen ze niet alleen de stedenbouwkundige regelmaat van de bouwblokken, maar ook de ritmiek van de architectuur. Ze versterken de doorlopende lijnen binnen de wijk en zorgen voor een (visuele) doorkoppeling van de groenstructuur vanuit de ommelanden (inclusief de stad) de wijk in. De groenvoorzieningen sluiten qua schaal aan op de infrastructuur binnen de wijk. Maar tegelijkertijd trachten zij ook een relatie te leggen tussen het private van de woning tot het groene netwerk. De mate van deze relatie wordt sterk bepaald door de verkavelingswijze van het bouwblok. De (vrijwel) gesloten hakenverkaveling met eengezinswoningen in Frankedaal (Watergraafsmeer in Amsterdam) leende zich uitermate voor een besloten collectieve tuin. De groenvoorzieningen (ontworpen door Mien Ruys) sluiten in schaal aan op de lage bebouwing en sluiten naadloos aan op de privé-tuinen van de woningen. Door de relatief gesloten bouwblokken gaan de hoven echter geen (directe) relatie aan met de groenstructuren buiten de bouwvlakken. Vergeleken met de gesloten hoven of stroken verkavelingen (voor het gemak zal ik in het vervolg de term gesloten bouwblokken gebruiken) gaan de open stroken, hoven en solitaire verkavelingswijzen een veel directere relatie met de grotere groenstructuren aan. Hierbij speelt de oriëntatie van de bouwblokken echter een grote rol. De bouwblokken kunnen dwars op, of parallel aan de groenstructuren gesitueerd worden. Daarnaast zijn in sommige gevallen de koppen van de bouwblokken ingevuld met (lage) bebouwing. Hierdoor is vanaf het maaiveld geen directe zichtas op het groen, maar vanuit de aangrenzende (midden)hoogbouwwoningen wel een rechtstreekse verbinding. Tenslotte zijn er varianten waarbij de groenstructuur door de wijk ‘meandert’. Hierbij zijn de woonvelden weliswaar niet op directe wijze aangesloten op de hoofdstructuren. Bomenrijen of plantsoenen die vanaf de hoofdstructuur aftakken zorgen in dergelijke gevallen vaak voor de verbinding met de collectieve tuinen. Samenvattend kunnen we stellen dat de inrichting en schaal van de groenvoorzieningen sterk samenhangt met de infrastructuur en de plaats in de wijk. Naarmate het schaalniveau toeneemt, groeit de omvang van de groenvoorzieningen en de grootte van de bomen en struiken. Hierbij wordt in de meeste gevallen gezocht naar een zekere aansluiting op de aanliggende bebouwing. Grote flatgebouwen worden omlijnd door brede groenstroken en grote bomen, kleinschaliger laagbouw wordt begeleid door vriendelijk aangelegde plantsoenen met kleinere (vaak rijk bloeiende) bomen en struiken. Ondanks deze ‘regel’ kan gesteld worden dat de invulling van de groenvoorzieningen grote verschillen kan vertonen. Deze verschillen hangen nauw samen met de ontwerper van de groenstructuren en met de wensen van stedenbouwers en architecten. Daarnaast speelde de mate waarin architecten, stedebouwers en landschapsontwerpers (goed) samenwerkten een belangrijke rol. Wanneer deze samenwerking goed verliep zijn er prachtige ensembles ontstaan. Ensembles waar architectuur, stedenbouw en landschapsinrichting samen komen tot een gesamtkunstwerk. Het hierboven gegeven voorbeeld Frankendaal waar Mien Ruys (landschapsontwerp), Aldo van Eyck (speelplaatsen) en Merkelbach en Karsten (architecten) samenwerkten of de samenwerking tussen P a g i n a | 151 de architecte Lotte Stam-Beese en de landschapsontwerper Wim Boer in Kleinpolder zijn, ondanks de verschillen in verkaveling, woningtypologie en landschapsinrichting, voorbeelden die de relatie tussen de verschillende ontwerpdisciplines als geen ander aantonen. P a g i n a | 152 Bijlage 4 - Een gecombineerd cultuurhistorisch model In deze scriptie is beargumenteerd dat een kwantitatief model kennis kan verschaffen in de verhoudingen tussen de cultuurhistorische waarden van (de naoorlogse) wijken. Tegelijkertijd is geconcludeerd dat een kwantitatief model geen beeld kan scheppen van de individuele cultuurhistorische elementen en structuren. Door dit feit dient een kwantitatief model gepaard te gaan met een kwalitatieve omschrijving van de gebouwen en (stedelijke) netwerken die de wijk uniek maken. Deze bijlage is vormt de uitwerking van het hybride model waarin de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten bij elkaar komen en inzicht verkregen kan worden in de cultuurhistorische waarden van een naoorlogse wijk.67 De afgelopen jaren zijn er verschillende modellen geïntroduceerd waarin de verschillende aspecten worden beschreven waaraan een kwalitatieve inventarisatie van een naoorlogse wijk dient te voldoen. In paragraaf 5.2 is reeds aandacht besteed aan twee van deze modellen. In het voorwoord van “De Naoorlogse wijk in Historisch Perspectief – De Praktijk” wordt omschreven waarom een cultuurhistorische inventarisatie van belang kan zijn voor de herstructurering van de wederopbouwwijken. “De methode [is] ontwikkeld uit zorg over het gebrek aan aandacht voor cultuurhistorie in de gemeentelijke vernieuwings- en wijkontwikkelingsplannen. Aan dit initiatief ligt de overtuiging ten grondslag dat cultuurhistorie een volwaardige afwegingsfactor moet zijn bij het opstellen van plannen ter verbetering en vernieuwing van naoorlogse woonwijken” (Leon van Meijel 2001, p2). Leon van Meijel stelt dus dat cultuurhistorie nog niet voldoende als uitgangspunt voor de herstructurering wordt benut. Sterker, in de ogen van Van Meijel zou cultuurhistorie een belangrijke (volwaardige) afwegingsfactor dienen te zijn. Ook het Atelier Rijksbouwmeester noemt, bij monde van Teun van den Ende, de cultuurhistorie van de naoorlogse wijken expliciet. Punt zes in de aanbevelingen in “Cultuurhistorie in de stedelijke vernieuwing van de veertig aandachtswijken” stelt: “Erken de betekenis van de meest waardevolle delen van wijken en complexen (…) leg de cultuurhistorische kenmerken van deze gebieden vast en formuleer de stedenbouwkundige en architectonische randvoorwaarden, waaraan nieuwbouw en/of aanpassingen moeten voldoen. Het initiatief van gemeenten om op lokaal niveau gebieden met een hoge stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit en/of bijzondere identiteit een passende vorm van bescherming te geven en daarop geënte bestemmingsplannen en beeldkwaliteitsplannen op te stellen verdient waardering en aanmoediging.” Vervolgens gaat aanbeveling zeven hier verder op in: “Breng de cultuurhistorische kwaliteiten van de wijken in beeld. Voer een cultuurhistorische verkenning van de wijk(en) uit, om bij de herstructurering het cultuurhistorische argument op een inspirerende en richtinggevende manier te kunnen inbrengen” (Van den Ende 2011, p 239). De in paragraaf 5.2 beschreven modellen, ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in perspectief’, kunnen beide een goede basis vormen voor een kwalitatieve cultuurhistorische inventarisatie. De in ‘Tussen park en stad’ omschreven methode heeft hierbij de voorkeur door de standaardisering die zij, middels verschillende standaard typologieën, introduceert. Deze standaardisering maakt het immers mogelijk om verschillende wijken op gelijke gronden met elkaar te vergelijken. Dit vormt een tegenstelling met de vrijere methode uit ‘De naoorlogse wijk in perspectief’. Ondanks het feit dat dit laatst genoemde model vergelijkbare uitgangspunten kent als 67 Gezien deze scriptie de toegevoegde waarde van een kwantitatieve benadering wil aantonen zijn niet alle onderdelen die gekwantificeerd dienen te worden uitgewerkt. Uiteindelijk is ervoor gekozen om vier onderdelen uit te werken. Deze onderdelen zijn: 1) de rand, 2) de woongebieden, 3) de kern, en 4) infrastructuur. P a g i n a | 153 ‘Tussen park en stad’, is het door deze vrijheid minder geschikt om verschillende wijken te vergelijken. Wanneer verschillende wijken door verschillende personen worden beoordeeld kan dit tot ‘ruis’ leiden in de onderzoeksresultaten. Ruis die voor een objectieve vergelijking als onwenselijk beschouwd kan worden. Om deze reden is het kwantitatieve model dat in deze paragraaf geïntroduceerd zal worden, een gesloten model. Dat wil zeggen dat per deelonderwerp een beperkt aantal ‘standaard antwoorden’ mogelijk zijn. Door deze beperkte variatie is het eenvoudiger de verschillende onderzoeksresultaten met elkaar te vergelijken en te rangschikken. Binnen het model zal een onderscheid gemaakt worden tussen de drie verschillende ontwerpdisciplines die binnen de ruimtelijke ontwikkeling betrokken zijn: architectuur, stedenbouw en landschapsontwerp. Deze drie onderdelen zijn ingedeeld in een aantal deelonderwerpen. Deze onderdelen dienen zowel kwalitatief omschreven te worden, als een kwantitatieve waardering te krijgen. Naast deze drie onderdelen is er een ‘algemeen’ deel waarin de hoofdzaken als (oorspronkelijke) doelgroep, architect en bouwjaar opgenomen moeten worden. Het onderzoek naar de cultuurhistorische waarden bestaat uit vier fases. Deze vier fases zijn: 1) de historische analyse, 2) het in kaart brengen van de cultuurhistorische onderdelen van de wijk 3) het kwantificeren van de cultuurhistorische elementen en structuren en 4) de uitkomsten van het onderzoek vertalen naar mogelijkheden voor verbetering van de bestaande situatie. De eerste twee fases kunnen gezien worden als het ‘kwalitatief aspect’ binnen het onderzoek. Het kwalitatief aspect vormt de basis voor een de uiteindelijke kwantitatieve benadering in fase 3. Gezamenlijk dienen fases 1 tot en met 3 inzicht te bieden in de cultuurhistorische waarden die de naoorlogse wijk kenmerken. Zij vormen de opmaat tot een voorstel waarin de mogelijkheden die cultuurhistorie biedt voor de verdere ontwikkeling van de wijk. B 4.1 - De historische analyse Voor de historische analyse dient de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt. In paragraaf 4.3.1 is beargumenteerd dat de stedenbouw binnen de naoorlogse uitbreidingswijken een uitzonderlijk belangrijke rol kreeg toebedeeld. De achterliggende gedachten van de wijk zullen daardoor het meest duidelijk zijn in de oorspronkelijke stedenbouwkundige plannen. Dit wil echter niet zeggen dat de ontwerpen voor de groenvoorzieningen, de woningen en de voorzieningen geen rol van betekenis speelden. Ook deze ontwerpen dienen beoordeeld te worden en moeten geplaatst worden binnen de sociaal-economische context waarin de wijk werd gerealiseerd. Vragen die beantwoord dienen te worden zijn68: “Wat was het sociaal-ecomische uitgangspunt bij de bouw van de wijk? Hoe heeft deze zich in de loop der jaren ontwikkeld? Welke ruimtelijke veranderingen heeft de wijk ondergaan? Waarom ligt de wijk op die bepaalde locatie binnen de gemeente en welke functie vervult de wijk thans in het stedelijk weefsel? Wie waren betrokken bij het tot stand komen van de wijk (stedenbouwers, architecten, politici)?” Samengevat kunnen we stellen dat de historische analyse inzicht dient te geven in 1) Algemene gegevens als bouwjaar, architecten en stedenbouwers en opdrachtgevers, 2) Sociaal-economische achtergrond (inclusief de idealen van de ontwerpers), 3) Ruimtelijke ontwikkeling en 4) De wijk binnen het geheel van de stad en ommelanden. De historische analyse wordt gebundeld tot een 68 Deze vragen werden reeds door Annelies Hellendoorn gesteld in ‘De naoorlogse wijk in perspectief’. Het vragen die van grote waarde zijn om de oorsprongsgeschiedenis van de betreffende naoorlogse wijk te kunnen beoordelen op haar cultuurhistorische waarden en verdere ontwikkeling. P a g i n a | 154 beeldrapportage en een beschrijving van de oorspronkelijke situatie. In deze bundeling dienen onder andere de oorspronkelijke relatie tussen de wijk en de stad, de ruimtelijke opbouw en algemene gegevens van de wijk zichtbaar te worden. Voor de presentatie van de ´algemene gegevens´ zou de onderstaande tabel gebruikt kunnen worden. Algemene gegevens Naam van de wijk Plaats (dorp of stad) Stedenbouwkundig ontwerper(s) Werkzame architect(en) Bouwjaar Beoogde doelgroep(en) Ligging van de wijk Aantal geplande woningen Aantal gebouwde woningen Beoogd inwoneraantal Aantal hoogbouwwoningen (>5 bouwlagen) Aantal middelhoogbouwwoningen Aantal laagbouwwoningen Gesloopte woningen Later toegevoegde nieuwbouw Geplande voorzieningen Gerealiseerde voorzieningen Nog aanwezige voorzieningen B 4.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren De tweede fase bestaat uit het in kaart brengen van de cultuurhistorische elementen en structuren binnen de wijk. Voor deze analyse is de in ‘Naoorlogse wijken tussen park en stad – Leidraad voor ruimtelijke ontwikkeling’ beschreven methode een goede basis doordat zij uitgaat van een aantal typologieën die veelvuldig in de naoorlogse wijken voorkomen. Deze standaardisering is, zoals reeds is beschreven, van waarde omdat zij het vergelijken van verschillende wijken eenvoudiger maakt. Eventueel zouden deze typologieën aangevuld kunnen worden met omschrijvingen van de verschillende delen van de wijk. De voorgestelde kwalitatieve cultuurhistorische analyse is, door het aanvullen van de typologieën met verdere omschrijvingen, een samenvoeging van de methoden die in ‘Tussen park en stad’ en ‘De naoorlogse wijk in perspectief’ worden beschreven. Binnen de cultuurhistorische analyse spelen de volgende aspecten een rol: 1) de begrenzing van de wijk, 2) de functionaliteit (of zonering) van de wijk, 3) de ordening van de woongebieden, 4) de vorm van de kern, 5) de infrastructuur, 6) het groen- en waternetwerk en ten slotte 7) de landmarks. De rand De begrenzing van de wijk kan, zoals in paragraaf 4.3.1 is omschreven, worden onderverdeeld in twee groepen. De eerste groep wijken kenmerkt zich door een groene rand rondom de wijk. Deze groene rand kan bestaan uit een smalle groenstrook die als buffer fungeert tussen de wijk en het ommeland of uit een bredere parkstrook waarin (vaak) stedelijke voorzieningen zijn opgenomen. De P a g i n a | 155 tweede groep bestaat uit wijken die een stedelijke rand kennen. Deze rand kenmerkt zich veelal door hoogbouw accenten die het einde van de wijk markeren. In sommige gevallen is sprake van een combinatie van deze twee groepen. Naast de onderverdeling van de rand in groen of stedelijk, kan de rand worden beschouwd als open of gesloten. Hiermee wordt gedoeld op de relatie die de bebouwing aangaat met het ommeland. Wanneer de wijk zich op het ommeland richt, en deze het ommeland als het ware ‘in de wijk brengt’, spreken we van een open rand. Bij een gesloten rand is juist sprake van een naar binnen gerichte wijk. Het ommeland wordt door de bebouwing van de wijk afgesloten en de wijk gaat geen directe relatie aan met het omliggende landschap. Functionaliteit Met de functionaliteit wordt gedoeld op de wijze waarop de verschillende functies in de wijk zijn gerangschikt. Deze rangschikking, of scheiding, van functies is één van de belangrijkste kenmerken van de wederopbouwwijken. Binnen de indeling naar functionaliteit kan een verdeling gemaakt worden in de rand, de kern, de woongebieden, en de bijzondere gebouwen (zoals scholen en kerken). Met een indeling naar functionaliteit kan inzicht verkregen worden in de werking van de wijk. Deze indeling dient zowel in de oorspronkelijke als in de actuele situatie verricht te worden zodat veranderingen in de zonering van de wijk inzichtelijk worden. Belangrijk voor de uitstraling van de wijk is de manier waarop de bebouwing, met name de bouwhoogte, is geordend. Hiertoe dient een indeling gemaakt te worden in laagbouw (maximaal 2 lagen met een kap), middenhoogbouw (3 of 4 bouwlagen) en hoogbouw (vijf bouwlagen en hoger). Naast de bouwhoogte speelt de architectuur van de wijk een belangrijke rol. Is de wijk vormgegeven door functionalistische architecten, door traditionalistische architecten of een middengroep? Is de wijk opgebouwd uit woningen in één architectuurstijl of is er een combinatie van verschillende architectuurstromingen? De kern Het tweede onderdeel van de analyse bestaat uit de analyse van het kerngebied van de wijk. Wederom kan er onderscheid gemaakt worden tussen een ‘stedelijke’ en een ‘groene’ variant. Binnen de stedelijke variant kan er sprake zijn van een autovrij plein, een (overdekt) winkelcentrum en een verkeersplein. De groene variant is onder te verdelen in een ‘village green’ (dorpsbrink) of een park. Daarnaast kan er sprake zijn van een samengesteld centrum waarbij stedelijke en groene functies samen komen. Met het duiden van de typologie van kern worden een aantal vragen reeds beantwoord. Maar een typologie verschaft slechts beperkt inzicht in de relatie van de kern tot de rest van de wijk. Deze relaties dienen inzichtelijk gemaakt te worden door een verdere analyse van de kern. Vragen die hierbij beantwoord dienen te worden zijn: Welke relatie gaat de kern aan met de rest van de wijk? Hoe is de kern met de omliggende buurten verbonden? Is het een op zichzelf staande, naar binnen gekeerde kern (een gesloten kern) of is het een open kern die een relatie aangaat met de rest van de wijk? Wat is de functie van de kern? Ofwel welke functies zijn er in de kern ondergebracht? Door wat voor soort architectuur wordt de kern gekarakteriseerd? Verbindt de architectuur de afzonderlijke elementen van de kern of versterkt zij juist de individualiteit van de losse gebouwen? Hoe verhoudt de architectuur van de kern zich tot de architectuur in de rest de wijk? Gaat de architectuur een P a g i n a | 156 relatie aan met de omliggende netwerken en objecten of keert de architectuur zich juist van de omliggende gebieden af? De woongebieden De woonvelden zijn hierbij in te delen in: 1) het ‘straattype’, 2) het stempeltype, 3) Het ensembletype en 4) het parktype. Daarnaast kunnen de verschillende verkavelingstypologieën in kaart gebracht worden. Deze verkavelingspatronen zijn vaak gebruikt om de bebouwing op bijzondere wijze te rangschikken. Een ander belangrijk kenmerk van veel naoorlogse woonwijken is de stempel. Deze stempel fungeerde als stedenbouwkundige basissteen. Een basissteen waarmee buurten en wijken werden samengesteld. Afhankelijk van de wijk is er gebruik gemaakt van één of meerdere stempels. Hierbij is grote variatie te herkennen: soms zijn losse buurten gebaseerd op één stempel terwijl in andere wijken de stempels door elkaar werden gebruikt. De stempel is vaak vormgegeven als een wooneenheid: een ruimtelijke en sociale basiseenheid die structuur aan de wijk gaf en diende om het sociaal contact binnen de wijk te versterken. Soms zijn binnen de stempel verschillende typologieën te onderscheiden: laag, midden- en hoogbouw. Hierdoor treed er op microniveau heterogeniteit op. In andere gevallen is de stempel opgebouwd uit één typologie en wordt de heterogeniteit op het niveau van de buurt of de wijk bereikt. Naast een indeling naar typologie en verkavelingspatroon, dienen de eigendomsverhoudingen onderzocht te worden. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen woningen in particulier of sociaal eigendom. Dit laatste is vooral van belang voor de mogelijkheden ten aanzien van (grootschalige) saneringsoperaties. Verder heeft de vorm van eigendom invloed op de architectuur. Woningen in privaat eigendom kenmerken zich vaak door een grotere verscheidenheid binnen de architectuur. Deze verscheidenheid is het gevolg van latere aanpassingen zoals het uitbouwen van de woning, het toevoegen van een dakkapel of veranderingen van de kozijnen en deuren. Ook binnen de woningen zijn vaak verschillen te onderscheiden. Deze zijn, gezien de aard van het onderzoek en de inmenging in de privésfeer echter lastig te onderzoeken. Ten slotte dient de architectuur van de woningen beschreven te worden. Globaal kan deze ingedeeld worden in ‘traditioneel’ of ‘modern’. Hiertussen kunnen verschillende gradaties bestaan. Ook de gebruikte bouwsystemen dienen onderkend te worden. Hierbij dient in het bijzonder aandacht besteed te worden aan de wijze waarop het bouwsysteem is toegepast en moeten eventuele ‘uitzonderlijkheden’ voor dat bouwsysteem beschreven worden. Ook de relatie tussen de architectuur aan de ene kant en de stedenbouw en het landschapsontwerp dienen onderzocht te worden. Keert de architectuur zich juist naar de groenstructuren of juist op de infrastructuur? Gaan de afzonderlijke gebouwen een relatie met elkaar aan binnen de stempel of wooneenheid, of zijn het losse elementen binnen een groen weefsel zonder enige relatie met het omliggende landschap? Verduidelijkt de architectuur van de woningen de stedenbouwkundige structuur, geeft zij deze structuur juist vorm, of staat de architect indifferent ten opzichte van de stedenbouwkundige structuur? De infrastructuur De infrastructuur maakt deel uit van het ‘interne netwerk’ van de naoorlogse wijk. Dit interne netwerk bestaat naast de infrastructuur uit de groen- en waterstructuren die de wijk doorkruisen. In veel gevallen overlappen de infrastructuur en de groenstructuren elkaar. Maar ondanks deze overlappingen zijn er belangrijke verschillen die een scheiding van deze netwerken binnen een cultuurhistorische analyse rechtvaardigen. P a g i n a | 157 De infrastructuur binnen de naoorlogse wijken is sterk hiërarchisch van karakter. Ze kan worden onderverdeeld in vier lagen die aflopen naar een steeds kleinere opzet. De wegen van de hoogste orde zijn de stedelijke hoofdwegen. Deze (meerbaans)wegen zijn meestal vormgegeven als een parkway. In sommige gevallen loopt de stedelijke hoofdinfrastructuur door de wijk heen. In dergelijke gevallen is de weg vormgegeven als een parkway of een ‘rue à rendans’. Eén niveau onder de stedelijke hoofdinfrastructuur liggen de wijkontsluitingswegen. Deze wegen vormen de slagaders van de wijk en zijn te karakteriseren als ´open stadsstraat´, winkelstraat of in sommige gevallen als kleine variant op de parkway. De laatste twee niveaus zijn de buurtstraten en woonstraten. Beide types zijn meestal van het type ‘open stadsstraat’. De straten zijn relatief breed in vergelijking met de (buurt- en woon-)straten uit eerdere en latere perioden. De straten kunnen worden verdeeld in symmetrische en asymmetrische varianten, waarbij de laatste zich veelal kenmerkt door een (brede) groenstrook aan één van de zijden van de straat. Het groenblauwe netwerk Zoals reeds is beschreven onder de tussenkop ‘infrastructuur’ vallen het groenblauwe netwerk en de infrastructuur vaak samen. Net als de infrastructuur is de groenstructuur sterk hiërarchisch geordend. Hierbij is een onderscheid te maken tussen de verschillende groenvoorzieningen en de functie die zij binnen de wijk vervullen. Op het hoogste schaalniveau bevindt zich het stadsdeelpark of het wijkpark. Daaronder kunnen we onderscheid maken tussen het buurtpark, groenstroken en plantsoenen en tenslotte de (collectieve) tuinen. Groenstroken worden veelal gebruikt om de verschillende buurten van elkaar te scheiden. Ze vormen wiggen in het stedelijk weefsel die de groene rand met het centrum van de wijk (of de hoofdontsluiting) met elkaar verbinden. Vaak vertakken de groene wiggen zich de wijk in tot aan de collectieve tuinen. Hierdoor ontstaat een langzame gradatie van openbaar naar privaat groen. Het blauwe netwerk valt in de meeste gevallen samen met de hoogste groenniveaus. Vijvers en plassen kunnen aangetroffen worden in de verschillende parken, maar zijn zelden terug te vinden in groenstroken of collectieve tuinen. Vaarten, singels en grachten vallen vaak samen met de hoofdinfrastructuur en versterken de doorlopende lijnen. Deze lineaire waterelementen zijn vrijwel zonder uitzondering voorzien van groene (gras)stroken die de vaart afscheiden van de wegen en de omliggende bebouwing. Naast de stedenbouwkundige drager dient de (oorspronkelijke) inrichting van het groengebied onderzocht te worden. Vaak is deze groenstructuur door latere ingrepen aangetast. Door deze ingrepen is de langzame overgang van openbaar naar privé groen niet langer te ervaren. Onderzoek naar de oorspronkelijke inrichting kan inzicht verlenen in de oorspronkelijke werking van het groen en als inspiratiebron voor verdere ontwikkeling functioneren. Hierbij dient gekeken te worden naar de ‘stijl’ van de groeninrichting: functionalistisch architectonisch, (romantisch of natuurlijk) landschappelijk of ecologisch. Ook de relatie van het groen ten opzichte van de architectuur dient in ogenschouw genomen te worden. Hoe sluit de groenstructuur aan op de bebouwing? Volgt de groeninrichting de ritmiek van de bebouwing bijvoorbeeld door ritmisch geplaatste bomen? Tenslotte dient gekeken te worden naar de relatie tussen de groeninrichting en de oorspronkelijke landschappelijke drager. Zijn bestaande landschapselementen in het ontwerp opgenomen? Wat is de relatie tussen het (omliggende) landschap en het interne landschap? Is er een open verbinding tot dit landschap of is het interne landschap juist ontworpen als een zelfstandig microhabitat? P a g i n a | 158 Landmarks Het laatste onderdeel binnen de cultuurhistorische analyse wordt gevormd door een onderzoek naar beeldbepalende objecten en structuren: de zogenoemde landmarks. Bij landmarks valt te denken aan kerken, scholen, openbare voorzieningen of gedenktekens. Maar ook hoogbouwflats kunnen binnen de stedelijke ruimte functioneren als een landmark. Landmarks liggen vaak op of aan doorgaande zichtlijnen in de wijk. De bouwwerken markeren belangrijke punten in de wijk zoals de toegangswegen of de kern. Door deze beeldbepalende ligging zijn ze vanuit grote delen van de wijk te herkennen en geven ze de wijk een eigen karakter. Naast een markeringsfunctie kunnen landmarks functioneren als afsluiting van een buurt of wijk. Door de prominente ligging versterken landmarks de stedenbouwkundige structuur. Ze helpen de bewoners en de bezoekers zich binnen de wijk te oriënteren. De bijzondere functie van landmarks komt in veel gevallen tot uitdrukking in de architectuur. Deze architectuur diende de unieke functie van het gebouw te benadrukken en de positie binnen de het stedelijke weefsel te versterken. Vooral voor landmarks is een beschrijving van de architectuur van belang. Het zijn veelal unieke gebouwen die specifiek voor die locatie zijn ontworpen. Het onderzoek naar landmarks dient de relatie van de landmarks binnen de wijk te onderzoeken. Hoe verhouden de landmarks zich tot de omgeving? Gaan zij een relatie aan met de omgeving of zijn het juist solitaire objecten die zich los van het weefsel plaatsen. Hoe is de ligging van de objecten ten opzichte van de groenblauwe en infrastructurele netwerken? Sluiten de landmarks aan op de zichtassen? Sluiten zij deze assen af of begeleiden ze juist dergelijke assen? Vormen de landmarks een voortzetting van de architectuur om zich heen, of contrasteren zij juist met de omliggende bouwwerken? Presentatie van de resultaten Alle hierboven beschreven onderdelen kunnen middels kaartmateriaal inzichtelijk gemaakt worden. In dit kaartmateriaal kunnen de relaties binnen de onderdelen op heldere wijze gepresenteerd worden en kunnen de (belangrijkste) relaties tussen de verschillende onderdelen benadrukt worden. Het kaartmateriaal kan daarnaast dienen als basis voor verdere ontwerpen. Het vormt immers een illustratie van de belangrijkste cultuurhistorische karakteristieken van de wijk. Karakteristieken die verder ‘uitgebuit’ kunnen worden om de wijk tot een meer aantrekkelijke leefomgeving te maken. Het is echter wenselijk dit materiaal aan te vullen met korte beschrijvingen en beeldmateriaal. De beschrijvingen dienen op sprekende wijze de unieke kenmerken van de specifieke wijk te benadrukken. Kenmerken die een goede basis kunnen vormen voor verdere ontwikkelingen. Het beeldmateriaal kan in deze beschrijvingen een belangrijke toegevoegde waarde hebben. Het oude adagium: ‘een plaatje zegt meer dan duizend woorden’ kan hier worden aangehaald. Met het beeldmateriaal kunnen de belangrijkste kenmerken onmiddellijk inzichtelijk gemaakt worden. Verschillende relaties worden op sprekende (of beter gezegd beeldende) wijze geïllustreerd. Hierdoor is het voor alle partijen duidelijk welke elementen grote waarde toegekend krijgen en waar verbeteringen haalbaar zijn. Gezamenlijk kunnen het kaartmateriaal, de beschrijvingen en het beeldmateriaal de historische factor uitbeelden. Het meest belangrijke dat hierbij in ogenschouw gehouden moet worden, is dat zij voor alle betrokken partijen duidelijk is. Ze moet aan bewoners duidelijk kunnen maken waarom hun wijk bijzonder is, waarom het een goede plaats is om te leven. De historische analyse moet aan P a g i n a | 159 projectontwikkelaars en architecten duidelijk maken welke kansen zij kunnen benutten, waar winsten te behalen zijn. Ten slotte dient het onderzoek aan overheden duidelijk te maken welk verhaal de wijk vertelt over de gemeente. Ze moet inzicht verlenen in de uniciteit (de specifieke cultuurhistorische waarden) van de wijk en het erfgoed dat zij in handen hebben en waar zij voor dienen te zorgen. B 4.3 - Een kwantitatieve analyse In een kwantitatieve analyse van een naoorlogse woonwijk komen globaal genomen dezelfde vragen naar voren als bij de kwalitatieve analyse. Het verschil met de kwalitatieve benadering is echter dat de kwantitatieve analyse een waardeoordeel velt over de onderzochte materie. Net als de in de voorgaande paragraaf beschreven kwalitatieve inventarisatie, wordt de kwantitatieve analyse opgedeeld in drie onderdelen: stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp. Binnen het kwantitatieve model worden de verschillende onderdelen beoordeeld volgens het in paragraaf 5.2 omschreven ‘Consumentenbondmodel.’ Dit houdt in dat er een gradatie wordt aangebracht in vijf stappen. Deze gradatie luidt als volgt: 1) onderdelen die slecht worden beoordeeld krijgen een ‘--‘, 2) een ‘-‘ wordt verkregen voor matige onderdelen, 3) ‘□’ wordt toegekend aan aspecten die als redelijke beschouwd kunnen worden, 4) onderdelen die goed scoren krijgen een ‘+’ als waardering en ten slotte wordt 5) ‘++’ voor uitmuntend beoordeelde aspecten gereserveerd. In paragraaf 5.2 is beargumenteerd dat het van belang is de verschillende onderdelen te ‘wegen.’ Deze weging is van belang om de onderlinge relaties tussen de ontwerp disciplines tot uitdrukking te brengen. Ze geeft inzicht op de ‘invloed’ die een specifieke discipline had op de uiteindelijk gerealiseerde wijk. Het ‘verdeelmodel’ werd hiervoor als de beste manier gezien. Over de drie afzonderlijke ontwerpdisciplines zijn 18 punten te verdelen. Dit houdt in dat, wanneer er pariteit is tussen de disciplines, ieder onderdeel zes punten krijgt. Gezien het belang dat de stedenbouw had op de uiteindelijke ontwerpen, kunnen we echter verwachten dat de stedenbouw waarschijnlijk 7, 8 of zelfs 9 punten krijgt toebedeeld. Deze punten zullen, doordat er maximaal 18 punten te verdelen zijn, ten koste van de architectuur en het landschapsontwerp gaan. Opgemerkt dient te worden dat ieder onderdeel ten minste één punt toegekend moet krijgen. Het kwantitatieve model is in drie fases onder te verdelen. De eerste fase is het vaststellen van de wegingsfactoren. De relaties tussen stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp, en de wijze waarop zij zich tot elkaar verhouden wordt hiermee in kaart gebracht. In de tweede worden de verschillende onderdelen beoordeeld. De basis van deze beoordeling is het in paragraaf 5.2 beschreven kwalitatieve methode. Dit leidt tot de volgende verdeling: 1) de begrenzing van de wijk, 2) de functionaliteit (of zonering) van de wijk, 3) de ordening van de woongebieden, 4) de vorm van kern, 5) de infrastructuur, 6) het groen- en waternetwerk en ten slotte 7) de landmarks. Binnen deze verdeling worden de architectuur, de stedenbouw en het landschapsontwerp gewaardeerd. Aan de hand van een aantal vragen splitsen de beoordelingen zich uit. Er ontstaat daardoor een boomdiagram waarin vanaf boven naar beneden wordt gewerkt. In de het hieronder afgebeelde diagram wordt deze verdeling verduidelijkt. P a g i n a | 160 Bij het beoordelen van de cultuurhistorische waarden van de wijk dient uitgegaan te worden van de oorspronkelijke situatie. De gewenste relaties dienen dus niet beoordeeld te worden, maar juist de relaties die door de architecten werden beoogd. Dit uitgangspunt zorgt ervoor dat een zo historisch mogelijke beoordeling wordt verkregen. Een beoordeling waarin veranderende opvattingen zoveel mogelijk worden uitgesloten. De kern Stedelijke kern Groene kern Autovrij plein Winkelcentrum Verkeersplein Dorpsweide Park Groen centrumgebied Beoordeling 1 Beoordeling 1 Beoordeling 1 Beoordeling 1 Beoordeling 1 Beoordeling 1 Beoordeling 2 Beoordeling 2 Beoordeling 2 Beoordeling 2 Beoordeling 2 centrumgebied Beoordeling 2 centrumgebied De beoordeling van herstructureringsplannen vraagt echter een andere benadering. Het doel van de herstructurering is immers het aanpassen van de wijk aan de huidige maatstaven. Om deze redenen dient de beoordeling van de herstructureringsplannen uit te gaan van de beoogde visies. Transformaties, dat wil zeggen veranderingen in de typologie, dienen vanuit dit uitgangspunt mee gewogen te worden. Het is immers goed mogelijk dat het veranderen van de typologie leidt tot een beter functionerende wijk. Een wijk waarin de historische bebouwingselementen en -structuren, ofwel elementen van cultuurhistorische waarde, de nieuwe situatie versterken. In de voorgestelde methode worden beide invalshoeken samengebracht. Hierdoor ontstaat een gemengde beoordeling waarin zowel de oorspronkelijke situatie, als latere aanpassingen tot één cultuurhistorische beoordeling en één eindoordeel leiden. Dit eindoordeel geeft daarmee inzicht in de cultuurhistorische waarden van de wijk als geheel, en over de gehele levensloop van het onderzochte gebied. P a g i n a | 161 Bijlage 5 – Een gemengd cultuurhistorisch model in de praktijk B 5.1 - Historische analyse Op 14 mei 1940 verwoestte een Duits bombardement een groot deel van de Rotterdamse binnenstad. Bij dit bombardement gingen ongeveer 25.000 woningen verloren. Eén jaar later, in 1941, werd de gemeente Overschie door Rotterdam geannexeerd. Vanaf 1944 wordt Overschie meegenomen in de plannen voor de ontwikkeling van Rotterdam. De wederopbouwplannen voor het centrum en het westen van Rotterdam maakten het noodzakelijk dat een deel van de verwoeste bebouwing elders in Rotterdam gerealiseerd zou worden. Een deel van deze vervangende bebouwing zou in Overschie gerealiseerd moeten worden. Vanaf 1947 werd met de bouw van de wijk Kleinpolder begonnen. Dit zou de eerste grote uitbreidingswijk van Rotterdam worden. Figuur 42: Het plangebied voor de wijk Kleinpolder omvatte een gebied van 176 hectare tussen het oude dorp Overschie en de (geplande) Rijksweg 20. Binnen het plangebied stonden reeds een groot aantal woningen. Deze bebouwing bestond uit villas in lintbebouwing langs de verbindingsweg tussen Overschie en Rotterdam, en gesloten bouwblokken uit de vooroorlogse dorpsuitbreidingen. Deze bebouwing is in het ontwerp van Lotte Stam-Beese opgenomen als structurerend element. P a g i n a | 162 Stadsmodel Het stedenbouwkundig plan voor Kleinpolder werd ontworpen door Lotte Stam-Beese. Het is de eerste (grote) wijk die is ontwikkeld op basis van de wijkgedachte. De wijk diende als huisvesting voor de arbeiders die op het, ten oosten van de wijk liggende, industrieterrein Spaanse Polder kwamen te werken. Naast arbeiders dienden er middenstanders, alleenstaanden en ouden van dagen te komen wonen. Het uitbreidingsplan voorzag daardoor vooral in de bouw van woningen in de lagere huurklassen. In totaal diende het uitbreidingsplan woonruimte te bieden aan 33.000 inwoners, momenteel wonen er in de deelgemeente Overschie rond de 16.000 mensen (2008). Samen met de historische bebouwing vormt de wijk een zelfstandig functionerend stadsdeel. Kleinpolder is op te delen in twee buurten: Kleinpolder-West en Kleinpolder-Oost. De scheiding tussen de twee wijken wordt gevormd door de in 1933 aangelegde Rijksweg 13 (thans A13) en het Sidelingepark. Het historische bebouwingslint vormt een scheiding tussen het westelijk deel van Kleinpolder-West en het wijkcentrum. De wijk is door haar ligging, in de periferie van Rotterdam, sterk geïsoleerd. Deze zelfstandigheid wordt sterk benadrukt door een aantal fysieke barrières. Aan zuidelijke zijde wordt de wijk afgesloten door de Rijksweg A20. Tussen de rijksweg en de wijk lag een smalle groenstrook die inmiddels vrijwel geheel is verdwenen ten behoeve van op- en afritten tot de rijkswegen. De oostelijke en westelijke randen worden gevormd door de Delfshavense- en de Rotterdamse Schie. Beide waterlopen worden geflankeerd door een parkstrook die het zelfstandige karakter van de wijk dramatisert. Ten slotte kenmerkt de noordzijde zich door een zorgvuldige aansluiting op de historische straten- en groenstructuren van het dorp Overschie. Ondergrond Kleinpolder is gerealiseerd in de Zestienhovense Polder. Deze veenpolder werd in de achtiende eeuw drooggelegd. De hoofdverbinding tussen Overschie en Rotterdam werd gevormd door de Rotterdamse Rijweg. Vanaf het einde van negentiende eeuw ontstond langs de Rotterdamse Rijweg een lint van bebouwing. Deze bebouwing is nog steeds te herkennen in het stedenbouwkundig plan van Lotte Stam-Beese. Voor het bouwrijp maken van het gebied, werden de polders opgespoten. Hierdoor is van het historische landschap niets meer terug te vinden. Ten behoeve van de waterhuishouding is een aantal singels aangelegd die aansluiten op de historische singellopen. Langs de Rotterdamse Rijweg is de historische verkaveling in stand gehouden. Hierdoor kent de wijk een breed scala aan verkavelingspatronen: vrijstaande woningen op grote stukken grond langs de Rotterdamse Rijweg, gesloten bouwblokken in de vooroorlogse uitbreidingswijken (soms aangevuld met halfopen bebouwing van na de Tweede Wereldoorlog) en strokenbouw uit de wederopbouwperiode. De ondergrond heeft grote gevolgen gehad voor de landschapsinrichting van Kleinpolder. Door de sterke inklinking van de veenbodem werden de landschapsontwerpers beperkt in de boomkeuze. Slechts een beperkt aantal bomen (wilgen, populieren en elzen) kunnen tegen het regelmatige P a g i n a | 163 ophogen van de straten69. Daardoor wordt de beplanting van met name de collectieve tuinen en langs de straten gekenmerkt door een eenzijdige beplantingstypologie. Opbouw Kleinpolder is als stadsdeel ontwikkeld. Het is hiërarchisch opgebouwd met een wijkcentrum en een drietal buurtcentra. Op stadsdeelniveau bestaat de wijk uit een samengestelde kern, een intern netwerk van wijkstraten en singels, een groene rand en de woonbuurten. Die wijk is op te delen in vijf buurten die van elkaar worden gescheiden door de ringweg, de rijksweg A13 en het Sidelingepark, de Rotterdamse Rijweg en een voorzieningenstrook langs de Duyvesteynstraat. Centraal in de buurten lagen de buurtcentra. Het wijkcentrum lag centraal in de wijk op de grens waar de historische bebouwing de nieuwbouw raakt. Het ontwerp Figuur 43: Een vroeg ontwerp voor de uitbreidingswijk Kleinpolder. Het ontwerp illustreert goed het probleem waartegen Lotte Stam-Beese aanliep: de verbinding tussen het oostelijk en westelijk deel van de wijk. In dit ontwerp wordt de oplossing gezocht in een verbinding middels een singel centraal in de wijk, een doorlopende verkavelingstructuur aan de zuidzijde en een aansluiting met kleine bebouwing in het verlengde van het historische bouwlint. Het oorspronkelijk ontwerp voor Kleinpolder voorzag de bouw van twee buurten die van elkaar gescheiden waren door een parkway (Rijksweg 13), een wijkpark en een deel van de historische bebouwing langs de Rotterdamse Rijweg. Aan de oostzijde en westzijde zou de wijk worden afgesloten door een reeks hoogbouw galerijflats. Door bezwaren van de luchtvaartautoriteit, met betrekking tot de aanvliegroute naar vliegveld Zestienhoven, zijn de flats aan de oostzijde niet 69 Gedurende de eerste jaren moesten elke vijf jaar de straten opgehoogd worden om het straatniveau in stand te houden. Inmiddels is de bodeminklinking verminderd maar vergeleken met andere deelgemeenten moet Overschie nog steeds een relatief groot deel van de begroting, als gevolg van de bodemdaling, besteden aan wegonderhoud. P a g i n a | 164 gerealiseerd. Hiervoor in de plaats zijn een aantal portieketage flats gerealiseerd. Langs de Delfshavense Schie zijn zeven galerijflats gebouwd: de Zeven Provinciën. Deze staan op de uiteinden van de naoorlogse bebouwing en markeren het zuidwestelijke (vier flats) en noordwestelijke (3 flats) einde van de naoorlogse bebouwing. Het hoogbouw accent dat de toegang tot Kleinpolder-Oost markeert (De Abtshove of ‘Van Leeuwenflat’) is van latere datum en was aanvankelijk niet als hoogbouw gepland. De hoofdontsluiting wordt gevormd door twee wijkwegen: de Burgemeester Baumannlaan/Josselin de Jonghlaan en de Abtsweg. Deze wegen vertakten vanaf de verkeersrotonde Kleinpolder en komen ter hoogte van de aansluiting met de historische kern van Overschie weer tezamen. Ze kunnen gezien worden als een interne rondweg door de wijk. Vanaf de rondweg vertakt de infrastructuur zich in opeenvolgend buurtstraten en woonstraten. De buurtstraten zijn veelal opgenomen in de groenstructuur en vormen meestal een scheiding tussen twee (kleinere) buurten. Langs de Burgemeester Baumannlaan in Kleinpolder-West lagen het wijkcentrum en een buurtcentrum dat het zuidelijk deel van de wijk bediende. Even ten westen van de Burgemeester Baumannlaan lag een tweede buurtcentrum dat het westelijk deel van de wijk bediende. In het centrum van Kleinpolder-Oost lag aan de Abtsweg een derde buurtcentrum. Het buurtcentrum langs de Abtsweg wordt gemarkeerd door een hoogbouwcomplex. De centra kenmerken zich door een centrale ligging binnen de buurt. De ligging van het wijkcentrum is strategisch gekozen op het raakvlak tussen de bestaande bebouwing en de nieuwbouwwijk. Een dwarsweg tussen KleinpolderWest en Kleinpolder-Oost (Ruggeweg/Baanweg) verbindt het wijkcentrum rechtstreeks met het oostelijk stadsdeel. Rondom Kleinpolder was een groenstrook gepland van variërende breedte. Alleen aan de noordzijde, waar de historische bebouwing op de uitbreidingswijk aansloot, was geen bufferzone aangebracht. Een laatste belangrijke groenvoorziening, aan de rand van de wijk, was ten zuiden van de (geprojecteerde) Rijksweg 20 voorzien. In deze groenstrook, die onderdeel zou uit gaan maken van een groene buffer tussen het centrum van Rotterdam en de noordelijke deelgemeenten, waren grootschalige recreatievoorzieningen gepland. Hier moesten de bewoners van Overschie gaan voetballen, tennissen en tuinieren in de volkstuinen. Ten slotte waren er, als voorziening voor Overschie en Rotterdam als geheel, plannen voor de aanleg van een jachthaven. Deze jachthaven is uiteindelijk niet uitgevoerd. Vanuit de groene rand dringt de groenstructuur zich middels groene wiggen de wijk in. De belangrijkste wiggen kenmerken zich door brede groenstroken met singels die tot aan de groene kern in het centrum reiken. In de groenstructuur, met name waar de hoofdwegen de singelstructuren kruisten, liggen een aantal voorzieningen zoals scholen en kerken. Naast de structurerende rol van het groen, dient de groenstructuur voor een verbinding te zorgen tussen de historische bebouwing en de uitbreidingswijken. Vervolgens dienden de groenstroken voor een verbinding te zorgen tussen de door Rijksweg 13 van elkaar gescheiden wijken. Een laatste belangrijk relatie die de groene wiggen tot stand dienden te brengen was een aaneenschakeling van de bebouwing met de rest van de wijk. De wijk is vrijwel uitsluitend opgebouwd uit strokenbouw. Vrijwel alle bebouwing is noord-zuid gericht om een zo optimaal mogelijke lichttoetreding tot de woning te bereiken. Afwisselend zijn de tussenruimtes ingericht als woonstraten of collectieve tuinen. De collectieve tuinen sluiten aan op de groene wiggen en P a g i n a | 165 versterken de eenheid van groen in de wijk. Het grootste deel van de groenstructuur is natuurlijk landschappelijk aangelegd en ontworpen door de ontwerpers van de gemeentelijke plantsoenendienst. Een uitzondering hierop zijn de collectieve tuinen in Welschen 7 die door Wim Boer in functioneel architectonische stijl werden ontworpen. Een (op ecologische grondslag aangelegd) landschapspark ten noordoosten van Kleinpolder-Oost dient als buffer tussen vliegveld Zestienhoven en de rest van Overschie. Doordat er na de oorlog een grote schaarste was aan bouwmaterialen en het door vroege tijdvak waarin Kleinpolder is gerealiseerd, vormde de wijk een experimenteertuin voor verschillende bouwsystemen. Zo is er een buurt die gerealiseerd is in het baksteenmontagebouwsysteem (BMB), zijn er voorbeelden te vinden van het relatief onbekende ‘Kossel-systeem.’ Ook ontwierpen ‘Wijmer en Beukelman’ samen met de firma Schokbeton een reeks portieketage flats en is er in KleinpolderWest veel gebouwd in het Welschen systeem70. Opmerkelijk is dat, ondanks het gebruik van vernieuwende bouwtechnieken, dit niet tot uitdrukking kwam in de architectuur. Veelvuldig werd teruggewezen op klassieke vormgevingsidealen zoals het basement, waarbij gevelordening en dakranden een prominente rol speelden. Veranderingen De belangrijkste verandering die zich in Overschie heeft voltrokken is de vergroting van rijksweg 13 geweest. Waar de A13 bij de aanleg van Kleinpolder nog als parkway was vormgegeven en er een visuele relatie tussen Kleinpolder-Oost en -West was, leidde het viaduct waarop de A13 kwam te liggen tot een grote barrière tussen de twee stadsdelen. Deze scheiding is dermate sterk dat de A13 in de volksmond de ‘Berlijnse Muur’ wordt genoemd. Ook de doorlopende groenstructuur, die ooit de twee wijken met elkaar verbond, is door de aanleg van de A13 ernstig aangetast. Een andere verandering die grote invloed heeft gehad op Overschie, is de drastische sloop van delen van de naoorlogse uitbreidingswijk. Vanaf het einde van de jaren tachtig worden in Overschie de eerste herstructureringsplannen gemaakt. Hiermee vervult Overschie (Kleinpolder) een voortrekkersrol in de stedelijke vernieuwing in naoorlogse woonwijken. De oorspronkelijke plannen voorzagen in de sloop van 25% van de bebouwing, 50% vervroegd onderhoud en 25% renovatie van hoge kwaliteit. Vooral de sloop van woningen heeft geleid tot een aanmerkelijke verandering binnen de wijk. In het zuidelijk deel van Kleinpolder-West is begin jaren negentig tussen de Josselin de Jonghlaan en de vier zuidwestelijke flats een complete buurt met gestapelde huurwoningen gesloopt. Daardoor is een vlakte ontstaan die door milieuproblematiek bijna 20 jaar braak heeft gelegen. Inmiddels worden er langzaam maar zeker plannen voor deze vlakte ontwikkeld. In Kleinpolder-Oost is in het midden van de jaren negentig een deel van de portieketage flats gesloopt. Onder de noemer ‘Het Hart van Oost’ is hier haaks op de bestaande verkavelingstructuur een nieuwbouwbuurt gerealiseerd die grotendeels bestaat uit eengezinswoningen in de sociale huursector. Het laatste punt dat genoemd dient te worden zijn de renovaties aan de verschillende woongebouwen. Al in het midden van de jaren tachtig werden in Overschie de eerste stappen ondernomen om kwaliteit van de woningen te verbeteren. Helaas zijn bij deze renovaties veel architectonische kwaliteiten verloren gegaan. Kroonlijsten (bijzondere dakranden) werden verwijderd of verdwenen achter betimmeringen, gevels werden aan de buitenzijde geïsoleerd en 70 Dit systeem is later doorontwikkeld tot het MUWI-systeem. P a g i n a | 166 gepleisterd waardoor de werking, de ritmiek van de architectuur verschraalde. Ook door het veranderen van de verhoudingen tussen vooruit- en terugspringende geveldelen zijn vaak bijzondere kenmerken verloren gegaan. Door deze ingrepen is de dynamiek van de gevels vervlakt en is het straatbeeld monotoner geworden. Niet alle ingrepen zijn van slechte kwaliteit. Voor de aanpak van de buurt Welschen 7 kreeg het architectenbureau Van Schagen architecten de renovatieprijs. Het complex is één van de vroegste voorbeelden van ‘hoog niveau renovatie’, en van het differentiëren van het woningaanbod binnen de bestaande naoorlogse woningbouwcomplexen. De buurt is hierbij voor een groot deel intact gelaten. Sommige stroken zijn verkort of aangekopt om de lange gevels te doorbreken. De toegevoegde koppen sluiten goed aan op de vernieuwde architectuur. Daarnaast sluit de aanpak van de collectieve tuinen, die deels geprivatiseerd zijn, aan op de architectonische uitgangspunten van Wim Boer, de oorspronkelijke ontwerper van de tuinen. Met het uitroepen van Kleinpolder tot ‘Vogelaarwijk’ is er een nieuwe fase aangetreden in de herstructurering van de wijk. Nieuwe plannen zijn in ontwikkeling om de gesloopte buurt Kleinpolder Zuid te ontwikkelen. Het wijkcentrum heeft grote veranderingen ondergaan die de positie als kernwinkelgebied moeten versterken. Tenslotte bestaat er de hoop dat de nieuwbouwwijk ‘Park Zestienhoven’ de draagkracht voor de voorzieningen zal verhogen. Eén belangrijke vraag blijft echter open. De eerste herstructureringsfase die zich voltrok tussen 1985 en 2000 bestond voornamelijk uit ad-hoc oplossingen. Ondanks de omvang van de verschillende ingrepen was er geen masterplan dat de vernieuwing richting moest geven. Het is de vraag of dit met de tweede fase van de herstructurering wel zal gebeuren of dat er wederom wordt gekozen voor het invullen van de bouwvlakken op basis van deelplannen. P a g i n a | 167 Algemene samenvatting van Kleinpolder Naam van de wijk Plaats (dorp of stad) Stedenbouwkundig ontwerper(s) Werkzame architect(en) Werkzame landschapsarchitect(en) Bouwjaar Beoogde doelgroep(en) Ligging van de wijk Woningen Aantal geplande woningen Aantal gebouwde woningen Beoogd inwoneraantal Aantal hoogbouwwoningen (>5 bouwlagen) Aantal middelhoogbouwwoningen Aantal laagbouwwoningen Gesloopte woningen Later toegevoegde nieuwbouw Voorzieningen Geplande voorzieningen Kleinpolder Rotterdam – Overschie Lotte Stam-Beese (Dienst Stedenbouw Rotterdam) Onder andere: Romke de Vries (experimentele systeembouw Graswinckelstraat en Van Staverenstraat) HGM Holt (BMB, Beeningerstraat/Ameidestraat) H.W.M. Hupkes en W.C. van Asperen (Buurtwinkelcentrum Abstweg) N.F. Wijmer en J. Breukelman (Schokbeton, Zouteveenstraat) Dienst Volkshuisvesting - J.C. Bolten, J. Denijs en L.J. Linssen (Welschen en ‘de Zeven Provinciën’ flats) Van den Broek & Bakema, J.A. Kijne & Jean M. Bodt en A. Krijgsman (Wijkwinkelcentrum Burgemeester Baumannlaan) Hendriks, Van der Sluys & Van den Bosch (R.K. Nicolaaskerk) W.H.C. (Wim) Boer Dienst Stadsontwikkeling Rotterdam (Jan Roeterink, Jan Rahder en Gerard Davidse) 1948-1956 Arbeiders, middenstanders, alleenstaanden en ouderen Periferie 5000 (inclusief 600 bestaande woningen) 4348 33.000 1396 1912 758 863 (Voornamelijk portieketage) Circa 200 (1965-1980) Circa 274 (vanaf ca 1980) 1 Wijkcentrum 3 Kerken 1 Wijkgebouw 1 RK verenigingsgebouw 8 Kleuterscholen 14 Lagere scholen 2 à 3 ULO’s 1 HBS 2 Nijverheidsscholen P a g i n a | 168 Nog aanwezige voorzieningen71 1 RK Stichting 1 Weeshuis 1 Bankgebouw 1 Postkantoor 1 Politiebureau 1 Bureau gemeentediensten 89 Winkels (inclusief 2 cafés) 1 Zwembad 1 Sportpark 1 Jachthaven 1 Sportcomplex (voetbalvelden etc.) Tennisvelden 1 Wijkcentrum 1 Kerk 1 Wijkgebouw 1 RK verenigingsgebouw 6 Lagere scholen 1 Middelbare school voor speciaalonderwijs 1 Bankgebouw 1 Politiebureau 1 Bureau gemeentediensten 33 Winkels (dagelijkse goederen)7273 1 Zwembad 1 Sportcomplex (voetbalvelden etc.) 1 Tenniscomplex 71 Aangetekend dient te worden dat voor een deel van deze voorzieningen ruimte was gereserveerd maar niet per definitie gerealiseerd hoefden te worden. Een aantal van deze voorzieningen zijn dan ook niet uitgevoerd. 72 http://www.rotterdam.nl/COS/publicaties/Vanaf%202005/07-2746_9.Overschie%20in%20beeld%202007.pdf (bezocht op 31-7-2012) 73 Hierbij zijn (afhaal)restaurants, cafés en andere horeca voorzieningen niet opgenomen P a g i n a | 169 B 5.2 - Cultuurhistorische elementen en structuren Kleinpolder is een van de vroegste (grote) uitbreidingswijken van Nederland. Hierdoor neemt de wijk een unieke positie in binnen de wederopbouwgeschiedenis van ons land. Door de omvang van de bouwoperatie, en de daaraan gekoppelde bouwduur, vormt de wijk een unieke staalkaart van de ontwikkelingen in de eerste jaren van de wederopbouw. De verschillende bouwsystemen waarmee (voor het eerst) op grote schaal mee werd geëxperimenteerd, de eerste uitwerking van de wijkgedachte en de integratie van historische structuren zorgen ervoor dat Kleinpolder een zeer eigen karakter kreeg. Niet alleen de eerste fase in het leven van Kleinpolder is bijzonder. Ook door de vroeg gestarte herstructurering van de wijk neemt de Kleinpolder een uitzonderlijke plaats in binnen de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Reeds in het midden van de jaren tachtig werden de eerste stappen gezet om de woningen in Kleinpolder te verbeteren en het aanbod te differentiëren. Veel van deze renovaties zijn onzorgvuldig uitgevoerd en hebben de architectuur ernstig aangetast. Door onzorgvuldige renovaties is het uiterlijk van veel gebouwen vervlakt en heeft de wijk een homogener uiterlijk gekregen. Desondanks zijn er (met name in het wijkcentrum) veel gebouwen die vrij oorspronkelijk zijn en een beeld scheppen van de ontwikkelingen in de architectuur gedurende de eerste jaren van de wederopbouw. Tussen het broddelwerk zijn een aantal renovaties uitgevoerd die van hoge kwaliteit zijn. Vooral het Welschen 7 complex dient in dit kader genoemd te worden. Deze buurt werd tussen 1990 en 1993 onder leiding van ‘Van Schagen architecten’ vernieuwd. Hierbij zijn de woningen grondig gerenoveerd, gedifferentieerd en is getracht het oorspronkelijke architectuurbeeld op moderne wijze te herstellen. In 1993 heeft Van Schagen architecten voor deze ingreep de Nationale Renovatieprijs ontvangen. Niet alleen de architectuur heeft te lijden gehad onder moderniseringstrends. Ook de groenstructuur is op tal van punten schade aangedaan. Met name de woonstraten zijn sterk in uiterlijk veranderd. De asymmetrische straatprofielen met brede plantsoenstroken zijn in de loop der jaren versteend. Hierdoor is de continue groenstructuur die de portiekflats omspoelde aan de straatzijdes ongedaan gemaakt. Desondanks wordt de wijk nog steeds gekenmerkt door een groene uitstraling. De groene wiggen, het wijkpark en de singelstructuur (onderdeel van de groene wiggen) is nog vrijwel geheel intact. De betrekkelijk trage ontwikkeling van de landschapsinrichting van vóór de oorlog is hierin nog te herkennen. De groenblauwe hoofdstructuur kenmerkt zich door een betrekkelijk traditionele ‘natuurlijk landschappelijke’ inrichting. De parken met kronkelende paden, bossages en speelweiden met solitaire en kleine groepjes bomen sluiten qua ontwerp aan op de vooroorlogse parkontwerpen. Enkel de collectieve tuinen van Wim Boer in de Welschenbuurt onderscheiden zich van de landschapsontwerpen elders in de wijk. Deze verdiept aangelegde tuinen (enkel de straten en bebouwingsvlakken werden aanvankelijk opgespoten) zijn in een strakke, functioneel architectonische stijl aangelegd die goed aansluit bij de moderne architectuur van de woningen. Vanwege drainage- of irrigatieproblemen zijn deze (verdiepte) tuinen al vrij spoedig opgehoogd en is het landschapsontwerp verdwenen. Bij de eerder genoemde renovatie zijn de tuinen wederom aangepakt en in een stijl ontworpen die aansluit bij de oorspronkelijke ontwerpen van Wim Boer. P a g i n a | 170 B 5.2.1 - Functionaliteit Kleinpolder is ontworpen volgens de idealen van de ‘wijkgedachte.’ Het diende een zelfstandig functionerende wijk te worden voor de arbeiders die in het naastliggende industriegebied Spaanse Polder kwamen te werken. Vanaf buiten naar binnen gezien is de wijk opgedeeld in een groene rand, de woongebieden en tenslotte de kern waarin het grootste deel van de voorzieningen was geconcentreerd. Werken gebeurde voornamelijk buiten de wijk. Door de rijksweg 13 is het plangebied te verdelen in twee wijken: Kleinpolder-Oost en -West. De kern is gelegen in het westelijk deel van de wijk. Kleinpolder bestaat uit acht afzonderlijke buurten. Deze buurten bestaan voornamelijk uit woningen die in één of twee bouwsystemen zijn ontworpen74. De bebouwing is niet gericht op een buurtcentrum maar op de collectieve tuinen tussen de bebouwing. De buurten worden van elkaar gescheiden door groenstroken en singels. Daarnaast vormt een ringweg die dwars door de wijk loopt een andere scheiding tussen de wijken. De hoofdontsluiting van Kleinpolder wordt gevormd door de eerder genoemde ringweg. Vanaf de ringweg takken buurtstraten af die vervolgens verder vertakken in woonstraten en woonpaden. Langs de ringweg zijn vrijwel alle stedelijke voorzieningen geconcentreerd. Daarnaast zijn er een aantal kleinere voorzieningen gelegen langs of in de groenstructuur die de wijk doorsnijdt. Deze voorzieningen, voornamelijk schoolgebouwen, liggen aan de buurtstraten of enigszins teruggesprongen ten opzichte van de rondweg. De hoofdontsluiting van Kleinpolder wordt gevormd door een ringweg dwars door de wijk Langs de ringweg zijn de verschillende buurt- en wijkcentra gelegen Een bijzonder kenmerk van Kleinpolder is de integratie van historische bebouwing en nieuwbouw in strookverkaveling. De Rotterdamse Rijweg met haar grote villa´s op ruime kavels is in het nieuwe infrastructurele netwerk verweven. Het historische lint is hierbij opgedeeld in een aantal losse stukken waardoor zij haar continuïteit en zelfstandige karakter verloor. Tegelijkertijd wordt de positie 74 Het grootste deel van de buurten bestaat uit één bouwsysteem. Vooral aan de randen van de buurten komt een tweede systeem voor die aan beide zijden van twee buurten de grens vormt. Door deze grensoverschrijdende bebouwing vormen deze bouwwerken een visuele schakeling tussen twee verschillende buurten. P a g i n a | 171 binnen de wijk versterkt en verleent zij de wijk een unieke uitstraling. De weg is door de ruimte kavels en teruggelegen woningen zeer groen en kan gezien worden als een groene ader door de wijk. Op verschillende plaatsen is deze groene straat aangesloten op de nieuwe singel- en groenstructuren waardoor zij nog verder in het plan wordt verweven. Figuur 44: De Rotterdamse Rijweg (hierboven aangegeven) vormde lange tijd de hoofdverbinding tussen het dorp Overschie en de binnestad van Rotterdam. Langs deze weg ontstond vanaf het einde van de negentiende eeuw een bebouwingslint van villa’s op grote kavels. In het ontwerp van Lotte Stam-Beese is het lint een integraal onderdeel geworden van de wegenstructuur. Ook aan de noordzijde van de Kleinpolder-West is getracht de uitbreidingswijk op de bestaande structuren aan te sluiten. Hier is de blokverkaveling afgerond met halfgesloten bouwblokken en strokenbouw in blokvorm. Gradueel gaat de gesloten bebouwing aan de noordzijde over in een open stroken verkaveling die de rest van de wijk kenmerkt. Deze overgang wordt bijgestaan door een overgang in architectuur. De noordelijke bouwblokken bestaan voornamelijk uit laagbouw die in een traditionele architectuurstijl zijn ontworpen. Langzaam gaat deze architectuur over in meer moderne architectuur die veel van haar eigenschappen ontleent uit het gedachtengoed van de ‘Groep 32’. Uiteindelijk bestaat het zuidelijke deel van de wijk uit duidelijk herkenbare functionalistische systeembouw die kenmerkend is voor de wederopbouwperiode. P a g i n a | 172 B 5.2.2 - De rand Figuur 45: Overschie heeft een (vrijwel) doorlopende groene rand. De breedte van de rand varieert van een smalle groenstrook aan de zuidelijke zijde van de wijk, tot een brede groenstrook. Deze westelijke parkstrook diende als buffer tussen de woonwijk en de industrie in de westelijk gelegen Spaanse Polder. De begrenzing van Kleinpolder wordt voor een groot deel gevormd door grote infrastructurele barrières. Ten westen van de wijk ligt de Delfshavense Schie, een kanaal dat Delfshaven met Delft verbond. In het zuiden van de wijk wordt vormt de A20 de begrenzing, gevolgd door het SchieSchiekanaal. De tussenstrook is ingericht als sportcomplex en biedt onderkomen aan een vestiging van het gemeentelijk afvalbedrijf ROTEB. In het oosten van de wijk vormt de Rotterdamse Schie de begrenzing. Deze aftakking van de Schie verbond Rotterdam met Delft en heeft momenteel vooral een recreatieve functie. Aan de noordzijde is geen duidelijke begrenzing aanwezig. Hier sluiten de woningen uit de wederopbouwperiode vrijwel naadloos aan op de vooroorlogse uitbreidingswijken van het dorp Overschie. De strokenverkaveling is hier binnen de blok- en singelstructuur van het bestaande dorp opgenomen. Onvoltooide bouwblokken zijn na de oorlog ingevuld met halfgeopende strokenbouw. De overgang tussen oud en nieuw verloopt daardoor heel gradueel, een kenmerk dat voor een naoorlogse uitbreidingswijk vrij uniek te noemen is. P a g i n a | 173 De groenstrook is te verdelen in twee onderdelen. Aan de oostzijde is de rand vormgegeven als een smalle groenstrook tussen de Rotterdamse Schie en de bebouwing. Parallel langs de groenstrook stonden langwerpige portieketage flats die hierdoor vrij uitzicht hadden over de oostelijk gelegen weilanden en volkstuinen. Aan de uiteindes van de groenstrook is de groenstrook breder. In het noorden om plaats te maken voor een sportveld, en aan de zuidzijde als buffer tussen de bebouwing en een steenfabriek. Een groene wig loopt vanuit de zuidelijke punt richting het wijkpark in de kern. Hierdoor werd getracht de barrière die de rijksweg 13 vormde te overbruggen. Doordat aan de westelijke zijde van het plangebied een bedrijventerrein was gepland, is de groene rand hier veel breder. Hier diende het groen als buffer tussen de bebouwing en de industrie. De groenstrook is ingericht als parkgebied en verbonden met de kern door twee groene wiggen. Net als de oostelijke rand, is de bebouwing parallel aan de groenstrook gelegen. Hierdoor worden de groenstroken van de wijk afgesloten. Ondanks deze beperking richt de westelijke groenstrook zich voornamelijk op de wijk. Deze relatie werd enerzijds afgedwongen door de ontsluiting van de naastliggende portiekflats. Deze middenhoogbouw wordt vanaf een aan het park grenzende straat ontsloten en richt zich daardoor op de groenstrook. Anderzijds vormt de dijk langs de Delfshavense Schie een kleine hoogtebarrière die een directe relatie tot de wijk en de industrie in de Figuur 46: Door het verlengen en inkorten van een aantal bebouwingsstroken is er een directe visuele relatie ontstaan tussen de buurt Welschen 7 en de aangrenzende parkstrook. weg staat. Bij de renovatie van de buurt Welschen 7 is getracht de relatie tussen de wijk en de parkstrook te versterken. Om deze relatie mogelijk te maken is een deel van de langgerekte bebouwing gesloopt. Hierdoor is een zichtas vanuit het centrum van de buurt ontstaan richting de groene rand. Aan de twee uiteinden van de wijk wordt de groene rand breder en omspoelt het groen de flats die het einde van de wijk markeren. Door iets teruglopende rooilijnen (noordelijk deel) en een open gebied (zuidelijk deel) wordt de relatie tussen de parkrand en de groene omspoeling rond de flats versterkt. De flats vormen door deze ontwerpbeslissing geen afsluiting van de parkrand, maar maken er onderdeel van uit. Ondanks deze relatie vindt de ontsluiting van de flats niet plaats aan de parkzijde, maar aan de zijde van de wijk. De visuele relatie tussen de hoogbouw en het park is daardoor vooral visueel van aard en heeft geen functionele gevolgen voor de werking van de flats. P a g i n a | 174 De zuidelijke groenstrook diende als buffer tussen de wijk en de geplande A20. Aanvankelijk maakte deze groenstrook, door de onzekerheid over de wijze waarop de rijksweg 20 uitgevoerd zou worden, geen deel uit van het plangebied. De groenstrook zou daarom gezien kunnen worden als een restruimte tussen de wijk en de snelweg. In tegenstelling tot de andere twee groenstroken, is Figuur 47: De zuidelijke groene rand straalt door de relatief gesloten beplanting en een de zuidelijke groenstrook singel uit dat het niet gewenst is hier te komen. Ze vervult door deze twee opvallend gesloten. Een dicht ontwerpbeslissingen vooral een scheidende functie tussen de wijk en de rijksweg A20 lint van beplanting scheidt de groenstrook af van de rijksweg. Aan de zijde van de wijk is de beplanting opener van karakter maar benadrukt door een singel dat deze groenstrook vooral als scheiding gezien moet worden. Door de afscheiding van de groenstrook vormt ze geen onderdeel van de wijk en is de functie van de strook vooral van scheidende aard. Het is geen ruimte die uitnodigt om te recreëren of de hond uit te laten. De inrichting van de groenstrook illustreert tegelijkertijd het probleem waarmee de ontwerpers zich geconfronteerd zagen. De geplande en reeds aanwezige nationale infrastructuur legde sterke beperkingen op aan de mogelijkheden om een doorlopende groene buffer te creëren. De oostelijke en westelijke randen zijn door dit feit van elkaar gescheiden door een rij woningen uit de jaren dertig en door het verkeersplein Kleinpolder dat de A13 met de A20 verbindt. Daarnaast beperkte deze infrastructuur de mogelijkheid om het ten zuiden van de A20 gelegen sportpark op logische wijze met de rest van de wijk te verbinden. Zowel de oostelijke, als de westelijke rand zijn op natuurlijk landschappelijke wijze ingericht. Het ontwerp voor de groene ruimtes werd voor het grootste deel verzorgt door de dienst stadsontwikkeling en uitgevoerd door de gemeentelijke plantsoenendienst. Voor het ontwerp van de groenstroken hadden de ontwerpers betrekkelijk veel ruimte. De beperkingen die de inklinkende veengrond oplegde aan de Figuur 48: De groenstrook rondom Kleinpolder kenmerkt zich door een open karakter. Desodanks gaat de inrichting nauwelijks een relatie aan met het stedenbouwkundig inrichting van de straten waren ontwerp en de aangrenzende architectuur. De overgang tussen de wijk en de dijk door de vrije ligging van de langs de Delfshavense Schie is door een flauw verloop in de parkstrook opgenomen. randen niet van toepassing. De groenstroken kenmerken zich door een open karakter. Er werden P a g i n a | 175 geen pogingen gedaan ‘groene ruimtes’ te ontwikkelen en de groenstructuur staat indifferent tegenover de architectuur en stedenbouw. Door deze ontwerpbeslissing worden de groene randen gekenmerkt door losstaande bomen in grote grasweides. Aan de westzijde vormt een rij lage bomen een visuele beëindiging van de groenstrook en begeleidt zij de straat tussen het park en de bebouwing. Het talud naar de dijk langs de Delfshavense Schie is in het park opgenomen als een flauwe helling tussen de straat en de waterkering. Bij de renovatie van Welschen 7 is een deel van het randpark aangepakt. Hierbij zijn een groot aantal bomen gerooid en niet vervangen. Het open karakter is hierdoor versterkt, maar tegelijkertijd is de scheiding tussen de industrie en de wijk aangetast. In het 49: De nieuwbouwbuurt in het oosten van Kleinpolder staat dwars op de oorspronkelijke oosten van Kleinpolder Figuur verkavelingsstructuur. Hierdoor is vanuit de straten en woonpaden een directe visuele relatie is na de sloop van een met de aangrenzende groenstrook. Een nieuwe groene wig opent het centrum van de buurt en aantal portieketage versterkt de relatie tussen de buurt en de groenstrook. De wig wordt gemarkeerd door een klein hoogbouwaccent. Een accent dat binnen het oorspronkelijk stedenbouwkundig plan een flats een nieuwe buurt fremdkörper is. gebouwd: ‘Het hart van oost’. Deze buurt staat dwars op de groenstrook waardoor vanuit de straten een directe relatie met het buitengebied is gecreëerd. De smalle woonpaden die de woningen ontsluiten, sluiten aan op het kleinschalige karakter van de smalle groenstrook. In deze groenstrook is een speelvoorziening voor kinderen opgenomen die de recreatieve functie versterkt. Een nieuw aangelegde groene wig verbindt de groenstrook met de kern van de buurt en wordt geaccentueerd door een hoogbouwtoren. Binnen het oorspronkelijk stedenbouwkundig plan vormt de toren echter een fremdkörper en dient hij geen functie die de stedenbouwkundige structuur of de rand versterkt. Samenvatting Kleinpolder wordt omringd door een (incomplete) groene rand. De breedte van de rand varieert van een smalle groenstrook, die als barrière tussen de wijk en een snelweg functioneert, tot een brede parkstrook aan de westzijde van de wijk. In de oostelijke groenstrook zijn een oude steenfabriek, een voetbalveld en een speeltuincomplex opgenomen. Elementen die de recreatieve waarde van de strook versterkten. In de westelijke parkstrook zijn aan de noord- en zuidzijde een aantal hoogbouwflats opgenomen. Hoewel deze flats visueel een onderdeel van de parkstrook uitmaken, vormen zij functioneel geen eenheid met de groenstructuur. Ook hier zijn in de parkstrook een aantal speelvoorzieningen opgenomen. Bij de inrichting van de groene rand is geen aansluiting gezocht op de stedenbouwkundige en architectonische structuren. Ze kenmerken zich door een open, natuurlijk landschappelijk inrichting. Het open karakter uit zich in de wijze waarop de groenstroken zijn ingericht. Het zijn grote grasvelden met een aantal bomen die voor beschutting zorgen. Er is niet geprobeerd om met P a g i n a | 176 groenelementen de stedelijke structuur te versterken. Enkel langs de Van Adrichemweg is de parkstrook door een rij lage bomen met de aangrenzende stedelijke structuur verbonden. De aangrenzende bebouwing zoekt, mede door de ontsluiting aan de parkzijde, een relatie met de groenstructuur. Deze relatie tussen buurt en park is bij de renovatie van de buurt Welschen 7 versterkt door een zichtas te creëren tussen het centrum van de buurt en het randpark. Een vergelijkbare ingreep is gedaan in ‘Het Hart van Oost’ waar een groene wig de relatie tussen de buurt en de groenstrook versterkt. Door het draaien van de verkavelingsstructuur is een directe visuele relatie ontstaan tussen de groenstrook en de woonpaden en straten in de buurt. Het randpark aan de westzijde is gelijktijdig met de renovatie van Welschen 7 aangepakt. Bij deze aanpassing is een groot deel van de beplanting gerooid en niet vervangen. Hierdoor is het open karakter van de rand versterkt, maar is tevens de scheidende functie tussen de buurt en de westelijk gelegen industrie aangetast. B 5.2.3 - Woongebieden Kleinpolder is opgedeeld in acht buurten van verschillende grootte. Alle buurten zijn gelegen langs de rondweg en middels deze rondweg ontsloten. De buurten kenmerken zich door een grote verscheidenheid in architectuur en woningtypologieën. Middenhoogbouw, voornamelijk portieketage woningen, vormt het grootste deel van de woningvoorraad. In totaal is 44% van alle woningen middenhoogbouw, 32% is hoogbouw en de rest laagbouw. P a g i n a | 177 Aanvankelijk was er een sterke variatie in woningtypologieën voorzien. Vooral in Kleinpolder-Oost is middenhoogbouw de meest dominant aanwezige bebouwingsvorm. De oorsprong van dit betrekkelijk eenzijdige woningaanbod is te vinden in de aanwezigheid van het nabij gelegen vliegveld Zestienhoven. In de eerste ontwerpen was in de kern van Kleinpolder-Oost een hoogbouwcluster geprojecteerd. Dit cluster kon echter geen doorgang vinden door bezwaren van de luchtvaartautoriteiten. Om toch de Figuur 50: De Mookhoek vormt een stedenbouwkundige afsluiting en gewenste bebouwingsdichtheid van 40 markering van het wijkcentrum in Kleinpolder-Oost. De torenflat is het woningen per hectare te behalen werd enige hoogbouwcomplex dat niet aan de rand van de wijk is gelegen besloten het percentage laagbouw te reduceren en meer middenhoogbouw te bouwen. Hierdoor werd het stedenbouwkundig ontwerp echter aangetast en de leesbaarheid van de plattegrond verzwakt. De woongebouwen liggen slechts 12 meter uit elkaar. Een afstand die eigenlijk als te klein werd gezien. Maar deze beslissing leidde ook tot een relatief eenzijdig woningaanbod en een monotoon ruimtelijk ritme. Ondanks de bezwaren van de luchtvaartautoriteiten werd er in het wijkcentrum van Kleinpolder-Oost één hoogbouwcomplex gerealiseerd. Een woontoren die het centrum van de buurt visueel in de omgeving verankert en de stedelijke ruimte in het buurtcentrum afsluit. De hoogbouw is geconcentreerd aan de randen van de wijk. De hoogbouwcomplexen liggen langs de toegangswegen en markeren daardoor de entrees tot de wijk. Ook de twee later toegevoegde flats in Kleinpolder-Oost volgen dit stedenbouwkundig stramien. Enkel de woontoren ‘Mookhoek’ valt buiten de ‘hoogbouw aan de rand typologie.’ Dit complex vormt een markeringspunt van het buurtcentrum Abtsweg en lijkt een restant te zijn van het hoogbouwcluster in Kleinpolder-Oost. Twee flats uit de jaren negentig langs de Rotterdamse Schie vallen buiten de hier beschreven typologie. Deze flats lijken als een verdichtingspoging geplaatst te zijn in de oostelijke groene rand en voegen zich nauwelijks naar het stedenbouwkundige weefsel uit de wederopbouwperiode. Hierdoor kunnen ze als ‘fremdkörper’ gezien worden. Desondanks kunnen deze flats, door de vrije plaatsing in het groen, gezien worden als een voortvloeisel van de gedachte van het ‘wonen in het groen.’ De groene rand is weliswaar zijn autonome karakter verloren, maar wordt anderzijds door de hoogbouwaccenten beter betrokken bij de wijk als geheel. De woonvelden in Kleinpolder zijn vrijwel zonder uitzondering van het ‘straattype’. Binnen een traditioneel stratenplan zijn twee parallelle stroken geplaatst waartussen een collectieve binnentuin ligt. Door deze verkavelingswijze ontstaat een ‘straat - woongebouw - collectieve tuin - woongebouw – straatpatroon’ dat zich enkele malen herhaalt. Vrijwel alle straten in Kleinpolder zijn te omschrijven als ‘asymmetrische strokenverkaveling’. Dit houdt in dat de woonblokken allemaal dezelfde oriëntatie hebben. Door dit feit twee liggen zowel aan de binnentuin, als aan de straatzijde aan beide kanten verschillende gevels. Kenmerkend voor dit verkavelingspatroon zijn de verschillende entrees aan beide zijden van de straat. Hierdoor krijgt hetzelfde gebouw toch een (iets) andere uitstraling. P a g i n a | 178 Figuur 51: Bij asymmetrische strokenverkaveling heeft de bebouwing één oriëntatie. Hierdoor verschillen de gevels aan beide zijden van de tuinen en de straten. Door het herhalen van het verkavelingspatroon ontstaat een ritme ´straat – gebouw – tuin – gebouw – straat’. Dit is een zeer kenmerkend patroon in veel naoorlogse uitbreidingswijken. Wanneer we de asymmetrische strokenverkaveling als uitgangspunt nemen, kunnen we stellen dat de bebouwing zich indifferent opstelt ten opzichte van de stedenbouwkundige structuur. Desondanks blijken veel bouwblokken zich te kenmerken door verbijzonderingen aan de kopse gevels. Uitspringende balkons, terugliggende loggia’s en bijzondere gevelopeningen zorgen er echter voor dat de architectuur zich toch, op soms speelse wijze, naar de stedenbouw schikt. Deze subtiele toespelingen op de stedenbouwkundige structuur versterken in beperkte mate de structuur van de wijk en kunnen tot aangename verrassingen leiden. Doordat Overschie een experimenteertuin was voor een aantal verschillende bouwsystemen wordt de architectuur van de woningbouw gekenmerkt door een grote verscheidenheid in de verschijningsvorm. Daarnaast zijn de ontwikkelingen in de architectuur door het lange bouwproces (de bouw van Kleinpolder duurde acht jaar) goed te volgen. De eerste woningen werden in het noorden van KleinpolderWest gerealiseerd. Deze laagbouwwoningen sluiten aan op de Figuur 52: De architectuur van veel woningen is door onzorgvuldige blokstructuur van de vooroorlogse renovaties aangetast. Het pleisteren van de woningen, de toepassing van uitbreidingswijk. Ook in de architectuur kunststof kozijnen en aanbrengen van balkons die niet in het oorspronkelijk gevelbeeld passen hebben tot een verschaling van het sluiten de traditionalistisch vormgegeven straatbeeld geleid. woningen aan op de jaren twintig- en dertig- bebouwing van de vooroorlogse uitbreidingswijk. Aanvankelijk was het de bedoeling dat deze woningen op een later vast te stellen tijdstip vervangen zouden worden. Deze sloop is tot op heden niet doorgegaan. In plaats hiervan zijn de woningen gerenoveerd. Helaas is een groot deel van deze boven- en benedenwoningen ernstig aangetast door deze renovaties. Het oorspronkelijke gevelbeeld is door kunststofkozijnen en het pleisteren van de buitengevel grote schade aangedaan. P a g i n a | 179 Waar de aansluiting tussen oud en nieuw zich kenmerkt door een zorgvuldige voortzetting van de bestaande structuren, wordt het grootste deel van Kleinpolder gekenmerkt door een vrij strikte noordzuid verkaveling. Deze verkavelingswijze was een voortvloeisel van de ‘lucht, licht en ruimte’ gedachte. Door de noord-zuid verkaveling kon optimaal Figuur 53: Vrijwel alle woningen zijn geplaatst binnen een noord-zuid verkaveling zoals de portieketage flats rechts op de foto. Twee kleine buurtjes met eengezinswoningen en lage gebruik gemaakt worden galerijflats zijn echter oost-west verkaveld (midden op de foto). Een reden voor deze van het zonlicht. In de afwijkende verkaveling is niet gevonden. ochtenduren scheen de zon in de slaapvertrekken, terwijl ’s avonds de woonkamer rijkelijk in het zonlicht kon baden. Twee kleine woongebieden ten noorden en ten zuiden van de Ameidestraat zijn echter haaks op de standaardverkaveling geplaatst. Een reden voor deze afwijkende verkaveling is niet gevonden. Zo wordt er in de planbeschrijving van Lotte Stam-Beese met geen woord gerept over deze twee kleine bouwblokken. Mogelijk is voor deze verkaveling gekozen om de BMB-buurt rondom de Ameide- en Beeningerstraat visueel te beëindigen. Een andere reden zou de introductie van het woonpad geweest kunnen zijn. Deze paden waren alleen toegankelijk voor voetgangers en verbonden twee woonstraten met elkaar. Gezien het feit dat de woonstraten een noord-zuid oriëntatie hadden, was het logische gevolg dat de woonpaden oost-west liepen. De bebouwing is gericht op de woonpaden waardoor ook deze een oost-west verkaveling kregen. Zoals reeds is opgemerkt wordt Kleinpolder getypeerd door een grote verscheidenheid aan bouwsystemen. De meeste buurten zijn gebouwd in één of twee bouwsystemen en kennen daardoor een sterk eigen karakter. Ondanks de nieuwheid van de bouwmethoden, komt dit niet tot uitdrukking in de meeste architectuur. Veel woningbouw kenmerkt zich door een traditionele vormentaal met een basement, een middenstuk en een kroonlijst die het bouwwerk afsluit. Ook de omlijstingen van bijvoorbeeld kozijnen en deuropeningen werden in veel gevallen fors aangezet. P a g i n a | 180 Figuur 54: De woningbouw in Kleinpolder onderscheit zich door een grote veelzijdigheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn de verschillende daklijsten die de woningblokken bekroonden. Helaas zijn veel van deze bekroningen achter betimmeringen verdwenen of zelfs geheel verwijderd. Vanaf het midden van de jaren vijftig wordt er langzaam maar zeker afstand genomen van de traditionalistische architectuurstijl. Steeds vaker wordt het bouwsysteem getoond in de architectuur. Dat wil zeggen dat de gevolgen van de constructie worden getoond in het gevelbeeld, zowel op het gebied van de gevelindeling als van het gebruikte materiaal. Deze trend is kenmerkend voor geheel Nederland, maar door de vroege bouwstart vormt Kleinpolder een goede illustratie van deze veranderingen. Een goed voorbeeld van het tonen van de architectuur is te zien in de bebouwing langs de Oost Sidelinge. De architecten Wijmer en Breukelman ontwikkelden in samenwerking met de firma ‘Van Waning en Schokbeton’ een prefab montagesysteem in beton. De betonnen draagstructuur werd afgedekt met kleine (geornamenteerde) betontegels. Het materiaal dat werd gebruikt voor de constructie werd door deze ontwerpbeslissing niet alleen getoond in de gevels, maar werd tegelijkertijd gebruikt om de interne draagstructuur te tonen. De gevelopeningen bevinden zich tussen de dragende delen en zijn opgenomen in de geprefabriceerde betonelementen. Waar de gevel de draagstructuur passeert, zijn gesloten vlakken opgenomen. Deze vlakken variëren in breedte afhankelijk van de aard van de scheiding. Bij woningscheidende wanden zijn de gesloten vlakken twee ‘tegels’ breed, kamerscheidende wanden worden in de gevel getoond als verticale banen van één tegel breed. Opmerkelijk zijn de elementen tussen de woningen en portiek. Hier wordt de gevelverdeling opgebouwd met een fijne belijning van betonelementen die een slechts een halve tegel breed zijn. Helaas zorgen de (lichte) kitvoegen ervoor dat het massieve gevelbeeld wordt gebroken, iets dat met name de smalle belijning van het trappenhuis opdeelt in zeer iele onderdelen. Zoals al reeds is opgemerkt hebben veel renovaties geleid tot een aantasting van de architectuur van de woningen. De toepassing van kunststof kozijnen, het betimmeren van de kroonlijsten of zelfs het verwijderen van de bekroning van gebouwen en het pleisteren van de buitengevels leiden er allemaal toe dat de architectuur is vervlakt. Daarnaast hebben aanpassingen van uitspringende of P a g i n a | 181 terugliggende entrees ertoe geleid dat de dynamiek van veel gebouwen is aangetast. Al deze ingrepen hadden tot gevolg dat het straatbeeld als geheel vervlakte en dat de wijk monotoner is geworden. Figuur 55: De vier flats van Wijmer en Breukelman aan de Oost Sidelinge zijn een goede vertegenwoordiger van de tendens om de bouwconstructie in het gevelbeeld te tonen. Het gebruikte materiaal voor de constructie wordt ook in de gevel getoond, terwijl de gevolgen van de constructie ten aanzien van de ruimteverdeling doorwerken in de indeling van het gevelbeeld. Helaas hebben ook hier onzorgvuldige renovaties hun sporen achtergelaten. Dominante kitnaden breken het (massieve) gevelbeeld, terwijl kunststof kozijnen weinig respectvol ten opzichte van de architectuur staan. Niet alle renovaties zijn echter van slechte kwaliteit. De buurt Welschen 7 onderging aan het begin van de jaren negentig een grondige metamorfose. Woningen werden samengevoegd tot grote appartementen en maisonnettes. Zorgvuldig uitgevoerde sloop die werd gecombineerd met het aankoppen van een aantal gebouwen. Deze maatregelen hebben geleid tot het doorbreken van de lange (eenvormige) bouwblokken en boden tevens de mogelijkheid om nieuwe typologieën75 in de wijk in te voegen. De creatie van een zichtas naar het aangrenzende randpark zorgt voor een directe relatie met het centrum van de buurt. Ten slotte zijn de collectieve tuinen (deels) geprivatiseerd en bij de onderste woningen getrokken. Bij de privatisering van de tuinen is goed rekening gehouden met de oorspronkelijke uitgangspunten van Wim Boer. De erfafscheidingen tussen de tuinen zijn, in het gedachtengoed van Wim Boer, van architectonische aard en sluiten aan bij het functioneel architectonische landschapsontwerp dat hij vijftig jaar eerder maakte. Mede door deze ingreep zijn de woningen aantrekkelijker geworden voor gezinnen met kinderen, een groep die sterk ondervertegenwoordigd was in Kleinpolder. In 1993 heeft Van Schagen architecten voor deze renovatie de Nationale Renovatieprijs gewonnen. 75 In deze toegevoegde koppen zijn onder andere een aantal galerijwoningen ondergebracht voor ouderen. De woningen worden ontsloten door een lift waardoor het grootste bezwaar van veel ouderen (trappen) is verholpen. P a g i n a | 182 Ook de renovatie van de baksteenmontage woningen aan de Ameide- en Beeningerstraat is met respect voor de architectuur gedaan. Waar de woningen langs de A13 aan één zijde reeds voorzien waren van dubbele beglazing in kunststof kozijnen, werd voor de renovatie van de andere woningen gekozen voor forse houten kozijnen die refereren aan de oorspronkelijke architectuur76. Ook hier zijn een in een aantal blokken twee woningen samengevoegd tot één grote maisonnette. In tegenstelling tot de buurt Welschen 7 is er niet voor gekozen om de binnen terreinen te privatiseren en vormen zij nog steeds een collectieve tuin voor het gehele blok. De grootste impact op Overschie is echter de sloop geweest van ‘Het Hart van Oost’ en Kleinpolder-Zuid. In beide buurten zijn (moeilijk verhuurbare) portieketage flats gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. In ‘Het Hart van Oost’ heeft de architect Roelf Steenhuis vanaf 1989 een nieuwe buurt ontworpen die haaks staat op de oorspronkelijke verkaveling. De woningen worden ontsloten Figuur 56: ‘Het Hart van Oost’ breekt met de oorspronkelijke verkavelingspatronen in door middel van woonpaden Kleinpolder. Desondanks voegt de wijk zich naar de oorspronkelijke bebouwing. De die vanaf de (grotendeels) buurt wordt, net als de andere buurten, gekenmerkt door een eigen architectuur terwijl de platte daken aansluiten bij de platte daken in de rest van de wijk. Ook is het oorspronkelijke woonstraten oorspronkelijke stratenpatroon grotendeels gehandhaafd. De woningen worden net als aftakken. Hiermee wordt in in de woningen aan de Becraming ontsloten door woonpaden. zekere zin aangesloten op de oost-west verkaveling van lage galerijflats en eengezinswoningen die iets verderop in de wijk liggen. Door de ingrepen in ‘Het Hart van Oost’ is het woningaanbod gedifferentieerd en is de relatie tussen de wijk en de groene rand in het oosten versterkt. Tegelijkertijd betekent het een grondige breuk met de stedenbouwkundige uitgangspunten van het oorspronkelijk ontwerp en illustreert de buurt de fragmentarische aanpak die tot dusver de (verdere) ontwikkeling van Kleinpolder heeft gekenmerkt. Samenvatting De woonbuurten in Kleinpolder kenmerken zich door een grote verscheidenheid in architectuur, verkavelingspatronen en bouwsystemen. Hierdoor heeft iedere buurt een sterk, eigen karakter. De oorzaak van deze grote verscheidenheid is terug te voeren tot de experimenten met verschillende bouwsystemen gedurende de ontwikkeling van de wijk. Kleinpolder vormt daarmee een staalkaart van de ontwikkelingen in de architectuur- en bouwwereld in de beginperiode van de wederopbouw. De aanvankelijk geplande variatie aan hoogbouw, middenhoogbouw en laagbouw kon, met name in Kleinpolder-Oost, geen doorgang vinden op last van de luchtvaartautoriteiten. Doordat de gewenste dichtheid (gemiddeld 40 woningen per hectare) behouden moest worden werd door dit bezwaar 76 Hier is reeds in paragraaf 4.1.1 naar gerefereerd P a g i n a | 183 middenhoogbouw van het portieketage type de meest voorkomende bouwvorm. Met name in Kleinpolder-Oost heeft dit geleid tot een eenzijdig woningaanbod en een monotoon ruimtelijk ritme. Ondanks de dominantie van portieketage flats als woningtypologie, kenmerkt de wijk zich door een betrekkelijk veelzijdig woningbestand. Met name in Kleinpolder-West bestaat er een rijke variatie aan laag-, middenhoog-, en hoogbouw. Hoogbouw vervult hierbij een accentuerende functie binnen het stedenbouwkundig plan. Vrijwel alle hoogbouwflats zijn gelegen aan de randen van de wijk, en markeren de toegangswegen tot de wijk. Ook twee later toegevoegde flats (eind jaren vijftig, begin jaren zestig) schikken zich in dit stedenbouwkundig stramien. Alleen de woontoren ‘Mookhoek’ is in het centrum van de wijk gelegen. Hier markeert hij het buurtcentrum van Kleinpolder-Oost en vormt hij een afsluiting van het plein waaraan de winkels liggen. Vrijwel alle buurten kenmerken zich door een noord-zuid strokenverkaveling van het ‘straattype’. Hierdoor ontstaat een ritme ‘straat – woningen – tuin – woningen – straat’ dat zich een aantal malen herhaalt. De woningen zijn vervolgens volgens een asymmetrische verkaveling georiënteerd. Hierdoor staan aan beide zijden van de straat en de binnentuin verschillende gevels. De blokken Figuur 57: Een aantal woongebouwen kenmerkt zich door bijzondere koppen die het straatbeeld verlevendigen en de stedenbouwkundige structuur benadrukken. In de gaan door deze verkavelingswijze hierboven getoonde foto zijn als verbijzondering uitkragende loggia’s opgenomen geen directe relatie aan met de langs de verbindingsweg tussen Kleinpolder-Oost en –West. stedenbouw. Desondanks zijn op de koppen vaak bijzondere aanpassingen gedaan zodat de blokken zich toch enigszins schikken naar de stedenbouwkundige structuur. Ondanks de uitzonderlijke verscheidenheid aan bouwsystemen, architectonische stijlen en (in zekere mate) variatie aan woningtypologieën is de wijk vrij eenvormig. De belangrijkste oorzaak hiervan zijn onzorgvuldige renovaties geweest. Veel bijzondere kenmerken zoals kroonlijsten, basementen en het spel tussen terug- en vooruitspringende geveldelen zijn bij renovaties verloren gegaan. Door de aantasting van de architectuur zijn de verschillende gebouwen sterk op elkaar gaan lijken en is het straatbeeld vervlakt. Ook de sloop van twee buurten leidde tot een aantasting van de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur. Maar ondanks deze sloop en de verandering van de verkavelingsrichting, is de nieuwbouw in ‘Het Hart van Oost’ op zorgvuldige wijze ingepast. Subtiele verwijzingen naar de moderne architectuur uit de jaren vijftig en de woonpaden elders in de wijk zorgen ervoor dat deze bouwwerken geen wezensvreemde elementen in de wijk zijn geworden. P a g i n a | 184 B 5.2.4 - De kern De kern van Kleinpolder is centraal gelegen, op de grens tussen ‘nieuw’ en ‘oud’ Overschie. Het centrum is te typeren als een samengestelde kern waarin het wijkpark, een openbare voorzieningenstrook en een winkelstrook zijn opgenomen. Het wijkcentrum is gelegen aan de rondweg door Overschie en middels groene wiggen verbonden met de rest van de wijk. Figuur 58: De kern van Kleinpolder is in het westen van de wijk gelegen, op de grens van ‘oud’ en ‘nieuw’ Overschie. Het centrum is op te delen in drie stroken: een winkelstrook aan de rondweg door de wijk, een wijkpark langs de A13 met daartussen een voorzieningenstrook met scholen. Het wijkwinkelcentrum van Kleinpolder (en Overschie) is gelegen aan de rondweg door de wijk heen. Typologisch is het centrum te duiden als een winkelstraat. De hoofdweg doorsnijdt het centrum aan westelijke zijde, met aan weerskanten woonwinkels van drie of vier bouwlagen. De winkels zijn met de rug gekeerd naar de omliggende wijken. Aan de achterzijde worden de winkels ontsloten door bevoorradingsstraten. Hierdoor bestaat er geen directe relatie tussen de winkels en de rest van de wijk. Naast de winkels zijn langs de ringweg een politiebureau, postkantoor, een gemeentelijke voorzieningenpost, een bank en twee kerken opgenomen. Iets ten zuiden van de kern is het zwembad gelegen. P a g i n a | 185 Opvallend is dat het wijkwinkelcentrum, in tegenstelling tot de woonbuurten, is ontworpen door een groot aantal verschillende architecten. Het gevolg van deze verscheidenheid is dat ook de architectuur van de verschillende gebouwen sterk varieert. Het noordelijke deel van de bebouwing is iets teruggesprongen ten opzichte van de rooilijn waardoor het straatprofiel aanmerkelijk breder is. Hier was oorspronkelijk een groenstrook opgenomen die later is versteend ten behoeve van parkeerplaatsen. Van de verschillende architecten zijn Van den Broek en Bakema de grootste namen. Zij hebben een hoekgebouw ontworpen langs de Burgemeester Baumannlaan en de Baanweg dat zich kenmerkt door speelse balkons die diagonaal uit de gevel steken en een laag garagecomplex. Het gebouw verkeert in een opmerkelijk oorspronkelijke staat en is kwalitatief een van de sterkste woonwinkel gebouwen in Figuur 59:De Duyvesteynhof is voor naoorlogse bebouwing erg bijzonder door de gesloten hoeken en de het wijkcentrum. wijze waarop het bouwwerk zich naar de omgeving voegt Het meest bijzondere complex is de ‘Duyvesteynhof’. Dit blok kenmerkt zich door de gesloten hoeken, zeer bijzonder voor wederopbouwarchitectuur, en fungeerde als passtuk tussen het historische bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg, de strokenverkaveling van de westelijke buurten en het wijkcentrum. Het is een laag blok met winkels en daarboven één woonlaag. Ook dit blok verkeert grotendeels in oorspronkelijke staat en is vanwege de uitzonderlijke vorm van grote historische waarde. Naast de winkelfunctie zijn er in het wijkcentrum een aantal andere openbare gebouwen opgenomen. De forse, kloek vormgegeven R.K. Nicolaaskerk en de aangrenzende parochie van de architect Johannes Petrus Leonardus Hendriks zijn hiervan het meest in het oog springende bouwwerken. De massieve bakstenen gevels, rondbogen en met beton omlijste kozijnen verraden invloeden van de Bossche School. Het verder Figuur 60: De R.K. Nicolaaskerk aan de Burgemeester Baumannlaan is de enig sobere gebouw is op enkele plaats overgebleven wederopbouwkerk in Overschie opgefleurd door subtiele ornamenten en betonnen spekbanden aan de bovenzijde van de vensters. Een enigszins teruggelegen massieve, stompe toren met daarin een fors rozetraam verlenen het gebouw een grandeur die uitstijgt boven de soberheid van de architectuur. P a g i n a | 186 De nabij gelegen (en inmiddels gesloopte) Gereformeerde Maranatakerk77 was van een totaal andere architectuur. Waar de Rooms Katholieke kerk verwees naar de historische basiliekkerken, was de Maranatakerk een moderne verdiepingskerk die volgens de idealen van de protestantse kerkenbouw een achthoekige plattegrond kende. De kerk kende geen toren maar het dak werd bekroond met een fors kruis dat de functie van het gebouw duidelijk maakte. De ontsluiting was gerealiseerd door een dubbele trapopgang aan de zijde van de Burgemeester Baumanlaan. Net als de R.K. kerk waren de vensteropeningen omlijst door een betonnen rand. Een rand die vergeleken met de Nicolaaskerk opmerkelijk fors gedimensioneerd was. De ontsluiting van het souterrain was gelegen aan een winkelpad aan de achterzijde van de kerk. Ten oosten van het wijkwinkelcentrum, tussen het wijkcentrum en het wijkpark, lag een strook met daarin een aantal schoolgebouwen. De overgang van het kernwinkelgebied richting de scholenstrook werd gevormd door een groot schoolgebouw dat zowel aan de ringweg, als aan het park grensde. Dit schoolgebouw is inmiddels vervangen door een multifunctioneel voorzieningencentrum. In dit centrum zijn onder andere kinderopvang, winkels en woningen (van verschillende typologie) opgenomen. De functionele scholenverbinding is door deze aanpassing verbroken, maar tegelijkertijd is de positie van de winkel-as als kerngebied voor Overschie versterkt. De scholen zelf zijn niet van uitzonderlijke kwaliteit, hoewel de 6e Nijverheidsschool ‘De Starrenburg’ een opmerkelijke plattegrond kent met een (middels een passage verbonden) vrijstaande machinewerkplaats. Figuur 61: Het Sidelingepark vormt het groene hart van Overschie. Met name het noordelijke deel kenmerkt zich door een open structuur van speelweiden met daarin een aantal losstaande (of kleine groepjes) bomen. Kronkelende paden en (in het zuidelijke deel) organisch vormgegeven waterpartijen geven het park een landschappelijk karakter. 77 Zie een afbeelding op pagina 133 P a g i n a | 187 Het Sidelingepark vormt de groene kern van Kleinpolder. Het park is gelegen aan twee zijden van de Baanweg, de dwarsverbinding die Kleinpolder-Oost rechtstreeks met het wijkcentrum verbindt. Het park is in een natuurlijk landschappelijke stijl ontworpen door de dienst stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam. Langs de A13 is het park afgesloten met een strook dichte beplanting, maar het grootste deel van het park heeft een open karakter. Slingerende paden en organische waterpartijen kenmerken het grootste deel van de centrale groenvoorziening. Net als in de rest van de wijk is er nauwelijks aandacht voor het creëren van besloten ruimtes. Hierdoor vloeit de ruimte in het park alle kanten op, soms onderbroken door een bossage of een bloemperk. In het noordelijk deel van het park zijn een aantal speelvoorzieningen opgenomen. Deze voorzieningen zijn als ovalen opgenomen in de speelweide en versterken het continue karakter van de ruimte. Figuur 62: De singels (hier voor de duidelijkheid enigszins aangedikt) vormen een verbindend element in de stedelijke structuur van Overschie en Kleinpolder. Alle singels komen ter hoogte van het wijkpark bij elkaar waarmee de positie van het wijkpark als ‘groen centrum’ werd geaccentueerd. Aan de westzijde wordt het park begrensd door een singel. Deze singel vormt de scheiding tussen het park en de strook met scholen. De singel is verbonden met de vooroorlogse singels ten noorden van het park, en met de nieuw aangelegde singels die de wijk dooraderen ten oosten en ten zuiden van het park. In het zuidelijk deel zijn de singels omgevormd tot organische vijvers die het landschappelijk P a g i n a | 188 karakter van het park versterken. Groene wiggen verbinden is het wijkpark met de rest van de wijk en de groene randen die de wijk begrenzen. Opmerkelijk is dat de entrees tot de kern niet of nauwelijks zijn gemarkeerd. Vanaf de dwarsverbinding vanuit Kleinpolder-Oost zijn het wijkpark en een scholencomplex de eerste ontmoetingen met de kern. De toegangen middels de rondweg zijn vanaf noordelijke, Figuur 63: De kern van Kleinpolder wordt niet gemarkeerd door bijzondere bebouwing of als vanaf de zuidelijke richting, hoogbouwaccenten. In plaats hiervan is er een graduele overgang van de historische een graduele overgang van blokbebouwing (zoals hierboven is te zien) of de open verkaveling naar een tussenvorm tussen deze twee verkavelingstypes. Het enige dat het wijkcentrum onderscheidt van de ‘open stadsstraat’ naar rest van de rondweg is een kleine verbreding van het straatprofiel om ruimte te maken ‘winkelstraat’. Enkel de voor brede trottoirs voor de winkels. Maranatakerk vervulde door de bijzondere architectuur een functie die als entreegebouw gezien kan worden. Toch is deze toewijzing, gezien de beperkte omvang van het kerkgebouw, als arbitrair te betitelen. Het wijkcentrum staat hiermee in contrast met het oostelijke buurtcentrum aan de Abtsweg. Hier verdubbelt de breedte van het straatprofiel en markeert een hoogbouwcomplex het winkelgebied. Dergelijke markeringen ontbreken in de wijkkern. Een plan om op de positie van de Maranatakerk een woontoren van veertien bouwlagen te realiseren zou deze functie goed vervuld kunnen hebben. Door protesten van omwonenden is dit plan niet doorgegaan. Op dit moment liggen er plannen voor een wooncomplex van vier bouwlagen voor gehandicapte jongeren. Een voorziening die goed binnen het kerngebied past, maar de functie als markering van het kerngebied niet kan overnemen. Anderzijds kan deze ambiguïteit tussen kern en bebouwingsvorm gezien worden als een van de historische kenmerken van Kleinpolder. Niet de hoogte typologie of impact van de architectuur markeert het centrum, maar juist de veelzijdigheid aan architectuurstijlen vormt de kracht van de winkelkern. Ondanks de verschillende functies die in de kern van Kleinpolder zijn aangebracht, vormt zij geen eenheid. Feitelijk kunnen we stellen dat de kern aan de hand van drie functies is gezoneerd. Iedere functie heeft binnen de kern een eigen, noord-zuid lopende, strook toegekend gekregen. Dit heeft grote gevolgen voor het functioneren van de kern als geheel. Door de afgescheiden ligging van het wijkpark ten opzichte van de rest van de kern, is het geen onderdeel van het geheel wat de functie als wijkpark in het geding brengt. Dit probleem werd later ook door de ontwerpers onderkend, waardoor ten noordoosten van de wijk een nieuw (groter) wijkpark is aangelegd: Park Zestienhoven. Het park diende niet alleen een grotere recreatieplek te bieden, maar fungeerde tevens als buffer tussen Kleinpolder en Rotterdam-The Hague Airport (voormalig vliegveld Zestienhoven). Door de afgescheiden ligging van Park Zestienhoven heeft het de functie van wijkpark echter nooit over kunnen nemen. P a g i n a | 189 Ook de recente ingrepen in de winkelkern hebben niet wezenlijk bijgedragen tot het aaneensmeden van de verschillende zones in het centrumgebied. Sterker nog, de hekwerken die rond de schoolpleinen zijn neergezet vormen een fysieke barrière tussen de winkelstraat en het park. De door de sloop van de MULO ontstane zichtas tussen de Burgemeester Baumannlaan en het park is met de realisatie van woonwinkelcomplex de ‘Hoge Schie’ weer ongedaan gemaakt. Hoewel het verbinden van de verschillende kernzones tot één geheel een aantasting is van het oorspronkelijke ontwerp zou dit wel bij kunnen dragen tot een beter gebruik van de parkvoorziening en de centrumfunctie van het park kunnen versterken. Samenvatting De kern van Kleinpolder ligt op de scheiding tussen het oude dorp Overschie en de uitbreidingswijk die vanaf het einde van jaren veertig ten zuiden van het dorp verrees. In de kern zijn verschillende functies ondergebracht. Aan de westelijke zijde, gelegen aan de rondweg door de wijk, ligt het kernwinkelgebied. Dit gebied is te typeren als een winkelstraat. Ter plekke van het winkelgebied springt de bebouwing iets terug waardoor er ruimte in het straatprofiel ontstaat voor brede trottoirs ten behoeve van het winkelend publiek. De meeste bebouwing verkeert in vrij oorspronkelijke staat. De oostelijke kant van de kern wordt gevormd door het wijkpark dat middels singels en groene wiggen met de rest van de wijk verbonden is. Het park is op natuurlijk landschappelijke wijze ingericht met kronkelende paden, grote grasweiden met losstaande bomen en in het zuidelijk deel bossage´s en organisch vormgegeven vijvers. Tussen het park en de winkels ligt een scholenstrook. Door deze vermening van functies is er sprake van een ‘samengestelde kern’. Figuur 64: Het gebouw van Van den Broek en Bakema kenmerkt zich door bijzondere diagonale uitkragende geveldelen. Hierdoor krijgt het gebouw een speelse uitstraling die sterk contrasteert met het beeld dat veel mensen hebben van de ‘zakelijke en sobere’ wederopbouwarchitectuur. Het blok verkeert vrijwel in oorspronkelijke staat hoewel de kozijnen hier en daar zijn vervangen door kwalitatief mindere kunststof varianten. P a g i n a | 190 Hoewel de kern uit drie verschillende zones bestaat, gaan de verschillende functies geen directe relaties met elkaar aan. Hierdoor functioneren zij vrij autonoom en versterken zij elkaar niet. De oorzaak hiervan is terug te leiden tot de wijze waarop de functiezones zijn vormgegeven. De winkels zijn met hun rug naar de scholenstrook gelegen. Aan de achterzijde liggen expeditiestraten ten behoeve van de bevoorrading van de winkels. Ook het park wordt fysiek van de scholenstrook gescheiden; hier vormt een singel de begrenzing tussen de schoolgebouwen en het groene wijkhart. Latere aanpassingen hebben deze scheiding niet kunnen opheffen of hebben ze zelfs (de omheining rond de schoolpleinen) versterkt. Bijzonder is het ontbreken van prominente herkenningspunten die de positie van de kern binnen het stedelijke weefsel verankeren. Vanaf alle toegangsroutes gaat de bebouwing gradueel over naar een meer stedelijk karakter ter hoogte van de winkelstraat. De architectuur in het winkelgebied kenmerkt zich door een grote verscheidenheid in stijl en vorm. De meeste bebouwing bestaat uit portieketage flats met in de plint winkels met een plat dak. De gevels zijn grotendeels van baksteen, maar moderne materialen zoals beton en stalen hekwerken worden ter plekke van de balkons toegepast. Vooral het blok van ‘Van den Broek en Bakema’ valt op door de bijzondere vorm van de balkons. De noordzijde van het winkelgebied kenmerkt zich juist door een meer traditionele vormgeving die aansluit bij de jaren twintig- en dertig- uitbreidingswijk tussen het winkelgebied en het wijkcentrum. Hier worden de drielaagse stroken bekroond door een lage kap maar de speels terugspringende entrees tot de winkels en balkons verraden de naoorlogse herkomst. De moderne vormgeving van de meeste woonwinkel gebouwen vormt een sterk contrast met de massieve bakstenen R.K. Nicolaaskerk. Dit bouwwerk in Bossche Schoolstijl is door zijn traditionalistische vormgeving een bijzondere toevoeging aan de moderne architectuur. De Nicolaaskerk is het enige overgebleven naoorlogse kerkgebouw in Overschie en is, buiten de bijzondere architectuur en hoge kwaliteit, om deze reden van bijzondere waarde voor de deelgemeente. Ook de bijzondere achthoekige vorm van de (inmiddels gesloopte) Maranatakerk dient in dit kader genoemd te worden. Deze verdiepingskerk had als enig gebouw in de kern een positie die als ‘entreegebouw’ zou kunnen gelden. Het ontbreken van herkenningspunten die de kern markeren zou beschouwd kunnen worden als waardevol historisch gegeven. Een hoge woontoren op de locatie van de voormalige Maranatakerk is vanwege bezwaren van omwonenden niet doorgegaan. Inmiddels liggen er plannen voor een wooncomplex voor gehandicapte jongeren. Hoewel deze functie goed past binnen de voorzieningen van de kern is het ontwerp niet van dusdanige aard dat zij de functie als herkenningspunt voor de kern kan overnemen. Een uitzonderlijk bouwwerk is de Duyvensteynhof op de scheiding tussen het centrumgebied, het historische bouwlint langs de Rotterdamse Rijweg en de strokenverkaveling van de uitbreidingswijk. Het lage woonwinkelcomplex kenmerkt zich, net als veel andere woonwinkel gebouwen in de kern, door de speelse wijze waarop terugliggende entrees en balkons het gevelbeeld verlevendigen. Maar vooral de gesloten hoeken zijn voor een bouwwerk uit de wederopbouwperiode uniek te noemen. Deze opmerkelijke ontwerpbeslissing is waarschijnlijk voortgekomen uit de noodzaak om de verschillende structuren op elkaar aan te laten sluiten. P a g i n a | 191 B 5.2.5 – Infrastructuur Net als de meeste andere naoorlogse woonwijken kenmerkt de infrastructuur zich door een sterke hiërarchische opbouw. De hoofdontsluiting wordt gevormd door een ringweg dwars door de wijk. Vanaf de ringweg vertakken verschillende buurtstraten. De meeste van deze buurtstraten vormen een onderdeel van de groene wiggen die de groene rand verbinden met het wijkpark. Uiteindelijk vertakken de buurtstraten zich tot woonstraten en die de bezoekers en bewoners tot aan de voordeur brengen. Op sommige plekken in de wijk zijn woonpaden geïntroduceerd. Deze paden staan dwars op de noord-zuid verkaveling en brachten, ten opzichte van woonstraten, een aanmerkelijke kostenreductie met zich mee. Dure voorzieningen voor straten hoefden immers niet aangelegd te worden. Figuur 65: Het hierboven afgebeelde schema illustreert de ordening van de infrastructuur. De hoofdontsluiting wordt gevormd door een ringweg (rood). Vanaf de ringweg vertakken verschillende buurtstraten (oranje). Deze buurtstraten splitsen zich uiteindelijk in woonstraten (geel). Een nieuwe innovatie was de introductie van het woonpad: een voetgangerspad. Deze paden staan haaks op de noord-zuid lopende woonstraten (lichtblauw). Het historische bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg (paars) is in het ontwerp opgesplitst in verschillende delen en verweven met de nieuwe infrastructuur. P a g i n a | 192 Een ringweg door de wijk heen vormt de hoofdontsluiting van Kleinpolder. Deze weg wordt gekenmerkt door een variabel straatprofiel dat zich verbreedt of versmalt afhankelijk van de functie aangrenzende bebouwing. Afhankelijk van de richting waarin de weg leidt staat de bebouwing parallel, diagonaal of dwars op de weg. Dit is het gevolg van de vrij strikte noord-zuid verkaveling van de bebouwing. Het grootste deel van de ringweg is te typeren als ‘open stadsstraat’. Hier ligt de bebouwing parallel aan de ringweg. De woningen worden vanaf de ringweg Figuur 66: Door de knik in de bebouwing langs de Abtsweg wordt het perspectief ontsloten maar zijn door de iets vertekend. Hierdoor wordt de ruimte iets meer besloten en maken de asymmetrische strokenverkaveling niet kopgevels onderdeel uit van de gevels die de weg begeleiden. specifiek op de weg georiënteerd. De ringweg wordt op de meeste plekken gekenmerkt door een asymmetrisch straatprofiel. Enkel tussen de Uithofstraat en de Koornwaardstraat is een stuk met een lengte van één bouwblok symmetrisch van opzet. Bijzonder is de wijze waarop de bebouwing langs de Abtsweg (het oostelijk deel van de ringweg) een subtiele knik heeft. Door deze knik zijn de kopgevels onderdeel uit gaan maken van het straatprofiel en wordt een monotone muur van bebouwing vermeden. Ook wordt door deze ingreep het perspectief iets vertekend waardoor er een meer besloten karakter in het wijkcentrum ontstaat. Helaas is een deel van deze beslotenheid verloren gegaan met de sloop van een kerkgebouw ten noorden van buurtcentrum Abtsweg. De entree aan de westzijde (bezien vanaf knooppunt Kleinpolder) wordt niet gemarkeerd. Hier wordt de ringweg gekenmerkt door een breed profiel tussen groene plantsoenstroken. Dit gedeelte zou, met enige nuance, omschreven kunnen worden als een ‘parkway’. Even voorbij de Giesenbaan gaat de ringweg reeds over naar de ‘open stadsstraattypologie’. Door de sloop van Kleinpolder-Zuid is er een grote grasvlakte ontstaan die het ‘parkway’ karakter optrekt tot aan het bejaardencomplex aan de Van der Sasstraat. Zowel aan de oostelijke, als aan de westelijke ringweg verbreedt het straatprofiel zich ter hoogte van de winkelcentra. Door deze (veelal) beperkte verbreding worden de winkelcentra in de stedelijke structuur verankerd. Met name bij buurtcentrum Abtsweg is deze verbreding goed waar te nemen. Hier verdubbelt het straatprofiel waardoor er langs de ringweg een plein ontstaat dat de functie als buurtcentrum accentueert. De oorzaak van het afwijkende straatprofiel is terug te leiden tot de wens om brede trottoirs voor de winkels te kunnen realiseren. In de asymmetrische straatprofielen ontstond ruimte voor bloemperken en (smalle) plantsoenen die het wijkcentrum extra cachet gaven. Deze groenvoorzieningen zijn vrijwel allemaal verdwenen om ruimte voor parkeerplekken te maken. P a g i n a | 193 Net als de ringweg zijn vrijwel alle woonstraten in Kleinpolder zijn van het ‘open stadsstraattype’. Deze straten kenmerken zich door een breed wegprofiel met aan weerszijden een rij van strokenbebouwing. Ondanks de homogeniteit tussen straattypen is er variatie in de wijze waarop de straten zijn ingericht. Het leeuwendeel van de straten in Kleinpolder wordt gekenmerkt door een Figuur 67: Ter hoogte van het buurtcentrum Abtsweg verdubbelt het straatprofiel van de ringweg. Hierdoor ontstaat aan één zijde van de weg een plein voor de winkels. Door asymmetrisch straatprofiel. de aanleg van een ventweg met parkeerplekken is de pleinfunctie aangetast. Hierbij ligt de rijbaan verschoven van het midden waardoor aan één zijde ruimte ontstaat voor een plantsoenstrook. In de meeste gevallen is deze groenstrook versteend ten behoeve van parkeervoorzieningen. De collectieve voortuinen en het groene karakter van de straten zijn door deze ingrepen aangetast. Een klein deel van de straten in Kleinpolder (Ameide- en Beeningerstraat) is symmetrisch opgezet. Hier ligt de woonstraat precies in het midden tussen de bebouwing. Aan weerszijden zijn de trottoirs en groenvoorzieningen identiek vormgegeven waardoor er een formeel straatbeeld ontstaat. Net als bij de asymmetrische straten zijn veel groenvoorzieningen verloren gegaan ten gunste van parkeerplaatsen. De straten hebben door deze ingrepen niet alleen hun groene karakter verloren. Ze zijn ook uniformer in aanzien geworden doordat unieke groenkenmerken verdwenen zijn en hiervoor in de plaats dezelfde parkeerplaatsen terug zijn gekomen. Een nieuw straattype dat in Kleinpolder werd geïntroduceerd was het woonpad. Het woonpad is voornamelijk toegepast om eengezinswoningen en lage galerijflats van twee verdiepingen te ontsluiten. Voor de introductie van het woonpad werden drie argumenten gegeven die sterk van karakter verschillen. Ten eerste worden economische redenen gegeven. De aanleg van een woonpad was aanmerkelijk economischer dan de aanleg van een volwaardige straat. Hierdoor kon bespaard worden op de kosten voor het bouwrijp maken Figuur 68: De meeste straten in Kleinpolder zijn asymmetrisch opgezet. De weg is versprongen ten opzichte van het midden van het straatprofiel. Hierdoor ontstaat aan één zijde een brede strook die veelal als gemeenschappelijke voortuin was ingericht. Aan de smalle zijde staat een rij bomen terwijl de brede zijde wordt gekenmerkt door losstaande bomen in een gazon of plantsoen. van de grond. Daarnaast konden de overige straten door de P a g i n a | 194 ruimtebesparing, een woonpad neemt immers minder ruimte in dan een straat, waardoor de overige straten ruimer gedimensioneerd konden worden. Het tweede argument was het verkrijgen van een rustig woonmilieu. Doordat met name bejaardenwoningen en eengezinswoningen voor gezinnen met kinderen langs de woonpaden waren geprojecteerd, werd het wenselijk geacht deze groepen van verkeersdrukte te ontzien. Figuur 69: In Kleinpolder werd het ‘woonpad’ voor het eerst in Rotterdam Het derde argument was nauw geïntroduceerd. Het woonpad werd gezien als een economische ontsluitingswijze en zou verbonden met het creëren van een rustig en veilig woonmilieu creëren voor ouderen en gezinnen met (jonge) kinderen. een rustig woonmilieu. Door het aanleggen van woonpaden kon het aantal kruisingen verminderd worden. Hierdoor zou een betere doorstroming van het verkeer ontstaan en zou de verkeersveiligheid verbeterd worden. Binnen het infrastructurele netwerk van Kleinpolder nemen de buurtstraten een bijzondere positie in. Waar de ringweg en woonstraten zich kenmerken door een ‘open stadsstraattypologie’, vallen de buurtstraten buiten een ‘vaste’ typologische indeling. De buurtstraten zijn vrijwel zonder uitzondering opgenomen in de groene wiggen. Hier lopen zij parallel aan de singelstructuur die de buurten met het Figuur 70: De buurtwegen lopen veelal parallel aan de singelstructuur van Kleinpolder. wijkpark en de groene rand Hierdoor zijn het groene en ruime wegen die het best als ‘Groene lanen’ getypeerd verbinden. De buurtstraten kunnen worden. Naast een ontsluitingsfunctie voor de aangrenzende buurten liggen hebben door hun ligging in de langs groene lanen buurtvoorzieningen zoals scholen. groene wiggen een zeer ruim en open karakter. Door dit feit zouden de buurtstraten het best omschreven kunnen worden als ‘groene lanen’. De buurtstraten vormen zowel een verbindend element dat de buurten met de kern van Kleinpolder verbinden, als een scheiding tussen de aangrenzende buurten. P a g i n a | 195 Samenvatting Kleinpolder kent een hiërarchisch opgebouwde infrastructuur. De hoofdontsluiting van de wijk wordt gevormd door een ringweg. De ringweg varieert in breedte afhankelijk van de functie van de aangrenzende buurten. Het grootste deel van de ringweg is te typeren als ‘open stadsstraat’, maar ter hoogte van de buurt- en wijkcentra wordt het straatprofiel breder en veranderd de weg in een winkelstraat. Vrijwel alle buurtstraten zijn van het asymmetrische ‘open stadsstraattype’. De straten die inmiddels een symmetrische opzet kennen (onder andere de Ameideen Beeningerstraat) zijn later tot deze typologie omgevormd. Hoewel vrijwel alle bebouwing vanaf de straatzijde wordt ontsloten, keert de bebouwing door de asymmetrische strokenverkaveling zich niet tot de wegen. Hierdoor verschillen de gevels aan beide zijden van de straat van elkaar. In de meeste straten zijn de Figuur 71: Het grootste deel van de straten in Kleinpolder wordt groenstroken, die als voortuin van de gekenmerkt door een asymmetrische ‘open stadsstraattypologie.’ aanliggende bebouwing functioneerden, versteend ten behoeve van parkeerplaatsen. Door deze aanpassingen zijn de straten op elkaar gaan lijken en heeft de wijk een monotoner uiterlijk gekregen. De buurtstraten vormen een bijzondere typologie binnen Kleinpolder. Vrijwel alle buurtstraten zijn gelegen in de groene wiggen die de randen van de wijk verbinden met het wijkpark. Daardoor hebben de buurtstraten een ruime en groene uitstraling die wordt versterkt door de parallel lopende singels. Naast de buurtstraten, in de groenzone, liggen veelal schoolgebouwen en andere buurtvoorzieningen. Doordat deze voorzieningen terug liggen ten opzichte van de buurtstraten versterken zij de groene ruimte die de buurtstraten begeleidt. Een nieuwe ontwikkeling (voor Rotterdam) was de introductie van het woonpad. Deze voetgangerspaden ontsluiten hoofdzakelijk de eengezinswoningen en de lage galerijflats van twee bouwlagen op een plint die als ouderenwoningen waren gebouwd. Het doel van de woonpaden was het creëren van een rustige en veilige woonomgeving en het reduceren van de kosten voor stratenaanleg. De woonstraten staan vrijwel zonder uitzondering haaks op de noord-zuid richting van de woonstraten. Waardoor de aangrenzende bebouwing een gedraaide verkaveling vertoont ten opzichte van de rest van de wijk. P a g i n a | 196 B 5.2.6 - Groenblauwe netwerk Kleinpolder was de eerste wijk in Rotterdam die werd aangelegd volgens de idealen van de ‘wijkgedachte’. De wijk was voorzien als een zelfstandig functionerend stadsdeel met woningen in een doorlopende groene ruimte. De hoofdstructuur wordt gevormd door de groenstroken die de oostelijke en westelijke randen van de wijk markeren, een centraal gelegen wijkpark en een aantal groene wiggen die de randen met het wijkpark verbinden. Figuur 72: De groenstructuur van Kleinpolder bestaat uit een groene rand die middels groene wiggen met het wijkpark zijn verbonden. De groenstructuur vormt zowel een verbinding tussen de verschillende groenvoorzieningen, linkt de buurten met het wijkcentrum en dient als een scheiding tussen de buurten. De inrichting van de groenstructuur werd aanvankelijk verzorgd door de gemeentelijke plantsoenendienst. Dit gebruik stamde nog uit vooroorlogse gebruiken ten aanzien van de groenaanleg. Maar doordat de ontwerpen van de plantsoenendienst niet leidden tot de gewenste integratie van stedenbouw, architectuur en landschapsontwerp, werd het ontwerp van de openbare ruimte overgedragen aan de dienst stadsontwikkeling. Met uitzondering van de inrichting van de collectieve tuinen in de buurt Welschen (ontworpen door Wim Boer), zijn alle groenvoorzieningen door deze dienst ontworpen. Ondanks het feit dat de dienst Stadsontwikkeling de ontwerpen voor de groene ruimtes verzorgde, bleef de uitvoering van de plannen in handen van de gemeentelijke plantsoenendienst. P a g i n a | 197 De groenvoorziening in Kleinpolder wordt gekenmerkt door een landschappelijk natuurlijke benadering. Kronkelende paden die de grasweides doorkruisen en losstaande bomen, plantsoenen en bloemperken kenmerken de meeste collectieve tuinen. De laagbouwwoningen kregen een eigen achtertuin terwijl de (midden)hoogbouw werd geplaatst in collectieve voor- en achtertuinen. Hoewel de meeste achtertuinen (tussen twee bouwblokken in) grotendeels zijn gehandhaafd, zijn de voortuinen versteend ten behoeve van parkeerplaatsen. Hierdoor is de doorlopende groenstructuur langs de woonstraten veelal verloren gegaan. De collectieve groenvoorzieningen tussen de woonblokken kregen grotendeels een tuinachtige invulling. De bebouwing vormt de begrenzing van de tuinen. Door de lage beplanting die werd aangevuld met losstaande bomen werden de tuinen visueel verbonden met de rest van de buurt en de groenvoorziening. Door deze ontwerpkeuzes is er niet of nauwelijks aansluiting gezocht bij de bebouwing. Er worden geen groene wanden gecreëerd en er is niet getracht om Figuur 73: Het grootste deel van de groenvoorzieningen is op natuurlijk met de beplanting stedelijke landschappelijke wijze ingericht. Een goed voorbeeld hiervan zijn de kronkelende paden tussen de portiekflats aan de Beeninger- en Ameidestraat. ruimtes te scheppen. Doordat de ondergrond ongeschikt was om op te bouwen, werd de grond in Kleinpolder opgespoten. Aanvankelijk gebeurde dit alleen op de plekken waar straten en bebouwing zou komen. Door dit feit lagen de binnentuinen verdiept ten opzichte van de rest van de wijk. Door deze niveauverschillen ontstonden spannende profielen in de wijk en kregen de tuinen, ondanks de open inrichting, een enigszins besloten karakter. De verdiepte binnentuinen zijn later alsnog opgehoogd. Waarschijnlijk om drainage- en irrigatieproblemen op te lossen. Het streven naar een continue doorlopende ruimte in de collectieve tuinen was ook van toepassing op de inrichting van de groenvoorzieningen langs de woonstraten. Doordat de meeste woonstraten een asymmetrisch wegprofiel hadden, ontstond aan één zijde een brede strook die met plantsoenen en grasstroken werd ingevuld. In deze groene strook werden losstaande bomen geplaatst, maar de plaatsing van deze bomen sloot niet per definitie aan bij de ritmiek van de aangrenzende gevels. De smalle strook werd veelal voorzien van een doorlopende rij bomen die de straat aan die zijde een formeel karakter verleende. Net als de groenstrook vervulde de inrichting van deze rij bomen echter geen structurerende functie binnen het stedelijke weefsel. Hoewel er oorspronkelijk geen directe relatie bestond tussen de beplanting en de oriëntatie van de bebouwing, is door de verstening van de ‘voortuinen’ een duidelijk onderscheid ontstaan tussen de groene achterkant van de bouwblokken, en een stenige voorkant. P a g i n a | 198 Op deze “groen heeft geen structurerende stedelijke werking regel” is in Kleinpolder één uitzondering. Aan de Oost Sidelinge geeft een rij platanen de straat een fors profiel. Tussen de bebouwing zijn ranke Italiaanse populieren geplaatst die boven de bebouwing uitgroeien en de bebouwing doorbreken. Hierdoor ontstaat een formeel ritme van ‘bebouwing – dwars geplaatste bomenstrook – bebouwing – bomenrij – bebouwing’. De collectieve tuinen aan de achterzijde van de bebouwing zijn bewust ingericht met lage Figuur 74: Aan de Oost Sidelinge wordt, als uitzondering in Kleinpolder, de stedelijke ruimte middels beplanting vormgegeven. Grote platanen geven de beplanting en kleine bomen. voorzijde ‘body’ terwijl een rij ranke Italiaanse populieren de bebouwingsstroken Hierdoor ontstaat door de doorbreken. De achterzijde is bewust ingericht met lage bomen en beplanting beplanting een duidelijk verschil waardoor er een duidelijke voor- en achterzijde ontstaat. tussen voor- en achterzijde van het complex. In de ontwerpen werd een onderscheid gemaakt tussen grote, middengrote en kleine bomen, heesters en gras. Vervolgens vulde de plantsoenendienst deze groepen in met beplanting uit het ‘standaardassortiment’ uit de gemeentecatalogus. Door de slechte ondergrond was de keuze, met name voor verschillende soorten bomen die langs de straten kwamen te staan, beperkt. In de parken en in de groengordel was er meer vrijheid. Deze vrijheid is benut door een grotere variatie aan beplanting toe te passen. Het groene netwerk sluit in het noorden van KleinpolderWest aan op de bestaande singel- en groenstructuur van het vooroorlogse Overschie. Door deze aansluiting is er een zekere continuïteit gecreëerd tussen de oude en nieuwe wijk. De groene wiggen die vanaf de randen naar het wijkpark leiden zijn allemaal voorzien van singels. Deze singels benadrukken de lineaire structuur van de wiggen en vormen een belangrijke ruimtelijke en Figuur 75: De collectieve tuinen in Welschen 7 zijn op functioneel architectonische wijze ingericht. Door de open inrichting en het ontbreken van groene wanden sluiten structurerende drager. De de tuinen toch aan op de groenstructuur die de wijk dooradert. P a g i n a | 199 singels zijn aan beide zijden omlijst door grasstroken. In deze grasstroken zijn solitaire en kleine groepjes bomen geplant die de groene wiggen een haast ‘romantisch’ uiterlijk verlenen. Hoewel de inrichting van het groenblauwe netwerk zonder uitzondering op natuurlijk landschappelijke wijze is ingericht en de collectieve tuinen op deze structuur aansluiten dient één complex expliciet genoemd te worden: Welschen 7 en de binnentuinen van Wim Boer. In tegenstelling tot de natuurlijk landschappelijke inrichting van de rest van de wijk78, zijn de collectieve tuinen in deze buurt op functioneel architectonische Figuur 76: De herinrichting van de collectieve tuinen sluit aan bij de functioneel wijze ingericht. Een strakke architectonische stijl van de oorspronkelijke inrichting. Een deel van de binnentuinen lijnvoering met vierkante is geprivatiseerd waardoor de uniformiteit van de ruimte is aangetast. Deels wordt dit verholpen door de langgerekte struiken die de tuinen van het collectieve centrum bloemperken en grasvelden, scheiden. lijnvormige heesters en het gebruik van architectonische materialen om bijvoorbeeld de zandbakken mee af te sluiten zijn hiervan uitingsvormen. Bij het ophogen van de binnentuinen is de oorspronkelijke inrichting verloren gegaan. De renovatie van Welschen 7 in het begin van de jaren negentig vormde de aanleiding de tuinen wederom te vernieuwen. Hierbij is een deel van de collectieve tuinen geprivatiseerd. Door de langgerekte struiken tussen de privétuinen en het collectieve hart is de eenheid van de binnentuin behouden. Desondanks is de invulling van de collectieve tuinen schraal te noemen vergeleken met de oorspronkelijke inrichting. Samenvatting De groenvoorzieningen van Kleinpolder zijn op hiërarchische wijze geordend. De groene randen, het wijkpark en de verbindende groene singels (die de functie van groene wiggen vervullen) vormen de drager van het groenblauwe netwerk. Vanuit dit netwerk vertakt de groenstructuur naar steeds privater vormgegeven groenvoorzieningen. Deze groene ‘open stadsstraten’ die zich van de hoofdstructuur aftakken brengen de groenstructuur letterlijk tot aan de voordeur van de woningen. De hoofdstructuur is vormgegeven in een natuurlijk landschappelijke stijl. In tegenstelling tot veel latere naoorlogse uitbreidingswijken gaat de groenstructuur geen relatie aan met de bebouwing. De voor- en achterzijde zijn beide op tuinachtige wijze vormgegeven waardoor zij de bebouwing omspoelt met groen. De groenstructuur is door deze ontwerpkeuze een indifferente, doorlopende ruimte die de wijk dooradert maar het stedelijk plan niet versterkt. Enkel aan de Oost Sidelinge worden de groenvoorzieningen gebruikt om de stedelijke ruimte te versterken. Hier zijn grote bomen aan de straatzijde geplaatst, benadrukken hoge en ranke bomen het ritme van de bebouwing en is de 78 Met name de grote groenvoorzieningen zoals de groene wiggen en het wijkpark P a g i n a | 200 tuinzijde voorzien van lage beplanting. Door deze wijze van vormgeven is er een duidelijke voor- en achterzijde ontstaan. Net als de hoofdstructuur zijn veel collectieve tuinen op natuurlijk landschappelijke wijze aangelegd. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de buurt Welschen waar Wim Boer collectieve tuinen ontwierp in een functioneel architectonische stijl. Deze tuinen lagen verdiept ten opzichte van de rest van de wijk. Bij het ophogen van de verdiepte tuinen is de oorspronkelijke inrichting verloren gegaan. De renovatie van Welschen 7 gaf aanleiding de tuinen opnieuw in te richten. Hierbij is gekozen om een deel van de tuinen te privatiseren en een ander deel op strakke wijze in te richten. Deze nieuwe inrichting sluit goed aan bij de uitgangspunten van Wim Boer, maar is vergeleken met de oorspronkelijke inrichting summier te noemen. Figuur 77: De verstening van de open stadsstraten heeft ertoe geleid dat het straatbeeld monotoner is geworden. Het groen dat ooit de wijk dooraderde heeft zijn functie als verbindend element in de straten verloren. Doordat dit verschijnsel zich in de gehele wijk heeft voortgedaan is de wijk als geheel eenvormiger geworden. In de oorspronkelijke inrichting van de openbare ruimte werd getracht de voor- en achterzijden van de bouwblokken een gelijke relatie tot de groene ruimte te verlenen. Ten behoeve van parkeerplekken zijn veel plantsoenen versteend. Unieke beplantingspatronen hebben hierbij plaats gemaakt voor eenvormige parkeerhavens waardoor het aanzien van de woonstraten homogener is geworden. De oorspronkelijke ‘groene omspoeling’ is aangetast en de bebouwing heeft een duidelijke (stenige) voor- en (groene) achterzijde gekregen. P a g i n a | 201 B 5.2.7 - Landmarks In tegenstelling tot veel andere naoorlogse wijken schitteren de landmarks in Kleinpolder door hun afwezigheid. De lange groene assen worden niet afgesloten door prominente bouwwerken of gedenktekens. De belangrijkste bouwwerken liggen vrijwel allemaal langs de ringweg door de wijk, maar markeren deze ringweg niet. Desondanks zijn (of waren) er een aantal prominente gebouwen in Kleinpolder die min of meer een landmarkfunctie vervullen. Figuur 78: Wooncomplex ‘Sestienhofen’, beter bekend als de ‘Mercedesflat’ ligt aan de noordelijke rand van Overschie. Het is een van de meest prominente bouwwerken en markeert de noordelijke entree tot Rotterdam. Opmerkelijk genoeg maakten de twee meest in het oog springende bouwwerken in Kleinpolder geen deel uit van het oorspronkelijk ontwerp van Lotte Stam-Beese. Twee hoogbouwflats die het noorden en zuiden van de wijk markeren zijn pas vijf tot tien jaar na de oplevering van de wijk gerealiseerd. De Abtshove, ook bekend als de Van Leeuwenflat vanwege de reclame bovenop het flatgebouw, markeert de zuidelijke toegang tot de wijk. Aan de noordzijde wordt deze functie vervuld door de torenflat ‘Sestienhofen.’ Deze flat markeert niet alleen het begin van Overschie, maar is vanuit de richting Delft het eerste grote bouwwerk in Rotterdam dat een automobilist passeert wanneer deze op de A13 rijdt. Net als de twee eerder genoemde flats, vervullen de Zeven Provinciënflats aan de westzijde van Kleinpolder een landmark functie. Deze flats liggen in de groene parkstrook die de wijk omzoomt en markeren twee toegangswegen die vanuit het industrieterrein Spaanse Polder naar de wijk lopen. P a g i n a | 202 Van de oorspronkelijk zeven flats zijn er inmiddels twee gesloopt. Op de plaats van deze twee flats zal een nieuw wooncomplex gerealiseerd worden met een torenflat van 15 bouwlagen, een lagere flat van 8 lagen op een onderbouw van 2 lagen met plint. Door de hoogte van de torenflat wordt de noordelijke entree vanuit de Spaanse Polder aanmerkelijk prominenter gemarkeerd. De architectuur van de overgebleven galerijflats zijn door onzorgvuldige restauraties aangetast en niet van bijzondere kwaliteit. De mozaïeken die de wapens van de Zeven Provinciës uitbeelden zijn echter een kenmerkende vorm van monumentale wandkunst uit de wederopbouw periode. Figuur 79: Het bejaarden complex ‘Mookhoek’ is het enige hoogbouwcomplex dat niet aan de rand van Kleinpolder is gelegen. Door de centrale ligging naast het buurtcentrum Abtsweg en de relatieve hoogte ten opzichte van de overige bebouwing in Kleinpolder kan het complex als ‘landmark’ bestempeld worden. Binnen het plangebied is slechts één hoogbouwcomplex te vinden. De Mookhoek is een bejaardenflat die pal naast het buurtcentrum in Kleinpolder-Oost is gelegen. Doordat het bouwwerk de stedelijke ruimte van het winkelcentrum afsluit, is gelegen naast een kruising tussen de ringweg en de dwarsverbinding die Kleinpolder-Oost met het wijkcentrum verbindt, en door de hoogte van het bouwwerk kunnen we deze flat aanduiden als een landmark. Een kerkgebouw dat tegenover deze flat lag is enige jaren gesloopt. De architectuur van de Mookhoek is van beperkte waarde. Het gebouw bestaat uit een vrijstaande toren van acht woonlagen met galerijontsluiting. In de plint zijn een buurtcentrum en een vestiging van een stichting voor ouderenhuisvesting ondergebracht. Achter de toren is een langwerpige galerijflat van vijf bouwlagen gelegen. Middels een passage zijn de twee gebouwen met elkaar verbonden en wordt een plein gevormd voor de entree van het complex. Van de overige gebouwen in Kleinpolder zijn enkel de reeds genoemde R.K. Nicolaaskerk en de (gesloopte) Gereformeerde Maranatakerk te scharen in de categorie ‘landmark.’ Hoewel beide bouwwerken prominent aanwezig zijn (of waren) binnen de kern van de wijk, zijn ze door de ligging langs de hoofdweg niet van beeldbepalende waarde. De Rooms Katholieke kerk is, doordat zij iets terug ligt ten opzichte van de rooilijn van het wijkcentrum en door de massieve bakstenen toren, het P a g i n a | 203 meest markante van de twee kerken in Kleinpolder-West. Het gebouw ligt op de kruising tussen de dwarsverbinding en de winkelstraat en vormt hierdoor het hart van het centrum. De contrasterende Bossche Schoolarchitectuur zorgt ervoor dat de kerk zich duidelijk onderscheidt ten opzichte van de omliggende bebouwing. Doordat de toren echter vrij laag is, is het gebouw vanaf Kleinpolder-Oost geen ‘markeringspunt’ te noemen. Hetzelfde geldt voor de voormalige Maranatakerk. Doordat deze verdiepingskerk aan een knik in de rondweg lag kan had deze kerk een landmarkfunctie kunnen vervullen. De beperkte omvang van de kerk, zowel in oppervlak als in hoogte, hebben er echter toe geleid dat zij deze functie nooit heeft kunnen vervullen. Een poging om op de plaats van de Maranatakerk een flatgebouw van veertien bouwlagen te realiseren is vanwege bezwaren van omwonenden niet door gegaan. Hierdoor heeft het wijkcentrum geen markeringspunt dat de kern visueel in de stedelijke structuur verankert. Wanneer we strikt kijken kunnen we dit betitelen als een van de historische kenmerken van waarde voor Kleinpolder. Samenvatting Kleinpolder kent geen wezenlijke bouwwerken die we kunnen betitelen als ‘landmark’. De zichtassen vanuit de wijk richten zich vooral naar de omliggende groenstrook en worden niet gemarkeerd door bouwwerken of herdenkingstekens. Enkel de hoogbouwcomplexen aan de randen van de wijk en het ouderencomplex Mookhoek vervullen een landmark functie. De Mookhoek markeert het centrum van Kleinpolder-Oost terwijl de overige flats de verschillende entrees tot de wijk markeren. B 5.3 - Kwantitatieve analyse Zoals in de kwalitatieve analyse van Kleinpolder is gebleken hebben stedenbouwkundige overwegingen het aanzien van Kleinpolder sterk beïnvloed. Kleinpolder betekende de eerste verwezenlijking van de ‘wijkgedachte’ op een grote schaal. In de wijk werd voor het eerst het woonpad in Rotterdam geïntroduceerd en de lessen die Lotte Beese-Stam uit Kleinpolder trok hebben grote invloed gehad op de ontwerpen voor onder andere Pendrecht. Wanneer we deze overwegingen meenemen moeten we in de weging de stedenbouw van een significante waarde voorzien. Een wegingsfactor van ‘8’ lijkt daarom voor de stedenbouw op zijn plaats. De architectuur van Kleinpolder is voor het grootste deel niet van uitzonderlijke kwaliteit. Maar doordat Kleinpolder een experimenteertuin vormde voor de in opkomst zijnde systeembouw vertegenwoordigt de architectuur wel een aanzienlijke waarde. Daarnaast is de ontwikkeling van de architectuur gedurende de eerste jaren van de wederopbouw goed te volgen in Kleinpolder. Hoewel de meeste ontwerpers die in Kleinpolder actief waren niet tot ‘de grote namen’ behoren hebben er een aantal belangrijke architecten aan de wijk bijgedragen. De architectuur van Kleinpolder kan daarom geen geringe waarde toegekend krijgen. Een ‘7’ lijkt echter goed in verhouding te staan tot het belang van de stedenbouw. De inrichting van het groene netwerk is, met uitzondering van de collectieve tuinen van Wim Boer, van relatief weinig waarde voor ontwikkelingen in de Nederlandse landschapsinrichting na de Tweede Wereldoorlog. Desondanks vervult de landschapsinrichting een belangrijk structurerend element binnen Kleinpolder. Een wegingsfactor van ‘3’, die na het toekennen van de punten aan de architectuur en stedenbouw overblijft, stemt daarom niet overeen met het belang dat aan de ontwerpen van Wim Boer toegekend kan worden. Hoewel zijn functioneel architectonische tuinen slechts een klein deel van het groene netwerk vormen kunnen we beter een weging van ‘4’ P a g i n a | 204 toekennen. Deze opwaardering zal dan ten koste moeten gaan van de weging van de architectuur die dan een wegingfactor van ‘6’ krijgt. Uiteindelijk leidt deze waardering tot de volgende wegingsfactoren: Stedenbouw: ‘8’ Architectuur: ‘6’ Landschapsontwerp: ‘4’ B 5.3.1 - De rand Te beoordelen aspect Type rand Typologie Groene rand Typologie Stedelijke rand Oorspronkelijkheid van de rand als geheel Relatie van de rand tot de omgeving (niet de wijk) Beantwoording Groene rand Groenstrook (oost), parkstrook (west) N.v.t. + Rand staat indifferent tot de omgeving, open karakter zorgt voor een oriëntatie op alle richtingen S Mate waarin de relatie met de omgeving in ++ oorspronkelijke situatie leesbaar is S Mate waarin de relatie met de omgeving op dit ++ moment leesbaar is S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □ versterken dan wel verzwakken Nieuw toegevoegde hoogbouw markeert de rand ten opzichte van de omgeving. Open karakter is door rooien van beplanting sterker geworden. Het heeft het aanzien echter ook verschraald. Relatie van de rand ten opzichte van de buurten Open karakter wordt afgesloten door lange gevels. Geen directe visuele relatie tussen wijk en groen. S Leesbaarheid van de beoogde relatie + S Leesbaarheid van de huidige relatie tussen wijk en + rand S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde □ aansluitingen versterken dan wel verzwakken Beoogde aansluiting op de stedelijke structuren Zelfstandig karakter S Mate waarin de beoogde aansluiting is geslaagd ++ S Staat waarin de aansluiting thans verkeert + S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde aansluitingen versterken dan wel verzwakken De groenstroken zijn ontworpen als zelfstandige entiteiten binnen het stedelijk weefsel. Groene wiggen verbinden de groenstrook met de rest van de wijk. Parallel gelegen bebouwing sluit de rand af. Dit versterkt het zelfstandig karakter. Latere toevoegingen hebben de autonomie aangetast en een relatie trachten te vormen tussen de groene rand en de aanliggende buurten. Groene rand (Westelijke parkstrook en Oostelijke groenstrook) Inrichting van de groene rand Natuurlijk landschappelijk L Belang van de ontwerper voor Nederlandse landschapsgeschiedenis L Oorspronkelijkheid van het ontwerp + L Kwaliteit van het oorspronkelijk ontwerp □ L Mate waarin latere aanpassingen het ontwerp □ versterken of verzwakken P a g i n a | 205 Groene randen zijn ontworpen door de dienst Stadsontwikkeling Rotterdam. De randen verkeren in vrij oorspronkelijke conditie. Latere aanpassingen hebben de autonomie van de groene rand aangetast en een deel van het groene karakter verschraald. Beoogde relatie beplanting / bebouwing Beplanting wordt niet gebruikt om de stedelijke structuur vorm te geven L Mate waarin de beoogde relatie + beplanting/bebouwing is gerealiseerd L Huidige staat van de beoogde relatie tussen □ beplanting en bebouwing L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie beplanting/bebouwing hebben versterkt Het oorspronkelijk ontwerp voorzag een zelfstandige groene ruimte, zonder directe relatie tussen bebouwing en rand. Het toevoegen van twee hoogbouwflats en een reeks laagbouwwoningen dwars op de oostelijke groenstrook, en het rooien van een aantal bomen in het westelijke randpark hebben de zelfstandigheid van de rand verminderd en de sterke relatie tussen bebouwing en beplanting versterkt. Beoogde aansluiting op de interne groenstructuur Zelfstandig met aansluiting op groene wiggen L Mate waarin de beoogde aansluiting van de rand is + geslaagd L Mate waarin de huidige aansluiting van de rand is □ geslaagd L Mate waarin latere aanpassingen de structuren □ versterken dan wel verzwakken De aansluiting tussen de randen en de groene wiggen is enigszins rommelig vormgegeven en loopt niet consequent door. De toevoeging van een nieuwe groene wig die de oostelijke groenstrook verbindt met een nieuwbouwbuurt verzwakt het zelfstandige karakter van de groene randen. Stedelijke rand (Zeven Provinciënflats) Typologie van de stedelijke rand Beperkte hoogbouw accenten in het westelijke randpark A Belang van de ontwerper voor de Nederlandse architectuurgeschiedenis A Oorspronkelijkheid van het ontwerp A Kwaliteit van het oorspronkelijk ontwerp (de □ architectuur) A Mate waarin latere aanpassingen het ontwerp (de -architectuur) versterken dan wel verzwakken Relatie van de bebouwing tot de groenelementen in De bebouwing gaat geen directe relatie de rand aan met de groene rand A Kwaliteit van de aansluiting van de bebouwing op de □ rand in het oorspronkelijk ontwerp A Kwaliteit van de aansluiting van de bebouwing op de □ rand in de huidige situatie A Mate waarin latere aanpassingen de aansluiting van de bebouwing op de rand versterken Reeds bij de aanleg waren er discussies over de wijze waarop de flats aan de groenstructuur gekoppeld dienden te worden. Hierop is geen goed antwoord gevonden. Het nieuwbouwplan voor de locatie van twee gesloopte flats sluit niet aan op de doorlopende groenstructuur maar vormt juist een afsluiting. Beoogde relatie van de bebouwing tot de stedelijke De bebouwing vormt de afsluiting van het structuren randpark en markeert de toegangswegen A Aansluiting van de bebouwing op de stedelijke + structuren in de oorspronkelijke situatie P a g i n a | 206 Aansluiting van de bebouwing op de stedelijke ++ structuren in de huidige situatie A Mate waarin de bebouwing de stedelijke structuur op ++ dit moment versterkt De flats vormen een herkenningspunt langs twee toegangswegen tot de wijk. Hierdoor versterken zij de visuele relatie tussen de hoofdinfrastructuur en de wijk. De nieuwe torenflat ´Nieuw Stadt en Landt´ versterkt deze relatie. Relatie van de bebouwing tot de wijk De bebouwing gaat geen directe relatie aan met de wijk A Mate waarin de relatie tussen de bebouwing en de □ wijk is gerealiseerd A Mate waarin de relatie tussen de bebouwing en de □ wijk op dit moment verkeert A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de randbebouwing en de wijk versterken De flats staan los van de rest van de wijk, hierdoor gaan zij geen directe relatie aan met de overige bebouwing. Vanuit sommige straten zijn de flats zichtbaar als ‘eindpunt’ van de wijk. De nieuwe flat ‘Nieuw Stadt en Landt’ zoekt in de plint een meer directe relatie met de woonstraat. Hierdoor wordt de zelfstandigheid van het flatensemble aangetast. A P a g i n a | 207 B 5.3.2 – Woongebieden Te beoordelen aspect Type woonwijk Verkavelingswijze van de woonbuurten Typologie van de woningen Beantwoording Voornamelijk ‘Stratentype’ Noord-zuid strokenverkaveling Combinatie van hoogte typen verdeeld over de wijk als geheel Typologie (midden)hoogbouw Portiek en galerij (midden hoogbouw) Galerij (hoogbouw) Soort bouwsystemen Montagebouw en skeletbouw Type bouwsysteem Welschen, BMB, Bouwstijl Voornamelijk Functionalistisch en ‘eclectisch modern’ Typering van de inrichting van de groen voorzieningen Tuinachtige vormgeving in natuurlijk landschappelijke stijl Uniciteit van de woonbuurten □ Oorspronkelijkheid van de woonbuurten als geheel □ A Oospronkelijkheid van de architectuur □ A Belang van de architecten voor de Nederlandse □ architectuurgeschiedenis S Oorspronkelijkheid van de stedenbouwkundige uitleg □ S Oorspronkelijkheid van de ontsluiting van de buurten + L Oorspronkelijkheid van de groenvoorzieningen De meeste buurten verkeren stedenbouwkundig in vrij oorspronkelijke staat hoewel de sloop van enkele buurten het stedenbouwkundig plan als geheel heeft aangetast. De staat van de architectuur varieert sterk, van slecht gerenoveerde complexen tot zorgvuldig uitgevoerde renovaties. Vooral de groenvoorzieningen zijn sterk aangetast (met name in de woonstraten) A Belang van de betrokken architecten voor de □ Nederlandse architectuurgeschiedenis A Belang van de bebouwing voor de Nederlandse + architectuurgeschiedenis S Belang van het stedenbouwkundig ontwerp voor de + Nederlandse stedenbouwgeschiedenis S Belang van de betrokken stedenbouwers voor de ++ Nederlandse stedenbouwgeschiedenis L Belang van de inrichting van de groenvoorzieningen □ voor de Nederlandse landschapsinrichting L Belang van de ontwerper van de groenvoorzieningen □ voor de Nederlandse landschapsinrichting Met name de experimenten met de wijkgedachte en de verschillende bouwsystemen verlenen de wijk een groot belang in de Nederlandse architectuurgeschiedenis. Met uitzondering van de groeninrichting van Wim Boer is de groenvoorziening niet van noemenswaardige waarde. Relatie van de buurt tot de hoofdinfrastructuur Bebouwing gaat (meestal) geen directe relatie aan met de hoofdinfrastructuur S Mate waarin de beoogde relatie tot de infrastructuur + is verwezenlijkt S Mate waarin de beoogde relatie tot de infrastructuur + op dit moment herkenbaar is S Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de □ bebouwing en de infrastructuur versterken De oorspronkelijke bebouwing ging, met uitzondering van sommige bijzondere koppen langs P a g i n a | 208 buurtstraten, geen relatie aan met de infrastructuur. Relatie tussen de bebouwing en de straat Er werd niet gestreefd naar een directe relatie tussen de bebouwing en straten A Mate waarin de beoogde relatie bebouwing straat is + verwezenlijkt (oorspronkelijke situatie) A Mate waarin de beoogde relatie bebouwing straat is □ verwezenlijkt (huidige situatie) A Mate waarin latere aanpassingen de relatie □ bebouwing – straat hebben versterkt De asymmetrische stroken verkaveling richt zich niet op de straat maar op de zon. Aanpassingen (aan met name de loggia’s en entrees) hebben deze relatie niet wezenlijk veranderd Relatie die de bebouwing aangaat met de groene Ter hoogte van de groene wiggen zijn hoofdstructuur vaak ‘verbijzonderingen’ aan de gevels aangebracht. De bebouwing richt zich echter niet op de hoofdstructuur A Mate waarin de relatie bebouwing – hoofd + groenstructuur gerealiseerd A Mate waarin de relatie bebouwing – hoofd □ groenstructuur thans verkeert A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen □ bebouwing en hoofd groenstructuur versterkt De parallel aan de groene randen gelegen bebouwing richt zich niet specifiek op deze groenvoorzieningen. Wanneer er een relatie is, is deze meestal een toevallig gevolg van de oriëntatie van de bebouwing op de zon. De directe relatie in de nieuwbouwbuurt ‘Het hart van Oost’ en het plaatsen van twee woontorens heeft de oorspronkelijke scheiding aangetast maar de relatie tussen de wijk en de groene randen versterkt. Relatie tussen de bebouwing en de tuinen Er werd niet gestreefd naar een directe relatie tussen de tuinen en de aanliggende bebouwing A Mate waarin de beoogde relatie tussen bebouwing en + tuinen is verwezenlijkt A Mate waarin de beoogde relatie tussen bebouwing en □ tuinen nu verkeert. A Mate waarin latere aanpassingen de boogde relatie -tussen bebouwing en tuinen versterkt De asymmetrische stroken verkaveling richt zich niet op de straat maar op de zon. Aanpassingen (aan met name de loggia’s en entrees) hebben deze relatie niet wezenlijk veranderd. Door het afsluiten of privatiseren van de tuinen in een aantal complexen is er op deze plekken een sterke relatie tussen bebouwing en tuinen ontstaan. Relatie tussen de inrichting van de tuinen en de Er werd in de ontwerpen voor de bebouwing openbare ruimte (vrijwel) geen relatie gezocht met de bebouwing L Mate waarin de beoogde relatie tussen tuinen en + bebouwing is gerealiseerd L Mate waarin de beoogde relatie tussen tuinen en □ bebouwing thans verkeert L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □ hebben versterkt of juist aangetast De oorspronkelijke tuinen zijn op veel plekken verwilderd. De open relaties tussen de tuinen en de groene lanen is hierdoor verschraald. Op andere plekken zijn de tuinen sterk in aanzien veranderd. Fysieke barrières sluiten de tuinen af, of de inrichting is verloren gegaan. P a g i n a | 209 Relatie tussen de inrichting van de straten en de Er werd bij de inrichting van de bebouwing woonstraten niet gestreefd naar een directe relatie tussen de beplanting en de architectuur L Mate waarin de relatie tussen in de inrichting van de + straat en de bebouwing is verwezenlijkt L Mate waarin de relatie tussen in de inrichting van de straat en de bebouwing thans verkeert L Mate waarin aanpassingen aan de inrichting van de -straten de beoogde relatie versterken met aan één zijde een brede plantsoenen of grasstrook is vrijwel geheel verdwenen. Hierdoor is aan de straatzijde een stenige voorkant en een groene achterzijde ontstaan. Dit heeft de indifferente houding van de bebouwing ten opzichte van de woonstraat aangetast. Mate waarin de idealen van de ‘licht, lucht en ruimte’ Licht lucht en ruimte vormde een (LLR) gedachte werden verwezenlijkt in de belangrijke overweging in het ontwerp stedenbouw van de buurt van de buurten S Mate waarin de oorspronkelijke opzet aansloot bij de □ idealen van LLR S Mate waarin de huidige opzet aansluit op de idealen van LLR S Mate waarin latere aanpassingen de LLR idealen versterken De asymmetrische strokenverkaveling diende de woning zo optimaal mogelijk op de zon te richten. Echter, de beperkte afstand tussen de bebouwingsstroken was volgens de visie van de ontwerpers te klein omdat de gewenste dichtheid behaald moest worden. Aanpassingen aan de groenvoorzieningen hebben het ideaal van een doorlopende groene zee aangetast. Mate waarin de idealen van de ‘licht, lucht en ruimte’ Licht lucht en ruimte vormde een gedachte werden verwezenlijkt in de architectuur van belangrijke overweging in het ontwerp de woningen van de woningen A Mate waarin de idealen van LLR in de woning werden + verwezenlijkt A Mate waarin de idealen van LLR thans in de woningen + herkenbaar zijn A Mate waarin latere ingrepen de idealen van LLR □ hebben versterkt. De woningen waren zo ingericht dat de zon op de juiste tijdstippen de woning verlichtte. Glazen tussenwanden in veel woningen verbonden de woonkamer, met de ouderslaapkamer om een visueel doorlopende ruimte te creëren. Balkons (soms twee stuks) aan de zonzijde voorzagen in de benodigde buitenruimte. Latere samenvoegingen hebben veel woningen vervangen tot gestapelde ‘doorzon woningen’. Mate waarin de idealen van de wijkgedachte in de xDe wijkgedachte heeft de vormgeving buurt werden verwezenlijkt van Kleinpolder sterk beïnvloed S Mate waarin de idealen van de wijkgedachte zijn □ gerealiseerd in de woonbuurten S Mate waarin de idealen van de wijkgedachte thans □ nog leesbaar zijn S Mate waarin latere aanpassingen de wijkgedachte □ versterken De wijkgedachte speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van Kleinpolder. De gevolgen van deze idealen zijn nog steeds in Kleinpolder terug te vinden in de kleinschalige buurten die van elkaar gescheiden zijn door groene lanen, het historische bebouwingslint langs de Rotterdamse Rijweg en de P a g i n a | 210 ringweg. De beoogde variatie woningtypologieën ten behoeve van een meer heterogeen stadsbeeld, bevolkingsopbouw en woningaanbod zijn niet (of in beperkte mate) gerealiseerd. Wijze waarop de groenvoorziening de buurt De groenvoorziening vervult geen structureert structurerende functie, ze omspoeld de bebouwing in een groene zee L Mate waarin de gerealiseerde groenvoorziening + aansloot bij de boogde visie op groen L Mate waarin de huidige groenvoorzieningen aansluiten op de beoogde structurerende functie van groen L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde -structurerende rol heeft versterkt Latere aanpassingen en doorgeschoten groen hebben sommige binnentuinen (visueel) afgesloten. Hierdoor is de doorlopende groene ruimte aangetast. Het verstenen van de ‘voortuinen’ heeft er toe geleidt dat het groen de bebouwing niet langer omspoeld. Hierdoor is een voor- en achterkant ontstaan die in de oorspronkelijke visie niet was voorzien. Doorgeschoten beplanting heeft op sommige plekken de open (visuele) relatie tussen binnentuinen en hoofd groenstructuur aangetast. Beoogde relatie van de woongebieden tot de rand Gesloten A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de + rand is geslaagd (oorspronkelijke situatie) A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de □ rand is geslaagd (huidige situatie) A Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie hebben versterkt Parallelle bebouwing langs de randen sluit de buurten af van de groene rand. Latere ingrepen hebben een directe visuele relatie tussen de buurt en de rand gerealiseerd. Aansluiting tussen de hoogbouw en de groene rand is vanaf het begin af aan problematisch geweest. Beoogde relatie van de woongebieden tot de kern Geen relatie A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de ++ kern is geslaagd (oorspronkelijke situatie) A Mate waarin de relatie tussen het woongebied tot de ++ kern is geslaagd (huidige situatie) A Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □ hebben versterkt Tussen de kern en de woonbuurten werd geen directe relatie nagestreeft. De bebouwing ligt veelal met de rug naar de kern toe. Latere toevoegingen hebben soms een brug geslagen met de kern, maar deze zijn aanvullingen zijn niet van wezenlijke verbindende aard. Beoogde relatie van de buurten tot de andere buurten Geen relatie S Mate waarin de relatie tussen de buurten tot de + andere buurten is geslaagd (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin de relatie tussen de buurten tot de □ andere buurten is geslaagd (huidige situatie) S Mate waarin latere aanpassingen de beoogde relatie □ hebben versterkt De buurten gingen geen directe relatie met elkaar aan. Door latere ingrepen zijn op sommige plekken verschillende buurten ´aaneengesmeed´. In hoofdlijnen is de opzet tussen de buurten nog intact. Beoogde leesbaarheid van het bouwsysteem Veelal verhuld, in latere gebouwen is de constructie of het bouwsysteem in de gevels zichtbaar A Uniciteit van het bouwsysteem □ A Uniciteit van de architectuur ten opzichte van andere □ P a g i n a | 211 in hetzelfde bouwsysteem Belang van het bouwsysteem voor de bouwhistorie in ++ Nederland A Mate waarin de leesbaarheid van het bouwsysteem is □ te zien aan de buitenzijde van het gebouw (in de oorspronkelijke staat) A Mate waarin de leesbaarheid van het bouwsysteem is thans nog is te zien De oudere bebouwing kenmerkt zich door het verhullen van het bouwsysteem. Latere bouwwerken toonden de gevolgen van het bouwsysteem in de gevels. Het aan de buitenzijde isoleren van de gebouwen heeft in deze gevallen de gevolgen hiervan verhult. A Kwaliteit van de architectuur van het exterieur + (oorspronkelijke situatie) A Kwaliteit van de architectuur van het exterieur □ (huidige situatie) A Mate waarin aanpassingen de kwaliteit van het exterieur versterken A Kwaliteit van de architectuur van het interieur □ (oorspronkelijke situatie) A Kwaliteit van de architectuur van het interieur □ (huidige situatie) A Mate waarin aanpassingen de kwaliteit van het interieur versterken De kwaliteit van de woongebouwen is niet van redelijke kwaliteit. Veel van de oorspronkelijke kwaliteiten zijn bij latere renovaties verloren gegaan. De waarde van de architectuur ligt vooral in de ‘staalkaart’ die zij vormt voor de ontwikkeling van de architectuur gedurende de eerste jaren van de wederopbouw. A P a g i n a | 212 B 5.3.3 - De kern Te beoordelen aspect Beantwoording Type kern Samengesteld Typologie stedelijke kern Winkelstraat en scholenstrook Typologie groene kern Wijkpark Oorspronkelijkheid van de kern als geheel + Beoogde relatie van de kern met de omliggende Zelfstandig centrum met beperkte buurten relatie tot de omliggende buurten S Mate waarin de beoogde relatie tussen kern en ++ omliggende buurten is verwezenlijkt S Mate waarin de beoogde relatie tussen kern en ++ omliggende buurten nog bestaat S Gevolgen van latere aanpassingen aan het ontwerp + ten aanzien van de beoogde relatie kern-buurten Het winkelcentrum keert zich door de oriëntatie op de ringweg af van de omliggende wijken. De A13 vormt een sterke barrière tussen het oostelijk deel van de wijk en de kern. Hierdoor is de kern een zelfstandige entiteit binnen het stedelijk weefsel van Kleinpolder. Aan de noordzijde is een graduele overgang van de historische bebouwing tot het wijkcentrum. Latere toevoegingen hebben de kern enigszins verbonden met de rest van de wijk. Aansluiting op de wijkinfrastructuur Ringweg door de kern S Mate waarin de aansluiting kern-infrastructuur de + positie van de kern binnen de wijk versterkt (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin de aansluiting kern-infrastructuur de □ positie van de kern binnen de wijk versterkt (huidige situatie) S Mate waarin aanpassingen aan de kern de relatie + kern-infrastructuur versterken of verzwakken De kern is bereikbaar middels een ringweg en een dwarsverbinding die het oostelijk deel van de wijk verbindt met het wijkcentrum. Beoogde integratie van functies Winkelcentrum, publieke voorzieningen en wijkpark S Mate waarin de integratie van functies is geslaagd (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin de integratie van functies is geslaagd □ (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin latere aanpassingen de integratie van □ functies versterkt In de kern waren drie stroken met verschillende functies voorzien. Door de fysiek scheidingen tussen de functies en de oriëntatie van de winkels is echter geen kern ontstaan die als één geheel functioneert. Latere toevoegingen hebben deze integratie niet sterk kunnen verbeteren. Beoogde aansluiting van de kern als geheel op het Kern is middels groene wiggen en groenblauwe netwerk. singels verbonden. De bebouwing gaat geen relatie aan met het groene netwerk S Mate waarin de aansluiting van de kern op het + groenblauwe netwerk is gerealiseerd S Mate waarin de aansluiting van de kern op het □ groenblauwe netwerk is thans verkeert S Mate waarin aanpassingen aan de kern de relatie kern -tot groenblauwe netwerk versterken P a g i n a | 213 Middels groene wiggen is de kern met de rest van de groenstructuur verbonden. De verhoging van de A13 heeft echter geleidt tot een breuk in een van deze groene wiggen waardoor de groene aansluiting is onderbroken. De bebouwing gaat geen relatie aan tot het groenblauwe netwerk. Groene kern Stijl waarin de groene kern is vormgegeven Natuurlijk landschappelijk Beoogde functies van de groene kern/wijkpark Wandelen, sport en spel, verpozen L Belang van de ontwerper voor de Nederlandse landschapsgeschiedenis L Mate waarin het ontwerp de positie van de + groenvoorziening als wijkcentrum benadrukt L Mate waarin latere aanpassingen de positie van de + groenvoorziening als kern versterkt L Kwaliteit van het landschapsontwerp + L Mate waarin latere aanpassingen de kwaliteit van het landschapsontwerp versterken. Het wijkpark is ontworpen door de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam. Het vrij grote wijkpark is goed aangesloten op de hoofd groenstructuur waardoor zij een prominente positie in de wijk inneemt. Het verhogen van de A13 heeft echter voor een sterke barrière tot het wijkpark geleid. Recente aanpassingen hebben het park geschikt gemaakt voor het organiseren van evenementen waardoor de centrumfunctie versterkt is. Deze aanpassingen zijn goed in het landschapsontwerp ingepast. Beoogde aansluiting van het de groene kern op het Sterke relatie, groene kern is verbonden groenblauwe netwerk met de rest van het netwerk middels singels en groene wiggen L Realisatie van de beoogde aansluiting van de groene ++ kern op het groene netwerk L Huidige staat waarin de beoogde aansluiting verkeert □ L Mate waarin latere aanpassingen de beoogde -aansluiting versterken De bestaande singelstructuur van Overschie is aangesloten op het wijkpark en de naoorlogse uitbreidingswijk. Tezamen met een continue doorlopende landschappelijke inrichting van de groene wiggen, de oevers van de singels en het wijkpark vormt zij één stedelijk geheel. De A13 vormt echter een extreme barrière in het groene netwerk. Relatie van de architectonische elementen in de kern ten opzichte van de groenvoorziening in de oorspronkelijke situatie A Relatie van de architectonische elementen in de □ groene kern ten opzichte van de groenvoorziening in de huidige situatie A Mate waarin latere aanpassingen (of invoegingen) aan □ de architectuur de relatie tussen de architectuur en de groenvoorziening versterken De bebouwing die langs het wijkpark is gelegen bestaat grotendeels uit vrijstaande (scholen) objecten zonder een directe relatie met de groene kern. Een aantal twee-onder-een-kap woningen is op het wijkpark gericht maar door de afstand tot het park gaan vormen zij geen ruimte vormende relatie met het wijkpark. Woonwinkelcomplex ‘De Hoge Schie’ tracht door winkels aan de dwarsstraat onder te brengen en een doorlopende gevel een brug te slaan tussen het winkel- en het parkgebied. Deze relatie is door de afstand van het gebouw tot het wijkpark niet volledig verkregen. A P a g i n a | 214 Stedelijke kern Belang van de architect(en) voor de Nederlandse + architectuurgeschiedenis A Kwaliteit van de bebouwing, de architectuur als + geheel A Mate waarin de bebouwing één geheel vormt, een + ensemble A Mate waarin de bebouwing zich onderscheid van de + omliggende buurten en de kern markeert als centrum A Mate waarin latere aanpassingen de positie van de + kern als centrum versterken A Oorspronkelijkheid van de bebouwing (architectuur) ++ L Oorspronkelijkheid van de openbare ruimte S Uniciteit van het ontwerp □ Aan de kern van Kleinpolder hebben een aantal belangrijke architecten bijgedragen. De meeste bouwwerken verkeren in een vrij oorspronkelijke staat. Nieuwe toevoegingen sluiten aan bij het kleinschalige, maar stedelijke karakter van het winkelgebied. De architectuur vormt een graduele overgang tussen traditionalistische architectuur aan de zijde van het oude dorp, en de functionalistische architectuur ten zuiden van de kern. Hierdoor is een eclectische mengelmoes ontstaan die de kern een eigen uitstraling geeft ten opzichte van de meer uniforme buurten rondom de kern. Beoogde relatie van de bebouwing van de kern tot de De architectuur keert zich van de omliggende buurten omliggende buurten af en richt zich op de rondweg A Mate waarin de architectuur de beoogde relatie tot ++ stand doet komen (oorspronkelijke situatie) A Mate waarin de architectuur de beoogde relatie tot + stand doet komen (huidige situatie) A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de □ kern en de wijken versterken L Oorspronkelijkheid van de inrichting van de openbare ruimte Beoogde relatie tussen de inrichting van de openbare De inrichting van de openbare ruimte is ruimte en de bebouwing niet gerelateerd aan de aangrenzende bebouwing L Mate waarin de relatie openbare ruimte – + architectuur is bereikt (oorspronkelijke situatie) L Mate waarin de relatie openbare ruimte – □ architectuur is bereikt (huidige situatie) L Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de openbare ruimte en de architectuur versterken Typologie van de openbare ruimte Winkelstraat met hoofdzakelijk een asymmetrisch straatprofiel L Kwaliteit van de inrichting van de openbare ruimte + (oorspronkelijke situatie) L Kwaliteit van de inrichting van de openbare ruimte ++ tot -(huidige situatie) L Mate waarin latere aanpassingen de openbare ruimte als geheel verhelderen A P a g i n a | 215 B 5.3.4 - Infrastructuur Te beoordelen aspect Verdeling infrastructuur Beantwoording Hoofdweg -> buurtstraten -> woonstraten -> woonpaden Type hoofdontsluiting Ringweg door de wijk Typologie van de hoofdontsluiting Open Stadsstraat/winkelstraat Typologie van de buurtstraat Groene lanen Typologie van de woonstraat Open stadsstraat S Oorspronkelijkheid van de infrastructuur + Wat is de structurerende rol van infrastructuur in het Hoofd- en buurtwegen verdelen de wijk stedenbouwkundig ontwerp in losse buurten S Mate waarin de infrastructuur de wijk structureert in + het oorspronkelijk ontwerp S Mate waarin de infrastructuur de wijk structureert op + dit moment S Mate waarin latere aanpassingen aan de □ infrastructuur de structurering van de wijk versterken De ringweg en de buurtstraten verdelen de wijk in losse buurten. Deze infrastructuur is vrijwel geheel in oorspronkelijke staat. De ringweg is niet overal even ‘duidelijk’ als hoofdontsluiting te ervaren. Mate waarin de geleding van de infrastructuur de + opbouw van de buurten verhelderd (oorspronkelijke situtatie) S Mate waarin de geleding van de infrastructuur de + opbouw van wijk buurten verhelderd S Mate waarin latere aanpassingen de geleding van de infrastructuur de geleding van de wijk versterkt Met name de buurt- en woonstraten kenmerken zich door een sterk eigen en kleinschalig ‘karakter’. De variërende breedte van het straatprofiel van de ringweg en de bebouwing langs deze ringweg zorgen dat de hoofdontsluiting niet sterk geprofileerd is binnen de wijk. Aanpassingen aan de groenstroken in de woonstraten hebben de oorspronkelijke uitstraling van deze straten sterk aangetast. Beoogde typologie van de hoofdontsluiting Ringweg van het type ´open stadsstraat´ en ´winkelstraat´ S Mate waarin de hoofdontsluiting binnen de wijk te □ ervaren is als hoofdontsluiting (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin de hoofdontsluiting binnen de wijk te □ ervaren is als hoofdontsluiting (oorspronkelijke situatie) S Mate waarin latere aanpassingen aan de □ hoofdontsluiting de positie als hoofdontsluiting versterkt De hoofdontsluiting is niet sterk geprononceerd in het ontwerp. Door de concentratie van (winkel)voorzieningen langs de ringweg wordt de positie van deze straat weliswaar versterkt maar verder is zij slechts in beperkte geaccentueerd als hoofdontsluiting. Beoogde relatie tussen groen en infrastructuur Naar mate de ´schaal´ van de straat afneemt, wordt de groenvoorziening kleinschaliger L Mate waarin de relatie tussen groen en infrastructuur □ is verwezenlijkt (oorspronkelijke situatie) S P a g i n a | 216 Mate waarin de relatie tussen groen en infrastructuur is verwezenlijkt (huidige situatie) L Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen -groen en infrastructuur versterkt Hoewel de hoofdontsluiting niet specifiek met ´grootschalig´ groen is begeleid, zijn de zeer groene en ruime buurtstraten duidelijk in het stedelijk weefsel verankerd. De woonstraten kenmerkte zich door een asymmetrisch straatprofiel met collectieve voortuinen. Deze zijn vrijwel allemaal verloren gegaan. Beoogde relatie tussen de functie van de bebouwing Functie van de bebouwing is gekoppeld en infrastructuur aan het schaalniveau van de straat S Mate waarin de beoogde relatie tussen de functie van ++ de bebouwing en infrastructuur is verwezenlijkt (in de oorspronkelijke situatie) S Mate waarin de beoogde relatie tussen de functie van + de bebouwing en infrastructuur is verwezenlijkt (in de huidige situatie) S Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen de + functie van de bebouwing en de infrastructuur versterkt Langs de hoofdontsluiting zijn vrijwel alle grote (winkel)voorzieningen geconcentreerd. Aan de buurtstraten liggen kleine voorzieningen ten behoeve van de buurt (voornamelijk scholen). Woonstraten zijn monofunctioneel ingericht met woningen. Deze opzet is bij latere aanpassingen vrijwel geheel gehandhaafd. Relatie tussen de bebouwingshoogte en de Geen relatie tussen bouwhoogte en infrastructuur typologie van de infrastructuur A Mate waarin de relatie tussen bebouwingshoogte en □ infrastructuur duidelijk is in het oorspronkelijk ontwerp A Mate waarin de relatie tussen bebouwingshoogte en + infrastructuur op dit moment leesbaar is A Mate waarin latere aanpassingen de relatie tussen + bebouwingshoogte en infrastructuur versterkt Kleinpolder kenmerkt zich door een relatief hoog percentage middenhoogbouw. Door dit feit worden vrijwel alle verschillende straten begeleid door dit type woningen. Hoogbouwaccenten bij de entrees tot de wijk, de meeste latere toevoegingen volgen deze typologie en versterken de relatie tussen infrastructuur en bebouwingshoogte. Buurtstraten staan haaks op de verkaveling waardoor deze door kopgevels worden begeleid. Voorzieningen liggen teruggelegen ten opzichte van de buurtstraten. Middenhoogbouw ligt zonder uitzondering parallel aan de woonstraten. Woonpaden ontsluiten de een deel van de laagbouw. De meeste laagbouw van latere datum volgt deze typologie. L
© Copyright 2024 ExpyDoc