Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan

AANVULLING OP DE PASSENDE
BEOORDELING VAN RWE EN PROJECTPLAN
NATUURMAATREGELEN LIEFSTINGHSBROEK
RWE EEMSHAVEN HOLDING B.V.
15 september 2014
077969435:0.14 - Definitief
B02042.000079.0100
15 augustus 2014
: - Concept
B02042.000079.0100.
15 augustus 2014
: - Concept
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Inhoud
1
Inleiding ................................................................................................................................................................ 5
2
Het Liefstinghsbroek........................................................................................................................................... 6
2.1
3
4
5
6
Beknopte gebiedsbeschrijving.................................................................................................................. 6
Doelen en staat van instandhouding .............................................................................................................. 10
3.1
Gebiedsdoelen in het Aanwijzingsbesluit ............................................................................................ 10
3.2
Voorkomen van de kwalificerende habitattypen ................................................................................ 10
3.3
Huidige staat van instandhouding ........................................................................................................ 12
3.3.1
H6410 Blauwgraslanden ..................................................................................................... 12
3.3.2
De boshabitattypen .............................................................................................................. 13
3.3.2.1
H9120 Beuken-eikenbossen met hulst ...................................................... 14
3.3.2.2
H9160A Eiken-haagbeukenbossen ........................................................... 14
3.3.2.3
H91E0C Beekbegeleidende bossen ........................................................... 15
Abiotische condities .......................................................................................................................................... 17
4.1
H6410 Blauwgraslanden ......................................................................................................................... 17
4.2
H9120 Beuken-eikenbossen met hulst................................................................................................... 18
4.3
H9160A Eiken-haagbeukenbossen ........................................................................................................ 18
4.4
H91E0C Beekbegeleidende bossen ........................................................................................................ 19
Stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek .................................................................................................... 20
5.1
Achtergronddepositie ............................................................................................................................. 20
5.2
Bijdrage depositie RWE .......................................................................................................................... 22
5.3
Afvoer door het huidige beheer ............................................................................................................. 22
5.4
Effectbeoordeling stikstof op boshabitattypen .................................................................................... 23
5.5
Effectbeoordeling stikstof op H6410 Blauwgrasland .......................................................................... 24
5.6
Conclusies ................................................................................................................................................. 26
Maatregelen ........................................................................................................................................................ 28
6.1
Doel RWE.................................................................................................................................................. 28
6.2
Het project ‘Natuurherstel blauwgraslanden Liefstinghsbroek’ ....................................................... 28
6.2.1
Uitwerking blauwgrasland 1 .............................................................................................. 28
6.2.2
Uitwerking blauwgrasland 2 .............................................................................................. 29
6.2.3
Uitwerking Paardenwei ...................................................................................................... 31
6.3
Uitvoering ................................................................................................................................................. 31
6.4
Effectiviteit project Natuurherstel blauwgraslanden .......................................................................... 32
6.5
Stikstofbalans ........................................................................................................................................... 33
6.6
Additionaliteit .......................................................................................................................................... 34
6.7
Vergunbaarheid ....................................................................................................................................... 34
6.8
Communicatie .......................................................................................................................................... 35
6.9
Planning .................................................................................................................................................... 35
6.10
Borging ...................................................................................................................................................... 35
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
3
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Bijlage 1
Bronnen ......................................................................................................................................... 37
Colofon....................................................................................................................................................................... 38
4
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
1
Inleiding
Op 16 april 2014 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zich uitgesproken over de
door de provincies Groningen, Friesland en Drenthe en het Ministerie van EZ aan RWE verleende
Natuurbeschermingswetvergunning voor een nieuwe kolengestookte energiecentrale in het
Eemshavengebied1. Alvorens tot een eindoordeel te komen wenst de Afdeling op drie onderdelen nadere
informatie te ontvangen: ten aanzien van bioaccumulatie van kwik in de Waddenzee en ten aanzien van
de gebieden Drouwenerzand en Liefstinghsbroek. Ten aanzien van de beide gebieden formuleerde de
Raad de opdracht als volgt:
“Verweerders dienen met inachtneming van overweging 19.3 alsnog toereikend onderzoek te doen naar de gevolgen
van het project op de Natura 2000-gebieden Liefstinghsbroek en Drouwenerzand. Op basis daarvan dienen
verweerders te motiveren waarom de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Liefstinghsbroek en
Drouwenerzand ten gevolge van de stikstofdepositie door de centrale niet zullen worden aangetast, dan wel de
bestreden besluiten te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten te vervangen door besluiten tot weigering van de
vergunningen”.
Deze notitie geeft voor het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek de gevraagde nadere motivatie. Allereerst
wordt het gebied en de aanwezige habitattypen beschreven, alsmede de kernopgaven en
instandhoudingsdoelen en de staat van instandhouding. In hoofdstuk 4 beschrijven wij de abiotische
vereisten die de habitattypen aan hun standplaats stellen. Dit is van belang voor de positie die stikstof
daarin inneemt. In hoofdstuk 5 analyseren wij de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek en de bijdrage
van de RWE-centrale daaraan. Ook bespreken wij de afvoer van stikstof in het reguliere beheer. Voorts
trekken wij in dit hoofdstuk conclusies over de kans op een significant negatief effect van de
depositietoename vanuit de RWE-centrale op de aangewezen habitattypen en instandhoudingsdoelen.
Ten slotte bespreken wij in hoofdstuk 6 welke maatregelen RWE op vrijwillige basis gaat nemen als
bijdrage aan de gunstige staat van instandhouding van de aangewezen habitattypen.
Het Liefstinghsbroek is gelegen in de gemeente Vlagtwedde, nabij het buurtschap Weende.
De beheerder van het Liefstinghsbroek is Vereniging Natuurmonumenten. De maatregelen in dit
projectplan zijn opgesteld in nauw overleg met deze organisatie.
Over de naamgeving heerst verwarring. De officiële naam van het gebied is ‘Liefstinghsbroek’, naar de vroegere
eigenaar, de familie Liefstingh. Ook Natuurmonumenten gebruikt de naam ‘Liefstinghsbroek’. Het gebied is echter
aangemeld als ‘Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek’, met één s. Wij kiezen in dit hele stuk voor de officiële benaming
‘Liefstinghsbroek’, met twee s-en.
1
Zaaknummer 201304768/1/R2
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
5
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
2
2.1
Het Liefstinghsbroek
BEKNOPTE GEBIEDSBESCHRIJVING
Het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek betreft een klein (19,8 ha groot), gevarieerd loofbos in het dal
van de Ruiten Aa in de gemeente Vlagtwedde in Westerwolde. Het bos bezit een oude kern met een goed
ontwikkelde struik- en kruidlaag en enkele schraalgraslandjes. Een klein deel van het bos dateert al van
voor 1800. Plaatselijk is hakhoutbeheer gepleegd, maar sinds 1928 vindt spontane bosontwikkeling plaats.
In het gebied liggen twee kleine graslandjes en een groter perceel grasland: de ‘Paardenwei’.
Afbeelding 1: Ligging Liefstinghsbroek in Oost-Groningen
Het bos is eeuwenlang in bezit geweest van de familie Liefstingh, die het in 1937 verkocht aan
Natuurmonumenten. De omgeving bestond tot voor kort voor een groot deel uit akkers. Een aanzienlijk
deel hiervan is of wordt momenteel ingericht als natuurgebied. Het Liefstinghsbroek is daarmee
tegenwoordig geheel omringd door gebieden waarvan de hydrologie en de inrichting zijn gebaseerd op de
natuurdoelen van het Natura 2000-gebied.
Door het ondiep voorkomen van slecht doorlatende lagen van potklei en keileem en door het voorkomen
van enige hoogteverschillen is het Liefstinghsbroek gedeeltelijk vrij nat. Het grootste deel van het gebied
6
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
bestaat uit drie bostypen. Het grootste oppervlakte bestaat uit het drogere Wintereiken-Beukenbos (H9120
Beuken-eikenbos met hulst). Op rijkere plaatsen is een Eiken-Haagbeukenbos (H9160) aanwezig, met
soorten als bosanemoon en hazelaar. Nattere plaatsen worden ingenomen door Elzenbroekbos met
elzenzegge (H91E0C* Beekbegeleidende bossen).
Het Natura 2000-gebied omvat ook enkele graslandpercelen, die gedeeltelijk een blauwgraslandvegetatie
(H6410) dragen (blauwgraslandje 1 en blauwgraslandje 2 in onderstaande afbeelding). Het grasland met
de naam ‘Paardenwei’ maakt deel uit van het Natura 2000-gebied, maar bevat geen kwalificerend
habitattype.
Afbeelding 2: Satellietbeeld Liefstingsbroek. Rechts het buurtschap Weende. De foto is genomen vóórdat de omliggende
gronden als natuurgebied werden ingericht. Nu is dat grotendeels wel het geval. (Bron: Google Maps)
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
7
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Afbeelding 3: Graslandje in het Liefstinghsbroek, dat zich grotendeels kwalificeert als H6410 Blauwgrasland. Deze plek
correspondeert met ‘Blauwgraslandje 1’ in afbeelding 1. (foto: auteur, 20 juni 2014)
Afbeelding 4: De Paardenwei, een niet-kwalificerend grasland in het Liefstinghsbroek. (foto: auteur, 20 juni 2014)
Het Liefstinghsbroek ligt op de overgang tussen een hogere dekzandrug langs de Ruiten Aa en een
laaggelegen heideontginning, die tot voor kort in gebruik was als landbouwgrond. De Ruiten Aa stroomt
hier hoog door het landschap. De beekloop van de Ruiten Aa heeft recentelijk weer een natuurlijk (kleiner)
beekprofiel gekregen en meandert door het landschap. Ook zijn grote delen van de directe omgeving van
het Liefstinghsbroek in 2006 en 2013/2014 uit de agrarische productie genomen en omgevormd tot
natuurgebied (Project ‘Ellersinghuizerveld’). Het water uit de omgeving wordt hier zo lang mogelijk
8
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
vastgehouden en via oorspronkelijke laagten en slenkjes naar de Ruiten Aa afgevoerd. Deze maatregel
zorgt ervoor dat er meer water infiltreert in het bos en haar omgeving in plaats van dat het direct wordt
afgevoerd naar de beek. Dit heeft gezorgd voor een forse vernatting van het Natura 2000-gebied, hetgeen
gunstig is voor de kenmerkende natuurwaarden van het Liefstinghsbroek.
Afbeelding 5: Het Liefstinghsbroek en het natuurontwikkelingsproject Ellersinghuizerveld, met daarin de jaren van
omvorming naar natuurgebied en verhoging van de grondwaterstand. Op deze luchtfoto op Bing Maps begint het
project vorm te krijgen. Inmiddels is de nieuwe inrichting afgerond.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
9
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
3
3.1
Doelen en staat van
instandhouding
GEBIEDSDOELEN IN HET AANWIJZINGSBESLUIT
Het Liefstinghsbroek is in het Natura 2000-netwerk opgenomen om bij te dragen aan de volgende
kernopgaven waar Nederland invulling aan geeft:
Code
Kernopgave
5.07
Uitbreiding tot substantiële oppervlakten beuken-eikenbossen met hulst H9120 en verbeteren kwaliteit (o.a.
boomsoortensamenstelling en leeftijdsopbouw van bomen).
6.14
Herstel kwaliteit en vergroting areaal *H91E0_B vochtige alluviale bossen (essen-iepenbossen) en
*H91E0_C (beekbegeleidende bossen)
Tabel 1: Kernopgaven die van toepassing zijn op het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek
Het Liefstinghsbroek is voorts aangewezen vanwege het voorkomen van vier kwalificerende habitattypen:
Habitattype
Instandhoudingsdoelen
H6410 Blauwgraslanden
Behoud oppervlakte en kwaliteit
H9120 Beuken-eikenbossen met hulst
Behoud oppervlakte en kwaliteit
H9160 Eiken-haagbeukenbossen
Behoud oppervlakte en kwaliteit
H91E0C* Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen)
Behoud oppervlakte en kwaliteit
Tabel 2: Instandhoudingsdoelen in het Aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied Liefstinghsbroek
3.2
VOORKOMEN VAN DE KWALIFICERENDE HABITATTYPEN
De spreiding van de habitattypen over het Natura 2000-gebied is weergegeven op de onderstaande
habitattypenkaart van het Liefstingshbroek.
10
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Afbeelding 6. Habitattypenkaart Liefstinghsbroek
Voorjaar 2013 is, op basis van gegevens van Natuurmonumenten en de Provincie Groningen, door
EZ/Alterra geconcludeerd dat het type Vochtig alluviaal bos in het Liefstinghsbroek niet voldoet aan de
vereisten van het habitattype omdat het hydrologisch niet onder invloed staat van een beek. Dit type staat
echter wel in de definitieve aanwijzingsbeschikking, waardoor het nog wel een beschermde status heeft. In
het navolgende beoordelen we dan ook de stikstofdepositie op dit habitattype als ware het juridisch
beschermd.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
11
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
3.3
HUIDIGE STAAT VAN INSTANDHOUDING
Op grond van het conceptbeheerplan en de PAS-gebiedsanalyse2 van het Natura 2000-gebied
Liefstinghsbroek trekken wij de volgende conclusies over de huidige staat van instandhouding:
3.3.1
H6410 BLAUWGRASLANDEN
Het habitattype H6410 Blauwgraslanden komt op twee locaties voor, met een totale oppervlakte van 0,29
en 0,20 = 0,49 ha (zie afbeeldingen 1 en 4). Het grotere graslandperceel de Paardenwei (2,04 ha)
kwalificeert momenteel niet voor dit habitattype, ook niet voor andere habitattypen. De oppervlakte van
de blauwgraslandjes is kleiner dan in het Profielendocument van dit habitattype als optimaal functioneel
wordt gezien. Daardoor is de lengte van de bosrand in verhouding tot de oppervlakte van het grasland
groot. Dat heeft tot gevolg dat er veel schaduw en veel bladafval op de blauwgraslandjes is.
Voor de beide blauwgraslandpercelen laten recente opnamen zien dat de karakteristieke soorten als
gevlekte orchis, blauwe knoop, blauwe zegge, tandjesgras, biezeknoppen nog wel voorkomen, maar dat
de bedekking ten opzichte van 1937 sterk is achteruitgegaan. Enigszins zuurbufferende omstandigheden
in de wortelzone zijn een voorwaarde voor het voorkomen van blauwgraslanden. Het verdwijnen van
kritische soorten en de relatief hoge bedekking van mossoorten tonen echter aan dat hier verdroging en
afname van de invloed van basenrijk water optreden. Metingen van het bodemvocht wijzen inderdaad op
nogal zure omstandigheden. Het blauwgrasland is dan ook betrekkelijk arm aan soorten en neigt naar een
vorm van heischraal grasland (H6230), (Pas-Gebiedsanalyse, 2013).
Echter, met de inrichting van het naastgelegen Ellersinghuizerveld is de verdroging van het gebied
grotendeels gestopt. Het gebied is nu zichtbaar aan het vernatten (eigen waarneming en mededeling
Natuurmonumenten, juni 2014).
Op plaatsen waar veel beschaduwing en bladval optreedt ontbreken de kenmerkende soorten. Op grond
van de jarenlange verdroging/verzuring, de historische stikstofbelasting, de schaduwwerking en de
bladval vanuit de bosrand is de staat van instandhouding op dit moment te omschrijven als ‘matig’. De
verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e beheerplanperiode is volgens de PAS-Gebiedsanalyse
echter positief, vooral dankzij de anti-verdrogingsmaatregelen in het Ellersinghuizerveld. Het eindoordeel
van de PAS-analyse is ten aanzien van dit habitattype ‘voldoende perspectief op het bereiken van de
instandhoudingsdoelen’.
2
Ecologische gebiedsanalyse Liefstinghsbroek, oktober 2013
12
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Afbeelding 7: Blauwgraslandje 1. Op de voorgrond onder andere gevlekte orchis (Orchis maculata) (foto: auteur, 20 juni 2014)
3.3.2
DE BOSHABITATTYPEN
Uit vegetatiekarteringen sinds de jaren ’50 blijkt dat zowel de soortensamenstelling als de bedekking van
afzonderlijke soorten van de drie (bos)habitattypen in de tussenliggende jaren is verschoven van natte en
vochtige soorten naar meer droge soorten. Hieruit blijkt dat verdroging is opgetreden. Dit beeld wordt
bevestigd door peilbuisgegevens en door de beschikbare bodemkarteringen (PAS-Gebiedsanalyse).
Samenhangend met de verdroging treedt ook verzuring op, omdat het kalkrijkere grondwater niet meer
de wortels bereikt. Afgevallen bladeren kunnen in een zure omgeving slechter verteren, waardoor het
strooisel zich steeds meer ophoopt. Door de zuurdere bodem en de dikkere strooisellaag krijgen
karakteristieke soorten geen kans meer. In de randen is sprake van enige verruiging.
Daarnaast is er in het Liefstinghsbroek sprake van stikstofaccumulatie in de bodem door de te hoge
stikstofdepositie. Deze depositie is afkomstig uit uiteenlopende bronnen, de zogeheten
‘achtergronddepositie’, en bovendien hoofdzakelijk een erfenis uit de jaren ’80 en ’90. Slechts 11 procent
van de stikstofdepositie heeft een regionale herkomst (concept-Natura 2000 beheerplan, 2009). De huidige
depositie is sterk gedaald ten opzichte van eerdere jaren.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
13
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
In het kader van de inrichting van het project Ellersinghuizerveld, waartoe ook een verhoging van de
grondwaterstand behoort, is het hydrologisch herstel van het Liefstinghsbroek in gang gezet. Daarmee is
de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van het bos, de verdroging van het gebied, gestopt. De
waterstand in het gebied is zichtbaar gestegen (mededeling Natuurmonumenten, juni 2014). De indruk is
dat het bos zich nog aan het instellen is op de nieuwe situatie.
3.3.2.1
H9120 BEUKEN-EIKENBOSSEN MET HULST
In het Beuken-eikenbos van het Liefstinghsbroek komen diverse kenmerkende, zogeheten ’typische’
soorten voor. Het bos is daardoor als floristisch karakteristiek goed ontwikkeld geclassificeerd. Ook de
functie en de structuur van het bos zijn goed. De aanwezigheid van een aantal indicatoren van oud bos,
zoals dalkruid en gewone salomonszegel, en het voorkomen van bijzondere soorten als ruige veldbies,
kussentjesmos en knikkend palmpjesmos geven het bos een hoge natuurwaarde.
De toename van hulst en adelaarsvaren laten zien dat het bos ouder wordt. Dat is gunstig voor de
soortenrijkdom van het gebied. Daarmee ontstaat echter ook een dikkere strooisellaag, die vanwege de vrij
zure omstandigheden slechts langzaam wordt afgebroken. Volgens de PAS-Gebiedsanalyse levert het
toenemen van de strooisellaag niettemin geen knelpunt op voor het oppervlak van dit habitattype.
Verruiging met braam en rankende helmbloem doet zich slechts aan de randen van het bos voor en is
volgens de gebiedsanalyse evenmin een ernstig probleem.
Op grond van het bovenstaande concluderen wij dat het habitattype H9120 zich in het Liefstinghsbroek in
een gunstige staat van instandhouding bevindt, mede door de inrichting en de vernatting van het
Ellersinghuizerveld. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e beheerplanperiode is dan ook
volgens de PAS-Gebiedsanalyse positief. Om dezelfde reden is het eindoordeel van de PAS-analyse ten
aanzien van dit habitattype: ‘voldoende perspectief op het bereiken van de instandhoudingsdoelen’.
Afbeelding 8: Liefstinghsbroek: H9120 Beuken-eikenbos met hulst (foto: auteur, augustus 2010)
3.3.2.2
H9160A EIKEN-HAAGBEUKENBOSSEN
Dit habitattype betreft een iets vochtiger en iets voedselrijker bostype dan het voorgaande, H9120. Het
type komt in het Liefstinghsbroek voor in het noordwesten, in een klein oppervlak.
14
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
De boomlaag van het Eiken-haagbeukenbos heeft in het Liefstinghsbroek een gevarieerde samenstelling,
met soorten als gewone es, gewone esdoorn, beuk, zwarte els en zomereik. In de struiklaag komt veel
hazelaar voor, naast gewone vlier en jonge esdoorns. De kruidlaag kenmerkt zich door het voorkomen van
ruwe zegge, ijle zegge, grote muur, bosgierstgras, wijfjesvaren en witte klaverzuring. Plaatselijk is de
oudbosindicator bosanemoon aanwezig. Andere bossoorten met een voorkeur voor voedselrijke bossen op
standplaatsen met een wisselende grondwaterstand komen niet, of niet meer (gele dovenetel), voor.
Het habitattype is hier volgens de Gebiedsanalyse te classificeren als een soortenarme, verdroogde vorm
van de minst voedselrijke subassociatie van het Eiken-Haagbeukenbos.
De kwaliteit van het Eiken-Haagbeukenbos is sinds 1950 als gevolg van verdroging sterk teruggelopen.
Het aandeel vochtindicatoren is achteruit gegaan. De verdroging en daarmee gebrekkige aanvoer van
basen brengt met zich mee dat strooiselafbraak in beperkte mate plaats vindt. Dit is echter inmiddels
grotendeels opgelost door de inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. Op grond van het
bovenstaande concluderen wij dat het habitattype H9160 Eiken-haagbeukenbossen zich in het
Liefstinghsbroek in een gunstige staat van instandhouding bevindt, mede door de inrichting en de
vernatting van het Ellersinghuizerveld. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1 e
beheerplanperiode is dan ook volgens de PAS-Gebiedsanalyse positief. Om dezelfde reden is het
eindoordeel van de PAS-analyse ten aanzien van dit habitattype: ‘voldoende perspectief op het bereiken
van de instandhoudingsdoelen’.
3.3.2.3
H91E0C BEEKBEGELEIDENDE BOSSEN
Het habitattype H91E0C komt in het Liefstinghsbroek voor op de laagste plekken in het bos. Een deel
daarvan betreft een oude beekloop, waardoor dit bostype zich op een aantal plaatsen als een band door
het bos slingert. De boomlaag bestaat uit zwarte els en lokaal zachte berk (zg. ‘elzenbroekbos’). In de
struiklaag domineert grauwe wilg. In de kruidlaag komen elzenzegge, stijve zegge, moeraszegge,
blaaszegge, gele lis, bitterzoet en melkeppe voor. Plaatselijk zijn in 2001 de kwelindicatoren holpijp en
waterviolier vastgesteld. Andere bijzonderheden zijn de zeldzame bosrelictsoort groot gaffeltandmos en
een soortenrijke korstmossen (epifyten)begroeiing op grauwe wilg met onder meer geplooid sikkelmos en
boomfranjemos. In 1985 werden geen veenmossen aangetroffen, maar in 1995 bleken er weer flinke
groeiplaatsen met veenmos aanwezig te zijn. Samen met de moeraszegge wijst dit op herstel van het matig
voedselrijke laagveenkarakter van het broekbos, waarschijnlijk veroorzaakt door een toenemende
regenwaterinvloed ten opzichte van het grondwater. Sinds de waterstandsverhoging in het gebied als
gevolg van de inrichting van het Ellersinghuizerveld neemt het aandeel veenmossen verder toe.
Als gevolg van verzuring, door de toegenomen regenwaterinvloed en de afname van de basenhoudende
kwel, staat de floristische kwaliteit momenteel onder druk. De kwaliteit van het elzenbroekbos is in de
afgelopen decennia als gevolg van verdroging sterk teruggelopen. Er is wel enige aanvoer van basen, maar
deze is sterk beperkt ten opzichte van het verleden. De recente grondwaterstandsverhoging in het
naastgelegen Ellersinghuizerveld heeft echter tot gevolg dat recent ook de grondwaterstand in het
elzenbroekbos omhoog is gegaan en dat deze in de zomer minder snel uitzakt.
Op grond van het bovenstaande karakteriseren wij de staat van instandhouding van dit habitattype als
‘matig’. De verwachte ontwikkeling aan het einde van de 1e beheerplanperiode is volgens de PASGebiedsanalyse echter positief, mede door de in gang gezette veranderingen in het Ellersinghuizerveld.
Daarbij aansluitend is het eindoordeel van de PAS-analyse ten aanzien dit type ‘voldoende perspectief op
het bereiken van de instandhoudingsdoelen’.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
15
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Afbeelding 9: Liefstinghsbroek: H91E0C Beekbegeleidende bossen. Door de inrichtingsmaatregelen in de omgeving is
dit type nu natter. (foto: auteur, augustus 2010)
16
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
4
Abiotische condities
Onderstaande beschrijvingen van de abiotische condities zijn gebaseerd op de profielendocumenten van
de betrokken habitattypen. Deze zijn te vinden op www.synbiosys.alterra.nl.
4.1
H6410 BLAUWGRASLANDEN
Blauwgraslanden zijn soortenrijke hooilanden op voedselarme, enigszins zure bodems die ’s winters
plasdras staan en ’s zomers oppervlakkig uitdrogen. Een belangrijke voorwaarde is de periodieke aanvoer
van enigszins met basen verrijkt grond- of oppervlaktewater vanuit de omgeving, waardoor in de
wortelzone sprake is van een contact tussen zuur regenwater en meer basisch grondwater. De
begroeiingen kennen een grote variatie in soortensamenstelling, afhankelijk van bodem, hydrologie en
geografische ligging.
Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn:

Hooibeheer (jaarlijks laat in het jaar maaien en materiaal afvoeren).

Relatieve voedselarmoede.

Toevoer van basenrijk water (door overstromingen met oppervlaktewater of door toestroom van
grondwater).

Opslag van struwelen en bomen < 5%.

Optimale functionele omvang: vanaf enkele hectares.

Het zo nu en dan opbrengen van organisch materiaal kan noodzakelijk zijn om verzuring tegen te
gaan.
Het habitattype komt optimaal voor op voedselarme, matig zure tot neutrale bodems. Buffering vindt
plaats door aanvoer van basen met grond- en/of oppervlaktewater. In de winter staat het grondwater aan
of op maaiveld, in de zomer zakt de grondwaterstand enkele decimeters of meer weg. In het
landschapstype beekdalen, waartoe ook de blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek worden gerekend,
kunnen verschillende combinaties van sturende processen leiden tot geschikte condities voor
blauwgrasland. Bij een voldoende stijghoogte van het regionale grondwatersysteem en voldoende ondiepe
grondwaterstanden kan het basenrijke grondwater tot in de wortelzone doordringen in de vorm van
uittredend grondwater of via capillaire opstijging. Bij geringere kweldruk en/of lagere grondwaterstanden
vormen zich regenwaterlenzen en kan het grondwater de wortelzone niet bereiken, waardoor de
standplaats verzuurt. De aanvoer van basenrijk grondwater is overigens niet noodzakelijkerwijs gebonden
aan regionale kwel. De eveneens tot het habitattype gerekende schrale vormen van de Veldrusassociatie
zijn bijvoorbeeld gebonden aan laterale doorstroming met jong, nog niet geheel gereduceerd grondwater.
In beekdalen die geheel door lokale kwel gevoed worden, kan dit type tot aan de beek voorkomen. Dit
lijkt voor een deel het geval in het Liefstinghsbroek.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
17
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
4.2
H9120 BEUKEN-EIKENBOSSEN MET HULST
Het habitattype H9120 betreft loofbossen met meestal beuk in de boomlaag en hulst en/of taxus in de
struiklaag, voorkomend op voedselarme tot licht voedselrijke zand- en leemgronden. Het habitattype
komt voor op de hogere zandgronden en in het heuvelland. De beuken-eikenbossen bevinden zich
doorgaans op gronden met weinig tot geen grondwaterinvloed.
Het type neemt een tussenpositie in tussen enerzijds de Oude eikenbossen (H9190) en anderzijds de Eikenhaagbeukenbossen (H9160). Ten opzichte van de ‘Oude eikenbossen’ komen de ‘Beuken-eikenbossen met
hulst’ voor op plekken met een modder- in plaats van een humuspodzolbodem of een leemhoudende in
plaats van een leemarme bodem. Op deze gronden is de beuk concurrentiekrachtig en zal in de loop van
de successie gaan domineren ten koste van de zomereik. Ten opzichte van de ‘Eiken-haagbeukenbossen’
komen de ‘Beuken-eikenbossen met hulst’ voor op plekken zonder grondwaterinvloed.
Tot het habitattype worden alleen gerekend: bossen op bosgroeiplaatsen van vóór 1850 en bosopstanden
van minstens 100 jaar oud die daaraan grenzen. Een belangrijk deel van de biodiversiteit van dit
habitattype komt voor in de zomen en mantels van het bos zelf.
Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn:

Op landschapsschaal: aanwezigheid van soortenrijke open plekken en bosranden met plantensoorten
uit de klasse Melampyro-Holcetea mollis (bijvoorbeeld: de halfparasiet hengel) of bijzondere
braamsoorten.

Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven.

Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares.
4.3
H9160A EIKEN-HAAGBEUKENBOSSEN
Eiken-haagbeukenbossen vormen een loofbosgemeenschap met een gevarieerde vegetatiestructuur met
een (tot 30 m) hoge en een lage boomlaag, een goed ontwikkelde struiklaag en een weelderige, soortenrijke
kruidlaag met typische soorten. Het gaat doorgaans om iets mineralenrijkere bossen. Ook speelt
grondwater een beduidend grotere rol dan in het habitattype H9120 beuken-eikenbossen met hulst. De
gevarieerde structuur van deze eiken-haagbeukenbossen hangt daarnaast meestal samen met een
eeuwenlange menselijke exploitatie.
De kruidlaag bezit doorgaans een mozaïekachtig karakter, doordat zowel ruimtelijk als in de tijd het
lichtaanbod op de bodem sterk wisselt. Veel soorten, waaronder diverse voorjaarsbloeiers, kunnen zich
door middel van wortelstokken of bovengrondse uitlopers vegetatief sterk uitbreiden, waardoor ze in
staat zijn grote en dikwijls aaneengesloten groepen te vormen. Klimop komt hier soms als liaan in het
kronendak voor.
De bossen van het subtype A, het type dat in het Liefstinghsbroek voorkomt, worden aangetroffen op
bodems met sterke wisselingen in de vochttoestand gedurende het jaar. Op de hogere zandgronden zijn
eiken-haagbeukenbossen gebonden aan mineraalrijke lemige gronden en oude klei (beekleem, löss,
keileem, potklei, tertiaire klei). Daarnaast levert capillaire opstijging van basenrijk grondwater vaak een
belangrijke bijdrage aan de zuurbuffering van de standplaats. Het bostype komt daarom relatief vaak voor
aan de randen van kwelgebieden of in gebieden die hydrologisch neutraal zijn (kwel en wegzijging
houden elkaar in evenwicht).
18
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype zijn:

Gevarieerde bosstructuur met hoge boomlaag, lage boomlaag en struiklaag.

Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven.

Hoge bedekking van voorjaarsflora (> 10%).

Lage bedekking van klimop (< 10%).

Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares.
4.4
H91E0C BEEKBEGELEIDENDE BOSSEN
Dit habitattype omvat bossen die groeien op beek- of rivierafzettingen (van het zogenoemde alluvium of
alluviaal) en die direct of indirect onder invloed staan van beek- of rivierwater. De verschijningsvorm
loopt sterk uiteen. Ze kunnen zeer soortenrijk zijn en zeldzame typische soorten bevatten. Het subtype C
komt vooral voor in beekdalen en laag gelegen delen van de hogere zandgronden, op plekken die onder
invloed staan van overstromend beekwater en/of gevoed worden door grondwater dat afkomstig is van
aangrenzende hoger gelegen gebieden. Door voeding met oppervlaktewater en grondwater zijn de
standplaatsen relatief rijk aan basen en nutriënten. Op de natste, meestal venige (of kleiïg-venige)
standplaatsen komen elzenbroekbossen voor die behoren tot het Elzenzegge-Elzenbroek. De
grondwaterstanden liggen hier in het voorjaar rond het maaiveld en zakken in de zomer hooguit ondiep
weg. Op de laagste plekken kan het water een groot deel van het jaar boven het maaiveld staan. Hoewel
het type niet strikt gebonden is aan kwel komen goed ontwikkelde vormen van het ElzenzeggeElzenbroek vooral voor op plekken die gevoed worden door grondwater. Het komt voor op relatief
voedselrijke standplaatsen in de benedenlopen van beken.
Kenmerken van een goede structuur en functie van dit habitattype (subtype C) zijn:

Periodieke overstroming met rivier- of beekwater.

Dominantie van wilgen, zwarte populier, gewone es, iep of zwarte els.

Bedekking van exoten < 5%.

Gevarieerde bosstructuur en gemengde soortensamenstelling.

Aanwezigheid van oude levende of dode dikke bomen en/of oude hakhoutstoven.

Bloemrijk voorjaarsaspect .

Aanwezigheid van kwel en/of bronnen .

Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares .
De meeste vormen van het habitatsubtype zijn gevoelig voor veranderingen in de hydrologie in de vorm
van grondwaterstandsdaling of afname van kwel. Op plekken die regelmatig overstromen kan daarnaast
een te hoge voedselrijkdom van het overstromende beekwater en het afgezette beekslib en/of een toename
van overstromingen zorgen voor eutrofiering en verruiging van de vegetatie. Dit laatste is in het
Liefstinghsbroek niet het geval.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
19
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
5
5.1
Stikstofdepositie op het
Liefstinghsbroek
ACHTERGRONDDEPOSITIE
De achtergronddepositie in het kilometer-hok van het Liefstinghsbroek3 was volgens de meest recente
berekening van het Planbureau voor de Leefomgeving en het RIVM 1.312 mol ha/jaar (situatie in 2013). Dit
wordt door ons echter gezien als een momentopname, die vanwege gunstige meteorologische
omstandigheden in het meetjaar 2013 als te positief wordt beschouwd voor de lange termijn. Daarom
baseren wij worst case onze conclusies liever op de prognoses van het Planbureau en het RIVM voor de
jaren 2015 en 2030. Deze prognoses zijn namelijk gebaseerd op een meerjarig gemiddelde, waardoor zij
minder gevoelig zijn voor fluctuaties. De achtergronddepositie in het Liefstinghsbroek is dan maximaal
1.416 mol/ha/jaar.
Afbeelding 10: Achtergronddepositie van stikstof in 2015. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014.
3
De achtergronddepositiekaarten zijn ingedeeld in kaarteenheden van 1 x 1 km, de zogeheten km-hokken.
20
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
In de navolgende jaren neemt de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek volgens de prognose van PBL
en RIVM af (afbeeldingen 11 en 12).
Afbeelding 11: Achtergronddepositie van stikstof in 2020. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014.
Afbeelding 12: Achtergronddepositie van stikstof in 2030. Bron: Grootschalige depositiekaart stikstof. PBL/RIVM, 2014.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
21
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
5.2
BIJDRAGE DEPOSITIE RWE
De depositiebijdrage van RWE is ten behoeve van deze notitie berekend met de meest recente versie van
het OPS-Pro-model4.
De bijdrage van RWE aan de stikstofdepositie op het Liefstinghsbroek is in alle habitattypen:
1,4 mol/ha/jaar (zie afbeelding 13). In het habitattype H6410 Blauwgraslanden, met een gezamenlijke
oppervlakte van 0,49 ha, is de bijdrage 0.69 mol.
Afbeelding 13: Toename van de stikstofdepositie als gevolg van de RWE-centrale op het Liefstinghsbroek
5.3
AFVOER DOOR HET HUIDIGE BEHEER
Het reguliere bosbeheer in het Liefstinghsbroek is ‘niets doen’. Het reguliere beheer van het
blauwgrasland bestaat uit het jaarlijks maaien en periodiek snoeien van bomen in de bosrand rond het
hooiland om de bladinval te verminderen (mededeling Natuurmonumenten, juni 2014).
Door het reguliere hooilandbeheer wordt veel stikstof afgevoerd. Uit onderzoek van Kemmers et al. (2010)
valt af te leiden dat de jaarlijkse stikstofafvoer door maaien in blauwgraslanden gelijk (op 4 van de 16
locaties) of hoger is (12 van de 16 locaties) dan de hoeveelheid die er jaarlijks bij komt door depositie.
Hierbij was sprake van een achtergronddepositie van 2.142 mol N/ha/j. De hoeveelheid stikstof die door
hooibeheer werd afgevoerd bedroeg 2.142 - 4.284 mol N/ha/j. Ook in matig ontwikkelde blauwgraslanden
was de afvoer van stikstof via hooibeheer hoger dan de aanvoer via depositie. Wel was sprake van een
sterk verhoogde stikstofmineralisatie (Kemmers et al., 2010). Hierdoor komt stikstof in een beschikbare
4
versie 4.4.3 (versie 2014)
22
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
vorm voor planten vrij. Een groot deel daarvan wordt opgenomen door de bodemfauna (regenwormen).
Slechts een beperkt deel komt dus vrij voor de vegetatie.
Worst case gaan wij in deze studie uit van 2.000 mol N/ha/jaar afvoer van stikstof door maaien.
5.4
EFFECTBEOORDELING STIKSTOF OP BOSHABITATTYPEN
In de passende beoordeling van de RWE-centrale, op grond waarvan vergunning werd verleend, zijn in
een worst case benadering de effecten van de toegenomen stikstofdepositie vanuit de RWE-centrale op
enkele extreem gevoelige habitattypen op geringe afstand van de RWE-centrale geanalyseerd. Daaronder
ook de hoogveenhabitattypen van het Witterveld en het Fochteloërveen. Uit de beoordeling van deze
gebieden bleek dat een significant negatief als gevolg van de extra depositie vanuit de RWE-centrale in
deze extreem gevoelige habitattypen geheel kan worden uitgesloten. Omdat deze beoordeling is op te
vatten als een worst case beoordeling, is hieruit de conclusie getrokken dat dan ook voor gebieden met
minder gevoelige habitattypen op een vergelijkbare afstand of verder weg gelegen een significant negatief
effect kan worden uitgesloten. Voor het Liefstinghsbroek geldt dat het gebied op een vergelijkbare afstand
tot de centrale ligt als het Fochteloërveen en Witterveld en dat de daar voorkomende habitattypen
aanzienlijk minder gevoelig zijn dan die van deze twee hoogveengebieden. Een significant negatief effect
kan derhalve worden uitgesloten voor de stikstofbijdrage vanuit de RWE-centrale op de habitattypen van
het Liefstinghsbroek.
Voor de boshabitattypen kan een significant negatief effect als gevolg van stikstofdepositie ook worden
uitgesloten omdat de totale depositie zich in het Liefstinghsbroek onder het niveau van de zogeheten
‘kritische depositiewaarden’ bevindt.
De kritische depositiewaarde is ‘de grens waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van
het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de
atmosferische stikstofdepositie’.
Deze definitie, uit Van Dobben & Van Hinsberg van juni 2008, komt overeen met de internationaal
gebruikte definiëring van het begrip “critical load”. Deze mag, volgens Van Dobben zelf (2008), ook
worden uitgelegd als de grens waar beneden géén significante effecten zijn te verwachten.
Voor elk habitattype is onder internationale review een kritische depositiewaarde vastgesteld. De
hieronder gebruikte kritische depositiewaarden komen uit de meest recente publicatie van H.F. van
Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg (Alterra-rapport 2397, 2012). Deze kritische
depositiewaarden zijn in tabel 3 vergeleken met de huidige depositie (worst case situatie 2015). Deze is,
zoals vermeld, 1.416 mol/ha/jaar.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
23
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Habitattype
Achtergrond-
Extra depositie
Kritische
Overschrijding
depositie (ADW,
door centrale
depositiewaar-de
KDW door ADW
worst case situatie:
RWE
+ RWE
2015)
In mol/ha/jaar
H9120 Beuken-
1.416
1,4
1.429
- 11,6
1.416
1,4
1.429
- 11,6
1.416
1,4
1.857
- 439,6
eikenbossen met hulst
H9160 Eikenhaagbeukenbossen
H91E0C* Vochtige
alluviale bossen
(beekbegeleidende
bossen)
Tabel 3: Het verschil tussen de som van de achtergronddepositie (ADW) en de depositie vanuit de RWE-centrale en de
kritische depositiewaarden (KDW) van de drie boshabitattypen H9020, H9060A en H91E0C in het Liefstinghsbroek.
Alle waarden zijn negatief, met andere woorden: de KDW wordt niet overschreden.
Bij de meest recente depositiegegevens van het PBL en het RIVM wordt van geen enkel boshabitattype in
het Liefstinghsbroek de kritische depositiewaarde overschreden door de som van de achtergronddepositie
en de depositietoename vanuit de RWE-centrale. In de komende jaren neemt de achtergronddepositie nog
verder af. Er is derhalve noch momenteel, noch in de toekomst een overschrijding van de kritische
depositiewaarden van de drie boshabitattypen. Een significant negatief effect kan derhalve voor de drie
boshabitattypen opnieuw geheel worden uitgesloten.
5.5
EFFECTBEOORDELING STIKSTOF OP H6410 BLAUWGRASLAND
Ook voor het habitattype H6410 Blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek is op grond van de worst case
benadering in de passende beoordeling onderbouwd dat de extra stikstofdepositie vanuit de RWEcentrale geen significant negatief effect kan veroorzaken. Dit ondanks een achtergronddepositie die hoger
is dan de kritische depositiewaarde voor dit habitattype. De passende beoordeling toonde immers aan dat
een significant negatief effect op de hoogveenhabitattypen van het Fochteloërveen en het Witterveld op
ecologische gronden kan worden uitgesloten. De (berekende) toename van stikstofdepositie als gevolg van
de RWE-centrale (1,1 mol/ha/jaar in het Fochteloërveen), blijkt bovendien te gering om te kunnen meten en
valt bovendien in het niet bij de jaarlijkse fluctuaties in de achtergronddepositie (+ 100 mol/ha/jaar).
Meetbare en zichtbare effecten zijn daarom in de beide hoogveengebieden niet te verwachten. Het
habitattype H6410 blauwgraslanden is aanzienlijk minder gevoelig voor stikstof dan de
hoogveenhabitattypen, terwijl het Liefstinghsbroek op een vergelijkbare afstand tot de centrale ligt. De
depositietoename vanuit de RWE-centrale ligt eveneens in dezelfde grootteorde (1,4 mol/ha/jaar in het
Liefstinghsbroek). De toename van de depositie als gevolg van de RWE-centrale is bovendien, vergeleken
met de bestaande overschrijding, zeer gering (0,4 % van de overschrijding zonder de bijdrage van RWE).
In absolute zin heeft een depositietoename van 1,4 mol/ha/jaar (2 milligram per jaar per m 2, waarvan meer
dan de helft buiten het groeiseizoen) voor planten geen fysiologische en voor een habitattype geen
ecologische betekenis. Dergelijke hoeveelheden zijn te gering om planten sneller te doen groeien. Ze
zorgen derhalve ook niet voor een meetbaar concurrentieverschil tussen soorten en dus ook niet voor een
verschuiving in de aanwezigheid van planten in een vegetatie of habitattype. Alleen al op grond van deze
argumenten kan ook voor de blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek een significant negatief effect
worden uitgesloten.
24
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Omdat de achtergronddepositie hoger is dan de kritische depositiewaarde van H6410 Blauwgraslanden in
het Liefstinghsbroek, wordt hieronder de ecologische betekenis van de depositietoename vanuit de
centrale op het habitattype H6410 nader toegelicht.
De KDW van het blauwgrasland bedraagt 1.071 mol N/ha/j. Er is sprake van een maximale overschrijding
van 346,4 mol N/ha/jaar, inclusief de bijdrage van RWE. De bijdrage van RWE bedraagt maximaal 1,4 mol
N/ha/jaar.
Zoals beschreven in hoofdstuk 3 hebben de blauwgraslandjes in het Liefstinghsbroek een ‘matig gunstige
staat van instandhouding’ en is er ‘voldoende perspectief op het behalen van de instandhoudingsdoelen’,
die in dit geval behoudsdoelen zijn. De matige staat van instandhouding is volgens de PASGebiedsanalyse vooral het gevolg van het verzwakken van de toevoer van basenrijk water in de afgelopen
decennia, waardoor verdroging en verzuring van de bovengrond optraden. Atmosferische
stikstofdepositie speelt volgende PAS-gebiedsanalyse een ondergeschikte rol. Voor de staat van
instandhouding van de blauwgraslandjes in het Liefstinghsbroek is vooral van belang dat ze zeer klein
zijn (0,29 en 0,20 hectare) en dat zij een relatief grote invloed ondervinden van de omringende bosrand
(beschaduwing, bladval, concurrentie om water).
Duurzaam hooilandbeheer en de constante aanvoer van basenrijk grondwater tot in de wortelzone zijn
veruit de dominante factoren voor een goede staat van instandhouding van de blauwgraslanden
(Profieldocument H6410 Blauwgraslenden, PAS-gebiedsanalyse en concept Natura 2000-beheerplan).
Deze zijn in het Liefstinghsbroek voldoende geborgd, mede door de recente inrichting van het
Ellersinghuizerveld. Stikstof wordt in de gebiedsanalyse en het Profielendocument Blauwgraslanden voor
dit habitattype wel als een relevante factor gezien, maar is zeker geen dominante factor. De hiervoor
genoemde abiotische standplaatsfactoren zijn voor dit type veel belangrijker. Bovendien wordt jaarlijks
ook veel stikstof afgevoerd en/of geïmmobiliseerd, waarna het voor de vegetatie niet meer beschikbaar is,
terwijl bij een hoge grondwaterstand de mineralisatie beperkt is.
De afvoer en de immobilisatie zijn in het blauwgrasland groter dan de aanvoer door de huidige depositie
en aanzienlijk groter dan de aanvoer door RWE. Door hooilandbeheer wordt uit blauwgrasland minimaal
2.000 mol N/ha/jaar afgevoerd (Kemmers et.al., 2010, zie ook paragraaf 5.3 van dit rapport). Tevens blijkt
uit het onderzoek van Kemmers et.al. dat door micro-organismen jaarlijks veel meer stikstof wordt
vastgelegd (geïmmobiliseerd) dan dat er jaarlijks door hooilandbeheer wordt afgevoerd of dan wat er
jaarlijks wordt aangevoerd door depositie. Hieruit valt op te maken dat de hoeveelheid stikstof die RWE
toevoegt in geen verhouding staat tot de hoeveelheden stikstof die in de bodem door micro-organismen
worden geïmmobiliseerd en de hoeveelheid die door hooilandbeheer wordt afgevoerd. Daarmee kan een
significant negatief effect van de extra depositie uit de RWE-centrale worden uitgesloten.
Bij de afvoer en immobilisatie van stikstof dient de (onbekende) hoeveelheid stikstofafvoer door het
verwijderen van het bladafval nog te worden opgeteld. Hier staat een berekende depositie vanuit de RWEcentrale van 1,4 mol/ha/jaar tegenover. Bij een oppervlakte van 0,49 ha blauwgrasland in het
Liefstinghsbroek vertaalt zich dit dus in:
Aanvoer door extra depositie
: 0,69 mol/jaar
Afvoer door het beheer
: 980 mol/jaar
De extra depositie van de RWE-centrale ligt daarmee in de orde van 0,7 promille van de afvoer in het
kader van het reguliere beheer van maaien en blad verwijderen. Om 0,69 mol extra stikstofdepositie te
verwijderen is ongeveer 0,7 m2 maaibeheer nodig. Dat is volstrekt binnen de variatie van dit beheer, omdat
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
25
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
per werkgang altijd iets meer of iets minder wordt gemaaid. De extra toevoer van stikstof is daardoor niet
van invloed op de beheeropgave, noch op de intensiteit van het beheer. Ook wordt middels het beheer een
netto toename van stikstof in het systeem voorkomen. Daarmee is het opnieuw uitgesloten dat de RWEcentrale een zichtbaar of meetbaar effect zal hebben op de kwaliteit en de soortensamenstelling van het
blauwgrasland in het Liefstinghsbroek, laat staan een significant negatief effect. De door RWE
toegevoegde hoeveelheid stikstofdepositie is, in het licht van het reguliere beheer, niet van invloed op de
mogelijkheid om een gunstige staat van instandhouding te bereiken.
Wat de verzurende werking van stikstof betreft geldt dat verzuring door stikstof met name optreedt in
combinatie met verdroging. In een verdroogde situatie zorgt de grondwaterstandsverlaging ervoor dat
een sterke mineralisatie op gang komt, waardoor het kationencomplex niet langer wordt aangevuld. In die
situatie heeft onder andere stikstof een verzurende werking (verzuring heeft pas effect als de
kationenbuffer is uitgeput). Die situatie doet zich in het Lieftinghsbroek echter niet meer voor door de
inrichting en de vernatting van het Ellersinghuizerveld. Hierdoor is de grondwaterstand in het
blauwgrasland weer substantieel verhoogd, waardoor de mineralisatie is beperkt en het kationencomplex
wordt aangevuld. Daarmee is de buffering tegen verzurende stoffen voldoende hersteld om de geringe
bijdrage van RWE (0,69 mol/ha/jaar) te bufferen. De geringe hoeveelheid stikstof die RWE toevoegt vormt
geen bedreiging voor de verbetering van de waterhuishouding in het blauwgrasland die met het project
Ellersinghuizerveld is ingezet. Een significant negatief effect van de verzurende werking van stikstof kan
worden uitgesloten.
Bij herstel van de hydrologische situatie zijn er goede mogelijkheden voor herstel van de kwaliteit van het
blauwgrasland, zeker ook in het Liefstinghsbroek, dankzij de aanwezigheid van leemlagen, de relatief
goede waterstand in het voorjaar en de ligging op de overgang van de hogere dekzandrug naar de
voormalige beekloop. Ook bevordert de waterstandsverhoging sterk de vastlegging van stikstof door
micro-organismen. Er zijn goede mogelijkheden voor herstel van de waterhuishouding en aanvoer van
bufferstoffen. Door de inrichting van Ellersinghuizerveld is een groot deel van de oorspronkelijke
hydrologische situatie hersteld. Dankzij de verbetering van de hydrologische omstandigheden is herstel
van de kwaliteit van het habitattype mogelijk. De bijdrage van RWE aan de atmosferische stikstofdepositie
heeft geen invloed op de aard, omvang en effectiviteit van dergelijke maatregelen en staat herstel van de
kwaliteit van het habitattype niet in de weg. Het instandhoudingsdoel wordt niet in gevaar gebracht.
Ten overvloede neemt RWE nog een aantal natuurherstelmaatregelen in de desbetreffende
blauwgraslandjes, waardoor extra stikstof uit het terrein wordt verwijderd. Hierop wordt nader ingegaan
in hoofdstuk 6.
5.6
CONCLUSIES
Uit het voorgaande trekken wij de volgende conclusies:
1. De kritische depositiewaarden van de drie bostypen worden niet overschreden door de som van de
huidige achtergronddepositie en de extra depositie vanuit de RWE-centrale. Een negatief effect van die
extra depositie kan derhalve op voorhand worden uitgesloten.
2. Duurzaam hooilandbeheer en de periodieke aanvoer van basenrijk grondwater in de wortelzone zijn
de dominante factoren voor de instandhouding van het habitattype H6410 Blauwgraslanden;
stikstofdepositie is daarvoor slechts een ondergeschikte factor.
26
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
3. Aan de belangrijkste condities voor de instandhouding van het blauwgrasland wordt in de huidige
situatie reeds voldaan: het gebied kent een duurzaam hooilandbeheer en het Ellersinghuizerveld is
inmiddels ingericht met als doel de toevoer van basenrijk water te verzekeren. De extra depositie is
bovendien volstrekt in de marge van de beheermaatregelen die jaarlijks worden genomen. Ook is
atmosferische depositie geen dominante factor voor een gunstige staat van instandhouding van het
habitattype H6410. Daarom kan de geringe toename van de atmosferische depositie geen significant
effect hebben op het habitattype, noch het bereiken van de instandhoudingsdoelen in de weg staan,
ondanks dat de achtergronddepositiewaarde (ook zonder de bijdrage van RWE) wordt overschreden.
4. Zichtbare en meetbare effecten van de RWE-centrale op de vegetatie en op het niveau van de vier
habitattypen van het Liefstinghsbroek zijn uitgesloten en daarmee is tevens een significant negatief
effect op het Liefstinghsbroek uit te sluiten.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
27
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
6
6.1
Maatregelen
DOEL RWE
Hoewel significant negatieve effecten zijn uitgesloten en er dus in juridische zin geen noodzaak is voor
mitigatie, wil RWE op vrijwillige basis bijdragen aan de versterking van de kwetsbare habitattypen in het
Liefstinghsbroek, zoals zij dat op vrijwillige basis ook in een aantal andere gebieden heeft gedaan. De
maatregelen zullen zijn toegespitst op het afvoeren van stikstof uit het habitattype H6410
Blauwgraslanden, het enige habitattype waarvan in het Liefstinghsbroek de kritische depositiewaarde
door de achtergronddepositie wordt overschreden.
6.2
HET PROJECT ‘NATUURHERSTEL BLAUWGRASLANDEN LIEFSTINGHSBROEK’
Samen met de beheerder van het Liefstinghsbroek, Vereniging Natuurmonumenten, is voor de
blauwgraslanden het volgende pakket van maatregelen afgesproken:
1. In het blauwgrasland 1 wordt op een sterk beschaduwde plek grasland in kleine oppervlakten
geplagd. In de naastgelegen bosrand worden bomen gekapt, die voor veel schaduw en bladafval
zorgen. Een andere plek wordt op kleinschalige wijze ontdaan van de veenmoslaag.
2. In het blauwgrasland 2 wordt op een sterk beschaduwde plek grasland een kleine oppervlakte
geplagd. In de naastgelegen bosrand worden bomen gekapt, die voor veel schaduw en bladafval
zorgen.
3. In de Paardenwei wordt een inrichtingsproject uitgevoerd. Hoewel dit gebied nu niet kwalificeert als
blauwgrasland, kan het in de toekomst mogelijk een bijdrage leveren aan de instandhouding van de
kenmerkende blauwgraslandsoorten in het Liefstinghsbroek.
Voor een optimale inrichting van de drie genoemde projectonderdelen heeft Alterra in opdracht van RWE
reeds onderzoek uitgevoerd naar de bodemopbouw, de fosfaatdiepte en de hydrologie in het gebied.
De resultaten van de drie deelprojecten zullen in de jaren er na worden gemonitord op 1) waterstanden en
waterkwaliteit (o.a. basengehalte grondwater); 2) mineralenhuishouding en 3) teruggekeerde
kenmerkende soorten.
6.2.1
UITWERKING BLAUWGRASLAND 1
In blauwgrasland 1 bestaan de maatregelen uit

Jaar 1: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland

Jaar 3: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland

Jaar 5: 6 m2 ondiep plaggen van het onderliggende blauwgrasland
28
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Het plaggen vindt in eerste instantie plaats als experiment, maar wordt kansrijk geacht door onderzoekers
van Alterra, die hiervoor ter plaatse bodemonderzoek hebben uitgevoerd. Daarom wordt begonnen met
een eerste plagplek in 2014/2015, na twee jaar volgt een tweede plek en na nogmaals twee jaar volgt een
derde plek. Deze locaties worden gezocht in de noordelijke punt van het perceel (zie afbeelding 14). De
plagdiepte is maximaal 5 cm, waardoor hier in feite alleen de wortelmat wordt weggehaald. De plekken
worden licht bekalkt en krijgen in de eerste jaren een extra maaibeurt, als dit nodig mocht blijken.
Hierdoor zal de gewenste verschraling zich sneller voltrekken.
Daarnaast vinden in jaar 1 de volgende maatregelen plaats:

Verwijderen van 6 m2 veenmos aan de zuidzijde van het terrein, tegen het broekbos

Verwijderen van 6 – 8 bomen in de eerste bomenrij, ter hoogte van de plagplekken (zie afbeelding 14).
Het verwijderen van een kleine oppervlakte veenmos heeft eveneens een experimenteel karakter. De
veenmoslaag wordt op advies van Alterra tot op een diepte van maximaal 10 cm afgegraven. Bij
tevredenheid over het resultaat, zal het experiment op een andere locatie worden herhaald.
Afbeelding 14: Blauwgraslandje 1. De te plaggen locatie is vooraan en onder de overhangende bomen. (foto: auteur, 20 juni 2014)
6.2.2
UITWERKING BLAUWGRASLAND 2
Op het tweede perceel bestaan de maatregelen uit:

Het ondiep plaggen van 6 m2 van het onderliggende blauwgrasland in de noordhoek, nabij de
doorgang naar het perceel 1.

Verwijderen van maximaal 5 bomen in de eerste bomenrij, ter hoogte van de plagplek (zie afbeelding
15).
Deze maatregelen zijn identiek aan de maatregelen in blauwgraslandje 1. Hiervoor geldt dezelfde
motivatie. Het geplagde stuk zal worden bekalkt omdat de ondergrond enigszins te zuur is.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
29
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Afbeelding 15: Blauwgraslandje 2. De te plaggen plek is links achteraan, onder de overhangende bomen (foto: auteur, 20 juni 2014)’
Afbeelding 16: Globale aanduiding van de drie zoeklocaties van RWE voor plagprojecten in de beide blauwgraslandjes.
30
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
6.2.3
UITWERKING PAARDENWEI
In de Paardenwei wordt een groter plagproject uitgevoerd. De feitelijke maatvoering wordt ook hier
ontleend aan het advies van Alterra (afbeelding 17). Het plagproject maakt deel uit van een integraal
inrichtings- en beheerplan van de totale Paardenwei. Van dit deel zal een deel van de bovenlaag worden
verwijderd. Hoe diep, is afhankelijk van de bodemsamenstelling en van de diepte van het fosfaatfront.
Belangrijk is dat de rug intact blijft en er dus enig verhang is in het grondwater. Mogelijk moet ook de
aangrenzende wilgenbegroeiing iets worden teruggezet. Het resultaat kan worden geoptimaliseerd door
plaggen of maaisel van een nabijgelegen blauwgrasland (i.c. van de percelen I en II) uit te leggen voor de
verspreiding van zaden. Voorstel is ook om dit deel van de Paardenwei uit de begrazing te halen en
daarvoor het raster oostwaarts te verplaatsen. Om boompjes in het perceel te weren is enige begrazing met
geiten nodig. Ook moet er jaarlijks worden gemaaid met afvoer van het maaisel. Het project heeft ten dele
een experimenteel karakter, omdat weliswaar de kans groot is dat zich hier blauwgraslandsoorten
vestigen, maar dat niet zeker is welke soorten en hoe de ontwikkeling verloopt. Daarom is monitoring een
onderdeel van het voorstel.
Over de praktische uitvoering van dit advies zal RWE nog met Natuurmonumenten overleggen. Bij de
exacte locatie en de diepte van de ontgravingen zal rekening worden gehouden met de kans op
archeologische bodemschatten die hier worden verwacht. Dit kan nog tot aanpassing van de uitvoering
leiden. Bovendien zal bij de ontgravingen archeologische begeleiding worden ingezet.
Afbeelding 17. Inrichtingsadvies van Alterra voor de Paardenwei.
6.3
UITVOERING
Het project Liefstinghsbroek wordt door RWE in nauw overleg met de eigenaar, de Vereniging
Natuurmonumenten, uitgevoerd. Natuurmonumenten en RWE hebben inmiddels een
samenwerkingsovereenkomst gesloten over de uitvoering van het project Liefstinghsbroek.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
31
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
6.4
EFFECTIVITEIT PROJECT NATUURHERSTEL BLAUWGRASLANDEN
De door RWE voorgestelde maatregelen in het Liefstinghsbroek sluiten aan bij het concept Natura 2000beheerplan (ARCADIS, 2009) en de PAS-Gebiedsanalyse (oktober 2013). De grootste gemene deler in deze
studies is dat een goede hydrologische situatie de basis vormt voor herstel van een goede staat van
instandhouding van zowel de boshabitattypen als het blauwgrasland. De PAS-Gebiedsanalyse formuleert
voor de eerste beheerplanperiode vooral maatregelen die invulling geven aan het herstel van de
hydrologische situatie in het gebied. Hieraan is al voldaan door de inrichting van het naastgelegen
Ellersinghuizerveld fase 1 (2006) en fase 2 (2013/2014).
Voor de tweede en derde beheerplanperiode dient volgens de PAS-Gebiedsanalyse te worden ingezet op
aanvullende maatregelen in het Liefstinghsbroek zelf. Genoemd worden: plaggen, herstellen van het
middenbosbeheer of strooiselverwijdering om de nutriëntenophoping nog verder terug te zetten. De twee
laatstgenoemde maatregelen hebben betrekking op herstel van de bostypen, niet van het blauwgrasland.
De door RWE te ondernemen maatregelen zijn in aanvulling op het voortgezette instandhoudingsbeheer.
Ze zijn alle wetenschappelijk bewezen maatregelen met een grote effectiviteit.
De door RWE uit te voeren maatregelen bevinden zich dus in de range van maatregelen die in de PASgebiedsanalyse worden genoemd en dragen als ‘bewezen’ maatregelen bij aan de afvoer van stikstof uit
het gebied. Tegelijkertijd zijn zij additioneel aan de maatregelen die in de PAS-Gebiedsanalyse worden
genoemd. Op de additionaliteit gaan wij nader in bij paragraaf 6.6.
Bovendien heeft Alterra de geschiktheid van het gebied voor blauwgraslandvegetaties in beeld gebracht
(afbeelding 18). De maatregelen in perceel 1 en in de Paardenwei worden uitgevoerd in gebied dat
optimaal geschikt is voor dit habitattype. De maatregelen in perceel 2 worden uitgevoerd in een gebied
dat in beginsel te zuur is, maar door het bekalken van het geplagde stuk wordt dit gebrek opgeheven.
Afbeelding 18. Geschiktheid van de drie percelen voor blauwgrasland (Alterra, 2014).
32
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
6.5
STIKSTOFBALANS
Door de RWE-centrale wordt op de blauwgraslanden van het Liefstinghsbroek gedurende de gehele
levensduur van de centrale (30 jaar) 20,6 mol stikstof gedeponeerd5.
Door het – verdeeld over 5 jaren - plaggen van 4 x 6 m2 blauwgrasland in de beide bestaande
blauwgraslandjes zal stikstof worden afgevoerd. Ook worden bomen, met daarin stikstof gerooid. Ten
slotte zal een onbekende hoeveelheid extra gewas worden afgevoerd met het nabeheer in de vorm van
maaien en afvoeren.
Uit de bodemmonsters van Alterra blijkt dat met het plaggen in de bovenste 5 cm 10,4 mol stikstof per m 2
wordt afgevoerd (zie tabel 5). De hoeveelheden stikstof in de bomen is laag en wordt door Alterra geschat
op “in de zelfde grootteorde als de atmosferische depositie”, hetgeen inhoudt dat met het verwijderen van
bomen circa 0,14 mol/m2 wordt afgevoerd, maar hier is de oppervlakte nog onbekend. De hoeveelheid
stikstof die met het nabeheer wordt afgevoerd is onbekend, omdat deze maatregelen afhankelijk is van de
hergroei van het gras en de noodzaak tot een extra maaibeurt. De afvoer van stikstof door het weghalen
van 10 cm veenmos is eveneens onbekend en wordt derhalve niet berekend.
Al met al wordt door deze maatregelen op vier locaties binnen de bestaande blauwgraslandjes
gezamenlijk 24 x 10,4 = 249,6 mol stikstof afgevoerd. Dit is exclusief het nabeheer en het weghalen van
veenmos en bomen.
Dit zal er uiteindelijk toe leiden dat door de natuurherstelmaatregelen van RWE in de bestaande
graslandjes ruim 12 x meer stikstof wordt onttrokken dan de centrale over de gehele levensduur aan
depositie toevoegt.
N.B.: In deze stikstofbalans is de onttrekking van stikstof aan het deelproject Paardenwei niet
meegerekend, omdat het hier geen bestaand kwalificerend habitattype betreft.
wp
A1
Plagdiepten (cm –mv)
0-5
0-10
0-15
0-20
0-30
10.4
10.8
11.3
11.8
11.9
A2
6.2
9.0
9.6
10.2
10.3
A3
12.5
13.0
13.6
14.0
14.1
B1
0.5
1.0
1.6
1.8
1.9
B2
6.0
7.8
8.4
8.6
8.7
C1
1.9
3.9
4.6
5.4
5.5
C2
0.4
0.7
1.1
1.5
1.6
C3
1.1
2.1
1.5
1.6
1.7
C4
0.5
1.0
1.2
1.6
1.7
C5
0.8
1.6
2.3
2.7
3.1
C6
1.1
2.1
2.4
2.8
3.4
C7
0.5
1.0
1.5
2.0
2.7
5
Depositie RWE-centrale: 1,4 mol/ha/jaar;
Oppervlakte blauwgraslanden Liefstinghsbroek: 0,49 ha;
Levensduur centrale: 30 jaar.
Totale extra depositie in 30 jaar: 1,4 * 0,49 * 30 = 20,6 mol
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
33
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
C8
0.6
1.2
2.1
2.9
3.4
C9
0.7
1.3
2.0
2.3
2.9
Tabel 4. Te verwijderen stikstof in mol/m2 per plagdiepte. De plagplekken in het blauwgrasland 1 liggen het dichtst bij
het boorpunt A1. De plagdiepte is 5 cm. (Bron: Alterra, 2014)
6.6
ADDITIONALITEIT
Eventuele plagwerkzaamheden binnen de bestaande blauwgraslandjes zijn in de PAS-Gebiedsanalyse pas
voorzien voor de tweede beheerplanperiode, dat wil zeggen in het 7 de tot en met het 12de jaar na het van
kracht worden van het eerste beheerplan6. Deze worden door RWE naar voren gehaald door ze al in 2015
uit te voeren. Het weghalen van bomen in de bosrand is een maatregel die in de PAS-gebiedsanalyse niet
als herstelstrategie wordt genoemd.
Ook het uitbreiden van het blauwgraslandareaal door de herinrichting van de Paardenwei is aanvullend
op de maatregelen in het beheerplan en de PAS-gebiedsanalyse, omdat het concept beheerplan niet in een
inrichting van de Paardenwei voorziet. De waarde hiervan zit vooral in de uitbreiding van het areaal
blauwgraslanden in het Liefstinghsbroek. Daardoor wordt de populatie van de desbetreffende soorten
groter en robuuster.
Alternatieve projecten in de bestaande blauwgraslanden die in het concept beheerplan of de PASGebiedsanalyse nog niet zijn genoemd, zijn ecologisch niet zinvol en worden door de beheerder niet
gewenst (mededeling Natuurmonumenten).
6.7
VERGUNBAARHEID
Het natuurherstelproject houdt rekening met een aantal vergunningprocedures. Hieronder bespreken wij
de belangrijkste.
Flora- en faunawet
Een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet is niet nodig, mits de werkzaamheden worden
uitgevoerd conform de eisen van de gedragscode zorgvuldig bosbeheer en de gedragscode natuurbeheer.
Natuurbeschermingswet
Er is geen Natuurbeschermingswetvergunning nodig voor de werkzaamheden die deze geheel ten goede
komen aan de instandhoudingsdoelen. Dit betreft de plagwerkzaamheden in de bestaande
blauwgraslandjes. Voor het verwijderen van de bomen in de aangrenzende bosrand zal RWE een
vergunning aanvragen.
Archeologisch onderzoek
Inmiddels heeft ARCADIS een quick scan uitgevoerd over de mogelijke archeologische betekenis van het
gebied. Op de voorgestelde locaties is geen archeologisch monument of AMK terrein. Er is geen
gemeentelijke archeologische verwachtingskaart. Wel is in 2008 door het bureau Libau een
bureauonderzoek uitgevoerd in het kader van Natura 2000. Binnen het bos blijkt een aantal kleine
ontginningskampjes te liggen. Booronderzoek (2001) heeft hier de aanwezigheid van
archeologische resten aangetoond in de vorm van houtskool, scherven en een cultuurlaag.
Libau adviseert om in het plangebied rekening te houden met de aanwezigheid van prehistorische
6
Het 1ste ontwerp beheerplan is tot op heden nog niet door Gedeputeerde Staten van Groningen in procedure gebracht.
34
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
vindplaatsen op de dekzandwelving en dan voornamelijk daar waar de fossiele geul aan deze
dekzandwelving grenst. In de prehistorie heeft de bewoning zich voornamelijk geconcentreerd op de
dekzandwelving in het plangebied. Het advies is bovendien ingrepen alleen te laten plaatsvinden onder
archeologische begeleiding.
Archeologische begeleiding zal derhalve de leidraad zijn voor de inrichting van de Paardenwei, waar
daadwerkelijk grond zal worden afgegraven. Verkennend booronderzoek zal bovendien het risico op
schade aan archeologische bodemschatten verkleinen en mogelijk leiden tot een aanpassing van de
inrichting. Omdat in de beide bestaande blauwgraslandjes alleen de wortelmat (3 – 5 cm) of alleen de mat
van veenmossen (tot 10 cm) wordt afgevoerd, is enige vorm van bodemberoering uitgesloten. Archeologie
vormt hier geen risico voor het doorgaan van het project.
Omgevingsvergunning
De verwachting is dat voor het natuurherstelproject een omgevingsvergunning nodig is. Er zal nader
worden onderzocht onder welke randvoorwaarden deze vergunning kan worden verleend. Omdat de
huidige ruimtelijke bestemming van het gebied ‘Natuur’ is, gaan wij er (mede gezien de hierboven
genoemde verwachtingen) vanuit dat de omgevingsvergunning kan worden verkregen.
Waterwetvergunning
Een Waterwetvergunning is waarschijnlijk niet nodig omdat het niet de bedoeling is om de
waterhuishouding te veranderen. Dat zal tijdig worden gecheckt. Zo nodig wordt een dergelijke
vergunning voorbereid en aangevraagd door de grondeigenaar.
Overige vergunningen
Mogelijk is voor de werkzaamheden in de Paardenwei een ontgrondingsvergunning nodig. Hetzelfde
geldt voor een aantal uitvoeringsvergunningen. Dit zal nog worden uitgezocht.
6.8
COMMUNICATIE
De werkzaamheden in het Liefstinghsbroek zullen via een aantal kanalen bekend worden gemaakt bij de
omwonenden en belanghebbenden. Het betreft:

Vermelding in de lokale media.

Een persbericht.

Een informatiebord langs het fietspad ‘Muntvlindertje’.
Vereniging Natuurmonumenten treedt op als afzender van de communicatie.
6.9
PLANNING
Direct na de besluitvorming over dit projectplan worden eventuele ontheffingen of vergunningen
aangevraagd. De deelprojecten I en II (plaggen in de bestaande blauwgraslandjes), zullen na het
broedseizoen van 2015 worden uitgevoerd. De inrichting van de Paardenwei zal, afhankelijk van de
vergunningverlening, eveneens na het broedseizoen van 2015 plaatsvinden.
6.10
BORGING
Borging van de uitvoering van de maatregelen vindt plaats op basis van de samenwerkingsovereenkomst
tussen Natuurmonumenten en RWE.
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
35
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
36
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Bijlage 1
Bronnen
Alterra/Ministerie van LNV (2008). Profielendocumenten, ingezien via www.synbiosys.alterra.nl
Alterra (augustus 2014). Bodemonderzoek Liefstinghsbroek, conceptversie augustus 2014.
ARCADIS (2009). Concept Natura 2000 beheerplan Liefstinghsbroek. In opdracht van de Provincie
Groningen.
Beije, H.M., A.J.M. Jansen, Q.L. Slings & N.A.C. Smits (2012); Herstelstrategie H6410: Blauwgraslanden.
Linden, M. van der, Blokland, K.A., Zonneveld, L.M.L., Van Ek, R. & Runhaar, J. (1996); Herstel van natte
en vochtige ecosystemen. NOV-rapport 9.1.
Kemmers, R., Bloem, J. & Faber, J. (2010); Bodembiota en stikstofstromen in schraalgraslanden; Effecten op
de vegetatie. Wageningen. Alterra, Alterra-rapport 1979.
Grootjans, A.P. (1985); Changes of groundwater regime in wet meadows. Dissertatie, Rijks-universiteit
Groningen. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996
Programmatische aanpak stikstof, Ecologische gebiedsanalyse Lieftinghsbroek (21). Oktober 2013.
Goedgekeurd door Het Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) d.d. 28nov2013
Roelofs, J.G.M., De Graaf, M.C.C. de Graaf, Verbeek, P.J.M. & Cals, M.J.R. (1993); Methodieken voor
herstel van verzuurde en geëutrofieerde heiden en schraallanden. In: Cals, M., De Graaf, M. & Roelofs, J.
(red.): Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in natuurterreinen. Katholieke
Universiteit Nijmegen, Werkgroep Milieubiologie. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996
Spieksma, J.F.M., Van Diggelen, R. & Schouwenaars, J.W. (1994); Friese boezemlanden. Gevolgen van
hydrologische maatregelen voor de vegetatie. Vakgroep Fysische geografie/Lab. voor plantenoecologie,
Rijksuniversiteit Groningen. Geciteerd in Van der Linden et al., 1996
Wuijte, S. (2013) Kwanficeren van herstelmaatregelen voor stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in
Nederland, scriptie Universiteit Utrecht.
Voorts werd op 20 juni een veldbezoek aan het Liefstinghsbroek gebracht, samen met Roel Douwes, de
ecoloog van Vereniging Natuurmonumenten, en Olaf Slakhorst als vertegenwoordiger van de Provincie
Groningen.
www.natuurkennis.nl
077969435:0.14 - Definitief
ARCADIS
37
Aanvulling op de Passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen
Liefstinghsbroek
Colofon
AANVULLING OP DE PASSENDE BEOORDELING VAN RWE
EN PROJECTPLAN NATUURMAATREGELEN
LIEFSTINGHSBROEK
OPDRACHTGEVER:
RWE Eemshaven Holding B.V.
STATUS:
Definitief
AUTEUR:
drs. D. Logemann
GECONTROLEERD DOOR:
Drs. Mariska Salomons
VRIJGEGEVEN DOOR:
Ir. Boris Schlangen
15 september 2014
077969435:0.14
ARCADIS NEDERLAND BV
Zendmastweg 19
Postbus 63
9400 AB Assen
Tel 0592 392 111
Fax 0592 353 112
www.arcadis.nl
Handelsregister 09036504
©ARCADIS. Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitzonderingen door de
wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbenden niets
uit dit document worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door
middel van druk, fotokopie, digitale reproductie of anderszins.
38
ARCADIS
077969435:0.14 - Definitief