DE BIJBEL TOEGELICHT VOOR HET NEDERLANDSE VOLK O N D E R RED ACT IE VAN Prof. Dr F. W . G RO SH EID E Prof. Dr J. RIDD ERBOS Ds P. N. KRUYSWIJK Ds A. RINGNALDA Ds J. A. SCHEP DE PROFEET JESAJA (II) door Ds F. COLENBRANDER UITGAVE J. H. KOK N.V. KAMPEN 1955 DE PROFEET JE SA JA BEW ERKT D O O R Ds F. COLENBRANDER T W E E D E DEEL HOOFDSTUK 40-66 UITGAVE J. H. KOK N.V. KAMPEN 1955 TW EEDE HOOFDDEEL H fd s t. 40— 66 H O O FD ST U K 40 Do troost van Israëls God voor Z ijn in ellende verkerend volk l)c b lijd e boodschap, hO : 1— 11. 1 Troost, troost M jjn volk, zal ulieder God zeggen; .Irnnjn is hier (gelyk in de meeste volgende hoofdstukken) door den Geest der profetie verplaatst in een veel lateren tyd dan waarin hy leefde, nl. in de periode der Babylonische ballingschap, die eerst een eeuw na zijn dood een aanvang zou nemen (men vergelijke hier voor de Inleiding op deel I) . Zo wordt het in den nood en druk der ballingschap verkerend volk door hem toegesproken, als leefde hij in hun midden. Hoe vertroostend klinkt reeds dat „M ijn volk” en „ulieder God”. De H E E R E wil Zich weer in Ju da’s verlossing uit de ballingschap openbaren als hun God, Die de God der genade en der vertroosting is. spreekt naar het hart van Jeruzalem, cn roept haar toe dat Imur strüd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dut zü van de hand des H E E R E N dubbel ontvangen heeft voor nl haar zonden. In opdracht des H E E R E N moet de profeet naar het hart van Jeru zalem spreken, d.w.z. haar vertroostend toespreken. Jeruzalem, de door Kabels macht verwoeste hoofdstad, komt hier voor als ver tegenwoordigster van heel het volk. I.uide moet haar toegeroepen worden, dat haar stryd, haar harde slavendienst, de ellende, die door de ballingschap over haar gekomen is, thans is vervuld. Zij heeft naar ’s H E E R E N oordeel nu genoeg geleden. H aar schuld is betaald, nl. door het lijden der ballingschap, dat nu een einde nemen zal. De verborgen achtergrond van dit genade-oordeel des H E E R E N over Zyn schuldige volk wordt later geopenbaard, in hfdst. 53, waar gesproken wordt over den „Knecht des H E E R E N ”, nl. den Christus, Die door Zijn borgtochtelyk lijden cn sterven in don eigenlyken, vollen zin des woords de schuld van Zijn volk zal )>etalcn en wegnemen. Zo wil ook het „dubbel ontvangen van de hand des H E E R E N ” zeggen, dat Ju da naar het oordeel der God 5 JE S A J A 40 : 3—6 delijke liefde, dat zijn gi'ond vindt in Christus’ verzoenend werk, nu meer dan genoeg geleden heeft en dat daarom het uur der bevrijding aanstaande is. 3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des H E E R E N , maakt recht in de w ildernis een baan voor onzen God! De profeet hoort in den geest de stem van iemand, die roept, dat in de woestijn de weg des H E E R E N moet worden bereid. Het is de stem van den heraut, die uitfjaat van Sions Koning (de H E E R E ), Die weer in Zijn genade naar het door Hem verlaten Jeruzalem terugkeert. Die heraut roept, dat men in de woestyn den weg des H E E R E N bereiden moet, d.w.z. dat men alle hindernissen, die het komen des H E E R E N tot Zyn volk belemmeren, zal wegnemen. Het Israël der ballingschap moet er zich dus in den weg der be kering op voorbereiden om Zyn Koning en God te ontvangen. Deze profetie van ’s H E E R E N genaderijke komen tot Zijn volk heeft haar rijkste vervulling gevonden in de komst van den Christus. Aan Zijn publieke optreden ging vooraf de werkzaamheid van Zijn heraut, Johannes den Doper, met zijn prediking „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen,” Matth. 3 : 1— 3. Het „maakt recht in de wildernis enz." wil hetzelfde zeggen als „Be reidt den weg des H E E R E N ”. 4 A lle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden; Alle hindernissen, die de komst des H E E R E N tot Zijn volk be lemmeren, moeten worden weggenomen; zowel de h o o ie n der zelf verheffing als de diepten der wanhoop en vertwijfeling aan Zijn genade. 5 en de heerlijkheid des H E E R E N zal geopenbaard worden, en alle vlees te gelijk zal zien dat het de mond des H E E R E N ge sproken heeft. D it vers spreekt van het hoogte doel van het banen van een weg in de woestyn voor den H E E R E . Dat doel is het geopenbaard wor den van de heerlijkheid des H E E R E N . In de verlossing van Zijn volk w il de H E E R E openbaren de heerlykheid van Zyn genademacht en van Zyn liefde en trouw, opdat „alle vlees”, d.w.z. alle mensen, niet alleen Israël, m aar ook de Heidenen, Hem daarin er kennen. Dat die heerlykheid des H E E R E N in Israels verlossing uit de ballingschap openbaar zal worden, daarvoor staat Zijn thans gegeven beloftewoord borg. De mond des H E E R E N heeft het toch gesproken. E n dat wat de H E E R E spreekt, staat eeuwig vast. Daarop wijzen de drie volgende verzen. 6 Een stem zegt: Roep, en hij zegt: W at zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zyn goedertierenheid als een bloem des velds; Weer hoort Jesaja een stem, waarschijnlijk vanuit den hemel. Die stem bevat een boodschap voor hem en de andere profeten en luidt: roep! Op de vraag- „wat zal ik roepen?” klinkt dan het antwoord: „Alle vlees, d. i. de mens in zijn broosheid, is gras, d.w.z. even vergankelyk als «ras, en al zyn goedertierenheid of gunst zo krachteloos als een bloem des velds.” 6 J ESA J A 40 : 7— 12 lirl gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des H E E R E N daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. s Het gras verdort, de Morin valt af, m aar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Hoe spoedig verdort het gras en hoe snel valt de bloesem af, als de hete woestijnwind, de Sirocco, hier de adem of geest des II K E R E N genoemd, daar overheen blaast. Zo vergankelijk is ook het (mensen) volk. Daartegenover bestaat „het woord onzes Gods”, hier speciaal Zijn beloftewoord aangaande Israëls verlos sing uit de ballingschap, in der eeuwigheid. Dat woord houdt eeuwig Htand, heeft altoos kracht. Daarom kan Gods volk zich daarop dan ook in al zyn nood verlaten en behoeft het niet te vrezen voor zijn vijanden en voor de machtigen der aarde, wier geest toch maar is als een bloem des velds, 1 Petr. 1 : 24— 25. O Sion! gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hogen berg; o Jeruzalem ! gij verkondigster van goede boodschap, lu i uw stem op met macht; hef ze op, vrees niet, zeg tot de «leden van Ju d a : Zie, hier is uw God. Nadat eerst gewezen is op de betrouwbaarheid van ’s H E E R E N l>clofte-woord, wordt de heilsaankondiging voor het in ballingschap verkerende volk nu voortgezet. Dat geschiedt hier in dichterlijke vorm. Sion of Jeruzalem, de hoofdstad, wordt opgewekt om als verkondigster van een goede boodschap op een hogen berg te klim men en met luider stem aan de andere steden van Juda de blij mare toe te roepen: „Ziet, hier is uw God”. Juda’s God is reeds nabij tot verlossing van Zijn volk. In dat komen des H E E R E N tot Zijn volk ligt al hun heil besloten. Immers komt Hy met den rijkdom van Zijn genade. Deze blyde boodschap van Gods verlossend komen tot Zijn volk, richt zieh in de eerste plaats op Juda’s verlossing uit de ballingschap, maar heeft haar rykste vervulling pas later gevonden, in Zyn verlossend komen tot Zijn volk in den Christus. Zie, de Heere H E E R E zal komen tegen den Sterke, en Zyn arm al heersen; zie, zijn loon is bij Hem, en zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Alu een Sterke (niet „tegen den Sterke”, zoals de St.Vert. heeft) komt de Heere H E E R E tot Zijn volk. „Zyn arm zal heersen”, d. w. z. Hij zal Zyn koninklijke macht openbaren tot verdelging van Zijn vijanden en verlossing van Zijn volk. „Zijn loon is bij Hom”, nl. het genadeloon voor Zijn volk, dat in zyn nood op Hem gewacht heeft. 1 Hij zal Zyn kudde weiden gelijk een herder, Hij zal de lam m er ken* in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal 11y zachtkens leiden. Bij hun terugkeer uit de ballingschap naar Kanaan zal de H E E R E Zijn volk met liefdevolle zorg omringen, gelyk een herder voor zijn kudde zorgt. Koninklijke macht en majesteit en herderlijke zorg voor Zijn volk gaan bij den H EERE, Israëls God, samen. /><■ imveryelijkelijke grootheid van Israëls God, U0 : 12 — 20. Wie heeft de wateren met zyn vuist gemeten en van de heme 7 JESAJA 40 : 1»—18 len met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag en de heuvelen in een weegschaal? Ter bemoediging van het Israël der ballingschap gaat de profeet nu spreken van de grootheid van hun God. Met hun vertrouwen op Hem, Die zozeer verheven is in majesteit, zullen zij niet be schaamd uitkomen. Van Gods grootheid getuigt de grootsheid Zyner schepping. Wie toch heeft met zyn handholte de wateren gemeten, of van de hemelen met de „span” (de helft van een el) de maat genomen? Wie vatte in een „drieling” (een inhoudsmaat) het stof der aarde, of heeft ooit de bergen en heuvelen in een weegschaal gewogen? Dat heeft geen mens ooit kunnen doen. Als zó groot reeds Zyn werken zyn, hoe groot moet God dan niet wezen, Die dit alles geschapen heeft. 13 Wie heeft den Geest des H E E R E N bestierd en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? N Met wien heeft Hy raad ge houden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren, en Hem zou be kend maken den weg des veelvoudigen verstands? Niet alleen in macht en grootheid is God oneindig ver boven den mens verheven, doch ook in wijsheid. Louter dwaasheid is de ge dachte, dat een mens, een schepsel, ooit als Gods raadsman zou zijn opgetreden by het leiden der geschiedenis en Zijn Geest zou hebben bestierd, of dat ook maar zou hebben kunnen doen, 1 Cor. 2 : IC. In Zyn bestuur van alle dingen bewandelt God „het pad des rechts” en „den weg des verstands”, d. w. z. in Zijn besturen van de wereld is Hij rechtvaardig en wijs, maar geen sterveling heeft Hem daarin ooit met zyn raad terzijde gestaan. De mens kan zelfs Gods rechtvaardigheid en wijsheid in Zyn wereldbestuur niet cens doorgronden, laat staan, dat hy Hem daarin dan van goeden raad zou hebben kunnen dienen. 15 Zie, de volkeren zyn geacht als een druppel van een emmer, en als eer. stofje van de weegschaal; zie, Hij werpt de eilanden henen als dun stof; /ö en de Libanon is niet genoegzaam om te branden, cil zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer: 17 alle volken zijn als niets voor Hem, en zij worden bü Hem m inder geacht dan niet en ijdelheid: Zo groot is God, dat de volken door Hem niet meer gerekend worden, dan een druppel, die van den emmer afhangt, of dan een stofje, dat ergens op de weegschaal ligt. Ze tellen bij Hem niet mee, ze zijn a's niets voor Hem. Als God dat wil, kan Hij de „eilanden”, of de kustlanden, d. w. z. de verre gebieden, heel de wyde grote wereld, opheffen als een stofje. De Libanon mag met nog zulke machtige bossen bedekt zijn, toch zou al het hout en het gedierte van dien geweldigen bergketen nog niet toereikend zyn voor een offer, dat ook maar enigszins aan Gods verheven majesteit zou beantwoorden. •9 by wien dan zult gij God vergeleken, of wat gelijkenis zult gü op Hem toepassen? Van Goci is geen passend beeld of gelijkenis te maken. Daarvoor is Hy veel te groot, boven al onze menselyke maten en voorstellin gen verheven. Israël hoede zich daarom voor den afgodischen becl- 8 J E S A J A 40 : 19— 24 dendienst der heidenvolken, met wie het in de ballingschap in aanraking komt. Het stelle zijn vertrouwen alleen op dien God, Oio zo groot is, dat Hij bij niemand vergeleken kan worden en Die Zich in Zyn woord aan hen geopenbaard heeft. ' I)»* werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe; Hoe dwaas is toch de gedachte, dat men God zou kunnen afbeelden. Do dwaasheid daarvan toont Jcsaja aan door de wijze, waarop hij het tot stand komen van zo’n godsbeeld beschrijft. Eerst giet de werkmeester, de man van het vak, uit een of ander onedel metaal oen beeld. Dan overtrekt de goudsmid het met goud en smelt hy er zilveren kettinkjes aan om het te bevestigen. 'die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uil dat niet verrotte, h ü zoekt zich een wijzen werkmeester, om • i n beeld te bereiden dat niet wankele. Wie te arm is voor zo’n duur metalen beeld, kan ook goedkoper terecht. Die moet het dan maar met een houten beeld doen. Daartoe kiest hij dan een stuk goed hout, dat niet al te spoedig verrot. Voorts ziet hij naar een bekwamen vakman om, die daar dan een lM>eld van maken moet, dat goed stevig op zijn benen staat. E n dat pronkstuk moet dan God voorstellen. ' Weet gijlieden niet, hoort gij niet, is het u van den beginne uun niet bekend gemaakt, hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet? Verontwaardigd stelt de profeet aan die beeldendienaars nu de vraag, of zij dan niet weten en horen van Gods grootheid. „Van don beginne”, d. i. van den aanvang der wereld af, hebben toch de werken Zijner handen hun Zijn grootheid verkondigd ( I’s. 19 : 1). En begrypen zij dan niet hoe het staat met de grondvesten der aarde, d. w. z. door Wicn de aarde gegrond i3? Blijkbaar niet, want anders zouden zü de dwaasheid van den beeldendienst wel inzien. IIÜ is het die daar zit boven den kloot der aarde, en h aar in woners zyn als sprinkhanen; Hij is het die de hemelen uitspant als een dunnen doek, en breidt ze u it als een tent om te bewonen; Weer gaat Jesaja de grootheid Gods, die door de beeldendienaars beledigd wordt, beschrijven. Hoog boven het rond der aarde troont (iod in Zyn majesteit. Zó hoog, dat de mensen zich zo klein als sprinkhanen aan Hem voordoen. De hemelen breidt Hij uit als een doek. Hij spant ze, zoals een mens het doek van zyn tent spant. ‘ die de Vorsten te niet maakt, de Richters der aarde maakt Hij als ijdelheid; 24 ja zij worden niet geplant, ja zij worden niet gezaaid, ja hun a f gehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook iiI* II ij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een storm wind zal ze als een stoppel wegnemen: Ook in Zyn wereldbestuur komt Gods onvergelijkelijke grootheid uit. Als het Hem behaagt, berooft Hy in een oogwenk de machtigen der aarde van al hun grootheid en macht. Nauwelyks staan zij als krachtige planten in den bodem geworteld, of zy verdorren reeds, doordat de adem des H E E R E N hen als een zengende wind heeft beroerd. Dan worden zy tot kaf, dat door een stormwind wordt weggeblazen. 9 JE S A J A 40 : 25— 29 25 by wien dan zult gijlieden Mü vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige. Neen, van een God, Die zó groot is, is geen passende gelijkenis te maken. Immers is Hy de Heilige, Die ver boven alle schepselen verheven is. Heft uw ogen op omhoog, en ziet wie deze dingen geschapen heeft; die in getal hun heir voortbrengt, die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is: daar wordt er niet één gemist. Nogmaals wijst Jesaja op de alles te boven gaande grootheid en majesteit des H EE RE N . Nu, zoals die uitkomt in de sterrenwereld. Op de sterren wyzend, vraagt hy, wie deze toch geschapen heeft. Het antwoord kan alleen maar luiden: de H E E R E . Hy is het, Die ze iederen avond als een leger doet aantreden. En dat naar hun getal. Immers is het getal der, voor den mens ontelbare, sterren Hem wel bekend en Hy kent en roept ze bij name. Daarom ont breekt er ook niet één op het appèl. Hoe komt daarin dan Zijn majesteitelijke grootheid en Zijn Goddelijk alvermogen uit. A ls de H E E R E een zo groot en ahvijs God is, w aarom zou Isra ël dan nog vrezen?, U0 : 27— 31. 27 W aarom zegt gij dan, o Jakob! en spreekt, o Israël: M ijn weg is voor den H E E R E verborgen, en mijn recht gaat van m ijn God voorby ? Israël, dat door den druk der ballingschap den moed heeft laten zakken, klaagt, dat zijn weg, d. i. zijn lot, voor den H E E R E ver borgen is, d. w. z. dat de IIE E R E van hun droevig lot niet schijnt a f te weten en er Zich daarom ook niet om bekommert. Ook heeft hot er alles van, dat Hij Zich van hun rechtszaak, die zij als onder drukte partij tegenover hun vijanden hebben, niets aantrekt. Maar waarom klagen zij zo? Daar is toch geen enkele reden voor. 2HWeet gij het niet, hebt gij niet gehoord dat de eeuwige God, de H E E R E , de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? E r is geen doorgronding van Zijn verstand. Israël moest toch weten en bedenken, dat de H EE RE , Israëls God, een eeuwig God is, de Schepper der aarde. Zou voor zulk een groot God Israëls weg ooit verborgen kunnen zijn? En zou Hem, Die noch moede noch mat wordt, ooit de kracht ontbreken om de Zynen te helpen? Ook ontbreekt Hem daartoe niet de benodigde wijsheid. Hy is ondoorgrondelijk van verstand, gelyk toch ook uit de schep ping aller dingen gebleken is. Israël vreze dus niet, maar wachte in vertrouwen op de daden des H E E R E N , Die hen op Zyn tyd en wijze verlossen zal. 29 Hij j^eeft den moede kracht, en Hy vermenigvuldigt de sterkte dien die geen krachten heeft: In zijn nood neme Israël zijn toevlucht tot den H EE RE , want Hij, Die Zelf onuitputtelyk tfan kracht is, kan en wil ook aan dt* Zijnen, wanneer zy vermoeid zyn, steeds weer nieuwe kracht geven. 10 J E S A J A 40 : 30—41 : S ’ «l«- jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zul* li n gewisselük vallen; 31 maar die den H E E R E verwachten, /uil. n de kracht vernieuwen, zü zullen opvaren met vleugelen l <lijk de arenden, zij zullen lopen en niet moede worden, zü zulI n wandelen en niet mat worden. Allo menselijke kracht is ten zeerste beperkt. Zelfs sterke jonge mensen worden wel moede en mat, zodat zij er ten laatste bij neer vallen. Onvermoeibaar is echter de kracht, die de H E E R E schenkt aan degenen, die op Hem wachten, d. w. z. die op Zijn beloften hopen. Hun wordt steeds nieuwe kracht geschonken, zodat zy ver geleken kunnen worden met den adelaar, die in zyn duizeling wekkend hoge vlucht als het beeld van onvermoeibare kracht kan Relden. Zo moet Israël dus niet in kleinmoedigheid klagen, maar zich vertrouwend aan ’s H E E R E N beloften vastklemmen. Dan zul len zij door 's H E E R E N kracht niet bezwijken, m aar alle vrees en versaagdheid afleggen en alle moeilijkheden overwinnen. De H E E R E is God en H ij alleen H O O FD ST U K 41 ( 'i/run door (ten H E E R E geroepen, UI ■ ' 1— 7. Zwijgt voor Mij, gü eilanden, en laat de volkeren de kracht ver nieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken, laat ons te zamen (i'ii gerichte naderen. De H EE RE wil met de bewoners der eilanden en kuststreken, d.w.z. de Heidenvolken, een rechtsstrijd gaan voeren over de vraag, wie de ware God is, Hij of hun góden, die zij dienen. Daartoe worden •/.g door den H E E R E opg:roepen om eerbiedig zwijgend voor Zijn aangezicht te naderen. Wie heeft van den opgang dien rechtvaardige verwekt, heeft hem geroepen op Zijn voet, de heidenen voor Zün aangezicht «egeven en gemaakt dat hij over Koningen heerste, heeft ze aan Zijn zwaard gegeven als stof, aan Zijn boog als een voortgedreven toppel, dat hij ze najoeg en doortrok met vrede, door een pad hetwelk hy met Zijn voeten niet gegaan had? Het woord, dat hier in de St.Vert. door „rechtvaardige” is ver taald, kan ook „heil” of „overwinning” betekenen. D it laatste past hier wel het beste. Zo luidt dan ook het begin van vers 2 in een nieuwere vertaling. „Wie heeft van het Oosten hem verwekt, dien de zege bij elke schrede tegemoet treedt? Wie geeft volkeren aan hem prijs, en doet hem koningen vertreden” enz. De in het vorige vors opgeroepenen zijn verschenen. Het pleidooi kan beginnen. Dan luidt de vraag des H EE RE N , wie toch wel dien zegevierenden veroveraar „van den opgang”, d. i. uit het Oosten, verwekt heeft. Met dezen veroveraar is Cyrus bedoeld, koning van Perzië, een land ten Oosten van Babel gelegen. Na eerst Medië aan zich onder worpen te hebben, was zijn volgende doel de verovering van Babel. En met schrik ziet men hem daar naderen, want niemand bleek 11 J E S A J A 41 : 4— 10 voor zyn aangedicht te kunnen bestaan. Alle door hem aangevallen koningen hebben voor hem het onderspit moeten delven. Hy maakte hun zwaard als stof en hun boog als kaf, dat in den wind weg waait. Geen wapen kan zijn aanvalskracht breken. Zegevierend en onoverwinnelijk trekt hij „door een pad, hetwelk hij met zyn voeten niet gegaan had,” d.w.z. door hem tevoren onbekende streken, die hy nu aan zich onderwerpt. 4 Wie heeft d it gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de H E E R E , die de eerste ben, en met de laatsten ben Ik dezelfde. Hier klinkt het antwoord op de vraag, wie Cyrus heeft verwekt en wie alzo de geschiedenis der volken en der wereld beheerst. Het is de H E E R E , Die de volken in het aanzijn heeft geroepen en die over hun plaats en betekenis in de historie beschikt. De H E E R E , Die als de eeuwige God, de Eerste en de Laatste is. Hy is het, Die door en in Cyrus ook Babel bedreigt. 5 De eilanden zagen het en zij vreesden; de einden der aarde beefden, zy naderden en kwamen toe: 6 de één hielp den ander, cn zeide tot zyn metgezel: Wees sterk; Alle volkeren, ook de meest veraf wonenden, sidderen van angst voor het gevaar, dat Cyrus’ succesvol optreden voor hen mee brengt. Bevreesd zoekt de een den ander op en trachten ze elkan der nog moed in te spreken. 7cn de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dengene die op het aanbeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed; daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele. Niet alleen by elkander, ook by hun zelf vervaardigde afgoden zoeken de in het nauw gebrachte volkeren heul en bijstand. Alsof die afgoden hen helpen konden. W at een dwaasheid toch! De pro feet doet de onzinnigheid van heel dat gedoe der volken scherp uitkomen door de wijze waarop hy spottend den ijver tekent, waar mee de verschillende vakmensen, die aan het tot stand komen van zo’n afgodsbeeld te pas komen, elkander opwekken om hun werk toch maar zo goed mogelyk te doen. Eindelijk is het beeld klaar. Stevig met nagelen daaraan bevestigd, staat het op zijn voetstuk. En zo’n zelfgofabriceerde god zou hen dan helpen moeten in den strydon tegen Cyrus! IJdele en dwaze verwachting! Israël echter vreze niet, UI : 8— 10. 8 M aar gij Israël mijn knecht, gy Jakob dien Ik verkoren heb, het zaad Abrahams mijns liefhebbers; 9 gij welken Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit haar byzondersten geroepen heb, en zeide tot u: Gy zijt m ijn knecht, u heb Ik uitverkoren en heb u niet verworpen: 10 vrees niet, want Ik ben met u; wees niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met rechterhand m ijner gerechtigheid. Temidden van de algemene beroering en verwarring, waarin de Heidenvolken door Cyrus’ optreden geraakt zyn, behoeft Israël niet te vrezen, want de H E E R E , zyn God, is by hem. De trouwe God 12 J E S A J A 41 : 11— 16 des verbonds, Die Zich Israël tot Zyn volk verkoren heeft. Hy heeft in Zyn verkiezende liefde Israël, het zaad van Abraham, Zyn vriend, tot Zyn eigendom verklaard. Tot Zyn eigendom, dat Hem dienen m ag en moet, maar dat dan ook immer op Zijn genadige bijstand en bescherming bouwen mag. En Hij is de trouwe God des Verbonds, Die hen eenmaal in Abraham hun stamvader van de ein den der aarde, en uit „haar bijzonderste”, of, beter vertaald, haar zomen d.i. zeer ver weg, nl. uit Ur der Chaldeeën, geroepen heeft, om als Zijn volk in Kanaan voor Zyn aangezicht te leven. Daarom vreze Israël niet, m aar wachte het in geloof en vertrouwen op de daden des H EE RE N , Die hen door Zijn rechtdoende rechterhand verlossen zal. D.w.a. door Zyn Goddelijke macht zal Hij, hun recht doende tegenover hun onderdrukkers, hen bevrijden uit de handen hunner vijanden, die hen nu nog in ballingschap houden. D at Israël zich dan nu reeds verheuge in het heil, dat de H E E R E hun schenken zal. Immers zal Cyrus’ optreden, dat Babels val be tekent, het begin van hun verlossing zijn. Israëls vijanden zullen vernietigd worden, UI : 11— 10. 11 Zie, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden die inet u twisten, zullen vergaan: /2gij zult ze zoeken maar zult ze niet vinden; de lieden die met u twisten, zullen worden als niets, en de lieden die met u oorlogen, als een nietig ding. Alle vijanden van ’s H E E R E N volk, in de eerste plaats wel Babel, zulien worden verdelgd. Zó volkomen, dat men ze zelfs niet zal kun nen terug vinden. Ze zullen worden uitgeroeid tot den laatsten man. Bemoedigende profetie voor de Kerk des Heeren, die haar laatste en volkomene vervulling zal vinden aan het einde der dagen, wanneer er niet alleen nieuwe hemelen komen zullen, maar ook een nieuwe aarde in dewelke gerechtigheid wonen zal. Daar zullen de zondaars niet meer wezen en de goddelozen zullen van daar zyn verdaan. 13 W ant Ik de H E E R E uw God grijp uw r-echterhand aan, die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. Het is de H EE RE , Die dit heil aan Zijn volk schenken kan. Hij zal hen leiden en sterken, ook temidden van de beroeringen der volken. Hy blijft bij hen om hen te helpen. Daarom behoeven zij niet te vrezen. 14 Vrees niet gij wrormpje Jakobs, gij volkje Israëls. Ik help u, spreekt de H E E R E , en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Nogmaals wordt Israël aangespoord om niet te vrezen. Het is in zichzelf wel krachteloos en zwak, een „wormpje” en een „volkje”. Maar zyn blijvende en onvergankelijke kracht is, dat de H E E R E zijn Helper is. Hy is Israëls „Losser” (zie Lev. 25 : 48e.v.), Die het u it de macht zijner vijanden verlossen zal. ,5 Zie, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk k af; /egij zult ze wannen, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; maar 13 J ESA JA 41 : 17— 20 g[| zult u verheugen in den H EE K E , in den Heilige Israëls zult gü roemen. Niet alleen zal Israël uit de hand zyner vijanden verlost worden, maar het zal zijn tegenstanders ook gans vermorzelen. Door de genade-kracht des H E E R E N daartoe bekwaamd, zal het als een scherp getande dorsslede over al zyn vyanden varen. Zo zal het bergen en heuvelen, beeld der vijandige machten, vermalen en doen worden tot kaf, dat door den wind verstrooid wordt. Dan zal Israël den vreugdezang aanheffen en zich beroemen in Hem, Die de Heilige Israëls is. Zo zal in de overwinning van Zyn volk het recht des H EE RE N triompheren over allen, die Hem, ook in Zijn Kerk op aarde, hebben tegengestaan. Israël zal u it a l z ijn ellende verlost w orden en d aarin de be vrijdende m acht des H E E R E N ervaren, UI : 17— 20. 17 De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar daar is geen: hun tong versmacht van dorst: Ik de H E E R E zal ze ver horen, Ik de God Israëls zal ze niet verlaten: D it vers tekent ons den diepen nood van Israël in ballingschap. Zy zijn als dorstenden, die vergeefs naar water zoeken. Zo dreigen zij in ellende te versmachten. Echter niet alleen van tijdelijken, doch ook van geestelijken aard is de nood die hen kwelt. Immers voelen zy zich in de ballingschap ver van de H EE RE , door Hem verlaten. Maar Hy zal horen naar hun stem, wanneer zy uit diep ten van ellenden roepen tot Hem en zo zal Hy Zijn volk verlossen. 18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal ae woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten; 19 Ik zal in de woestnn den cederboom, den sittimboom en den mirteboom en den olieachtigen boom zetten, Ik zal in de w ildernis stellen den denneboom, aen beuk, en den busboom tegelyk; Zyn nu nog in ellende verkerend volk zal de H E E R E eens met Zijn heil verkwikken. Met stromen van zegeningen zal Hij hen voor komen en in al hun noden zal Hij voorzien. Dit wil het zeggen, wanneer er hier van gesproken wordt, dat de H E E R E ten behoeve van Zyn volk overal in de woestijn waterstromen zal doen ont springen, die wederom een weligen plantengroei tengevolge zullen hebben in het anders zo dorre land. W at thans nog woestyn is, zal tot een hof van Eden worden. Door Zyn wondermacht zal Hy dat doen. Daarin zal het thans nog zuchtende Israël der balling schap dan den rijkdom der Goddelijke genade ervaren. Maar de volkomen vervulling dezer profetie wijst toch heen naar een verdere toekomst, wanneer nl. op de nieuwe aarde, die komt, het PHradys Gods in al zyn heerlykheid zal worden hersteld. 20 opdat zy zien en bekennen en overleggen en te gelijk verstaan, dat de hand des H E E R E N zulks gedaan en dat de Heilige Israëls zulks geschapen heeft. Zo heerlyk zal dit werk des H E E R E N ter verlossing van Zyn volk zijn, dat daarin voor een ieder Zijn hand te herkennen valt. 14 JE S A J A 41 : 21— 25 En dat is dan ook het doel, waartoe de Heere dit alles doen zal. Hij beoogt daarmee de verheerlijking van Zijn Naam. H et pleidooi hervat, UI : 21— 29. 21 Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de H E E R E : brengt Uw vaste bewijsredenen by, zegt de K oning Jakobs. De hier aangesprokenen zijn niet de Heidenen, zoals in het begin van ons hoofdstuk, maai- nu hun afgoden zelf. Zy worden dooi den H EE RE , hier Koning Jakobs geheten, als het ware getart om hun door Hem ontkende Godheid te bewijzen, als zij daar kans toe zien. Zo gaat het dus in deze verzen weer over de vraag, wie de ware God is. De H EE RE , Israëls God, of de afgoden der heidenen. 22 Laat ze voorbrengen en ons verkondigen de dingen die ge beuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wn het ter harte nemen en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen. 23 Verkondigt dingen die hierna komen zullen, opdat wij weten dat gü góden zy t; ja doet goed en doet kwaad, dat wij verbaasd staan en tezamen toezien. Twee kansen krijgen de uitgedaagde afgoden van den H E E R E , om hun bestreden Godheid te bewyzen. Laten zy cens aantonen, dat zy in het verleden dingen d.w.z. feiten, gebeurtenissen hebben doen komen, die zy tevoren voorzegd hadden. Kunnen zy dat, dan zullen „wij”, nl. de H E E R E en Israël, dat „ter harte nemen en het einde daarvan weten”, d.w.z. eens nauwkeurig nagaan of, wat zij te berde brengen, ook met de werkelijkheid klopt. En kunnen zij dat niet, nu laten zij dan maar eens vertellen, welke gebeurtenissen in de toekomst door hun toedoen zullen plaats vinden. Maar laten zy in elk geval iets doen. Goed of kwaad, dat doet er niet toe. Als het maar dienen kan om aan te tonen, dat zy als levende wezens tot iets in staat zijn, opdat de H E E R E en Israël zich over hen ver bazen kunnen. 24 Zie, gijlieden zijt minder dan niets, en ulieder werk is erger dan een adder; hij is een gruwel, die ulieden verkiest. De afgoden zijn door den H E E R E uitgedaagd. Maar, hoe ver nietigend dat voor hen ook moge zijn, zy kunnen niet anders dan stom en onmachtig zwygen. Dus rest slechts de conclusie, dat ze niets zijn. Ze hebben geen werkelijk bestaan. „En ulieder werk is erger dan een adder” is met een nieuwere vertaling beter aldus weer te geven „en uw werk behoort tot het wezenloze". Daarom zijn alle afgodendienaars den H E E R E ook een gruwel. 25 Ik verwek een van het Noorden, en hij zal komen van den op gang der zon; hy zal M ijn naam aanroepen, en hu zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker de klei treedt. Weer spreekt de profetie over het optreden van Cyrus. Het is de H E E R E , Die hem verwekt heeft. Dat hebben niet de afgoden ge daan, want zij zijn tot niets in staat. Als koning van Perzië be tekent Cyrus voor Babel een gevaar uit den „opgang der zon”, 15 J E S A J A 41 : 26—42 : 1 d.w.z. uit het Oosten en als heerser over Medië (ten Noorden van Babel) vormt hü een bedreiging u it het Noorden. Dat Cyrus „Mijnen naam zal aanroepen” zegt niets ten aanzien van zijn per soonlijk geloof, maar betekent alleen, dat hü den H E E R E hulde bowyzen zal. De vervulling hiervan is gekomen toen Cyrus later, na zijn overwinning op Babel, bevel g a f om den tempel te Jeru zalem weer op te bouwen. Zie hiervoor Ezra 1 : 2 e.v. waar met Kores Cyrus bedoeld wordt. 26 w ie heeft w at verkondigd van den beginne aan, dat wü het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: h ü is recht vaardig? M aar daar is niemand die het verkondigt, ook niemand die wat horen doet, ook niemand die ulieder woorden hoort. In het vorige vers is gesproken over het optreden van Cyrus. In aansluiting daaraan wordt nu gevraagd, wie dat van te voren ver kondigd heeft. Heeft een der afgoden dat ooit gedaan? Zo ja , dan zullen de H E E R E en Israël moeten zeggen „hü is rechtvaardig”, d. w. z. hij heeft het pleit gewonnen, doordat hy daarmee zijn God-zyn bewezen heeft. Maar daar is geen sprake van, want niemand van de afgoden der volken heeft daarover van tevoren ooit met één woord kunnen spreken. Niemand heeft dat verkon digd, dan de H E E R E alleen. 27 Ik de eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar, en tot Jeruzalem : Ik zal een blijde-boodschapper geven. De H E E R E alleen is God, want Hy zegt tot Sion: Zie, zie ze daar, d.w.z. Hy heeft aan Sion de komende gebeurtenissen verkondigd. En Hy is het ook, Die aan Sion een vreugdebode geeft, die haar den blyden dag der verlossing prediken mag. 28 W a n t Ik zag toe, m aar daar was niem and; zelfs onder dezen, m aar er was geen raadgever, dat Ik hun zou vragen en zy mü antwoord geven zouden. 29 Zie, zy zijn altem aal ijdelheid, hun werken znn een nietig ding, hun gegoten beelden zyn wind en een ijdel ding. De afgoden der Heidenvolken zijn niets, louter ydelheid. nen niets en weten niets. Daarom hebben hun beelden, zo vurig vereert, ook geen enkele waarde. Alleen de Israëls God, is God. Zalig dan, die in dit leven, Jakobs hulpe heeft. H O O FD ST U K Ze kun die men H EE RE , God ter 42 Eerste profetie aangaande den „ Knecht des H E E R E N ” , U2 : 1— 7. 1 Zie, M ijn knecht, dien Ik ondersteun, M yn uitverkorene, in denw'elke M ijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb M ijn Geest op hem gegeven, Hy zal het recht den heidenen vóórtbrengen. Hier begint de eerste der vier profetieën aangaande den Knecht des H E E R E N , die wy in het boek Jesaja aantreffen. De andere zyn Jes. 49 : 1— 9a, 50 : 4— 9 en 52 : 13— 53 : 12. Ook voor Israël of de profeten wordt de naam „Knecht des H E E R E N ” meermalen 16 J E S A J A 42 : 2— 7 gebruikt, maar in deze vier profetieën wordt er toch blijkbaar een ander mee bedoeld. W at hier van den Knecht des H E E R E N gezegd wordt, kan onmogelijk op Israël, of op een der profeten slaan, omdat het o. a. de menselyke maat ver te boven gaat. Maar wie is dan met dezen Knecht des H E E R E N bedoeld? Op deze vraag geeft het Nieuwe Testament in Matth. 12 : 17— 21 het afdoende antwoord, als daar gezegd wordt, dat Jesaja’s profetie aangaande den Knecht des H E E R E N in den Christus is vervuld. Hy is de Knecht des H E E R E N , van WIen Jesaja reeds tevoren, door den Geest gedreven, getuigen mocht, tot vertroosting van Israël in zyn nood. Van Zyn Knecht, Dien Hy verkoren heeft, en Dien Hy hartelyk lief heeft, zegt de H E E R E hier dan, dat Hy Hem ondersteunen zal, d. i. voor struikelen bewaren. Ook zal Hy Hem zalven met Zyn Heiligen Geest, die Hem tot al Zyn arbeid be kwamen zal. Zie Matth. :3 : 13— 17. Zo zal Hy het recht den Heidenen voortbrengen, djw.z. door het woord van Gods genade en gerechtigheid, dat Hy verkondigen zal, zal Hy al den volkeren der aarde tot een zegen zijn. Openb. 5 : 9— 10. 2 Hij zal niet schreeuwen, noch Zyn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat laten horen. 3 Het gekrookte riet zal Hy niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hy niet uitblusscn; met waarheid zal Hy het recht voortbrengen. Zonder lawaaierige reklame voor Zich te maken, zal de Knecht des IIE E R E N Zijn arbeid verrichten in alle stilte en bescheidenheid. Ook in liefdevol erbarmen met het zwakke en hulpeloze, dat Zyn bystand behoeft. Hij zal de nederigen vertroosten en de behoeftigen met Zyn gena verrijken, Zich ontfermen over hen, die in hun geestelijken nood dreigen om te komen. Het gekrookte, d. i. ge knakte riet en de rokende vlaswiek, de nog wat nawalmende, byna uitgebluste oliepit, zyn beelden van zwakte en krachteloosheid. Zo zal Hij in alle getrouwheid het recht des H E E R E N uitdragen. 4 Hy zal niet verdonkerd worden en Hij zal niet verbroken worden, totdat Hij het recht op aarde zal hebben besteld, en de eilanden zullen naar Zyn leer wachten. Wel zal de knecht des H E E R E N bij het volvoeren van Zyn arbeid veel tegenstand ondervinden, maar door Zyn God bewaard en onder steund zal Hij toch aan het einde triumpheren. Hy zal onweer staanbaar voortgaan, totdat Hy het recht des Heeren op aarde tot volle overwinning zal hebben gebracht. Hy is de Redder der wereld, want ook de eilanden, d.w.z. de Heidenvolken, al de volken der aarde, wachten op het verlossend woord van Gods genade, dat Hij spreken zal. 5 Alzó zegt God de H E E R E , die de hemelen geschapen, en dezelve uitgebreid heeft, die de aarde uitgespannen heeft en wat daaruit voortkomt, die den volke dat daarop is, den adem geeft, en den geest dengenen, die daarop wandelen: ®Ik de H E E R E heb u ge roepen in gerechtigheid, cn Ik zal u by uw hand grypen; cn Ik zal u behoeden, en Ik zal u geven tot een verbond des volks, tot een licht der heidenen, 7 om te openen de blinde ogen, om de gebondenen u it te voeren uit de gevangenis, en u it het gevangen huis degenen die in duisternis zitten. 17 J E S A J A 42 : 8— 12 Sprak Hij in de vier voorafgaande verzen eerst over Hem, nu spreekt de H E E R E Zyn knecht rechtstreeks toe. En Hij doet dat op plechtige wyze, als de God van hemel en aarde, Die alles ge schapen heeft, ook de mensen, die aan Hem hun aanzijn te dan ken hebben. Als God, Die Hem gezonden heeft, zo groot en zo machtig is, hoe zeker mag de Knecht des H E E R E N er dan van zijn, dat Hij met Zijn arbeid het beoogde doel bereiken zal. En God is niet alleen de Almachtige, maar ook de Getrouwe in Zyn Verbond, Die door Zyn reddende gerechtigheid Zyn volk verlossen zal. In die gereehtigheid, zo spreekt de H E E R E hier tot Zijn Knecht, heb Ik U geroepen en U by de hand gevat, om U op al Uw wegen te leiden en te ondersteunen. Tot een verbond des volks, nl. van het volk Israël, heeft de H E E R E Hem gesteld. D.w.z. dat het verbond des H E E R E N met Zijn volk in Hem vastligt. In Hem en Zijn arbeid zullen hun al de zegeningen en weldaden des Verbonds geschonken worden. M aar ook de natiën zullen in Hem gezegend zijn. Immers is Hy gesteld tot „een licht der Heidenen”, d.w.z. dat Hij ook in de duisternis van het Heidendom buiten Israël door Zijn Woord het licht van Gods genade ontsteken zal. Zo zal Hij aan Israël en aan de volken der wereld openbaar worden als de Verlosser, Die de ogen der blinden opent, en Die gebondenen in de macht der zonde uitleidt tot de vrijheid der kinderen Gods. D e H E E R E kom t op voor Z ijn eer, 42 : 8— 9. s Ik ben dc H E E R E , dat is M yn naam, en M yn eer zal Ik geen andere geven, noch M yn lof den gesnedenen beelden. 9 Zie, de voorgaande dingen zyn gekomen, en nieuwe dingen verkondig Ik: eer dat zij uitspruiten, doe Ik ulicden die horen. Met deze verzen komen wy weer in de sfeer van het vorige hoofd stuk. Do H E E R E is een jaloers God, Die Zijn eer niet aan de afgoden geven wil. Immers Hy alleen is waarlyk God, Die in de voorbijgegane tyden van Israëls historie heeft doen komen, wat Hij aan Zyn volk had toegezegd. Daarom mogen zij ook vol ver trouwen zyn en gelovig op Hem wachten, nu Hij hun nieuwe ver lossingsdaden in uitzicht stelt. Alles ioat adem heeft, love den H E E R E , U2 : 10— 12. 10 Zingt den H E E R E een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde, gij die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners. 11 Laat de woestyn en haar steden de stem ver heffen, met de dorpen die Kedar bewoont; laat ze juichen die in de rotsstenen wonen, en van den top der bergen a f schreeuwen. 12 Laat ze den H E E R E de eer geven, en Zijn lof in de eilanden verkondigen. De H E E R E gaat grote daden doen ter verlossing van Zijn volk. Daarom moet heel de mensheid en alles wat Hy geschapen heeft, zee en aarde, instemmen tot Zijn lof. Een nieuw' lied moeten zij aanheffen tot Zyn eer, want Hij is het waardig. En dat lied moet weerklinken van het ene einde der aarde tot het andere. Al wat God geschapen heeft zal juichen tot Zyn eer. De mensen die de 18 J E S A J A 42 : 13— 16 zee bevaren, m aar ook het gedierte, dat in de diepten der zeeën leeft. De vergelegen kustlanden met haar inwoners. De woestijn met de steden, die in haar gelegen zyn. De tentdorpcn der Kedarenen, een Arabische volksstam en de inwoners van Sela, d.w.z. de Edomieten (Sela was de hoofdstad van Edom). Het „Laat hen juichen, die in de rotsstenen wonen” van vers 11 is met een nieuwere vertaling beter aldus weer te geven: „laat de inwoners van Sela juichen”. Zo wordt heel de wereld opgewekt om ’s H E E R EN lof te zingen. 's H E E R E N ijv e r voor Z ijn volk, 42 : IS — 17. ,3 Dc H E E R E zal uittrekken als een held, Hij zal den ijver op wekken als een krijgsm an; H y zal juichen, ja Hij zal een groot getier maken, Hjj zal Zijn vijanden overweldigen. Als een moedig krijgsman, die zich vol vuur op zijn tegenstanders werpt, onder het aanheffen van den juichenden strijdkreet, zó zal de H E E R E Zich opmaken tegen Zijn en Israëls vijanden. 14 Ik heb van ouds gezwegen. Ik heb Mij stilgehouden en Mij in gehouden; Ik zal uitschreeuwen als een die baart, Ik zal ze ver woesten en te zamen opslokken; Hoewel Zijn liefde Hem drong, heeft de Heere Zich heel den langen duur der ballingschap als het ware ingehouden, om Zijn volk niet ter verlossing te komen. Maar nu, nu Israëls straf lang genoeg ge duurd heeft, nu kan Hy Zich niet langer weerhouden. N u dringt Zijn lang bedwongen liefde Hem als een onweerstaanbare macht, om Zijn volk in hun ellende te hulp te komen. 15 Ik zal bergen en heuvelen w oest maken en al hun gras zal Ik doen verdorren, en Ik zal de rivieren tot eilanden maken, en de poelen uitdrogen; In Zijn vernielenden toorn zal de H E E R E al delgen. Het is die toorn des H E E R E N , die onder het beeld van een door Hem aan te in de natuur. Klanken die herinneren aan de ondergang der goddeloze wereld in het boek Israëls vijanden ver hier getekend wordt richten verwoesting beschrijving van den der Openbaring. 16 en Ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben, en Ik zal ze doen treden door de paden die zij niet ge weten hebben. Ik zal de duisternis voor hun aangezicht ten licht maken, en het kromme tot recht: deze dingen zal Ik hun doen, en Ik zal ze niet verlaten. Tegenover den toorn des H E E R E N jegens Zijn vijanden, staat Zijn liefde voor Zijn volk. Als hulpeloze blinden kennen zij den weg der verlossing niet, maar Hij zal hun schreden op dien weg leiden. Hun weg zal Hij voorspoedig maken en door Zijn wondermacht zal Hij alle hindernissen voor hen wegnemen. D it ziet wel allereerst op Israëls terugkeer uit de ballingschap naar het land der vaderen, m aar is vervolgens ook in geestelijke zin te verstaan, als tekening van de wijze, waarop de Heere Zijn volk uit het diensthuis der zonde verlost. Ook in dit opzicht toch leidt Hy „blinden door een weg, dien zij niet geweten hebben”. 19 JE S A J A 42 : 17— 23 17 M aar die zich op gesneden beelden verlaten, die tot de ge goten beelden zeggen: Gij züt onze góden! die zullen achter waarts keren, en met schaamte beschaamd worden. Die op den H E E R E vertrouwen, zullen Zijn heil zien, maar de afgodendienaars zullen beschaamd worden. Immers behoren zij tot de vijanden des H E E R E N ; die eens door Hem verdelgd worden. Isra ël een zondig volk, 42 : 18— 25. 18 Hoort, gij doven, en aanschouwt, gij blinden, om te zien. 19 Wie is er blind dan m ijn knecht, en doof gelijk mijn bode dien Ik zend? Wie is blind gelijk de volmaakte en blind gelijk de knecht des H E E R E N ? In deze en de nog volgende verzen van dit hoofdstuk wordt aan Israël door den H E E R E zyn geestelijke blindheid en doofheid ver weten. Het is een volk van blinden en doven. Hoezeer had de H E E R E hen boven de andere volken bevoorrecht. Daarop wijzen de namen waarmee zij hier door den H E E R E worden genoemd. Israël is Zyn knecht, Zyn bode, door Hem tot de Heidenwereld gezonden, om ook daar Zijn Woord bekend te maken. Het mag ook heten de vertrouwde (nl. des H E E R E N ). „De volmaakte" staat er in vers 19, maar dat is beter door „de vertrouwde” weer te geven. Des te erger is het dan, dat van 'hen, van wie, gezien hun heerlijke namen, toch iets anders en beters verwacht mocht wor den, hier door den H E E R E geklaagd moet worden, dat zij blind en doof zyn. 20 Gy ziet wel vele dingen, maar gy bewaart ze niet; ofschoon hij de oren opendoet, zo hoort hij toch niet. Israël heeft, in alle ellende die over hem kwam, wel de kastijdende hand des H E E R E N gezien, maar het niet ter harte genomen. Het heeft wel Zyn waarschuwende woorden gehoord, doch er geen acht op geslagen. 21 De H E E R Ë had lust aan hem om Zijner gerechtigheid wil, Hij maakte hem groot door de wet en Hij maakte hem heerlijk. Hoe ryk was Israël door den H E E R E bevoorrecht! Naar de trouw van Zijn verbond (dat wil het „om Zijner gerechtigheid wil” hier zeggen), had het Hem behaagd hun Zijn „wet” te schenken, d. i. Zijn onderwijzing, Zyn openbaring, gelijk die door der profeten mond tot hen gekomen was. 22 M aar nu is het een beroofd en geplunderd volk, zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden en er is niemand die ze redt, tot een plundering en niemand zegt: Geef ze weder. In schrille tegenstelling met het in het vorige vers van hen ge zegde, staat hun tegenwoordige toestand. Hoe diep zijn zy gevallen. Nu zuchten zij in ballingschap als gevangenen, naar wie niemand meer omziet om ze te redden. 23 Wie onder ulieden neemt zulks ter ore, wie merkt op en hoort wat hierna zijn zal? O, dat Israël nu toch eindelijk eens moge horen en acht slaan op 20 J E S A J A 42 : 24— 43 : 2 de kastijdende hand des H EE RE N . Dat het zich nu eens ernstig moge afvragen, waarom het in zo groten nood gekomen is. 24 Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israël den rovers? Is het niet de H E E R E , Hij tegen wien wü gezondigd hebben? W ant zü wilden niet wandelen in Z ün wegen, en zü hoorden niet naar Zün wet: Als zij zich stellen voor de vraag, wie hen in de hand hunner vyanden overgegeven heeft, blijft er slechts één antwoord over, nl. de H E E R E . Tegen Hem toch hebben zij gezondigd, doordat zij in ongehoorzaamheid van Hem zyn afgeweken. 25 daarom heeft H ü over hen uitgestort de grim migheid Zijns toorns en de macht des oorloos, en H ü heeft ze rondom in vlam gezet, doch zü merken het niet; en Hy heeft ze in brand ge stoken, doch zü nemen het niet ter harte. Om Zich aan hen, die Zyn wet met voeten traden, te heiligen, daar om heeft de H E E R E hen Zyn brandenden toorn doen ervaren en over hen het geweld van den oorlog uitgestort. Daarom heeft Hij „ze rondom in vlam gezet” d.w.z. hun eigen nationaal volksbestaan vernietigd, door hen in ballingschap te doen wegvoeren. Maar — zó verhard zyn ze — nóg merken zy niet op. N óg zyn ze doof en blind. Nóg hebben ze niet, door het lijden der ballingschap veroot moedigd, geleerd zich in boete en berouw te wenden tot Hem, die hen sloeg. H O O FD ST U K De. H E E R E zal Z ich over Z ijn 43 zondig volk ontferm en, US : 1— 8. 1 M aar nu, alzó zegt de H E E R E , uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet., w ant Ik heb u verlost, Ik heb u bü uw naam geroepen, gü 7.\jt Mijn. Ondanks hun ongerechtigheid, zal de H E E R E Zich over Zyn volk ontfermen en het verlossen, want Hy is toch Israëls Schepper en Formeerder en als zodanig ten nauwste aan Zyn volk vertoonden. Daarom moeten zy niet vrezen, d.w.z. ook nu in hun bangen nood den moed niet laten zakken. W ant Hij zal hen bij hun naam roepen om hen u it de ballingschap uit te leiden. „Gij zyt myne” w il zeggen, dat de H E E R E hen als Zyn eigendom beschermen en bewaren zal. 2 W anneer gü zult gaan door het water. Ik zal bü u zyn, en door de rivieren, zü zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gü niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Welke gevaren hen ook op hun weg bedreigen mogen, de H EE RE zal hen veilig door die alle heenleiden. Troostrykc boodschap, niet alleen voor het Israël der ballingschap, dat eenmaal, door ’s H EE RE N hand verlost, den terugtocht naar het land der vaderen zal aanvaarden, maar ook voor Gods volk van alle eeuwen. In den 21 JE S A J A 43 : 3— 9 Christus is Hy toch alle dagen by ons om ons te bewaren en te beschermen, tot aan de voleinding der wereld. 3 W ant Ik ben de H E E R E uw God, de Heilige Israëls, uw H eiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw los geld in uw plaats. ■ >Van toen a f dat gij kostelijk zijt geweest in M yn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb ik mensen in uw plaats gegeven en volken in plaats van uw ziel. Van ’s H E E R E N bewarende bescherming mogen zy zeker zijn, want is Hy niet hun God, Israëls Heilige en hun Verlosser? Ja , zozeer is Hy in Goddelykc liefde aan hen verbonden, dat Hij andere lan den en volken als een soort losprys voor hen in de plaats wil geven. Die m ag Cyrus dan hebben, indien hij wil. Als hy hen maar vrijuit laat gaan om terug te keren naar hun land. Natuur lijk is dit niet in eigenlijken zin bedoeld, maar dient deze wyze van zeggen enkel om de grote liefde des H E E R E N voor Zijn volk tot uitdrukking te brengen. Van de hier genoemde landen waren Morenland, d. i. Ethiopië en Seba ten Zuiden van Egypte gelegen. 5 Vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van den opgang brengen, en Ik zal u verzamelen van den ondergang; 6 Ik zal zeggen tot het Noorden: Geef, en tot het Zuiden: Houd niet terug; breng M ijn zonen van verre en M ijn dochters van het einde der aarde. Nogmaals wordt Israël opgewekt niet te vrezen. Van alle wind streken, „van den opgang” het Oosten en „van den ondergang” het Westen, van Noord en Zuid zal de IIE E R E de verstrooiden Zyns volks weer naar hun vaderland terugbrengen. Zyn zonen en Zyn dochteren, Zijn kinderen dus, die Hy Zich aangenomen heeft, zo worde zij door den H E E R E tot hun vertroosting genoemd. 7 een ieder die naar M ijn naam genoemd is, en dien Ik geschapen heb tot M ijn eer, dien Ik geformeerd heb, dien Ik ook ge maakt heb. Niemand hunner mag in het vreemde land achterblijven. De H E E R E wil een ieder van Zijn kinderen bij Zich hebben, want ze zijn toch naar Zijn naam genoemd. En Hy heeft ze geschapen tot Zijn eer, opdat Hij aan hen de grootheid van Zyn verlossende ge nade betonen zou en zij Hem zo dienen zouden. Daarmee is ook de diepste grond en de laatste oorzaak van hun verlossing aange geven. Die ligt niet in Israëls waardigheid, maar in de ere des H EE RE N , die Hij genadiglijk aan Israëls lot heeft willen ver binden. * Breng vóór het blinde volk, hetwelk ogen heeft, en de doven, die oren hebben; Nogmaals ontvangen de Heidenvolken het bevel om Israël te doen uitgaan naar zyn land. Israël, dat nu nog dove en blinde volk, maar dat door 's H E E R E N verlossende genade eenmaal ziende zal worden gemaakt en horende. Israëls God w erkt nieuw e dingen, 1$ : .9— 21. 9 laat al de heidenen samenvergaderd worden, en laat de volke- 22 J E S A J A 43 : 10— 13 ren verzameld worden: wie onder hen zal dit verkondigen? O f laat ze ons doen horen de vorige dingen, laat ze hun getuigen voorbrengen, opdat zü gerechtvaardigd worden, en men net hore en zegge: Het is de waarheid. In de verkondiging van Israëls toekomstige verlossing, die door Zijn hand geschieden zal, is do H E E R E openbaar geworden als de enige God. De afgoden der volken zijn niets dan ydelheid, product der fantasie. O f meent men soms van niet? Laat dan de Heidenen maai- eens, met al hun afgoden er bij, tezamen komen en ant woorden op de vraag wie onder hen ooit iets dergelyks verkondigd heeft, als de IIE E R E gedaan heeft in vers 1— 8 ten aanzien van Israël. Laten zy maar eens opkomen, als zy kunnen, met oude profetieën aangaande dingen die later geschied zyn. En laat ze dan vooral niet vergeten getuigen mee te nemen, die, ten aanhore van een ieder, de waarheid van een en ander zullen kunnen be vestigen. Gijlieden zijt M ijn getuigen, spreekt de H E E R E , en M ijn knecht dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mü gelooft, en verstaat dat Ik het ben, dat vóór Mü geen God geformeerd is, en na Mij geen zyn zal: De uitgedaagde afgoden der heidenen moeten het antwoord wel schuldig blyven, want zij zijn niets en zij kunnen niets. Daartegen over kan de H E E R E Zyn volk Israël, hier weer „Zijn knecht” ge noemd, dien Hij uitverkoren heeft, als Zyn getuigen oproepen. Zij toch kunnen getuigen van Zyn woorden en daden, die, in het ge loof aanvaard, hun en anderen tot bewijs zullen dienen, dat Hy, Israëls God, de enige waarachtige en eeuwige God is. 11 Ik. Ik ben de H E E R E , en daar is geen Heiland behalve Mü. Nog eens wordt met alle nadruk de waarheid uitgesproken, die Israël door zyn getuigenis zal moeten bevestigen, nl. dat Israëls God de H E E R E is, de God des Verbonds, die trouwe houdt in eeuwigheid. Hy is hun Heiland en Verlosser, op Wien zy in al hun ellenden hopen mogen. /2 Ik heb verkondigd, en Ik heb verlost, en Ik heb het doen horen, en geen vreemd god was onder ulieden; en gü züt M ijn getuigen, spreekt de H E E R E , dat Ik God ben. Ja , waarlyk, de H E E R E is Israëls Verlosser. Als zodanig is Hij telkens weer in Israëls geschiedenis openbaar geworden. Hy was het, die hen steeds weer in nood en druk vertroostte met Zijn heils beloften en hun dan ook op Zyn tyd de beloofde uitredding bracht. Die ervaring hebben zij met geen uitlands god opgedaan, hoezeer zy zich samen aan afgodery schuldig gemaakt hebben. Zo kunnen en moeten zy Zyn getuigen zyn, dat Hy, de H EE RE , Israëls God, waarlyk en alleen God is. ,:i Ook eer de dag was, ben Ik, en daar is niemand die uit MUn hand redden kan; Ik zal werken en wie zal het keren? Het begin van dit vers is met een nieuwe vertaling aldus te lezen: „Ook van nu aan ben Ik het”, d.w.z. ook in het vervolg, ook in de toekomst zal Ik God zyn. Daardoor is dan Israëls redding ge waarborgd. W ant als de H E E R E , Hy, die God is, Zich, om Zyn volk te verlossen, tegen Israëls vyanden keren zal, zal niets of 23 JE S A J A 43 : 14— 20 niemand hen uit Zyn hand kunnen redden. Immers is er geen macht in hemel of op aarde, die het eenmaal begonnen werk des H EE RE N ooit in zyn loop zal kunnen stuiten. N A lzó zegt de H E E R E uw Verlosser, de Heilige Israëls: Om ulieder w il heb Ik naar Babel gezonden, en heb ze allen vluch tend doen nederdalen, te weten de Chaldeeën, in de schepen op dewelke zy juichten. JS Ik ben de H E E R E uw Heilige, de Schep per Israëls, ulieder Koning. Nadat in de vorige verzen 's H E E R E N grootheid en macht be schreven is om Israëls geloofsvertrouwen in Hem te versterken, volgt nu de duidelijke cn concrete aankondiging van hun bevrijding. De H EE RE , Israëls Verlosser, zal iemand, nl. Cyous, de koning der Meden en Perzen, naar Babel sturen. Die zal Babel, dat 's H E E R E N volk nu nog in ballingschap houdt, veroveren. Dan zullen de Chaldeeën, Babels inwoners, hun heil zoeken op hun schepen, die tevoren het voorwerp van hun trots en jubel waren, om daarop nu smadelijk te vluchten. De H E E R E zal dat doen, Israëls Schepper en Koning. Daarom is er geen reden tot twyfel, maar enkel om gelovig, in bly uitzien, op 's H E E R E N daden te wachten. 16 Alzó zegt de H E E R E , die in de zee een weg en in de sterke wateren een pad maakte, 17 die wagens en paarden, heir en macht voortbracht: te zamen liggen zij neder, zij zullen niet weder op staan, zij zyn uitgeblust, gelyk een vlaswiek zyn zü uitgegaan. Babels val betekent Israëls bevrijding en terugkecr tot het land der vaderen. D it laatste m ag Jesaja hun nu in onmiddellijke aan sluiting aan het voorafgaande, verkondigen. Daartoe herinnert hy hen eerst aan ’s H E E R E N machtige daden tot verlossing van Zijn volk bij de uittocht uit Egypte. Toen had de H E E R E de zee voor hen gekloofd, zodat zy droogvoets daardoor konden gaan. En de hen volgende Egyptenaren had Hy tot den laatsten man ver nietigd met hun wagencn en paarden. Gedenkt der vorige dingen niet, en overlegt de oude dingen niet. 19 Zie, Ik zal wat nieuws maken, nu zal het uitspruite n : zult gylieden dat niet weten? Ja, Ik zal in de woestyn een weg leggen, en rivieren in de wildernis; 20 het gedierte des velds zal Mij eren, de draken en de jonge struisen; want Ik zal in de woestyn wateren geven, en rivieren in de wildernis, om Myn volk, M yn uitverkorene, drinken te geven: Verbazingwekkend en wondergroot waren ’s H EE RE N daden in het verleden. Alleszins waardig om ze telkens weer te gedenken tot Zyn lof. En dat moet Israël dan ook geenszins nalaten. Maar by die vroegere verlossingsdaden des H E E R E N moeten ze toch niet blyven staan om alleen daarop te zien. W ant ziet, de H E E R E gaat iets nieuws werken. Iets dat even groots is als de bevrijding indertijd uit Egypte. En dat nieuwe „zal nu uitspruiten”, d.w.z. het staat vlak voor de deur, het zal met haast geschieden. Op nieuw zal Israël uit #de slavernij, nu de ballingschap in Babel, worden uitgeleid. Daartoe zal Hy een pad banen door de woestijn, die Kanaan van Babel scheidt. En in die woestyn zal Hij water stromen voor ihen doen ontspringen, waaraan zy hun dorst zullen 24 JE S A JA 43 : 21— 24 kunnen lessen. Ja, ook het wild gedierte des velds, dat tezamen met hen van die frisse wateren zal genieten, zal dan, hot<wel onbe wust, in zijn blijdschap daarover, den H E E R E loven. Zo zal alles samenstemmen tot Gods lof. Het is wel duidelijk, dat Israëls ver lossing uit de ballingschap slechts een aanvankelijke vervulling: van deze grootse profetie, met haar wyde perspectieven, betekend heeft. De volkomen verwerkelijking van dit toekomstbeeld eist toch een nieuwe aarde, een totaal herschapen en van alle vloek verloste wereld, waar geen leed meer is en geen benauwing, maar waarin alles juichen zal tot Gods eer. 21 dit volk heb Ik Mij geformeerd, zy zullen M ijn lof vertellen. De lof des H E E R E N is het einddoel van alle dingen. Daartoe heeft Hy Zijn volk geschapen en daartoe zal Hij ze verlossen. Opdat zo Zijn lof vertellen. Israël is het beloofde heil des H E E R E N niet iv aardig, U3 : 22— 28. -- Doch gy hebt Mij niet aangeroepen o Jakob! als gij u tegen Mij vermoeid hebt, o Israël! Aan Israël is tot hun vertroosting de komende verlossing gepre dikt, Maar nu wordt het zondige volk door den H EE RE , tot zijn verootmoediging, gewezen op eigen onwaardigheid. Als Hy eens niet in vrije genade naar hen had omgezien, om hen te verlossen, wat zou er dan van hen geworden zijn? W ant Israël heeft niet tot den H E E R E geroepen. Zelfs niet in zijn nood. Ook toen niet heeft het zich om den H E E R E bekommerd. Het laatste versdeel is te vertalen „dat gij u om Mij moeite zoudt hebben gegeven, o Israël!” 23 Mij hebt gij niet gebracht het kleine vee uwer brandofferen, en met uw slachtofferen hebt gy Mij niet geëerd; Ik heb u Mij niet doen dienen met spijsoffer, en Ik heb u niet vermoeid met wierook; Tydens de ballingschap heeft Israël den H E E R E de anders voor geschreven offeranden niet gebracht. Zy waren daartoe trouwens ook niet in staat, door het wegvallen van den tempeldienst. Daar om eiste de H E E R E dat toen ook niet van hen. Hy heeft hen er toen niet mee „vermoeid”. Zo wordt hun dit niet brengen van de offers dan ook niet als een verwijt voonrehouden. De bedoeling is hier alleen om te doen uitkomen, dat het niet vanwege Israëls offers is, dat de H E E R E hen helpt. Wanneer H ij dat doet, ge schiedt het uit vrije genade alleen. 24 Mij hebt gn geen kalmus voor geld gekocht, en met het vet uwer slachtofferen hebt gij My niet gedrenkt; maar gü hebt Mij arbeid gemaakt met uw zonden, gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden. De beschrijving van deze aohterwege gebleven offerdienst wordt voortgezet. De kalmus is een stuk geurende rietsoort en zal hier door den profeet wel worden genoemd tor aanduiding van het reuk offer in het algemeen. Neen, Israël heeft den H E E R E geen offe randen gebracht. Maar wel hebben zy Hem „arbeid gemaakt”, 25 J E S A J A 43 : 25— 44 : 2 d.w.z. moeite aangedaan door hun zonden. Zy hebben niets gedaan om zich ’s H EE RE N gunst waardig te maken, doch integendeel door hun ongerechtigheden alles wat maar mogelyk was, om die gunst radicaal te verbeuren. 25 Ik, Ik ben het die uw overtredingen uitdelg om M ijnentwil, cn Ik gedenk uwer zonden niet. Zo is Israëls verlossing uit ’s IIE E R E N vrije souvereine genade te verklaren. Israël heeft tot Hem niet geroepen, Hem integendeel met zijn zonden vermoeid. Enkel en alleen dus omdat Hij die God is, Die hun overtredingen wegneemt en hun zonden vergeeft, zullen zij Zyn heil zien. 26 Maak MjJ indachtig, laat ons te /.amen rechten, vertel uw redenen, opdat gij moogt gerechtvaardigd worden. gü O f meent Israël soms, dat het toch nog enige verdienste heeft, waarop het zich dan tegenover den H E E R E zou kunnen beroepen. Laat ze die dan maar eens opnoemen, opdat zy daardoor gerecht vaardigd mogen worden. 27 Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw uitleggers hebben tegen M g overtreden: Beschaamd moeten zy zwygen. Immers kunnen zy niet anders dan bekennen, dat heel hun historie een droef verhaal van zonde en schuld is geweest. Reeds „uw eerste vader”, nl. Jakob, heeft ge zondigd. Hoe sterk trad reeds in zyn leven de zonde op den voor grond en zijn nakomelingen bleken al niet beter te zyn. Ook Israëls „uitleggers” d.w.z. woordvoerders, zyn profeten en priesters en koningen, werden telkens weer door zondige afval van den H EE RE gekenmerkt. 28 daarom zal Ik de oversten des heiligdoms ontheiligen, cn Jakob ten ban overgeven, cn Israël tot beschimpingen. Ja , zozeer had Israël zich jegens den H E E R E bezondigd, dat Hy hen wel straffen moest. Daarom had Hij „de oversten des heilig doms”, d. w. z. hun heilige vorsten, de hoofden der priestergeslachten, ontwyd, door hen te laten wegvoeren in gevangenschap en het door hen geleide volk „ten ban overgegeven”, d.w.z. verdelgd. Zo waren zy door den H E E R E aan de beschimpingen, d. i. aan den spot en den hoon der Heidenen overgegeven. HOOFDSTUK 44 D e H E E R E zal Z ijn volk met Z ijn heil bezoeken, 1 Maar hoor nu, Myn knecht Jakob, heb. 2 Zó zegt de H E E R E , uw Maker moederschoot a f, die u helpt: Vrees en gy Jeschurun dien Ik uitverkoren : /— 5. en Israël dien Ik verkoren en uw Formeerder van den niet o Jakob! M ijn knecht, heb; Hoewel Israël het in zichzelf onwaardig is, wil de H E E R E hen nochtans met Zijn heil zegenen. Hy, Die hun Maker en Formeer der is, van den moederschoot af, Die hen van den aanvang a f ge leid heeft en geholpen, roept hen dan ook toe om niet te vrozen. Israël is toch Zyn knecht, dien Hy verkoren heeft. De betekenis van den naam Jesohurun staat niet vast. Waarschijnlijk wil het zo 26 JE S A J A 44 : 3— 8 veel zoggen als „dc rechtschapene”. D it laatste is Israël dan na tuurlijk niet in zichzelf, doch zo kan het alleen genoemd worden krachtens het oordeel der Goddelijke liefde, waarin zijn schuld is weggenomen. 3 want Ik zal water gieten op de dorstigen en stromen op het droge; Ik zal M ijn Geest op uw zaad gieten, en M ijn zegen op uw nakomelingen; Thans volgt de eigenlijke belofte. De H E E R E zal „water gieten op de dorstigen en stromen op het droge”, d.w.z. oen rijken zegen schenken in de natuur. Ook zal Hy Zyn Geest, hier allereerst wel gedacht als den Verwekker van het natuurlijke, menselyke leven, op hun zaad gieten, d.w.z. het nu sterk gedunde volk met vrucht baarheid zegenen, zodat ze straks uitbreken in menigten. Hoewel allereerst in natuurlijken zin bedoeld, sluiten de woorden dezer belofte toch ook een meer geestelijke strekking van het beloofde heil weer niet uit. 1en zy zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. Zo zullen zy opschieten als bloemen in een vruchtbare weide en als wilgen aan den waterkant. 5 Deze zal zeggen: Ik ben des H E E R E N , en die zal zich noemen met den naam Jakobs en gene zal met zyn hand schrijven: Ik ben des H E E R E N , en zich toenoemen met den naam van Israël. Door dezen aan Israël verleenden zegen, zullen ook velen uit dc Heidenen bewogen worden, om zich bij Israël aan te sluiten en met hen don H E E R E te dienen. Zie ook Ps. 87 : 4— 5. De Goddelijke m ajesteit des H E E R E N en de dw aasheid van den afgodendienst, 44 : 6— 28. Zó zegt de H E E R E , de K oning Israëls, en zijn Verlosser, de H E E R E der heirscharen: Ik ben de eerste en Ik hen de laatste, en behalve My is er geen God: Weer betuigt Jesaja hier de heerlijkheid en majesteit des H EE RE N als van den eeuwigen on enigen God. Ook is Hij Israëls Koning en Verlosser. Daarom klemmo het benauwde en benarde volk zich in gelovig vertrouwen aan Zyn 'heilsbeloften vast. 1 en wie zal, gelijk als Ik, roepen en het verkondigen, en het orde lijk vóór M n stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld heb? En Iaat ze de toekomstige dingen, en die komen zullen, hun ver kondigen. Sedert, dat Hy „een eeuwig volk gestold hoeft” of met een nieuwe vertaling „sedert Hij het overoude volk gegrond heeft”, d. i. sedert de schepping van de mensheid af, heeft de H E E R E de geschiedenis gemaakt en geleid. Vanaf het Paradijs heeft Hij Zyn voorzeggin gen aangaande toekomstige dingen doen horen. Wie, buiten Hem, hoeft dat ooit gedaan of ook maar kunnen doen? E n wie van de afgoden kan het nu, gelijk de H E E R E dat ook thans nog doet? • Verschrikt niet en vreest niet; heb Ik het u van toen a f niet doen horen en verkondigd? W ant gijlieden zyt M ijn getuigen: 27 JE S A J A 44 : 9— 13 is er ook een God behalve M y? Immers is er geen andere rots steen: Ik ken er geen. „Van toen a f” d. i. van oudsher heeft de H EEKE Zyn voorzeg gingen en toekomstbeloften doen horen en Zich daarin als de levende God geopenbaard. Israël kan dat getuigen. Ruiten den H E E R E is er geen God. Hij is de enige Rotssteen. Daarom be hoeven degenen, die zich op Zijn Woord verlaten, nimmer te vrezen. 9 De formeerders van gesneden beelden zyn altezamen ijdelheid, en hun gewenste dingen doen geen nut, ja zij zelve zijn hun ge tuigen: z ij zien niet en zij weten niet, daarom zullen z ij be schaamd worden. Tegenover de Goddelijke heerlijkheid en majesteit des H EEREN wordt nu gesteld de nietigheid der afgoden en de dwaasheid van hun dienst, De makers van afgodsbeelden zijn ijdelheid en hun „gewenste dingen”, nl. de door hen vervaardigde beelden, doen geen nut. De Heidenen, die hier de getuigen hunner góden ge noemd worden, zijn verblinde lieden. Te schande zullen zy worden. 10 W ie formeert een god, en giet een beeld dat geen nut doet? 11 Zie, al hun medegenoten zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zyn u it de mensen: dat zij zich altemaal verga deren, dat z ij opstaan: zij zullen verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden. Dwazen zijn het, die een afgodsbeeld, dat toch geen nut doet, maken, om daarop dan hun vertrouwen te stellen. A l hun (nl. der afgoden) medegenoten, d.w.z. hun vereerders zullen in den dag des kwaads met hun verwachting van de hulp en bijstand hunner góden beschaamd uitkomen. Hoe kan het ook anders, daar hun góden dode dingen zyn, slechts mensenwerk. 12 De ijzersmid m aakt een bijl, en werkt in den gloed, en formeert het met hamers, en bewerkt het met zijn sterken arm ; hij lijdt ook honger totdat hij krachteloos wordt, hij drinkt geen water totdat hij amechtig wordt. Spottend beschrijft de profeet nu het tot stand komen van een afgodsbeeld, om daarmee het belachelijke van den afgodendienst aan te tonen. Hier gaat het dan om het maken van een ijzeren beeld. Daar komt een smid bij te pas. Hij werkt met hamer en beitel (niet „byl” zoals de St.Vert. heeft) en zwaait met zijn sterke armen, tot hy er moe van wordt. Dan moet hy nodig eerst wat eten en drinken om weer op krachten te komen. Anders krijgt hij zijn „god” niet klaar. 13 De tim m erm an trekt het richtsnoer uit, hü tekent het a f met den draad, hij maakt het effen met de schaven, en tekent het met den passer, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blyve. E r zijn ook houten beelden. Die worden door den timmerman of, liever, door den beeldhouwer gemaakt. Meetsnoer, tekenstift, (St. Vert. „draad” ), messen, (St, Vert. „schaven”) en passen zijn daar bij onontbeerlijke hulpmiddelen. En het resultaat? Een „god” die op een knappe man lijkt. Net als een echt mens, mag hy dan ook in zijn eigen huis wonen, nl. in het heiligdom, in den tempel. 28 J E S A J A 44 : 14— 20 Als hij zich cederen afhouw t, zo neemt hij een cypresseboom of een eik, en hij versterkt zich onder de bomen des wouds; hij plant een olmboom, en de regen maakt dien groot. Hoe kwam die beeldhouwer aan het benodigde materiaal voor zijn „god” ? D at vertelt vers 14, dat wij met een nieuwe vertaling aldus lezen: „Hij velde zich cederen, en nam een steeneik of eik en koos zich een onder de bomen des wouds; hü heeft een pijnboom ge plant en de regen maakte hem groot.” Keuze genoeg dus. Van cederhout tot hout van een pynboom toe. Het ligt er maar aan hoe duur het beeld mag worden. 15 Dan is het voor den mens om te verbranden, dan neemt hij daarvan en warmt er zich bij, ook ontsteekt h ü het en bakt er brood b ü: — daarenboven maakt hü er een god van en buigt zich daarvoor, hü maakt er een gesneden beeld van en knielt er voor neder. 16 Z ün helft brandt h ü >n het vuur, bü de andere helft daarvan eet hij vlees, hij braadt een gebraad en hü wordt ver zadigd, ook w arm t hü zich en hij zegt: H a! ik ben warm gewor den, ik heb het vuur gezien. 17 Het overige nu daarvan maakt hü tot een god, tot zün gesneden beeld, hü knielt daarvoor neder en buigt zich, en aanbidt het en zegt: Red mü, want gij züt m ün god. Als zo’n godenfabrikant een boom geveld heeft, gebruikt hü een deel daarvan om er een vuur mee aan te leggen, waarby hij zich warmt. Tevens benut hü dat vuur om zyn brood te bakken en zyn vlees te braden. Van de rest van het hout maakt de dwaas zich dan een „god” voor wien hy zich neerbuigt en van wien hü redding verwacht. ,s Z ij weten niet en verstaan niet, want het heeft h u n ogen be streken dat zü niet zien, en h u n harten dat zü niet verstaan; ' en niemand van hen brengt het in zijn hart, en daar is noch kennis noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarby gebraden en heb het gegeten: en zou ik het overblijfsel daarvan tot een gruwel maken, zou ik nederknielen voor hetgeen dat van een boom gekomen is? Waarlijk, de verering der afgoden is niet anders dan pure dwaas heid. M aar de beeldendienaars zien dat niet in, omdat hun ogen als het ware dichtgestreken zijn. Ze zijn geestelyk totaal verblind. Anders zouden zy het dwaze van hun doen toch wel inzien. H jj voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid; zodat hij zyn ziel niet redden kan, noch zeggen: Is er niet een leugen in mijn rechterhand? Het eerste deel van dit vers is met een nieuwe vertaling aldus te lezen: „wie as als weide zoekt, dien heeft het bedrogen hart doen dwalen”. De afgodendienaars zün mensen, die hulp en steun zoeken, daar, waar ze niet te vinden zün. Ze zün als schapen die weide trachten te vinden in een landstreek, waar door het vuur alle groen is weggebrand en tot as vergaan. En dat dwaze doen is dan te verklaren uit hun bedrogen, d. i. verdwaasde, misleide hart. Zo komen zij met hun hulp zoeken by' hun afgoden bedrogen uit. Nochtans komen zij niet tot de erkentenis, dat er „een leugen”, 29 J E S A J A 44 : 21— 25 d. w. z. een bedriegelijk ding in hun rechterhand is. M. a. w. noch tans zien zy niet in, dat zy zich vastklenimen aan iets, dat toch geen werkelijk houvast biedt. 21 Gedenk aan deze dingen, o Jakob en Israël! want gij zijt Mijn knecht. Ik heb u geformeerd; gij zijt M ijn knecht, Israël, gij zult van Mij niet vergeten worden. Laat Israël aan „deze dingen”, nl. zowel aan hetgeen Jesaja van ’s H E E R E N grootheid en majesteit als aan wat hij van de nietig heid der afgoden gezegd heeft, gedenken, opdat zy zich aan den H E E R E en aan Hem alleen leren vastklenimen. Dan zullen zy daar niet beschaamd mee uitkomen. Immers zal Hy als de trouwe God des Verbonds Zyn volk niet vergeten, noch verlaten. 22 Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk: keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. De H E E R E zal Israëls overtredingen vergeven en hun zonden weg doen als een wolk, die door den wind uiteengejaagd wordt. Zo kere Israël zich tot den H E E R E , want Hy is een gaarne vergevend God, Die Zyn volk verlost. 23 Zingt met vreugde gij hemelen, want de H E E R E heeft het ge daan: juich t gij benedenste delen der aarde, gij bergen maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen en alle ge boomte daarin, want de H E E K E heeft Jakob verlost en Zich heer lijk gemaakt in Israël. Zo groot en heerlijk is het heil, dat de H E E R E in hun verlossing aan Zyn volk schenken zal, dat de profeet heel de natuur, hemel en aarde, bomen en bergen, opwekt om des H E E R E N lof te zingen. Immers Hy heeft Israël verlost en daarin Zijn Naam verheerlijkt. Dat alles dan samenstemme tot Zijn lof. ’s H E E R E N w oord aangaande Cyrus, Uh : 2U— 28. 24 Alzó zegt de H E E R E , uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den moederschoot a f: Ik ben de H E E R E , die alles doe, die den hemel uitbreid, Ik alleen, en die de aarde uitspan door Mijzelven; In dit laatste gedeelte van hfdst. 44 en in hfdst. 45 gaat de profeet weer spreken over ’s H EE RE N verlossing van Israël door Cyrus, den koning der Meden en Perzen. Daarop vormen de eerste verzen van dit gedeelte een soort inleiding, plechtig ingeluid door het „Alzo zegt de H E E R E ”. Hy is het, die nu spreekt. Hy, die alles gewrocht heeft. Wiens grootheid en goddelijke majesteit klaar aan den dag is getreden in de schepping van hemel en aarde. 25 die de tekenen der leugendichters vernietigt, en de waarzeg gers dol maakt; die de wijzen achterwaarts doet keren, en die hun wetenschap verdwaast; Ook in den gang der historie komt ’s H EE RE N grootheid uit. immers is de wereldgeschiedenis verwerkelijking van Zijn Raad. Hy is het, Die haar leidt. Het komt alles zoals Hij het bepaald heeft en niet zoals Babels waarzeggers en wijzen het voorspellen op grond van hun onderzoek en bestudering der voortekenen. Zo 30 J E S A J A 44 : 26—45 : 3 maakt de H E E R E de waarzeggers dol en stelt Hij de wetenschap der zogenaamde wijzen in al haar dwaasheid ten toon. 26 die het woord Zijns knechts bevestigt, en den raad Züner boden volbrengt; die tot Jeruzalem zegt: Gu zult bewoond worden, en tot de steden van Ju d a : Gy zult herbouwd worden, en Ik zal Zijn verwoeste plaatsen oprichten; W at Babels waarzeggers voorspellen komt niet uit. Daarentegen zal het woord van 's H E E R E N „knechten en boden”, nl. de pro feten, bevestigd worden, omdat het is het woord van Hem, Die den loop der historie bepaalt. Zo zal ook bevestigd worden Zijn woord, dat Hij nu spreekt, nl. dat Jeruzalem weer bewoond zal worden en dat de verwoeste steden van Juda weer zullen worden herbouwd. 27 die tot de diepte zegt: Verdroog, en uw rivieren zal Ik ver drogen; Waarschijnlijk hebben wij in deze woorden een herinnering te horen aan Israëls doortocht eertyda door de Rode Zee. Dan zouden wy hier gewezen worden op ’s H E E R E N wondermacht, waardoor Hy Zijn volk, ook nu, veilig door alle moeilijkheden heen, naar hun einddoel, het verre vaderland, leiden zal. :'s die van Kores zegt: H(j is m ijn herder, en H ü zal al mijn wel gevallen volbrengen, zeggende ook tot Jeruzalem : Word gebouwd, en tot den Tempel: Word gegrond. Nu wordt de naam van den man, dien de H E E R E tot Israëls toekomstigen bevryder u it de ballingschap bestemd heeft, voluit ge noemd. Het is Cyrus, koning van Perzië, in onze St. Vert. Cores geheten. „Mijn herder” wordt hy genoemd, omdat hij, naar ’s H E E R E N Raad, over de volkeren, ook over Babel, heersen zal. Na Babels verovering zal hy, door den H E E R E daartoe geleid, het bevel uitvaardigen tot den herbouw van Jeruzalem en van den tempel. De vervulling van deze profetie wordt in Ezra 1 : 1— (> beschreven. H O O FD ST U K 45 's H E E R E N w oord tot Cyrus, h5 : 1— 8. 1 Alzó zegt de H E E R E tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechter hand Ik vat, om de volkeren voor Zijn aangezicht neder te werpen, en Ik zal de lendenen der Koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: 2 Ik zal voor Uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken, de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan; J en Ik zal u geven de schatten die in de duisternis zyn, cn de verborgen rijkdommen; opdat gij moogt weten dat Ik de H E E R E ben, die u bij uw naam roept, de God Israëls; Thans neemt Jesaja’s profetie den vorm aan van een rechtstreeks tot Cyrus gerichte rede des H EE RE N . D at Cyrus hier „de ge zalfde" des H E E R E N wordt genoemd, wil zeggen, dat hy dooi den H EE RE is geroepen en bekwaamd tot zyn taak, nl. het ver 31 J E S A J A 45 : 4— 8 slaan van Babel en het bevrijden van Israël. De H E E R E zal Cyrus' „rechterhand vatten”, d.w.z. hem helpen bij het verslaan zijner vyanden. Hij zal „de lendenen der koningen ontbinden” wil zeggen, dat Hy de koningen, die Cyrus’ vijanden zyn, zal ontwapenen cn machteloos maken. Zo zullen alle deuren voor hem, nl. Cyrus, geopend worden en geen vestingpoort zal voor hem gesloten blyven. De H E E R E Zelf zal voor zijn aangezicht uitgaan en alle hinder nissen voor hem wegruimen. De koperen deuren en ijzeren gren delen, die hem den toegang tot de belegerde steden beletten, zullen door ’s H E E R E N kracht verbroken worden. Zo zullen de verbor gen schatten der koningen, in hun schatkamers in die steden be waard, hem als zyn buit in handen vallen. En de bedoeling van d it alles is dan, dat Cyrus tot de erkentenis komt, dat de H E E R E , Israëls God, „hem by zijn naam genoemd heeft”, d.w.z. hem ver wekt heeft tot het verrichten van zyn grootse taak in de historie. 4 om Jakobs Mijns knechts wil en Israëls Myns uitverkorenen; ja Ik riep u by uw naam, Ik noemde u toe, hoewel gij M ij niet kendet. Nu wordt het grote doel, waartoe de H E E R E Cyrus geroepen heeft, met name genoemd. Dat doel is de bevrijding van Israël. „Ik noemde u toe” wil zeggen, dat de H E E R E hem met erenamen sierde als byv. M yn knecht, M ijn gezalfde. En dat, terwyl Cyrus, als Heiden, den H E E R E niet kende. 5 Ik ben de H E E R E , cn niemand meer, buiten My is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gy My niet kent; 6 opdat men wete, van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten My niets is: Ik ben de H E E R E , cn niemand meer; Cyrus’ optreden en succes is het werk des H E E R E N en van Hem aleen. H y is het ook, Die Cyrus gordt, d.w.z. bekwaamt en sterkt tot den stryd. En het laatste en hoogste doel van dit alles is dan, dat „men het van den opgang der zon (het Oosten) en van den ondergang (het Westen)”, d.w.z. dat heel de wereld het wete, dat de H E E R E alleen de levende God is. Zo moet Zyn grootheid en Goddelijke majesteit voor aller oog openbaar worden, opdat men over het rond der aarde Zyn Naam erkenne en belijdc. 7 Ik formeer het licht cn schep de duisternis, Ik maak den vrede en schep het kwaad, Ik de H E E R E doe alle deze dingen. Nogmaals wordt er hier de nadruk op gelegd, dat de H E E R E de enige God is. Licht en duisternis, heil en onheil, het is alles Zyn werk, uitvloeisel van Zyn Raad. 8 Druppelt gij hemelen, van boven af, en dat dewolken vloeien van gerechtigheid; en de aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse cn gerechtigheid te zamen uitspruite; Ik de H E E R E heb ze geschapen. In een lied eindigt nu de profetie aangaande Cyrus. De hemelen en de wolken ontvangen van ’s H E E R E N wege het bevel om Gods heilbrengende gerechtigheid als een zegenryke regen over de aarde uit te storten. Daardoor als het ware bevrucht, zal de aarde dan haar schoot openen, zodat allentwege heil uitspruit. E n tezamen met dat heil zal dan gerechtigheid op aarde gevonden worden onder de mensen. Het is de H E E R E , Die dit alles tot stand brengt door het woord van Zyn macht en Zijn genade, waardoor Hij de 32 JE S A J A 45 : 11 heilstijd doet aanbreken voor Israël en de volken beide. Aanvankelük en ten dele vervuld in Israëls verlossing u it de balling schap, vindt dit lied toch zyn volkomen vervulling pas by de komst en bovenal by de wederkomst van den beloofden Messias, den Christus Gods. In Hem ligt besloten het volle heil des H E E R E N voor Zyn volk, gelijk het ook eenmaal in al zyn glans openbaar zal worden in den eindtijd, wanneer de nieuwe hemelen daar zullen zyn en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Wee hem, die ci'itiek uitoefent op ’s H E E R E N v rijm achtig handelen, 45 : 9— 13. 9 Wee dien, die met zyn formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zyn formeerder zeggen: W at maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Bij de komende bevrijding zullen er onder de ballingen ook zijn, die de brutaliteit hebben om ’s H E E R E N doen te becritiseren. Dat een Heiden als Cyrus het instrument in Gods hand tot hun ver lossing zal blijken te zyn, zal hun slecht aan staan. Zy zijn het, die hier door Jesaja scherp bestraft worden. Tegenover hun critiek wordt dan 's H E E R E N souvereine vrijmacht gesteld. Zie Rom. !) : 20. God is het, Die den mens geschapen heeft, zoals een potten bakker een vat maakt u it leem. Zo is de mens tegenover God maar een aarden vat en niets meer dan dat. En zal hy het dan wagen op Gods handelwijze critiek uit te oefenen? Dat zou even onzinnig zyn, als wanneer het leem zich vermeten zou den pottenbakker ter verantwoording te roepen over het maaksel zijner handen, of wanneer een afgewerkt vat, van zyn maker zou beweren „ Ilij heeft geen handen”, d.w.z. hij is niet bekwaam genoeg om my te maken. Zo dwaas en schuldig doet Israël, wanneer het ’s H E E R E N abso lute vrijmacht in het beschikken van de middelen tot hun verlos sing in zijn critiek aantast. i° Wee dien, die tot den vader zegt: WTat genereert gy? en tot de vrouw: W at baart gü? Nogmaals wordt in enige voorbeelden het zondige en verkeerde aangewezen van het uitoefenen van critiek op Gods vrijmachtig handelen. " Alzó zegt de H E E R E , de Heilige Israëls en zyn Formeerder: Zij hebben Mij over toekomende dingen gevraagd; zoudt gij Mij aangaande Mijn kinderen en het werk M yner handen bevel geven? „Zij hebben My over toekomende dingen gevraagd” enz. is met een nieuwe vertaling aldus te lezen: „Vraagt My de komende dingen en vertrouwt Mijn zonen en het werk Myner handen aan Mij toe!” Israël moet ’s H E E R E N openbaring aangaande de toe komende dingen, ook wat betreft zyn verlossing door den Heiden Cyrus, in het geloof aanvaarden en zich aan Zyn leiding onder werpen. Zy zullen Hem niet voorschrijven, hoe Hy met „Zyn kinderen”, Zijn volk, moet handelen. Dat zal Hij uitmaken, Die Israëls Formeerder is. 33 J E S A J A 45 : 12— 16 12 Ik heb de aarde gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen: Ik ben het; M ijn handen hebben de hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven; De H E E R E heeft als God het recht en de macht om de wegen Zijns volks te leiden naar Zyn wil. Immers heeft Hy de aarde ge schapen met de mensheid die haar bewoont, ook de hemelen met al hun sterrenheir. 13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik recht maken; hy zal M ijn stad bouwen, en hij zal Mijn gevangenen loslaten, niet voor prijs noch voor geschenk, zegt de H E E R E der heirscharen. Die God, Die hemel en aarde geschapen heeft, heeft ook Cyrus verwekt. „In gerechtigheid” wil zeggen, dat Hy dat gedaan heeft in trouw aan Z yn Verbond, tot verlossing van Zyn volk. Daarom zal de H E E R E ook al Cyrus’ wegen „recht”, d. i. effen maken. De H E E R E zal hem, naar Zijn Goddelyke vrijmacht, de overwin ning geven op zijn vijanden. En zo zal Cyrus, als instrument in ’s H E E R E N hand, Jeruzalem doen herbouwen en Israël u it de ballingschap verlossen. Niet voor prys, noch voor geschenk, doch alleen doordat de H E E R E hem daartoe dringen zal. H et heil des H E E R E N is ook voor de volkerenwereld be stem d, It5 : H — 25. 14 Alzó zegt de H E E R E : De arbeid der Egyptenaren en de koop handel der Moren en der Sabeeërs, der mannen van grote lengte, zullen tot u overkómen, en zij zullen uwe zyn, zij zullen u n a volgen, in boeien zullen zij overkomen; en zij zullen zich voor u buigen, zy zullen u smeken, zeggende: Gewisselyk, God is in u, en daar is anders geen God meer; De heerlijkheid van het herstelde Israël zal ook hierin uitkomen, dat de Heidenvolken met hun schatten tot hen komen zullen om zich bij hen te voegen. Voor de volkomen vervulling dezer profetie zie Openb. 21 : 24— 26. De Egyptenaren zullen komen met hun „arbeid”, d. i. de opbrengst van hun land, en de Moren (Ethiopiërs) en Sabeeërs, Afrikaanse volken, van wie de laatstgenoem den bekend waren om hun grote lichaamslengte, met „hun koop handel”, d.w.z. hun handelswinst. Als vertegenwoordigers der Heidenvolken zullen zy tot Israël komen om zich bij hen aan te sluiten. „In boeien zullen zy overkomen” is beeldsprakige uitdruk king ter aanduiding van hun vrijwillige onderwerping aan Israël. Het motief, dat hen daarbij drijft, is dan de belydenis, dat Israëls God, de enige God is, Dien zij nu samen met Israël dienen willen. /<s voorwaar Gjj zijt een God die Zich verborgen houdt, de God Israëls, de Heiland. Groot is het geheim van Gods genade, waarin Hy zich niet alleen tot Israël, m aar ook tot de volkeren der wereld uitstrekt. Israëls God is een verborgen God, Wiens werk niet door het menselyk verstand kan worden doorgrond. Rom. 11 : 33. lfi Zy zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; te zamen zullen z ij met schande heengaan die de afgoden maken; 34 JE S A J A 45 : 17— 20 Voor allen, die tot Hem hun toevlucht nemen, is Israëls God de Heiland, de Redder uit allen nood. Daarentegen zullen alle beelden makers beschaamd worden, omdat zij door hun afgoden in den steek worden gelaten. 17 m a a r IsracI wordt verlost door den H E E R E m et een eeuwige verlossing, gijlieden zult niet beschaamd noch tot schande worden tot in alle eeuwigheid. Israël zal met een eeuwige verlossing verlost worden, zodat het niet beschaamd zal worden. Tot in alle eeuwigheden niet. Met de terugkeer uit de ballingschap zal voor Gods volk de heilstijd aan breken, die in de toekomst van Christus geen einde meer neemt. ,s W ant alzó zegt de H E E R E die de hemelen geschapen heeft, die God die de aarde geformeerd cn die ze gemaakt heeft; Hü heeft ze bevestigd, hü heeft ze niet geschapen dat zü ledig znn zou, m a a r heeft ze geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de H E E R E , en niemand meer; Ook aan de Heidenen, de volkeren der wereld, w il de H E E R E Zich openbaren als den enigen Redder en Heiland, opdat zij tot Hem de toevlucht nemen. Daartoe wordt er dan allereerst op ge wezen, dat de H E E R E de Schepper is van hemel en aarde. E n niet om tot een chaos, een woeste ledigheid, te zijn, heeft de H E E R E de aarde geschapen, m aar H ij heeft ze gemaakt ter be woning door den mens. Het is niet de bedoeling des H E E R E N om de mensen van de aarde weg te doen, m aar om ze daarop met Zijn heil te zegenen. Die God nu verkondigt aan de Heidenen, dat Hij alleen God is en niemand meer, opdat ook zü bü Hem hun heil zoeken. Ik heb niet in het verborgen gesproken in een donkere plaats der aarde, Ik heb tot het zaad Jakobs niet gezegd: Zoekt Mü tevergeefs; Ik ben de H E E R E die gerechtigheid spreek, die recht matige dingen verkondig. Gods gunstryke gezindheid tegenover de door Hem geschapen mensen komt ook aan het licht in de wyze waarop Hy Zich aan Israël geopenbaard heeft. God heeft tot Israël niet in het ver borgene gesproken, m aar Zich in Z ün Woord klaar aan hen ge openbaard, zodat zy kunnen weten wat zy aan Hem hebben. Ook heeft God niet tot hen gesproken „in een donkere plaats der aarde” nl. in het dodenrijk, zodat zij als Heidense priesters door doden bezwering, door het oproepen van dodengeesten, achter Zijn ver borgenheden zouden moeten zien te komen. Neen, maar in het land der levenden heeft de H E E R E Zich door Zyn profeten tot hen ge richt, klaar en duidelyk, voor iedereen te horen. Tot het zaad Jakobs heeft Hy niet gezegd „Zoekt My tevergeefs” nl. om My en M yn wegen te leren kennen. Integendeel wil Hy Zich en Zyn heil ten volle openbaren aan allen, die zich tot Hem wenden. Immers is Hy de H E E R E , die „gerechtigheid”, nl. wat onbcdriegelyk is, spreekt en die „rechtmatige dingen” d. i. wat betrouwbaar is, ver kondigt. J' 0 Verzamelt u en komt, treedt hier toe te zamen, gijlieden die van de heidenen ontkomen zyt. Z ü weten niets, die hun houten 85 JE S A J A 45 : 21— 25 gesneden beelden dragen, en een god aanbidden die niet verlos sen kan. Die God, Die Zich zo klaarlyk aan Israël geopenbaard heeft, wendt Zich nu ook tot „de ontkomenen der Heidenen”, d.w.z. tot hen, die de verovering®veldtocht van Cyrus zullen overleven. Laten zü horen naar wat Hy hun te zeggen heeft, nl. dat de afgoddienaars dwazen zyn, die niets verstaan en die zich met een üdele schyn bedriegen. 21 Verkondigt en treedt hier toe, ja, beraadslaagt te zamen: wie heeft dat laten horen van oudsher, wie heeft dat van toen af ver kondigd? Ben Ik het niet, de H E E R E ? en daar is geen God meer behalve Mü, een rechtvaardig God en een Heiland, niemand is er dan Ik. Ja , beschaamd zullen worden, die op de afgoden hun betrouwen stellen. Zü, nl. die afgoden, betekenen niets, want laten hun ver eerders m aar eens aantonen, dat zü »»dat”, nl. Babels nederlaag en Israëls verlossing door Cyrus, van tevoren verkondigd hebben. Dat kunnen zü niet. Alleen de H E E R E , de Bewerker van Israëls heil, heeft dat gedaan en dat van oudsher. Buiten Hem is er geen God. Hü alleen is „een rechtvaardig” God, een God, Die al Zün beloften vervult, en zo een Heiland, een God, Die redt degenen, die op Hem betrouwen. 22 W endt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gü einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer; Omdat de H E E R E de enige Redder en Behouder is, worden „alle einden der aarde”, d. w. z. wordt heel de mensheid opgeroepen om zich tot Hem te wenden ter behoudenis. In Hem ligt het heil be sloten, niet alleen voor Israël, doch ook voor allen, die nederig naar Hem vragen. 23 Ik heb gezworen bü Mijzelf, daar is een woord der gerechtig heid u it m ün mond gegaan, en het zal niet wederkeren: dat Mü alle knie zal gebogen worden, alle tong My zal zweren. In d it vers zegt de H E E R E , dat het by Hem vaststaat, dat Hij het vaste besluit genomen heeft, dat alle knie eens voor Hem ge bogen zal worden en dat alle tong Hem zweren, d.w.z. trouw zweren, zal. Eenmaal zal heel de mensheid Hem als God eren en dienen. W ant wie dat niet doet, zal door Hem worden verdelgd. Die zal zo niet behoren tot de nieuwe mensheid, die Hem in Jezus Christus en door Hem als haar God belüden zal. Zie Filipp. 2 : 9—11. 24 Men zal van M ü zeggen: Gewisselük, in den H E E R E zün ge rechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen, maar zü zullen beschaamd worden, allen die tegen Hem ontstoken zün ; Tot den H E E R E zal eenmaal alle vlees komen. En dat, omdat men heeft leren inzien, dat alleen in Hem „gerechtigheden” zyn, d.w.z. dat H ü, in tegenstelling tot de afgoden, onbedriegelük en volkomen trouw is jegens allen, die op Hem hopen. Ook omdat in Hem sterkte is en kracht. Alle Zün vyanden echter, die tegen Hem ontstoken zün, zullen beschaamd'worden. Zij zullen onder Zyn toom vergaan. 25 m aar in den H E E R E zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het ganse zaad Israëls. 36 J E S A J A 46 : 1— 4 Israël, met de Heidenen, die zich in het geloof bij hen aangesloten hebben, en die daardoor ook „Israël” geworden zijn, volk Gods, heel Israël dus, zal in den H E E R E gerechtvaardigd worden. Hij zal hen verlossen naar de trouw van Zijn belofte. Dan zal het blaken, dat zy niet tevergeefs in Hem hebben geloofd. Zy zullen met hun geloof in Hem niet beschaamd uitkomen, doch zich in Hem, als in den Waarmaker van Zyn Woord beroemen. H O O FD ST U K 46 De heerlijkheid van Israëls God, tegenover de machteloosheid van Babels góden, U6 : 1— 13. 1 Bel is gekromd, Ncbo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn ge worden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zyn een last voor de vermoeide beesten; De in het voorgaande aangekondigde val van Babel wordt hier door Jesaja beschreven als reeds geschied. Het moet nog werkelijkheid worden, maar, door den Geest des H E E R E N verlicht, ziet de profeet het al als voor zyn ogen gebeuren. Hoe wordt by Babels val bovenal de machteloosheid harer góden openbaar. Twee daarvan worden hier met name genoemd nl. Bel en Nebo. Ze zijn ineengezonken, als het ware door hun knieën gezakt. Hun afgoden, nl. van Bel en Nebo, d.w.z. hun beelden, zyn geworden voor de dieren en de beesten, ze zyn vervallen aan de lastdieren, die ze als een kost bare buit voor den veroveraar, nl. Cyrus, wegdragen. „Uwe opgeladene pakken zijn een last voor de vermoeide beesten” is met een nieuwere vertaling aldus weer te geven „uw draagbeelden zijn op geladen, een last voor de amechtigen”. De arme lastdieren worden amechtig onder den zwaren last van Beis en Nebo’s draagbeelden, d.w.z. van hun beelden, die anders in Babels glorietijd in processie rondgedragen worden, te zam en zijn zij nedergebogen, zij zijn gekromd; zy hebben den last niet kunnen redden, m aar zijzelf zyn in de gevangenis ge gaan. Babels góden hebben den last, nl. hun beelden, niet kunnen redden. Zo zyn ze zelf gevankelijk weggevoerd. '■Hoort naar Mij, o huis Jakobs! en het jjanse overblijfsel van het huis Israëls; gij die van Mij gedragen zyt van den moederschoot af, en opgenomen van de baarmoeder af. 4 En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde ziin, ja tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden. Aan zijn bespotting van Babels góden knoopt de profeet nu vast ’s H E E R E N vermaning aan Zijn volk om toch naar Hem te horen. Babels góden worden door anderen gedragen, maar de H E E R E draagt Zyn volk. Van hun eerste aanzijn a f heeft Hy dat gedaan en IIy zal daarmee in Z y n trouw doorgaan tot het einde, tot in der eeuwigheid toe. 37 J E S A J A 46 : 5— 11 5 W ien zoudt gijlieden M ü nabeelden en evengelyk maken, en Mü vergeleken, dat wy elkander gclyken zouden? De H E E R E is groot, oen machtig God. Niets on niemand valt met Hem te vergelijken. Hij kan dan ook niet worden afgebeeld. s Zü verkwisten het goud u it de beurs, en wegen het zilver met de waag; zij huren een goudsmid, cn die maakt het tot een god; zü knielen neder, ook buigen zü zich daa rv o o r; 7 zij nemen hem op den schouder, zü dragen hem en zetten hem aan zijn plaats: daar staat hü* hij wijkt van zijn stede niet; ja roept iem and tot hem, zo antwoordt h ü niet, h ü verlost hem niet u it zyn benauwd heid. Tegenover ’s H E E R E N grootheid stelt de profeet hier de onzinnig heid van den beeldendienst. De dwaasheid van dien dienst doet hij dan weer duidelijk uitkomen door de spottende wijze, waarop hij het tot stand komen van zo’n godenbeeld beschrijft. Als de „god” klaar is moet hy door zijn vereerders eerst naar zyn plaats worden gedragen en daar staat hy dan, stom en stil. 8 Gedenkt hieraan en houdt u kloekelyk, brengt het weder in het hart, o gy overtreders! Dit woord van bestraffing is gericht tot de „overtreders”, de af valligen in Israël, die zich hebben laten verleiden om aan Babels afgodendienst mee te doen. Zy worden opgewekt om „hieraan”, d.w.z. aan wat de profeet pas van de dwaasheid der beeldendienst gezegd heeft, te gedenken. Dan volgt de opwekking „houdt u kloeke lijk”, volgens een andere vertaling „wordt vast van zin”, wat dan zou moeten betekenen, dat zij niet langer zullen weifelen tussen den H E E R E en de afgoden. Ondertussen staat de betekenis van deze woorden niet vast. „Brengt het weder in het h art” wil zeggen, dat zy moeten terugdenken aan de machtige daden des H E E R E N in het verleden. 9 Gedenkt der vorige dingen van oude tüden af. dat Ik God ben, en daar is geen God meer, en daar is niet gelijk Ik: /ö die van den beginne aan verkondig het einde, en van ouds af de dingen die nog niet geschied zijn; die zeg: Myn raad zal bestaan, en Ik zal al M ijn welbehagen doen; Zy moeten gedenken aan w at God in vroegere tyden gedaan heeft en daaruit leren verstaan, dat H y en Hij alleen God is. Die God; Die niet alleen het toekomstige gebeuren van te voren verkondigt, maar Die, wat Hy van te voren verkondigd heeft, op Zijn tijd ook verwerkelijkt. Die zo de historie vormt en daarin Zijn raad, d.w.z. Zyn plan, en Zijn welbehagen ten uitvoer brengt. 11die een roofvogel roep van het Oosten, een man M ijns raads u it verren lande; ja Ik heb het gesproken, Ik zal het ook doen komen; Ik heb het geformeerd, Ik zal het ook doen. Het is de H E E R E , Die Babels veroveraar, Cyrus, uit het Oosten roept, u it een ver land. H y is een man van ’s H E E R E N raad, d.w.z. dat de H E E R E hem in Zyn raadsplan bestemd heeft tot de taak, die hy in de geschiedenis zal hebben te verrichten. Een „roofvogel” heet hij, vanwege de kracht en de snelheid waarmee hij zich op de volken zal storten. Zoals de H E E R E het gesproken 38 J E S A J A 46 : 12—47 : 3 heeft, zo zal Hy het ook doen. Babels val staat vast en die val zal dan uiteindelijk dos H E E R E N werk zyn, de volvoering van Zyn raad. !2 Hoort naar My gy stijven van hart, gij die verre van de ge rechtigheid zijt: Met een andere vertaling lezen wy het begin van ons vers aldus: „Hoort naar My, gij moedelozen”. De afvalligen zyn bestraft en nu wendt de H E E R E Zich weer tot het volk der ballingen in het geheel. Moedelozen worden zy hier genoemd vanwege hun inge zonken geestelijke toestand. Zy waren in dien tijd dan ook „verre van gerechtigheid”, d.w.z. nog ver van het hun door den H E E R E in Zijn gerechtigheid toegezegde heil. En die moedelozen worden dan nu opgewekt om, tot hun vertroosting, naar ’s H E E R E N woord te horen. 13Ik breng M ijn gerechtigheid nabij, zy zal niet verre wezen, en Myn heil zal niet vertoeven; m aar Ik zal heil geven in Sion, aan Israël M yn heerlijkheid. D it is het troostwoord des H E E R E N voor de moedelozen. Dc dag is nabij, waarop de H E E R E in Sion heil zal doen wonen en aan Israël de heerlijkheid zal schenken, die Hy hun toegezegd heeft (met „gerechtigheid” wordt in d it vers zo ongeveer hetzelfde als „heil” bedoeld). De ballingschap zal ras een einde nemen en dan zal Israël weer, met heerlykheid bekleed, in Jeruzalem, de stad des H E E R E N , wonen mogen, om daar het heil des H E E R E N tot in lengte van dagen te genieten. Profetie, wier volkomen ver vulling pas gevonden zal worden in het nieuwe Jeruzalem, dat boven is. H O O FD ST U K 47 Zegelied over Ba bete val, U7 : 1— 15. 1 Daal a f en zit in het stof, gy jonkvrouw, dochter Babels; zit op de aarde, daar is geen troon meer, gij dochter der Chaldeeën, want gij zult niet meer genaamd worden de tedere noch dc wellustige. D it hoofdstuk beschrijft Babels val, zoals die eens door Cyrus’ optreden werkelijkheid zal worden. Daarbij wordt Babel dan voor gesteld als een maagd, een „jonkvrouw” en speciaal als een koningin. Daal af, zo roept de profeet het nu nog trotse Babel toe, daal a f van uw troon, gy koningin, om u neer te zetten op de aarde. De trotse koningin zal vernederd worden tot een slavin, die op den grond zit. Dan zal zy geen vertroetelde, noch weelderige, vorstin meer genoemd kunnen worden. Neem den molen en maal meel; ontdek uw vlechten, ontbloot de enkelen, ontdek de schenkelen, ga door de rivieren. Meel malen in de handmolen, slavinnenwerk, zal de eens zo weel derige vorstin verrichten moeten. Daartoe zal zij haar sluier en lang slepend prachtgewaad moeten afleggen. Dan wijzigt het beeld zich opeens. Als een krijgsgevangene ziet de profeet haar door rivieren waden, het lange kleed hoog opgenomen. Uw schaamte zal ontdekt worden, ook zal uw schande gezien worden; Ik zal wraak nemen, en Ik zal op u niet aanvallen als 39 J ESA JA 47 : 4— 9 een mens. 4 Onzes Verlossers naam is H E E R E der heirscharen, de Heilige Israëls. Ruw zal zij onteerd worden en daarin zal zy dan ’s H E E R E N wraak ondervinden, Zyn toom over haar ongerechtigheden. Het laatste deel van vers 3 en vers 4 wordt door een nieuwe vertaling aldus weergegeven: „W raak zal Ik nemen en niet sparen, spreekt onze Verlosser, H E E R E der heirscharen is Zyn naam, de Heilige Israëls.” 5 Zit stilzwygend en ga in de duisternis, gü dochter der Chal deeën, want gy zult niet meer genoemd worden K oningin der koninkrijken. Babel, de vorstin, die eens zo’n hoog woord had, moet zich nu stilzwygend neerzetten en uitgaan in de duisternis der gevangen schap. Zy zal geen koningin, geen gebiedster der koninkryken, meer genoemd worden, omdat zy dat niet meer is. ’ Ik was op M ijn volk zeer toornig, Ik ontheiligde Myn erve, en Ik gaf ze over in uw hand; doch gij beweest hun geen barm hartig heden, ja zelfs over den oude maaktet gy uw ju k zeer zwaar; Nu wordt de oorzaak aangegeven, waarom Babel dit harde lot treffen moet. Omdat H y toomde over Zyn volk vanwege hun ongerechtigheden, daarom had de H E E R E Israël in Babels macht overgegeven. M aar Babel heeft van die haar geschonken macht toen misbruik gemaakt, door met uiterst gestrenge, meedogenloze hardheid tegen Israël op te treden, daarby zelfs den „oude”, d.w.z. den grysaard, niet sparend. Dat is Babels zonde, waardoor zy zich 's H E E R E N oordelen op den hals gehaald heeft. 7 en gy zeidet: Ik zal K oningin zyn in eeuwigheid; tot nog toe hebt gy deze dingen niet in uw hart genomen, gy hebt aan het einde daarvan niet gedacht. Babel meende, dat zij eeuwig, als koningin der volken, zou blyven heersen. Zy had er geen oog voor, dat de H E E R E Zyn volk slechts tydelijk, als strafmaatregel, in haar macht had overgegeven en dat haar macht dan ook van slechts tydelyken aard zou zyn. Daarom was haar ook de mogelykheid zelfs niet in den zin ge komen, dat het nog eens ongelukkig met haar zou aflopen, als straf op haar hardvochtig optreden. s Nu dan, hoort d it gij weelderige, die zo zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, cn niemand meer dan ik; ik zal niet als weduwe zitten noch de beroving van kinderen kennen: De weelderige wordt Babel hier genoemd, die in volkomen zorge loosheid op haar troon zit. In goddeloze zelfoverschatting zegt zy in haar hart: „Ik ben het en niemand meer.” Zy kent zichzelf goddelijke eer toe, als de gebiedster der wereld. In haar overmoed meent zy, dat zij nimmer eenzaam en verlaten zal achterblijven, noch ooit van kinderen, d. i. van haar bevolking, beroofd zal wor den. Maar laat zy dan horen naar het woord, dat de H E E R E tot haar te zeggen heeft. 9 doch deze beide dingen zullen u in een ogenblik overkomen, op één dag, de beroving van kinderen cn weduwschap; volkomenlyk zullen zü u overkomen vanwege de veelheid uwer toverüen, van wege de menigte uwer bezweringen. 40 JE S A JA 47 : 10— 13 W at Babel nu nog niet mogelyk acht, zal haar toch plotseling overkomen. Beide rampen, nl. die van weduwschap en beroving van kinderen, zullen haar tegelijk, op één dag, overvallen. Daartegen zullen haar de toverijen en bezweringen, waar ze nu op vertrouwt, niet baten. Het laatste versdeel is aldus te lezen: „trots de veelheid uwer toverijen, trots de geweldige menigte uwer bezweringen”. Cyrus’ inname van Babel heeft in elk geval een gedeeltelijke vervulling dezer profetie betekend. 10 W an t gü hebt op uw boosheid vertrouwd, gü hebt gezegd: Nie mand ziet m ij; uw wüsheid en uw wetenschap heeft u afkerig gemaakt, en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand meer dan ik. Babel vertrouwde op haar boosheid, d. i. op haar geweld, waarmee zij de haar onderworpen volken onderdrukte en stelde zich daarbij gerust met de gedachte, dat „niemand haar zag”, d.w.z. dat haar handelwijze voor de straffende gerechtigheid Gods verborgen zou blijven. M aar dat vertrouwen zou blijken ijdel te zijn. Door haar „wysheid en wetenschap", door haar toverijen en waarzeggingspractyken, is zü op een dwaalspoor geleid. Zo kwam zy tot de ge dachte, dat zy onaantastbaar was en onoverwinnelijk als de beheerseres der wereld. „Ik ben het en niemand meer”. " Daarom zal er over u een kwaad komen, gü zult den dageraad daarvan niet weten; en een verderf zal er op u vallen, hetwelk gü niet zult kunnen verzoenen; want daar zal snellük een onstui mige verwoesting over u komen, dat gü het niet weten zult. Het eerste versdeel is aldus te vertalen: „Daarom komt over u een onheil, dat gij niet weet weg te toveren.” Tot straf over Babels hoogmoed en boosheid zal over haar een „kwaad”, een onheil komen, dat zy door haar toverkunsten niet zal kunnen ontgaan. Ook door het brengen van zoenoffers zal zy het komende gericht niet kunnen afwenden. Plotseling zal een verwoesting haar over vallen, zonder dat zy daar tevoren iets van wist. 12 Sta nu met uw bezweringen en met de veelheid uwer toverijen, w aarin gü gearbeid hebt van uw jeugd a f: of gü misschien voor deel kon doen, of gü misschien u kon sterken. Spottend wordt Babel nu opgewekt om het nog eens met haar be zweringen en toverijen, waarmee zy zich van haar jeugd a f aan heeft bezig gehouden, te proberen. Misschien dat zy daarmede het naderend onheil nog van zich a f kan wenden. 13 G ü züt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen: laat nu opstaan die den hemel waarnemen, die in de sterren kükcn, die naar de nieuwe manen voorzeggen, en laat ze u verlossen van de dingen die over u komen zullen: Een nieuwere vertaling geeft het tweede deel van dit vers aldus weer: „dat dan optreden en u redden, zy die den hemel indelen, die naar de sterren kyken, en voor elke maand mededelen wat over u zal komen.” De spot wordt voortgezet. Laten Babels sterren wichelaars haar helpen in den nood, als zij kunnen, door de toe komst voor haar uit de sterren a f te lezen en haar in verband daarmee van goeden raad te dienen. M aar ook dat zal geen baat brengen, want 41 J E S A J A 47 : 14—48 : 3 14 zie, zij zullen zijn als stoppelen, het vuur zal ze verbranden, zü zullen zichzelf niet kunnen rukken uit de macht der vlam; het zal geen kool zijn om zich bü te warmen, geen vuur om daar voor neder te zitten. In plaats van Babel te kunnen helpen, zullen haar sterrenwiche laars zelf door het gericht verteerd worden, als stoppelen door het vuur. Zij zullen zichzelf niet kunnen redden, laat staan een ander. W ant alles vernielend zal dat vuur van Gods komende gericht zijn. Zeker geen aangenaam kolenvuurtje, waarbij men zich behagelijk warmen kan. 15 Alzó zullen zij u zijn met welke gij gearbeid hebt, uw hande laars van uw jeugd aan; elk zal zijns weegs dwalen, niemand zal u verlossen. Voor „handelaren” is in dit vers waarschijnlijk een ander woord te lezen, dat „tovenaars” betekent Dan wil dit vers zeggen, dat Babel in den dag haars kwaads, met haar tovenaars, van wie zü zoveel verwachtte, bedrogen uit zal komen. Ook zij zullen haar niet kunnen redden. Ja , niemand zal dat kunnen. Zo gaat Babel, type van de antigoddelyke wereldmacht, door ’s H E E R E N gericht getroffen, voor eeuwig ten onder. Voor de uiteindelijke vervulling dezer profetie zie Openb. 18. H O O FD ST U K 48 Om Z ijn s naanis w il zal de H E E R E Israël verlossen , h8 : 1— 22. ' Hoort dit, gij huis Jakobs, die genoemd wordt met den naam Israëls, en uit de wateren van Juda voort gekomen z ü t; die daar zweert bü den naam des H E E R E N , en vermeldt den God Israëls, m a a r niet in waarheid noch in gerechtigheid. 2 Ja van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op den God Israëls: H E E R E der heirscharen is Zijn naam. Het volk der ballingen wordt opgewekt om te luisteren naar wat de H E E R E hun te zeggen heeft. Het is een woord des H E E R E N tot Zijn volk. Daarom worden zy ook aangesproken als huis, d. i. volk, van Jakob. Israël is hun naam en zy zijn voortgekomen uit Ju d a ’s ingewand (niet „wateren” zoals de St. Vert. heeft). Zy zweren by den naam des H E E R E N , Hem daardoor als hun God belijdende. En terecht doen zij dat. De tussenopmerking „maar niet in waarheid en gerechtigheid” is als een vraag te lezen, in dezen zin: „en doen ze dat niet in waarheid en in gerechtigheid?”, d. i. doen zij dat niet terecht? W ant zy noemen zich toch naar de heilige stad, d.w.z. na a r Jeruzalem, waarvan zy zich altyd nog burgers voelen en bouwen op den H E E R E der heirscharen, Israëls God. Zo wordt Israël hier toegesproken naar wat het in wezen ook is, het volk des H E E R E N . * De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af, en uit Myn mond zyn zij voortgekomen, en Ik heb ze doen horen; Ik heb ze snellijk gedaan en zy zyn gekomen: 42 JE S A J A 48 : 4— 9 Thans volgt wat de H E E R E tot Zyn volk te zeggen heeft. Eerst worden zy er op gewezen, 'hoe de H E E R E in het verleden telkens weer het hun in Zyn belofte aangekondigde heil heeft doen komen. 4 omdat Ik wist dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is, en uw voorhoofd koper. 5 Daarom heb Ik het u van toen a f ver kondigd; eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: M ijn afgod heeft die dingen ge daan, of mijn gesneden beeld of m ijn gegoten beeld heeft ze bevolen. Waarom kondigde de H E E R E hun Z yn verlossingsdaden eerst lang van tevoren aan, eer H ij ze tot stand bracht? Omdat Hij wist, dat H ij in hen te doen had met een hardnekkig, wederspannig volk. Een volk met een voorhoofd van koper, d.w.z. een onbe schaamd volk. Daarom kondigde de H E E R E hun altijd Zyn komende verlossingsdaden van tevoren aan. Opdat zij de eer daar van niet geven zouden aan de afgoden, tot wier dienst zy zo tel kens weer geneigd bleken te zijn. 6'G y hebt het gehoord, aanmerk dat alles; zult gijlieden het ook niet verkondigen? Van n u a f doe Ik u nieuwe dingen horen, en verborgen dingen en die gij niet geweten hebt; Israël heeft dus de oude profetieën, vroeger aan de vaderen ge daan, gehoord. Laten zy dat nu eens „aanmerken”, d.w.z. laten zij er nu eens op letten, hoe in den loop der historie die vroeger ge dane profetieën alle zijn vervuld. Dan zullen zij dat ook gaan verkondigen, d. i. van de vervulling van ’s H E E R E N woord ge tuigen gaan en zo van Zyn trouw en waarachtigheid. En diezelfde God is het, Die hun nu nieuwe dingen horen doet. Die nu tot hen komt met de belofte van de komende verlossing u it Babel, door Cyrus’ hand. 7 nu zijn zij geschapen, en niet van toen af, en vóór dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord, opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Zie, ik heb ze geweten; 8 ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gy ze niet geweten, ook van toen a f is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten dat gy gans trouwelooslijk han delen zoudt, en dat gij van den moederschoot a f een overtreder genaamd zyt. Van de komende verlossing door Cyrus wist Israël tevoren niets af. Dat kan het u it zichzelf ook niet. M aar nu heeft de H E E R E dat zo gans nieuwe aan hen geopenbaard door den dienst van Zijn profeet Jesaja, opdat zij Hem de eer van dit alles geven zouden. Hij wist toch, dat zij een trouweloos volk waren, altijd geneigd Hem Zijn eer te onthouden. Daarom heeft de H E E R E dat nu zo gedaan. 9 Om Mijns naams w il zal Ik M ijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems w il zal Ik, u ten goede, M ij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe. Israël is een trouweloos volk. Als zodanig verdiende het, door den H E E R E te worden uitgeroeid. D at dat lot hun niet trof, is alleen daaruit te verklaren, dat de H E E R E nog geduld met hen oefenen wil en Zyn toorn bedwingt. Niet om enige waardigheid in hen, maar alleen om Zyns naams wil. 43 J E S A J A 48 : 10— 16 10 Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende. Neen, Israël is door den H E E R E niet vernield, maar Hy heeft het lyden der ballingschap over hen gebracht om hen daardoor te louteren. Niet als zilver, d.w.z. niet door hen aan de hitte van het vuur bloot te stellen, doch door de ellende der ballingschap over hen te doen komen. " Om M ijnentwil, om M ijnentw il zal Ik het doen; w ant hoe zou hij ontheiligd worden! en Ik zal Mijn eer aan geen andere geven. Om Zijnentwille zal de H E E R E Israëls loutering eens doen op houden en he.n u it het lyden verlossen. W ant hoe wordt nu Zyn naam ontheiligd door den spot der Heidenen, die Israël beschimpen vanwege de machteloosheid van hun God, Die hen niet uit hun ellende weet te redden. Hij zal Zyn eer niet aan een anderen, d.w.z. aan de afgoden geven, wier macht de Zyne in Israëls vernedering schijnt te overtreffen. 12 Hoor naar My o Jakob! en gy Israël M ijn geroepene. Ik ben het; Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste; Weer wordt Israël opgewekt om zijn heil in geloof en vertrouwen van den H E E R E te verwachten. Daartoe wordt het opgewekt om te horen naar Hem, Die de eeuwige God is. /5ook heeft M ijn hand de aarde gegrond, en M ijn rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten: wanneer Ik ze roep, staan zy daar te zanien. De H E E R E is machtig Zyn volk te redden, w ant Hy is het, Die hemel en aarde geschapen heeft en Die ze nog onderhoudt en draagt. " V e rg a d e rt u gy allen, en hoort: wie onder hen heeft deze dingen verkondigd? De H E E R E heeft hem lief, Hij zal zijn wel behagen tegen Babel doen en zijn arm zal tegen de Chaldeeën zijn. Nu komt de boodschap, die de H E E R E , de machtige Schepper van hemel en aarde, aan Zijn volk te verkondigen heeft. Laten zij zich allen in den geest om den profeet scharen, om ’s H E E R E N woord uit zijn mond te vernemen. Het zal iets geweldigs zijn. Niemand onder de afgoden heeft d it kunnen verkondigen. Immers is het de IIE E R E alleen, Die de Bewerker is van wat nu gezegd zal wor den. Cyrus zal 's H E E R E N welgevallen aan Babel voltrekken, door het te overwinnen en in te nemen. Dat de H E E R E hem, d.w.z. Cyrus, liefheeft, wil zeggen, dat Hij Cyrus’ plannen tegen Babel zegenen zal, zodat ze gelukken zullen. 15 Ik, Ik heb het gesproken, ook heb Ik hem geroepen; Ik zal hem doen komen, en hy zal voorspoedig zijn op zyn weg. Heel Cyrus’ optreden is ’s H E E R E N werk. De H E E R E is het, Die het woord der profetie over Cyrus gesproken heeft, Die hem ook heeft geroepen en doen komen en hem op al zijn weg voor spoedig gemaakt. 16 Nadert gijlieden tot mij, hoort d it: Ik heb van den beginne niet in het verborgen gesproken, m aar van dien tijd af dat het geschied is, ben ik daar: en nu, de Heere H E E R E , en Zijn Geest, leeft mij gezonden. f 44 Nogmaals wordt Israël opgeroepen toe te treden en naar het woord JE S A J A 48 : 17— 21 des H E E R E N te horen. Dan betuigt de H E E R E aan het ver zamelde Israël, dat Hij van den aanvang van hun volksbestaan af, niet in het verborgene, maar openlijk Zijn profetisch woon! tot hen heeft doen uitgaan. En als het door Hem geprofeteerde dan geschiedde, was Hy er by, d.w.z. zodra de tyd daarvoor ryp was, vervulde Hy hetgeen door Hem was voorzegd. Zo zou Hy ook hetgeen Hy hun aangaande Cyrus gezegd had, op Zijn tijd werke lijkheid doen worden. De laatste woorden van d it vers vormen de inleiding op een in de volgende verzen tot Israël gerichte ver maning. De Heere H E E R E heeft Zijn profeet tot Israël gezonden en met hem Zyn Geest, Dien Hij op hem deed rusten. 17 Alzó zegt de Heere uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de H E E R E uw God, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg dien gij gaan moet. Hier volgt dan het woord des H E E R E N , dat Zijn profeet te bren gen had. Israëls Verlosser, de Heilige Israëls is het, Die hen door Zijn woord en geboden onderwijst tot hun welzijn en Die zo hun schreden richt op den weg dien zy gaan moeten. Och, dat gy naar M yn geboden geluisterd hadt! zo zou uw vrede geweest zyn als een rivier, en uw gerechtigheid als de gol ven der zee; D at Israël dan toch luistere naar dat heilbrengende woord des H E E R E N en acht geve op Zyn geboden, om die te doen. Dan zou hun vrede, hun geluk, hun heil, zijn als een overvloeiende rivier en hun gerechtigheid (met welks woord hier weer zoveel als „heil" bedoeld is), als de golven der zee. 19 ook zou uw zaad geweest zyn als het zand, en die uit uw ingewanden voortkomen, als deszelfs steentjes; wiens naam niet zou worden af gehouwen noch verdelgd van voor M ijn aangezicht. Ook Israëls zaad zou dan zo talrijk zijn als het zand en zijn na komelingschap als de korrels daarvan. En Israëls naam zou dan niet uitgeroeid worden van voor het aangezicht des H E E R E N , doch zy zouden eeuwig in Zyn gunst mogen leven. M. a. w., alleen in den weg der gehoorzaamheid aan Zyn woord, zal Israël nu en later het heil des H E E R E N zien. 20 Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeeën, verkondigt met de stem des gejuichs, doet zulks horen, brengt het u it tot aan het einde der aarde, zegt: De H E E R E heeft Zyn knecht Jakob verlost; Dit hoofdstuk, dat weer in hoofdzaak sprak van Israëls komende verlossing, eindigt hier met een lied, dat in profetisch vergezicht hun bevryding bezingt, alsof die reeds tegenwoordig ware. Daarin wordt het bevrijde volk opgewekt om het overwonnen Babel met. haast te verlaten en daarbij tot aan het einde der aarde den jubel te doen horen: „De H E E R E heeft Jakob, Zijn knecht, verlost.” 21 en: Zij hadden geen dorst, toen Hy ze leidde door de woeste plaatsen: Hy deed hun water uit den rotssteen vlieten; als Hy den rotssteen kloofde, zo vloeiden de wateren daarheen. Ook hiervan zullen zij zingen, dat de H E E R E het hun bij den terugtocht door de woestyn, die Babel van Jeruzalem scheidde, aan geen ding deed ontbreken. Water bracht Hij hun voort uit de 45 JE S A J A 48 : 22—49 : 3 steenrots, evenals eertijds na den uittocht uit Egypte. Daarmee eindigt dan d it lied. 22M a a r de goddelozen hebben geen vrede, zegt de H E E R E . Israël zal met het heil des H E E R E N gezegend worden, met den rykdom van Zijn genade in den beloofden Messias, den Christus. D at wil Hij schenken aan allen, die op Hem hopen. M aar daarom is het ook zo, dat de goddelozen, die den H E E R E in ongeloof den rug toekeren, aan dat heil geen deel zullen hebben. Zo zal er voor de goddelozen, in tegenstelling tot hen, die op ’s H E E R E N woord bouwen, geen vrede zyn. H O O FD ST U K 49 Tweede profetie aangaande den „K necht des H E E R E N ” , U9 : 1 — 9 a. 1 Hoort naar mij, gy eilanden, en luistert toe, gij volken van verre. De H E E R E heeft my geroepen van den moederschoot af, van m yn moeders ingewand a f heeft Hy mijn naam gemeld, De Knecht des H E E R E N , met Wien do beloofde Messias, de komende Verlosser, bedoeld is (zie by 42 : 1), wordt hier sprekende ingevoerd. In dezen vorm wordt aan Israël, eeuwen voor Zyn komst, het beeld van den komenden Heiland der wereld getekend. D at Hij niet alleen Israëls Verlosser, m aar ook die der Heidenwereld zijn zal, komt al aanstonds hierin uit, dat de „eilanden" en de „vol ken van verre”, d.w.z. ook de verst gelegen volken, dus alle volken der wereld, worden opgeroepen om naar Hem te horen. Allereerst wordt dan van Zyn roeping gesproken. De H E E R E heeft Hem reeds tot Zijn ambt geroepen, van vóór Zyn geboorte a f en toen reeds Zijn naam genoemd (Matth. 1 : 20— 23). 2 en Hij heeft mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zyner hand heeft Hy my bedekt: cn Hy heeft mij tot een zuiveren pijl gesteld, in zyn pijlkoker heeft H y my ver borgen; Vers 2 spreekt van de toerusting van den Knecht des H E E R E N tot Zyn ambt. De H E E R E heeft Zyn mond gemaakt als een scherp zwaard, Hem bekwaamd om woorden te spreken, die krachtig zyn en die als een scherp zwaard of als een puntige pyl, doordringen tot in het diepst van het menselijk hart. Ook heeft de H E E R E Hem verborgen in de schaduw Zyner handen en als een pijl in Zyn pijlkoker, d.w.z. Hem een tyd lang als het ware verborgen voor het oog der mensen. Onopgemerkt door de buitenwereld is Hij zo, door ’s H E E R E N hand beschermd, in het verborgene opgewassen, tot den tijd toe, dat Hij openlijk Zyn Hem door God geschonken taak mocht aanvangen. 3 en Hy heeft tot mij gezegd: Gij zyt M yn knecht, Israël door welken Ik verheerlijkt zal worden. „Israël” wordt de KnecKt des H E E R E N hier genoemd, omdat in Hem ten volle openbaar wordt, w at Israël naar zyn wezen en geestelijke betekenis als knecht des H E E R E N is. Daarom zal de 46 J E S A J A 49 : 4—7 H E E R E ook door en in Hem als Zyn instrument op het hoogst ver heerlijkt worden. 4 Doch ik zeide: Ik heb tevergeefs gearbeid, ik heb myn kracht onnuttelijk en ijdellijk besteed: gewisselijk, m yn recht is by den H E E R E , en m ijn werkloon is by m ijn God. Hier klaagt de Knecht des H E E R E N over het vergeefse van Zyn arbeid onder Israël. In grote meerderheid heeft Zyn volk Hem verworpen en het h art voor Hem toegesloten. „Hy is gekomen tot het Zy'ne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen,” Joh. 1 : 1 1 . Nochtans zal H ij moedig voortgaan met het verrichten van Zijn Hem door den H E E R E opgedragen taak. Immers is Zyn recht bij den H E E R E en Zyn loon bij Zyn God, d.w.z. God zal Hem een maal in Zijn verheerlijking Z yn loon en Z yn recht schenken. 5 E n nu zegt de H E E R E , die mij Zich van den moederschoot af tot een knecht geformeerd heeft, dat ik Jakob tot Hem wederbrengen zoude; m aar Israël zal zich niet verzamelen laten; noch tans zal ik verheerlijkt worden in de ogen des H E E R E N , en mijn God zal mijn sterkte zyn. Voor Zijn Knecht, die klagen moest over het vergeefse van Zijn arbeid onder Israël, heeft de H E E R E nu echter een zeer ver troostende belofte. De inhoud van die belofte volgt in vers 6. W ant eerst spreekt de Knecht des H E E R E N nog van Zyn taak waartoe de H E E R E Hem geroepen had. nl. om het van den H E E R E afge doolde Israël weer tot Hem terug te brengen. De vervulling van die taak bracht Hem veel teleurstelling vanwege Israëls onwil om naar Hem te horen. M aar door de thans ontvangen belofte wordt Hy geëerd in de ogen des H E E R E N en zo is God, Zyn God, Die Hem verheerlijken zal, Zyn sterkte. 6 Voorts zeide H y : Het is te gering dat gy My een knecht zoudt zijn, om op te rienten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb u ook gegeven ten licht der heide nen, om Mijn heil te zyn tot aan het einde der aarde. Ilier volgt dan de toezegging des H E E R E N aan Zyn Knecht. Die toezegging houdt in, dat Z ijn taak niet beperkt zal blijven tot Israël, om de „bewaarden”, d. i. de in het gericht gespaarde rest van Israël, weer tot den H E E R E terug te brengen. (D it laatste dan bovenal in geestelijken zin te verstaan). Neen, Zyn betekenis zal zich ook uitstrekken tot de Heidenen. Immers is H ij door den H E E R E ook gegeven tot een licht der Heidenen en om Gods heil te zyn tot aan de einden der aarde. De Knecht des H E E R E N is niet alleen Israëls Verlosser, m aar ook de Heiland der wereld, tot Wien alle einden der aarde komen zullen, om door Hem behouden te worden. Hand. 13 : 47. 7 Alzó zegt de H E E R E , de Verlosser Israëls, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot dien aan welken het volk een gruwel heeft, tot den knecht dergenen die heersen: Koningen zullen het zien en opstaan, ook Vorsten, en zij zullen zich voor u buigen, om des H E E R E N wil die getrouw is, des Heiligen Israëls die u ver koren heeft. Het eerste deel van dit vers tekent den Knecht des IIE E R E N in Zyn vernedering. H y is de diep verachte, van Wien de massa zich 47 J E S A J A 49 : 8— 12 in afschuw afwendt, de knecht der heersers, nl. van Israëls Hei dense onderdrukkers, die ook Hem verdrukken. Maar de H E E R E , Israëls Verlosser, zal Hem daarna verhogen. Dan zullen dc koningen der aarde Zijn verhoging zien en om Hem te eren, van hun tronen opstaan. In aanbidding zullen zy voor Hem neerbuigen. En dat om des H E E R E N wil. Die Zich in Zyn verhoging de Ge trouwe betoont. En wegens den Heilige Israëls, Die Zijn Knecht verkoren heeft en Die dat in Zyn verheerlijking ook zo duidelijk heeft geopenbaard. * Alzó zegt de H E E R E : In den tüd des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; en Ik zal u bewaren, en Ik zal u geven tot een verbond des volks, om het aardryk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beerven: 9a om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit, tot degenen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn. In den tyd des welbehagens, d. i. wanneer de H E E R E Zijn welge vallen aan Zyn Knecht betonen zal, en ten dage des heils, op den dag, dat Hy verlossing schenkt, zal de H E E R E Zyn Knecht, Die in den nood tot Hem riep, verhoren en redden. Dan zal Hy Hem stellen tot een verbond des volks, d. i. tot Dengene, in Wien het verbond des H E E R E N met Zyn volk vast ligt en in Wien het zyn werkelijkheid ontvangt. Zo zal te dien dage Israël met en door Hem, met het heil des H E E R E N gezegend worden. D it heil wordt dan nader omschreven in het laatste gedeelte van vers 8 en 9a, in termen, die herinneren aan Israëls uitleiding uit de duisternis der gevangenschap en aan Israëls weer beërven van het verwoeste land der vaderen. Ondertussen is wel duidelijk, dat de profetie ook hier, ver boven deze aanvankelijke verlossing van Israël uit, heenwyst naar het gecstclyk heil, waarmee God Zyn volk in Jezus Christus zegenen wil, tot verlossing van hun leven u it de gevangenschap der zonde, 2 Cor. 6 : 2. De terugkeer u it Babel, U9 : 9b— 13. ob Zy zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen; 10zy zullen niet hongeren noch dorsten, en de hitte en de zon zal ze niet steken; want hun O ntferm er zal ze leiden, en Hy zal ze aan de springaders der wateren zachtkens leiden; Nadat de profeet over den Knecht dos H E E R E N en het in Hem besloten heil gesproken heeft, keert hy nu weer terug tot Israëls a.s. verlossing u it Babel. Als een door den H E E R E geleide kudde zullen zy den terugtocht mogen aanvaarden. Hun Ontfermer zal ze leiden. Daarom zal het hun by hun tocht door de woestyn ook nim mer aan het nodige ontbreken. Tegen alle mogelyke gevaren zal Hy hen behoeden. 11 en Ik zal al M yn bergen tot een weg maken, en M yn banen zullen verhoogd zyn. 12 ^ie, dezen zullen van verre komen; en zie, die van het Noorden en van het Westen, en genen uit het land Sinim. De beschrijving van den terugkeer wordt voortgezet. Alle hinder- 48 JE S A JA 49 : 13— 18 nissen, die hun tocht zouden kunnen belemmeren, zullen door den H E E R E worden weggenomen. Zo zal Israël van alle zijden, waar heen het ook verstrooid mocht wezen, weer naar het land der vaderen terugkeren. W aar wy het land van Sinim te zoeken heb ben, is niet duidelyk. w Ju ich t, gij hemelen, en verheug u, gij aarde, en gij bergen, maakt gedreun met gejuich; want de H E E R E heeft Zijn volk vertroost, en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen. Op dichterlijke wijze worden tenslotte hemel en aarde opgewekt om den jubelzang aan te heffen over de verlossing, die de H E E R E aan Zijn volk geschonken heeft. W ant Hij heeft door hun uitleiding u it Babel Zijn volk vertroost. E n Hij heeft Zich daarin geopen baard als de Barmhartige, Die Zich over Zijn ellendigen ontfermt. S ion door den H E E R E getroost, U9 : H — 23. N Doch Sion zegt: De H E E R E heeft mij verlaten, en de H E E R E heeft mij vergeten. Over Cyrus en zijn optreden wordt niet weer gesproken. De profe tie gaat zich nu richten op wat daarna volgen zal, de opbouw en verheerlijking van het herstelde Sion. Daarbij treedt Sion, d. i. Jeruzalem, dan op als vertegenwoordigster van Israël, ja van heel de Kerk des H E E R E N van alle eeuwen. Zo bevatten de Sionsprofetieën de beloften des Heeren voor Zijn kerk van alle tijden. D it vers doet ons horen de klacht van het tijdens de ballingschap in puin neerliggende Sion, dat de H E E R E haar blijkbaar heeft verlaten en vergeten. 15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots? Ofschoon deze vergaten, zo zal Ik toch u niet vergeten. Hoe kan Sion dat toch zeggen, dat de H E E R E haar vergeten en verlaten heeft! W ant evenmin, ja , veel minder nog, dan een moeder haar zuigeling, kan de H E E R E Sion vergeten. Sion, Zijn stad, waaraan Hij Zich met goddelijke, eeuwige liefde verbonden heeft. 16 Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij. Zoals een mens op zijn hand een of andere voorstelling kan laten tatoucren, die daar dan onuitwisbaar ingegrift staat, zodat hy dat beeld telkens wel weer zien moet, als hij naar zijn handen kijkt, zo heeft de H E E R E ook als het ware het beeld van Sions muren in Zijn beide handpalmen gegraveerd. Al liggen die muren nu in puin, toch staan zy Hem steeds voor den aandacht. Daarom mag Sion er ook zeker van zyn, dat zij eenmaal herbouwd zullen worden. /7Uw zonen zullen zich haasten, m a a r uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan. Sions zonen, d.w.z. inwoners, zullen eerlang toesnellen, om zich weer binnen haar muren te vestigen. Daarentegen zullen degenen, die haar verwoest hebben, van haar moeten uitgaan en wegtrekken. 18 H e f uw ogen op rondom, en zie, al dezen vergaderen zich: zü komen tot u: Zo w a a ra c h tig als Ik leef, spreekt de H E E R E , zeker 49 JE S A J A 49 : 19— 23 lijk gy zult u met al dezen als met een sieraad bekleden, en gij zult ze u aanbinden gelijk een bruid; I/aat Sion den blik maar eens opheffen en om zich heen zien. Dan zal zy aanschouwen, hoe haar verstrooide kinderen van alle zyden tot haar wederkeren. Zo zal Sion verheerlijkt worden, zo waarachtig als de H E E K E leeft. Zy zal zich, gelyk de profeet hier in een enigszins eigenaardige beeldspraak zegt, met haar talrijke inwoners mogen omhangen, gelyk een bruid zich tooit met haar sierlijke feestgordel. 19 w ant in uw woeste en uw eenzame plaatsen, en uw verstoord land, gewisselyk, nu zult gij benauwd worden van inwoners, en die u verslonden, zullen zich verre van u maken; Sion is nu één grote, onbewoonde puinhoop, maar door ’s H E E R E N genade en wondermacht komt het eenmaal zo, dat de stad te eng zal zyn om haar talrijke bevolking te kunnen bevatten. Zo heerlijk zal Sion hersteld zijn. H aar verdelgers van nu zullen dan verre van haar zyn. 20 nog zullen de kinderen, w aarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw , wijk voor mij dat ik wonen mag; 21 en gij zult zeggen in uw h art: Wie heeft mij dezen gegenereerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken, wie heeft mij dan dezen opgevoed? Zie, ik was alleen overgelaten, waar waren dezen? Ondanks haar treurige toestand in het heden, zal Sion weer van inwoners worden vervuld. Zo zeer, dat zij zich als het ware ver dringen om nog een plaats voor zich te vinden. Het heil, dat daarin aan Sion geschonken wordt, is zó ongedacht groot en heerlijk, dat zy het haast niet kan bevatten. Verbaasd en verwonderd zal zij zich afvragen, waar toch al deze kinderen die zij nu om zich heen ziet, vandaan komen. Immers was zij door en in de ballingschap als een kinderloze vrouw, als een verlatene en verstotene. 22 Alzó zegt de Heere H E E K E : Zie, Ik zal M yn hand opheffen tot de heidenen, en tot de volkeren zal Ik M yn banier opsteken; dan zullen zy uw zonen in de armen brengen, en uw dochters zullen op den schouder gedragen worden; Sions inwoners zullen zeker uit de verstrooiing tot haar terugkeren, want de H E E R E zal Zijn hand opheffen tot de Heidenen en tot de volken Zyn banier opsteken, d.w.z. hun een sein geven. Zo zal Hy hen er toe brengen om Sions inwoners weer tot haar te laten terugkeren. Zy zullen ze tot haar terugbrengen, gelyk men kin deren in de armen of op den schouder neemt om ze naar hun moeder te dragen. 23 en Koningen zullen uw voedsterheren zyn, en hun Vorstinnen uw zoogvrouwen; zy zullen zich voor u buigen met het aange zicht ter aarde, en zij zullen het stof uwer voeten lekken, en gij zult weten dat Ik de H E E R E ben, dat ZÜ niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten. Koningen en vorstinnen zullen Sions teruggekeerde inwoners ver zorgen en hun den diepsten eerbied betonen, vanwege de grootheid des H E E R E N , zoals die in Sions herstel is openbaar geworden. 50 J E S A J A 49 : 24— 50 : 1 Zo zal gans Israël het ervaren, dat H y, Israëls God, de H E E R E is, Die niet beschaamt degenen, die Hem verwachten. En zo zal Zyn trouw en grootheid in hun midden verheerlijkt worden. Israëls komende verlossing is zekxr, ondanks de m acht zijner vijanden, U0 : — 26. 24 Zou ook een machtige de vangst ontnomen worden, of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen? In deze vragen spreekt zich de twyfel uit, die in Israëls hart is opgekomen by het horen van ’s H E E R E N heilrijke beloften. Zou Israëls verlossing en Sions herstel wel mogelijk zijn? Immers Babel, de macht, die Israël onderdrukte, schynt zo onoverwinnelijk sterk te zyn. Dien twijfel u it te drukken, is de bedoeling van de vragen, of het wel mogelyk is, aan een sterke zijn buit te ontnemen en of het aan een gevangene van een geweldenaar ooit gelukken zal te ontkomen. Voor „gevangenen eens rechtvaardigen” is in dit vers te lezen „gevangenen eens geweldenaars”. 25 Doch alzó zegt de H E E R E : Ja, de gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen w'orden, en de vangst des tyrans zal ont komen; w ant met uw twisters zal Ik twisten, en uw kinderen zal Ik verlossen; Op Israëls twijfelvraag, of Sions verlossing u it de macht van den onderdrukker wel werkelijkheid zou kunnen worden, geeft de H E E R E hier de verzekering, dat dat inderdaad geschieden zal. De buit zal aan den sterke ontnomen worden. De H E E R E , Sions God, zal dat doen, door Zyn Goddelijke kracht. Hij zal met haar twisters twisten en zo haar kinderen verlossen. 2Scn Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees, en van hun eigen bloed zullen zy dronken worden als van zoeten w ijn; en alle vlees zal gewaar worden dat Ik de H E E R E uw Heiland ben. en uw Verlosser, de machtige Jakobs. Sions vei'drukkers zullen hun eigen vlees eten en hun eigen bloed drinken. Door onderlingen stryd, waarin dan des H E E R E N straf fende hand over hen openbaar wordt, zullen zy elkander vernielen en te gronde richten. En zo zal „alle vlees”, d. i. heel de mensheid, het gewaar worden, dat de H E E R E Israëls Verlosser en Heiland is. H O O FD ST U K 50 Isra ë l is door den H E E R E niet voorgoed verstoten, 50 : 1 — 3. 1 Alzó zegt de H E E R E : W aar is de scheldbrief van ulieder moe der, waarmede Ik haar weggezonden heb? O f wie is er van Mijn schuldeisers aan w'ien Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerech tigheden zijt gij verkocht, en om uw overtredingen is uw moeder weggezonden. De H E E R E heeft Israël niet verstoten. Hy heeft hun moeder nl. Sion (hier op te vatten als vertegenwoordigster van het volk) niet met een scheidbrief van Zich laten gaan, zoals onder Israël een man zyn vrouw met een scheidbrief verstoten kon. Ook heeft de H E E R E 51 JE S A J A 50 : 2—4 niet met Sions kinderen, nl. Israël, gehandeld als een vader, die zyn kinderen wegens een gemaakte schuld aan den schuldeiser verkopen moest. Als Israël dan toch in de ballingschap in zekeren zin ver kocht en verstoten is, ligt dat niet aan den H E E R E , m aar alleen aan Israël, aan hun ongerechtigheden, maar als zü zich bekeren, staat de weg terug tot Hem weer open. Immers heeft de H E E R E van Zyn kant de band met hen niet voorgoed doorgesneden. 2 Waarom kwam Ik en daar was niemand, w aarom riep Ik en nie mand antwoordde? Is Myn hand dus gans kort geworden, dat zü niet verlossen kan, of is er in Mü geen kracht om uit te red den? Zie, door M ün schelden maak Ik de zee droog. Ik stel de rivieren tot een woestyn, dat haar vis stinkt omdat er geen water is, en sterft van dorst; Dit vers bevat een klacht des H E E R E N over Israëls onbekeerlykheid. De H E E R E was in Zyn Woord wel tot hen gekomen met de verkondiging van Zyn heil in den weg der bekering, m aar zij hadden in hun ongeloof op Zyn roepstem niet geantwoord. Och, dat zy toch naar Zyn stem horen wilden en zich tot Hem wenden mochten. Immers is Hij by machte hen te verlossen. Hy is toch de H E E R E , Die door Zijn machtswoord ook nu, gelijk eertyds bij Israëls uit tocht uit Egypte, de zee droog kan maken. En als het Hem behaagt, kan Hij rivieren maken tot een woestyn, zodat de vissen van dorst omkomen en sterven. Hoe zou Hy dan Babels macht niet breken kunnen? 3 Ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn deksel. Als Hy wil, bekleedt de H E E R E door Zijn onweders den hemel met zwartheid. Zo kan Hij ook door het onweder van Zyn gerichten Babels heerlijkheid en macht doen ondergaan in zwarten nacht. D erde profetie aangaande den „Knecht des H E E R E N ” 50 : U— l l . , 4 De Heere H E E R E heeft mü een tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met den moede een woord ten rechten tyd te spre ken; H ü wekt allen morgen, H ü wekt mü het oor, dat ik hore gelük die geleerd worden. Weer treedt hier de Knecht des H E E R E N , de aan Israël beloofde Messias (zie bij 42 : lv .v .), sprekend op, om te betuigen, dat de H E E R E Hem een tong der geleerden gegeven heeft, d.w.z. een tong van hen, die onderwezen zijn om het woord Gods te spreken. Het is dus de H E E R E , Die Hem bekwaamt om Zyn profetisch ambt uit te oefenen. Zo kan Hij de vermoeiden en neergebogenen met Zyn woorden ondersteunen en troosten. Immers wekt de H E E R E Hem eiken morgen het oor, om Hem Zyn Goddelyke onderwijzing te doen toekomen. Als de Christus later in de wereld gekomen is, horen wy Hem dan ook, in overeenstemming met het hier van Hem geprofeteerde, betuigen: „en de dingen, die Ik van Hem, nl. van God Mijn Vader, gehoord heb, dezelve spi*eek Ik tot de wereld”, Joh. 8 : 26. 52 JE S A J A 50 : 5— 10 5 De Heere H E E R E heeft my het oor geopend, en ik hen niet wederspannig, ik wyk niet achterwaarts. God heeft Hem het oor geopend, Hem geroepen en bekwaamd tot Zyn profetisch ambt. Gewillig heeft de Knecht des H E E R E N die roeping toen aanvaard. Ondanks de moeiten, aan de uitoefening van dat ambt verbonden, is Hy voor de aanvaarding daarvan niet terug gedeinsd. 6 Ik geef mijn rug dengenen die mij slaan, cn myn wangen den genen die mij het haar uitplukken; myn aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel. Bij Zijn verkondiging van het door Hem ontvangen Woord Gods, ondervond de Knecht des H E E R E N veel vijandschap en tegen kanting van de zijde Zijner ongelovige volksgenoten. Nochtans weck Hy voor die vyandschap niet. Gewillig bood Hy Zyn rug aan degenen, die Hem sloegen en Hem het haar Zijns baards uittrokken. Ook verborg Hy Zijn aangezicht niet voor degenen, die Hem smadelijk daarin spuwden. Voor de vervulling, zie de geschiedenis van Christus’ lijden in de Evangelieverhalen. 7 W ant de Heere IiE E R E helpt my, daarom word ik niet te schande; daarom heb ik m ijn aangezicht gesteld als een kei steen. want ik weet dat ik niet zal beschaamd worden. Temidden van Zijn lijden weet Hy echter, dat de H E E R E Hem helpt. Dat geeft Hem kracht om stand te houden en om niet schaam rood te worden, zich niet door de Hem aangedane schande te laten ovcrwinnen. Integendeel heeft Hij Zijn aangezicht als een keisteen gesteld, alle smaadheden moedig verdragen, als ware Hy daar on gevoelig voor. Immers wist Hy in het geloof, dat Hy ten slotte niet beschaamd zou worden, maar dat Hy, aan het einde, door den H E E R E , Zijn God, zou worden gerechtvaardigd. 5 H ij is nabij die mij rechtvaardigt; wie zal met my twisten? laat ons te zamen staan; wie heeft een rechtzaak tegen m y? hij kome herwaarts tot my. Als een juichtoon klinkt het uit den mond van den Knecht des H E E R E N : „H ij, nl. de H E E R E , Die My rechtvaardigt, is nabij”. Aanstonds zal Zijn God, Zyn gelijk in het licht stellen, als Hy Hem voor de ogen Zijner vijanden met heerlijkheid bekleden zal. Wie van Zijn tegenstanders d u rft het aan om voor den rechterstoel van God een rechtsstrijd tegen Hem te voeren? Dat zij dan met Hem voor Gods aangezicht treden. 0 Zie, de Heere H E E R E helpt mij. wie is het die my zal ver doemen? Zie, zij zullen altemaal als een kleed verouden, de mot zal ze eten. Als Zyn tegenstanders aan Zyn uitnodiging gehoor geven, om samen met Hem voor Gods aangezicht te verschijnen, zullen zij het gewaar worden, dat de H E E R E , de eeuwige God, Zijn Knecht helpt en het voor Hem opneemt. En wie zou Hem dan nog kunnen of durven veroordelen? Zo zal Zyn recht eenmaal blinken als de zon, maar Zyn vijanden zullen vergaan als een kleed, dat uiteen valt door ouderdom of omdat het door de mot is verteerd. i° W ie is er onder ulieden die den H E E R E vreest, die naar de stem zyns knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt 53 JE S A J A 50 : 11— 51 : 2 en geen licht heeft, dat h ü betrouwe op den naam des H E E R E N en steune op zün God. Hier neemt de profeet weer het woord. Daarbij richt hy zich aller eerst tot de gelovigen onder Israël. Tot hen, die den H E E R E vrezen en daarom ook naar de stem van Zyn Knecht horen. Ook zy zullen evenals de Knecht des H E E R E N wel eens in de duister nissen wandelen, d.w.z. leed en verdrukking ondervinden, hun aan gedaan door de ongelovigen. I.aten zy dan betrouwen op den naam des H E E R E N en steunen op hun God. Evenmin als de Knecht des H E E R E N zullen zij daar dan beschaamd mee uitkomen. Integen deel zullen zij in Zijn overwinning delen mogen. 11 Zie, gü allen die een vuur aansteekt, die u met spranken om gordt, wandelt in de vlam van uw vuur, en in de spranken die gij ontstoken hebt. Dat geschiedt u van m ün hand, in smart zult gylicden liggen. D it vers richt zich tot hen, die den Knecht des H E E R E N en Zijn prediking in ongeloof verwerpen. Met het vuur van hun vijand schap en haat hebben zy' zich tegen den Knecht des H E E R E N ge keerd. M aar nu zullen zy zelf in de vlammen van dat vuur moeten wandelen, om daardoor verteerd te worden. Daarin voltrekt zich dan aan hen Gods straffende gerechtigheid. Door Gods oordeel ge troffen, zullen zy met smart nederliggen in het vuur van Zyn gericht, In dien brand van Gods gericht zullen voor eeuwig om komen, allen, die Hem en Zyn Knecht in ongeloof verworpen hebben. H O O FD ST U K 51 O pw ekking om vertrouw end op het heil des H E E R E N w achten, 51 : 1— 8. te i Hoort naar M jj, gü die de gerechtigheid najaagt, gij die den H E E R E zoekt: aanschouwt den rotssteen waar gülieden u it ge houwen züt, en de holligheid des hornputs waar gü uit gegraven zy t; 2 aanschouwt Abraham ulieder vader, en Sara die ulieden gebaard heeft; want Ik riep hem toen hü nog alleen was, en Ik zegende hem, en Ik vermenigvuldigde hem. De profetie richt zich thans speciaal tot dc vromen in Israël, om hun aan te kondigen het heil des H E E R E N , dat hun in de herstel ling van Sion geschonken zal worden. Die vromen worden hier nader omschreven als degenen, „die de gerechtigheid najagen”, d.w.z. die naar ’s H E E R E N wet begeren te leven en Hem zo van ganser harte zoeken. Zy worden opgewekt om te zien op het voor beeld van Abraham, den rotssteen, w aaruit zy gehouwen zyn, en Sara, de bornput w aaruit zij gegraven zijn. Hoe klein en gering was het begin van Israëls volksbestaan. Immers was Abraham, toen de H E E R E hom riep, nog slechts één enkel man. Nochtans heeft de H E E R E hem door Zyn zegenende almacht vermenigvul digd en tot een groot volk gemaakt. Zo zal de H E E R E nu ook weer Zyn in ballingschap zuchtend volk zegenen. 54 JE S A JA 51 : S—7 1 W ant de H E E R E za l,S io n troosten, Hy woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn haar wildernis als den h of des H E E R E N ; zal daarin gevonden worden, dankzegging zangs. zal troosten al haar maken als Eden, en vreugd en blijdschap en een stem des ge- De H E E R E zal Sion, d. i. Jeruzalem, troosten, d.w.z. haar weer uit haar puin doen herrijzen. H aar verwoeste en verwilderde omgeving zal weer worden als Eden, de hof des H E E R E N , zó bloeiend en schoon. Dan zal de stem der vreugde daar weer gehoord worden en het lof- en danklied ter ere des H E E R E N . 4 Luistert naar Mij, M ijn volk, en M ijn lieden, neigt naar Mij het oor; want een wet zal van My uitgaan, en Ik zal M ijn recht doen rusten tot een licht der volkeren. Opnieuw worden de Godvrezenden in Israël opgeroepen naar den H E E R E te luisteren. Immers gaat de H E E R E hun iets groots zeg gen, nl. dat Hij Zyn „wet" en Zyn „recht”, d. i. het woord van Zijn openbaring, ook tot de volken, tot de Heidenwereld zal doen uitgaan. Zo zal heel de wereld met het licht van ’s H E E R E N openbaring gezegend worden. 5 M ijn gerechtigheid is naby, M ijn heil trekt uit, en M yn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de eilanden wachten, en op M yn arm zullen zij hopen. Weldra zal het heil des H E E R E N tot de volken komen. Door Zyn machtigen arm zal Hij ook de volken „richten”, d.w.z. hun recht doen, hen verlossen van den druk van het Babylonische wereldrijk. Ook de verlossing der wereld kan alleen maar komen van Israëls God. Daarom zullen ook de „eilanden”, d.w.z. de verst gelogen delen der aarde, op Hem hopen en het van Zyn macht verwachten. Zo ^root is de H E E R E , Wiens heil niet alleen voor Israël, doch voor heel de wereld bestemd is. '' Heft ulicder ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen insgelyks sterven; maar M yn heil zal in eeuwigheid zijn, en M ijn gerech tigheid zal niet verbroken worden. Niet alleen van wereldwijde, ook van eeuwige betekenis is het heil des H E E R E N . Als het onvergankelijke heil des H E E R E N duurt het tot in eeuwigheid. W ant de hemelen zullen als rook ver dwijnen en de aarde als een kleed verouden, de mensen zullen ster ven als muggen, zó vergankelyk, maar het heil des H E E R E N zal in eeuwigheid zyn. Het strekt zich u it tot in de eeuwigheid en vormt 7.0 het onvergankelijk erfdeel van allen, die daaraan door het ge loof deel hebben. De woorden „en hare inwoners zullen insgelyks sterven” moeten als volgt gelezen worden: „en hare bewoners zul len als muggen sterven.” Zie Matth. 24 : 35. 7 Hoort naar Mij, gijlieden die de gerechtigheid kent, gy volk in welks hart M ijn wet is; vreest niet de smaadheid van den mens, en ontzet u over hun smaadredenen niet; Het eeuwig durende heil des H E E R E N is het blijvend bezit van allen, die daar deel aan hebben. Zo is het hun ook een voortdurende bron van troost en kracht. Daarom worden zy, voor wie dat blij 55 JE S A J A 51 : 8— 11 vende heil des H E E R E N bestemd is, nl. het ware Israël, de ge lovigen, die de gerechtigheid kennen en die de wet des H EE RE N in hun hart hebben, nu ook opgewekt niet te vrezen voor don smaad hun door mensen aangedaan. Het ware Israël, dat den H E E R E vreest en op Zijn heil wacht, vreze dus niet voor den hoon der Heidenen, gelyk zy die in de ballingschap verdragen moeten. 8 w ant de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol; maar M ijn gerechtigheid zal in eeuwig heid zijn, en Mijn heil van geslacht tot geslachten. Gods volk heeft voor den smaad der mensen niet te vrezen. Immers zijn die mensen zo vergankelyk en voorbijgaand als een kleed of een wollen stof, die door de mot en de worm verteerd worden. Daarentegen zullen ’s H E E R E N gerechtigheid en heil, waarin Zyn volk delen mag, eeuwig duren, van geslacht tot geslacht. Gebed om de openbaring van ’s H E E R E N verlossende m acht, 51 : 9— 11. 6 Ontw aak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des H E E R E N , ontwaak als in de verledene dagen, als in de geslachten van ouds; zijt gij het niet die Rahab uitgehouwen hebt, die den zee draak verwond hebt? In een hartstochtelijk gebed wendt de profeet zich hier u it naam van Israël tot den H E E R E met de bede, dat Hy toch ten gunste van Zyn volk, Zyn verlossende macht moge openbaren. Daarbij herinnert hij aan de verledene dagen, aan de dagen van ouds, toen de H E E R E ook door Zyn sterke arm Israël bevrijdde uit de macht van Egypte. Met Rahab en de zeedraak, als zeemonsters gedachte wezens u it de Oud-Oosterse mythologie, is het aan de zee gelegen Egypte bedoeld. 10 Zijt gü het niet die de zee, de wateren des groten afgronds, drooggemaakt hebt, die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daar doorgingen? De herinnering aan ’s H E E R E N verlossende macht, zoals die open baar werd by Israëls uittocht u it Egypte, wordt hier voortgezet. Toen heeft de H E E R E de zee droog gemaakt, opdat Israël daar door kon gaan als langs een weg. 11 Alzo zullen de vrijgekochten des H E E R E N wederkeren en met gejuich tot Sion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugd en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. Zo zal de H E E R E door Zyn verlossende macht ook eenmaal Zyn volk met gejuich naar Sion doen wederkeren. Dan zal eeuwige blijdschap hen vervullen. Het Nieuwe Testament doet ons zien, hoe deze verwachting pas ten volle vervuld zal worden in het nieuwe Jeruzalem, waar God alle tranen van de ogen Zyns volks zal a f wissen en de dood niet meer zyn zal, noch rouw, noch gekryt, noch moeite, omdat de eerste dingen dan zyn weggegaan. 56 JE S A J A 51 : 12— 16 I k b en h et, D ie u tro o st, 51 : 12— 16. /2Ik, Ik ben het die u troost: wie zjjt gij dat gij vreest voor den mens die sterven zal, en voor eens mensen kind dat hooi wor den zal, De H E E R E is Israëls Trooster, die het voor Zijn volk opnemen en het verlossen zal. Hoe komt Israël er dan by te vrezen voor den mens, die sterven zal en wiens leven even vergankelijk is als dat van het gras? Zo wordt hier Israëls kleinmoedigheid bestraft. /?en vergeet den H E E R E die u gemaakt heeft, die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft, en vreest gedurigUjk den gansen dag vanwege de grim migheid des benauwers, wanneer Hij zich bereidt om te verderven? W aar is dan de grimmigheid des benauwers? Israëls kleinmoedigheid is een belediging van den H E E R E . Im mers is het een vergeten van Hem, Die Israël gemaakt heeft en Die het daarom ook niet verlaten zal. Het is een zondig twijfelen aan de macht van Hem, Die den hemel en de aarde geschapen heeft. Hoe komen zy er dan toe om zozeer te beven voor den toom van den Babylonischen onderdrukker, waar de H E E R E toch hun Trooster is? Door Zyn macht zal Hy Babels grimmigheid eens terneer werpen. 14 De omzw'evende gevangene zal haastelijk losgelaten worden, en hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ont breken. Zodra Babel overwonnen is, zal Israël haastelyk worden bevrijd. Het zal van de boeien der ballingschap ontslagen worden. Zo zal het niet sterven ten gevolge van de gevangenschap of door broodsgebrek. 15 W ant Ik ben de H E E R E uw God, die de zee klief dat haar golven bruisen: H E E R E der heirscharen is zijn naam ; Israël mag van zyn verlossing zeker zyn, want het is de H E E R E , Die hun dat heil heeft toegezegd. En IIij is machtig om Zyn belofte te volbrengen. Immers is Hij die God, Die ook in de bruisende gol ven der zee Zyn macht betoont. H E E R E der heirscharen is Zyn naam. 16 en Ik leg M ijn woorden in uw mond, en bedek u onder de schaduw Mijner hand, om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en om te zeggen tot Sion: Gü zijt myn volk. Ook heeft de H E E R E Zyn woorden in Israëls mond gelegd, d.w.z. hun Zyn openbaring geschonken, opdat zy daarvan spreken zouden in de wereld. Daartoe heeft Hy hen temidden van alle nood en druk, ook tydens de ballingschap, bewaard, om hen eenmaal op Zijn tyd te verlossen. Zo zal Hy Zijn volk blijven beschermen, tot dat Hij een nieuwen hemel en een nieuwe aarde zal doen komen, w aar Hij dan tot Sion zeggen zal: „Gy zijt Mijn volk”. Dan zal Hij hun in al Zijn volheid den zegen schenken, dien Hij in den Christus voor hen bereid heeft. 57 JE S A J A 51 : 17— 22 De beker van ’s H E E R E N to o m zal weggenomen w orden, 51 : 17— 23. 17 Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem, gij die gedronken hebt van de hand des H Ë E R E N den beker Zyner grim m igheid; den droesem des bekers der zwijm eling hebt gij gedronken, ja u it gezogen. In de ballingschap en in het lyden, dat daarin over haar kwam, heeft Jeruzalem den beker van 's H E E R E N toorn moeten drinken. Doordat zy u it dien beker der zwijmeling gedronken heeft, is zij als het ware verdoofd en bezwymd en zo als een dronkene ter aarde gevallen. Zo ligt Jeruzalem machteloos terneer, verdoofd door de rampen, die over haar kwamen. Tot dat krachteloos ineengezegen Jeruzalem komt nu, als een blydc boodschap van verlossing, de Goddelijke roepstem om op be staan en u it haar verdoving te ontwaken. D aar is niemand van al de kinderen die zy gebaard heeft, die haar zachtkens leidt; en niemand van al de kinderen die zij opge voed heeft, die haar by de hand grypt. D it vers tekent de ellende, waarin Jeruzalem door het drinken van den beker van ’s H E E R E N grimmigheid temeerlag. Niemand hielp haar. Geen harer „kinderen”, d.w.z. harer inwoners, nam haar by de hand om haar weer op te richten. 19 Deze twee dingen zijn u wedervaren: wie heeft medelijden met u? D aar is verwoesting en verbreking en honger en zw aard: door wien zal Ik u troosten? Twee dingen, tweeërlei soort van rampen, zijn haar overkomen. Over de stad kwam verwoesting en verbreking en haar inwoners stierven door den honger en het zwaard. Ondertussen was er nie mand, die medelyden met haar betoonde, of haar in haar leed troostte. 20 Uw kinderen zyn in bezwijming gevallen, zij liggen vóóraan op alle straten, gelyk een wilde os in het net; zy zyn vol van de grim migheid des H E E R E N , van het schelden uws Gods. De beschrijving van Jeruzalems rampzaligen toestand wordt voort gezet. Aan de hoeken der straten lagen Jeruzalems „kinderen”, d.w.z. inwoners, uitgeput neer, als een antilope (St. Vert. „wilde os”), die zich in het net, waarin hy gevangen werd, moegeworateld heeft. Zozeer waren de verschrikkingen, die ’s H E E R E N toorn voor hen inhield, in al haar bitterheid over hen gekomen. 21 Daarom hoor nu dit, gij bedrukte, en gij dronkene, m aar niet van wyn: Hier zet de eigenlijke heilsaankondiging weer in. Jeruzalem, de bedrukte en dronkene, maar niet van wyn, doch van den toorn Gods; Jeruzalem, dat zozeer geleden heeft, hore nu naar de blijde boodschap der verlossing. 22 alzó zegt uw Heere, de H E E R E en uw God, die Zijns volks zaak twisten zal: Zie, Ik neem deh beker der zwijm eling van uw hand, den droesem des bekers Mijner grim migheid, gy zult dien voort aan niet meer drinken; 58 JE S A J A 51 : 23— 52 : 3 De H EE RE , Die als Jeruzalems Heer en God den twist van Zyn volk opneemt, zal den beker der zwijmeling van haar hand nemen, omdat zij daaruit nu genoeg gedronken heeft. 23 m aar Ik zal hem dien die u bedroefd hebben in de hand zetten die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat wjj over u gaan; cn ge legdet uw rug neder als aarde en als een straat dengenen die daar overgaan. In plaats van Jeruzalem, zullen nu haar onderdrukkers uit den beker van Gods toom drinken moeten. Dat is de straf, die over hen komt, omdat zij Jeruzalem zo diep vernederd hebben. Immers zeiden zij tot haar: „werp u neer, dat wy over u gaan", een zegs wijze ontleend aan het Oosterse oorlogsgebruik, waarnaar overwin naars, ten teken van hun overwinning, over de ruggen der door hen overwonnenen hoenschreden. Zo was Jeruzalem ook door haar over weldigers vernederd. Door overmacht gedwongen, had zy zich die krenkende bejegening moeten laten welgevallen. Maar nu zal de H EE RE , om haar te wreken, daarover aan haar vijanden bezoe king doen. H O O FD ST U K 52 De roep der bevrijding, 52 : 1— 6. 1 Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, o Sion! trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem ! gij heilige stad, want in u zal voortaan geen onbesnedene noch onreine meer komen. Opnieuw komt tot Sion de Goddelijke roep, die tevens eon belofte inhoudt, om zich uit haar machteloosheid te verheffen. H aar in de ballingschap verloren gegane kx-acht zal cn moet zij, door 's H E E R E N genade daartoe in staat gesteld, hernemen. Nieuwe luister zal van haar uitstralen. Zo zal Jeruzalem weer ten volle de heilige stad zijn, binnen welker muren geen onbesnedene noch on reine, d. i. geen Heiden, meer komen zal om haar te ontheiligen en te verwoesten. 2 Schud u u it het stof, maak u op, zit neder, o Jeruzalem ! maak u los van de banden van uw hals, gij gevangene dochter Sions. Jeruzalem, dat in de ballingschap als een slavin in het stof, op de aarde, gezeten was, mag nu dat stof van zich afschudden. Zy mag opstaan van de aarde om zich te zetten op den voor haar bestem den troon. De banden van haar hals, waarmee zij als gevangene gebonden was, mag ze nu van zich wegwerpen om uit te gaan in vryheid. Immers, die vrijheid daagt! W ant zó zegt de Heere: Gylieden zyt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden. De blijde dag van Israëls bevryding zal zeker aanbreken, want de H E E R E had hen tevoren „om niet verkocht”, d.w.z. Hij had hen uit eigen vrijen wil in de handen hunner vyanden overgegeven. Hun onderdrukkers konden geen recht op hen doen gelden om hen vast te houden. E n als het nu 's H E E R E N wil is om hen to ver lossen, dan kan Hij dat daarom ook doen „zonder geld”, d. i. zon 59 JESAJA 52 : 4—7 der hen als ’t ware weer te moeten loskopen. Dan zal niemand Hem tegen kunnen houden om met Zijn volk te doen wat Hy wil. 4 W ant zó zegt de Heere H E E R E : In vorige tijden trok m yn volk af in Egypte om als vreemdeling aldaar te verkeren, en Assur heeft hetzelve om niet onderdrukt. Van den aanvang van zyn volksbestaan a f heeft Israël gezucht onder den druk van vreemde volken, die in zichzelf geen recht hadden, om hem dat aan te doen, hoewel Israël anderzijds daarin toch ook telkens weer den toorn des H E E R E N ondervond vanwege zyn ongehoorzaamheid. Eerst had het volk des H E E R E N als vreemdeling in Egypte verkeerd en den vollen last van die vreem delingschap moeten ervaren. Daarna had Assur hen onderdrukt, en dat „om niet”, d.w.z. zonder daar, van Assur’s zyde bezien, enig recht op te hebben. 5 En nu, wat heb Ik hier te doen, spreekt de H E E R E , dewijl Myn volk om niet weggenomen is, en degenen die over hetzelve heersen het doen jammeren, spreekt de H E E R E , en M yn naam gestadig den gansen dag gelasterd wordt. W at Israël thans echter in de ballingschap ondervinden moet, gaat in zwaarte al het vroeger ondervonden leed ver te boven. Dat is de betekenis van de verontwaardigde vraag, waarmee dit vers aan vangt. „Maar nu — w at heb Ik hier? spreekt de H E E R E ,” d.w.z. „wat moet Ik nu aanschouwen?” Immers is Israël nu weer „om niet” u it zyn land weggenomen, nu door de Chaldeeërs. Zijn vyanden razen en tieren en beschimpen niet alleen Israël, maar ook — en dat is nog wel het ergste — Israëls God. 6 Daarom zal Mijn volk, daarom zal het M ijn naam in dien dag kennen, dat Ik het Zelf ben die spreek: Zie, h ier ben Ik. Daarom, omdat de H E E R E de lastering Zijns naams niet langer dulden kan, daarom zal Israël in den groten dag der verlossing, die aanstaande is, weer den naam des H E E R E N in al zyn heerlykheid leren kennen. En zo zal het ook ervaren, dat de H E E R E het zelf is, Die zegt: „Zie hier ben Ik”, d.w.z. dat Hy voor Zyn volk de Getrouwe is, Die hen in de grootheid van Zyn genade redt. De blijdschap van den terugkeer, 52 : 7— 12. 7 Hoe liefelyk zyn op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die den vrede doet horen; desgenen die goede bood schap brengt van het goede, die heil doet horen; desgenen die tot Sion zegt: Uw God is K oning! De profetie van Israëls komende verlossing besluit met een geest driftige beschrijving van hun terugkeer naar Jeruzalem. Over Kanaans heuvelen nadert reeds de vreugdebode, die het heilrijke nieuws van Israëls bevryding cn terugkeer meldt. Hoe liefelijk zijn zijn voeten, d.w.z. met welk een vreugde wordt hij begroet. Vooral, omdat de korte samenvatting van zijn heilsboodschap aan Sion mag luiden: „Uw God is Koning!” Immers wordt in Israëls ver lossing openbaar, dat de H E E R E Koning is. Tenvolle zal dat heil rijke koningschap des H EE RE N echter pas aan het einde der eeuwen openbaar worden in de volkomen komst van het Koninkrijk 60 JE S A J A 52 : 8— 12 van den van tijd. onzen Here Jezus Christus. Daarom kan Paulus, wat hier van vreugdebode gezegd wordt, ook toepassen op de verkondigers het Evangelie des Koninkrijks in den Nieuwtestamentischen Zie Rom. 10 : 15. 8 D aar ia een stem uwer wachters, zü verheffen de stem, zü juichen te zamen; want zü zullen oog aan oog zien. als de H EEK E Sion wederbrengen zal. De stoet der terugkerenden is reeds vlak by Jeruzalem. De wach ters op haar muren zien hen al komen en heffen daarom blijde begroetingskretcn aan. Zy zien het „oog in oog”, d.w.z. vlak voor hun ogen, dat de H E E R E Sion wederbrengt. 9 Maakt een geschal, juich t te zamen, gü woeste plaatsen Jeruzalems, want de H E E R E heeft zijn volk getroost, H ü heeft Je ru zalem verlost; Ook de puinhopen van Jeruzalem worden opgewekt in blyden jubel uit te breken, want zy zullen weer herbouwd worden. Immers heeft de H EE RE , door hun verlossing uit Babels macht, Zijn volk ge troost en Zyn stad gered. /ö de H E E R E heeft Z ün heiligen arm ontbloot voor de ogen aller heidenen, en alle de einden ner aarde zullen zien het heil onzes Gods. Ter bevryding van Zyn volk heeft de H E E R E Zyn heiligen arm ontbloot om den stryd tegen Babel aan te binden. Ten aanschouwe van alle volken der aarde heeft Hy dat gedaan. Zo zijn ze ook ge tuigen van het „heil”, d. i. de verlossing, die de H E E R E aan Zyn volk heeft teweeg gebracht, Luc. 3 : 6. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat u it van daar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van haar, reinigt u, gü die de vaten des H E E R E N draagt; De profeet ziet in don geest Babel reeds verslagen ter aarde neer liggen en roept daarom de ballingen, die zich daar nog bevinden, toe om van de hun geschonken vryheid gebruik te maken en uit haar midden te vertrekken. Omdat de reis dan gaat naar Jeruza lem, de heilige stad, moeten zij zich voor alle bezoedeling met het onreine wachten. Dat geldt vooral de priesters, die de oertyds door de Babyloniërs geroofde vaten van het huis des H E E R E N weer naar Jeruzalem zullen terugvoeren. Zie 2 Cor. 6 : 17. 12 w ant gijlieden zult niet met haast uitgaan noch met der vlucht henengaan, want de H E E R E zal voor ulieder aangezicht henen trekken, en dc God Israëls zal uw achtertocht wezen. Het bevrijde Israël zal alle gelegenheid hebben om dc bovenge noemde reinigingsmaatregelen te treffen. Immers zal hun uittocht uit Babel geen wilde vlucht zijn. Rustig zullen zij op weg mogen iraan, omdat de H E E R E voor hun aangezicht zal heentrekken om hun den weg te wijzen. Tevens zal Hij hun achterhoede vormen, om hen voor aanvallen in den rug t i vrijwaren. Zo gaan zij, door Zijn hand geleid en door Zyn macht beveiligd. 61 JE S A J A 52 : 13—53 : 1 Vierde profetie aangaande den „K necht des H E E R E N ” , 52 : IS — 53 : 12. 13 Zie, m ijn knecht zal verstandiglyk handelen, hij zal verhoogd en verheven, ja zeer hoog worden. Thans volgt de vierde en laatste profetie aangaande den „Knecht des H E E R E N ” (zie by 42 : 1 vv.). Zy tekent ons den komenden Verlosser als den „Man van smarten”, Die na Zyn vernedering door den H E E R E verhoogd zal worden en Wiens weg zo voeren zal door lijden tot heerlijkheid. In dit vers wordt eerst van Zyn verhoging gesproken. De „Knecht des H E E R E N ” zal voorspoedig zyn (niet „verstandig handelen” zoals er in onze St. Vert. staat), d.w.z. Zyn arbeid met zegen en vrucht zien bekroond. Zo zal Hij uiteindelyk ten zeerste worden verhoogd. 14 Gelijk als velen zich over u ontzet hebben, — alzo verdorven was zijn gelaat, meer dan van iemand, en zijn gedaante, meer dan van andere mensenkinderen — 15 alzó zal hij vele heidenen besprengen, ja de koningen zullen hun mond over hem toehou den: w ant dcnwelkcn het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan. Aan de verhoging van den „Knecht des H E E R E N ” gaat echter Zijn vernedering vooraf. Zo diep was die vernedering, dat velen zich over Hem ontzetten. Zijn gedaante was zozeer door lijden en mishandeling misvormd, dat Hij haast niet meer op een mens geleek. Maar dan komt de grote ommekeer. Na Zyn vernedering zal Hy verhoogd worden. Zo verbazingwekkend zal die verandering zyn, dat Hy daardoor vele Heidenen, vele natiën, zal doen opsprin gen van verwondering, (niet „besprengen”, zoals de St. Vert, heeft). De koningen der aarde zullen, diep onder den indruk van Zyn nu indrukwekkende verschijning, in eerbied en ontzag zwijgend voor Hem neerbukken. W ant nu nemen zij iets waar, wat hun tevoren nog nooit verhaald was, en wat zy nog niet eerder gehoord hadden, Rom. 15 : 21. H O O FD ST U K 53 1 Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des H E E R E N geopenbaard? Na de voorafgaande drie verzen, die als een soort inleiding op en korte samenvatting van de eigenlijke profetie aangaande den lijdenden en daarna verhoogden „Knecht des H E E R E N ” te beschou wen zyn, volgt in dit vers nog een aparte korte inleiding, waarin op het alle menselijk denken te boven gaande karakter van de nu volgende profetie gewezen wordt. Wie gelooft, zo luidt de vraag, „onze prediking” ?, d.w.z. de nu volgende openbaring aangaande den „Knecht des H E E R E N ”, en „aan wien is de arm des H E E R E N geopenbaard?”, d. i. wie heeft oog voor de macht des H EE RE N ter verlossing van Zijn volk? Alleen hy, wiens oog daarvoor ont sloten is, zal deze wondere prediking van den „Knecht des H E E R E N ” in het geloof kunnen aanvaarden, Rom. 10 : 16. 62 JE S A J A 53 : 2—fi 2 W an t hy is als een rijsje voor Zyn aangezicht opgeschoten, en als een wortel u it een dorre aarde: hij had geen gedaante noch heerlykheid; als wij hem aanzagen, zo was er geen gestalte dat wy hem zouden begeerd hebben. Nu volgt de nadere tekening van den „Knecht des H E E R E N ” in den staat Zijner vernedering. De aanvang van Zijn menselijk be staan stond reeds in het teken van armoede en onaanzienlijkheid. Hy is als een rijsje, als een klein in den grond geplant stekje, op geschoten voor het aangezicht des H E E R E N . Als een wortelscheut en dat nog wel uit een dorre aarde. Zo armelijk en nietig. Het volk en de familie, waaruit Hij ontsproot, had in zichzelf niets, wat hem een glans van uiterlijke grootheid verlenen kon. Zie Lucas 2 : 1— 7. Zo had Hy „geen gedaante noch heerlijkheid”. Als men hem aanzag, was er uiterlyk niets waarom men Hem zou begeren. 3 Hy was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht. Alles missende, wat, uiterlyk bezien, de mensen tot Hem zou kun nen aantrekken, was Hy veracht, ja, werd Hy beschouwd als de onwaardigste onder de mensen. IIy was een man van smarten en bekend met krankheid. Hij was „als een, voor wien men het aange zicht verbergt”, om Hem nl. maar niet te behoeven aanzien. „En wij hebben hem niet geacht”, d.w.z. ook Israël, Zijn volk, heeft zich, in zijn geheel genomen, met verachting van Hem afgewend en Hem aldus verworpen. 4 W aarlijk, hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten die heeft hij gedragen; doch wy achtten hem dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Hier wordt het geheim van het lijden van den „Knecht des H E E R E N ” ontsluierd, doordat op het borgtochtelijke, plaatsvervangen de karakter van Zijn lijden gewezen wordt. Zijn lyden was niet een dragen van den toorn Gods over eigen zonden, gelijk wy, nl. Israël, meenden, doch, integendeel, een gans vrijw illig op Zich nemen van onze (Israëls) krankheden en een dragen van onze smar ten, die wy ons door onze zonden waardig gemaakt hadden, Matth. 8 : 17. 5 Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerech tigheden is hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. De prediking van het plaatsvervangend karakter van het lijden van den „Knecht des H E E R E N ” wordt voortgezet. Tot het bittere einde van een gewelddadigen dood toe heeft Hy geleden. Dat wil het „verbrijzeld” van ons vers zeggen. M aar dat was niet vanwege eigen, doch om onze ongerechtigheden, die Hy op Zich genomen had. Zo had Zijn straf, de straf, die Hy droeg, onze vrede tenge volge, ons heil, doordat wij door Zijn straf dragen van de straf en den toorn Gods werden bevrijd. En zo sproot uit Zyn striemen onze genezing voort. 6 W ij dwaalden allen als schapen, wy keerden ons een iegelijk 63 JE S A JA 53 : 7— 10 naar zyn weg; doch de H E E R E heeft onzer aller ongerechtig heid op hem doen aanlopen. Voor een zondig volk heeft de „Knecht des H E E R E N ” zich in de bres gesteld. Immers was Israël van de wegen des H E E R E N a f gegaan en zo doolden zij rond als schapen zonder herder, „een iegelijk naar ziin weg”, zonder zich ook om elkanders noden te bekommeren. Maar de straf voor die ongerechtigheid hesft de H E E R E toen op Zijn lijdenden Knecht doen aanlopen, zodat Hy die voor ons (nl. het gelovige Israël) heeft gedragen en weggenomen. 7 A ls dezelve geëist werd, loen werd hij verdrukt; doch hij deed zijn mond niet open: als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheer ders, alzó deed hy zyn mond niet open. D it vers spreekt weer van het lijden van den „Knecht des H E E R E N ” en bovenal van do wij ze waarop Hij het onderging. Zwaar werd Hij mishandeld, maar Hy verdroeg het geduldig zonder Zyn mond open te doen. Vergelijk 1 Petr. 2 : 23. „Die, als Hij geschol den werd, niet wederschold, en als Hy leed, niet dreigde”. Gelijk een lam, dat zich niet verzet, als het ter slachting geleid wordt on als een schaap, dat zich gewillig scheren laat, zo heeft ook het Lam Gods in Zijn lijden, Zijn mond niet opengedaan. * Hij is uit den angst en u it het gericht weggenomen, en wie zal zijn leeftijd uitspreken? W ant hij is afgesneden uit het land der levenden: om de overtreding M ijns volks is de plage op hem geweest. U it benauwing en gericht, na eerst als een misdadiger gevonnist te zijn, is de „Knecht des H E E R E N ” door den dood van do aarde weggenomen. De vraag „on wie zal zijn leeftijd uitspreken?” wordt door anderen aldus vertaald: „en wie zal zijn woonplaats uit denken?” De bedoeling van deze vraag zou dan zijn er den nadruk op te leggen, dat men Hem nu kwyt is en Hem niet meer zien kan. Hij werd af gesneden u it het land der levenden. En dit alles óver kwam Hem om Israëls zondo. 0 En men heeft zyn graf bij de goddelozen gesteld, en hy is bij den rijke in zijn dood geweest, omdat hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijn mond geweest is. Ook na Zyn dood wilde men Hom nog smaden, door Hem te be graven by de „goddelozen”, d. i. by de gevonniste misdadigers. Maar God heeft dat verhoed, door er voor te zorgen, dat Zijn lichaam in een aanzienlijk graf werd neergologd. Zo was Hy in Zyn dood bij de rijken. Zie Matth. 27 : 57 e.v. En dio verhoging viel Hem ten deel, omdat Hij onschuldig was. E r was geen onrecht bij Hem, noch bedrog in Zyn mond; 1 Petr. 2 : 22. 101)och het behaagde den H E E R E hem te verbrijzelen, Hy heeft hem krank gemaakt: als ziin ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des H E E R E N zal door zyn hand gelukkig!ijk voortgaan. Achter alle mensel ijk onrecht, Hem. den onschuldigen „Knecht des H E E R E N ” aangedaan, stond het Goddelijk welbehagen, dat dit lyden over Hem bracht. Daarin moest naar dat Goddelijk welbe 64 JE S A J A 53 : 11— 54 : 1 hagen Zijn ziel, d. i. Zijn persoon, Zich tot een schuldoffer stellen ter voldoening van de zonden van Zyn volk. Maar dan zou Hij ook „zaad” zien. Zo zou Hy Zich een geestelijk nakroost verwerven, Zyn gemeente, het geestelyk Israël, de Kerk van alle eeuwen. En Hy zelf zou na Zyn dood Zyn opsfcindingsleven leven in grote heer lijkheid en tot in alle eeuwigheid. „Door Zijn hand”, d. i. door Zijn dienst, zou dan het welbehagen des H E E R E N een gelukkigen en voorspoedigen voortgang hebben, tot het heerlijk einddoel van dat welbehagen bereikt zou zijn. 11 Om den arbeid zijner ziel zal hy het zien, en verzadigd worden; door zyn kennis zal M yn knecht de rechtvaardige velen recht vaardig maken, want hij zal hun ongerechtigheden dragen. De vrucht van het lyden van den „Knecht des H E E R E N ” zal hierin bestaan, dat Hy „zal zien en verzadigd worden”, d. i. dat Hy met blijdschap het heil zal aanschouwen, dat Hij door Zyn lyden voor Zich en de Zijnen verworven heeft. Door Zyn kennis van den ver borgen raad en wil Gods van onze verlossing in en door Hem, zal de „Knecht des H E E R E N ”, hier door God als de „rechtvaardige” geprezen, „velen”, d.w.z de grote gemeente van het geestelyk Israël, rechtvaardig maken. Dat zal Hy doen, door ook hen in die kennis te doen delen en bovenal, dat is de diepste grond van hun gerecht vaardigd worden, doordat Hij, als hun Borg en Middelaar, hun on gerechtigheden dragen zal. 12 Daarom zal machtigen als in den dood, veler zonden heeft. Ik hem een deel geven van velen, en hy zal de een roof delen, omdat hü zün ziel uitgestort heeft en met de overtreders is geteld geweest, en hy gedragen heeft en voor de overtreders gebeden Als loon voor het plaatsbekledend lijden van den „Knecht des Heeren” wordt nu nog genoemd, dat Hij de ,velen”, voor wie Hij geleden heeft, tot een erfdeel ontvangt. Ze vallen Hem toe als Zyn volk. En dat, omdat Hy Zyn „ziel”, d. i. Zijn leven, voor hen heeft uitgestort in den dood en Zich gewillig tot de misdadigers heeft laten rekenen (Luc. 22 : 37). Maar Hij was geen misdadiger, doch heeft integendeel als de Rechtvaardige veler zonden gedragen en zelfs voor de overtreders, die Hem doodden, gebeden (Luc. 23 : 34). Hiermee is dan Jesaja’s profetie van den lijdenden en daarna door God verhoogden en verheerlykten „Knecht des H E E R E N ”, waarin ons het beeld van den enigen Middelaar Gods en der mensen, Jezus Christus, in schier Nieuwtestamentische klaarheid getekend wordt, ten einde gekomen. H O O FD ST U K 54 Sions toekomstige heerlijkheid, 5U : 1— 17. 1 Zing vrolük. KÜ onvruchtbare die niet gebaard hebt; maak ge schal met vrolijk gezang en juich , die geen barensnood gehad hebt; want de kinderen der eenzame zün meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de H E E R E . 65 JE S A JA 54 : 2—6 Thans wendt de profetie haar aangezicht weer naar Sion (Jeru zalem) en haar toekomstige grootheid. Tijdens de ballingschap was zy ontvolkt cn geworden als een kinderloze vrouw, als een een zame, die van haar Man, nl. den H E E R E , gescheiden was. Maar laat zy nu juichen en vrolyk zingen, want in de heerlijke toekomst die voor haar aanbreekt, zal zij meer kinderen, nl. inwoners, hebben, dan toen zij nog „gehuwd”, d. w. z. nog niet door den H E E R E verlaten was. Zie Gal. 4 : 27. 2 Maak de plaats uwer tent wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang, en steek uw pinnen vast in. In verband met het groot aantal inwoners, dat Sion straks bergen moet, wordt zij alvast opgewekt om de benodigde woonruimte, die hier met een tent vergeleken wordt, zo uitgebreid mogelyk te maken. 3 W ant gij zult uitbreken ter rechter- en ter linkerhand, en uw zaad zal de heidenen erven, en zy zullen de verwoeste steden doen bewonen. Jeruzalems bevolking zal uitbreken in menigte „ter rechterhand- en ter linkerhand” d. w. z. naar alle zijden, zodat heel het land weer bevolkt wordt. Ja , haar zaad, het nieuwe Israël der toekomst, zal ook „de Heidenen erven”, d. w. z. de omliggende volken aan zich weten te onderwerpen. Kanaans steden, die in de ballingschap ver woest waren, zullen weer worden bewoond. 4 Vrees niet, want gy zult niet beschaamd worden, en word niet schaamrood, want gy zult niet te schande worden; maar gy zult de schaamte uwer jonkheid vergeten, en den smaad van uw weduwschap zult gij niet meer gedenken. Israël behoeft, al is het nu nog in ballingschap, niet te vrezen en in schaamte neer te zitten, want in de toekomst, die de H E E R E nu doet aanbreken, zal het niet meer te schande gemaakt worden. Ja, het zal in die toekomst zo verheerlijkt worden, dat het daardoor vergeten zal „de schaamte uwer jonkheid”, nl. de verdrukking in Egypte en „den smaad van uw weduwschap”, d. i. de ellende van de ballingschap, die Israël een eenzame weduwe deed zyn. 5 W'ant uw Maker is uw man, H E E R E der heirscharen is Zyn naam ; en de Heilige Israëls is uw Verlosser, Hy zal de God des gansen aardbodems genoemd worden. Van de vervulling van die belofte mag Sion zeker zyn, want zij heeft nu weer tot man haar Maker, d. w. z. Ilem, Die haar door Zyn Goddelijke macht in het aanzijn geroepen heeft en Die haar daarom ook zeker zal weten te verlossen. W ant luidt Zyn naam niet H E E R E der heirscharen? En haar Verlosser is de Heilige Israëls, Die ook de God der ganse aarde is, Wiens wil en welbehagen door niets en niemand gekeerd kan worden. 6 W’ant de H E E R E heeft u geroepen als een verlaten vrouw en bedroefde van geest; nochtans zijt gy de huisvrouw der jeugd; hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God. Sion is nu, in de ballingschap, als een vrouw, om wie zich haai man een tijdlang niet bekommerd heeft en die daardoor diep be droefd is. Maar nu roept de H E E R E haar om haar weer in liefde 66 JE S A J A 54 : 7— 12 tot Zich te nemen. Dan zal zy kennen de innige blijdschap van „de huisvrouw der jeugd”, die, tijdelyk door haar man versmaad, hem nu weer in hernieuwde liefde tot zich komen ziet. D at Sion dit geluk smaken zal verzekert haar het Woord van haar God. 7 Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, m aar met grote ontferm ingen zal Ik u vergaderen; Gedurende de ballingschap had de H E E R E Sion als voor een klein ogenblik verlaten. Maar in den weldra aanbrekenden heilstijd zal Hy haar weer met grote en daarom ook langdurige ontferming tot Zich vergaderen. 8 in een kleinen toorn heb Ik Myn aangezicht van u een ogenblik verborgen, m aar met eeuwige goedertierenheid zal Ik My uwer ontfermen, zegt de H E E R E uw Verlosser. De H EE RE had Zyn toorn over Sion uitgestort en zo Zijn gunstrijk aangezicht voor haar verborgen. Maar de duur van die Goddelyke toomuitstorting, hoe smartelijk die ook voor Sion wezen mocht, was slechts als een ogenblik aan te merken in vergelijking met de eeuwige goedertierenheid, waarmee Hij Zich nu over haar ontfermen zou. 9 W ant dat zal My zijn als de wateren Noachs, toen Ik zwoer dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan: alzó heb Ik gezworen dat Ik niet meer op u toornen noch u schel den zal. Zoals de H E E R E eens in vroegere tijden, in Noachs dagen, na den zondvloed gezworen had, dat Hij de aarde niet meer door een nieuwe zondvloed verdelgen zou, zo heeft Hy nu gezworen, dat Hij niet meer op Sion zal toornen, noch het bestraffen, gelijk Hij deed door en in de ballingschap. 10 W ant bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Myn goedertierenheid zal van u niet wijken, cn het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de H E E R E uw Ontferm er. Nog vaster, dan de onwankelbaar geachte rotsvaste bergen en heuvelen der aarde, staat de goedertierenheid des H E E R E N jegens Sion en Zijn thans met haar gesloten vredebond. Zo luidt tot haar vertroosting het woord van den Getrouwe, den H EE RE , die haar Ontfermer is. n Gy verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten; Sion is nu nog een verdrukte, door stormen voortgejaagde en onge trooste. Immers zucht Israël nog in ballingschap. Maar de H EE RE zal haar lot wenden. Sion (Jeruzalem) zal weer worden opgebouwd en in luisterrijke pracht herrijzen. Haar stenen zullen worden gelegd in siersteen en met hemelsblauwe saffieren zal zy worden gegrondvest. 12en uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robynstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen. In een nieuwe vertaling luidt dit vers: „En Ik maak robijnen tot uwe tinnen, en uwe poorten tot karbonkels, en geheel uw grens tot edelgesteenten”. De robijn is evenals de karbonkel een roodglan zende edelsteen. De tinnen der muren van het nieuwe Sion en haar 67 JE S A JA 54 : 13— 17 poorten zullen dus van rode edelstenen fonkelen, terwijl ook haar „grens”, d. w. z. de muur die haar omgeeft, bezaaid zal zyn met edelstenen. Het is duidelyk dat deze profetie over het in de nabye toekomst te herbouwen aardse Jeruzalem, dat slechts een aanvan kelijke vervulling van het hier geprofeteerde te zien zal geven, heenwyst naar het Nieuwe Jeruzalem, dat eenmaal uit den hemel van God zal nederdalen, Openb. 21 : 9 e.v. 13 En al uw kinderen zullen van den H E E K E geleerd zyn, en de vrede uwer kinderen zal groot zyn. Dan zullen al Sions kinderen (haar inwoners), „van den H E E R E geleerd zyn”, d.w.z. door Hem onderwezen, Hem kennen in de vol heid van Zyn genade. En zo zal in Zijn gemeenschap hun vrede, door niets meer gestoord, groot wezen. Ook dit vers wyst heen naar een verdere toekomst, dan die van Tsraëls terugkeer uit Babel. M Gfl zult door gerechtigheid bevestigd worden; wees verre van verdrukking, want gy zult niet vrezen, en verre van verschrik king, want zy zal tot u niet naken. „Door gerechtigheid”, nl. harer inwoners, zal het Jeruzalem der toekomst „bevestigd worden”, d. w. z. eeuwig blijven bestaan. Voor de uiteindelijke vervulling zie 2 Petr. 3 : 13. Geen benauwing zal haar meer treffen en geen verschrikking meer tot haar genaken, zodat zü nimmermeer zal behoeven te vrezen. 15 Zie, zü zullen zich zekerlük vergaderen, doch niet uit M ü; wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen. Mocht Sion nog eens door vyanden worden aangevallen, dan is het niet de H EERE, Die die vyanden als Zyn instrumenten tegen haar zendt. Daarom zullen zij met hun pogen ook geen succes hebben maar in den stryd tegen Sion smadelyk het onderspit delven. 16 Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur op blaast, en die het instrument voortbrengt tot zün werk; ook heb Ik den verderver geschapen om te vernielen. Het is toch de H EE RE , Die den (wapen)smid, die met behulp van een kolenvuur een wapen smeedt, geschapen heeft. En ook de „ver derver”, die met dat wapentuig vernieling aanbrengt, is door den H E E R E geschapen. D .w .z ., zij zijn in Zyn hand en kunnen tegen Zyn wil niets doen. De uitslag van eiken strijd wordt daarom be paald door Hem, Die alles, mensen en wapenen in Zyn macht heeft. 17 Alle instrum ent dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong die in het gericht tegen u opstaat, zult gü verdoe men: dit is de erve der knechten des H E E R E N , en hun gerech tigheid is uit Mü, spreekt de H EE R E . Omdat de H E E R E voor eeuwig Sions Beschermer is, zal alle wapen, dat tegen haar bereid wordt, falen. En als Sions vijanden haar voor het gericht willen dagen, zal zy hen ook daar „overwinnen”, nl. doordat zy dan in staat zal zijn het ongerechtvaardigde van hun aanklacht aan te tonen. D it heil zal de H E E R E als een erfdeel schenken aan Zyn knechten, die Hem toebehoren en daarom ook naar Zyn stem horen. Daabdoor zullen zij dan door Hem gerecht vaardigd, d. w. z. tegenover hun tegenstanders in het gelijk gesteld worden. 68 JE S A J A 55 : 1— 4 H O O FD ST U K 55 De roep der Goddelijke liefde om het aangeboden heil des H E E R E N te aanvaarden, 55 : 1— 13. 1 O al gü dorstigen, komt tot de wateren, en gü die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koop zonder geld en zonder prys, wün en melk. Tot alle „dorstigen”, d. i. heilbegerigen onder Israël komt hier de dringende uitnodiging van ’s H E E R E N liefde om het door Hem aangeboden heil gelovig te aanvaarden. Dat heil, hier met ver kwikkend water en met wijn en melk vergeleken, bestaat in de materiële, maar bovenal geestelijke goederen, die de H E E R E in den komenden heilstijd aan Zijn volk wil schenken. Het is tenslotte het heil van Gods genade in den Christus. Zo houdt deze nodiging haar betekenis in alle eeuwen. D it gelovig aanvaarden van Zijn heil wordt hier een „kopen” genoemd, maar dat dit „kopen” in oneigenlijken zin bedoeld wordt, blijkt wel hieruit, dat het is een kopen zonder geld of prijs. Het is het heil, dat de H EE RE „om niet” geeft aan hen, die daarop wachten en die daarnaar vra gen. Het is het heil van Zijn genade. 2 Waarom weegt gülieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan? Hoort aandachtelük naar M ü, en eet het goede, en laat uw ziel in vet tigheid zich verlustigen. In dit door den H E E R E aangeboden heil is het waarachtige leven, waardoor het menselijk hart ten volle bevredigd wordt. Waarom zou men dan zo dwaas zijn, zijn geld en arbeidskracht te besteden aan wat maar surrogaat is, aan het zoeken van levensgenieting en levensvervulling buiten den H E E R E en Zijn gemeenschap? Daarom, „hoort aandachtiglijk naar M ij”, d.w.z. luistert naar de roepstem van Mijn genade. Dan zult gij het goede eten, waardoor gü verzadigd wordt en waarachtige blijdschap smaken. 3 Neigt uw oor en komt tot Mü» hoort en uw ziel zal leven; want Ik zaT met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David. Wederom komt tot het heilbegerig Israël de uitnodiging des H EE RE N om naar Zyn roepstem te horen. Immers ligt in het komen tot Hem het leven. Hy wil toch een eeuwig verbond met hen sluiten en hun daarin geven „de gewisse weldadigheden Davids”. D.w.z. wat Hij aan David heeft toege>zegd (2 Sam. 7 : 8— 16) zal Hij vervullen. De beloofde Koning u it Davids huis, in Wien al het heil des H E E R E N voor Zijn volk besloten ligt, nl. de Mes sias, zal zeker komen. 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige der volken gegeven, een Vorst en Gebieder der volken. De H E E R E zal den groten Zoon van David, over Wien in het vorige vers gesproken werd, tot een „getuige der volken” stellen. Als Profeet des H EE RE N zal Hy Zyn woord tot hen doen u it gaan. En zo zal Hy als Koning over heel de wereld heersen. Zo 69 JE S A J A 55 : 5— 11 wordt hier dus naast het priesterlijke (hfdst. 53) van het profe tisch en koninklijk ambt van den Messias gesproken. 5 Zie, gij z u lt een volk roepen dat gij niet kendet, en het volk dat u niet kende, zal tot u lopen, om des H E E R E N uws Gods w il, en om des H e ilig e n Israë ls w il, w a n t H ij heeft u verheerlijkt. Israël, dat met het heil des H E E R E N in den Messias gezegend is, zal dan de Heidenvolken uitnodigen om met hen in dat heil te delen. En de Heidenvolken zullen aan die nodiging gehoor geven. En dat om des H E E R E N wil en om der wille van den Heilige Israëls, Die Israël verheerlijkt heeft met den rijkdom van Zyn genade in den Messias. Zo zullen in Hem, den Messias, alle ge slachten des aardryks gezegend worden. 6 Zoekt den H E E R E te rw ijl H ij te vinden is, roept H em aan ter w ijl H y nabij is. Het heil des H E E R E N is nabij. Daarom, zoekt Hem en roept Hem aan. D.w.z. vertrouwt op Zijn genadebeloften en wandelt in Zyn wegen. Immers is Hij nu te vinden. N u is het de welaangename tijd, het heden der genade, dat niet onbenut voorbij mag gaan. 7 De goddeloze verlate z ijn weg, en de ongerechtige m an z ijn ge dach ten; en hij bekere zic h tot den H E E R E , zo zal H ij Z ich z ijn e r ontferm en, en tot onzen God, w a n t H ij vergeeft menigv u ld ig lijk . Het zoeken en aanroepen van den H E E R E houdt tevens in een verlaten van zyn zondigen weg en een breken met zijn ongerech tige gedachte. Tot deze bekering wordt Israël hier dan ook door Jesaja aangespoord. Dan zullen zy ervaren, dat God Zich hunner ontfermen zal, hoe ver zij ook op hun zondige wegen van Hem afgedoold mochten zijn. W ant Hij vergeeft menigvuldiglijk. s W a n t M ijn gedachten zijn n iet u lie d e r gedachten, en uw wegen z y n niet M ijn wegen, spreekt de H E E R E ; w a n t gelijk de hem elen hoger zijn dan de aarde, alzó zijn M ijn wegen hoger d a n uw wegen, en M ijn gedachten dan u lieder gedachten. De geëiste bekering is beslist noodzakelijk, omdat de wegen en gedachten des H EE RE N , die toch alleen bestaan zullen, zo onein dig ver afwijken van de zondige wegen en ongeloofsgedachten des mensen. Zó ver toch, als de hemelen hoger zijn dan de aarde. ^ W 'a n t gelijk de regen en de sneeuw v an den hemel nederdaalt, en d erw aarts niet wederkeert, m aar doorvochtigt de aarde, en m aakt dat zy voortbrenge en u its p ru ite , en zaad geve den zaaier en brood den eter: alzó zal M ijn woord, d a t u it M ijn m ond u itg a a t, ook z ijn : het z al niet ledig tot M ij wederkeren, m aar het zal doen hetgeen dat M ü behaagt, en het zal voorspoedig z ijn in hetgeen w aartoe Ik het zende. Tegenover Israëls ongeloof, waarin het in zo brede massa het beloofde heil des H E E R E N losliet en waarvan het zich bekeren moest, wordt hier nu gesteld de onwankelbare vastheid van ’s H E E R EN woox*d en beloften. Ipvenals regen en sneeuw niet in damp vorm naar den hemel wederkeren, dan nadat zij hun werking op aarde hebben gedaan, nl. het bevochtigen en vruchtbaar maken van den bodem, zo zal ook ’s H E E R E N woord niet onverrichterzake tot 70 J E S A J A 55 : 12— 56 : 2 Hem wederkeren, dan nadat het zyn werk gedaan heeft, d.w.z. dan nadat tot stand gekomen is wat de H E E R E in Zijn woord heeft toegezegd. 12 W a n t in blydschap zu lt gijlied en u ittre k k en, en met vrede voortgeleid w orden : de bergen en heuvelen zu lle n geschal maken met v ro ly k gezang voor uw aangezicht, en alle bom en des velds zu lle n de h anden sam enklappen. Het beloftewoord des H E E R E N staat onwankelbaar vast, want Israël zal eens met blijdschap uit Babel trekken. En als de kudde des HEEREN' zal het „met vrede”, d.w.z. zonder door enig kwaad te worden verschrikt, voortgeleid worden. Ja, ook de natuur zal in die blijdschap delen. De heuvelen zullen juichen en de bomen des velds als het ware in de handen klappen, doordat zy hun takken heen en weer bewegen. 13 Voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een m irteboom op gaan; en het zal de H E E R E wezen tot een naam , tot een eeuw ig teken d a t niet uitgeroeid zal worden. In plaats van een doornstruik zal een cypres opschieten en in plaats van een distel een mirteboom. Zo zal heel de woestijn, die Israël by zyn terugkeer doortrekken moet, tot een lusthof her schapen worden. D it element der natuurvemieuwing toont weer aan, dat de profetie hier niet alleen over Israëls terugkeer uit Babel spreekt, doch zich ver daar overheen uitstrekt naar wat geschieden zal in den eindtijd, als de H E E R E Zyn volle heil zal doen aan breken. Heel de dan nieuwe aarde zal dan immers herschapen worden tot een paradys Gods. Daarvan geldt dan ten volle, dat het den H E E R E tot een naam wezen zal en tot een eeuwig teken, d.w.z. het zal al tot in eeuwigheid zijn naam en grootheid prijzen. HOOFDSTUK 56 W oord van troost voor vreem delingen en o n tw in de n , 56 : 1— 8. 1 A lzó zegt de H E E R E : B ew aart het recht en doet gerechtig heid; w a n t M y n h e il is n a b ij om te komen, en M ijn gerechtigheid om geopenbaard te w orden. Als inleiding op wat er verder in deze profetie gezegd zal worden, horen wij eerst in dit en in het volgende vers een meer algemene opwekking om de wet te onderhouden. Onder „recht” en „gerech tigheid” hebben wij hier te verstaan de cis van ’s H E E R E N wet. En deze opwekking wordt dan gemotiveerd door het naby zijn van ’s H E E R E N heil. Zyn verlossende gerechtigheid, waardoor Israël bevrijd wordt, zal zich weldra openbaren. 2 W e lg e lu k zalig is de mens die zu lk s doet, cn des mensen k in d dat d a a ra a n v asthoudt, die den sabbat h o u d t zodat h ü dien niet o n th e ilig t, en die z ijn h a n d bew aart v an en ig kw aad te doen. Welgelukzalig is de mens, die des H E E R E N wet betracht en die zo niets kwaads doet. Inzonderheid wordt hier de nadruk gelegd op het nauwkeurig onderhouden van den Sabbath. 71 JE S A JA 56 : 3— 8 3 E n de vreemde die zich tot den H E E R E gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: De H E E R E heeft mü gans en al van Zyn volk gescheiden, en de gesnedene zegge niet: Zie, ik ben een dorre boom. Ook de „vreemden” d. w. z. de niet-Joden, die zich tydens de balling schap bij Israël hadden aangesloten om met hen den H E E R E te dienen, en de gesnedenen, d. w. z. de ontmanden, de eunuchen, die in het Oosten veelvuldig voorkwamen, zouden niet van het heil des H E E R E N in Jeruzalem buitengesloten worden. Die vreemden be hoefden niet te vrezen, dat de H E E R E hen van Zyn volk zou a f scheiden, wanneer Hy het weer naar Kanaan zou brengen. En voor de ontmanden bestond geen reden tot de klacht, dat zy als een dorre boom, als mensen zonder nageslacht, voor Israëls nieuwe volksbestaan van geen betekenis waren. 4 W ant alzó zegt de H E E R E van de gesnedenen die M ijn sab batten houden, en verkiezen hetgeen waar Ik lust toe heb, en vasthouden aan M yn verbond: A Ik zal hun ook in M yn Huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. Wanneer de ontmanden, die volgens de wet (Deut. 23 : 1) geen toegang hadden tot de vergadering des H EE RE N , in 's H EE RE N wegen wandelden en den Sabbath onderhielden, dan zou Hy hen in Zijn huis, nl. den tempel, en binnen Zyn muren een gedenkteken (niet „plaats” zoals de St. Vert. heeft) en een naam geven, beter dan van zonen en dochteren. Hoewel zij kinderloos waren zou hun naam blijven voortleven in den kring van ’s H E E R E N gemeente, waarvan zy als gelovigen toch ook deel uitmaakten. Eeuwig zouden zij daarby geteld worden. 6 En de vreemden die zich tot den H E E R E voegen, om Hem te dienen en om den naam des H E E R E N lief te hebben, om Hem tot knechten te zyn: al wie den sabbat houdt dat hy dien niet ontheiligt, en die aan M ijn verbond vasthouden, 7 die zal Ik ook brengen tot M ijn heiligen berg, en Ik zal ze verheugen in Myn bedehuis, hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aange naam wezen op Myn altaar; want M yn H uis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volkeren. Als de „vreemden”, de uitlanders, die zich by Israël hebben aan gesloten tot den dienst des H EE RE N , den Sabbath houden en ook overigens in Zyn wegen wandelen, dan zal Hy hen tot Zyn heiligen berg, nl. den tempelberg brengen. In Zyn tempel, waarin de H E E R E door Zyn volk wordt aangebeden, zal Hy ook hen Zyn vreugde doen smaken. Hun offeranden zullen aangenaam wezen op Zyn altaar. Immers zal het huis des H E E R E N een bedehuis genoemd worden voor alle volken. Leden van alle volken, wie het om Hem te doen is, zullen daar samen met Israël mee mogen aan bidden. W ant het heil des H EE RE N , de openbaring van Zyn genade, is niet alleen voor Israël, 'doch voor alle volken bestemd, Matth. 21 : 13. 8 De 72 Heere HEERE, die de verdrevenen Israëls vergadert, J E S A J A 56 : 9— 12 spreekt: Ik zal tot hem nog meer vergaderen, nevens degenen die tot hem vergaderd zyn. De H EE RE , Die Israëls verdrevenen verzamelt, d.w.z., Die Israël weer uit de ballingschap naar Jeruzalem terugbrengt, zal tot hem, nl. Israël, nog meer verzamelen, ook leden van andere volken. Met Israël zullen zy mogen delen in de zegeningen, die Hij aan Zyn volk schenken wil. O ntrouw e w achters en een goddeloos volk, 56 : 9— 57 : 13. In dit gedeelte spreekt Jesaja niet over de periode der ballingschap, noch over den tyd daarna, gelyk hy te voren deed, maar beschrijft en bestraft hij verschillende misstanden uit den tijd, waarin hij zelf leefde; u it den tijd vóór de ballingschap dus. Het hier be schrevene herinnert sterk aan de toestanden, die tijdens de regering van Manasse onder Israël werden aangetroffen. Zie 2 Kon. 21 : 2— 9. 9 Al gy gedierte des velds, komt om te eten, ja al gy gedierte in het woud. Vol dreiging zet de profetie in. Alle wilde dieren van veld en woud worden opgeroepen om te komen eten. E r valt voor hen genoeg te verslinden. Immers is het land vol goddelozen, die met het ver nietigend oordeel des H EEREN worden bedreigd. 10 H un wachters zyn allen blind, zjj weten nietig zij allen zyn stomme honden, zij kunnen niet bassen, zy zyn slaperig, zy lig gen neder, zy hebben het sluimeren lief. De wachters, nl. de leidslieden van het volk, zyn allen als met blind heid geslagen. Zy bemerken niets van het diepe geestelijke en zedelyke verval van het aan hun zorgen toevertrouwde volk. Stomme honden zijn ze, die by dreigend gevaar niet waarschuwend weten te blaffen, gelijk toch hun plicht was. M aar Israëls wachters zien en horen niets. Slaperig liggen zij neer. 11 En deze honden zyn sterk van begeerte, zy kunnen niet ver zadigd worden; ja het zijn herders die niet verstaan kunnen; zy allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zyn gewin, elk u it zyn einde. Alleen als er voor hen wat te halen valt, zyn ze niet slaperig. Dan zijn ze niet te verzadigen. Zo sterk is hun begeerte naar buit. Van acht te geven op de kudde weten zij niet, omdat zy enkel bedacht zyn op eigen gewin. Dat is het enige wat hun interesseert. Zo gaat een ieder van hen zyn eigen weg, op zoek naar buit. E n dat moeten nu herders heten! 12 Komt herwaarts, zeggen zij, ik zal wijn halen, en wy zullen sterken drank zuipen, en de dag van morgen zal zyn als deze, ja groter, veel tref fel ijker. D it vers spreekt van het doel van hun jagen naar gewin. Zo willen zij zich de middelen verschaffen, die hen in staat stellen om in overdaad en brassery te leven, waarbij het feest van morgen al even uitbundig kan zyn als dat van heden. 73 JE S A J A 57 : 1— 8 H O O FD ST U K 57 1 De rechtvaardige komt om, en daar is niemand die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad. - H ü zal ingaan in den vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelük die in zün oprechtheid gewandeld heeft. Juda’s wachters sluimeren. Zy verzaken hun plicht. Daardoor kun nen de boosdoeners hun gang gaan. Geweld en corruptie vieren hoogtij. Het gevolg daarvan is, dat de rechtvaardigen, die naar ’s H E E R E N wet vragen, uit het leven worden weggerukt. Zy komen om, zonder dat iemand zich er iets van aantrekt. Zy gaan in tot den vrede der doden, hun ontzielde lichamen rusten op hun slaap steden. Maar niemand bekommert er zich over. Rechteloosheid en geweld heersen alom. 3 Doch nadert gülieden hier toe, gij kinderen der guichelares, gü overspelig zaad en gjj die hoererij bedrijft. Na de ontrouwe leidslieden te hebben bestraft, wendt de profeet zich nu rechtstreeks tot het goddeloze volk. De aanspraak is niet mals. Zij zyn kinderen van een tovenares; een boos en overspelig geslacht, wien het kwaad doen in het bloed zit. 4 Over wien maakt gij u lustig, over wien spert gü den mond wijd open en steekt de tong lang u it? Z ü t gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid? Terwijl zy zelf „kinderen der overtreding en een zaad der valsheid” zyn, goddeloze lieden, maken zy zich vrolijk over de vromen. Met ruwen spot beledigen zij hen. Iets, waartoe zy in elk geval aller minst het recht hebben. 5 die hittig züt in de eikenbossen, onder allen groenen boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steen rotsen. Onder de eiken en andere groene bomen bedrijven zy hun met zinnelijke uitspattingen gepaard gaande afgodendienst, In de dalen (niet „beken” zoals de St. Vert. heeft) brengen zy hun gruwelijke kinderoffers. Vergelyk 2 Kon. 23 : 10. 6 A an de gladde stenen der beken is uw deel; die, die zün uw lot; ook stort £Ü voor hen drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen laten troosten? Het eerste versdeel luidt in een nieuwere vertaling. „In de bedrie gers van het dal bestaat uw deel”. Het volk heeft de bedriegelyke afgoden, die zy in hun dalen vereren, tot hun deel verkozen in plaats van den H EE RE . Hun brengen zij hun offerranden. Menen zij, dat de H E E R E daar vrede mee hebben kan en dat Hij dat niet bestraffen zal? 7 Gü stelt uw leger op een hogen en verheven berg, ook klimt gij derwaarts op om slachtoffer te offeren; Ook op de hoogten, „op e«jn hogen en verheven berg”, maakte het goddeloze Juda zich aan afgodendienst schuldig. s en achter de deur en de posten zet gü uw gedenkteken; want van M ü wijkende, ontdekt gü u en klim t op, gü maakt uw leger 74 JE S A J A 57 : 9— 13 w üd, en maakt u een verbond m et enigen uit dezelven, gü hebt hun leger lie f in elke plaats die gij ziet. Zelts in hun huizen hadden zij Heidense beelden of symbolen aan gebracht, Zo was Ju da als een overspelige vrouw van den H EE RE afgeweken om zich met anderen, nl. de afgoden, a f te geven. 9 En gü trekt met olie tot den koning, en gij verm enigvuldigt uw welriekende zalven; en gü zendt uw gezanten verre weg en ver nedert u tot de hel toe. Hun ijver in den afgodendienst dreven zij zelfs zo ver, dat zij gezanten zonden tot den Moloch, d.w.z. naar do heiligdommen waar deze vereerd werd. Met „den koning” van ons vers is waarschijnlijk wel de Moloch bedoeld, een Ammonietische afgod, wiens naam „koning” betekent en aan wien men kinderen ten offer placht te brengen. Tot hem trok men met olie en specerijen om hom daarmee tc vereren. /ö Gü züt vermoeid door uw grote reize, m a a r gü zegt niet: Het is buiten hope; gü hebt het leven uwer hand gevonden; daarom wordt gü niet ziek. Door de verre reis werd Juda wel vermoeid, maar toch zei zü niet „Het is buiten hoop” d.w.z. „Ik geef het op". Zy, de overspelige vrouw, zette door. Zozeer werd zij door haar begeerte tot den dienst der afgoden beheerst. Het laatste versdeel luidt in nieuwere ver taling „gy vondt nieuwe kracht, daarom werd gy niet uitgeput”. " M aar voor wien hebt gü geschroomd of gevreesd? W ant gij hebt gelogen en züt M üner niet gedachtig geweest, gy hebt My‘ op uw hart niet gelegd; is het niet omdat Ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest M ü niet? Juda’s afgodendienst sproot voort uit haar vrees voor die afgoden, die zy daarom door haar offers gunstig trachtte te stemmen. Zo was zij gekomen tot haar leugen, d.i. haar trouweloosheid, jegens den H E E R E aan Wien zy niet gedacht had en Dien zy verlaten had. Ondertussen had zy veel meer reden om den H E E R E te vrezen, den levenden God. Maar dat deed zy niet omdat de H E E R E „gezwegen” had, d.w.z. het had geduld en niet direct met Zyn straffende hand ingegrepen had. Omdat niet aanstonds de straf op de zonde kwam, meende Juda, Gods lankmoedigheid misbruikende, wel ongestraft op haar zondigen weg te kunnen voortgaan. 12 Ik zal uw gerechtigheid bekend maken en uw werken, dat zü u geen nut doen zullen. Het afgodische Juda meende gerechtigheid te bezitten. Maar nu zal de H E E R E door Zyn straffende gerichten aantonen hoe het met haar gerechtigheid staat en hoe Hy over haar „werken” d.i. haar zonden, denkt. 13 W anneer gy roepen zult, zo laat degenen die van u vergaderd zün, u redden; doch de wind zal ze allen wegvoeren, de üdelheid zal ze wegnemen. M aar die op M ü betrouwt, die zal het aardrijk erven en M ün heiligen berg erfelijk bezitten. In den nood van 's H E E R E N gerichten zal Juda aan de nietswaar digheid der afgoden ontdekt worden. Heel haar godenverzameling zal haar niet kunnen redden, wanneer zy in haar angst tot hen roept. Als kaf zullen zy door den wind worden weggevoerd. Daar75 JE S A J A 57 : 14— 18 entegen zullen zy, die op den H E E R E betrouwen en die niet op de afgoden gesteund hebben, door Hem niet worden beschaamd. Zy zullen „het aardrijk”, d. i. Kanaan, en „Myn heiligen berg”, nl. den tempelberg, tot een erfelyke bezitting ontvangen. De ootm oedigen vertroost, 57 : 14— 21. ,4 En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, be reidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks. Tegenover de gerichtsaankondiging aan de goddelozen sprak reeds het slot van het vorige vers van het heil des H E E R E N voor degenen, die op Hem betrouwen. Die heilsaankondiging wordt hier voort gezet. E r zal een stem worden gehoord, de stem des H EEREN , die uitroepen zal, dat de weg bereid moet worden en alle hinderpaal daarvan weggenomen. En dat voor Zijn volk, dat eenmaal, na de ballingschap, naar Kanaan zal wederkeren. 15 W ant alzó zegt de Hoge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en Wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bn dien die eens verbrijzelden en nederigen geestes is, opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden. Immers wil de H EE RE , Die in Zyn Goddelijke Majesteit de Hoog verhevene en de Heilige is, Die in de eeuwigheid troont, in Zijn oneindige genade ook wonen bij „dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is”, d.w.z. by hen, die zich onder Zyn slaande hand buigen en op Hem hun betrouwen blijven stellen. By die oot moedigen wil Hy wonen om hen weer te doen opleven en hun hart met Zijn troost en vreugden te vervullen. Zo heeft de H E E R E Zich ten volle als de Genadige in den Christus aan Zyn volk geopenbaard. 16 W ant Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; w ant de geest zou van voor Mijn aangezicht over stelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb. Niet eeuwig zal de gramschap des H E E R E N tegen Zyn volk bran den, want dan zouden zy wegkwijnen „van voor Myn aangezicht”, d.i. vanwege den toorngloed van dat verbolgen aangezicht des H EE RE N . En het zijn toch Zyn mensen, die Hij gemaakt heeft en naar wie Zijn liefde dus uit gaat. 17 Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, cn sloeg ze; Ik verborg Mij en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in den weg huns harten. Het was Israëls zonde, hun gierigheid of hebzucht; d.w.z. hun hang naar aardse goederen met verwaarlozing van den dienst des H EE RE N , die Hem tot toom verwekte en tot straf bewoog. Zo sloeg Hij hen. Nochtans keerde de meerderheid van het volk zich niet a f van zijn bozen weg. /8Ik zie hun wegen, en Ik zal ze genezen: cn Ik zal ze geleiden, cn hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen. De H E E R E heeft Israëls boze wegen wel gezien. Nochtans zal Hij hen genezen, nl. van de dwaling hunner zonde. Hy wil hen weer op den rechten weg brengen en hun, die de ellende van een zon digen weg ervaren hebben, Zyn vertroosting schenken. Zo wil Hy 76 JE S A JA 57 : 19— 58 : 3 Zijn genade betonen aan „hun treurigen” d.w.z. aan diegenen onder Israël, die zich voor Zijn aangezicht hebben leren verootmoedigen. I!‘ Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede dengenen die verre zijn en dengenen die nabij zyn, zegt de H E E R E , en Ik zal ze genezen. By degenen, aan wie Hij Zijn genade betoont, schept de H E E R E dan „vrucht der lippen”, d.w.z. Hy doet hun lippen den lof der dankbaarheid voortbrengen. Hij is het ook, Die „vrede” schept, die vrede, die de samenvatting betekent van al het heil des H EE RE N voor Zijn volk. En dat voor „degenen die verre zijn en die nabij zyn", d.w.z. voor heel het gelovige Israël, hetzij zij ver van Jeru zalem verstrooid zyn of dichter bij huis gebleven. In Ef. 2 : 17 past Paulus dit woord toe op de verkondiging van het Evangelie zowel aan Joden als aan Heidenen. 20 Doch de goddelozen zyn als een voortgedreven zee, w ant die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op; 21 de goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. In den vrede, dien de H E E R E aan Zijn volk schenken wil, zullen de goddelozen, die aan hun zonden vasthouden, niet delen. Zy zyn als een onrustige, door stormen opgejaagde zee, die niets anders dan slijk en modder opwerpt. Hun door de zonde onrustig hart, waarin geen vrede woont, brengt enkel het slijk en de modder der ongerechtigheid voort. Daarom is er by hen geen plaats voor de vrede Gods. H O O FD ST U K 58 A lleen aan den itw ren godsdienst w il de H E E R E Z ijn heil verbinden, 58 : 1— H . 1 Roep u it de keel, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig M ijn volk hun overtreding, en het huis Jakobs hun zonden: In deze profetie richt de profeet zich weer tot het volk der balling schap. Hij ontvangt van den H E E R E de opdracht om in het open baar en met luider stem „het huis Jakobs”, d.i. Israël hun zonden te verkondigen. 2 hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis M ijner wegen; als een volk dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zü M ij naar de rechten der gerechtigheid, zij hebben lust tot God te naderen. Oppervlakkig bezien is zulk een bestraffing van Israël totaal mis plaatst. W ant zyn zij niet een volk, dat dagelijks den H E E R E zoekt, dat ijverig naar Zyn geboden vraagt en lust heeft om in gebed en vasten tot God te naderen? Inderdaad, dat zijn ze, maar slechts uiterlyk, terwijl hun hart ondertussen niet recht is voor den H E E R E . H un ontbreekt de ware dienst en vreze des H E E R E N . 'zegg ende : Waarom vasten wij en Gy ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel en Gij weet het niet? Zie, ten dage wan77 JE S A J A 58 : 4— 7 neer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist gestreng al uw arbeid. Verwonderd, bijna verontwaardigd, vragen zij zich af, hoe het toch komt, dat de H E E R E blijkbaar hun vasten niet aanziet, noch er op merkt, hoe zy zich afbeulen in Zyn dienst. Waarom redt Hy hen nu niet, gelijk zy, de trouwe knechten des H E E R E N , daar toch recht op menen te hebben. Het antwoord des H E E R E N luidt dan volgens een nieuwere vertaling „Ziet op uw vastendag neemt gy zaken waar, en d r ijft gy al uw arbeiders aan”. Hun vasten is maar een uiterlijke plichtpleging, waarbij hun hart zich niet voor den H E E R E verootmoedigt-. W ant ondertussen proberen zy nog zaken te doen en drijven zij hun arbeiders, die natuurlijk niet aan den vastendag mogen meedoen, aan, om er zo zelf m aar geen schade by te hebben. 4 Zie, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslyk met de vuist te slaan: vast niet gelijk heden, om uw stem te doen horen in de hoogte. Hun samenkomsten op den vastendag lopen, zeker in verband met het „zaken doen”, op hevige twisten uit, waarbij zelfs de vuisten gebruikt worden. Dat is zeker niet de manier van vasten om hun stem „in de hoogte” d.w.z. bij God te doen horen, zodat Hy Zijn oor tot hen neigt. 5 Zou het zulk een vasten zijn dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelt, dat hij zijn hoofd kromt gelijk een bieze. en een zak en as onder zich spreidt? Zoudt gü dat een vasten heten, en een dag den H E E R E aangenaam? Verkiest de H E E R E zulk een vasten, waarbij de mens voor een dag uiterlyke tekenen van rouw aanneemt, zyn hoofd als een bies laat hangen en in een zak gehuld zich op de as neerlegt? Neen, als het meer niet is dan dat, als zich daarbij het hart niet voor den H E E R E verootmoedigt, heeft Hy aan zulk vasten geen welgevallen, Matth. 6 : 16. « Is niet dit het vasten dat Ik verkies: dat gij losmaakt de knopen der goddeloosheid, dat gy ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden, en alle ju k verscheurt? Het vasten, dat de H E E R E verkiest is zulk een vasten, waarby de mens zich waarlijk voor Hem verootmoedigt en dus ook van harte naar Zyn geboden vraagt. Met dat vasten gaat dan ook altijd gepaard het beoefenen van gerechtigheid en barmhartigheid. In dit verband wordt hier dan genoemd het losmaken van „de knopen der goddeloosheid”, d.w.z. van onrechtmatige boeien en het als vryen heen laten gaan van „verpletterden”, d.w.z. verdrukten, van armen en ellendigen dus. Hierby zal wel te denken zyn aan arme Israëlieten, die zich, soms met vrouw en kinderen, vanwege hun schulden als slaaf aan hun schuldeisers hadden moeten verkopen. Zulke schuldslaven moesten dan volgens de wet in het 7e jaar worden vrijgelaten. Ex. 21 : 2. Blijkbaar kwam daar in de practijk niet al te veel van terecht. 7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de arme verdrevenen in huis brengt? als gy een naakte ziet, dat gy hem dekt, en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? 78 JE S A J A 58 : 8— 13 Tot het vasten, dat den H E E R E aangenaam is, behoort ook, dat men barmhartigheid bewijst aan hongerigen en arme zwervelingen. D at men naakten aan kleding helpt en zich niet onttrekt aan „zyn eigen vlees” d.wjz. aan zijn bloedeigen volksgenoot. Zie Matth. 25 : 35. 8 D an zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uw genezing zal snellyk uitspruiten, en uw gerechtigheid zal voor uw aan gezicht heengaan, en de heerlijkheid des H E E R E N zal uw ach tertocht wezen. Als Israël op zo’n wijze vast, als don H E E R E aangenaam is, zal hun licht doorbreken als de dageraad, d.w.z. dan zal de zegen des H E E R E N hun ten deel vallen. En snel zal hun „genezing”, nl. van hun volksbestaan, tot stand komen. Hun gerechtigheid, u it komend in het heil, dat de H E E R E hun schenkt, zal dan voor hun aangezicht heengaan en de heerlykheid des H E E R E N , nl. Zyn genadevolle tegenwoordigheid, zal hun achterhoede vormen. 9 D an zult gij roepen en de H E E R E zal antwoorden, gy zult schreeuwen en Hy zal zeggen: Zie, hier ben Ik; zo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken van de vinger en het spreken der ongerechtigheid, 10 cn zo gij uw ziel opent voor den hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt: dan zal uw licht in de duisternis opgaan, cn uw donkerheid zal zijn als de middag; Dan zal de H E E R E op hun roepen antwoorden. Als zij by dat roepen maar gerechtigheid en barmhartigheid betrachten, hun naaste niet smaden (daar doelt waarschijnlijk „het uitsteken van den vinger” op) en geen ongerechtigheid spreken; zich het lot van hongerigen en gebreklijdenden aantrekken. Dan gaat hun het licht op in de duisternis. 11 en de H E E R E zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel ver zadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zyn als een gewaterde hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken. Dan zal de H E E R E hen altijd door leiden, hen verzadigende, als zy door dorre plaatsen gaan. H un levenskracht zal H y vernieuwen en zij zullen zijn als een nimmer uitdrogende waterval. 12 En die u it u voortkomen, zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fundamenten van geslacht tot geslacht verwoest, zult gy oprichten: en gy zult genaamd worden: D ie de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt om te bewonen. En „die u it u voortkomen”, nl. de Israëlieten, zullen Jeruzalems oude puinhopen weer herbouwen. Het slot van dit vers geeft een nieuwere vertaling aldus weer: „en men zal u noemen Bressendichter, Hersteller van straten ter bewoning”. Israël zal dus den naam krygen van een volk, dat uit zyn verval tot hernieuwde grootheid en heerlijkheid is opgeklommen. 13 Indien gij uw voet van den sabbat afkeert, van te doen uw lust op Myn heiligen dag; en in dien gij den sabbat noemt een ver lustiging, opdat de H E E R E geheiligd wordt, die te eren is; en • indien gü dien eert, dat gij uw wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt: Dit vers spreekt van de ware onderhouding van den Sabbath. Van 79 J E S A J A 58 : 14— 59 : 4 Israël wordt geëist, dat het zyn voet terughoude van den Sabbath als van heilig terrein. Dat het op dien heiligen dag des H E E R E N Zijn zaken (niet „lust”, zoals de St. Vert. heeft) niet doet. Daar entegen zullen zy den Sabbath „een verheerlijking” noemen, d.w.z. een dag, waarop men zich in den H E E R E en in Zyn heil verheugt. Indien zy dien aan den H E E R E geheiligden dag, die hun ere waar dig is, eren door daarop hun dagelijkse bezigheden (De St. Vert. heeft hier „uwe wegen” ) niet te doen en hun zaken niet waar te nemen, noch ydele woorden te spreken (voor dit laatste staat er in de St. Vert. onjuist „noch een woord daarvan spreekt”). N Dan zult gn u verlustigen in den H E E R E , en Ik zal u doen ryden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de erve van uw vader Jakob; want de mond des H E E R E N heeft het gesproken. Wanneer de onderhouding van den Sabbath hun een vreugde is, dan zullen zy zich waarlyk mogen verheugen in den H E E R E cn Zijn vreugdevolle gemeenschap. IIy zal hen dan „doen rijden op de hoogten der aarde”, d.i. hen ten zeerste verhogen. Het erfdeel van hun vader Jakob, d.w.z. het hem beloofde land, zal Hy hen doen genieten. Daarvan mogen zy dan ten volle verzekerd zyn, omdat het de mond des H E E R E N gesproken heeft. H O O FD ST U K 59 De scheiding makende ongerechtigheid, 59 : 1— 21. 1 Zie, de hand des H E E R E N is niet verkort, dat zy niet zou kunnen verlossen, en zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen; De H E E R E is niet onmachtig om Zyn volk uit den nood te ver lossen. Ook is Zijn oor niet te ongevoelig om naar hun roepen te horen. liet ligt dus niet aan den H EERE, wanneer Israël, als door Hem verlaten, in ellende verkeert. 2 maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat lly niet hoort. Israëls ongerechtigheden zijn het, die als een scheidsmuur tussen den H E E R E en hen in staan. Hun zonden bedekken Gods aan^ gezicht voor hen, zodat Hij naar hen niet hoort. 3 W an t uw handen zyn met bloed bevlekt, en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken valsheid, uw tong dicht onrecht. Voor bloed vergieten en allerlei andere ongerechtigheden deinzen zij niet terug; hun woorden zijn vol leugen en slechtheid. 4 Daar is niemand die voor de gerechtigheid roept, en niemand die voor de waarheid in het gericht zich begeeft; zij vertrouwen op ijdelheid en spreken lei^gen; van moeite zijn zij zwanger en zy baren ongerechtigheid. Zelfs tot in de rechtspraak is de corruptie doorgedrongen. Men ziet er geen been in om voor het gericht met valse aanklachten te 80 JE S A J A 59 : 5— 11 verschenen. By het voeren van hun oneerlijke processen vertrouwen zij „op ijdelheid” d.i. op allerlei nietswaardige vonden, waarbij zij voor geen leugen terugschrikken. Zo gaan zy zwanger van over last, dien zy hun naasten denken aan te doen, om tenslotte enkel onheil te baren. 3 Zy broeden basilisk-eieren uit, en zij weven spinnewebben: die van hun eieren eet, moet sterven, en als het in stukken ge drukt wordt, er berst een adder uit. 6 H un webben deugen niet tot klederen, en zij zullen zichzelf niet kunnen dekken met hun werken: hun werken zyn werken der ongerechtigheid, en een maaksel des wrevels is in hun handen. Een goddeloos volk zyn ze, wier doen niets anders dan onheil en verderf teweegbrengt. Hun optreden is te vergelijken met het uit broeden van giftslangen-eieren. Wie van die eieren eet, moet sterven en trapt men ze stuk, dan komt er een adder uit. Wevers van spinne webben zijn ze, van weefsels dus, w aar men niets goeds mee uit richten kan. Men kan er zich niet mee kleden noch dekken. Zo deugen ook hun werken nergens toe. Ze brengen niets anders voort dan onheil en ongerechtigheid. 7 H un voeten lopen tot het kwade, en zy haasten zich om on schuldig bloed te vergieten; h u n gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, verstoring en verbreking is op hun banen. Ze zyn boosdoeners, wier voeten zich haasten om onschuldig bloed te vergieten. Zy zinnen op niets anders dan onheil. Het droeve gevolg daarvan is enkel verwoesting en vernieling, Rom. 3 : 15, 16. * Den weg des vredes kennen zq niet, en daar is geen recht in hun gangen; hun paden maken zy verkeerd voor zichzelf, al wie daarop gaat, die kent den vrede niet. Zy' willen niet weten van den weg des vredes, d.w.z. niet in vrede met hun naaste leven en zo zijn heil zoeken. Daarentegen hebben zy enkel lust in kromme, verkeerde wegen. Een ieder, die zich by hen aansluit, wordt aan hen gelyk en kent zo ook zelf den vrede niet, Rom. 3 : 17. 9 Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achter haalt ons niet; wy wachten op het licht, m aar zie, er is duister nis, op een groten glans, m a a r wy wandelen in donkerheden. Deze in de vorige verzen genoemde zonden zyn het, die als een scheidsmuur tussen den H E E R E en Israël in staan. Daarom blijft Gods verlossende gerechtigheid u it en moet Israël in de donkerheid van zyn lijden vergeefs wachten op het licht der verlossing. 10 W ij tasten naar den wand gelyk de blinden, en gelijk die geen ogen hebben, tasten wy; wij stoten ons op den m iddag als in de schemering, wij zijn in woesten plaatsen gelyk de doden. Groot is de ellende w aarin Israël verkeert. Verbijsterd dolen zy rond, als blinden, die langs den wand tastend den weg zoeken on die op klaarlichten dag hun voet aan een steen stoten, zodat zij struikelen en vallen. Als de doden in de onderwereld zijn ze door angstaanjagende duisternis omringd. 11 W y brommen allen gelyk als de beren, en wy kirren doorgaans gelijk de duiven: wy wachten naar recht, m aar daar is geen: naar heil, m aar het is verre van ons. 81 JE S A J A 59 : 12— 16 Hun zuchten on klagen vanwege hun nood gelijkt op het brommen van beren, die van hun vrijheid of jongen beroofd zijn, en op het weemoedig kirren der duiven. E r is een hopen op 's H E E R E N verlossende gerechtigheid en op verlossing u it de ellende, maar tevergeefs. Het heil laat op zich wachten. 12 W ant onze overtredingen zijn vele voor u, en onze zonden getuigen tegen ons; want onze overtredingen zijn bij ons, en onze ongerechtigheden die kennen wij. Hier wijst Jesaja de oorzaak aan van Israëls nood. Die oorzaak is nergens anders in te vinden, dan in de zonden van het volk. Het zyn „onze overtredir?en”, die scheiding maken tussen den H E E R E en Zyn volk. Hun vele overtredingen, waarvan Jesaja uit naam van heel het gelovig deel van Israël nu belydenis doet, en tot welke belydenis hij zodoende de anderen opwekt. 13 het overtreden cn het liegen tegen den H E E K E , en het achter waarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart. Thans wordt nader uiteengezet waarin die overtredingen bestaan. Het zyn trouweloze afval van den H E E R E en het spreken van onderdrukking en weerspannigheid. De zwakkeren werden onder drukt en weerspannigheid werd betoond jegens den H E E R E . Daar bij kwamen dan nog de leugenwoorden. 14 Daarom is het recht achterwaarts geweken, en de gerechtig heid staat van verre; want de waarheid struikelt op de straat, en wat recht is, kan er niet ingaan; Van recht en gerechtigheid is in het volksleven geen sprake meer. De waarheid struikelt op de markt (niet „straat”) w aar recht spraak wordt gehouden en handel gedreven, dus in het publieke leven. En in het particuliere leven is het al niet beter. In de wonin gen der mensen is geen toegang voor recht on eerlijkheid. 15 ja de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof. En de H E E R E zag het, en het was kwaad in Zyn ogen dat er geen recht was. De waarheid is verdwenen. En wie van het boze wykt, dus niet met de goddelozen meedoet, „stelt zich tot een roof”, d.w.z. die wordt beroofd cn geplunderd en moet het ontgelden. Zo werden zy, die den H E E R E vreesden, verdrukt. M aar dat zal niet altijd zo blijven. Wanneer zij zich in boot- en smeekgebed tot Hem wenden (zie vers 12 van dit hoofdstuk) zal Hij naar hen horen en hen verlossen. Dat zegt het laatste gedeelte van ons vers. De H E E R E zag, dat er geen rceht was, d.w.z. dat aan Zyn volk, dat op Hem hoopte, geen recht gedaan werd. En dat mishaagde Hem. Zo zal er verlossing komen uit het geweld der onderdrukkers. 16 Dewijl Hy zag dat er niemand was, zo ontzette Hy Zich, om dat er geen voorbidder was: daarom bracht Hem zijn arm heil aan. en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem. Toen de H E E R E zag, dat er geen mens was, tussenbeide kwam om hen te verlossen, kwam om het Zelf te doen. Daarbij zou Zyn „arm”, d. helpen en Zijn verlossende gerechtigheid Hem 82 die voor Zijn volk Hij tot het besluit i. Zijn macht, Hom ondersteunen. J E S A J A 59 : 17— 21 17 W an t H ü trok gerechtigheid aan als een pantser, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd, en de klederen der wraak trok HÜ aan tot kleding, en H ü deed den ijver aan als een mantel. Als een krijgsman gordt de H E E R E Zich aan om de vijanden van Zyn volk te verslaan en Israël te bevrijden. Gerechtigheid draagt H ü als een pantser. Zyn hoofd is bedekt met den helm des heils. Tot wapenrok heeft Hy „de klederen der wraak”, d.w.z. in Zijn wrekende gerechtigheid zal Hij Israëls vijanden bestraffen. En als krijgsmacht dient Hem de ijver van Zyn liefde voor Zyn volk en Zyn toom tegen Zyn vijanden. ,H N aar de werken, daarnaar zal H ü vergelden, grim migheid aan Z ün wederpartyders, vergelding aan Z ü n vüanden; den eilanden zal H ü loon vergelden. N aar hun boze daden zal de H E E R E aan Zyn vijanden vergelding brengen. Zo komt de H E E R E in Zijn wrekende gerechtigheid als de Rechter der wereld tegen „de eilanden”, d.w.z. de verste volken, tegen heel de van Hem afgevallen wereld, om haar met Zyn oordeel te treffen. D an zullen zü den naam des H E E R E N vrezen van den onder gang, cn zyn heerlijkheid van den opgang der zon; als de vüand zal komen gelük een stroom, zal de Geest des H E E R E N de banier tegen hem oprichten. De ontzaglijke openbaring van den naam des H E E R E N en van Zyn Goddelijke heerlykheid in Zijn komen ten gerichte, zal dan heel de wereld van West tot Oost doen sidderen van vrees. Het laatste deel van d it vers „als de vijand zal komen enz.” is met een nieuwe vertaling aldus te lezen: „want die (nl. heerlykheid) zal komen als een bruisende stroom, dien de adem des H E E R E N voortdrijft”. l’n En daar zal een Verlosser te Sion komen, nam elijk voor de genen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. Die komende dag des gerichts, die voor de Gode vijandige wereld haar ondergang betekent, is voor Sion daarentegen de dag des heils. Immers komt de H E E R E dan om Zyn volk te verlossen, allen, die in hun bekering tot Hem als het ware geestelijke Israël openbaar worden, Rom. 11 : 26. 21 Mü aangaande, dit is M ijn verbond met hen, zegt de H E E R E : M yn Geest die op u is, en M ü n woorden die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wüken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad van uw zaad, zegt de H E E R E , van nu aan tot in eeuwigheid toe. Met d it ware Israël der toekomst zal de H E E R E Zyn van ouds met de vaderen gesloten verbond hernieuwen. E n d it houdt dan in, dat Hy hun, en hun nageslacht, Zyn Geest en woorden tot een blijvend bezit zal schenken. Zo zal het nieuwe Israël tot in eeuwig heid in deze zegeningen van ’s H E E R E N verbond mogen delen. J E S A J A 60 : 1— 6 H O O FD ST U K 60 De heerlijkheid van het nieuw e Jeruzalem , 60 : 1— 22. 1 Maak u op, word verlicht, want uw lich t komt, en de heer lijkheid des H E E R E N gaat over u op. Tot Jeruzalem (=> Sion), dat gedurende den nacht der balling schap in diepe ellende terneerlag, komt nu de blijde boodschap om op te staan en licht te worden, d. i. van vreugde en heil te worden vervuld. Immers is haar licht, het haar door den H E E R E beschoren heil, gekomen. En „de heei'lykheid des H E E R E N ”, d.w.z. de glans van Zijn genadovolle, Goddelijke tegenwoordigheid, is als een stralende zon over haar opgegaan. 2 W ant zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volkeren; doch over u zal de H E E R E opgaan, en Z ijn heer1ijkheid zal over u gezien worden, De volkeren der wereld dolen om in duisternis en een nacht van ellende, maar Sion m ag zich verheugen in het licht van ’s H E E R E N heil, waarmee Hij tot haar komt. J en de heidenen zullen tot uw lich t gaan, en koningen tot den glans die u is opgegaan. Aangetrokken door den glans van het licht, dat de H E E R E haar geschonken heeft, zullen ook de Heidenen, met hun koningen, hun duisternis ontvluchten, om met haar in haar licht te delen. Het aan Sion geschonken licht is van universele betekenis, niet alleen voor haar, doch voor heel de wereld bestemd. 4 H ef uw ogen rondom op en zie: die allen zyn vergaderd, zy komen tot u, uw zonen zullen van verre komen, en uw dochters zullen aan uw zyde gevoedsterd worden. Laat Sion haar ogen opheffen en verwonderd om zich heen zien. W ant zie, van alle zijden komen de Heidenvolken tot haar. Met hen komen ook haar in ballingschap verstrooide zonen. Volgens een nieuwe vertaling luidt het laatste versdeel: „en uwe dochteren worden op den arm gedragen”. 5 D an zult gy het zien en samenvloeien, en uw hart zal vervaard zyn en verwyd worden; want de menigte der zee zal tot u ge keerd worden, het heir der heidenen zal tot u komen. Sion zal zien en stralen van vreugde. H aar hart zal beven van blijde ontroering en „verwyd worden”, d.w.z. zich gelukkig ge voelen. W ant de tot haar komende volken zullen hun rijkdommen met zich meenemen. Ze zullen tot haar brengen „de menigte”, d.w.z. de schatten der zee, de rykdommen, die overzee worden aangevoerd. Zie Openb. 21 : 24. 6 Een hoop kemelen zal u bedekken, de snelle kemelen van M idian en E fa ; zij allen u it Scheba zullen komen, goud en wierook zullen zy aanbrengen, en zy zullen den overvloedigen lof des H E E R E N boodschappen. Talloze kemelen zullen uit Midian, gelegen in Noord Arabië, en E fa (het gebied van een Midianietische stam ), rijke schatten naar Jeruzalem vervoeren. De mensen u it Scheba (Zuid-Arabië) bren gen goud en wierook aan. Daarbij verkondigen zy met blijdschap 84 JE S A J A 60 : 7— 13 den lof des H E E R E N , vanwege Zijn heerlijkheid, die nu ook aan hen geopenbaard is. 7 Al de schapen van Kedar zullen tot u verzameld worden, de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zü zullen met welge vallen komen op M ijn altaar, en Ik zal het H uis Mijner heer lijkheid heerlijk maken. De Kedarenen (een Ismaëlietische nomadenstam) en Nebajoth (eveneens een Ismaëlietische stam) zullen met hun schapen komen. Die schapen zullen dan dienen tot een den H E E R E welgevallig offer. Zo zal de H E E R E Zijn heerlijken tempel nieuwen luister bij zetten. * W ie zijn dezen, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot haar vensters? Van alle zijden komen de volken tot Jeruzalem. Ook over zee. Met volle zeilen komen de schepen, die hen brengen, als een wolk aan gevlogen over de zee, als duiven, die naar haar til ijlen. 9 W ant de eilanden zullen M n verwachten, en de schepen van Tarsis vooreerst, om uw kinderen van verre te brengen, hun zilver en hun goud met hen, tot den naam des H E E R E N uws Gods, en tot den Heilige Israëls, dewijl Hij u heerlijk gemaakt heeft. Het begin van dit vers is met een nieuwe vertaling aldus te lezen: „Ja, tot Mij verzamelen zich de zeevaarders.” Zy, die de zeeën bevaren, zullen tot den H E E R E in Jeruzalem komen. Daartoe komen zy dan met hun schepen uit alle oorden aanzeilen, de schepen van Tarsis voorop. Met zich voeren zy Jeruzalems verstrooide kinderen en tevens hun eigen schatten aan zilver en goud. Daar mee komen zy dan tot den naam des H E E R E N , Die de Heilige Israëls is. En dat, omdat H ij „u”, nl. Sion of Jeruzalem, met luister heeft vervuld. 10 En de vreemden zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; w ant in M ijn verbolgenheid heb Ik u geslagen, maar in M ijn welbehagen heb Ik M ij over u ontfermd. Vreemden, buitenlanders, zullen Sions verwoeste muren bouwen. Zelfs hun koningen zullen zich aan haar dienstbaar stellen. Im mers heeft de troon des H E E R E N tegen Sion naar Zyn welbe hagen nu plaats gemaakt voor Zyn ontferming over haar. 11 En uw poorten zullen steeds openstaan, zij zullen des daags en des nachts niet toegesloten worden, opdat men tot u inbrenge het heir der heidenen, en hun koningen tot u geleid worden. Dag en nacht zullen Sions poorten open slaan, w ant ononder broken is de stroom van hen, die het vermogen (niet het „heir”) der Heidenvolken tot haar inbrengen. En met die volken komeïi ook hun koningen. 12 W ant het volk en het koninkrijk welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan, en die volkeren zullen gans verwoest worden. Zo zullen alle volken tot den H E E R E te Jeruzalem vergaderd wor den, w ant de volken en koninkrijken, die Jeruzalem niet willen dienen, zullen, als straf voor hun onwil, verdelgd worden. 13 De heerlijkheid Libanons zal tot u komen, de denneboom, de beuk en de busboom te gelyk, om te versieren de plaats Mijns 85 J E S A J A 60 : 14— 19 heiligdoms, en Ik zal de plaats Mijner voeten heerlijk maken. Ook de bomen van den Libanon zullen het hunne er toe moeten bij dragen om den nieuw op te richten tempel des H E E R E N pracht te verlenen. Met „de plaats Mijner voeten” is ook de tempel bedoeld. 14 Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen die u onderdrukt hebben, en allen die u gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de planten uwer voeten, en zü zullen u noemen de stad des H E E R E N , het Sion des Heiligen Israëls. Zich diep buigende, zullen de nakomelingen van Sions onderdruk kers en smaders van heden, tot haar komen en zich aan haar voeten neerwerpen. Ook door hen zal zü geëerd worden. Voortaan zullen zy haar niet meer smaden, doch haar noemen met den erenaam „de stad des H E E R E N ” en „het Sion van den Heilige Israëls”. 15 In plaats dat gü verlaten en gehaat zyt geweest, zodat niemand door u heenging, zo zal Ik u stellen tot een eeuwige heerlükheid, tot een vreugd van geslacht tot geslacht; Sion zal niet meer een verlaten en gehate stad zyn, een door ieder gemedene. Integendeel zal de IIE E R Ë haar met eeuwige heerlijkheid bekleden en haar tot een vreugde stellen van geslacht tot geslacht. 16 en gy zult de melk der heidenen zuigen, en gy zu lt de borsten der koningen zuigen; cn gü zult weten dat Ik de H E E R E ben, uw H eiland en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. Als het kleine kind door de moederborst, zo zal Sion worden ge voed door de rykdommen, die de Heidenvolken met hun koningen haar toevoeren. Daaraan zal zy het dan gewaar worden, dat de H E E R E haar Heiland, haar Redder is en de Machtige Jakobs haar Verlosser. 17Voor koper zal Ik goud brengen, en voor üzer zal Ik zilver brengen, en voor hout koper, cn voor stenen ijzer; en zal uw opzieners vreedzaam maken, en uw drüvers rechtvaardigen. Ter aanduiding van Sions toekomstige heerlykheid wordt nu ge zegd, dat. de H E E R E het koper in haar door goud zal vervangen, het yzer door zilver, het hout door koper en stenen door yzer. Nieuwere vertalingen geven het slot van dit vers aldus weer: „en tot uwe overheid stel Ik den vrede aan en tot uwe bestuurders de gerechtigheid”. D.w.z. Sion zal door vrede en gerechtigheid be heerst worden. 18 D aar zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, ver storing noch verbreking in uw landpalen; maar uw muren zult gy Heil heten, cn uw poorten Lof. W yl daar vrede en gerechtigheid heersen, zal in Sions gebied van geen verwoesting of vernieling ooit meer sprake zyn. H aar muren dragen den naam „Heil” en h a ar poorten dien van „Lof”, d.w.z. in haar zal enkel heil en vreugde en het dankbare loflied aange troffen worden. 19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de m aan «niet lichten; maar de H E E R E zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlykheid. U it dit vers blykt wel duidelyk, dat heel deze profetie aangaande Sions toekomstige heerlykheid niet enkel het oog heeft op het aan 86 JE S A J A 60 : 20—61 : 1 staande herstel van het aardse Jeruzalem, doch ook ver daar over heen doelt op het Nieuwe Jeruzalem, gelyk het eenmaal van God u it den hemel zal nederdalen. Dan vindt wat hier van Sion geprofeteerd wordt, pas zyn vol komen vervulling. Immers zon en maan zullen haar niet meer ver lichten, doch de H E E R E zal haar eeuwig tot een licht zijn. De glans van Zijn Goddelijke heerlijkheid zal haar tot luister zijn. D it wyst heen naar een andere werkelijkheid dan die van deze aai'dse bedeling. Zie Openb. 21 : 23 en 22 : 5. 20U w zon zal niet meer ondergaan, en uw m aan zal haar licht niet intrekken; want de H E E R E zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen een einde nemen. Omdat de H E E R E voor Sion tot een eeuwig licht zal zijn, daarom zai zy nimmer van licht verstoken wezen. H aar zon kan niet meer ondergaan en haar maan niet afnemen. Ook hebben dan de dagen van haar rouw een einde genomen. Zij zal geen ellende meer kennen en geen tranen. Openb. 21 : 4. En uw volk zullen allen te zamen rechtvaardigen zijn, zy zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten, zy zullen zyn een spruit Mijner plantingen, een werk Mijner handen, opdat Ik verheerlijkt word. In den komenden heilstijd zullen al Sions inwoners rechtvaardigen zijn. De vloek der zonde zal voor eeuwig u it haar gebannen zyn. Zo zullen de burgers van het nieuwe Sion eeuwig het land, nl. Kanaan, bezitten mogen. Ze zyn daar dan als een spruit of stek, die door den H E E R E geplant is, het maaksel Zijner handen. Door Hem geplant en gemaakt om tot lof van Zijn heerlijkheid te dienen. ' I)e kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machlig volk: Ik de H E E R E zal zulks te zyner tyd snellijk doen komen. Onder den zegen des H E E R E N zullen Sions inwoners in menigten uitbreken. Ook de kleinste en geringste, hy die geen of bijna geen familie heeft, zal tot „duizend” worden, d. i. tot een heel geslacht, ja zelfs tot een machtig volk. Als de door Hem daarvoor bepaalde tijd aangebroken is, zal de H E E R E dit alles snel doen komen. H O O FD ST U K 61 l)c blijde boodschap en haar brenger, 61 : 1— 11. 1 l)e Geest des Heeren H E E R E N is op my, omdat de gezalfd heeft, om een blyde boodschap te brengen moedigen; Hy heeft my gezonden om te verbinden de van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, Imndenen opening der gevangenis; H E E R E mij den zachtgebrokenen en den ge- In dit hoofdstuk spreekt de profeet Jesaja als type van den Christus. W at hij hier dus van zichzelven betuigt, Keldt in den volsten zin van het woord van Christus. Hy, de Christus, is, in nog hogeren zin dan Jesaja dat mocht zyn, „Verkondiger van een blijde boodschap” (Zie Luc. 4 : 16e.v.). Immers brengt Hy de blijde boodschap van verlossing uit de gevangenschap der zonde, terwijl 87 J E S A J A 61 : 2— 4 Jesaja, als verkondiger van blüde boodschap, meer het oor heeft op de bevrijding u it het gevangenhuis der ballingschap. Zo, als type van Christus, spreekt de profeet er hier dan van, dat de Geest des H E E R E N op hem is, omdat de H E E R E hem gezalfd heeft, d.w.z. hem Zyn Geest geschonken heeft, Die hem tot Zyn taak bekwaamt. Die taak bestaat in het brengen van de blijde bood schap der verlossing aan de zachtmoedigen, die in hun ellende en druk op den H E E R E wachten. De gebrokenen van hart heeft hy te helen door de verkondiging van het gekomen heil des H E E R E N . E n hen, die in gevangenschap zuchten, mag hy troosten door hun de vrijheid te verkondigen. Gelyk reeds gezegd, ziet dit in de eerste plaats op Israëls verlossing uit de ballingschap, maar dan vooral ook op de nog veel ingrijpender verlossing van de vloek en macht der zonde, zoals zij door Jezus Christus verworven is voor allen, die in den nood van hun zondebcstaan tot Zyn genade de toevlucht nemen. 2 om u it te roepen het jaar van het welbehagen des H E E R E N , en den dag der wrake onzes Gods; om alle treurigen te troosten; De taak van den profeet als verkondiger van blijde boodschap wordt hier verder omschreven als het uitroepen van „het ja a r van het welbehagen des H E E R E N ”, d. i. van het „jubeljaar”. N aar Lev. 25 moest in elk vijftigste ja a r (jubeljaar geheten) de uit armoede tot slaaf verkochte Israëliet weer worden vrij gelaten. Zo mag aan Israël nu, tot hun troost, verkondigd worden, dat voor hen de tijd der bcvryding u it de ballingschap gekomen is. Voor Israëls vyanden betekent dit echter dat het uur der Goddelijke ver gelding geslagen heeft. Hy zal hen nu Zyn wraak doen gevoelen. Zo heeft ook de verlossing van Zyn volk door Jezus Christus als keerzijde de vernietiging van „al Zyne en mijne vyanden”. 3 om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugde-olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikebomen der gerechtigheid, een p lan tin g des H E E R E N , opdat Hy verheerlijkt worde. Aan Sions „treurigen”, d.w.z. aan hen, die treuren om Sions nood en dien van henzelf, m ag verkondigd worden, dat hun droefheid voor vreugde en blijdschap plaats zal maken. Voor as (teken van rouw) zal hun een sierlijk hoofddeksel gegeven worden; voor treurigheid „vrougdeolie”, olie, waarmee men zich op een feest zalft. Met „het gewaad des lofs”, het feestkleed, zullen omhangen worden de bedrukten en neergebogenen van geest. Zy zullen dan eikebomen der gerechtigheid genoemd worden. Van gerechtigheid vervuld, zullen zy vastgeworteld staan in het hun door den H E E R E geschonken land. Men zal hen Zijn planting heten, waarin Hy ver heerlijkt wordt. 4 E n zij zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen, de vroegere verstoringen weder oprichten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verstoord waren van .geslacht tot geslacht. Een vreugdevolle toekomst breekt aan voor land en volk. De door de Chaldeeën verwoeste steden, die geslachten lang in puin ge legen hebben, zullen weer worden herbouwd. 88 JE S A J A 61 : 5— 10 5 En uitlanders zullen staan en uw kudden weiden, en vreemden zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zün; De vreemden, die hen eertijds verdrukten, zullen hen nu dienen by het verzorgen der kudden en in den akker- en wijnbouw. tfdoch gijlieden zult Priesters des H E E R E N heten, men zal u dienaren onzes Gods noemen; gjj zult het vermogen der heidenen heten, en in hun heerlijkheid zult gü roemen. Sions inwoners zullen den H E E R E als priesters dienen mogen. Daarmee is niet ontkend, dat ook de Heidenvolken, die zich bij Israël aansluiten, aan den H E E R E deel hebben, maar dat neemt niet weg, dat de zaligheid uit de Joden is, om dan van hen tot de andere volken te komen. Die bijzondere positie van Israël komt ook tot uiting in het slot van d it vers, waar gezegd wordt, dat zij het ver mogen der heidenen zullen eten cn zich met hun heerlijkheid tooien zullen. 7 Voor uw dubbele schaamte en schande zullen zij juichen over hun deel: daarom zullen zij in hun land erfelijk het dubbele be zitten, zij zullen eeuwige vreugde hebben. Voor de schande, die Israël thans ondergaat, doordat zij in balling schap geknecht worden, zullen zij een dubbele vergoeding krijgen. Zo zullen zy in hun land, nl. Kanaan, een dubbel deel bezitten, d.w.z. ryke zegeningen ontvangen. Eeuwige vreugde zal hun deel zyn. * W an t Ik de H E E R E heb het recht lief, Ik haat den roof in het brandoffer, en Ik zal geven dat hun werk in waarheid zal zyn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken. Dc H E E R E heeft het recht lief en Hy haat, volgens nieuwe ver talingen, „roof en onrecht”. Daarom zal Hij aan Israëls onrechtmatige verdrukking door de Heidenen een einde maken. Het vol gende „en Ik zal geven, dat hun werk in der waarheid zal zijn” is met een andere vertaling beter aldus te lezen: „en Ik zal hun trouw hun loon geven”, d.w.z. dat de H E E R E het doorgestane lijden van Zijn volk eerlijk vergoeden zal. Een eeuwig verbond zal Hij met hen sluiten, dat nimmermeer verbroken zal worden. 9 En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden, en hun nakomelingen in het midden der volkeren; allen die hen zien zullen, zullen ze kennen, dat zy zün een zaad dat de H E E R E gezegend heeft. Van geslacht tot geslacht zal Israël zo onder de volken bekend staan als het door den H E E R E gezegend zaad. 10 Ik bon zeer vrolijk in den H E E R E , mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mü bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft H ü mij omgedaan; gelük een bruidegom zich met priesterlük sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap. Vanwege de grootheid van het heil, dat in de voorgaande verzen beschreven werd, spreekt de profeet nu zyn blijdschap u it in den H E E R E . Immers heeft de H E E R E hem bekleed met de klederen des heils, d.w.z. hem tot verkondiger en brenger van Zyn heil aan gesteld. Onder „heil” hebben wy te verstaan de verlossing, die de H E E R E aan Zyn volk schenkt, terwijl het woord „gerechtigheid” 89 JE S A J A 61 : 11— 62 : 4 hier zo ongeveer dezelfde betekenis heeft. Met dat heil en die ge rechtigheid heeft de H E E R E hem bekleed als met een mantel, waarmee hü nu feestelijk is uitgedost, als een bruidegom en bruid op hun bruiloft met kostelijke sieradiën. Evenals in het begin van dit hoofdstuk, is het ook hier weer duidelük, dat wat Jesaja hier van zichzelf betuigt, pas ten volle werkelijkheid is geworden in den Christus. Hij is in veel hogeren zin dan Jesaja dat zijn kon, de Drager van het heil des H E E R E N voor Zijn volk, Drager toch van dat heil, dat in betekenis ver uitgaat boven Israëls verlos sing uit de ballingschap. " W ant gelijk de aarde haar spruit voortbrengt, cn gelük een hof hetgeen in hem gezaaid is, doet uitspruiten, alzó zal de Heere H E E R E gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor alle de vol keren. Evenals in de lente op den akker buiten en in den hof, al het daarin gezaaide begint uit te spruiten en te groenen, zo zal ook de H E E R E door de macht van Zyn genade op Zyn tijd gerech tigheid (heil) en lof (den lofzang over het geschonken heil) doen uitspruiten. Dat zal Hy doen „voor”, d.w.z. voor het oog van alle volken, zodat zy Zijn heerlijkheid in Israëls verlossing aanschouwen kunnen. H O O FD ST U K 62 De w orsteling om Sions heil, 62 : 1— 12. 1 O m Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalem s wil zal ik niet stil zün, totdat haar gerechtigheid voortkome als een glans, en haar heil als een fakkel die brandt. Sions huidige nood en ellende wegen den profeet zo zwaar, dat hij niet kan noch wil nalaten daarvan te spreken, zoals hy tot nu toe gedaan heeft, totdat de H E E R E haar gerechtigheid en heil doet opgaan als een licht of als een brandende fakkel, die het duister van den nacht verlicht. 2 En de heidenen zullen uw gerechtigheid zien, en alle Koningen uw heerlükheid; en gü zult met een nieuwen naam genoemd worden, welken des H E E R E N mond uitdrukkelük noemen zal. Wanneer de H E E R E Zyn belofte aan Sion vervult, dan zullen de volken der aarde haar gerechtigheid (=* heil) en haar heerlykheid zien. Ter aanduiding van dc heerlijkheid, die haar dan ten deel valt, zal zy een nieuwen naam ontvangen, een naam, die door den H E E R E voor haar vastgesteld wordt. 3 En gij zult een sierlyke kroon zyn in de hand des H E E R E N , en een koninklijke hoed in de hand uws Gods. Sion zal dan een prachtkroon zyn, een koninklijke hoofdbedekking, in de hand des H E E R E N . H aar heerlykheid zal dienen tot Zyn eer, om Zyn majesteit guoot te maken onder de volken. J Tot u zal niet meer gezegd worden: dc verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden: het verwoeste; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, cn uw land : het ge 90 J E S A J A 62 : 5 9 trouwde; want de H E E R E heeft een lust aan u, en uw land zal getrouwd worden. Sion moet nu den naam „Verlatene” dragen en haar land den naam „Verwoesting”. M aar als de H E E R E komt met Zijn heil, zal dat anders worden. Dan zal zy mogen heten „M yn lust aan haar” en haar land „Getrouwde”, want dan heeft de H E E R E haar weer in liefde als Zijn vrouw tot Zich genomen. ’ W an t gelyk een jongeling een jonkvrouw trouwt, a lzó zullen uw kinderen u trouwen; en gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzó zal uw God over u vrolijk zyn. Zoals een jonge man een maagd huwt, zo zal de H E E R E met Sion een echtverbintenis aangaan, d.w.z. haar Zijn liefde betonen. Hij 7a1 Zich over haar verblijden als een bruidegom over Zijn bruid. Het versdeel „alzo zullen uw kinderen u trouwen” is met een nieuwe vertaling, naar een andere lezing, beter aldus weer te geven „zo zal Hy, Die u bouwt, (nl. de H E E R E ) u huwen.” O Jeruzalem ! Ik heb wachters op uw muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij die des H E E R E N doet gedenken! laat geen stilzwijgen bij ulieden wezen, In smachtend verlangen ziet de profeet naar Sions verlossing uit. D it drukt hy op dichterlijke wyze aldus uit, dat hy over Jeruzalems verwoeste muren wachters gesteld heeft, die dag en nacht niet ophouden tot den H E E R E te roepen. „O, gy, die des H E E R E N doet gedenken” wil zeggen: „O, gy, die den H E E R E indachtig maakt”. Die wachters moeten den H E E R E dag en nacht indachtig maken aan Zyn beloften, dat H ij Jeruzalem herbouwen zal. Zo moeten zy by Hem pleiten om de vervulling Zyner beloften. 7 en zwygt niet stil voor Hem, totdat Hy bevestige en totdat Hij Jeruzalem stelle een lof op aarde. Onophoudelijk moeten de wachters tot den H E E R E roepen, totdat Hy Jeruzalem weder opricht en haar stelt tot een lof op aarde, d.w.z. totdat heel de wereld vanwege haar hernieuwde heerlijkheid haar lof bezingt. s De H E E R E heeft gezworen bij Zyn rechterhand en by den arm Zijner sterkte: Indien Ik uw koren meer zal geven tot spijze voor uw vijanden, en indien de vreemden zullen drinken uwen most waaraan gij gearbeid hebt! 9 M aar die het inzamelen zullen, die zullen het eten, en zy zullen den H E E R E prijzen; en die hem vergaderen zullen, die zullen hem drinken in de voorhoven Mijns heiligdoms. Opnieuw volgt nu een profetie van Sions herstel. De H E E R E heeft een duren eed gezworen bij Zijn rechterhand en bij den arm Zijner sterkte, nl. by Zijn kracht. D.w.z. Hy zal w at Hii gezworen heeft zeker doen komen, zo zeker als Hij er de kracht toe heeft. De inhoud van dien eed is dan, dat Ju da’s koren en most (druiven sap) niet meer door hun vijanden genuttigd zullen worden, maar door hen zelf. Dat doende zullen zij den H E E R E , Die hen van hun vyanden verlost heeft, prijzen. En zy zullen hun most drinken in de voorhoven van Zijn heiligdom, nl. bij hun jaarlijkse feesten, 91 JE S A J A 62 : 10—63 : 1 waarop zü Hem danken in Zyn tempel voor Zyn goede gaven en zegeningen op veld cn akker. /0Gaat door, gaat door, door de poorten, bereidt den weg des volks; verhoogt, verhoogt een baan, ruim t de stenen weg, steekt een banier omnoog tot de volkeren. In dit vers en in de volgende vat de profetie weer meer in het byzonder den terugkeer der ballingen in het oog. Tot hen gaat de oproep u it om door de poorten van Babel te trekken en zo het land te verlaten. Dan volgt een opwekking om voor de naar Jeru zalem terug trekkenden den weg te effenen en dien weg van stenen te zuiveren. Tenslotte komt het bevel om over de volken een banier op te steken, opdat de overal in het rond verstrooide bal lingen dat opgerichto teken zullen zien en zich zo bij de schare der wederkerenden zullen aansluiten. 11 Zie, de H E E R E heeft doen horen tot aan het einde der aarde: Zegt der dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie zijn loon is met hem, en zijn arbeidsloon is voor zijn aangezicht. Overal waar de ballingen wonen, tot aan het einde der aarde, doet de H E E R E de boodschap der komende bevryding horen. Het is de vreugdevolle boodschap van Sion, dat haar heil komt. Haar in ballingschap weggevoerde inwoners zullen tot haar wederkeren. Daarin komt de H E E R E Zelf weer tot haar in Zyn genade. En met Zich brengt Hy dan Zyn „loon”, d. i. het loon van Zijn genade, omdat zy in hun nood op Hem vertrouwd en van Hem uitkomst verwacht hebben. 12 En zü zullen ze noemen het heilige volk, de verlosten des H E E R E N ; en gy zult genoemd worden de gezochte, de stad die niet verlaten is. Wanneer het heil des H E E R E N tot Sion gekomen is, dan zal men haar inwoners noemen „het heilige, den H E E R E en Z yn dienst gewyde, volk” en „de verlosten des H E E R E N ”. En Sion zal dan den naam dragen van „Gezochte”, d. i. een gezochte stad, waarin men graag woont en „Stad, die niet verlaten is”, d.w.z. stad, die van inwoners is vervuld. H O O FD ST U K 63 H et strafg ericht des H E E R E N over d-e volken , 63 : 1— 6. ‘ W ie is deze die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? deze die versierd is in zyn gewaad, die voorttrekt in zyn grote kracht? Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, die mach tig ben te verlossen. In d it gedeelte wordt gesproken over het gericht des H E E R E N , dat Hij zal doen komen over Ju da’s vyanden. D at gericht betekent hun vernietiging, maar houdt tevens in de verlossing van Zyn volk. Zo wyst ook deze gerichtsaankondiging heen naar het grote wereldgericht aan het einde der dagen, waardoor de Gode vijan dige wereldmacht vernietigd zal worden. Het eerste gedeelte van ons vers luidt in een nieuwere vertaling: „Wie is hy, die daar 92 J E S A J A 63 : 2— 7 komt roodgeverfd, mot klederen roder dan van een wijnlezer?" Hoe dit ook zy, in elk geval is hier sprake van de verschijning van iemand, wiens klederen rood bespat zyn, nl. vanwege het door hem vergoten bloed. Dat bloedbesmeurde kleed is zyn sieraad, want hy is als overwinnaar uit den stryd getreden. Zo schrijdt hij voort in zijn grote kracht. U it het antwoord op de vraag, wie hy toch zijn mag, blijkt dat met die „hy” de H E E R E bedoeld is. Die bloe dige wreker en overwinnaar is de H E E R E , Die in gerechtigheid spreekt, d.w.z. Wiens woorden onderdrukkers bedreigen en ver drukten uitzicht op redding geven, en Die machtig is om te ver lossen, doordat Hij Zyn bedreigingen en beloften van hulp ook ten uitvoer brengt. 2 Waarom zyt gij rood aan uw gewaad, en uw klederen als van een die in de wijnpers treedt? 3 Ik heb de pers alléén getreden, en daar was niemand van de volkeren met M y; en Ik heb hen getreden in Mijn toorn en heb ze vertrapt in Mijn grimmigheid, en hun kracht is gesprengd op Myn klederen, cn al mijn gewaad heb Ik bezoedeld. Op de vraag, waarom Zyn klederen zo rood zyn als die van een druiventreder, die in de wijnpers gearbeid heeft, antwoordt de H E E R E dan, dat Hy inderdaad de pers getreden heeft. Alleen maar, in die pers waren geen druiven, doch de volken, die Hem en Zyn volk vijandig waren. Hij heeft dat „alleen” gedaan, zonder dat iemand Hem daarbij hielp. In Zyn toorn heeft Hy ze vermor zeld, zodat Zyn gewaad door hun bloed rood besmeurd werd. 4 W ant de dag der wrake was in M jjn hart, en het ja a r Myner verlosten was gekomen; D it vers geeft de motivering van ’s H E E R E N optreden. Immers had Hy besloten tot een wraakdag over Israëls vijanden. En de tyd, waarin Hij Zyn volk verlossen wilde, was nu gekomen. 5 en Ik zag toe, en daar was niemand die hielp; en Ik ontzette My, en daar was niemand die ondersteunde: daarom heeft Mijn arm My heil beschikt, en M ijn grim m igheid die heeft My onder steund, 6 en Ik heb de volkeren vertreden in M yn toorn, en Ik heb ze dronken gemaakt in Myn grim m igheid: en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen. Nogmaals wordt er de nadruk op gelegd, dat de H E E R E geheel alleen, zonder dat iemand Hem daarbij hielp, Zijn wraakgericht heeft uitgeoefend. Hy heeft dat gedaan door Zyn kracht en in Zyn toorn. In dien toom heeft Hij de volken vertreden. Hy heeft ze doen drinken uit den kelk van Zyn gramschap, zodat zy daardoor, als door het drinken van een bedwelmenden drank, krachteloos ter aarde nederstortten. Dank-, boete- en smeekgebed, 63 : 7— 6h : 12. 7 Ik zal de goedertierenheden des H E E R E N vermelden, den veelvoudigen lof des H E E R E N , naar alles dat de H E E R E ons heeft bewezen, en de grote goedheid aan het huis Israëls, die Hy hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheden en naar de veelheid Zyner goedertierenheden. 98 JE S A J A 68 : 8— 11 De profetie gaat hier over in een gebed, dat Jesaja bidt in naam van het volk der ballingschap. Het gebed vangt aan met een dank zegging en lofverheffing van den H E E R E vanwege Zyn goeder tierenheden. En dit „naar alles wat de H E E R E ons (Israël) heeft bewezen,” nl. in vroegere dagen, waarbij dan vooral gedacht moet worden aan den uittocht u it Egypte. Daarin en in zo heel veel andere dingen meer heeft de H E E R E in ryke mate Zijn nederbuigende goedheid, Zijn barmhartigheid en genade jegens Israël betoond. s W ant Hij zeide: Zü zijn immers Mtfn volk, kinderen die niet liegen zullen? Alzo is H ü hun geworden tot een Heiland. De H E E R E had Israël tot Zijn volk gemaakt. Hy had hen aange nomen tot Zyn kinderen, van wie Hy verwachten mocht, dat ze niet „liegen”, d. i. dat ze Hem niet beschamen, Hem niet door hun ontrouw teleur stellen zouden. Daarom had Hy hun Zijn goedheid bewezen en was Hy hun telkens weer tot een Heiland, d. i. tot een Verlosser geweest. 0 In al hun benauwdheid was H ü benauwd, en de Engel Zijns aangezicht» heeft ze behouden; door Zijn liefde en door Zyn ge nade heeft H ü ze verlost, en Hij nam ze op en H ü droeg ze al de dagen van ouds. Zozeer gingen Israëls noden den H E E R E ter harte, zozeer leefde Hy met Zyn volk mee, dat Hij in al hun benauwdheid benauwd was. En de „Engel zyns aangezichts”, d.w.z. de Engel of Bode, in Wien de H E E R E Zichzelf aan Israël openbaarde (Oud-Testamentische benaming van den Middelaar tussen God en Zyn volk, dus van den Christus), redde hen. Door dien „Engel" heeft de H E E R E hen in Zyn liefde en verschonende genade telkens weer verlost en hen opgenomen en gedragen al de dagen van ouds. ,rtM aar zü zyn wederspannig geworden, en zü hebben Zyn H eili gen Geest smarten aangedaan: daarom is H ü hun in een vijand verkeerd, H ü zelf heeft tegen hen gestreden. Nu gaat de dankzegging over in schuldbelijdenis en het smeken om genade. Immers Israël, dat zozeer de goedertierenheden des H E E R E N ondervonden had, is togen Hem wederspannig gewor den. Door hun zonden van ongehoorzaamheid en afval — denk aan de woestynreis en aan heel Israëls historie in Kanaan — hebben zy Zyn Heiligen Geest, dien Geest, door Wien de H E E R E hen leiden wilde, bedroefd en tegengestaan. Daarom is de H E E R E hun in een vyand verkeerd en streed Hy tegen hen. Dat deed Hy door al de straffen, die Hy over hen bracht van Mozes’ dagen af tot aan en in de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap toe. u Nochtans dacht H ü aan de dagen van ouds, aan Mozes en zijn volk; m a a r nu, w aar is H ü die ze uit de zee opgebracht heeft, met de herders züncr kudde? W aar is Hij die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde? Het begin van dit vers is met nieuwere vertalingen wel aldus te lezen: „Toen gedacht Zyn volk de dagen van voorheen, van Mozes.” Door de ondervonden ellénde vanwege ’s H E E R E N toorn murw ge maakt, denkt het volk der ballingschap weer terug aan de dagen van ouds, van Mozes, toen de H E E R E Zich zo genadiglijk aan 94 JE S A J A 63 : 12— 17 hen openbaarde. Dat heimweevol terugdenken aan dien tijd open baart zich dan in de vragen: „W aar is Hij, Die Israël met zijn herder, nl. Mozes, opvoerde uit de Rode Zee?” cn „W aar is Hy, Die in hun midden Zijn Heiligen Geest gaf, doordat Hij dien Geest op Mozes en anderen deed rusten?” ,2die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechter hand van Mozes; die de wateren voor hun aangezicht kliefde, opdat Hij Zich een eeuwigen naam maakte? Ook ging de H E E R E met Mozes mee op al zyn wegen met de open baring van Zyn Goddelijke majesteit en macht. Hij kliefde voor hun aangezicht de wateren der Rode Zee, om Zich daardoor een eeuwigen naam te maken, die ze leidde door de afgronden? als een paard in de woestijn, struikelden zü niet. By de doortocht door de Rode Zee leidde de IIE E R E Zyn volk dooi de watermassa’s, zodat zy daar doorheen gingen, even ongehinderd als een paard, dat door de woestijn draaft. Zo struikelden zij niet. 14 Gelyk een beest dat afgaat in de valleien, heeft hun de (ieest des H E E R E N rust gegeven. Alzó hebt Gy Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken naam zoudt maken. Door den dienst van Mozes heeft de Geest des H E E R E N hen ge leid „naar de rust”, d.w.z. naar Kanaan, het land der rust, als het vee, dat naar de waterryke vruchtbare valleien afdaalt om daar voedsel voor zich te vinden. Zo heeft de H E E R E ook Zijn volk uit Egypte door de woestijn naar Kanaan geleid, tot roem van Zyn naam. 15 Zie van den hemel af, en aanschouw van Uw heilige en Uw heerlyke woning: w aar zün Uw ijver en Uw mogendheden, het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij hou den zich jegens my in. Na herinnerd te hebben aan de weldaden door den H E E R E wel eer aan Zyn volk bewezen, gaat het gebed van den profeet nu over in de smeking, dat de H E E R E toch van den hemel neerzie en aanschouwe den nood van Zyn volk. W aar zyn, zo vraagt hij, nu Uw „ijver”, d. i. Uw liefde voor Uw volk. En waar zyn nu de betoningen Uwer kracht? Ook houden de beroering van 's H E E R E N binnenste en Zyn barmhartigheden zich jegens Israël terug. 10 Gy zyt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet: Gü» o H E E R E ! züt onze Vader, onze Ver losser van ouds a f is Uw Naam. Gy zijt toch onze Vader, zegt de profeet nu in naam van heel het volk tot den H E E R E . Onze vleselijke vaders, Abraham en Israël (andere naam voor Jakob) weten van ons niet, d.w.z. kunnen ons niet helpen in onzen nood. M aar Gij zijt onze Vader, o H E E R E , Die van ouds a f onze Verlosser geweest zijt. 17 H EE RE. waarom doet G ü ons van Uw wegen dwalen, w aarom verstokt Gij ons hart dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erf deels: Hier gewaagt het gebed van den profeet van de zonden van zijn volk. Zy waren van de wegen des H E E R E N afgedwaald en hadden Zijn vreze verlaten. Als hy nu klaagt waarom de H E E R E hun 96 JE S A J A 63 : 18—64 : 4 hart verstokt heeft, dat zü dat deden, dan is dat niet om de schuld van Israëls zonde op den H E E R E te werpen, doch enkel om te doen uitkomen, dat de H E E R E bij machte is om hen tot be kering te brengen. Zo hebben wy hier een bede om de genade der bekering. De H E E R E kere toch met Zyn gunstrijk aangezicht weder tot Zyn volk. En Hy doe dat „om uwer knechten w il”, d. i. ter wille van de ware vromen, die nog in Israël gevonden werden, ja ook ter wille „van de stammen Uws erfdeels”, d. i. van het volk, dat de H E E R E tot Zyn erfdeel verkoren had. ,H Uw heilig volk heeft het m aar een weinig tüds bezeten, onze wederpartyders hebben Uw heiligdom vertreden; Het eerste versdeel luidt in andere vertaling: „Voor een tyd hebben zy bezeten Uwen heiligen berg.” Israël klaagt, den heiligen berg des H E E R E N , nl. Sion, maar voor een tyd bezeten heeft. Thans zyn Israëls vyanden gekomen en het heiligdom des H E E R E N verwoest. kleinen dat het kleinen hebben 19wij zyn geworden als die over welke G ü van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw naam niet zün genoemd. Van Israëls vroegere glorie is niets meer overgebleven. Integen deel zyn ze gelijk geworden aan die volken, over welke de H E E R E nimmer als hun eigen Koning heeft geheerst, en die dan ook nooit den naam van „volk des H E E R E N ” gedragen hebben. HOOFDSTUK 64 1 Och dat Gü de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen voor Uw aangezicht vervloten, ? geluk een smeltvuur brandt, en het vuur de wateren doet opbonbclen, om Uw naam aan Uw wederpartüders bekend te m aken! Laat alzó de heidenen voor Uw aangezicht beven. Omdat Israëls nood zo groot is (zie 63 : 19) smeekt de profeet nu, dat de H E E R E de hemelen mocht scheuren om van daaruit neder te dalen tot Israëls verlossing. Door dat nederdalen Gods zouden dan de bergen schudden. Hy moge dan komen met zulk een kracht, als waardoor een laaiend vuur hout in brand steekt en water ziedend doet koken. E n dat alles „om Uwen naam aan Uwe weder partyders bekend te maken,” d.w.z. om het hen te doen ervaren wie Hy is in Zyn Goddelijke macht, zodat de heidenvolken, die Israël verdrukken, voor Zyn aangezicht beven. 7Toen Gy vreselijke dingen deedt, die wy niet verwachtten: Gü kwaamt neder, van Uw aangezicht vervloten de bergen. Israëls vyanden zullen bevend vluchten, als de H E E R E zó ge ducht optreedt, dat het de verwachting van Zyn volk nog te boven gaat. Daarom moge Hy nederdalen, dat de bergen er van schudden. 4 Ja, van ouds heeft men het niet gehoord noch met oren ver nomen, en geen oog heeft het gezien, behalve Gy* o God! wat Hy doen zal dien die op Hem wacht. Tot wien zou Israël me't zyn roepen om hulp anders komen, dan tot den H E E R E ? Immers is Hij een God, „Die handelt voor wie op Hem hoopt”, d.w.z. Die handelend optreedt ten gunste van allen, 96 J E S A J A 64 : 5— 9 die hun hoop op Hem gesteld hebben. Zulk een God is de H E E R E alleen, want van ouds a f heeft geen menselyk oog of oor een ande ren God buiten den H E E R E bemerkt, Die zo voor Zijn volk optreedt, als de H E E R E voor de Zynen, 1 Cor. 2 : 9. 5 Gü ontmoet den vroliike en die gerechtigheid doet, degenen die Uwer gedenken op Uw wegen; zie, Gü waart verbolgen om dat wii gezondigd hebben; in dezelve is de eeuwigheid, opdat wü benouden wierden. Het laatste deel van dit vers is, zoals de St. Vert. het weergeeft, vrywcl onverstaanbaar. In een nieuwe vertaling luidt geheel het vers: „Gy komt hem tegemoet, die zich verblijdt in het beoefenen van gerechtigheid, als zy op Uw wegen aan U gedenken. Doch zie, nu zijt Gy vertoornd, en wy waren zondig en goddeloos.” De H E E R E betoont Zyn gunstryk aangezicht aan hen, die in Zyn wegen wandelen. M aar op Israël is de H E E R E thans vertoornd, omdat zy op hun zondige wegen goddelooslijk van Hem zyn afge weken. '• Doch w ü allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zün als een wegwerpelyk kleed; en wü allen vallen a f als een blad, cn onze misdaden voeren ons weg als een wind; Door hun zonden zyn ze allen voor God als een onreine geworden. En al onze ongerechtigheden, zo belydt de profeet verder, zyn als een bezoedeld kleed. Ook hun godsdienstige handelingen hebben in Gods oog door de daaraan klevende en daarachter schuilende zonde alle waarde verloren. Daarom, nl. als straf op hun zonde, is Israël ook verwelkt als het gebladerte, is het van alle kracht beroofd. H un misdaden hebben hen weggevoerd als de wind, zodat zü «aar alle zyden onder de heidenvolken in ballingschap verstrooid zyn. 7 en daar is niemand die Uw naam aanroept, die zich opmaakt dat hij U aangrijpe; want Gü verbergt Uw aangezicht voor ons en Gy doet ons smelten door middel van onze ongerechtigheden. In dien nood was er niemand, die den naam des H E E R E N aan riep, om Zyn erbarming over het volkin te roepen. Niemand ook, die zich opmaakte om zich aan den H E E R E vast te klemmen. W ant God had Zyn aangezicht voor Israël verborgen en deed hen wcgsmclten door hun zonden, waaraan zy zich overgegeven hadden. ' Doch nu, H E E R E , Gy züt onze Vader; wü zün leem, en Gy züt onze pottebakker, en wü allen zün Uwer handen werk: Thans verheft zich de bede van den profeet, als tolk van heel het volk, tot den H E E R E om Zyn barmhartigheden in te roepen. In het „Gy zyt onze Vader” herinnert hij den H E E R E aan de nauwe betrekking, die er tussen Hem en Zyn volk bestaat. D at is ook de bedoeling van het volgende. Gelyk de pottenbakker u it leem oen gebruiksvoorwerp maakt, zo is Israël ook in bijzondcrcn zin het maaksel van Gods hand. De H E E R E moge Zich dan ontfer men over Zyner handen werk. H E E R E , wees niet zozeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toen, wy allen zyn Uw volk. Wees niet tot het uiterste vertoornd, H E E R E , zo smeekt de profeet 97 J E S A J A 64 : 10—65 : 2 nu, en gedenk onze zonden niet eeuwig, want wij zyn toch Uw volk, dat op Uw genade hopen mag. w U w heilige steden zün een woestijn geworden, Sion is een woestyn geworden, Jeruzalem een verwoesting; Uw heilige steden, d.w.z. de steden van Kanaan, het heilige land des H E E R E N , zyn een woestijn geworden, en Sion of Jeruzalem een verwoesting. Zo zwaar heeft Gods toorn hen reeds getroffen. 11 ons heilig en ons heerlyk Huis, w aarin onze Vaders U loof den, is met vuur verbrand, en al onze gewenste dingen zyn tot woestheid geworden: Ons heilig en heerlyk huis, nl. de tempel, waarin onze vaders u loofden, is met vuur verbrand. Dat was voor het gelovig hart wel de grootste smart. Daarby kwam dan nog, dat alles waarin Israël zyn lust had, heel de schoonheid van Jeruzalem, tot een ruïne ge worden was. 12 H E E R E , zoudt Gy U over deze dingen inhouden, zoudt Gy stil zwijgen en ons zozeer bedrukken? Zult Gy, H E E R E , wil de profeet zeggen, nu de nood zo hoog ge stegen is, U nog langer kunnen inhouden, zonder ons te hulp te komen? Zult Gy, zwijgende, onze verdrukking zo tot het uiterste willen doen voortduren, zonder in Uw Vaderlijke erbarming ver lossing te schenken? H O O FD ST U K 65 De verlaters van den H E E R E zullen vergaan, m aar Z ijn knechten Z ijn heil genieten, 65 : 1— 25. ' Ik ben gevonden van hen die n a a r M y niet vraagden, Ik ben ge vonden van degenen die Mij niet zochten; tot het volk dat naar M yn naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Zie hier ben Ik, zie hier ben Ik; Ter inleiding van Zyn strafaankondiging aan allen, die Hem ver laten en die tegen Hem wederstreven, spreekt de H E E R E in dit en het volgende vers van Z yn grote bereidwilligheid om Zich aan Israël te openbaren. De H E E R E toch was te vinden voor die naar Hem niet vroegen en die Hem niet zochten. Tot het volk dat Zyn naam niet noemde, d.w.z. dat in zijn nood niet tot den H E E R E de toevlucht nam (de St. Vert. heeft hier, een andere lezing vol gend, „dat naar Zyn naam niet genoemd was") sprak de H E E R E in Zijn openbaring: „Zie, hier ben Ik ”. Zozeer had de H E E R E Zich in Zyn nederbuigende goedheid in het woord Zyner openbaring aan Israël gegeven. In Rom. 10 : 20, waar de apostel Paulus dit woord van Jesaja aanhaalt, past hy dit toe op de genade des H E E R E N , zoals die openbaar geworden was in de roeping der heidenen. Ook zij vroegen niet naar den H E E R E . Nochtans was Hy met het woord van Zyn genade tot hen gekomen, opdat zij Hem vinden zouden. 2 Ik heb M yn handen uitgèbreid den gansen dag tot een weder- strevig volk. dat wandelt op een weg die niet goed is, naar zyn eilgen gedachten; 98 J E S A J A 65 : 3— 7 Den Jansen dag, d.w.z. altijd maar door, breidde de H E E R E Zijn handen u it tot een wederstrevig volk, om hen tot Zich te nodigen. M aar zy hoorden niet naar de stem van Zyn liefde, doch wandel den op een niet goeden weg, naar hun eigen gedachten. Zo had Israël zich in zyn grote massa telkens weer wederspanning jegens den H E E R E betoond. 3 een volk, M ü geduriglijk tergende in M yn aangezicht, in hoven offerende, en rokende op tichelstenen; •'zittende by de graven, zo vernachten zy by degenen die bewaard worden, etende zwij nenvlees, en daar is sop van gruwelijke dingen in hun vaten; Israël was een volk, dat den H E E R E gedurig tergde en dat nog wel „in Zijn aangezicht”, d.w.z. onbeschaamd. Dat tergen ge schiedde dan door hun afgodische practyken. Als volslagen Hei denen offerden zy in de hoven en op altaren van tichelstenen. Ver achtende het woord van 's H E E R E N openbaring, trachtten zy door dodenbezwering in contact te komen met de geesten der afgestor venen, om zich dan door die geesten te laten leren en leiden. Ook aten zy zwijnenvlees, vlees dus van een onrein dier, by hun offer maaltijden, gelijk de Heidenen dat deden. Daarbij nuttigden zy tevens sap (vleesnat) van gruwelijke dingen, die de H E E R E hun in Zyn wet verboden had. 5 die zeggen: Houd u by uzelf, naak tot my niet, want ik ben heiliger dan gy. Dezen zyn een rook in M ijn neus, een vuur, den gansen dag brandende. Als echte dodenbezweerders, die beweren met de „overzijde” in contact te staan en zo dus over geheimzinnige krachten te be schikken, trachtten zy hun naasten ontzag in te boezemen, door te zeggen: „Kom niet te dicht by mij, want ik heilig u.” (De St. Vert. heeft hier minder juist: „ik ben heiliger dan gy”). Dat „ik heilig u ” moet dan zo iets betekenen als „die verborgen geestelijke krach ten van my zouden wel eens als een vonk op u kunnen overspringen en dat zou u kwaad kunnen berokkenen.” Zo maakte Israël zich dus in navolging der Heidenen aan allerlei vormen van afgoderij en magie schuldig. Over hen, die door dergelyke practyken den H E E R E tergden, luidt nu Zyn oordeel, dat zy een rook zijn in Zyn neus en een altoos brandend vuur. I)e rook en het vuur van 's H E E R E N toorn zal hen verslinden. 6 Zie, het is voor Myn aangezicht geschreven: Ik zal niet zwygen, maar Ik zal vergelden, ja in hun boezem zal Ik vergelden, De H E E R E vergeet hun zonde niet, omdat zy opgetekend staat in het boek der gedachtenis, dat voor Zyn aangezicht is. Daarom zullen zy hun straf niet ontlopen. De H E E R E zal niet zwijgen, niet stil blijven zitten, totdat Hy hun de Goddelijke vergelding daarvoor heeft doen toekomen. 7 uw ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden te gelyk, zegt de H EE K E , die gerookt hebben op de bergen en My smaadheid aangedaan hebben op de heuvelen: daarom zal Ik hun vorig werkloon in hun boezem weder toemeten. De H E E R E zal hun zonden en die van hun vaders bestraffen. Immers hebben zy Hem smaadheid aangedaan door tegen Zijn ge bod op de „hoogten”, d. i. op de op hoge plaatsen gelegen offer 99 J E S A J A 65 : 8— 12 plaatsen, hun vei'heidenste godsdienst uit te oefenen. Het loon, dat zy zich daardoor hebben waardig gemaakt, nl. Zijn straf, zal Hy hun daarom haastelijk toemeten. * A lz ó zegt de H E E K E : Gelijk, wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want daar is een zegen in : alzó zal Ik het om M üner knechten w il doen, dat Ik ze niet allen verderve; Niet alle leden van het volk Israël hadden zich echter wederspannig jegens den H E E R E betoond. E r waren door Zyn genade ook nog anderen. E r was ook nog een „overblijfsel der verkiezing”, hier aangeduid met den naam „knechten des H E E R E N ”. Om hunnent wille zal Israël niet in zyn geheel, restloos, worden verdelgd. Het zal er mee gaan als met een druiventros waarin naast slechte ook goede druiven, most, gevonden worden. Dan zegt men: Verderf niet heel de tros, want er is een zegen, nl. een gave Gods, in dit geval most, in. Zo zal de H E E R E ook met Israël handelen. 9 en Ik zal zaad u it Jakob vóórtbrengen, en u it Ju d a een erfbezitter van M ijn bergen; en Mijn uitverkorenen zullen het erfelijk bezitten, en M ijn knechten zullen aldaar wonen; Israël zal niet restloos in het komende oordeel ondergaan. Het zal in zyn goede deel, nl. de knechten des H E E R E N , behouden blijven. Dat overblijfsel zal dan den naam van Jakob en Juda, m.a.w. van volk des H E E R E N dragen. Het zal ook een toekomst hebben. W ant uit hen zal de H E E R E „zaad”, d.i. nakomelingen, doen voortkomen. En dat zaad zal dan „de bergen des H E E R E N ” nl. Kanaan, erfelijk bezitten. /0en Saron zal tot een schaapskooi worden, en het dal van Achor tot een runderleger, voor M ijn volk dat Mij gezocht heeft. Hun erfdeel zal zich uitstrekken van de vlakte van Saron, in het Westen aan de Middellandse zee, tot het dal Achor, in het Oosten by Jericho. In de vlakte van Saron zal hun kleinvee weiden en hun runderen zullen een leger zoeken in het dal Achor. Daarin zal dan de gunst des H E E R E N openbaar worden voor Zyn volk, dat naar Hem vraagt. 11 M aar gü verlaters des H E E R E N , gij vergeters van den berg M ijner heiligheid, gü aanrichters ener tafel voor die bende, en gü opvullers des dranks voor dat getal: Nu richt de profetie zich weer tegen het goddeloze volksdeel van Israël. Zy worden hier genoemd „verlaters van den H E E R E ” en „vergeters van den berg Zijner heiligheid”, d.w.z. vergeters van Sion en den daar beoefenden dienst des H E E R E N . Het laatste deel van dit vers luidt in nieuwe vertaling: „die voor Gad een tafel aanricht, voor Meni den mengdrank schenkt”. Gad en Meni waren in dien tyd algemeen vereerde góden van het geluk of het lot. Blijkbaar had het afvallige deel van Israël aan de verering van die afgoden meegedaan. „Het aanrichten van een tafel” ziet op het brengen van spijsoffers en het „opvullen van drank” op het aan die afgoden wyden van drankoffers. 12 Ik zal ulieden ook ten zwaarde tellen, dat gü allen u ter slach tin g zult krommen, omdat Ik geroepen heb maar gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb maar gü hebt niet gehoord, maar 100 J E S A J A 66 : 13— 17 hebt gedaan dat kwaad was in Mijn ogen, en hebt verkoren het geen waaraan Ik geen lust heb. Thans volgt de eigenlijke oordeelsaankondiging. Omdat zy naar ’s H E E R E N roepstem niet gehoord hebben, doch hebben gedaan wat kwaad was in Zyn ogen, zal Hij hen aan het zwaard overgeven. Zo zullen zy vallen in de slachting, die hun vijanden onder hen zullen aan richten. 13 Daarom zegt de Heere H E E R E alzó: Zie, M yn knechten zullen eten, doch gylieden zult hongeren; zie, M ijn knechten zullen drinken, doch gylieden zult dorsten; zie, Mijn knechten zullen blüde zyn, doch gijlieden zult beschaamd zyn; Hoe verschillend zal het lot zijn van ’s H E E R E N knechten on dat van degenen, die Hem verlaten hebben. De knechten des H EK K EN , die Hem dienen, zullen u it Z yn hand eten en drinken ontvangen en alle reden tot blijdschap, zodat zij zich te allen tijde verheugen kunnen. M aar de zondaars zullen, van alles beroofd, onder Zijn oordeel vergaan. " z ie . Mijn knechten zullen juichen van goeder harte, maar gij lieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbre king des geestes zult gy huilen; ’s H E E R E N knechten zullen jubelen van hartelust. Dnarent<-g>n zullen de verlaters van den H E E R E schreeuwen van hurtelnvl m van verbreking des geestes. 15 en gijlieden zult uw naam Mijn uitverkorenen tot een vei vloeking laten; en de Heere H E E R E zal ulieden doden, mum Zyn knechten zal Hy met een anderen naam noemen: De goddelozen zullen hun naam achterlaten als een v l . . . K s v h . h I voor de uitverkorenen des H E E R E N . Dat betekent, «lat wannen die uitverkorenen een ander verwensen willen, zy zullen /• n Het ga u als een van die goddelozen. Immers zal de II EK KI'! Ii* n doden. Zo zal hun ellendig lot speekwoordelyk worden. Daan nt« v> n zullen ’s H E E R E N knechten met een anderen naam ». nul x».»i den, met een naam, die past by hun gelukkig lot. 16 zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich /« urnen in den God der waarheid, cn wie zweren zal op aarde, die zal y.w« n n by den God der waarheid, omdat de vorige benauwdheden /ui len vergeten zyn, en omdat zy voor Myn ogen verborgen /i|n Het gevolg van ’s H E E R E N optreden tot bestraffing van «Ie delozen en tot bewaring van Zijn knechten zal zijn, (lal <■u i«-«l« ■, die zich in Kanaan zal willen zegenen of een eed zal zweien, •!•«< zal doen by den God der waarheid of der trouw. Immer» m d< H E E R E in dat optreden ten volle als de God der trouw o|>< nhmii geworden, als de God, Die Zijn woord vervult. De vroegere noden van ’s H E E R E N knechten zijn dan v e i i » e t m en voor de ogen des H E E R E N verborgen. De H E E R E zal d t e \><» gere ellenden nimmermeer over hen doen komen. 17 W ant zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aard», in de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en /i| /uil. n in het hart niet opkomen. De volkomen vervulling van wat de H E E R E aan Zijn «Hi-hn» knechten toegezegd heeft, zal komen in den nieuwen hemel « n <>|. 101 J E S A J A 65 : 18— 23 de nieuwe aarde, die Hij scheppen zal. Daar zal ten volle gesmaakt worden het heil, dat de H E E R E aan Zijn knechten in uitzicht heeft gesteld. Aan al het doorstane leed in het verleden zal daar dan ook niet meer gedacht worden, 2 Petr. 3 : 13. 18 M aar weest gijlieden vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid in hetgeen dat Ik schep; want zie, Ik schep Jeruzalem een ver heuging, en zijn volk een vrolijkheid; De H E E R E zal Jeruzalem tot jubel herscheppen en haar volk tot vrolijkheid. Zo zal het nieuwe Jeruzalem, dat komt, geheel in vreugde vervuld zijn. Laat Israël zich in die heerlijke toekomst verblijden, ook nu reeds, temidden van haar huidige nood en strijd. /9cn Ik zal M ü verheugen over Jeruzalem en vrolük zün over M ijn volk, en daarin zal niet meer gehoord worden de stem der w ening noch de stem des geschreeuws. Ook de H E E R E zelf zal Zich dan over Jeruzalem verheugen en over haar volk. En die eeuwige vreugde zal niet meer gestoord worden door enig geween of gekryt. Alle leed en smart zal daar voor eeuwig gebannen zijn. 20 Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud man die zün dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven honderd ja a r oud zünde, maar een zondaar honderd ja a r oud zünde, zal vervloekt worden. U it Jeruzalem zal geen zuigeling meer in het graf komen van weinige dagen, d.w.z. dat een zo vroegtijdige dood daar niet meer zal voorkomen. En een oud man sterft daar niet, dan nadat hy eerst al zyn levensdagen heeft vol gemaakt. Sterft iemand als jongeling, dan is hy nog altijd honderd ja a r oud. Ook de zondaar, die door den vloek getroffen, sterft, zal nog den leeftijd van hon derd ja a r bereiken. De bedoeling van dit alles is om tot uitdruk king te brengen, dat in het nieuwe Jeruzalem allen een lang leven zullen genieten. In Oudtestamentische vorm is dit een heenwijzing naar de heerlijkheid van het leven op de nieuwe aarde, die de H E E R E scheppen zal, waar geen dood meer heersen zal, noch rouw. 21 En zü zullen huizen bouwen cn bewonen, en zü zullen wyngaarden planten en derzelver vrucht eten; 22 zü zullen niet bou wen dat een ander het bewone, zü zullen niet planten dat een ander het ete, w ant de dagen M üns volks zullen zün als de dagen eens booms, en M ün uitverkorenen zullen het werk hunner han den versloften; De schildering in aardse trekken van de heerlykheid van het leven op de nieuwe aarde wordt voortgezet. De huizen, die zy bouwen, zullen zij zelf bewonen, zonder dat een ander er intrekt. E n zo gaat het ook met het genieten van de vrucht hunner wijngaarden. Dat zullen zy zelf mogen doen. Immers, daar is geen vijand meer, die hen berooft. En voor het volop genieten van het werk hunner handen zullen zy ook al den tyd hebben, want zy zullen zo oud worden als de bomen, die soms de eeuwen verduren. 23 zü zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring, want zy zün het zaad der gezegenden des H E E R E N , cn hun nakomelingen met hen. 102 JE S A J A 65 : 24—66 : 2 Niet voor niets zullen zy arbeiden en zü zullen geen kinderen voortbrengen voor het onheil, d.w.z. voor een of ander ongeval, waardoor zy dan zouden omkomen. W ant zü ZÜ" toch een ge slacht van door den H E E R E gezegenden, die tot in lengte van dagen door hun nakomelingen omringd zullen worden. 24 En het zal geschieden eer zü roepen terwijl zü nog spreken zo zal Ik horen; zo zal Ik antwoorden, Zo heerlijk zal de gemeenschap zyn tussen den H E E R E en Zyn volk, dat Hy hen al antwoorden zal, eer zyin hun gebed tot Hem roepen. En terwyl zy nog spreken, zo zal Hy reeds hun bede ver horen. 25 de wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stro eten als een rund, en stof zal de spüs der slang z ü n ; zy zul len geen kwaad doen, noch verderven op M ün gansen heiligen berg, zegt de H E E R E . Geen disharmonie zal er meer zyn in de nieuwe wereld. Alles ademt vrede en rust. Het eeuwige vrederyk breekt aan. Stof zal dc spyze der slang zyn. De in Gen. 3 : 14 over haar uitgesproken vloek ondergaat zy zonder den mens meer schade te berokkenen. De oorspronkelijke Paradysvrede is in haar vollen omvang her steld. Zo luidt dc gcnadcbclofte des H E E R E N voor Z ün volk. HOOFDSTUK 66 H et gericht over de goddelozen en het eeuwige heil van S ion , 66 : 1— 21*. 1 Alzó zegt de H E E R E : De hemel is M ün troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten: waar zou dat H uis zün dat gülieden Mij zoudt bouwen, en waar is de plaats M ijner rust? De H E E R E , Die den hemel tot Z ün troon en de aarde tot de voet bank Zyner voeten heeft, heeft geen behoefte aan een door mensen handen gebouwden tempel. Immers vervult H ü in Zyn Goddelüke grootheid hemel en aarde. Hy heeft wel aan Israël geboden Hem een tempel tot Zyn dienst in Jeruzalem te bouwen, maar nu moet men niet denken, dat een enkel uitwendig onderhouden van den tempeldienst Hem welgevallig is, terwyl overigens het hart zich niet in eerbied en gehoorzaamheid voor Hem en Zyn Woord buigt. Tegenover den H E E R E baat geen uitwendige vormendienst. Dc goddelozen zullen vergaan, al nemen zü den, uitwendig opgevatten, tempeldienst nog zo nauw waar. 2 W ant M ün hand heeft al deze dingen gemaakt en al deze dingen zyn geweest, spreekt de H E E R E ; m aar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor M ün woord beeft. A l het geschapene, heel de zichtbare schepping is het werk van ’s H E E R E N hand. Hoe zou een mens dan Hem, als iets behoevende, ook maar iets kunnen toebrengen? W ij kunnen Hem niet aan ons verplichten door uiterlyke dingen, die wy Hem aanbieden, want alles is het Zyne. Integendeel ziet de H E E R E met welgevallen neer op 103 J E S A J A 66 : 3—6 allen, die als armen en verslagenen van geest op Zijn genade hopen en die voor Zyn woord beven, d.w.z. daarvoor met eerbied zyn vervuld. 3 W ie een os slacht, verslaat een m an; wie een lam offert, breekt een hond den hals: wie spijsoffer offert, is als die zwijnenhloed o ffe rt; wie wierook branat ten gedenkoffer, is als die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen: Wie zonder de rechte gesteldheid des harten, zonder oprechte liefde tot den H E E R E en Zijn dienst, Hem een offer in Zyn tempel brengt, hetzij van een os of een lam, of een spijsoffer of reukoffer, is in Zyn ogen even verwerpelijk als iemand, die een mens doodt, o f die een onreinen hond den nek breekt om hem ten offer te brengen, o f die zwynenbloed (ook onrein) offert, of een afgod prijst. Heel hun zogenaamd dienen van den H E E R E is niets anders dan eigenwillige godsdienst, een verkiezen van eipren wegen en een lust hebben aan gruwelen. 4 Ik zal ook verkiezen h et loon hunner handelingen, en hun vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik geroepen heb en niemand antwoordde. Ik gesproken heb en zü niet hoorden, maar deden dat kwaad is in M ijn ogen, en verkozen hetgeen waartoe Ik geen lust had. Tegenover het doen van de goddelozen, die, hun eigen wegen ver kiezende, denken den uitwendig opgevatten dienst des H E E R E N wel te kunnen combineren met een leven in de ongehoorzaamheid, stelt de H E E R E nu wat Hy verkiezen zal, nl. dat wat hen kwelt en met schrik vervult, d. i. de straf, die Hy over hen brengen zal. E n dat, omdat zy niet naar Hom ffehoonl hebben, maar gedaan heb ben w at kwaad was in Zyn ogen. 5 Hoort des H E E R E N woord, gü die voor Z ün woord beeft! Uw broeders die u haten, die u verre afzonderen om M üns naams wil, zeggen: Dat de H E E R E heerlük worde. Doch H ü zal verschünen tot ulieder vreugde, zü daarentegen zullen beschaamd worden. Thans neemt de gerichtsaankondiging over de goddelozen den vorm aan van een troostwoord aan de vromen. De vromen zyn zy, die voor het woord des H E E R E N beven. Om dat beven voor het woord des H E E R E N , dus om Zyns naams wil, worden zy door hun „broeders”, d. w. z. volksgenoten, gehaat en verstoten. Spottend met hun vroomheid, voegen die „broeders” hun toe: „D at de H E E R E heerlijk worde, opdat wy uwe vreugde aanschouwen.” (Zo een nieuwe vertaling in afw yking van de St. Vert.). M aar het zal die spotters er naar verbaan. Door het oordeel des H E E R E N ge troffen, zullen zy eenmaal te schande worden. 6 D aar zal een stem eens groten rumoers uit de stad zijn, een stem uit den Tempel, de stem des H E E R E N , die Z ün vüanden de verdienste vergeldt. De profeet hoort reeds den'donder van het komende gericht over de goddelozen. E r klinkt een dreunend geluid u it de stad, nl. Je ruzalem, u it den tempel, waar de H E E R E woont. Het is de stem 104 JE S A J A GG : 7— 12 des H E E R E N , Die Zich gereed maakt om Zyn vyanden de hun toekomende vergelding te brengen. 7 Eer zij barensnood had, heeft zy gebaard; eer haar smart óver kwam, zo is zy van een jongsken verlost. In tegenstelling tot het gericht over de goddelozen staat het komende heil van Sion en haar inwoners. Over dit laatste gaat de profetie thans spreken. Eer zy, nl. Sion, barensnood had, heeft zy gebaard. Vóór de weeën over haar kwamen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht, d.w.z. Sion heeft op eens, op het onverwachtst, weer inwoners gekregen. s W ie heeft o o it zo iets gehoord, wie heeft iets derj^elyks gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enigen dag, zou een volk kunnen geboren worden op een enige reis? M aar Sion heeft weecn gekregen, en zij heeft haar zonen gebaard. Zo plotseling heeft de herbevolking van Sion zich voltrokken, dat het iets verbazingwekkends is. Nooit heeft iemand van zo iets gehoord. Nochtans is door ’s H E E R E N genademacht dit wonder geschied. 9 Zou Ik de baarmoeder openbreken, en niet genereren? zegt de Heere; zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. De bedoeling van dit vers is om tot uitdrukking te brengen, dat de H E E R E Zijn werk aan Sion niet h a lf verrichten zal. Het goede werk, dat Hy aan haar begonnen is, zal Hy ook eenmaal voltooien. Zo zal Jeruzalem eens al haar kinderen mogen aanschouwen. 10 Verblydt u met Jeruzalem, en verheugt u over haar, al haar liefhebbers; weest vrolijk over haar met vreugde, gy allen die over haar zijt treurig geweest; Allen, die Jeruzalem liefhebben en die daarom rouw dragen over haar huidig ellendig lot, mogen in de toekomst, die haar heerlijk heid te aanschouwen zal geven, zich met haar verheugen over het aan haar geschonken heil. 11 opdat gy moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen, opdat gy moogt uitzuigen en u verlustigen met den glans harer heerlykheid. Zich met Jeruzalem verheugende, zullen zij ook zelf delen in het aan haar geschonken heil. Zo zullen zy verzadigd worden van de borsten harer vertroostingen, tezamen met haar worden getroost over alle smart, die zij om harentwille geleden hebben. 12 W ant alzó zegt de H E E R E ; Zie, Ik zal den vrede over haar u it strekken als een rivier, en de heerlykheid der heidenen als een overlopende heek: dan zult gijlieden zuigen, gy zult op de zyden gedragen worden, en op de knieën zeer vriendelyk getroeteld worden. De H E E R E zal aan Jeruzalem „vrede”, d.w.z. voorspoed en geluk, geven en ook de heerlykheid, nl. den rykdom der volken, over vloedig als een rivier of als een overstromende beek. Het laatste predeelte van dit vers luidt in nieuwe vertaling: „en hare nakome lingen zullen op de heup gedragen en op de knieën getroeteld wor den,” nl. door de Heidenvolken, die hun toegewyde zorg aan hen besteden zullen. 105 J E S A J A 66 : 13— 19 13 Als een die zgn moeder troost, alzó zal Ik u troosten: ja gü zult te Jeruzalem getroost worden. In het hernieuwde Jeruzalem, dat van Zijn genade vervuld zal zijn, zal de H E E R E dan al degenen, die haar liefhebben, troosten. Zo teder, als onder de mensen alleen een moeder dat doen kan. 14 En gij zult het zien, en uw h art zal vrolijk zijn, en uw been deren zullen groenen als het tedere gras; dan zal de hand des H E E R E N bekend worden aan Zijn knechten, en Htf zal Zijn vijan den gram worden. Zy zullen „het” nl. het heil des H E E R E N zien en hun h art zal zich verblijden. Hun „beenderen”, d.w.z. zij zelf, „zullen gedijen als jeugdig groen.” Zo zal „de hand”, d. i. de verlossende macht des H E E R E N , zich aan hen, die Zijn knechten zyn, openbaren. Maar over Zijn vijanden zal Hy Zyn gramschap uitstorten. 15 W ant zie, de H E E R E zal met vuur komen, en Z ün wagenen als een wervelwind, om met grim migheid Zyn toorn hiertoe te wen den, en Zyn scheiding met vuurvlamm en; Tegen Zyn vijanden komt de H E E R E „met vuur”, d. i. in de ge weldige openbaring van Zyn toorn, waardoor al Zyn tegenstanders vernietigd zullen worden. Een machtig leger voert Hy met Zich mee, welks krygswagenen de vernielende macht van een wervel storm hebben. En dat, „om in hittigheid Zyn toorn te betonen en Zijn bestraffen in vuurvlammen.” 16 w ant met vuur en met Zyn zwaard zal de H E E R E in het recht treden met alle vlees, en de verslagenen des H E E R E N zullen vermenigvuldigd zijn. Met vuur en met Zijn zwaard zal de H E E R E gericht oefenen. Tegen „alle vlees”, d.w.z. tegen alle mensen, die Hem vijandig zyn. Zo zullen de door den H E E R E verslagenen vele zyn. 17 Die zichzelf heiligen en zichzelf reinigen in de hoven, ach tereen in het midden derzelve; die zwijnenvlees eten, en ver foeisel, en muizen, — te zamen zullen zü verteerd worden, spreekt de H E E R E . Als vijanden des H E E R E N , die door Zyn gericht getroffen zullen worden, worden hier in het bijzonder genoemd de afvalligen onder Israël, die zich aan afgodische praktijken schuldig maakten. Zy heiligen en reinigen zich voor „de hoven”, waar zy hun afgodische eredienst bedrijven. In het midden van de groep staat de voor ganger, die de leiding heeft. Daar eten zy dan zwijnenvlees, allerlei verfoeisel en muizen. Daarom zullen zy door den H E E R E ver delgd worden. 18 H u n werken en hun gedachten! Het komt, dat Ik vergaderen zal alle heidenen en tongen, en zü zullen komen en zy zullen M yn heerlykheid zien. Hun werken en hun gedachten, ja, die kent de H E E R E , dat ze boos zijn. Hy zal alle volken ten gerichte verzamelen. Dan, wan neer Hy Zyn gericht uitoefent, zullen zy Zyn heerlykheid zien; de heerlykheid des H E E R E N , die dan openbaar worden zal in de bestraffing van Zyn vijanden en in de zegening van Zijn volk met Zyn heil. 19 En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen die het ont- 106 JE S A J A 60 : 20 komen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen, 11:1111 Tiir*U. P u l en Lüd, de boogschutters, naar Tubal en Javan, tot ile v e m eilanden, die M ijn gerucht niet gehoord en Mijn heerlUkluid nlel gezien hebben; en zij zullen M ijn heerlijkheid onder de lieldem n verkondigen. De H E E R E zal een teken aan hen doen, het teken nl vnn Zijn straf. Toch zullen in dat aanvankelijke gericht niet allen ..... E r zullen nog enige „ontkomenen” zijn. Die zal de H EI KI <l«m naar verafgelegen landen en volken zenden. Naar T n i..« ( h u m il« Spaanse kust), maar Put en Lud (beide Afrikaanse volken, w.... van de Ludiërs bekend stonden als boogschutters), naar Tul.ui (••«••> volk bü de Kaukasus), naar Javan (het Griekse volk) en ...... ... naar de verafgelegen eilanden van de Middelland*' /• • M di>•• volken kennen den H E E R E niet. Ze hebben Zgn gerucht 1 1 I1 I w hoord. M aar de ontkomenen u it het gericht zullen uun <l« r« v.lk.. 1 . nu de heerlijkheid des H E E R E N verkondigen. 20 En zij zullen al uw broeders uit alle heidenen den III l III ten spijsoffer brengen, op paarden en op wagenen en op ru 1 en op muildieren en op snelle lopers, naar M ijn heillKen l>« • m n a a r Jeruzalem, zegt de H E E R E , gelijk de kinderen lm nel* b il spijsoffer in een rein vat brengen ten Huize den III I III N De Heidenvolken, aan wie nu ook de heerlijkheid d« 1 III I lil N verkondigd is, zullen „al uw broeders”, nl. de veintrm.i.b I..... .. ten, torugbrengen naar Jeruzalem als een offergave ........... . . H E E R E . Zij zullen dat doen met grote ijver en Imm• i>Iw iII i m "I getuige de talrijke opgesomde vervoersmiddelen al* puurden, « tin nen, rosbaren (draagstoelen), muildieren en snelle lopi iN (•!....... darissen). En dat zal zijn als het brengen van het u i .... de kinderen Israëls in een rein vat ten huize den H EI l(l N, . 1 . dat die „offergave” der Heidenvolken den H E E R E « umk<nuuoi zal zijn. 21 En ook zal Ik uit dezelven enigen tot Priesters en lot I i vli-l» 11 nemen, zegt de H E E R E . U it de Heidenen, die de in den vreemde verstrooide .................. terugbrengen en die zo met hen tot den H E E K E In .li i uiuIkik komen, zal de H E E R E ook enigen tot het vervullen vnn In 1 I • v<• tische priesterambt verwaardigen. Profetie van do t*« li-uunUu* heerlykheid van de Kerk des H E E R E N , die liy Zleli ...... / Jn Woord en Geest uit alle volken en geslachten der uurde vei^uden n zal, om Hem te zijn tot een koninklijk priesterdom. 22 W ant gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe narde, die llt maken zal, voor M ijn aangezicht zullen slaan, Mpreekl ilr H EEK E, alzó zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan. De in de vorige verzen geschonken beloften van I m l l a ttrujri ging u it de verstrooiing en van de opneming der Heidenen, die mei hen den H E E R E aanbidden, in den priesterstand, vinden hun grond in de nieuwe belofte, dat het zaad en de naam van Israi-I, in s(jn betekenis van het geestelijk Israël, de gemeente des H E E R E N , een eeuwig bestand zullen hebben. Israëls naam en zaad zullen eeuwig blijven even als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die de H E E R E maken zal. 107 J E S A J A 66 : 23— 24 23 En het zal geschieden dat van de éne nieuwe maan tot de andere, en van den énen sabbat tot den anderen, alle vlees komen zal om aan te bidden voor M ijn aangezicht, zegt de H E E R E . De profetie gaat voort met de beschrijving van het eeuwige heil, dat voor het nieuwe geestelijke Israël is weggelegd, en doet dat dan in de aardse en tijdelijke vormen van de oude Bondsbedeling. Op eiken Sabbat en nieuwe maan zal in den komenden heilstijd „alle vlees”, d.w.z. iedereen, komen om in Sion te aanbidden voor het aangezicht des H E E R E N . De aanbidding van den H E E R E zal in het door Hem verloste en verheerlijkte Sion nimmer een einde nemen. 24 En zij zullen henen uitgaan, en zy zullen de dode lichamen der lieden zien die tegen Mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden, en zü zullen alle vlees een afgrijzing wezen. Uitgaande u it de stad, zullen de inwoners van het hernieuwde Jeruzalem de dode lichamen zien der mensen, die tegen den H E E R E overtreden hebben. Zo zullen zij aanschouwen den triom f Zijner straffende gerechtigheid, die zich aan de goddelozen voltrokken heeft. Van die door den vloek des H E E R E N getroffenen geldt het dan, dat „hun worm niet sterven zal en hun vuur niet uitge blust wordt.” Eeuwig duurt hun pijniging. Vergelijk Mare. 9 : 44. Zo gewaagt Jesaja’s profetie hier ten besluite niet alleen van de eeuwige heerlykheid van het Nieuwe Jeruzalem, als vrucht van de herscheppende genade des H E E R E N , doch ook van den eeuwi gen ondergang der overtreders en ongehoorzamen in het onuitblusselyk vuur der hel. „Zalig zyn zy, die Zyn geboden doen, opdat hun macht zy aan den boom des levens en zy door de poorten mogen ingaan in de stad. M aar buiten zullen zyn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers en de afgoden dienaars en een iegelijk, die de leugen lief heeft en doet.” Openb. 22 : 14— 15. 108
© Copyright 2024 ExpyDoc