AANVULLING OP DE PASSENDE BEOORDELING VAN RWE EN PROJECTPLAN NATUURMAATREGELEN LIEFSTINGHSBROEK RWE EEMSHAVEN HOLDING B.V. 15 september 2014 077969435:0.14 - Definitief B02042.000079.0100 15 augustus 2014 : - Concept B02042.000079.0100. 15 augustus 2014 : - Concept Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Inhoud 1 Inleiding ................................................................................................................................................................ 5 2 Het Liefstinghsbroek........................................................................................................................................... 6 2.1 3 4 5 6 Beknopte gebiedsbeschrijving.................................................................................................................. 6 Doelen en staat van instandhouding .............................................................................................................. 10 3.1 Gebiedsdoelen in het Aanwijzingsbesluit ............................................................................................ 10 3.2 Voorkomen van de kwalificerende habitattypen ................................................................................ 10 3.3 Huidige staat van instandhouding ........................................................................................................ 12 3.3.1 H6410 Blauwgraslanden ..................................................................................................... 12 3.3.2 De boshabitattypen .............................................................................................................. 13 3.3.2.1 H9120 Beuken-eikenbossen met hulst ...................................................... 14 3.3.2.2 H9160A Eiken-haagbeukenbossen ........................................................... 14 3.3.2.3 H91E0C Beekbegeleidende bossen ........................................................... 15 Abiotische condities .......................................................................................................................................... 17 4.1 H6410 Blauwgraslanden ......................................................................................................................... 17 4.2 H9120 Beuken-eikenbossen met hulst................................................................................................... 18 4.3 H9160A Eiken-haagbeukenbossen ........................................................................................................ 18 4.4 H91E0C Beekbegeleidende bossen ........................................................................................................ 19 Stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek .................................................................................................... 20 5.1 Achtergronddepositie ............................................................................................................................. 20 5.2 Bijdrage depositie RWE .......................................................................................................................... 22 5.3 Afvoer door het huidige beheer ............................................................................................................. 22 5.4 Effectbeoordeling stikstof op boshabitattypen .................................................................................... 23 5.5 Effectbeoordeling stikstof op H6410 Blauwgrasland .......................................................................... 24 5.6 Conclusies ................................................................................................................................................. 26 Maatregelen ........................................................................................................................................................ 28 6.1 Doel RWE.................................................................................................................................................. 28 6.2 Het project ‘Natuurherstel blauwgraslanden Liefstinghsbroek’ ....................................................... 28 6.2.1 Uitwerking blauwgrasland 1 .............................................................................................. 28 6.2.2 Uitwerking blauwgrasland 2 .............................................................................................. 29 6.2.3 Uitwerking Paardenwei ...................................................................................................... 31 6.3 Uitvoering ................................................................................................................................................. 31 6.4 Effectiviteit project Natuurherstel blauwgraslanden .......................................................................... 32 6.5 Stikstofbalans ........................................................................................................................................... 33 6.6 Additionaliteit .......................................................................................................................................... 34 6.7 Vergunbaarheid ....................................................................................................................................... 34 6.8 Communicatie .......................................................................................................................................... 35 6.9 Planning .................................................................................................................................................... 35 6.10 Borging ...................................................................................................................................................... 35 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 3 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Bijlage 1 Bronnen ......................................................................................................................................... 37 Colofon....................................................................................................................................................................... 38 4 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 1 Inleiding Op 16 april 2014 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitgesproken over de door de provincies Groningen, Friesland en Drenthe en het Ministerie van EZ aan RWE verleende Natuurbeschermingswetvergunning voor een nieuwe kolengestookte energiecentrale in het Eemshavengebied1. Alvorens tot een eindoordeel te komen wenst de Afdeling op drie onderdelen nadere informatie te ontvangen: ten aanzien van bioaccumulatie van kwik in de Waddenzee en ten aanzien van de gebieden Drouwenerzand en Liefstinghsbroek. Ten aanzien van de beide gebieden formuleerde de Raad de opdracht als volgt: “Verweerders dienen met inachtneming van overweging 19.3 alsnog toereikend onderzoek te doen naar de gevolgen van het project op de Natura 2000-gebieden Liefstinghsbroek en Drouwenerzand. Op basis daarvan dienen verweerders te motiveren waarom de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Liefstinghsbroek en Drouwenerzand ten gevolge van de stikstofdepositie door de centrale niet zullen worden aangetast, dan wel de bestreden besluiten te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten te vervangen door besluiten tot weigering van de vergunningen”. Deze notitie geeft voor het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek de gevraagde nadere motivatie. Allereerst wordt het gebied en de aanwezige habitattypen beschreven, alsmede de kernopgaven en instandhoudingsdoelen en de staat van instandhouding. In hoofdstuk 4 beschrijven wij de abiotische vereisten die de habitattypen aan hun standplaats stellen. Dit is van belang voor de positie die stikstof daarin inneemt. In hoofdstuk 5 analyseren wij de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek en de bijdrage van de RWE-centrale daaraan. Ook bespreken wij de afvoer van stikstof in het reguliere beheer. Voorts trekken wij in dit hoofdstuk conclusies over de kans op een significant negatief effect van de depositietoename vanuit de RWE-centrale op de aangewezen habitattypen en instandhoudingsdoelen. Ten slotte bespreken wij in hoofdstuk 6 welke maatregelen RWE op vrijwillige basis gaat nemen als bijdrage aan de gunstige staat van instandhouding van de aangewezen habitattypen. Het Liefstinghsbroek is gelegen in de gemeente Vlagtwedde, nabij het buurtschap Weende. De beheerder van het Liefstinghsbroek is Vereniging Natuurmonumenten. De maatregelen in dit projectplan zijn opgesteld in nauw overleg met deze organisatie. Over de naamgeving heerst verwarring. De officiële naam van het gebied is ‘Liefstinghsbroek’, naar de vroegere eigenaar, de familie Liefstingh. Ook Natuurmonumenten gebruikt de naam ‘Liefstinghsbroek’. Het gebied is echter aangemeld als ‘Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek’, met één s. Wij kiezen in dit hele stuk voor de officiële benaming ‘Liefstinghsbroek’, met twee s-en. 1 Zaaknummer 201304768/1/R2 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 5 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 2 2.1 Het Liefstinghsbroek BEKNOPTE GEBIEDSBESCHRIJVING Het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek betreft een klein (19,8 ha groot), gevarieerd loofbos in het dal van de Ruiten Aa in de gemeente Vlagtwedde in Westerwolde. Het bos bezit een oude kern met een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag en enkele schraalgraslandjes. Een klein deel van het bos dateert al van voor 1800. Plaatselijk is hakhoutbeheer gepleegd, maar sinds 1928 vindt spontane bosontwikkeling plaats. In het gebied liggen twee kleine graslandjes en een groter perceel grasland: de ‘Paardenwei’. Afbeelding 1: Ligging Liefstinghsbroek in Oost-Groningen Het bos is eeuwenlang in bezit geweest van de familie Liefstingh, die het in 1937 verkocht aan Natuurmonumenten. De omgeving bestond tot voor kort voor een groot deel uit akkers. Een aanzienlijk deel hiervan is of wordt momenteel ingericht als natuurgebied. Het Liefstinghsbroek is daarmee tegenwoordig geheel omringd door gebieden waarvan de hydrologie en de inrichting zijn gebaseerd op de natuurdoelen van het Natura 2000-gebied. Door het ondiep voorkomen van slecht doorlatende lagen van potklei en keileem en door het voorkomen van enige hoogteverschillen is het Liefstinghsbroek gedeeltelijk vrij nat. Het grootste deel van het gebied 6 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek bestaat uit drie bostypen. Het grootste oppervlakte bestaat uit het drogere Wintereiken-Beukenbos (H9120 Beuken-eikenbos met hulst). Op rijkere plaatsen is een Eiken-Haagbeukenbos (H9160) aanwezig, met soorten als bosanemoon en hazelaar. Nattere plaatsen worden ingenomen door Elzenbroekbos met elzenzegge (H91E0C* Beekbegeleidende bossen). Het Natura 2000-gebied omvat ook enkele graslandpercelen, die gedeeltelijk een blauwgraslandvegetatie (H6410) dragen (blauwgraslandje 1 en blauwgraslandje 2 in onderstaande afbeelding). Het grasland met de naam ‘Paardenwei’ maakt deel uit van het Natura 2000-gebied, maar bevat geen kwalificerend habitattype. Afbeelding 2: Satellietbeeld Liefstingsbroek. Rechts het buurtschap Weende. De foto is genomen vóórdat de omliggende gronden als natuurgebied werden ingericht. Nu is dat grotendeels wel het geval. (Bron: Google Maps) 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 7 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Afbeelding 3: Graslandje in het Liefstinghsbroek, dat zich grotendeels kwalificeert als H6410 Blauwgrasland. Deze plek correspondeert met ‘Blauwgraslandje 1’ in afbeelding 1. (foto: auteur, 20 juni 2014) Afbeelding 4: De Paardenwei, een niet-kwalificerend grasland in het Liefstinghsbroek. (foto: auteur, 20 juni 2014) Het Liefstinghsbroek ligt op de overgang tussen een hogere dekzandrug langs de Ruiten Aa en een laaggelegen heideontginning, die tot voor kort in gebruik was als landbouwgrond. De Ruiten Aa stroomt hier hoog door het landschap. De beekloop van de Ruiten Aa heeft recentelijk weer een natuurlijk (kleiner) beekprofiel gekregen en meandert door het landschap. Ook zijn grote delen van de directe omgeving van het Liefstinghsbroek in 2006 en 2013/2014 uit de agrarische productie genomen en omgevormd tot natuurgebied (Project ‘Ellersinghuizerveld’). Het water uit de omgeving wordt hier zo lang mogelijk 8 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek vastgehouden en via oorspronkelijke laagten en slenkjes naar de Ruiten Aa afgevoerd. Deze maatregel zorgt ervoor dat er meer water infiltreert in het bos en haar omgeving in plaats van dat het direct wordt afgevoerd naar de beek. Dit heeft gezorgd voor een forse vernatting van het Natura 2000-gebied, hetgeen gunstig is voor de kenmerkende natuurwaarden van het Liefstinghsbroek. Afbeelding 5: Het Liefstinghsbroek en het natuurontwikkelingsproject Ellersinghuizerveld, met daarin de jaren van omvorming naar natuurgebied en verhoging van de grondwaterstand. Op deze luchtfoto op Bing Maps begint het project vorm te krijgen. Inmiddels is de nieuwe inrichting afgerond. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 9 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 3 3.1 Doelen en staat van instandhouding GEBIEDSDOELEN IN HET AANWIJZINGSBESLUIT Het Liefstinghsbroek is in het Natura 2000-netwerk opgenomen om bij te dragen aan de volgende kernopgaven waar Nederland invulling aan geeft: Code Kernopgave 5.07 Uitbreiding tot substantiële oppervlakten beuken-eikenbossen met hulst H9120 en verbeteren kwaliteit (o.a. boomsoortensamenstelling en leeftijdsopbouw van bomen). 6.14 Herstel kwaliteit en vergroting areaal *H91E0_B vochtige alluviale bossen (essen-iepenbossen) en *H91E0_C (beekbegeleidende bossen) Tabel 1: Kernopgaven die van toepassing zijn op het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek Het Liefstinghsbroek is voorts aangewezen vanwege het voorkomen van vier kwalificerende habitattypen: Habitattype Instandhoudingsdoelen H6410 Blauwgraslanden Behoud oppervlakte en kwaliteit H9120 Beuken-eikenbossen met hulst Behoud oppervlakte en kwaliteit H9160 Eiken-haagbeukenbossen Behoud oppervlakte en kwaliteit H91E0C* Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen) Behoud oppervlakte en kwaliteit Tabel 2: Instandhoudingsdoelen in het Aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek 3.2 VOORKOMEN VAN DE KWALIFICERENDE HABITATTYPEN De spreiding van de habitattypen over het Natura 2000-gebied is weergegeven op de onderstaande habitattypenkaart van het Liefstingshbroek. 10 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Afbeelding 6. Habitattypenkaart Liefstinghsbroek Voorjaar 2013 is, op basis van gegevens van Natuurmonumenten en de Provincie Groningen, door EZ/Alterra geconcludeerd dat het type Vochtig alluviaal bos in het Liefstinghsbroek niet voldoet aan de vereisten van het habitattype omdat het hydrologisch niet onder invloed staat van een beek. Dit type staat echter wel in de definitieve aanwijzingsbeschikking, waardoor het nog wel een beschermde status heeft. In het navolgende beoordelen we dan ook de stikstofdepositie op dit habitattype als ware het juridisch beschermd. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 11 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 3.3 HUIDIGE STAAT VAN INSTANDHOUDING Op grond van het conceptbeheerplan en de PAS-gebiedsanalyse2 van het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek trekken wij de volgende conclusies over de huidige staat van instandhouding: 3.3.1 H6410 BLAUWGRASLANDEN Het habitattype H6410 Blauwgraslanden komt op twee locaties voor, met een totale oppervlakte van 0,29 en 0,20 = 0,49 ha (zie afbeeldingen 1 en 4). Het grotere graslandperceel de Paardenwei (2,04 ha) kwalificeert momenteel niet voor dit habitattype, ook niet voor andere habitattypen. De oppervlakte van de blauwgraslandjes is kleiner dan in het Profielendocument van dit habitattype als optimaal functioneel wordt gezien. Daardoor is de lengte van de bosrand in verhouding tot de oppervlakte van het grasland groot. Dat heeft tot gevolg dat er veel schaduw en veel bladafval op de blauwgraslandjes is. Voor de beide blauwgraslandpercelen laten recente opnamen zien dat de karakteristieke soorten als gevlekte orchis, blauwe knoop, blauwe zegge, tandjesgras, biezeknoppen nog wel voorkomen, maar dat de bedekking ten opzichte van 1937 sterk is achteruitgegaan. Enigszins zuurbufferende omstandigheden in de wortelzone zijn een voorwaarde voor het voorkomen van blauwgraslanden. Het verdwijnen van kritische soorten en de relatief hoge bedekking van mossoorten tonen echter aan dat hier verdroging en afname van de invloed van basenrijk water optreden. Metingen van het bodemvocht wijzen inderdaad op nogal zure omstandigheden. Het blauwgrasland is dan ook betrekkelijk arm aan soorten en neigt naar een vorm van heischraal grasland (H6230), (Pas-Gebiedsanalyse, 2013). Echter, met de inrichting van het naastgelegen Ellersinghuizerveld is de verdroging van het gebied grotendeels gestopt. Het gebied is nu zichtbaar aan het vernatten (eigen waarneming en mededeling Natuurmonumenten, juni 2014). Op plaatsen waar veel beschaduwing en bladval optreedt ontbreken de kenmerkende soorten. Op grond van de jarenlange verdroging/verzuring, de historische stikstofbelasting, de schaduwwerking en de bladval vanuit de bosrand is de staat van instandhouding op dit moment te omschrijven als ‘matig’. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e beheerplanperiode is volgens de PAS-Gebiedsanalyse echter positief, vooral dankzij de anti-verdrogingsmaatregelen in het Ellersinghuizerveld. Het eindoordeel van de PAS-analyse is ten aanzien van dit habitattype ‘voldoende perspectief op het bereiken van de instandhoudingsdoelen’. 2 Ecologische gebiedsanalyse Liefstinghsbroek, oktober 2013 12 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Afbeelding 7: Blauwgraslandje 1. Op de voorgrond onder andere gevlekte orchis (Orchis maculata) (foto: auteur, 20 juni 2014) 3.3.2 DE BOSHABITATTYPEN Uit vegetatiekarteringen sinds de jaren ’50 blijkt dat zowel de soortensamenstelling als de bedekking van afzonderlijke soorten van de drie (bos)habitattypen in de tussenliggende jaren is verschoven van natte en vochtige soorten naar meer droge soorten. Hieruit blijkt dat verdroging is opgetreden. Dit beeld wordt bevestigd door peilbuisgegevens en door de beschikbare bodemkarteringen (PAS-Gebiedsanalyse). Samenhangend met de verdroging treedt ook verzuring op, omdat het kalkrijkere grondwater niet meer de wortels bereikt. Afgevallen bladeren kunnen in een zure omgeving slechter verteren, waardoor het strooisel zich steeds meer ophoopt. Door de zuurdere bodem en de dikkere strooisellaag krijgen karakteristieke soorten geen kans meer. In de randen is sprake van enige verruiging. Daarnaast is er in het Liefstinghsbroek sprake van stikstofaccumulatie in de bodem door de te hoge stikstofdepositie. Deze depositie is afkomstig uit uiteenlopende bronnen, de zogeheten ‘achtergronddepositie’, en bovendien hoofdzakelijk een erfenis uit de jaren ’80 en ’90. Slechts 11 procent van de stikstofdepositie heeft een regionale herkomst (concept-Natura 2000 beheerplan, 2009). De huidige depositie is sterk gedaald ten opzichte van eerdere jaren. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 13 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek In het kader van de inrichting van het project Ellersinghuizerveld, waartoe ook een verhoging van de grondwaterstand behoort, is het hydrologisch herstel van het Liefstinghsbroek in gang gezet. Daarmee is de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van het bos, de verdroging van het gebied, gestopt. De waterstand in het gebied is zichtbaar gestegen (mededeling Natuurmonumenten, juni 2014). De indruk is dat het bos zich nog aan het instellen is op de nieuwe situatie. 3.3.2.1 H9120 BEUKEN-EIKENBOSSEN MET HULST In het Beuken-eikenbos van het Liefstinghsbroek komen diverse kenmerkende, zogeheten ’typische’ soorten voor. Het bos is daardoor als floristisch karakteristiek goed ontwikkeld geclassificeerd. Ook de functie en de structuur van het bos zijn goed. De aanwezigheid van een aantal indicatoren van oud bos, zoals dalkruid en gewone salomonszegel, en het voorkomen van bijzondere soorten als ruige veldbies, kussentjesmos en knikkend palmpjesmos geven het bos een hoge natuurwaarde. De toename van hulst en adelaarsvaren laten zien dat het bos ouder wordt. Dat is gunstig voor de soortenrijkdom van het gebied. Daarmee ontstaat echter ook een dikkere strooisellaag, die vanwege de vrij zure omstandigheden slechts langzaam wordt afgebroken. Volgens de PAS-Gebiedsanalyse levert het toenemen van de strooisellaag niettemin geen knelpunt op voor het oppervlak van dit habitattype. Verruiging met braam en rankende helmbloem doet zich slechts aan de randen van het bos voor en is volgens de gebiedsanalyse evenmin een ernstig probleem. Op grond van het bovenstaande concluderen wij dat het habitattype H9120 zich in het Liefstinghsbroek in een gunstige staat van instandhouding bevindt, mede door de inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e beheerplanperiode is dan ook volgens de PAS-Gebiedsanalyse positief. Om dezelfde reden is het eindoordeel van de PAS-analyse ten aanzien van dit habitattype: ‘voldoende perspectief op het bereiken van de instandhoudingsdoelen’. Afbeelding 8: Liefstinghsbroek: H9120 Beuken-eikenbos met hulst (foto: auteur, augustus 2010) 3.3.2.2 H9160A EIKEN-HAAGBEUKENBOSSEN Dit habitattype betreft een iets vochtiger en iets voedselrijker bostype dan het voorgaande, H9120. Het type komt in het Liefstinghsbroek voor in het noordwesten, in een klein oppervlak. 14 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek De boomlaag van het Eiken-haagbeukenbos heeft in het Liefstinghsbroek een gevarieerde samenstelling, met soorten als gewone es, gewone esdoorn, beuk, zwarte els en zomereik. In de struiklaag komt veel hazelaar voor, naast gewone vlier en jonge esdoorns. De kruidlaag kenmerkt zich door het voorkomen van ruwe zegge, ijle zegge, grote muur, bosgierstgras, wijfjesvaren en witte klaverzuring. Plaatselijk is de oudbosindicator bosanemoon aanwezig. Andere bossoorten met een voorkeur voor voedselrijke bossen op standplaatsen met een wisselende grondwaterstand komen niet, of niet meer (gele dovenetel), voor. Het habitattype is hier volgens de Gebiedsanalyse te classificeren als een soortenarme, verdroogde vorm van de minst voedselrijke subassociatie van het Eiken-Haagbeukenbos. De kwaliteit van het Eiken-Haagbeukenbos is sinds 1950 als gevolg van verdroging sterk teruggelopen. Het aandeel vochtindicatoren is achteruit gegaan. De verdroging en daarmee gebrekkige aanvoer van basen brengt met zich mee dat strooiselafbraak in beperkte mate plaats vindt. Dit is echter inmiddels grotendeels opgelost door de inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. Op grond van het bovenstaande concluderen wij dat het habitattype H9160 Eiken-haagbeukenbossen zich in het Liefstinghsbroek in een gunstige staat van instandhouding bevindt, mede door de inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e beheerplanperiode is dan ook volgens de PAS-Gebiedsanalyse positief. Om dezelfde reden is het eindoordeel van de PAS-analyse ten aanzien van dit habitattype: ‘voldoende perspectief op het bereiken van de instandhoudingsdoelen’. 3.3.2.3 H91E0C BEEKBEGELEIDENDE BOSSEN Het habitattype H91E0C komt in het Liefstinghsbroek voor op de laagste plekken in het bos. Een deel daarvan betreft een oude beekloop, waardoor dit bostype zich op een aantal plaatsen als een band door het bos slingert. De boomlaag bestaat uit zwarte els en lokaal zachte berk (zg. ‘elzenbroekbos’). In de struiklaag domineert grauwe wilg. In de kruidlaag komen elzenzegge, stijve zegge, moeraszegge, blaaszegge, gele lis, bitterzoet en melkeppe voor. Plaatselijk zijn in 2001 de kwelindicatoren holpijp en waterviolier vastgesteld. Andere bijzonderheden zijn de zeldzame bosrelictsoort groot gaffeltandmos en een soortenrijke korstmossen (epifyten)begroeiing op grauwe wilg met onder meer geplooid sikkelmos en boomfranjemos. In 1985 werden geen veenmossen aangetroffen, maar in 1995 bleken er weer flinke groeiplaatsen met veenmos aanwezig te zijn. Samen met de moeraszegge wijst dit op herstel van het matig voedselrijke laagveenkarakter van het broekbos, waarschijnlijk veroorzaakt door een toenemende regenwaterinvloed ten opzichte van het grondwater. Sinds de waterstandsverhoging in het gebied als gevolg van de inrichting van het Ellersinghuizerveld neemt het aandeel veenmossen verder toe. Als gevolg van verzuring, door de toegenomen regenwaterinvloed en de afname van de basenhoudende kwel, staat de floristische kwaliteit momenteel onder druk. De kwaliteit van het elzenbroekbos is in de afgelopen decennia als gevolg van verdroging sterk teruggelopen. Er is wel enige aanvoer van basen, maar deze is sterk beperkt ten opzichte van het verleden. De recente grondwaterstandsverhoging in het naastgelegen Ellersinghuizerveld heeft echter tot gevolg dat recent ook de grondwaterstand in het elzenbroekbos omhoog is gegaan en dat deze in de zomer minder snel uitzakt. Op grond van het bovenstaande karakteriseren wij de staat van instandhouding van dit habitattype als ‘matig’. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1e beheerplanperiode is volgens de PASGebiedsanalyse echter positief, mede door de in gang gezette veranderingen in het Ellersinghuizerveld. Daarbij aansluitend is het eindoordeel van de PAS-analyse ten aanzien dit type ‘voldoende perspectief op het bereiken van de instandhoudingsdoelen’. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 15 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Afbeelding 9: Liefstinghsbroek: H91E0C Beekbegeleidende bossen. Door de inrichtingsmaatregelen in de omgeving is dit type nu natter. (foto: auteur, augustus 2010) 16 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 4 Abiotische condities Onderstaande beschrijvingen van de abiotische condities zijn gebaseerd op de profielendocumenten van de betrokken habitattypen. Deze zijn te vinden op www.synbiosys.alterra.nl. 4.1 H6410 BLAUWGRASLANDEN Blauwgraslanden zijn soortenrijke hooilanden op voedselarme, enigszins zure bodems die ’s winters plasdras staan en ’s zomers oppervlakkig uitdrogen. Een belangrijke voorwaarde is de periodieke aanvoer van enigszins met basen verrijkt grond- of oppervlaktewater vanuit de omgeving, waardoor in de wortelzone sprake is van een contact tussen zuur regenwater en meer basisch grondwater. De begroeiingen kennen een grote variatie in soortensamenstelling, afhankelijk van bodem, hydrologie en geografische ligging. Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn: Hooibeheer (jaarlijks laat in het jaar maaien en materiaal afvoeren). Relatieve voedselarmoede. Toevoer van basenrijk water (door overstromingen met oppervlaktewater of door toestroom van grondwater). Opslag van struwelen en bomen < 5%. Optimale functionele omvang: vanaf enkele hectares. Het zo nu en dan opbrengen van organisch materiaal kan noodzakelijk zijn om verzuring tegen te gaan. Het habitattype komt optimaal voor op voedselarme, matig zure tot neutrale bodems. Buffering vindt plaats door aanvoer van basen met grond- en/of oppervlaktewater. In de winter staat het grondwater aan of op maaiveld, in de zomer zakt de grondwaterstand enkele decimeters of meer weg. In het landschapstype beekdalen, waartoe ook de blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek worden gerekend, kunnen verschillende combinaties van sturende processen leiden tot geschikte condities voor blauwgrasland. Bij een voldoende stijghoogte van het regionale grondwatersysteem en voldoende ondiepe grondwaterstanden kan het basenrijke grondwater tot in de wortelzone doordringen in de vorm van uittredend grondwater of via capillaire opstijging. Bij geringere kweldruk en/of lagere grondwaterstanden vormen zich regenwaterlenzen en kan het grondwater de wortelzone niet bereiken, waardoor de standplaats verzuurt. De aanvoer van basenrijk grondwater is overigens niet noodzakelijkerwijs gebonden aan regionale kwel. De eveneens tot het habitattype gerekende schrale vormen van de Veldrusassociatie zijn bijvoorbeeld gebonden aan laterale doorstroming met jong, nog niet geheel gereduceerd grondwater. In beekdalen die geheel door lokale kwel gevoed worden, kan dit type tot aan de beek voorkomen. Dit lijkt voor een deel het geval in het Liefstinghsbroek. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 17 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 4.2 H9120 BEUKEN-EIKENBOSSEN MET HULST Het habitattype H9120 betreft loofbossen met meestal beuk in de boomlaag en hulst en/of taxus in de struiklaag, voorkomend op voedselarme tot licht voedselrijke zand- en leemgronden. Het habitattype komt voor op de hogere zandgronden en in het heuvelland. De beuken-eikenbossen bevinden zich doorgaans op gronden met weinig tot geen grondwaterinvloed. Het type neemt een tussenpositie in tussen enerzijds de Oude eikenbossen (H9190) en anderzijds de Eikenhaagbeukenbossen (H9160). Ten opzichte van de ‘Oude eikenbossen’ komen de ‘Beuken-eikenbossen met hulst’ voor op plekken met een modder- in plaats van een humuspodzolbodem of een leemhoudende in plaats van een leemarme bodem. Op deze gronden is de beuk concurrentiekrachtig en zal in de loop van de successie gaan domineren ten koste van de zomereik. Ten opzichte van de ‘Eiken-haagbeukenbossen’ komen de ‘Beuken-eikenbossen met hulst’ voor op plekken zonder grondwaterinvloed. Tot het habitattype worden alleen gerekend: bossen op bosgroeiplaatsen van vóór 1850 en bosopstanden van minstens 100 jaar oud die daaraan grenzen. Een belangrijk deel van de biodiversiteit van dit habitattype komt voor in de zomen en mantels van het bos zelf. Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn: Op landschapsschaal: aanwezigheid van soortenrijke open plekken en bosranden met plantensoorten uit de klasse Melampyro-Holcetea mollis (bijvoorbeeld: de halfparasiet hengel) of bijzondere braamsoorten. Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven. Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares. 4.3 H9160A EIKEN-HAAGBEUKENBOSSEN Eiken-haagbeukenbossen vormen een loofbosgemeenschap met een gevarieerde vegetatiestructuur met een (tot 30 m) hoge en een lage boomlaag, een goed ontwikkelde struiklaag en een weelderige, soortenrijke kruidlaag met typische soorten. Het gaat doorgaans om iets mineralenrijkere bossen. Ook speelt grondwater een beduidend grotere rol dan in het habitattype H9120 beuken-eikenbossen met hulst. De gevarieerde structuur van deze eiken-haagbeukenbossen hangt daarnaast meestal samen met een eeuwenlange menselijke exploitatie. De kruidlaag bezit doorgaans een mozaïekachtig karakter, doordat zowel ruimtelijk als in de tijd het lichtaanbod op de bodem sterk wisselt. Veel soorten, waaronder diverse voorjaarsbloeiers, kunnen zich door middel van wortelstokken of bovengrondse uitlopers vegetatief sterk uitbreiden, waardoor ze in staat zijn grote en dikwijls aaneengesloten groepen te vormen. Klimop komt hier soms als liaan in het kronendak voor. De bossen van het subtype A, het type dat in het Liefstinghsbroek voorkomt, worden aangetroffen op bodems met sterke wisselingen in de vochttoestand gedurende het jaar. Op de hogere zandgronden zijn eiken-haagbeukenbossen gebonden aan mineraalrijke lemige gronden en oude klei (beekleem, löss, keileem, potklei, tertiaire klei). Daarnaast levert capillaire opstijging van basenrijk grondwater vaak een belangrijke bijdrage aan de zuurbuffering van de standplaats. Het bostype komt daarom relatief vaak voor aan de randen van kwelgebieden of in gebieden die hydrologisch neutraal zijn (kwel en wegzijging houden elkaar in evenwicht). 18 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn: Gevarieerde bosstructuur met hoge boomlaag, lage boomlaag en struiklaag. Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven. Hoge bedekking van voorjaarsflora (> 10%). Lage bedekking van klimop (< 10%). Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares. 4.4 H91E0C BEEKBEGELEIDENDE BOSSEN Dit habitattype omvat bossen die groeien op beek- of rivierafzettingen (van het zogenoemde alluvium of alluviaal) en die direct of indirect onder invloed staan van beek- of rivierwater. De verschijningsvorm loopt sterk uiteen. Ze kunnen zeer soortenrijk zijn en zeldzame typische soorten bevatten. Het subtype C komt vooral voor in beekdalen en laag gelegen delen van de hogere zandgronden, op plekken die onder invloed staan van overstromend beekwater en/of gevoed worden door grondwater dat afkomstig is van aangrenzende hoger gelegen gebieden. Door voeding met oppervlaktewater en grondwater zijn de standplaatsen relatief rijk aan basen en nutriënten. Op de natste, meestal venige (of kleiïg-venige) standplaatsen komen elzenbroekbossen voor die behoren tot het Elzenzegge-Elzenbroek. De grondwaterstanden liggen hier in het voorjaar rond het maaiveld en zakken in de zomer hooguit ondiep weg. Op de laagste plekken kan het water een groot deel van het jaar boven het maaiveld staan. Hoewel het type niet strikt gebonden is aan kwel komen goed ontwikkelde vormen van het ElzenzeggeElzenbroek vooral voor op plekken die gevoed worden door grondwater. Het komt voor op relatief voedselrijke standplaatsen in de benedenlopen van beken. Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype (subtype C) zijn: Periodieke overstroming met rivier- of beekwater. Dominantie van wilgen, zwarte populier, gewone es, iep of zwarte els. Bedekking van exoten < 5%. Gevarieerde bosstructuur en gemengde soortensamenstelling. Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven. Bloemrijk voorjaarsaspect . Aanwezigheid van kwel en/of bronnen . Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares . De meeste vormen van het habitatsubtype zijn gevoelig voor veranderingen in de hydrologie in de vorm van grondwaterstandsdaling of afname van kwel. Op plekken die regelmatig overstromen kan daarnaast een te hoge voedselrijkdom van het overstromende beekwater en het afgezette beekslib en/of een toename van overstromingen zorgen voor eutrofiering en verruiging van de vegetatie. Dit laatste is in het Liefstinghsbroek niet het geval. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 19 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 5 5.1 Stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek ACHTERGRONDDEPOSITIE De achtergronddepositie in het kilometer-hok van het Liefstinghsbroek3 was volgens de meest recente berekening van het Planbureau voor de Leefomgeving en het RIVM 1.312 mol ha/jaar (situatie in 2013). Dit wordt door ons echter gezien als een momentopname, die vanwege gunstige meteorologische omstandigheden in het meetjaar 2013 als te positief wordt beschouwd voor de lange termijn. Daarom baseren wij worst case onze conclusies liever op de prognoses van het Planbureau en het RIVM voor de jaren 2015 en 2030. Deze prognoses zijn namelijk gebaseerd op een meerjarig gemiddelde, waardoor zij minder gevoelig zijn voor fluctuaties. De achtergronddepositie in het Liefstinghsbroek is dan maximaal 1.416 mol/ha/jaar. Afbeelding 10: Achtergronddepositie van stikstof in 2015. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014. 3 De achtergronddepositiekaarten zijn ingedeeld in kaarteenheden van 1 x 1 km, de zogeheten km-hokken. 20 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek In de navolgende jaren neemt de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek volgens de prognose van PBL en RIVM af (afbeeldingen 11 en 12). Afbeelding 11: Achtergronddepositie van stikstof in 2020. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014. Afbeelding 12: Achtergronddepositie van stikstof in 2030. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 21 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 5.2 BIJDRAGE DEPOSITIE RWE De depositiebijdrage van RWE is ten behoeve van deze notitie berekend met de meest recente versie van het OPS-Pro-model4. De bijdrage van RWE aan de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek is in alle habitattypen: 1,4 mol/ha/jaar (zie afbeelding 13). In het habitattype H6410 Blauwgraslanden, met een gezamenlijke oppervlakte van 0,49 ha, is de bijdrage 0.69 mol. Afbeelding 13: Toename van de stikstofdepositie als gevolg van de RWE-centrale op het Liefstinghsbroek 5.3 AFVOER DOOR HET HUIDIGE BEHEER Het reguliere bosbeheer in het Liefstinghsbroek is ‘niets doen’. Het reguliere beheer van het blauwgrasland bestaat uit het jaarlijks maaien en periodiek snoeien van bomen in de bosrand rond het hooiland om de bladinval te verminderen (mededeling Natuurmonumenten, juni 2014). Door het reguliere hooilandbeheer wordt veel stikstof afgevoerd. Uit onderzoek van Kemmers et al. (2010) valt af te leiden dat de jaarlijkse stikstofafvoer door maaien in blauwgraslanden gelijk (op 4 van de 16 locaties) of hoger is (12 van de 16 locaties) dan de hoeveelheid die er jaarlijks bij komt door depositie. Hierbij was sprake van een achtergronddepositie van 2.142 mol N/ha/j. De hoeveelheid stikstof die door hooibeheer werd afgevoerd bedroeg 2.142 - 4.284 mol N/ha/j. Ook in matig ontwikkelde blauwgraslanden was de afvoer van stikstof via hooibeheer hoger dan de aanvoer via depositie. Wel was sprake van een sterk verhoogde stikstofmineralisatie (Kemmers et al., 2010). Hierdoor komt stikstof in een beschikbare 4 versie 4.4.3 (versie 2014) 22 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek vorm voor planten vrij. Een groot deel daarvan wordt opgenomen door de bodemfauna (regenwormen). Slechts een beperkt deel komt dus vrij voor de vegetatie. Worst case gaan wij in deze studie uit van 2.000 mol N/ha/jaar afvoer van stikstof door maaien. 5.4 EFFECTBEOORDELING STIKSTOF OP BOSHABITATTYPEN In de passende beoordeling van de RWE-centrale, op grond waarvan vergunning werd verleend, zijn in een worst case benadering de effecten van de toegenomen stikstofdepositie vanuit de RWE-centrale op enkele extreem gevoelige habitattypen op geringe afstand van de RWE-centrale geanalyseerd. Daaronder ook de hoogveenhabitattypen van het Witterveld en het Fochteloërveen. Uit de beoordeling van deze gebieden bleek dat een significant negatief als gevolg van de extra depositie vanuit de RWE-centrale in deze extreem gevoelige habitattypen geheel kan worden uitgesloten. Omdat deze beoordeling is op te vatten als een worst case beoordeling, is hieruit de conclusie getrokken dat dan ook voor gebieden met minder gevoelige habitattypen op een vergelijkbare afstand of verder weg gelegen een significant negatief effect kan worden uitgesloten. Voor het Liefstinghsbroek geldt dat het gebied op een vergelijkbare afstand tot de centrale ligt als het Fochteloërveen en Witterveld en dat de daar voorkomende habitattypen aanzienlijk minder gevoelig zijn dan die van deze twee hoogveengebieden. Een significant negatief effect kan derhalve worden uitgesloten voor de stikstofbijdrage vanuit de RWE-centrale op de habitattypen van het Liefstinghsbroek. Voor de boshabitattypen kan een significant negatief effect als gevolg van stikstofdepositie ook worden uitgesloten omdat de totale depositie zich in het Liefstinghsbroek onder het niveau van de zogeheten ‘kritische depositiewaarden’ bevindt. De kritische depositiewaarde is ‘de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie’. Deze definitie, uit Van Dobben & Van Hinsberg van juni 2008, komt overeen met de internationaal gebruikte definiëring van het begrip “critical load”. Deze mag, volgens Van Dobben zelf (2008), ook worden uitgelegd als de grens waar beneden géén significante effecten zijn te verwachten. Voor elk habitattype is onder internationale review een kritische depositiewaarde vastgesteld. De hieronder gebruikte kritische depositiewaarden komen uit de meest recente publicatie van H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg (Alterra-rapport 2397, 2012). Deze kritische depositiewaarden zijn in tabel 3 vergeleken met de huidige depositie (worst case situatie 2015). Deze is, zoals vermeld, 1.416 mol/ha/jaar. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 23 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Habitattype Achtergrond- Extra depositie Kritische Overschrijding depositie (ADW, door centrale depositiewaar-de KDW door ADW worst case situatie: RWE + RWE 2015) In mol/ha/jaar H9120 Beuken- 1.416 1,4 1.429 - 11,6 1.416 1,4 1.429 - 11,6 1.416 1,4 1.857 - 439,6 eikenbossen met hulst H9160 Eikenhaagbeukenbossen H91E0C* Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen) Tabel 3: Het verschil tussen de som van de achtergronddepositie (ADW) en de depositie vanuit de RWE-centrale en de kritische depositiewaarden (KDW) van de drie boshabitattypen H9020, H9060A en H91E0C in het Liefstinghsbroek. Alle waarden zijn negatief, met andere woorden: de KDW wordt niet overschreden. Bij de meest recente depositiegegevens van het PBL en het RIVM wordt van geen enkel boshabitattype in het Liefstinghsbroek de kritische depositiewaarde overschreden door de som van de achtergronddepositie en de depositietoename vanuit de RWE-centrale. In de komende jaren neemt de achtergronddepositie nog verder af. Er is derhalve noch momenteel, noch in de toekomst een overschrijding van de kritische depositiewaarden van de drie boshabitattypen. Een significant negatief effect kan derhalve voor de drie boshabitattypen opnieuw geheel worden uitgesloten. 5.5 EFFECTBEOORDELING STIKSTOF OP H6410 BLAUWGRASLAND Ook voor het habitattype H6410 Blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek is op grond van de worst case benadering in de passende beoordeling onderbouwd dat de extra stikstofdepositie vanuit de RWEcentrale geen significant negatief effect kan veroorzaken. Dit ondanks een achtergronddepositie die hoger is dan de kritische depositiewaarde voor dit habitattype. De passende beoordeling toonde immers aan dat een significant negatief effect op de hoogveenhabitattypen van het Fochteloërveen en het Witterveld op ecologische gronden kan worden uitgesloten. De (berekende) toename van stikstofdepositie als gevolg van de RWE-centrale (1,1 mol/ha/jaar in het Fochteloërveen), blijkt bovendien te gering om te kunnen meten en valt bovendien in het niet bij de jaarlijkse fluctuaties in de achtergronddepositie (+ 100 mol/ha/jaar). Meetbare en zichtbare effecten zijn daarom in de beide hoogveengebieden niet te verwachten. Het habitattype H6410 blauwgraslanden is aanzienlijk minder gevoelig voor stikstof dan de hoogveenhabitattypen, terwijl het Liefstinghsbroek op een vergelijkbare afstand tot de centrale ligt. De depositietoename vanuit de RWE-centrale ligt eveneens in dezelfde grootteorde (1,4 mol/ha/jaar in het Liefstinghsbroek). De toename van de depositie als gevolg van de RWE-centrale is bovendien, vergeleken met de bestaande overschrijding, zeer gering (0,4 % van de overschrijding zonder de bijdrage van RWE). In absolute zin heeft een depositietoename van 1,4 mol/ha/jaar (2 milligram per jaar per m 2, waarvan meer dan de helft buiten het groeiseizoen) voor planten geen fysiologische en voor een habitattype geen ecologische betekenis. Dergelijke hoeveelheden zijn te gering om planten sneller te doen groeien. Ze zorgen derhalve ook niet voor een meetbaar concurrentieverschil tussen soorten en dus ook niet voor een verschuiving in de aanwezigheid van planten in een vegetatie of habitattype. Alleen al op grond van deze argumenten kan ook voor de blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek een significant negatief effect worden uitgesloten. 24 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Omdat de achtergronddepositie hoger is dan de kritische depositiewaarde van H6410 Blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek, wordt hieronder de ecologische betekenis van de depositietoename vanuit de centrale op het habitattype H6410 nader toegelicht. De KDW van het blauwgrasland bedraagt 1.071 mol N/ha/j. Er is sprake van een maximale overschrijding van 346,4 mol N/ha/jaar, inclusief de bijdrage van RWE. De bijdrage van RWE bedraagt maximaal 1,4 mol N/ha/jaar. Zoals beschreven in hoofdstuk 3 hebben de blauwgraslandjes in het Liefstinghsbroek een ‘matig gunstige staat van instandhouding’ en is er ‘voldoende perspectief op het behalen van de instandhoudingsdoelen’, die in dit geval behoudsdoelen zijn. De matige staat van instandhouding is volgens de PASGebiedsanalyse vooral het gevolg van het verzwakken van de toevoer van basenrijk water in de afgelopen decennia, waardoor verdroging en verzuring van de bovengrond optraden. Atmosferische stikstofdepositie speelt volgende PAS-gebiedsanalyse een ondergeschikte rol. Voor de staat van instandhouding van de blauwgraslandjes in het Liefstinghsbroek is vooral van belang dat ze zeer klein zijn (0,29 en 0,20 hectare) en dat zij een relatief grote invloed ondervinden van de omringende bosrand (beschaduwing, bladval, concurrentie om water). Duurzaam hooilandbeheer en de constante aanvoer van basenrijk grondwater tot in de wortelzone zijn veruit de dominante factoren voor een goede staat van instandhouding van de blauwgraslanden (Profieldocument H6410 Blauwgraslenden, PAS-gebiedsanalyse en concept Natura 2000-beheerplan). Deze zijn in het Liefstinghsbroek voldoende geborgd, mede door de recente inrichting van het Ellersinghuizerveld. Stikstof wordt in de gebiedsanalyse en het Profielendocument Blauwgraslanden voor dit habitattype wel als een relevante factor gezien, maar is zeker geen dominante factor. De hiervoor genoemde abiotische standplaatsfactoren zijn voor dit type veel belangrijker. Bovendien wordt jaarlijks ook veel stikstof afgevoerd en/of geïmmobiliseerd, waarna het voor de vegetatie niet meer beschikbaar is, terwijl bij een hoge grondwaterstand de mineralisatie beperkt is. De afvoer en de immobilisatie zijn in het blauwgrasland groter dan de aanvoer door de huidige depositie en aanzienlijk groter dan de aanvoer door RWE. Door hooilandbeheer wordt uit blauwgrasland minimaal 2.000 mol N/ha/jaar afgevoerd (Kemmers et.al., 2010, zie ook paragraaf 5.3 van dit rapport). Tevens blijkt uit het onderzoek van Kemmers et.al. dat door micro-organismen jaarlijks veel meer stikstof wordt vastgelegd (geïmmobiliseerd) dan dat er jaarlijks door hooilandbeheer wordt afgevoerd of dan wat er jaarlijks wordt aangevoerd door depositie. Hieruit valt op te maken dat de hoeveelheid stikstof die RWE toevoegt in geen verhouding staat tot de hoeveelheden stikstof die in de bodem door micro-organismen worden geïmmobiliseerd en de hoeveelheid die door hooilandbeheer wordt afgevoerd. Daarmee kan een significant negatief effect van de extra depositie uit de RWE-centrale worden uitgesloten. Bij de afvoer en immobilisatie van stikstof dient de (onbekende) hoeveelheid stikstofafvoer door het verwijderen van het bladafval nog te worden opgeteld. Hier staat een berekende depositie vanuit de RWEcentrale van 1,4 mol/ha/jaar tegenover. Bij een oppervlakte van 0,49 ha blauwgrasland in het Liefstinghsbroek vertaalt zich dit dus in: Aanvoer door extra depositie : 0,69 mol/jaar Afvoer door het beheer : 980 mol/jaar De extra depositie van de RWE-centrale ligt daarmee in de orde van 0,7 promille van de afvoer in het kader van het reguliere beheer van maaien en blad verwijderen. Om 0,69 mol extra stikstofdepositie te verwijderen is ongeveer 0,7 m2 maaibeheer nodig. Dat is volstrekt binnen de variatie van dit beheer, omdat 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 25 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek per werkgang altijd iets meer of iets minder wordt gemaaid. De extra toevoer van stikstof is daardoor niet van invloed op de beheeropgave, noch op de intensiteit van het beheer. Ook wordt middels het beheer een netto toename van stikstof in het systeem voorkomen. Daarmee is het opnieuw uitgesloten dat de RWEcentrale een zichtbaar of meetbaar effect zal hebben op de kwaliteit en de soortensamenstelling van het blauwgrasland in het Liefstinghsbroek, laat staan een significant negatief effect. De door RWE toegevoegde hoeveelheid stikstofdepositie is, in het licht van het reguliere beheer, niet van invloed op de mogelijkheid om een gunstige staat van instandhouding te bereiken. Wat de verzurende werking van stikstof betreft geldt dat verzuring door stikstof met name optreedt in combinatie met verdroging. In een verdroogde situatie zorgt de grondwaterstandsverlaging ervoor dat een sterke mineralisatie op gang komt, waardoor het kationencomplex niet langer wordt aangevuld. In die situatie heeft onder andere stikstof een verzurende werking (verzuring heeft pas effect als de kationenbuffer is uitgeput). Die situatie doet zich in het Lieftinghsbroek echter niet meer voor door de inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. Hierdoor is de grondwaterstand in het blauwgrasland weer substantieel verhoogd, waardoor de mineralisatie is beperkt en het kationencomplex wordt aangevuld. Daarmee is de buffering tegen verzurende stoffen voldoende hersteld om de geringe bijdrage van RWE (0,69 mol/ha/jaar) te bufferen. De geringe hoeveelheid stikstof die RWE toevoegt vormt geen bedreiging voor de verbetering van de waterhuishouding in het blauwgrasland die met het project Ellersinghuizerveld is ingezet. Een significant negatief effect van de verzurende werking van stikstof kan worden uitgesloten. Bij herstel van de hydrologische situatie zijn er goede mogelijkheden voor herstel van de kwaliteit van het blauwgrasland, zeker ook in het Liefstinghsbroek, dankzij de aanwezigheid van leemlagen, de relatief goede waterstand in het voorjaar en de ligging op de overgang van de hogere dekzandrug naar de voormalige beekloop. Ook bevordert de waterstandsverhoging sterk de vastlegging van stikstof door micro-organismen. Er zijn goede mogelijkheden voor herstel van de waterhuishouding en aanvoer van bufferstoffen. Door de inrichting van Ellersinghuizerveld is een groot deel van de oorspronkelijke hydrologische situatie hersteld. Dankzij de verbetering van de hydrologische omstandigheden is herstel van de kwaliteit van het habitattype mogelijk. De bijdrage van RWE aan de atmosferische stikstofdepositie heeft geen invloed op de aard, omvang en effectiviteit van dergelijke maatregelen en staat herstel van de kwaliteit van het habitattype niet in de weg. Het instandhoudingsdoel wordt niet in gevaar gebracht. Ten overvloede neemt RWE nog een aantal natuurherstelmaatregelen in de desbetreffende blauwgraslandjes, waardoor extra stikstof uit het terrein wordt verwijderd. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 6. 5.6 CONCLUSIES Uit het voorgaande trekken wij de volgende conclusies: 1. De kritische depositiewaarden van de drie bostypen worden niet overschreden door de som van de huidige achtergronddepositie en de extra depositie vanuit de RWE-centrale. Een negatief effect van die extra depositie kan derhalve op voorhand worden uitgesloten. 2. Duurzaam hooilandbeheer en de periodieke aanvoer van basenrijk grondwater in de wortelzone zijn de dominante factoren voor de instandhouding van het habitattype H6410 Blauwgraslanden; stikstofdepositie is daarvoor slechts een ondergeschikte factor. 26 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 3. Aan de belangrijkste condities voor de instandhouding van het blauwgrasland wordt in de huidige situatie reeds voldaan: het gebied kent een duurzaam hooilandbeheer en het Ellersinghuizerveld is inmiddels ingericht met als doel de toevoer van basenrijk water te verzekeren. De extra depositie is bovendien volstrekt in de marge van de beheermaatregelen die jaarlijks worden genomen. Ook is atmosferische depositie geen dominante factor voor een gunstige staat van instandhouding van het habitattype H6410. Daarom kan de geringe toename van de atmosferische depositie geen significant effect hebben op het habitattype, noch het bereiken van de instandhoudingsdoelen in de weg staan, ondanks dat de achtergronddepositiewaarde (ook zonder de bijdrage van RWE) wordt overschreden. 4. Zichtbare en meetbare effecten van de RWE-centrale op de vegetatie en op het niveau van de vier habitattypen van het Liefstinghsbroek zijn uitgesloten en daarmee is tevens een significant negatief effect op het Liefstinghsbroek uit te sluiten. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 27 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 6 6.1 Maatregelen DOEL RWE Hoewel significant negatieve effecten zijn uitgesloten en er dus in juridische zin geen noodzaak is voor mitigatie, wil RWE op vrijwillige basis bijdragen aan de versterking van de kwetsbare habitattypen in het Liefstinghsbroek, zoals zij dat op vrijwillige basis ook in een aantal andere gebieden heeft gedaan. De maatregelen zullen zijn toegespitst op het afvoeren van stikstof uit het habitattype H6410 Blauwgraslanden, het enige habitattype waarvan in het Liefstinghsbroek de kritische depositiewaarde door de achtergronddepositie wordt overschreden. 6.2 HET PROJECT ‘NATUURHERSTEL BLAUWGRASLANDEN LIEFSTINGHSBROEK’ Samen met de beheerder van het Liefstinghsbroek, Vereniging Natuurmonumenten, is voor de blauwgraslanden het volgende pakket van maatregelen afgesproken: 1. In het blauwgrasland 1 wordt op een sterk beschaduwde plek grasland in kleine oppervlakten geplagd. In de naastgelegen bosrand worden bomen gekapt, die voor veel schaduw en bladafval zorgen. Een andere plek wordt op kleinschalige wijze ontdaan van de veenmoslaag. 2. In het blauwgrasland 2 wordt op een sterk beschaduwde plek grasland een kleine oppervlakte geplagd. In de naastgelegen bosrand worden bomen gekapt, die voor veel schaduw en bladafval zorgen. 3. In de Paardenwei wordt een inrichtingsproject uitgevoerd. Hoewel dit gebied nu niet kwalificeert als blauwgrasland, kan het in de toekomst mogelijk een bijdrage leveren aan de instandhouding van de kenmerkende blauwgraslandsoorten in het Liefstinghsbroek. Voor een optimale inrichting van de drie genoemde projectonderdelen heeft Alterra in opdracht van RWE reeds onderzoek uitgevoerd naar de bodemopbouw, de fosfaatdiepte en de hydrologie in het gebied. De resultaten van de drie deelprojecten zullen in de jaren er na worden gemonitord op 1) waterstanden en waterkwaliteit (o.a. basengehalte grondwater); 2) mineralenhuishouding en 3) teruggekeerde kenmerkende soorten. 6.2.1 UITWERKING BLAUWGRASLAND 1 In blauwgrasland 1 bestaan de maatregelen uit Jaar 1: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland Jaar 3: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland Jaar 5: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland 28 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Het plaggen vindt in eerste instantie plaats als experiment, maar wordt kansrijk geacht door onderzoekers van Alterra, die hiervoor ter plaatse bodemonderzoek hebben uitgevoerd. Daarom wordt begonnen met een eerste plagplek in 2014/2015, na twee jaar volgt een tweede plek en na nogmaals twee jaar volgt een derde plek. Deze locaties worden gezocht in de noordelijke punt van het perceel (zie afbeelding 14). De plagdiepte is maximaal 5 cm, waardoor hier in feite alleen de wortelmat wordt weggehaald. De plekken worden licht bekalkt en krijgen in de eerste jaren een extra maaibeurt, als dit nodig mocht blijken. Hierdoor zal de gewenste verschraling zich sneller voltrekken. Daarnaast vinden in jaar 1 de volgende maatregelen plaats: Verwijderen van 6 m2 veenmos aan de zuidzijde van het terrein, tegen het broekbos Verwijderen van 6 – 8 bomen in de eerste bomenrij, ter hoogte van de plagplekken (zie afbeelding 14). Het verwijderen van een kleine oppervlakte veenmos heeft eveneens een experimenteel karakter. De veenmoslaag wordt op advies van Alterra tot op een diepte van maximaal 10 cm afgegraven. Bij tevredenheid over het resultaat, zal het experiment op een andere locatie worden herhaald. Afbeelding 14: Blauwgraslandje 1. De te plaggen locatie is vooraan en onder de overhangende bomen. (foto: auteur, 20 juni 2014) 6.2.2 UITWERKING BLAUWGRASLAND 2 Op het tweede perceel bestaan de maatregelen uit: Het ondiep plaggen van 6 m2 van het onderliggende blauwgrasland in de noordhoek, nabij de doorgang naar het perceel 1. Verwijderen van maximaal 5 bomen in de eerste bomenrij, ter hoogte van de plagplek (zie afbeelding 15). Deze maatregelen zijn identiek aan de maatregelen in blauwgraslandje 1. Hiervoor geldt dezelfde motivatie. Het geplagde stuk zal worden bekalkt omdat de ondergrond enigszins te zuur is. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 29 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Afbeelding 15: Blauwgraslandje 2. De te plaggen plek is links achteraan, onder de overhangende bomen (foto: auteur, 20 juni 2014)’ Afbeelding 16: Globale aanduiding van de drie zoeklocaties van RWE voor plagprojecten in de beide blauwgraslandjes. 30 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 6.2.3 UITWERKING PAARDENWEI In de Paardenwei wordt een groter plagproject uitgevoerd. De feitelijke maatvoering wordt ook hier ontleend aan het advies van Alterra (afbeelding 17). Het plagproject maakt deel uit van een integraal inrichtings- en beheerplan van de totale Paardenwei. Van dit deel zal een deel van de bovenlaag worden verwijderd. Hoe diep, is afhankelijk van de bodemsamenstelling en van de diepte van het fosfaatfront. Belangrijk is dat de rug intact blijft en er dus enig verhang is in het grondwater. Mogelijk moet ook de aangrenzende wilgenbegroeiing iets worden teruggezet. Het resultaat kan worden geoptimaliseerd door plaggen of maaisel van een nabijgelegen blauwgrasland (i.c. van de percelen I en II) uit te leggen voor de verspreiding van zaden. Voorstel is ook om dit deel van de Paardenwei uit de begrazing te halen en daarvoor het raster oostwaarts te verplaatsen. Om boompjes in het perceel te weren is enige begrazing met geiten nodig. Ook moet er jaarlijks worden gemaaid met afvoer van het maaisel. Het project heeft ten dele een experimenteel karakter, omdat weliswaar de kans groot is dat zich hier blauwgraslandsoorten vestigen, maar dat niet zeker is welke soorten en hoe de ontwikkeling verloopt. Daarom is monitoring een onderdeel van het voorstel. Over de praktische uitvoering van dit advies zal RWE nog met Natuurmonumenten overleggen. Bij de exacte locatie en de diepte van de ontgravingen zal rekening worden gehouden met de kans op archeologische bodemschatten die hier worden verwacht. Dit kan nog tot aanpassing van de uitvoering leiden. Bovendien zal bij de ontgravingen archeologische begeleiding worden ingezet. Afbeelding 17. Inrichtingsadvies van Alterra voor de Paardenwei. 6.3 UITVOERING Het project Liefstinghsbroek wordt door RWE in nauw overleg met de eigenaar, de Vereniging Natuurmonumenten, uitgevoerd. Natuurmonumenten en RWE hebben inmiddels een samenwerkingsovereenkomst gesloten over de uitvoering van het project Liefstinghsbroek. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 31 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 6.4 EFFECTIVITEIT PROJECT NATUURHERSTEL BLAUWGRASLANDEN De door RWE voorgestelde maatregelen in het Liefstinghsbroek sluiten aan bij het concept Natura 2000beheerplan (ARCADIS, 2009) en de PAS-Gebiedsanalyse (oktober 2013). De grootste gemene deler in deze studies is dat een goede hydrologische situatie de basis vormt voor herstel van een goede staat van instandhouding van zowel de boshabitattypen als het blauwgrasland. De PAS-Gebiedsanalyse formuleert voor de eerste beheerplanperiode vooral maatregelen die invulling geven aan het herstel van de hydrologische situatie in het gebied. Hieraan is al voldaan door de inrichting van het naastgelegen Ellersinghuizerveld fase 1 (2006) en fase 2 (2013/2014). Voor de tweede en derde beheerplanperiode dient volgens de PAS-Gebiedsanalyse te worden ingezet op aanvullende maatregelen in het Liefstinghsbroek zelf. Genoemd worden: plaggen, herstellen van het middenbosbeheer of strooiselverwijdering om de nutriëntenophoping nog verder terug te zetten. De twee laatstgenoemde maatregelen hebben betrekking op herstel van de bostypen, niet van het blauwgrasland. De door RWE te ondernemen maatregelen zijn in aanvulling op het voortgezette instandhoudingsbeheer. Ze zijn alle wetenschappelijk bewezen maatregelen met een grote effectiviteit. De door RWE uit te voeren maatregelen bevinden zich dus in de range van maatregelen die in de PASgebiedsanalyse worden genoemd en dragen als ‘bewezen’ maatregelen bij aan de afvoer van stikstof uit het gebied. Tegelijkertijd zijn zij additioneel aan de maatregelen die in de PAS-Gebiedsanalyse worden genoemd. Op de additionaliteit gaan wij nader in bij paragraaf 6.6. Bovendien heeft Alterra de geschiktheid van het gebied voor blauwgraslandvegetaties in beeld gebracht (afbeelding 18). De maatregelen in perceel 1 en in de Paardenwei worden uitgevoerd in gebied dat optimaal geschikt is voor dit habitattype. De maatregelen in perceel 2 worden uitgevoerd in een gebied dat in beginsel te zuur is, maar door het bekalken van het geplagde stuk wordt dit gebrek opgeheven. Afbeelding 18. Geschiktheid van de drie percelen voor blauwgrasland (Alterra, 2014). 32 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 6.5 STIKSTOFBALANS Door de RWE-centrale wordt op de blauwgraslanden van het Liefstinghsbroek gedurende de gehele levensduur van de centrale (30 jaar) 20,6 mol stikstof gedeponeerd5. Door het – verdeeld over 5 jaren - plaggen van 4 x 6 m2 blauwgrasland in de beide bestaande blauwgraslandjes zal stikstof worden afgevoerd. Ook worden bomen, met daarin stikstof gerooid. Ten slotte zal een onbekende hoeveelheid extra gewas worden afgevoerd met het nabeheer in de vorm van maaien en afvoeren. Uit de bodemmonsters van Alterra blijkt dat met het plaggen in de bovenste 5 cm 10,4 mol stikstof per m 2 wordt afgevoerd (zie tabel 5). De hoeveelheden stikstof in de bomen is laag en wordt door Alterra geschat op “in de zelfde grootteorde als de atmosferische depositie”, hetgeen inhoudt dat met het verwijderen van bomen circa 0,14 mol/m2 wordt afgevoerd, maar hier is de oppervlakte nog onbekend. De hoeveelheid stikstof die met het nabeheer wordt afgevoerd is onbekend, omdat deze maatregelen afhankelijk is van de hergroei van het gras en de noodzaak tot een extra maaibeurt. De afvoer van stikstof door het weghalen van 10 cm veenmos is eveneens onbekend en wordt derhalve niet berekend. Al met al wordt door deze maatregelen op vier locaties binnen de bestaande blauwgraslandjes gezamenlijk 24 x 10,4 = 249,6 mol stikstof afgevoerd. Dit is exclusief het nabeheer en het weghalen van veenmos en bomen. Dit zal er uiteindelijk toe leiden dat door de natuurherstelmaatregelen van RWE in de bestaande graslandjes ruim 12 x meer stikstof wordt onttrokken dan de centrale over de gehele levensduur aan depositie toevoegt. N.B.: In deze stikstofbalans is de onttrekking van stikstof aan het deelproject Paardenwei niet meegerekend, omdat het hier geen bestaand kwalificerend habitattype betreft. wp A1 Plagdiepten (cm –mv) 0-5 0-10 0-15 0-20 0-30 10.4 10.8 11.3 11.8 11.9 A2 6.2 9.0 9.6 10.2 10.3 A3 12.5 13.0 13.6 14.0 14.1 B1 0.5 1.0 1.6 1.8 1.9 B2 6.0 7.8 8.4 8.6 8.7 C1 1.9 3.9 4.6 5.4 5.5 C2 0.4 0.7 1.1 1.5 1.6 C3 1.1 2.1 1.5 1.6 1.7 C4 0.5 1.0 1.2 1.6 1.7 C5 0.8 1.6 2.3 2.7 3.1 C6 1.1 2.1 2.4 2.8 3.4 C7 0.5 1.0 1.5 2.0 2.7 5 Depositie RWE-centrale: 1,4 mol/ha/jaar; Oppervlakte blauwgraslanden Liefstinghsbroek: 0,49 ha; Levensduur centrale: 30 jaar. Totale extra depositie in 30 jaar: 1,4 * 0,49 * 30 = 20,6 mol 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 33 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek C8 0.6 1.2 2.1 2.9 3.4 C9 0.7 1.3 2.0 2.3 2.9 Tabel 4. Te verwijderen stikstof in mol/m2 per plagdiepte. De plagplekken in het blauwgrasland 1 liggen het dichtst bij het boorpunt A1. De plagdiepte is 5 cm. (Bron: Alterra, 2014) 6.6 ADDITIONALITEIT Eventuele plagwerkzaamheden binnen de bestaande blauwgraslandjes zijn in de PAS-Gebiedsanalyse pas voorzien voor de tweede beheerplanperiode, dat wil zeggen in het 7 de tot en met het 12de jaar na het van kracht worden van het eerste beheerplan6. Deze worden door RWE naar voren gehaald door ze al in 2015 uit te voeren. Het weghalen van bomen in de bosrand is een maatregel die in de PAS-gebiedsanalyse niet als herstelstrategie wordt genoemd. Ook het uitbreiden van het blauwgraslandareaal door de herinrichting van de Paardenwei is aanvullend op de maatregelen in het beheerplan en de PAS-gebiedsanalyse, omdat het concept beheerplan niet in een inrichting van de Paardenwei voorziet. De waarde hiervan zit vooral in de uitbreiding van het areaal blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek. Daardoor wordt de populatie van de desbetreffende soorten groter en robuuster. Alternatieve projecten in de bestaande blauwgraslanden die in het concept beheerplan of de PASGebiedsanalyse nog niet zijn genoemd, zijn ecologisch niet zinvol en worden door de beheerder niet gewenst (mededeling Natuurmonumenten). 6.7 VERGUNBAARHEID Het natuurherstelproject houdt rekening met een aantal vergunningprocedures. Hieronder bespreken wij de belangrijkste. Flora- en faunawet Een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet is niet nodig, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd conform de eisen van de gedragscode zorgvuldig bosbeheer en de gedragscode natuurbeheer. Natuurbeschermingswet Er is geen Natuurbeschermingswetvergunning nodig voor de werkzaamheden die deze geheel ten goede komen aan de instandhoudingsdoelen. Dit betreft de plagwerkzaamheden in de bestaande blauwgraslandjes. Voor het verwijderen van de bomen in de aangrenzende bosrand zal RWE een vergunning aanvragen. Archeologisch onderzoek Inmiddels heeft ARCADIS een quick scan uitgevoerd over de mogelijke archeologische betekenis van het gebied. Op de voorgestelde locaties is geen archeologisch monument of AMK terrein. Er is geen gemeentelijke archeologische verwachtingskaart. Wel is in 2008 door het bureau Libau een bureauonderzoek uitgevoerd in het kader van Natura 2000. Binnen het bos blijkt een aantal kleine ontginningskampjes te liggen. Booronderzoek (2001) heeft hier de aanwezigheid van archeologische resten aangetoond in de vorm van houtskool, scherven en een cultuurlaag. Libau adviseert om in het plangebied rekening te houden met de aanwezigheid van prehistorische 6 Het 1ste ontwerp beheerplan is tot op heden nog niet door Gedeputeerde Staten van Groningen in procedure gebracht. 34 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek vindplaatsen op de dekzandwelving en dan voornamelijk daar waar de fossiele geul aan deze dekzandwelving grenst. In de prehistorie heeft de bewoning zich voornamelijk geconcentreerd op de dekzandwelving in het plangebied. Het advies is bovendien ingrepen alleen te laten plaatsvinden onder archeologische begeleiding. Archeologische begeleiding zal derhalve de leidraad zijn voor de inrichting van de Paardenwei, waar daadwerkelijk grond zal worden afgegraven. Verkennend booronderzoek zal bovendien het risico op schade aan archeologische bodemschatten verkleinen en mogelijk leiden tot een aanpassing van de inrichting. Omdat in de beide bestaande blauwgraslandjes alleen de wortelmat (3 – 5 cm) of alleen de mat van veenmossen (tot 10 cm) wordt afgevoerd, is enige vorm van bodemberoering uitgesloten. Archeologie vormt hier geen risico voor het doorgaan van het project. Omgevingsvergunning De verwachting is dat voor het natuurherstelproject een omgevingsvergunning nodig is. Er zal nader worden onderzocht onder welke randvoorwaarden deze vergunning kan worden verleend. Omdat de huidige ruimtelijke bestemming van het gebied ‘Natuur’ is, gaan wij er (mede gezien de hierboven genoemde verwachtingen) vanuit dat de omgevingsvergunning kan worden verkregen. Waterwetvergunning Een Waterwetvergunning is waarschijnlijk niet nodig omdat het niet de bedoeling is om de waterhuishouding te veranderen. Dat zal tijdig worden gecheckt. Zo nodig wordt een dergelijke vergunning voorbereid en aangevraagd door de grondeigenaar. Overige vergunningen Mogelijk is voor de werkzaamheden in de Paardenwei een ontgrondingsvergunning nodig. Hetzelfde geldt voor een aantal uitvoeringsvergunningen. Dit zal nog worden uitgezocht. 6.8 COMMUNICATIE De werkzaamheden in het Liefstinghsbroek zullen via een aantal kanalen bekend worden gemaakt bij de omwonenden en belanghebbenden. Het betreft: Vermelding in de lokale media. Een persbericht. Een informatiebord langs het fietspad ‘Muntvlindertje’. Vereniging Natuurmonumenten treedt op als afzender van de communicatie. 6.9 PLANNING Direct na de besluitvorming over dit projectplan worden eventuele ontheffingen of vergunningen aangevraagd. De deelprojecten I en II (plaggen in de bestaande blauwgraslandjes), zullen na het broedseizoen van 2015 worden uitgevoerd. De inrichting van de Paardenwei zal, afhankelijk van de vergunningverlening, eveneens na het broedseizoen van 2015 plaatsvinden. 6.10 BORGING Borging van de uitvoering van de maatregelen vindt plaats op basis van de samenwerkingsovereenkomst tussen Natuurmonumenten en RWE. 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 35 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek 36 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Bijlage 1 Bronnen Alterra/Ministerie van LNV (2008). Profielendocumenten, ingezien via www.synbiosys.alterra.nl Alterra (augustus 2014). Bodemonderzoek Liefstinghsbroek, conceptversie augustus 2014. ARCADIS (2009). Concept Natura 2000 beheerplan Liefstinghsbroek. In opdracht van de Provincie Groningen. Beije, H.M., A.J.M. Jansen, Q.L. Slings & N.A.C. Smits (2012); Herstelstrategie H6410: Blauwgraslanden. Linden, M. van der, Blokland, K.A., Zonneveld, L.M.L., Van Ek, R. & Runhaar, J. (1996); Herstel van natte en vochtige ecosystemen. NOV-rapport 9.1. Kemmers, R., Bloem, J. & Faber, J. (2010); Bodembiota en stikstofstromen in schraalgraslanden; Effecten op de vegetatie. Wageningen. Alterra, Alterra-rapport 1979. Grootjans, A.P. (1985); Changes of groundwater regime in wet meadows. Dissertatie, Rijks-universiteit Groningen. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996 Programmatische aanpak stikstof, Ecologische gebiedsanalyse Lieftinghsbroek (21). Oktober 2013. Goedgekeurd door Het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) d.d. 28nov2013 Roelofs, J.G.M., De Graaf, M.C.C. de Graaf, Verbeek, P.J.M. & Cals, M.J.R. (1993); Methodieken voor herstel van verzuurde en geëutrofieerde heiden en schraallanden. In: Cals, M., De Graaf, M. & Roelofs, J. (red.): Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in natuurterreinen. Katholieke Universiteit Nijmegen, Werkgroep Milieubiologie. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996 Spieksma, J.F.M., Van Diggelen, R. & Schouwenaars, J.W. (1994); Friese boezemlanden. Gevolgen van hydrologische maatregelen voor de vegetatie. Vakgroep Fysische geografie/Lab. voor plantenoecologie, Rijksuniversiteit Groningen. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996 Wuijte, S. (2013) Kwanficeren van herstelmaatregelen voor stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in Nederland, scriptie Universiteit Utrecht. Voorts werd op 20 juni een veldbezoek aan het Liefstinghsbroek gebracht, samen met Roel Douwes, de ecoloog van Vereniging Natuurmonumenten, en Olaf Slakhorst als vertegenwoordiger van de Provincie Groningen. www.natuurkennis.nl 077969435:0.14 - Definitief ARCADIS 37 Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Liefstinghsbroek Colofon AANVULLING OP DE PASSENDE BEOORDELING VAN RWE EN PROJECTPLAN NATUURMAATREGELEN LIEFSTINGHSBROEK OPDRACHTGEVER: RWE Eemshaven Holding B.V. STATUS: Definitief AUTEUR: drs. D. Logemann GECONTROLEERD DOOR: Drs. Mariska Salomons VRIJGEGEVEN DOOR: Ir. Boris Schlangen 15 september 2014 077969435:0.14 ARCADIS NEDERLAND BV Zendmastweg 19 Postbus 63 9400 AB Assen Tel 0592 392 111 Fax 0592 353 112 www.arcadis.nl Handelsregister 09036504 ©ARCADIS. Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitzonderingen door de wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbenden niets uit dit document worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, digitale reproductie of anderszins. 38 ARCADIS 077969435:0.14 - Definitief
© Copyright 2024 ExpyDoc