David van Roon 1e prijswinnaar Write Now! Rotterdam Satellieten

David van Roon
1e prijswinnaar Write Now! Rotterdam
Satellieten
Ze danst in het licht van de koplampen en kijkt naar ons. Alex ligt op de achterbank, zijn
voeten hangen uit een geopend portier. Ik graaf een gat voor mijn sigaret. De grond is zwart,
het land dor.
Het is april en de wolken zijn uitgesmeerd. De smalle zandweg achter ons is lang en kronkelt
rondom een heuvel in de verte. De zon gaat onder. Ik kijk omhoog, satellieten en sterren
prikken gaten in een donkerblauwe lucht. De eerste satelliet hield het niet langer dan drie
maanden vol, vertelde ze me in de auto.
Ik ga in het stof zitten, mijn rug tegen het geopende portier en kijk langs de helling naar
beneden. Struiken groeien in groepen en stenen liggen verspreid. Ik zoek een sigaret in mijn
borstzak.
Alex staat op en gaat naast me zitten. Hij stopt zijn vingers in mijn borstzak. Ik houd hem
mijn aansteker voor, hij inhaleert. We kijken naar haar. Ze beweegt op geen muziek, haar
armen langs haar lichaam. Haar shirt komt omhoog wanneer ze haar heupen beweegt.
Hij draait naar me toe: ‘Is dit het?’
Ik knik.
Aan de voet van de heuvel strekt een zwart stuk aarde zich uit. In het midden staat een
stenen spiraal. Ik hoor een koeienbel van de andere kant van de heuvel. Alex blaast rook
door zijn neus.
‘Ik ben moe,’ zegt hij, en kantelt zijn hoofd, ‘Waarom ga je niet naar beneden?’
Ik sta op en trek Alex omhoog. We slaan het stof van onze spijkerbroeken. Hij gaat weer op
de achterbank liggen en kruist zijn benen.
‘Slaap lekker,’ zegt hij.
De koplampen doven. Alsof de dj naar huis is en de muziek stopt, gaat ze zitten. Haar
vingers glijden door het gele gras dat de heuveltop bedekt.
Ik ril als ik het stoffige pad afdaal. De weg is steil. Waar de de droge aarde openbarst, lijkt
het alsof daaronder niets is.
Vier dagen geleden vloog ik met haar naar Wenen. Op de eerste avond kookte Alex rijst met
paprika en worst. Hij bood ons zijn bed aan, we sliepen op de sofa. Alex en ik ontmoetten
elkaar vijf jaar geleden op de universiteit. Ik spreek hem nog altijd, misschien niet zoveel als
zou moeten. Toen ik hem vertelde dat ik langs moest komen, dat ik bijna klaar was met
schrijven, zei hij natuurlijk ja.
Gisteren huurden we een auto en lieten de boulevards van Wenen achter ons. Ik zat op de
passagiersstoel en nam mijn aantekeningen door. Alex had een Brahms-album
meegenomen waar we op repeat naar luisterden. Toen we daar moe van werden, luisterden
we naar hoe de intonatie van de stemmen op de radio veranderde.
Toen we op een donkere landweg reden, zei Alex, tegen haar of mij: ‘Mensen zijn net cijfers,
en liefde is een som. Jij, bijvoorbeeld, bent een vier. Maar iemand op straat is een twee. Als
liefde een zeven is, is dat een som die je nooit kunt bereiken.’
Ik knikte. Terwijl ik naar de lichten in de lucht keek, vroeg ik me af of ze ooit zouden botsen.
Ik leg mijn hand op de spiraal. Het steen voelt koud en glad aan mijn handpalm. Onderaan
de spiraal ligt een plaat: ‘Where this spiral arises, once stood the city of Nemecká.’
Ik trek mijn schoenen uit, voel de vochtige aarde onder mijn tenen. Ik pak er een hand vol
van en laat het tussen mijn vingers door terugvallen op de grond. Ik wacht. Er zijn alleen
wolken, tegen een donker wordende lucht geplakt. Ik zie het rood van de auto weerspiegeld
in het wit van de spiraal. Ik neem mijn notitieblok uit mijn achterzak en zet mijn pen op het
papier.
Als zij en ik een nieuw begin hadden, dacht ik, zou alles misschien weer oké zijn. Ik wil haar
zien zoals ik haar zag in het begin; in een badkamer.
Ik leunde met mijn wang tegen het koude porselein van de kuip en hoorde het geklink van
kristallen glazen uit de tuin beneden. De muren waren wit, op een donkere vlek naast de
deur na. Daar had ze overgegeven tijdens haar housewarming, zei ze.
Ze lag in een lege badkuip, in een zwarte slip en bh die ze bij de supermarkt had gekocht.
Ik goot witte wijn in het bad, daarna een fles champagne. Ik hoorde haar lachen toen de
koude vloeistof de badrand raakte en langs de zijkanten van haar buik liep. Haar buik, in het
midden gedeeld door een streep van pigment, waarvan ik eerst dacht dat het haar
buikspieren waren.
Ik stelde me het bad vol wijn voor, maar zover kom je niet met drie flessen.
‘We zouden moeten trouwen,’ fluisterde ze, en ze aaide mijn gezicht met een natte hand.
Ik lachte, liet mijn hand in de mix van champagne en wijn hangen, kleine belletjes knapten
tegen mijn vingertoppen. Ze verdween. Toen ze weer omhoog kwam, waren haar lippen
getuit en sproeide ze wijn in mijn gezicht.
Ik sprong over de rand, bovenop haar. Ik voelde mijn knieën door mijn spijkerbroek heen nat
worden. Haar mond opende half, ze lachte en duwde haar bekken omhoog. Ik voelde haar
handen op mijn kruis, mijn broek kleurde donker.
Nu raken zij en ik elkaar niet meer aan. Als twee satellieten in de diepte van de ruimte
zweven we langs elkaar heen.
Mijn notitieboek ligt geopend op mijn knieën. De zon is onder, de spiraal bleek in het
maanlicht.
‘Ik ben wakker,’ zegt Alex als ze aan komen lopen. Hij laat iets vallen dat met een doffe klap
voor mijn voeten neerkomt.
Ik pak het stuk grove, grijze steen op. Het is lichter dan ik mij had voorgesteld.
‘Kalksteen,’ zeg ik.
Alex knikt. Ze gaan naast me zitten. Alex heeft een deken meegenomen uit de auto, en
wanneer hij deze om ons heen slaat, voel ik hoe koud het is geworden. We steken sigaretten
op. Ze pakt mijn notitieblok en bladert er doorheen.
‘Niets?’ zegt ze, en ze veegt haar haar achter haar oor.
Ik ga liggen, duw mijn rug tegen de grond. Ik voel stof op mijn wangen, zand op het puntje
van mijn tong wanneer ik de sigarettenrook inhaleer.
‘Niets,’ zeg ik en draai weg.
De eerste keer dat ik haar over Nemecká vertelde, luisterde ze aandachtig en nam kleine
slokjes donker bier. We stonden bij het raam van ons appartement waar vandaan we elke
nacht de kerkklok elf zagen slaan.
‘Maar, konden ze niet rennen?’ zei ze.
‘Ik geloof niet dat er tijd was,’ zei ik.
Ze schoot haar sigaret van de vensterbank, langs mijn elleboog de nacht in.
‘Waarom schrijf je niet over iets makkelijks?’ vroeg ze, ‘Een bezoek aan de tandarts,
bijvoorbeeld. Of misschien een opa die doodgaat. Dat is iets wat ik kan begrijpen.’
Alex slaapt. Zij loopt. Ik schrijf op wat Alex zei voordat hij in slaap viel: ‘Om de herinnering
aan een plaats te vernietigen, moet je de plaats vernietigen.’
Wat het precies was wat mijn interesse voor Nemecká wekte, weet ik niet. Ik las er voor het
eerst over in een geschiedenisboek toen ik research deed.
Ik begon met het schrijven van kleine briefjes. Ik vroeg me af wat de mensen deden op die
eerste dag, en of ze in de rondom liggende dorpen iets hoorden in de zeven dagen die
volgden, of dat het later was. Niet zoals dat je weet wáár je was en wát je deed toen de
vliegtuigen in de Twin Towers vlogen. Maar juist hoe je je niet kunt herinneren wát je deed
en wáár je was toen de eerste bom in Syrië viel.
’s Nachts googlede ik Nemecká. Dan zat ik aan het bureau en keek ik naar haar in bed,
slapend met haar laptop op de deken. Ik vertaalde Slowaakse websites met Google
Translate.
'Nemecká was een stad van kalkoven arbeiders. Mannen groeven daar op kalksteen, en in
grote ovens die zagen eruit als iglo’s, verbranden ze die om krijt te maken. Voordat kalksteen
verandert in krijt, verandert het in ongebluste korrels kalk. Wanneer deze korrels water
raken, ze zetten in vuur en vlam in een golf van intense hitte.'
Ik rookte de laatste sigaret en stapte in bed.
We zijn met z’n drieën. We liggen op de geblakerde aarde, zes ogen op de lucht boven ons
gericht. Alex’ been tegen het mijne. Haar hoofd op mijn schouder, een lok van haar haar
horizontaal over mijn gezicht. Haar vingers zoeken de mijne. Ze praat tegen mij, de woorden
als losse deeltjes in de lucht. Kleine lichten aan de hemel.
Ik vermoed dat de kalkovens nog geen paar meter stonden van waar we nu liggen. Ik denk
aan de mannen, vrouwen en kinderen dicht tegen elkaar, tegen de muren van de ovens
gedrukt. Ik stel me voor dat ik tussen hen in sta; een vrouw naast me draait in cirkels. Een
man wrijft in zijn handen alsof dat een oplossing is. Een kind dat zijn ouders niet meer kan
zien schuifelt heen-en-weer. Korrels ongebluste kalk prikken door onze zolen. Het kind tikt
op mijn rug en fluistert dat het moet plassen. De vrouw staat stil en vangt haar tranen op in
een zakdoek. Het kind pakt mijn hand en ik voel zijn vingers de mijne omsluiten. Hij drukt
zich tegen mijn been. Dan ben ik het kind. In datzelfde moment voel ik mijn broek nat
worden, de geur van urine, de ongebluste kalk die ontsteekt. Dan is er hitte.
Nu lig ik onder de lucht en ze pakt mijn hand.
‘De eerste satelliet was niet groter dan een tennisbal,’ zegt ze, ‘ze noemde hem Sputnik.’
‘Ik dacht dat Sputnik de satelliet was met de hond er in,’ zeg ik.
‘Die heette ook Sputnik. Daarna waren er Stardust, Viking I en Angel’s Eye.’
Ik draai naar haar toe. Haar ogen zijn rood.
‘De satellieten die ze nu omhoog sturen hebben geen namen meer,’ zegt ze, ‘wanneer alles
eindig is, hoeven ze zich niet langer te onderscheiden.’
Het begint te regenen. Ze beweegt haar hand over mijn knie.
‘Ik heb mijn spullen al ingepakt,’ zegt ze, ‘ik kom niet meer terug naar het appartement.’
Alex slaapt, de deken gaat op en neer.
‘Je mag onze spullen houden. Het zal een stuk makkelijker zijn dan je denkt.’
Ik knik, en zie volgende week. Ik zie hoe ze me de sleutels geeft, hoe ik onder de dekens ga
liggen, hoe ik de kat eten geef, en haar planten water geef. Ik zie maar de helft van de
sigaretten in de asbak. Ik zie mezelf pasta koken, een lege pan in de gootsteen. Ik zie mezelf
mijn ouders bellen. Ik zie meisjes in kleurig ondergoed in het bed. Ik zie mezelf wakker
worden en me omdraaien. Ik zie een badkuip die een asbak is.
Dan zijn we stil. Ze staat op en loopt naar de auto. Ik kijk als ze terugloopt, de hele weg. Alex
en ik liggen, we laten de regen ons bedekken. In de verte zie ik satellieten. Sommige
roerloos, andere bewegen. Ik denk aan ze, allemaal in een baan rondom de aarde. Ik sluit
mijn ogen, en zie hoe ze elkaar passeren en samenkomen, hoe ze samenkomen, passeren
en uiteengaan.