De vorm van de bankierseed 1. Inleiding Met belangstelling las ik een recente bijdrage in dit tijdschrift over de bankierseed. 1 Ik wil nu niet ingaan op de norm c.q. de zin ervan, maar op de vorm. Hoe wordt de eed afgelegd? Welk gebaar weerspiegelt de eed? Wordt zij zittend of staand afgelegd? Individueel of collectief? Zijn er kledingvoorschriften? Ik baseer me daarbij op literatuur, waarin ook de hieronder genoemde bronnen verder worden gespecificeerd. 2 2. Eed en eedsaflegging Een eed is een verklaring dat men iets zal doen (of laten) of (niet) gedaan heeft. Zij wordt ook wel een ‘moreel-ethische’ (zo de genoemde auteurs) of plechtige verklaring genoemd. Daarbij staat ‘plechtig’ kennelijk voor een verklaring die uitermate betekenisvol is, hoge verwachtingen wekt, en ‘moreel-ethisch’ mogelijk haar inhoud tot uitdrukking brengt, maar niet voor haar rechtskarakter, want een eed is een eenzijdige rechtshandeling in de zin van art. 3:33 jo. art. 3:59 BW. Zij richt zich mijns inziens echter niet ‘tot een of meer bepaalde personen’, zoals art. 3:32 lid 1 tot uitdrukking brengt. De rechtshandeling van een onbekwame eedsaflegger is dan ook niet vernietigbaar, maar nietig. Hoe wordt een eed naar haar vorm afgelegd? Over de wijze van eedsaflegging zijn in Nederland twee wetten relevant, die regels omtrent de eed geven. De eerste is de Eedswet van 1916, die regelt dat als een wettelijk voorschrift het afleggen van een eed vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, ter keuze van de betrokkene in de plaats van de eed de belofte kan worden afgelegd of, in voorkomend geval, de bevestiging worden gegeven. De andere is een wet van 1911, ‘houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd.’ Artikel 1 van die wet luidt (met een door mij toegevoegde onderstreping): ‘Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal: a. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: ‘Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig’, 1 K.A. den Bieman, J.G.C.M. Galle en M.E.P.A.R. jans-van Wieringen, Bankierseed: (g)een garantie voor de toekomst? De sanctionering en uitbreiding nader bezien, Tijdschrift voor vennootschaps- en rechtspersonenrecht 2014-2, p. 51 e.v. 2 Literatuur: - A.E.M. van den Berg, Integriteitsbeoordelingen in advocatuur, notariaat en accountency, diss. Vrije Universiteit Amsterdam, 2012 - N. Christopoulos, De advocateneed, ‘s-Gravenhage: Boom, 1999 - G.R.G. Driessen en I.M. Lems, De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennestreken, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2011-1, p. 3 e.v. - Eduard Kimman, Bankierseed?, in: Ondernemingsrecht november 2012, p. 683 - C.W.M. Lieversse en J.M. van Poelgeest, De bankierseed, in: Tijdschrift voor Compliance, december 2012, p. 257 e.v. - Hans-Ludo van Mierlo, Beroepseed geeft financiële sector nieuw aanzien, in: Bank- & Effectenbedrijf januari/februari 2013, p. 16 e.v. - G. Overdiep, Ons Eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint, 2006 - J.S.J.A.W.B. Roes, ‘Ons eedsgebaar’, een ‘polivalent en poly-interpretabel’ rechtsfenomeen, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2011-3, p. 87 e.v. 1 b. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: ‘Dat beloof ik’, indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: ‘Dat verklaar ik’, tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen. 3 3. Het eedsgebaar en waaraan het uitdrukking geeft Indien de eed niet als belofte wordt afgelegd, wordt in Nederland de eed afgelegd met de woorden (bij de eigen verklaring): ‘Ik zweer dat ik...’ of (bij de bevestigende verklaring): ‘Zweert u dat u...’. De beëdigde bekrachtigt ten slotte de eed door het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand waarbij hij zegt: ‘Zo waarlijk helpe mij God almachtig’. De betekenis van het eedsgebaar is door diverse disciplines onderzocht, in het bijzonder de juridische en de theologische. Indien de eed, in plaats van de belofte, wordt afgelegd, schrijft de wet niet alleen concreet voor welke tekst uitgesproken dient te worden maar ook dat dit dient te gebeuren met een opgestoken rechterhand, althans met ‘de twee voorste vingers’ opgestoken, hetgeen kennelijk ‘gestrekte’ vingers betekent. Taalkundig gezien zou – strikt genomen – met de ‘voorste’ twee vingers van de hand ook de duim en de wijsvinger kunnen zijn bedoeld. Men lijkt het er in de literatuur echter over eens te zijn dat het gaat om het opsteken van de wijs- en middelvinger en dus niet de duim. Uit de Parlementaire geschiedenis van de Wet vorm van de Eed in 1911 is een duidelijke verklaring voor het eedsgebaar met twee vingers niet te vinden. Wel komen enkele ander vormkenmerken voor. Het Tweede Kamerlid Van Hamel zegt dat: ‘(…) het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand (…) [is] waarschijnlijk een overblijfsel is uit den tijd toen het voorwerp, waarbij men zwoer, vanzelf werd aangeraakt, zoals het leggen van de hand op het zwaard, wanneer men op het zwaard zwoer, of op een heilig gewaad de eed aflegde, of op een repliek, of ook wel op het kruisbeeld, wanneer men op het kruisbeeld zwoer. …… Zoo is het opsteken van de vingers bij ons zeker gebleven als een symbool, het aanraken van of het wijzen naar het heilig voorwerp, waarbij men zweert; men wijst naar het crucifix of naar den hemel.’ Er zijn verschillende stromingen in de literatuur die de diepere betekenis zoeken voor het opsteken van de voorste twee vingers van de rechterhand bij het afleggen van de (advocaten)eed: 1. Zij verwijst naar de twee naturen van Christus. De theologie heeft zich lang gebogen over de vraag of – kort gezegd – Jezus mens of God was. De twee-naturenleer stelt dat Christus twee naturen heeft, een goddelijke en een menselijke, die samenkomen in de ene persoon van Jezus Christus. Bij het opsteken van de rechterhand tijdens de (advocaten)eed zou dan met de 3 Artikel 2: ‘Indien bij het wettelijk voorschrift andere uit te spreken woorden zijn vastgesteld als de in het vorige artikel voorgeschrevene, treden de bij het bijzonder wettelijk voorschrift vastgestelde voor deze in de plaats. Artikel 3: ‘Hij, die tengevolge van een lichaams- of spraakgebrek den eed, de belofte of de bevestiging niet kan afleggen op de bij de artikelen 1 en 2 bepaalde wijze, zal den eed, de belofte of de bevestiging afleggen op een wijze, zooveel mogelijk overeenstemmende met het bij die artikelen voorgeschrevene, te bepalen door dengene in wiens handen de eed, de belofte of de bevestiging wordt afgelegd.’ Voor een moslim betekent dit, dat betrokkenen de eed op de Koran zou kunnen afleggen. Verder kan men individueel tot een andere wijze besluiten als de beëdigde door een lichamelijk gebrek niet in staat is de eed op de voorgeschreven manier af te leggen; hij of zij mag bijvoorbeeld de vingers van de linkerhand opsteken als de rechterhand niet gebruikt kan worden of afwezig is. 2 ene vinger verwezen worden naar Jezus Christus als mens en met de andere vinger verwezen worden naar Jezus Christus als God; 2. Een andere verklaring is dat het eedsgebaar met twee vingers oorspronkelijk een gebaar met drie vingers geweest zou kunnen zijn. De drie vingers zouden een verwijzing vormen naar de christelijke opvatting dat God bestaat uit drie heilige personen: de Vader, de Zoon (Jezus Christus) en de Heilige Geest. Doordat de duim naast de wijsvinger en de middelvinger niet boven het wijsvingerlid uitkomt is het heffen van de duim als onderdeel van het eedsgebaar op den duur in de vergetelheid is geraakt; 3. Het eedsgebaar is een verwijzing van de zwerende naar de hemel, bedoeld om de mens ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, de zekerheid te geven dat de ander een goddelijke getuige van zijn waarheid bij zich heeft. De schrijvers menen echter dat deze betekenissen van het Nederlandse eedsgebaar geen afdoende antwoord geven op de vraag naar het waarom van het door de Nederlandse wet voorgeschreven eedsgebaar met twee vingers. 4 Ik laat verder buiten beschouwing waarom voor de rechterhand en niet voor de linkerhand is gekozen en waarom voor twee vingers en niet voor de hele hand is gekozen, maar wijs erop dat in de Bijbel, in Ezechiël 20, 5, en dan in het bijzonder in de zogeheten Willibrordvertaling uit 1975 staat: ‘…… […] heb Ik met opgeheven rechterhand trouw gezworen […]’. 5 4. Bankierseed Ik ga voorbij aan wat de Eed van Hippocrates wordt genoemd, die omdat de tekst en de betekenis verouderd was, in 2003 is vervangen door de Nederlandse artseneed. De auteurs wijzen daar ook op. Zij is geen wettelijke verplichting om als arts werkzaam te zijn, maar het ceremonieel afleggen ervan wordt als een waardevol moreel ijkpunt ervaren. Haar tekst heeft overigens in hoge mate ten grondslag gelegen aan wat is gaan heten de ‘bankierseed’. De tekst daarvan is opgenomen in de Regeling eed of belofte financiële sector d.d. 17 december 2012. Zij luidt: “Ik zweer/beloof dat ik mijn functie integer en zorgvuldig zal uitoefenen. Ik zweer/beloof dat ik een zorgvuldige afweging zal maken tussen alle belangen die bij de onderneming betrokken zijn, te weten die van de klanten, de aandeelhouders, de werknemers en de samenleving waarin de onderneming opereert. Ik zweer/beloof dat ik in die afweging het belang van de klant centraal zal stellen en de klant zo goed mogelijk zal inlichten. Ik zweer/beloof dat ik mij zal gedragen naar de wetten, de reglementen en de gedragscodes die op mij van toepassing zijn. Ik zweer/beloof dat ik geheim zal houden wat mij is toevertrouwd. Ik zweer/beloof dat ik geen misbruik zal maken van mijn kennis. 4 Ook andere betekenissen lijken weinig overtuigend. Zo schrijft Barger begin 1900 dat de twee vingers staan voor de verpanding van ziel en lichaam van de eedsaflegger onder de belofte aan God dat de waarheid gesproken zal worden. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!, betekent dan een aanroeping van God als getuige der waarheid, van wiens hulp wij afzien, als wij onwaarheid spreken, aldus Barger. 5 De Fransman Garapon schrijft wat volgens Roes (2011) vroeger in bijna alle culturen als een onwrikbare waarheid gold: ‘De rechterhand is de hand […] die het leven, de kracht, het goede, de zuiverheid symboliseert. […] Rechts is het licht, de waarheid, links is onuitsprekelijk en duister.’ 3 Ik zweer/beloof dat ik mij open en toetsbaar zal opstellen en ik ken mijn verantwoordelijkheid voor de samenleving. Ik zweer/beloof dat ik mij zal inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en te bevorderen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik!” De Regeling bepaalt verder dat een persoon voor wie de regeling geldt binnen drie maanden na aanvang van zijn of haar werkzaamheden voor de onderneming een eed of belofte aflegt, indien mogelijk ten overstaan van een persoon in een hogere functie en in tegenwoordigheid van een andere vertegenwoordiger van de onderneming. De persoon ten wiens overstaan de eed/belofte wordt afgelegd leest de tekst van het formulier voor waarna betrokkene de eed aflegt door woordelijk die laatste woorden (Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!/Dat verklaar en beloof ik) uit te spreken. Korte conclusie Tot zover de norm. Nu weer de vorm. Onder de aanname dat de eedswetgeving van toepassing is zou ik menen dat zowel naar strekking als naar tekst de eed in de ‘ik’-vorm moet worden afgelegd. Dit behoeft niet individueel. Collectieve eedsaflegging is meen ik toegestaan (niet met ‘wij zweren/beloven’, maar in de ik-vorm). Er zijn verder geen voorschriften omtrent kleding (zoals bij een militair tenue of met een toga). De linkerhand heeft geen functie bij de eedsaflegging (zoals dat in andere gevallen kan zijn voorgeschreven: linkerhand op een religieus boek of de loop van een bepaald geschut. Bij de bankierseed worden in beginsel de twee voorste vingers van de rechterhand, zijnde de wijsvinger en de middelvinger, opgestoken. Dat lijkt in V-vorm te kunnen (zoals bij de eed van een boyscout), maar gangbaar is gestrekt, de vingers naast elkaar. Het opsteken van de volle hand, het maken van een vuist, het opsteken van één vinger (ik laat in het midden welke) of het leggen van de rechterhand op de borst, waar het hart zit, voldoet niet aan deze vorm. De sanctie? Tja. Indien de bankiers een eenzijdige ongerichte rechtshandeling is kan deze nietig zijn omdat zij door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, zie art. 3:40 lid BW. Dat gaat ver. Het betreft een schending van een vormvereiste, die overigens buiten de reikwijdte van art. 3:37 lid 1 BW (niet in acht nemen van het vormvoorschrift van schriftelijkheid). Dan maar art. 3:40 lid 2 BW toepassen, dat bepaalt dat strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling, maar (art. 3:40 lid 3 BW) deze bepaling heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Kortom, zou ik menen, geen vermogensrechtelijke sanctie, hooguit een sociale bejegening, zoals onverholen trost dan wel fronsende afkeuring (afhankelijk van de al dan niet instemming met de norm). Prof. mr Bob Wessels Emeritus hoogleraar internationaal insolventierecht Universiteit Leiden 4
© Copyright 2024 ExpyDoc