Dr. HERMAN WOLF DE KIEL VAN HET OOSTEN EN DE GEEST VAN HET WESTEN BESCHOUWINGEN OVER CHTNEESCHE EN INDISCHE WIJSBEGEERTE EN HUN BETEEKENIS VOOR HET WESTEN H.J.W.BECHT .- AMSTERDAM DE ZIEL VAN NET ()OSTEN EN DE GEEST VAN HET WESTEN ATHENIEUM-BIBLIOTHEEK DE ZIEL VAN HET OOSTEN EN DE GEEST VAN HET WESTEN BESCHOUWINGEN OVER CHINEESCHE EN INDISCHE WIJSBEGEERTE EN HUN BETEEKENIS VOOR HET WESTEN DOOR Dr. HERMAN WOLF H. J. W. BECHT-AMSTERDAM VOORWOORD Evenals mijn bij de uitgeefster van dit boek verschenen „Hedendaagsche wijsbegeerte", is ook dit werk ontstaan uit een cursus aan de Amsterdamsche Volksuniversiteit. Dit boek is geen geschiedenis van het Chineesche en Indische denken, maar het wil den belangstellenden Westerling laten zien, welke beteekenis de Oostersche wijsbegeerte en mystiek hebben voor de hedendaagsche philosophie en psychologie. In de laatste tien jaren is er een strooming in de Westersche metaphysica, de psychologie en de parapsychologie ontstaan, die ons heeft doen begrijpen, welke onvergankelijke waarden en waarheden in de Oostersche wereldbeschouwingen te vinden zijn. Door geleerden als Prof. C. G. Jung wordt voortdurend gewezen op de waarde der Oostersche Yoga voor de Europeesche psychotherapie; hij heeft terecht gesproken van een „gnostische strooming in de anonyme massa, die psychologisch overeenkomt met die van 1900 jaar geleden, toen de geestelijke draden van Europa naar Azie werden gespannen". Ik wil met dit boek trachten, een bijdrage te leveren tot deze nieuwe orienteering op philosophisch en psychologisch gebied. De toekomst van onze beschaving hangt immers af van dit probleem: hoe zal de verhouding van het Westen tot het Oosten en die van het Oosten tot het Westen in de volgende decennia zijn? H. W. It is only when the West understands the East and the East the West that a culture worthy of the name of civilisation will be evolved. In thus coming to realize that it is in reality One Family, humanity will free itself of all such mentally obscuring concepts as are in this epoch concomitant with nationality, race, caste or creed and there will dawn a truly New Age. Prof. W. Y. Evans-Wentz. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN „Het Oosten dringt door alle porien en bereikt de meest wonde plekken van Europa. Het is mogelzjk dat het een gevaarlijke infectie is, doch wellicht is het ook een geneesmiddel." Jung. Welke beteekenis heeft de wereldbeschouwing van het Oosten voor ons Westerlingen? Welken invloed oefent het Westen en zijn levenshouding uit op het Oosten? Zal de geest van het Westen (geest hier louter als verstand opgevat) de ziel van het Oosten overwinnen? Deze problemen zijn van een angstwekkende gecompliceerdheid. Immers we hebben hier te maken met een uiterst ingewikkeld complex van economische, politieke, religieuze en philosophische vraagstukken, die van een brandende actualiteit blijken. Ja, men kan zeggen, dat de toekomst van onze beschaving van de oplossing van deze problemen afhangt: welke zal, in de volgende decennia, de verhouding zijn tusschen het Oosten en het Westen. Zal het Oosten weerstand kunnen bieden aan de suggestie, die van onze wetenschap en techniek, van onze bijna geheel gerationaliseerde en vermechaniseerde beschaving uitgaat, en zal omgekeerd Europa in staat zijn de waarden der Oostersche wijsbegeerte en de schatten der Oostersche mystiek aan zijn eigen beschaving te assimileeren; zal het een nieuw geloof er uit kunnen putten? Zal het mogelijk zijn, dat de naar binnen gekeerde ziel van het Oosten en de naar buiten gekeerde geest van het Westen met elkaar een 2 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN synthese vormen? Of zal de spanning, de tegenstelling tusschen deze beide culturen zoo hevig worden, dat er een chaos ontstaat, die tot een ontzettende catastrofe moet leiden? Is het bloedig conflict, dat we thans in het verre Oosten tusschen twee gekleurde volken zien, slechts het voorspel van een tragedie, die binnenkort tusschen twee werelddeelen, twee rassen zich zal afspelen? De situatie schijnt nog hachelijker, wanneer we bedenken, dat het Westen, dat Europa aan zich zelve is gaan twijfelen, dat we leven midden in een hevige moreele en economische crisis en dat na den oorlog het prestige van ons Westerlingen in Oost-Azie bijna geheel verdwenen is. Maar ook in het Oosten zelve, in het bijzonder in Japan en China, is een hevige spanning ontstaan tusschen de overoude, geheiligde tradities en de moderne Amerikaansche en Europeesche levenshouding en levensopvatting, die vooral in. de boeken der Amerikaansche schrijfster Pearl Buck op aangrijpende wijze tot uiting komt. De suggestie die, bijv. van de leerstellingen van het Communisme uitgaat op het Oosten, is wellicht even sterk als die van de Oostersche mystiek en metaphysica op ons Europeanen. Uiterst kenschetsend voor deze merkwaardige situatie lijkt mij het feit, dat bij zeer vele Westersche intellectueelen een Boeddhabeeld in hun kamers is te zien, terwijl bij vele ontwikkelde jonge Chineezen een portret van Marx, Lenin of Stalin te vinden is. Het is nu mijn bedoeling in deze inleidende beschouwingen na te gaan, wat de kenmerken der Oostersche wereldbeschouwing zijn en waarin de overeenstemming bestaat tusschen deze en het Westersche, meer in het bijzonder het Grieksche denken. Verder, waarin de verschillen bestaan en wanneer deze zijn ontstaan. Tenslotte, hoe allengs de Europeesche geest aan zich zelven is gaan twijfelen en weer contact zoekt met de mystiek en meta- INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 3 physica van het Oosten in denzelfden tiid, waarin het Oosten zich de wetenschap en techniek van het Westen eigen maakt. We beginnen met te constateeren, dat het oude Chineesche, zoowel als het Indische denken uitgaat van het besef van een hoogste Zijn, dat met geen woorden en begrippen te omschriiven, doch alleen intuitief te beleven is. Dit Absolute, dat alle beperkingen en bepalingen overschrijdt, is de diepste grond van alle werkelijkheid, de eeuwig scheppende Oermacht van alle bestaan. De Chineezen noemen dit Absolute T a o, waarvan ze zeggen: wie het kent zwijgt er over en wie er over spreekt kent het niet; de Indische Veda noemt het Brahma, waarvan de Upanishad zegt: „dit is het Onvergankelijke. Het is niet grof, niet fijn, zonder innerlijk en zonder uiterlijk, men kan er alle namen aan toekennen en toch ze als ontoereikend alle verwerpen; zooals uit een fel-vlammend vuur de vonken spatten, bij duizenden van eendere natuur, zoo zijn aan het Onvergankelijke Brahma de veelvuldige wezens ontsprongen en keeren daartoe weer. Hij verwerkelijkt zijn oneindigen rijkdom door zich uit te beelden in een eindeloosheid van werelden en gestalten, maar men kan zijn wezen niet kennen in die zelfbegrenzingen, want het overschrijdt alle vormen en gestalten." In Tao en in Brahma keert alles weer terug, gelijk de stroomen zich in de eindelooze, onpeilbare zee uitstorten. Laotse zegt: „Tao is eeuwig en heeft geen naam. Ofschoon zoo simpelklein van natuur durft de heele wereld niet, het aan zich te onderwerpen. Tao is verspreid in het Heelal. Alles keert tot Tao terug, als de bergstroomen tot de rivieren en zeeen." Maar in de ziel van den mensch is het Tao en het Brahma aanwezig als de onuitdoofbare vonk, deze is dus verwant met het Absolute. De metaphysische Persoonlijkheid, het Zelf is Atman, de persoonlijkheid is Tao, d, w. z. er is een Eenheid van het transcendente en het immanente, van het be- INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 4 perkte en het alle beperkingen overschrijdende. De mensch is daarom onsterfelijk, omdat zijn wezen en het Al identiek zijn, zooals Laotse zegt: „Tao zijnde is men altijd-durend. Al sterft het lichaam, er is dan toch geen gevaar meer te duchten." Of zooals het in de Upanishaden staat: „de groote ongeboren Atman is onveranderlijk, onvergankelijk, onsterfelijk, is waarlijk Brahman. Hij die dit weet wardt het vreezelooze Brahma." Verder hebben het Chineesche en het Indische denken met elkaar gemeen de leer, dat de door de zintuigen ons gegeven werkelijkheid geen echte realiteit is, maar een drogbeeld, een bonte sluier, een droom, M a j a. Zoowel het Taoisme, het Brahmaisme als het Boeddhisme hebben met elkaar de overtuiging gemeen van de slechts betrekkelijke waarde der realiteit der buitenwereld. Men kan in het algemeen het Oostersche denken een cyclisch denken noemen. Immers alles keert weer na een bepaalden tijd terug in Tao of Brahma. Maar in het Indische denken is deze terugkeer van het individueele, dat van het Absolute afvallig is geworden, alleen mogelijk na talrijke wedergeboorten. Wie het Allerhoogste, de bevrijding in het Nirwana zooals de Veda het noemt, wil bereiken, wie in dit bovenbewuste, boven-individueele wil worden opgenomen, die moet radicaal afzien van alle begeeren en alle blinde driften, van elken levensdrang zonder meer, die moet zich zelve verzaken. Om het Eeuwige in zich te ont-dekken, moet men door eindelooze inspanning, door een jarenlange psychische training, yoga geheeten, leeren zich te concentreeren en op de juiste vvijze te mediteeren. Wie zijn karma, dit is de som van al zijn daden tijdens zijn verschillende levens bedreven, heeft vernietigd of overwonnen, die behoeft niet te worden wedergeboren; hij heeft den Dood INLEIDENDE BESCHOUWIN GEN 5 overwonnen en hij zal het uiteindelijke heil bereiken. Dat is de volkomen loutering, de volledige verlossing, die hij zonder middelaar kan bereiken, de glorierijke voleindiging, de bevrijding van alle „sansâra", de kringloop der geboorte en van alle Maja, de groote begoocheling, de bekroning van een leven in zelfverloochening in de meest eigenlijke beteekenis van het woord. In de BhAgavadgita (+ 200 v. Chr.) zegt Krishna tegen den wagenleider Arjuna: „Nooit was er een tijd, dat ik er niet was, dat jij er niet was en nooit zal de tijd komen dat we er alien niet zullen zijn. Gelijk een man, die de oude kleeren uittrekt en nieuwe aantrekt, aldus doet de drager van het lichaam, de ziel, het oude lichaam uit en gaat over in een nieuw. Slechts verblinding doet den dood als iets waars beschouwen. 1k echter verklaar den dood als een dwaling en het onsterfelijk-zijn als een niet-dwaling. De wezens ontstaan door hun eigen werken en ook gij zult den weg van uw werken gaan." Beschouwen we nu de ethiek van het oude China en Indie, dan zien we een opvallende gelijkenis: zoowel Confucius, Laotse als Boeddha leeren als hoogste deugden: onbaatzuchtigheid en naastenliefde in den meest uitgebreiden zin van het woord. Luisteren we eerst naar de boodschap van Confucius, den grootsten leeraar der Chineezen, die + 5oo jaar \TO& Christus zeide: „wat gij niet wenscht voor uzelf, doe dat ook een ander niet aan; wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hen alzoo." Zijn hoogste ideaal is Humanitei t, die de geheele menschheid moet beheerschen. En, Laotse, in hoevele opzichten ook zijn tegenstander, zegt de schoone woorden: „De Wijze heeft geen buitengewoon hart Hij beschouwt het hart van het yolk als het zijne. a ben goed voor de goeden; voor de niet-goeden ben ik ook goed, om ze goed te maken. 1k geloof 6 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN de oprechten. De niet-oprechten geloof ik ook, om ze oprecht te maken. Het allerzachtste in de wereld overwint het allerhardste. Wie zich vernedert, zal verheven worden en wie zich verheft zal vernederd worden. De geweldigen en tyrannen zullen geen natuurlijken dood sterven." Iedere objectieve beoordeelaar moet toegeven, dat China op den laatsten aanval van Japan geheel anders reageert dan vroeger. Dit is in de eerste plaats te danken aan de door Tsjang Kai-Tsjek, den maarschalk en zijn vrouw gepropageerde „Nieuw Leven"-beweging, waarvan zij de ziel zijn. Deze beweging is in zeker opzicht een renaissance van het oude Confucianisme. Haar beginselen in den vorm van lien geboden luiden: „Gij zult niet naar rijkdom streven; gij zult niet den dood vreezen; gij zult niet naar ijdelen roem jagen, gij zult niet trotsch zijn; gij zult niet lui zijn; gij zult niet echtbreken en spelen; gij zult geen opium schuiven; gij zult geen wijn drinken; gij zult geen geld leenen en gij zult niet liegen." De Europeesche en Amerikaansche zendelingen beschouwen deze „Nieuw Leven"-beweging als een synthese van het oude Confucianisme en het Christendom. Het Boeddhisme leert het groote mededoogen, de deernis met alle lijdenden, vernederden en armen: zijn ideaal is de groote zachtmoedigheid, weerloosheid en oprechtheid, vrede en onpartijdigheid. De grootste ondeugden zijn volgens Boeddha: partijdigheid, toorn, niet-weten, vrees en het kwaaddoen, dat hieruit voortspruit. Nooit mag men, wien ook, dooden, nimmer wreed-zijn, evenmin kwaadspreken, stelen, overspel bedrijven, zich bedrinken, haat koesteren, alle levende wezens dieren en menschen, moet men derhalve met welwillendheid, met goedheid en liefde bejegenen. Al kan men het Chineesche en Indische denken in hooge mate abstract, metaphysisch en mystiek gekleurd noemen, het INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 7 is niet te loochenen, dat de practische ethiek en moraal, die hiermee zijn verbonden, het humane in den besten zin van het woord als norm stellen, dat in vele opzichten hun zedelijke opvattingen geheel gelijk zijn aan die van de beste Westerlingen, zooals bijv. Spinoza en dat wellicht de meeste Oosterlingen meer hiervan in praktijk brengen dan de gemiddelde Christenen in Europa. We zullen nu zien, hoe sterk de overeenstemming is tusschen het Grieksche, het Indische en Chineesche denken. Ook in Griekenland zien we vooral van 800-5oo v. Chr. een sterke neiging naar het metaphysische en mystieke en een sterk pessimistische levensopvatting. De jacht naar het geluk werd toen door velen als een dwaling ingezien. De dichter Theogenes klaagt: „niet geboren worden is het beste," en een fabel van Aesopius vertelt, dat de klei waaruit Prometheus de menschen heeft gekneed, niet met water maar met tranen is bevochtigd. In de mysteriEn van Eleusis zochten de menschen van dien tijd verlossing van het aardsche en de hereeniging met het Goddelijke in de extase, evenals in Indie na lange voorbereidende psychische training en louteringsceremonial, die sterk doen denken aan de Indische yoga. Door de Orphische Mysterienwijsheid wordt het lichaam als het graf der ziel beschouwd, evenals later door Plato; strenge askese biedt ook hier de waarborg om het goddelijke te bereiken; evenals in Indie vinden we ook hier een sterk dualism e, dat de gescheidenheid van het eeuwige en vergankelijke van god en wereld als hoogste beginsel aanvaardt. Evenals in het Brahmaisme en Boeddhisme wordt de zielsverhuizing en de wedergeboorte als dogma aanvaard bijv. door de Pythagoreeers en de Orphici en later door 8 IN LEIDENDE BESCHOUWINGEN Plato. Treffend is ook de overeenstemming tusschen de oudste Grieksche natuurphilosophen en de Indische. Beiden zoeken zij de scheiding tusschen schijn en wezen te begrijpen. Beiden zoeken zij naar de Eenheid van alle Zijn. Evenals in Indie aanvaarden ook de oudste Grieksche natuurphilosophen de tegenstelling tusschen s c h ij n en weze n.. Wanneer Thales de eenheid, waartoe alles moet worden teruggebracht, als Water bestempelt, dan moet men hier geen naief naturalisme zien, maar we hebben hier met een diepzinnige metaphysica te doen, zooals Dr. Sterkman onlangs heeft aangetoond. Thales lost de veelheid of de verscheidenheid dezer wereld op tot een Eenheid. Het is alles een metamorphoze van een beginsel: vocht: het us, de verrotting, de ontbinding van vaste stoffen, wolken, die in regen overgaan, de regen die weer als nevel de aarde verlaat, het zijn alles verschijningsvormen van een Wezen, differentiatie van een laatste oerbeginsel. Sneeuw, us, regen en nevel hebben slechts een schijn-bestaan, een schijnwerkelijkheid. De ware, essentieele werkelijkheid is daarin niet te vinden. Ook de andere natuurphilosophen, Anaximander, die het Oneindige Onbegrensde als het oergegeven ziet, en Anaximenes, die het als lucht ziet, zij allen verkondigen geen zuivere physica, maar een metaphysica. Wij worden door hen aan deze wereld ontheven evenals in de metaphysica der oude Indiers en Chineezen. Ook het cyclische denken van het Oosten vinden we in Griekenland terug, vooral bij de Pythagoreeers. Volgens hen is alles er reeds ontelbare malen geweest en alle gebeurtenissen, dingen en menschen keeren na een bepaalde periode weer terug. De werelden ontstaan en worden weer vernietigd in een eeuwig proces. Het vuur is ook hier het element, waarin dat eindeloos proces van scheppen en vernietiging plaats vindt, evenals bij de Indiers en hun leer van de kalpas, de cosmische INLEIDENDE BESCHOUVVINGEN 9 tijdperken. „In den kringloop der hemellichamen rondom het centrale goddelijke vuur, den haard van het zich vernieuwende leven en in de perioden der jaargetijden, cyclische wereldperioden, zag men de vormen van het blijvende leven van het heelal. Daarin was geen begin en geen einde, want ondergang en opgang waren een. Wat de wijsgeeren harmonie, kringloop en periode noemen, was niets anders dan de onuitsprekelijke werkelijkheid, die al de oude volken op overeenkomstige wijze hebben trachten uit te drukken en te verwezenlijken 1)." Maar de sterkste verwantschap met het Oostersche cyclische denken vertoont ongetwijfeld de grootste wijsgeer in Griekenland vOOr Plato: Herakleitos, de duistere bijgenaamd. Ook voor hem is het onbestendige, vergankelijke hêt kenmerk van alle zintuigelijk waarneembare werkelijkheid; ook voor hem is de Kosmos een Eenheid van tegendeelen: „alles stroomt, alles verandert," zegt Confucius en ook zijn tijdgenoot Herakleitos beweert, dat alles vloeit en dat we niet tweemaal in denzelfden stroom kunnen stappen. Voor het Taoisme is de Kosmos een polair gesplitste Eenheid, die als Yang en Yin, als het actieve en passieve, het Mannelijke en Vrouwelijke als Licht en Duister worden onderscheiden, maar die in Tao een zijn. Ook Herakleitos zegt: „God is de Eenheid van dag en nacht, winter en zomer, oorlog en vrede; voor God is alles goed en redelijk, slechts wij menschen denken, dat iets goed en iets anders slecht is". Het Tadisme leert de betrekkelijkheid van alle waardebepalingen, positief en negatief zijn gelijkwaardige tegenpolen die in elkaars tegengestelde kunnen overgaan in voortdurende gedaanteverandering. Herakleitos leert hetzelfde. Hij zegt: „de weg opwaarts en de weg 1) Prof. W. B. Kristensen in: „Kringloop en Totaliteit" (Mededeelingen der Kon. Ned. Akademie v. Wetenschappen, Nieuwe Reeks I no. 4). Amsterdam 1938. Wolf, De Ziel van het Oosten 2 IO INLEIDENDE BESCHOUWINGEN neerwaarts is dezelfde weg; alles ontstaat door strijd en tegenstelling, de krijg is de vader van alle dingen; het koude wordt warm, het warme koud, het vochtige droog en het droge vochtig; ziekte maakt de gezondheid aangenaam, het booze het goede, de honger de verzadiging, de inspanning de rust." We kunnen hiermee de woorden van den Chinees Tsuangtse vergelijken: „wat van het standpunt van het ik een dwarsbalk of een loodrechte balk is, wat grootheid of laagheid, wat leelijkheid of schoonheid is, van het Tao uit gezien zijn alle tegenstellingen in de Eenheid opgenomen. Zij bestaan door hun verschillend zijn." Zegt Herakleitos: deze wereldorde is dezelfde voor alles en zal eeuwig levend vuur zijn, dat periodiek opvlamt en weer uitdooft, zoo hooren we in de Upanishads verkondigen: „Brahma is Vuur, waaruit alles komt en waarin alles weer teruggaat om er in te verbranden en daarna weer op te vlammen tot nieuwe scheppingen en werelden; het is het eene vuur, dat de wereldruimte doordringt". De Indische wijsheid spreekt van een in- en uitademen als de twee primaire krachten in het Heelal: opwaarts leidt Brahma de uitademing en de inademing roept hij terug. Het Brahma is het verborgen centrum of midden en vandaar werkt het naar beide kanten uit. Herakleitos spreekt hier van de „onzichtbare harmonie, die sterker is dan de zichtbare. Uit alles wordt het Eene en uit het Eene ants". Werpen we nu nog een blik op de ethiek van het Hellenisme, dan zien we in de Stoa omstreeks het begin van onze jaartelling een treffende overeenstemming met de Oostersche Zedeleer: ook hier de eisch van volstrekte onbaatzuchtigheid en zelfverzaking. „Aan de redelijke ziel," zegt Marcus Aurelius, de beroemde Keizer-wijsgeer, „is zoowel het liefhebben eigen van zijn naasten als de waarachtigheid en eerbied en het niets boven zich zelven stellen." Ook voor de Stoa evenals voor INLEIDENDE BESCHOUV/IN GEN II Laotse en Boeddha is het-boven-elke-situatie-staan, het leven volgens de zuiver redelijke inzichten, het zich schikken in het onvermijdelijke, de volstrekte zielsrust, de onverstoorbaarheid en onaandoenlijkheid temidden der uiterlijke wisselingen van het lot, het onverschillig-zijn jegens de onverschillige dingen, de bevrijding van alle minderwaardige hartstochten en de matigheid in alle genietingen hêt ideaal van een wijze, dat van den grootsten invloed op het ontstaan van het Christendom is geworden. En wanneer Socrates reeds eeuwen voordien de diepe waarheid uitsprak: „onrecht lijden is beter dan onrecht doen", dan had dit ook door Confucius of Boeddha gezegd kunnen zijn. Ilc zou nog veel meer overeenstemmingen tusschen het Oostersche en het Grieksche denken kunnen noemen, maar ik wil nu de aandacht op de verschillen vestigen. Wij hebben tot nu toe alleen op een kant van het Grieksche denken onze aandacht gericht; nl, op het mystieke en metaphysische element, dat inderdaad groote verwantschap met de cyclische Oostersche wereldbeschouwing en haar levensopvatting vertoont; we zullen ons nu bezig moeten houden met een geheel anderen kant van het Grieksche denken, die minstens zoo belangrijk zal blijken, en die men als de „aesthetisch-wetenschappelijke verhouding" van den mensch tot den Kosmos heeft bestempeld. De Kosmos wordt door de Grieken ook gezien als een wiskundig formuleerbare wereldorde, die met de Alrede, den Logos in overeenstemming is en die ook de mensch door zijn logisch denken en door wetenschappelijk onderzoek kan begrijpen. De wereld wordt gezien als door een redel ij k beginsel beheerscht; ze vertoont een immanente orde, die door de wiskundige betoogtrant kan worden bewezen; het Heelal is een aesthetische harmonische Kosmos, dit blijkt uit den regelmatigen omloop der planeten en uit de 12 INLEIDENDE BESCHOUWIN GEN schoonheid der maatverhoudingen in de kunst. Kosmos beteekent in het Grieksch heelal en „sieraad". Aldus wordt een geheel andere wereldbeschouwing dan de pessimistisch-dualistische, wereldverzakende der Orphici, der Pythagorieers, der Mysterienwijsheid en die van Herakleitos en Plato mogelijk. Het denken wordt dynamisc h. Wat wij thans waarnemen, is de neiging om het aar dsc he leven in zijn schoonheid en zijn wetmatigheid te onderkennen. De metaphysica van een Aristoteles vooronderstelt de scheppende Logos, de Rede als het hoogste beginsel van alle denken dat zich in de natuur openbaart. Niet in een mystieke vervoering gelijk Plato, maar in een nauwkeurig empirisch onderzoek van het aardsche in verband met de wetten van het Kosmische ziet hij de taak van den wijsgeer. De moderne actieve, wetenschappelijk vorschende geest wordt in Griekenland nu geboren, dit stelselmatig onderzoek van de natuurverschijnselen, dit toepassen van de strenge regels van het logische, inductieve denken, is allengs h e t ideaal van de meeste Europeesche denkers geworden. We zien nu, dat dit stelselmatige, logische denken in de i5de en i6de eeuw in den tijd der Renaissance in Europa op alle gebieden zegeviert. Dat is de typisch moderne dynamische levenshouding, die alleen in de onmiddellijke ervaring door de zintuigen, in de toepassing in de praktijk van het exacte onderzoek volgens wiskundige en logische methoden gelooft, die den mensch vOOr alles als een aardsch wezen beschouwt en niet in het transcendente, metaphysische den zin van alle bestaan zoekt, maar die in de nuchtere, alledaagsche ervaring den grondslag van alle denken en handelen ziet, die moderne levenshouding, die eeuwen lang voor den gemiddelden Westeuropeaan de grootste bekoring heeft gehad. Met dit dynamische denken is tevens het geloof aan de evolutie der menschheid en haar onbelemmerden vooruitgang IN LEIDENDE BES CHOUWIN GEN 13 verbonden, dat in volstrekte tegenstelling staat met het cyclische denken van het Oosten. Maar niet onmiddellijk heeft deze gezegevierd. In de Middeleeuwen zien we een doorbraak van het mystiek-religieuze levensgevoel, zooals we dit ook in het oude Indie en China vinden. Persoonlijkheden als Ruusbroek, Tauler, Meister Eckhart zetten een traditie voort, die waarschijnlijk niet verklaard kan worden door directe invloeden van uit het Oosten, maar die toch een zóó groote verwantschap met het Indische denken vertoont, dat bijv. Rudolf Otto in zijn boek „WestOstliche Mystik" de bijna woordelijke overeenstemming van den grooten Indischen denker Sankara, een tijdgenoot van Karel den Grooten, met den diepsten aller Europeesche mystici Meister Eckhart (+ 1250) kon aantoonen. Maar na den ondergang van de Middeleeuwen verdwijnt dit mystieke element bijna geheel in West-Europa. Wel werkt het ondergronds door in denkers en mystici als Giordano Bruno, Jacob Boehme en Angelus Silesius in de i6de eeuw en in een denker als Spinoza in de 17de eeuw, maar in het algemeen kan worden gezegd, dat de gees t, nu uitsluitend als verstand, ratio opgevat, het mystiek-religieuze bijna geheel verdringt en de alleenheerschappij voor zich opeischt. Dat is de tijd van de autonomie van het abstract-logische denken, het tijdperk van een Kepler, Copernicus en Galilei, van een Huygens, Newton, Leibniz en Descartes. De Kosmos wordt gezien als een groot mechanisme; hij is een boek dat, zooals Kepler zegt, met wiskundige figuren is geschreven. Alles wat natuur is, wordt als geheel van krachten opgevat, die in exacte wetten en logische begrippen kunnen worden omgezet en begrepen. Alle menschen, die zich „verlicht" noemden, waren overtuigd van deze autonomie van het denken, die was gegrondvest op de overtuiging, dat de natuur was ge- 14 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN construeerd volgens een zuiver logisch-methodische wetmatigheid. De natuurwetenschap en de techniek zijn de glorie van West-Europa geworden en zi j hebben de bewoners van dit werelddeel tot de heerschers op deze aarde en de schijnbare beheerschers van de natuur gemaakt, tot de vermetele ontdekkingsreizigers, de veroveraars van Amerika en Indie, die in een korte spanne tijds over de gansche aarde zwierven en met rijke buit beladen terugkeerden, vaak hun bloedig spoor achterlatend in die landen, die ze veroverden; zij alien hadden hun werk niet kunnen doen zonder den ontzaglijken vooruitgang der natuurwetenschappen en der techniek, die het buskruit, het kompas, de verrekijkers, de boekdrukkunst en zoo vele ander onmisbare uitvindingen mogelijk maakten. Toen werd de „homo faber", de technische, verstandelijke en de nuchtere en zakelijke, slechts op zijn eigen krachten vertrouwende moderne mensch geboren, die wars van metaphysische abstrac ties en speculaties, alleen geloofde wat zijn zintuigen hem deden ervaren en wat hem het experiment aantoonde. „Weten is Macht", dat fiere, maar hoogmoedige woord van Francis Bacon wordt dê leuze voor drie eeuwen; Descartes' stelling „cogito ergo sum, ik denk, dus ik besta" werd dê grondslag voor het Rationalisme van de 17de en i8de eeuw; God wordt gedegradeerd tot de door het verstand te bewijzen onbevangen, ongeschapen substantie, die verder in zijn schepping niet kan en mag ingrijpen, omdat de strenge wetmatigheid niet mag worden onderbroken door wonderen. Voltaire en Locke, Hume en Kant worden de geestelijke vaders der Verlichting. Zij erkennen geen andere maatstaf dan het abstract-logische denken. Alle instinctieve, irrationeele elementen en factoren, alle onderbewuste processen in het zieleleven worden miskend en onderdrukt. Phantasie en inspiratie, zuiver religieus gevoel en. mystieke extase, golden als ziekelijke inbeelding en dom bij- INLEIDENDE BESCHOUVVIN GEN I5 geloof, die alleen in de duistere, bekrompen Middeleeuwen mogelijk waren. Het materialisme in allerlei vormen vierde hoogtij; het schouderophalend „apres nous le deluge", de luchtige scherts en de fijne ironie golden als hoogste levenswijsheid in dien tijd, waar het elegant gebaar en de schoone schijn van het Fransche hof heel beschaafd Europa in verrukking brachten en tot imitatie aanspoorden. Maar de reactie op het rationalisme en immoralisme der Rococo-beschaving zou niet uitblijven, er kwam een omwenteling, die het schijnbaar zoo hechte gebouw der Verlichting zou doen wankelen, evenals de Renaissance drie eeuwen vroeger de schijnbaar onwrikbare kathedralen der Middeleeuwsche Scholastiek had ondermijnd. West-Europa begint in het midden der 18de eeuw alle symptomen van een hevige geestelijke en politieke crisis te vertoonen, waarvan de gevolgen tot op onze dagen merkbaar zijn gebleven, ja het schijnt alsof deze nu pas haar hoogtepunt heeft bereikt! De Romantiek, dat is de machtige geestelijke revolutie, die den modernen mensch voor het eerst radicaal aan zich zelf heeft doen t w ij f e 1 e n. In Frankrijk, Engeland en Duitschland heeft de Romantiek, voorbereid door mannen als Rousseau, Herder, Goethe en nog vele andere kleine en groote denkers en schrijvers, getracht een bres te slaan in de broze en vooze beschaving der Verlichting. De zelfgenoegzaamheid, oppervlakkigheid, de zelfverzekerdheid en de hoogmoed van drie generaties worden gehoond en met de felste kritiek bestreden. Een nieuw levensgevoel breekt zich baan, een vlammend protest tegen de waanwijsheid en onnatuurlijkheid; een wederopstanding der geknotte en onderdrukte instincten, het ongebreideld gevoel, de extase en de inspiratie; een matelooze verheerlijking van het i6 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN irrationeele, gelijk we dit in onze dagen weer bij zoovele vertegenwoordigers der levensphilosophie vinden. En in dien hevig bewogen tijd van geestelijke crisis, toen West-Europa voor het eerst (maar niet voor het laatst) aan zich zelf begon te twijfelen, ontdekt het de diepe wijsheid van China en Indie! In 1776 verscheen een werk in 16 deelen over de Chineesche cultuur, dat d e bron voor de kennis van China gedurende langen tijd zou worden. Hierin wordt het leven van Confucius zeer uitvoerig besproken. In 1785 werd door Wilkins in Engeland de eerste vertaling van het grootste werk der Indische letterkunde, de „Bhagavadgita" uitgegeven; in 1796 verscheen een vertaling van het wetboek van Manu. Maar den grootsten invloed had de vertaling van de Upanishads door den Franschman Anquetil Duperron in 1801. Schopenhauer wordt er zoo door gegrepen, dat hij het boek „de meest loonende en verheffende lectuur die ter wereld mogelijk is" noemde, en zeide, dat ze de troost van zijn leven was geweest en die van zijn sterven zou zijn. Hoe diep de invloed van het Oosten op de belangrijkste persoonlijkheid van de i8de eeuw, Goethe, is geweest, is bekend. Hij leerde in 1791, pas uit Italie teruggekeerd, het Indische drama „Sakuntala" kennen; dit werd van beteekenis voor de conceptie van het „Vorspiel auf dem Theater" in de „Faust". In 1813, vlak vOOr den veldslag bij Leipzig, en zich op de vlucht voorbereidend, verdiept hij zich in de Chineesche geschiedenis; in 1814 houdt hij zich ernstig bezig met de Perzische literatuur en Soefi-mystiek, vooral met Hafis. De „West-Ostliche Diwan" wordt de dichterlijke uitdrukking van deze studies. Het verre Oosten blijft hem boeien tot aan het eind van zijn leven. De eigenlijke wetenschappelijke studies beginnen aan den IN LEIDENDE BESCHOUWIN GEN 1 7 aanvang der I9de eeuw; nu ontstaat er een nieuwe wetenschap, het Orientalism e. Een groote reeks van geleerden vertalen van 1800-193o de hoofdwerken der Indische letterkunde en wijsbegeerte. Indologen als Bopp, Max Muller, Oldenberg, Kern, Speyer, Faddegon, Deussen, en sinologen als Legge, Wilhelm en Duyvendak zijn bekend. We zagen hoe Schopenhauer onder den indruk kwam van de Indische mystiek in de Upanishads. Minder bekend is, dat ook Richard Wagner DzSO onder den invloed van het Boeddhisme geraakte, dat hij een muziekdrama met Indischen inhoud ontwierp in 1856, dat hij „Die Sieger" noemde. Maar we zien in de tweede helft der 19de eeuw in WestEuropa een terugkeer van het rationalisme en materialisme der 17de en 18de eeuw; de verbijsterende ontwikkeling der natuurwetenschappen en der techniek was een voortzetting van wat in de Renaissance was begonnen. Opnieuw zien we de zelfverzekerdheid en zelfgenoegzaamheid van een oppervlakkige beschaving, die vOOr alles op comfort en hygiene, op snelheid en luxe, kortom op schijn-waarden was gebaseerd. De gevolgen van deze matelooze overschatting van het intellect en de ratio zijn bekend, het materialisme, verbonden met het kapitalistische imperialisme voerde rechtstreeks naar een wereldoorlog, waarvan de verschrikkingen door de meesten onzer nog niet zijn vergeten. Na deze ontzettende catastrofe begint Europa weer aan zichzelf te twijfelen, maar nu nog veel radicaler en principieeler dan in het midden der 18de eeuw. Deze twijfel wordt bij velen, zooals bijv. een Ludwig Klages, een Oswald Spengler, tot vertwijfeling, die eindigt in een hopeloos Nihilisme. Alle wetten en begrippen door het verstand opgesteld en gevormd, zijn problematisch geworden. De schijnbaar onwrikbare grondslag der West-Europeesche beschaving: de mathematische natuur- i8 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN wetenschap bevindt zich in een crisis van gewaande zekerheden; de wet van oorzaak en gevolg, aan welke twijfel vroeger bijna heiligschennis beteekende, is problematisch geworden. De twijfel aan de mogelijkheid door middel van de ratio de wereldraadsels op te lossen is thans radicaal geworden. „An Wissen sind wir reich geworden, nicht aber an Weisheit," zegt Jung terecht. Door Bergson en zijn talrijke geestverwanten is een niets ontziende aanval gedaan op het intellect en wordt de intuitie als eenige kenbron in eere hersteld, metaphysica en mystiek beleven hun wederopstanding; de trotsche toren van Babel, een symbool ook voor de moderne beschaving, begint te wankelen, omdat zijn fundamenten ondermijnd zijn en velen zien den ondergang van het Avondland met onheilspellende snelheid naderen... In hetzelfde tijdsgewricht waarin het Verre Oosten de Westersche techniek, de industrie en de wetenschappelijke methoden begon te ontdekken en in razend tempo zich eigen ging maken, begon West-Europa zelf te twijfelen aan de waarde van die techniek en haar wetenschappelijke grondslagen, aan de dynamische levenshouding, het blinde geloof aan evolutie en vooruitgang en ontdekt het weer die instincten en die onderbewuste elementen van het zieleleven, waarvan de onderdrukking of verdringing een eeuw lang vanzelfsprekend scheen. De geest, als verstand zonder meer opgevat, geldt nu voor zeer velen als de „aartsvijand der ziel". En precies ozooals aan het eind der i8de eeuw wordt nu weer door het Westen in de ure des gevaars de Ziel van het Oosten ontdekt; de vermoeide West-Europeesche cultuur hoopt in de landen, waar eens de bakermat van haar eigen beschaving stond, weer nieuwe geestelijke waarden en waarheden, een nieuw geloof te vinden. Eenige tientallen jaren nadat Schopenhauer gejubeld had over zijn ontdekking der Upanishads, INLEIDENDE BESCHOUWINGEN 19 begint een der merkwaardigste vrouwen, die ooit hebben geleefd, H. P. B. Blavatsky, na een verblijf in Tibet en zwerftochten door Britsch-Indie met de publicatie van haar „Isis ontsluierd" en haar „Geheime Leer" en propageert ze met een weergalooze energie en enthousiasme in de door haar opgerichte „Theosofische Vereeniging" de occulte en esoterische leeringen van het oude Indie en Tibet. Ilc laat het waarheidsgehalte harer werken hier geheel buiten beschouwing en wijs er slechts op, dat door haar en haar geestverwanten talloozen nader werden gebracht tot de Oostersche wijsheid en de mystiek. Gretig, maar zonder kennis van zaken en dus ook zonder kritiek, aanvaardden zeer velen uit haar handen de lafenis, die ze zoo gul bood. Velen, die van het Christendom geheel vervreemd waren, meenden in het Boeddhisme en zijn leer van Karma en Nirwana steun en nieuwe hoop te vinden, evenals anderen die in de oude leer der Rozenkruisers en het Soefisme zochten. Maar hierbij bleef het niet. Voor en na den oorlog hebben wijsgeeren en godgeleerden zooals Paul Deussen, von Keyserling, Richard Wilhelm, Masson Oursel, Evans-Wentz en nog vele anderen in Duitschland, Frankrijk en Engeland op de ontzaglijke beteekenis van het Verre Oosten voor ons werelddeel gewezen. Schrijvers als Romain Rolland in Frankrijk, Frederik van Eeden en Henri Borel in ons land, om maar enkelen te noemen, werden bekoord door schrijvers en denkers van het hedendaagsche Indie. Tagore ontving den Nobelprijs en de namen van Gandhi, Kagawa en Krishnamurti zijn in de gansche wereld bekend. Maar vooral door de moderne psychologie, in het bijzonder de dieptepsychologie van Jung in Zurich, is de toegang gevonden tot de oude Oostersche symboliek; hij heeft de laatste jaren te Ascona om zich heen een kring van prominente onder- 20 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN zoekers uit alle landen verzameld, die de groote waarde en beteekenis der Yoga, de concentratie- en meditatieoefeningen der Oosterlingen voor het Westen hebben begrepen en door een voor ons aanvaardbare methode aannemelijk hebben gemaakt. In talrijke Europeanen begint het besef te ontwaken, dat in de Yi King en bij Laotse en Tsuangtse, in de Oepanishads, de Bhagavadgita en de redevoeringen van Boeddha nimmer vermoede schatten verborgen liggen; waarbij natuurlijk ook de mode helaas een groote rol speelt. Velen vergapen zich aan die oude wijsheid, terwijl ze de meest elementaire voorkennis en wijsgeerige scholing missen... Hoe dit ook moge zijn: de leuze „ex oriente lux", uit het Oosten komt het licht, wordt weer, gelijk 15o jaar geleden, gehoord. Reisbeschrijvingen gelijk die van Paul Brunton en Alexandra David-Neel behooren in Engeland en Frankrijk tot de meest gelezen boeken, omdat deze geheel onbevooroordeeld de Yogi en Lamas van het tegenwoordige Tibet en Indie en hun hoogst merkwaardige occulte vermogens hebben bestudeerd en zoodoende een sterken steun aan het Westersche parapsychologisch onderzoek geven. Prof. P. Masson Oursel, een der beste kenners der Oostersche wijsbegeerte in Frankrijk, zegt: Het moderne Europa heeft den geest in nabootsing van de stof opgevat; het heeft een geestelijke „natuur", analoog aan de physieke natuur, gepostuleerd; het had het vooroordeel, dat het intellect, van gelijken oorsprong als de dingen, geen andere taak had dan om deze te kennen. Maar de Aziaat weigert dit „intellectualisme" te aanvaarden. Hij blijft gelooven, dat men met de gedachte een geheel ander resultaat kan verkrijgen dan de kennis. Hij beschouwt de Westersche wetenschap als een bijzondere techniek, onder vele andere mogelijke technieken, waarvan er verscheidene voor hen een zeer groote waarde bevatten. Hij onderschrijft en aanvaardt ook het voordeel van ons INLEIDENDE BES CHOUWIN GEN 21 weten, maar hij komt niet onder den indruk van wat wij de „feiten" en hun „wetten" noemen, hij bezit niet, zooals wij, het bijgeloof, dat onder den naam van objectiviteit is vermomd. Hij meent, dat wat onze geest i s, van veel geringer waarde is dan wat hij kan worde n, door individueele en zelfs traditioneele, oefening. De oude technieken, Yoga, taoisme, die het lichaam kneden en den geest vormen, de mystieke, sociale en artistieke bekwaamheden: ziedaar voor hem evenvele p s yC ha gogia n, die hij voor waardevoller en nuttiger houdt dan onze psychologi e. Hij wil van zijn verleden geen afstand doen, zelfs ten overstaan van dergelijke nooit vertoonde en machtige hulpmiddelen, die wij hem leveren. Zoo is de anti-Europeesche instelling van een Gandhi en een Tagore, ondanks hun concessies aan het Westen of dat, wat zij daaraan ontleenen. En al wekt ook de Japanner door zijn modernisme verbazing; zijn gehechtheid aan zijn voorgeslacht is niet minder verrassend. Er is nog meer. Mogen we veronderstellen, dat de overbrugging van de tegenstelling tusschen het Oosten en het Westen slechts een probleem voor de Aziaten zou zijn? Dit zou alleen mogelijk zijn ten gevolge van een eigenaardige verblinding. We kunnen ons zoomin vanuit het gezichtspunt der intelligentie als langs den politieken omweg desinteresseeren voor de wijze waarop de Oosterlingen ten opzichte van ons reageeren. De moderne uitvindingen hebben onze aarde klein gemaakt; er is een samenwerking voor den vrede en het recht noodig, een samenwerking ten opzichte van de kennis en de intellectueele cultuur. Niet de een of andere hersenschimmige en rampspoedige vereeniging, maar een wederkeerig aanpassen, gericht op onderling begrip. Het voorbeeld van den pas overleden beroemden Indischen bioloog Bose bewijst, dat vitalistische methoden, die bij ons in discrediet zijn, een niet-Europeeschen geest tot waardevolle ontdekkingen kunnen brengen. Zeer zeker zal ook de menschelijke gerechtigheid een geestelijke synthese eischen, boven de brute botsingen tusschen Oosterlingen en Westerlingen uit. Deze synthese zal, naar we hopen, minder het kenmerk van ons verval of van de afbrokkeling van ons oude overwicht dragen, dan van onzen eigen terugkeer tot te lang vergeten geestelijke waarden en zelfs van het feit, dat we tot de erkenning van, tot nu toe miskende, waarden komen. 22 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN Richard Wilhelm beweert in denzelfden geest: „In Oost en. West staan twee wereldbeschouwingen tegenover elkaar, waarvan de eene niet superieur is aan de andere zoodat een van beide zeker van de overwinning zou zijn. Ze zijn op elkaar aangewezen en daarom zou de beste oplossing van het conflict zijn, dat het zou gelukken een synthese te vinden, die de waardevolle bestanddeelen van beide culturen in zich zou vereenigen. Dat kan natuurlijk slechts dan geschieden, wanneer de geestelijke kringen die de cultuurscheppers zijn, elkaar wederzijdsch waardeeren en hand in hand de nieuwe menschheidscultuur tot stand brengen." Of de synthese, die Masson Oursel en Wilhelm bedoelen, zal gelukken, weten we niet en kunnen we niet weten. Dat ligt in den duisteren schoot der toekomst verborgen. Maar als deze zou mislukken, dan zal er een chaos ontstaan, waaruit geen redding mogelijk zal zijn. Laten ook wij Nederlanders trachten door verdraagzaamheid en begrip tot deze synthese bij te dragen. Wij hebben hier een ontzaglijke taak voor ons als een der grootste koloniale mogendheden. Laten we steeds deze schoone woorden van Goethe indachtig blijven: „Gottes ist der Orient, Gottes ist der Okzident Ost- und westliches Gelande ruh'n im Frieden seiner Hande." HOOFDSTUK I BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE INLEIDING Twee rivieren zijn voor China van de grootste beteekenis geworden: de Gele Rivier, de Ho, en de Yangtsekiang, die de Chineezen Kiang noemen. Deze namen beteekenen me& dan eigennamen: het zijn soortnamen. De Ho in het Noorden van China is een waterafvloeiing van het Binnen-Aziatisch bergstelsel, die de wijde Noord-Chineesche laagvlakte binnentreedt en door geweldige gebieden van loss stroomt. Hij heeft een snellen loop en hij voert ontzaglijke massa's bezinksel met zich mee; daarom heet hij de Gele Rivier (Huang Ho). Omdat hij door het bezinksel zijn stroombedding verhoogt, zoodra hij in de laagvlakte komt, levert hij een voortdurend gevaar voor overstroomingen op. Dit beteekent de groote ramp voor de geheele Noord-Chineesche laagvlakte. Dit gebied is onderhevig aan de regelmatige inwerking van luchtstroomingen, die tusschen de Stille Zuidzee en het Aziatische continent met elkaar afwisselen. In den winter, wanneer de Noordwestelijke winden van Azie komen, is de lucht droog en zwaar; geweldige massa's stof liggen op de velden; de rivieren drogen uit. Aan het eind van den zomer stroomen zondvloedachtige watermassa's neer, de rivieren zwellen op en zetten groote gebieden onder water. In den zomer stijgen vochtige nevels van de velden op. Dit gebied noodzaakte zijn bewoners tot voortdurenden 24 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE strijd met de natuur; hier konden geen idyllische toestanden ontstaan, maar slechts in een gemeenschappelijken arbeid kon de bodem voor den akkerbouw worden voorbereid, de stroomen worden gereguleerd en ingedamd. Hier ontstond de sage van den „goddelijken landbouwer", die tevens de „heer van het vuur" is. Immers door vuur werden de bosschen gerooid en de grond voor den landbouw gewonnen. Dit was het oergebied der Chineesche cultuur. De andere stroom, de Kian g, schiep de voorwaarde voor een gansch andere beschaving: hij bevorderde de scheepvaart, omdat zijn loop rustig is en door een groot net van kanalen en rivieren met het naburige land in contact staat. Hier is de lucht zacht en het gebied onderscheidt zich door groote vruchtbaarheid van dat van Noord-China. Hier worden gerst en rijst verbouwd; hier worden de zijderupsen gekweekt met de bladeren van den moerbeiboom; in onzen tijd vindt men hier katoen. Dit gebied is de bakermat van de verfijnde Chineesche cultuur; het vormt den tegenpool tot de eerstgenoemde. Het begin van de Chineesche beschaving is in het duister der sage gehuld. Volgens Richard Wilhelm moet de Chineesche cultuur ouder zijn dan de Europeesche en hij heeft het verschil tusschen beide aldus gekenschetst: „de Chineesche cultuur heeft haar wortels meer in de zielssfeer en de Westersche meer in de sfeer van het rationeele". Toen reeds bestond dus de polariteit tusschen de ziel van het Oosten en den geest van het Westen, die tot onze dagen is blijven voortbestaan. In het begin der Chineesche beschaving vinden we twee stammen, die elkaar bestrijden: de Miao en de H i a; de Miao-stam vertegenwoordigt waarschijnlijk het matriarchaat, de Hia-stam het patriarchaat. Het rund was eerst een goddelijk dier en later wordt het gebruikt voor profanen arbeid op den. akker. Het patriarchaat kwam later binnen van uit de Weste- BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 25 lijke en Noordelijke randgebieden. Het waren krijgers, die de Miao-menschen met krijgswagens overwonnen, de meesten werden onderworpen; sommigen van hen trokken weg naar de laagvlakte der Yangtse. Langzamerhand werd het patriarchaat aangenomen; pas na het binnendringen van Tshu, omstreeks 2000 v. Chr., vinden we dit patriarchaat, verbonden met den vooroudercultus. De cultuur van den heerscher Tshu schijnt van zeer hoog gehalte te zijn geweest. De voorouders golden als de onzichtbare beschermers van huis en haard, vooral de grootvaders staan in nauw contact met de in hetzelfde huis levende kleinzoons; alleen de geboorte van mannen gold als belangrijk; immers bij hen berustte de vooroudercultus; op de meisjes werd niet gelet; terwijl de geboorte der jongens aan de voorouders werd medegedeeld, was dit niet het geval met die der meisjes. Het meisje werd alleen als bruid aan de voorouders voorgesteld, op het oogenblik dat de man haar het ouderlijk huis binnenleidt. Rivieren, wolken en bergen werden door geesten bewoond; in hen herkende men vaak de voorouders van voorname families. Tenslotte culmineerde de vooroudercultus in den dienst van den hoogsten Heer des Hernels. De Chineesche Ouden dachten het heelal ontstaan uit de samenwerking en worsteling van twee oorspronkelijke krachten, die zij Yang en Yin, of licht en duister hebben genoemd. Yang is het actieve, mannelijke, scheppende beginsel, Yin het vrouwelijke, passieve, ontvangende, barende. Yang openbaart zich het zuiverste in den Hemel, Yin in de Aarde. De Hemel werd hier gedacht als de zichtbare lichtsfeer, het uitspansel, voortdurend wentelende, een wereld van hooge zuiverheid en harmonie, van waaruit levenverwekkende invloeden onafgebroken naar de Aarde stroomden en deze als de onbeweeglijke, duistere en diepe grond, die de stralen des Hemels opving en alle vormen baarde. Het waren voorstellingen, direct ontleend aan de waarnemingen van Wolf, De Ziel van het Oosten 3 26 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE een landbouwende bevolking. Zij verwachtte heil van zonlicht en bevruchtenden regen uit den hemel, en van een geregelde opvolging der seizoenen, waarbij de tegenstellingen niet te fel dienden te zijn en hoopte, dat Moeder-Aarde zoo op tijd en in overvloed haar voedzame granen zou doen groeien. In de vroegste oudheid al waren er altaren gewijd aan Hemel en Aarde, „vader en moeder aller wezens", waar tweemaal 's jaars door den keizer met uitgebreid ceremonieel offeranden werden gebracht. Waarschijnlijk dacht men hiermee ook langs magischen weg een gunstigen invloed te kunnen uitoefenen op den oogst en in het algemeen op den gang der wereldsche dingen. De keizer was tegelijk en in de oorspronkelijke eeuwen voornamelijk hoogepriester. In de tweevoudigheid Yang-Yin of Hemel en Aarde kreeg op den duur het actieve lichtbeginsel den voorrang. Het Taoistische Boek van de Reinheid zegt: „De hemel is rein en de aarde is niet rein. De hemel beweegt en de aarde staat stil. Het mannelijke is rein en het vrouwelijke is niet-rein; het mannelijke beweegt en het vrouwelijke is stil. Het oorspronkelijk reine daalde neer en de niet-reine uitkomst vloeide wijduit en zoo werden alle dingen voortgebracht. Het reine is de bron van het niet-reine en beweging de grondslag van rust." Men dacht dan den hemel als bron, waaruit alle schepselen voortvloeiden, als uitdeeler aller gaven, regelaar der jaargetijden, beschikker over het lot der menschen en der volken. Men schreef hem in dien zin meer menschelijke eigenschappen toe, als goedertierenheid, rechtvaardigheid, wijsheid. Zoo kreeg hij de kenmerken van een albesturende Voorzienigheid en werd dan wel vereenzelvigd met den Oppersten Heerscher, Sjang Ti. Maar nimmer stelde men hem voor als een persoonlijk scheppenden God of beeldde men hem af in mensche 1 ij ken vor m. Hij bleef de abstracte grond aller natuurprocessen en van een hooge, nimmer falende, zedelijke wereldorde. In elk schepsel waren de tegengestelde principes van Yang en Yin aanwezig, het hemelsche lichte en het aardsche duistere element. Bij den mensch was Yang vertegenwoordigd in de ziel, Yin in het lichaam, een tegenstelling, die dus denken doet aan de Westersche van geest en materie. Een tekst uit den Tao Te King van Laotse luidt: „De tienduizend wezens dragen het duister beginsel buiten, het lichtbeginsel binnen of: uiterlijk zijn ze stof, vorm; innerlijk ziel. En BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 27 zelfs deze ziel bij den mensch was weer gesplitst in een duister deel Po, aan de aarde gebonden, dat na den dood bij het lichaam achterbleef en een lichter, Hoen, dat terugkeerde tot den hemel. Uit de hooge regionen werd over al, wat voorviel, beschikt. De hemel was het regelend beginsel in de wereld en overal, waar regelmaat kon worden opgemerkt, heerschte hemelsche inwerking. De geordende Chineesche samenleving beeldde in haar overgeleverden bouw de hemelsche harmonie af en was daarvan op aarde de hoogste openbaring. Wanneer men zich hield aan dit goddelijk stelsel, ging alles voorspoedig, in overeenstemming met de natuur, zoo niet, dan volgde droogte, misgewas, aardbeving, hongersnood, overstrooming als teekenen van een toornenden Hemel. Voor den oorspronkelijken Chinees was zijn land, het Rijk van het Midden, de eenige beschaafde wereld, ja, de wereld zelf, het Thien-Lia, „onder-den-hemel". Enkel wat barbarenhorden zwierven nog rondom. De staatsorde hier en de maatschappelijke regeling waren hem iets onaantastbaars, iets heiligs. Zelfs Laotse zegt, ondanks al zijn afkeer van traditie: „Die aan het Rijk wil raken, om het te hervormen, ik zie, dat hij niet slaagt. Het Rijk is een heilig vat; men moet er niet aan werken. Er aan werken is bederven; er naar grijpen is verliezen." Hier ligt de grond van het Chineesche conservatisme. Men beschouwde de oorspronkelijke regeling als volmaakt, stammende uit den Hemel, en had ook ondervonden, dat zij zelfs in ongunstige omstandigheden nog functionneeren bleef. Wie haar wilde wijzigen, was een element van bederf, een onrust verwekkende „nieuwigheidszoeker". (J. A. Blok.) I. DE OUDSTE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE De H i a-dynastie gaat waarschijnlijk terug tot het nieuwere steenen tijdperk, de op deze volgende Chan g-dynastie vertegenwoordigt wellicht het br onz en tijdperk. Terwijl men vroeger meende, dat er in die tijden nog geen schriftteekens werden gebruikt, hebben opgravingen in de provincie Honan aangetoond, dat er reeds beenderen met schriftteekens voor orakels in de Yin-dynastie werden gebruikt. (Onder Yin- 28 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE dynastie verstaat men de Chang-dynastie in haar tweede periode.) Het is een archa Is c h schrift, dat we op deze beenderen vinden; maar dit bewijst toch, dat er een lange ontwikkeling aan vooraf moet zijn gegaan. Er zijn nog enkele oorkonden, die bewijzen, dat ze tot de alleroudste documenten der Chineesche letterkunde en wijsbegeerte hebben behoord: het Boek der Oorkonde n, het Boek der Liederen en de beroemde Yi King. Al deze werken moeten zijn ontstaan omstreeks i000 v. Chr. Deze overoude texten vertellen ons van de wijze heerschers der Oudheid, die blijkbaar geidealiseerd worden en als zeer deugdzaam worden voorgesteld. We vinden in deze documenten, zooals Wilhelm zegt, een typisch praelogische wer el dbes chouwing. De godsdienst draagt een zuiver astronomisch karakter. Het getal vier speelt er een zeer voorname rol in: de vier jaargetijden worden verbonden met de vier hemelstreken, deze zijn openbaringen der goden. De goden worden in duistere aardsche en in lichte hemelsche goden ingedeeld, hetgeen bewijst, hoe oud het polaire denken in China moet zijn geweest (we zullen zien hoe ook de Yi King geheel op de polariteit van den Kosmos is opgebouwd). Het chtonische, aardsche element moet het oudste geweest zijn; het hemelsche vergezelt dit. Dit viertal gaat over in het zestal, omdat men bij de vier hemelstreken, ook boven en beneden voegt. Dit zestal gaat dan weer over in het vijftal, want men beschouwt tijdens de heerschappij van den keizer Dschou het midden als punt van orienteering. We hebben hier dus te maken met een astraal bepaalde wereldbeschouwing: de banen der hemellichamen zijn de vormende machten der aardsche gebeurtenissen. De hemel, de zon, de maan doen door hun loop den tijd op aarde, de dagen, maanden en jaren ontstaan. Maar in deze rustelooze beweging BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 29 is er een vast punt; de Noordpool, de zetel van den hoogsten God. Deze is op aarde belichaamd door zijn zoon, of door diens nakomelingen. Men noemt den hoogsten god ook wel „den voorvader van den heerscher der aarde". De zoon Gods (Di) is zelve een God; hij schouwt en begrijpt de hemelsche wetten en hij houdt zich er aan, als hij op aarde regeert. De volmaakte regeering is derhalve onzichtbaar in haar middelen, gelijk het heerschen van den Hemel. Maar de zoon des Hernels is ook verantwoordelijk voor den gang van zaken op de aarde. Evenals in zoovele godsdiensten is hij God en offer tevens. Er wordt hier dus een onverbreekbaar verband aangenomen tusschen de Hemelsche en de Aardsche or d e; de mensch is de bemiddelaar tusschen beide en daarom is hij bijv. verplicht ook te zorgen voor de goede atmosferische functies, die zoo belangrijk voor het leven op deze aarde zijn. De baan des Hemels is Tao, dat beteekent hier Wet, Zin. Het stelsel der kosmische orde is in het „Groote Plan" opgeteekend, dit was een esoterische traditie, die sinds overoude tijden bestond. We vinden het in de oorkonden der Tchoedynastie, in negen hoofdstukken verdeeld. Hierin wordt het verloop van de wereldorde aangetoond. In het 5de hoofdstuk wordt gesproken van de „Verheven Pool", dat is de Zoon des Hemels; zijn handelwijze strekt tot welzijn van de wereld. Om hem heen zijn gegroepeerd: 1°. de 5 „veranderingen": hout, vuur, metaal, water en aarde, de drijvende krachten der hemelstreken, der jaargetijden enz.; 20. de 5 wijzen van het goede gedrag van den Heerscher en zijn gevolgen in kosmischen zin; 30. de 8 zorgen van de regeering: zorg voor voeding, gebruiksvoorwerpen, offers, publieke werken, onderwijs, strafwezen, gasten en leger; 40. de 4 ordenaars van den tijd: jaar, maan, zon, sterren en kalenders. Daarna volgen op de „Ver- 30 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE heven Pool": 50. de drievoudige wijzen van regeeren: de gerechtigheid, strengheid, zachtheid; om bezwaren uit den weg te ruimen worden, 60. verschillende orakels geraadpleegd: het eigen hart van de heerschers, zijn raadgevers en de stem van het yolk; 70. de 5 teekens van het weer, die wijzen op een daarmee correspondeerende mentaliteit van den heerscher en 8°. het vijfvoudige geluk, dat de Heerscher moet bemiddelen: lang leven, rijkdom, gezondheid, liefde voor het goede en een dood, die de kroon op het leven is. Daartegenover staat een zesvoudig ongeluk: vroegtijdige dood, ziekte, verdriet, armoede, slechtheid en zwakte. We vinden dus sinds overoude tijden in China een verbinding van kosmische, politieke en ethische elementen, die te zamen de Eenheid vormen, die ook aan het merkwaardigste boek der Chineesche wijsbegeerte, de Yi King, ten grondslag ligt. 2. DE „YI KING", HET BOEK DER VERANDERINGEN Prof. C. G. Jung heeft als de grootste prestatie van den sinoloog Richard Wilhelm zijn vertaling van de Yi King beschouwd: Het is aan Wilhelm gelukt dit oude werk, waarin niet alleen veel sinologen, maar ook de moderne Chineezen zelf niet veel meer dan een verzameling van absurde tooverspreuken zien, in een nieuwe gestalte tot het leven te herroepen. Dit werk belichaamt, als geen ander boek, den geest van de Chineesche cultuur; de edelste geesten van China hebben er immers sedert aeonen aan meegewerkt en er aan bijgedragen. Ondanks zijn sprookjesachtigen ouderdom is het boek nooit oud geworden, maar het leeft en werkt nog steeds, tenminste voor diegene, die zijn zin-vorming begrijpt. — En dat ook wij tot die bevoorrechten behooren, danken wij aan de scheppende prestatie van Wilhelm. Hij heeft dit boek onder ons bereik gebracht, niet alleen door BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 3 zijn zorgvuldige vertaling, maar ook door zijn persoonlijke ervaring, eenerzijds als leerling van een Chineeschen leeraar van een oude school, anderzijds als een ingewijde in de psychologie van de Chineesche Yoga, voor wien de practische toepassing van de Yi King een steeds weer nieuwe belevenis was. Wien, zooals aan mu, het bijzondere geluk ten deel viel, zich bij zijn uitwisseling van gedachten met Wilhelm bewust te worden van de divinatorische kracht van de Yi King, dien kan het op den duur niet verborgen blijven, dat wij hier terecht gekomen zijn bij een archimedisch punt, vanwaar uit onze geheele Westersche geesteshouding wellicht uit haar voegen geheven kan worden. Het is zeker geen geringe verdienste, zulk een omvangrijk en kleurrijk kunstwerk van een ons vreemde cultuur te schilderen, zooals Wilhelm dit gedaan heeft, maar dit zou misschien nog in het niet kunnen vallen vergeleken bij het feit, dat hij daarenboven nog een levende kiem van den Chineeschen geest op onze cultuur geent heeft, welke in staat is ons wereldbeeld tot in haar voegen te veranderen. Wij zijn daardoor niet alleen maar bewonderende of critische toeschouwers gebleven, maar wij nemen actief deel aan den Oosterschen geest en wel in zooverre als het ons gelukt is, ons de levende werkzaamheid van de I Ging eigen te maken. Wilhelm zegt in de inleiding tot zijn vertaling, dat het Boek der Veranderingen (Metamorphosen) gedurende de Chineesche Oudheid werd gebruikt als orakel en dat ook de opbouw van dit merkwaardige boek dit karakter draagt. Het j a werd door een eenvoudige streep voorgesteld en het ne en door een gebroken streep. Omdat men echter behoefte aan grootere verbijzondering gevoelde, heeft men al spoedig combinaties van deze lijnen gebruikt. Men verdubbelde ze en men voegde er nog een derde lijn aan toe en zoo ontstonden de acht teekens. Deze acht teekens waren de weerspiegeling van wat er op aarde en in den Hemel geschiedde. In de „Tchoe Gua" = de „bespreking der teekens" staat: „De heilige wezens uit de Oudheid maakten het Boek der Veranderingen aldus: om op geheimzinnige wijze de lichte 32 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE goden te helpen, vonden ze het plantenstengel-orakel uit. Ze gaven aan den Hemel het getal drie en aan de aarde het getal twee en berekenden hierna de verdere getallen. Ze beschouwden de veranderingen in het Donkere en het Lichte en bepaalden de teekens. Ze verwekten bewegingen in het vaste en weeke en lieten aldus de afzonderlijke lijnen ontstaan. Ze brachten ze in overeenstemming met Tai en Te en stelden aldus de ware orde vast. Doordat ze de orde der buitenwereld [het transcendente] tot het einde toe clOOrdachten en de wet van hun eigen innerlijk [de immanente wet] tot de diepste kern doorgrandden, hebben ze het begrip van het lot verkregen. Oorspronkelijk werd het orakel door mediumiek aangelegde menschen toegepast. Aan de taal, waardoor de communicatie met de bovenmenschelijke machten mogelijk was, lag een getallensymboliek ten grondslag 1). De oerbeginselen van de wereld zijn H e m el en Aar d e, Geest en S t of. De Aarde is het secundaire en kreeg daarom het getal t w e e, de Hemel is de hoogste eenheid en omvat ook de aarde; hij ontving het getal d r i e. Men dacht zich de Een als te afgetrokken en star, omdat ze geen menigvuldigheid, dus verbijzondering bevat. Dienovereenkomstig werden de even getallen aan de aarde, de oneven getallen aan den Hemel toebedeeld. De bovengenoemde acht teekens zijn ni et de afbeeldingen der dingen, maar reproducties van het dynamische element in den Kosmos, ze hebben alleen een symbolische en functioneele beteekenis. Ze stellen een gezin voor van moeder, vader, drie zonen en drie dochters. In het Chineesche commentaar wordt in het eerste hoofdstuk gezegd: Zie: Mr. J. Reitsma: „Getallensymboliek in de Verhouding van Oost en West" 1 in: Haagsch Maandblad, Februari 1938. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 33 „De hemel is hoog, de aarde is laag; daarmede is het scheppende en ontvangende bepaald. Daarmede in overeenstemming worden de hooge en lage posities vastgesteld. Beweging en rust hebben hun bepaalde wetten; volgens deze worden strakke en zachte lijnen onderscheiden. De gebeurtenissen volgen op elkaar, al naar hun door hun aard bepaalde richtingen. De dingen worden volgens bepaalde klassen onderscheiden. Op deze wijze ontstaan geluk en ongeluk. Aan den hemel worden verschijnselen tot stand gebracht, Op aarde worden vormen tot stand gebracht, daarin openbaart zich verandering en metamorfose." Er bestaat dus een correlatie tusschen het makro-kosmische en het mikrokosmische gebeuren; het inzicht in de wijze van veranderingen in de wereld der natuur en de daarmee correspondeerende in de menschelijke ziel en hare lotgevallen stelt den ingewijde in staat de toekomst tot op zekere hoogte te voorspellen. Maar niet de Yi King als Orakel is van de grootste beteekenis: veel belangrijker is de Yi King als wij sheidsboe k. Aan het geheel ligt een gedachte ten grondslag: die der metamorphose. Met Goethe zou men ook hier kunnen spreken van de metamorphose als oerfenomeen. Immers alles blijkt zich volgens de Yi King in voortdurende verandering te bevinden. Zoowel in den makrokosmos als in den mikrokosmos is er geen stilstand, maar zooals voor Heraclitus is de werkelijkheid gelijk aan een eeuwigen stroom. De wijze, die dit oerfenomeen heeft beseft, richt zich op het best endige in alle verandering; hij wil de eeuwige wet, die aan alle metamorphosen ten grondslag ligt, begrijpen. Dat is Tao, de Z in, de R e d e, woordelijk de W e g. We komen later uitvoerig op dit centrale begrip van het Taoisme bij de bespreking van Laotse terug, maar wijzen er hier reeds 34 BESCHOUVVINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE op, dat ook in de Yi King Tao de kosmische Oerwet beteekent, die zich openbaart in de werkelijkheid, het Absolute, dat zoowel immanent als transcendent moet worden gedacht. Dit Absolute, gezien als de volstrekte potentialiteit, d, als de mogelijkheid van alle latere verbijzonderingen, wordt voorgesteld als een leege cirkel. Wijsgeerig gesproken: het Absolute, gedacht als de volstrekte vol-ledigheid, kan slechts voorgesteld worden als een ledig, een „niets", dat als een nietzijn, beter een niet-iets-zijn moet worden gedacht. In dit NietIets-Zijn is alle verbijzondering reeds bij wijze van mogelijkheid aanwezig. Dat is tevens het „Eeuwige Nu" waarvan ook de Indische denkers spreken, de Eenheid van verleden, heden en toekomst, dat den Tijd noodig heeft om zich te manifesteeren. Men zou hier op een uitspraak van Goethe kunnen wijzen: „de grondeigenschap der levende Eenheid is: zich te onderscheiden, zich te vereenigen, in het algemeene over te gaan, zich in het bijzondere te bestendigen, van gedaante te veranderen. In alles sluimert de polariteit; spanning is de indifferent schijnende toestand van een met energie geladen wezen, dat volkomen bereid is zich te manifesteeren, te differentieeren en te polariseeren". (Schelling spreekt in dienzelfden geest van „SchOpferische Indifferenz". Daarmee wil hij zeggen, dat het Absolute v6Ordat het zich in een tijdruimtelijke werkelijkheid als polariteit openbaart, als een Eenheid moet worden gedacht, waarin alles bij wijze van denkbaarheid en mogelijkheid nog sluimert, maar deze Eenheid zelve gaat boven alle differentieering uit; ze is „indifferent", omdat beide polen als gelijkwaardige mogelijkheden moeten worden gedacht van uit het standpunt der volstrekte Eenheid van alle Zijn.) BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 35 Volgens de Chineesche metaphysica splitst zich deze Eenheid in twee polen, die als jin en Jiang, als het lichte en het duistere worden voorgesteld. Het symbool is de in licht en donker verdeelde cirkel, waarin de potentialiteit, de overgang van het eene in het andere, door een witte stip in het duistere en door een donkere stip in het lichte worden voorgesteld. Hoe kwam men tot deze twee-eenheid van Jang en Jin 1)? Door de positie van een lijn is reeds dadelijk een tweeheid geponeerd. Door de dakbalk „Tai Gi" (het poneeren van een lijn), was hier reeds een dualiteit tot stand gebracht, ma ar deze dualiteit wordt in China nimmer tot een kosmisch dualisme, waarvan de tegenstellingen door een afgrond zijn gescheiden, zooals in de theologie der Gnostici. Neen, het Chineesche denken is van den aanvang af konsekwent polai r, d, w. z. het denkt beide polen als gelijkwaardig: rechts en links, boven en beneden zijn door de eenvoudige positie van een lijn tot stand gekomen en ze beheerschen beide all e gebeuren in den Kosmos. „Yin" beteekent oorspronkelijk het troebele, wolkachtige, „Yang" het belichte, heldere (oorspronkelijk de in de zon wapperende bather). Deze beteekenissen werden op de donkere, niet door de zon beschenen zijde op de w e 1 door de zon beschenen zijde van een berg overgedragen. Ten slotte wordt de oerpolariteit van den Kosmos in 't algemeen met Yang en Yin aangeduid. De metamorphose, de overgang van den eenen toestand in den anderen, de dialectische „omslag", de verkeering in het tegendeel, dat aan alle verschijnselen en alle gebeuren inhaerent is, wordt als zinvolle verandering der Eenheid beschouwd, als verwerkelijking van het Wezen, het Absolute, Tao. Het denken 1) Zie Waley: „The way and its power", Londen 1936, blz. no v.v. 36 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE der oude Chineezen blijkt aldus een cyclisch denken: alles keert terug tot zijn Oorsprong; in rhythmische bewegingen, in een kringloop wordt alles wat bestaat weer naar Tao teruggeleid. De symbolen, die door de rechte en gebroken lijnen worden voorgesteld, stellen steeds zich weer herhalende functies en constellaties voor van het Makro-Kosmische, dat zijn weerspiegeling in het aardsche en mikrokosmische vindt. Alles wat hier gebeurt is aldus een zinnebeeld van 't gindsche: „alles Vergangliche ist nur em n Gleichnis" om weer met Goethe te spreken. De onzichtbare Oer- en Voor-beelden manifesteeren zich, „werken" zich uit in de zichtbaarheden van het natuurgebeuren. Paulus' woorden: „dat wat ge ziet is vergankelijk, dat wat ge niet ziet eeuwig", gelden ook voor de Chineesche wijsheid. Aileen de Heiligen die intultief in staat zijn de Oer-beelden (die men met Plato's Ideeen kan vergelijken), te „grijpen" en te begrijpen, zijn in staat beslissenden invloed op den gang der gebeurtenissen uit te oefenen. „Der Mensch bildet so mit dem Himmel, der iibersinnlichen Welt und der Erde, der kOrperlichen Welt der Sichtbarkeit eine Dreiheit der Urmachte" (Wilhelm). Het Boek der Veranderingen laat de oerbeelden van het gebeuren zien, met behulp van deze onderkent men hun kiemen en kan men de toekomst voorzien en voorspellen. Men kan in de Yi King drie soorten van functioneele bepalingen onderscheiden: de in alle onbestendigheid zich handhavende vaste kern of „Groote Pool", die het punt van vergelijking is, die aan het Begin van alle gebeuren staat, het constante bij alle onderlinge vergelijking („der ruhende Pol in der Erscheinungen Flucht"). Om te kunnen kiezen en BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 37 zijn leven een bepaalde richting te kunnen geven, moet men uitgaan van een vast uitgangspunt, het geloof dat de Kosmos een zinvolle Eenheid is, en geen chaos. Immers het zich bezinnen op het begrip „Chaos" leidt tot de onbetwistbare waarheid dat deze nimmer het Absolute kan zijn, omdat dan nooit het „chaotische" zou kunnen worden vastgesteld en gedacht. Het spreken van „Kosmos" vooronderstelt een zinvol gebeuren, een redelijk verband. Dat is de overtuiging, die de bestendige moet blijven bij alle denken en handelen. De redelijke Orde van het Geheel meet worden aanvaard, wil men spreken van „Kosmos". Als grondslag van dit relatiegeheel worth in de Yi King, zooals we zagen, de onderscheiding van „Hemel" en „Aarde" aangenomen. De onzichtbare, lichte Hemel regelt het lichamelijke, aardsche bestaan en al zijn menigvuldige verschijnselen. Maar hierdoor wordt tevens onwillekeurig een waardebepaling aanvaard; we zien dat het eene, het scheppend onzichtbare, lichte beginsel hooger staat dan het ontvangende, donkere, lagere. Deze tegenstellingen bestrijden elkaar echter niet, maar ze vullen elkaar aan. Maar door het verschil in hoogte is er toch een niveauverschil ontstaan, gelijk aan het verval van een rivier, waardoor er een levende openbaring van krachten mogelijk wordt. Tevens ontstaat er een verschil in waardeering in „voornaam" en „gering", „hoog" en „laag", dat correspondeert met voorname en minderwaardige posities. Bij elk teeken is het voorname een even aantal van zes teekens en het geringe een oneven. 38 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Naam n•n•n• Beeld Hemel het Scheppende sterk het Ontvangende zich overgevend Aarde Gezin Vader Moeder bewegend Donder iste zoon de Afgrond gevaarlijk Water 2de zoon het Stilhouden rustend Berg 3de zoon het Zachte indringend Wind, Hout iste dochter het Vasthoudende stralend vuur 2de dochter het Vroolijke opgewekt het meer 3de dochter het Opwekkende ••nnnn Eigenschap Bovendien worden de voortdurende, schijnbare beweging der hemellichamen en de schijnbaar rustende aardsche toestanden door symbolen uitgedrukt: rust is slechts een tusschentoestand der beweging, een, om zoo te zeggen „latente beweging". Maar er zijn punten waar de beweging zichtbaar wordt. Dit wordt in zinnebeeldigen vorm door een combinatie van vaste en zachte lijnen, waaruit de afzonderlijke teekens zijn opgebouwd, uitgebeeld. Het beginsel der beweging is door een ongebroken, en het beginsel der rust door een gebroken streep voorgesteld. De ongebroken is tevens het lichte en de gebroken streep het duistere principe. Het is duidelijk, dat door de combinatie van gebroken en ongebroken, door de positie der verschillende strepen tallooze functies en situaties kunnen worden voorgesteld: evenwichtige, rustige toestanden en onevenwichtige, verwarde. Wanneer alles in den Kosmos op zijn plaats was, dan zou er slechts orde heerschen, maar er werken ook mechanische krachten op de gebeurtenissen en toestanden in, die disharmonieen veroorzaken. Een toestand van blijvende stabiliteit BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 39 is derhalve niet te bestendigen en aldus ontstaat er een betrekkelijke wanorde en verwarring. Verder moet worden bedacht dat de Hemel en zijn manifestaties door wet t en worden beheerscht. Ook op de aarde zien we de openbaring van deze wetten in de verschijnselen van groei en verwelken, van bloesem en vrucht. Kent men de wetten die aan deze organische verschijnselen ten grondslag liggen, ziet men de kiemen der latere vruchten, dan kan men van te voren berekenen wat er mOet geschieden. Deze noodzakelijke wetmatigheid van alle aardsch gebeuren wordt in het „Boek der Veranderingen" door de lijnen gesymboliseerd. „De plant ontvouwt zich uit de kiem. Zij groeit en bloeit en ondertusschen groeit in den bloesem reeds de vrucht, die het zaad voor nieuwen groei in zich bergt. Deze zijde der ontwikkeling is het uitademen, de diastole in de groote tweeledige beweging, die het Chineesche denken in al het organische vooronderstelt. Op het oogenblik dat de opstijgende krachten uitgeput raken, hebben zij in het zaad de geheele spankracht neergelegd. De plant kan dad sterven en vergaan, want het zaadkorreltje bevat de geheele plant weder in zich. En nu komt de andere zijde van de groote polariteit naar voren: op het uitademen volgt het inademen, op de diastole de systole, op het leven de dood. Het zaadje valt in de aarde, terwijl voorheen de krachten des levens van binnen in hem werkten, komen nu de krachten der ontbinding van buiten af. Maar juist hierdoor wordt weder de latente levenskracht in het zaad in vrijheid en werkzaamheid gesteld. De nieuwe plant ontwikkelt zich. Zoo knoopen einde en begin zich geheimzinnig aan elkaar" 1). 1) Wilhelm, „Chinesische Lebensweisheit", gec. door Mr. Reitsma in zijn studie „De I Ging" in Haagsch Maandblad, Augustus 1926. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Als voorbeeld nemen we het teeken T a i, dat Vrede beteekent : ••nn We zullen nu eerst de vertaling van Wilhelm weergeven en daarmee de Engelsche van Legge 1) vergelijken. Tai wordt door Wilhelm vertaald door de „Vrede", door Legge met „Succesfulness". De twee gebroken lijnen beteekenen het ontvangende, de Aarde; de twee ongebroken het scheppende, de Hemel. Het receptieve, waarvan de beweging naar beneden gaat, is boven, het creatieve, waarvan de beweging naar boven stijgt, is beneden; de invloeden ontmoeten elkaar en zijn derhalve in harmonie, zoodat alle wezens bloeien en gedijen. Het teeken staat bij de eerste maand (Februari-Maart bij ons), waarin de krachten der natuur zich voorbereiden tot nieuw leven. De text luidt, volgens Wilhelm: „De Vrede; het kleine gaat weg, het groote komt naderbij. Heil! Succes !" Legge vertaalt: „In Tai (we see) the little gone and the great come. (It indicates that) there will be good fortune, with progress and success)." De Chineesche commentaar luidt: „Het teeken wijst in de natuur op een tijd, waar, om zoo te zeggen, de hemel op aarde is gekomen. De hemel is onder de aarde geplaatst. Hun krachten vereenigen zich tot een innige harmonie. Daardoor ontstaat er vrede en zegen voor alle wezens. In de wereld der menschen is het een tijd van maatschappe1 Vgl.: Z. D. Sung: „The Symbols of Yi King", Shanghai 1935. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 41 lijke eendracht. De hoogen buigen zich neer tot de minderen en de minderen zijn de meerderen vriendelijk gezind, zoodat alle tweedracht ten einde is. Binnen, in het centrum is licht; het duister is buiten. Aldus werkt het licht krachtig en de duisternis geeft toe. Op deze wijze komt alles tot zijn recht. Wanneer de goeden in de maatschappij een centrale positie innemen en de heerschappij in handen hebben, komen ook de slechten onder hun invloed en verbeteren zich. Wanneer in de menschen de van den Hemel komende geest heerscht, komt ook de sensualiteit onder zijn invloed en vindt de plaats die haar beschoren is." In onze dagen heeft vooral Prof. C. G. Jung op de blijvende waarde van de Yi King gewezen. In de rede die hij ter nagedachtenis van Richard Wilhelm heeft gehouden, zegt hij, dat hij vooral de waarde van dit boek ziet in wat hij noemt: het „synchronistisch" beginsel, dat er in tot uitdrukking komt: De functie, indien ik mij althans zoo mag uitdrukken, welke aan de praxis van de Yi King ten grondslag ligt, is namelijk, naar het schijnt, totaal tegengesteld aan onze Westersche wetenschappelijkcausalistische wereldbeschouwing. Met andere woorden, zij is uitermate onwetenschappelijk, ja zelfs „verboden", en daarom onttrokken aan ons wetenschappelijk oordeel en niet te begrijpen. Eenige jaren geleden vroeg de toenmalige voorzitter van de British Anthropological Society aan mij of ik het kon verklaren, dat een cultureel zoo hoogstaand yolk als de Chineezen geen wetenschap had. a antwoordde daarop, dat dit wel te wijten zou zijn aan een optisch bedrog, aangezien de Chineezen wel degelijk een „wetenschap" bezaten, waarvan het „standard work" de Yi King was, maar dat het grondprincipe van deze wetenschap, net zooals vele andere dingen van China, wezenlijk verschillend was van Onze wetenschap. De wetenschap van de Yi King berust nl. niet op het causaliteitsbeginsel, maar op een principe, dat tot dusver naamloos was — omdat het bij ons niet voorkomt — en wat ik bij wijze van proef als het „s ynchroni st is ch princip e" betiteld heb. Mijn bemoeiingen met de psychologie Wolf, De Ziel van het Oosten 4 42 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE der onbewuste processen noopten mij al jaren geleden, om te zien naar een ander verklaringsbeginsel dan het causaliteitsprincipe, omdat dit laatste voor het begrijpen van zekere merkwaardige verschijnselen ontoereikend was. Et vond namelijk in de eerste plaats, dat er psychologische parallelverschijnselen zijn, die causaal gesproken in geen geval betrekking op elkaar kunnen hebben, doch wier gebeuren vanuit een ander standpunt wel in een onderling verband staat. Die betrekking nu leek mij in het feit der relatieve gelijktijdigheid wezenlijk te zijn uitgedrukt; vandaar de uitdrukking „synchronistisch". Het schijnt namelijk, dat de tijd niet zoozeer een abstractum, dan wel een concreet continuum is, waaraan qualiteiten of axioma's ten grondslag liggen, die zich in een relatieve gelijktijdigheid op verschillende plaatsen kunnen manifesteeren in een parallelisme dat langs causalen weg niet te verklaren is, zooals by. in gevallen van gelijktijdig opduiken van identieke gedachten, symbolen of psychische toestanden. Een tweede voorbeeld is de door Wilhelm aangetoonde gelijktijdigheid van Chineesche en Europeesche stijlperioden, welke causaal geen betrekking op elkaar kunnen hebben. Een voorbeeld van een synchronisme in groot formaat is de astrologie, althans wanneer deze de beschikking zou hebben over algemeen vaststaande resultaten. Maar er zijn tenminste toch enkele behoorlijk geverifieerde en door omvangrijke statistieken gestaafde feiten, welke de astrologische probleemstelling waardig maken voor een philosophische bespiegeling. (Van een psychologische waardeering kan zij zonder meer zeker zijn, want de astrologie is de som van alle psychologische kennis in de Oudheid). De feitelijk voorhanden zijnde mogelijkheid, om uit het geboortetijdstip een karakter behoorlijk te reconstrueeren, bewijst der elatieve geldigheid van de astrologie. Immers de nativiteit berust geenszins op een werkelijke astronomische sterreconstellatie, maar op een min of meer willekeurig en zuiver begripmatig tijdssysteem, daar immers, van astronomisch standpunt bekeken, door de praecessie der nachtseveningen het lentepunt zich allang uit 0. Aries verschoven heeft. Voor zooverre er dus in feite astrologische diagnosen zijn, welke juist ziin, berusten zij niet op de onderlinge inwerking der sterren, maar op onze hypothetische tijdsqualiteiten, hetgeen met andere woorden dus zeggen wil, dat dat, wat op een bepaald tijdstip geboren of gemaakt is, de qualiteit heeft van dat tijdsmoment. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 43 Dit is tevens de grondformule voor de praxis van de Yi King. Zooals bekend, wordt het het moment uitbeeldende hexagram geinterpreteerd door een op zuiver toeval berustende manipulatie met duizendbladstengels of met munten. De vraag is nu: gelukte het den ouden koning Wen en den hertog van Tchoe, moo v. Chr., het toevalsbeeld van de gevallen runenstaafjes juist te duiden of niet? Hierover kan alleen de ervaring beslissen. Naar aanleiding van zijn eerste voordracht in de psych. Club te Zurich over de Yi King, heeft Wilhelm op mijn verzoek de practische toepassing er van gedemonstreerd en daarbij een prognose opgesteld, die in minder dan twee jaren letterlijk en in alle gewenschte duidelijkheid verwerkelijkt werd. Dit feit kan door vele parallel loopende ervaringen bevestigd worden 1). Nu is het echter niet mijn bedoeling de geldigheid van de uitspraken van de Yi King objectief vast te stellen, maar ik vooronderstel haar, geheel in den geest van mijn gestorven vriend, en ik houd mij daarom alleen bezig met het wonderlijke feit, dat de qualitas occulta van het tijdsmoment door het hexagram in de Yi King leesbaar is geworden. Het gaat hier om een samenhang van het gebeuren, welke niet alleen analoog is met de astrologie, maar zelfs er wezenlijk aan verwant. De geboorte stemt overeen met de gevallen runenstaafjes, de geboorteconstellatie met het hexagram en de uit de constellatie voortvloeiende astrologische interpretatie loopt evenwijdig aan den tekst, welke aan het hexagram is toegevoegd. Het denken, waaraan het synchronistisch principe ten grondslag ligt, en dat in de Yi King haar hoogtepunt vindt, is buitendien nog de zuiverste uitdrukking van het Chineesche denken in het algemeen. Bij ons is dit denken sedert Herakleitos uit de geschiedenis der philosophie verdwenen, totdat wij bij Leibniz er weer een zwakke echo van vernemen. Maar in de tusschenperiode is het niet uitgedoofd, maar het leefde voort in het halfduister van de astrologische speculatie en is ook heden nog op dien trap van ontwikkeling blijven staan. 1) Ook ik heb mij eenige malen van de divinatorische beteekenis der hexagrammen kunnen overtuigen. (H. W.) 44 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 3. CONFUCIUS „Confucius en Laotse staan naast elkander aan den aanvang van de Chineesche cultuur. Zij getuigen van een dubbelen aanleg, een dubbele roeping van het menschengeslacht, een aanleg, een roeping, die ligt in de menschheid en die in alle tijden, in iedere volksgemeenschap onder de meest verschillende vormen telkens weer tot uiting komt. Zij vertegenwoordigen twee oertypen van het menschelijk geslacht." Hackmann. Prof. Duyvendak 1) zegt over Confucius, dat de traditie ons zeer veel over hem mededeelt, dat voor de kritiek geen stand vermag te houden. Waarschijnlijk leefde hij van 551-479 v. Chr. We weten met zekerheid niets van zijn leven v6Or zijn 5oste jaar. Hij zou een ambt in Loe, het tegenwoordige Sjantoeng, hebben bekleed en werd toen gedwongen het land te verlaten, omdat de politieke situatie voor hem ongunstig was geworden. Hij zwierf daarna jarenlang rond in naburige staten, om een ambt te vinden. Hij was van adelijke geboorte en daarom volgden hem een aantal jonge edellieden in zijn ballingschap, die hij onderrichtte in het leven van den Waren Edelman. Men wenschte van hem te weten, hoe men zich moest gedragen, hoe men op de juiste wijze met de boog moest schieten en zocht dus praktischen raad. Hij schijnt niets te hebben geschreven, evenals Socrates en Jezus, maar men schreef hem de redactie van enkele werken toe, waaronder ook een com1) „Wegen en Gestalten der Chineesche geschiedenis". Den Haag 1935, blz. 31 v. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 45 mentaar op de Yi King. Het is echter, volgens Prof. Duyvendak, zeer twijfelachtig, of hij dit werk heeft gekend. De beste bron voor onze kennis van zijn persoon en leven is de Loen-yoe, dit zijn gesprekken met zijn leerlingen, die o. a. Prof. Soothill onder den titel „Annalects of Confucius" heeft vertaald. Wilhelm heeft den titel „Gesprache" aan dit werk gegeven. De tekst van dit werk, zegt Prof. Duyvendak, is zeer fragmentarisch en onsamenhangend; zeer korte uitspraken worden ons er in overgeleverd, waarvan de juiste beteekenis moeilijk is vast te stellen. We geven in het volgende eenige wijsgeerige beschouwingen over de gedachten en denkbeelden, die de Loen-yoe aan Confucius toeschrijft. Wat is het centrum van de leer van Confucius 1)? „Het besef van het Midden en de Gelijkheid", zegt zijn leerling Tsong Tsi. Het Chineesche karakter voor besef van het Midden bestaat uit twee teekens: het teeken voor „midden" en voor „hart". Het teeken voor besef van gelijkheid bestaat uit het teeken voor „hoe" en daaronder staat het teeken voor „hart". Wilhelm meent nu, dat we hierin het proces der concentratie, het zich-naar-binnen-wenden, hebben te zien. In de diepte van het bewustzijn leven de Beelden, die men met de Ideeen van Plato kan vergelijken en die men ook „archetypen" in den geest van Jung kan noemen: de oer- en voorbeelden, die het wez en van den Mensch aanduiden. Met „het besef van het Midden" zou dan het humane, zuiver menschelijke zijn bedoeld. Dit ligt aan gene zijde der individueele verbijzondering, dus der individuatie. Gaat men nog een stap verder, dan komt men op het gebied, waarin in het onderbewuste Mensch en Kosmos, het individueele en het universeele een Eenheid vormen. Slechts door het supra-rationeele, intuitieve 1) Zie R. Wilhelm: „Kung-Tse", Jena 1925. 46 BESCHOUVVINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE kan men hierin doordringen en wanneer men op deze wijze het contact met het Kosmische heeft gevonden, dan wordt „de Wil van den Hemel" beseft en vindt de mensch een bron van kracht in die intelligibele wereld. Deze is ook hier, gelijk voor Kant, de metaphysische bron voor het zedelijke. Men heeft derhalve het „besef van het Midden" ook wel met de woorden „geweten", „trouw aan den norm" vertaald. Het is de trouw, de gehoorzaamheid aan de als redelijk ingeziene zedewet, die in den geest van Kant, de openbaring van het metaphysische, intelligibele in ons is. Hier volgen eenige uitspraken over deze min of meer esoterische inzichten: „Wie zijn hart vermag geheel te doorgronden, die is [ook] in staat zijn bovenbewuste wezen te doorgronden, die kan met Hemel en Aarde de groote Drieeenheid vormen in het scheppen en bestendigen [der dingen]." „Wil men den mensch kennen, dan moet men den Hemel kennen." „Wie het lot niet kent, kan niet edel worden genoemd." „Wie zijn persoonlijkheid wil vormen, die moet zijn bewuste zieleleven (hart) in orde brengen; om het zieleleven in orde te brengen, moet men de Mean (het actieve complex der gedachten) verwezenlijken; om de Ideeen te realiseeren, moet men het doel der kennis hebben bereikt. Het doel der kennis bestaat in het grijpen der werkelijkheid." Evenals het Tao door Laotse langs den weg van het suprarationeele wordt bereikt, zoo wil ook Confucius door een steeds diepere concentratie op het kosmische, bovenpersoonlijke, het Eene benaderen. Maar terwijl Laotse ten slotte het individueele weer laat opgaan in het Universeele, in den Moederschoot van het Heelal, in de Eenheid aan gene zijde van geboorte en dood, wil Confucius dit individueele niet prijsgeven, BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 47 maar handhaven en bestendigen, want het is voor hem dê krachtbron van alle bestaan.Derhalveishij geen wereldverzakende mysticus, gelijk Laotse en Tsuangtse, maar een actieve humanist, die weer in de wereld teruggaat, nadat hij de wereld van het Bovenpersoonlijke en Bovenbewuste heeft geschouwd en beleefd. Door deze ervaring heeft hij tevens den diepsten grond der menschelijke bestaanswijzen ont-dekt: hij weet, dat aan alle individueele verschillen iets gemeenschappelijks, een collectief bewustzijn ten grondslag ligt. Dit is wat Confucius „het besef van de gelijkheid" noemt, dat men ook met menschelijkheid en wederkeerigheid heeft weergegeven. Prof. Hackmann zegt 1): „Wil een mensch waarlijk een leven van wederkeerigheid leiden, dan moet eerst zijn geestesgesteldheid volkomen anders worden. Er moet iets in hem komen, waarover Confucius vaak spreekt, en wat voor hem van groote beteekenis is, het „jen". Het is niet gemakkelijk, deze Chineesche uitdrukking te vertalen, omdat wij er geen woord voor hebben. Wanneer wij ons naar de beteekenis van de letterteekens richten, dan zouden wij tot de vertaling „menschelijkheid" komen. Dat zou dan moeten beteekenen, dat wij ons als mensch verbonden moeten voelen met al onze medemenschen. In vele opzichten komt dit neer op menschenliefde en goedheid. Confucius heeft zelf het begrip: „jen" eens gedefinieerd als: de menschen liefhebben. Toch moeten wij hierbij vooral niet aan een algemeene menschenliefde denken, die zich gelijkelijk over alien uitstrekt. De verplichting, iederen mensch onder alle omstandigheden lief te hebben, dus ook de slechtheid van een schurk met goedheid te beantwoorden, heeft Confucius uitdrukkelijk afgewezen. Hij antwoordt op een vraag dienaan1) „Chineesche Wijsgeeren", I, Amsterdam 1930, blz. 39 v. v. 48 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE gaande: „Waarmee wilt ge goedheid dan vergelden? Vergeld slechtheid met gerechtigheid, en vergeld goedheid met goedheid." De menschelijkheid (jen) ziet het kwaad als kwaad en als vijand, verzet zich ertegen en bestrijdt het. Ze kan liefhebben, maar ook haten. „Menschelijk is alleen de mensch, die liefhebben en haten kan," zegt Confucius. Elders zegt hij: „Jen wil zeggen, dat ik het bestaan van anderen evenzeer wensch als mijn eigen bestaan, dat ik het welzijn van anderen wensch als het mijne." Wij zien dus, dat het jen zeer verwant is aan het sju, de wederkeerigheid, alleen het eerste is meer subjectief dan het tweede, valt meer in de sfeer van de gevoelens. Ook blijkt hier duidelijker, dat de „wederkeerigheid" positief moet zijn, niet alleen negatief. De meester zegt verder: „De kunst van het jen bestaat hierin, dat we, wat ons het naaste ligt (onze eigen verlangens en gevoelens) gebruiken, om anderen beter te begrijpen." De mensch moet dus probeeren, zich in het leven van anderen in te leven. Van dit standpunt uit bezien, zouden we jen ook kunnen vertalen met „sympathie". De meester heeft ook eens de volgende merkwaardige definitie gegeven van jen: „Zichzelf overwinnen en het li herstellen, dat is jen." Om dit te begrijpen, moeten wij weten dat „li" beteekent: „de juiste verhouding tusschen de menschen onderling, wat den uiterlijken vorm en wat de innerlijke gevoelens betreft, wordt met dat woord aangeduid." Wie nu de juiste houding wil vinden tegenover allen in zijn omgeving, die moet zichzelf overwinnen en zijn natuurlijke egoistische gevoelens onderdrukken; daarom worden die twee dingen in dit woord samen verbonden. Zoo zou men, meent Hackmann, jen met zedelijkheid kunnen vertalen, wat ook wel gedaan is, zedelijkheid in een veelomvattende beteekenis, maar hem schijnt dat woord BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 49 toch wat kleurloos, wat vlak. Hij wil zich daarom houden aan „menschelijkheid". Het is dus de menschelijkheid, die ons maakt tot ware menschen en tot goede staatsburgers. Alle andere pogingen, aan de eischen, die gesteld worden, te voldoen, zijn zonder die menschelijkheid hol en waardeloos. Zoo zegt Confucius ergens: „Wat baat het een mensch, of hij het li nauwkeurig in acht neemt (ii hier genomen in de beteekenis van het in acht nemen van de goede vormen), als hij de menschelijkheid niet heeft? En wat baat hem inzicht, als hij de menschelijkheid niet heeft?" Deze groote deugd, de grondslag van alle andere deugden, vinden we weliswaar maar uiterst zelden, althans in haar voile kracht. Vele menschen uit zijn omgeving heeft Confucius met aandacht gadegeslagen — flinke menschen in hun soort, die hun werk goed doen, die iets kunnen presteeren maar of hun heele leven door de menschelijkheid wordt beheerscht? weet het niet, antwoordt de voorzichtige wijsgeer. Hij meent, nog nooit iemand te hebben ontmoet, die zich geheel aan de menschelijkheid had overgegeven, zooals men zich aan de bekoring van zingenot pleegt over te geven. Misschien hebben er in vroeger tijden enkele menschen geleefd, die dat ideaal nastreefden, maar in den tegenwoordigen tijd komt dat naar het schijnt niet meer voor. Zelfs van zichzelf durft Confucius niet te zeggen, dat hij de voile menschelijkheid bezit, hij getuigt slechts, dat hij er naar streeft. Maar toch — de menschelijkheid bleef het ideaal, dat de geheele gemeenschap beheerschen moest." Hoe denkt Confucius over de maatschappij? We hebben gezien, dat hij geen essentieele verschillen tusschen de menschen onderling aanneemt; het wezen van den Mensch is immers in all e n aanwezig. Zijn hoofddoel is de organisatie van de menschheid als geheel. De 50 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE menschheid is het product der cultuur en niet der natuur zonder meer. Zij is een organisme van hoogere orde en elk deel er van komt het best tot zijn recht, wanneer de mensch staat op de voor hem passende plaats en in een stelsel van relaties en functies is ingeschakeld, waaruit clâtgene voor hem voortvloeit, wat hij inderdaad noodig heeft. Zijn ideaal der groote gemeenschap heeft hij in de volgende utopie, die aan Plato's „Staat" doet denken, uitgesproken. „Wanneer de Groote Waarheid zegeviert, wordt de aarde het gemeenschappelijk eigendom van alien. Men zal de meest wijzen en flinken kiezen, om den vrede en de eendracht te bestendigen. Dan zullen de menschen niet slechts hun naasten liefhebben, niet slechts voor hun eigen kinderen zorgen, zoodat alle oude menschen een vredig einde hebben, alle krachtigen nuttig werk verrichten, van alle jongen wordt de groei bevorderd, weduwen en weduwnaars, zwakken en kinderen worden verzorgd, de mannen hebben hun betrekking en de vrouwen hun tehuis. De goederen zal men niet laten bederven, maar men zal ze ook niet voor particulier gebruik opstapelen. Het werk zal men niet ter wille van eigen baat verrichten. Derhalve is er geen slot en versperring noodig, want er zullen geen dieven en roovers zijn. Derhalve laat men de buitenste poorten openstaan, dat beteekent: de groote gemeenschap." I-Iêt ideaal van dezen humanist is: de organisatie en de regeering der gehe el e aard e; het is boven-nationaal, cosmopolitisch in den meest eigenlijken zin van het woord. Steeds weer spreekt Confucius over het „land onder den Hemel", d. i. de gansche aarde. De menschheid is geen afgetrokken begrip voor hem, maar een levende werkelijkheid. Zoolang de menschheid in verwarring leeft, kan niet een staat duurzaam en werkelijk bloeien en zal er geen echte welvaart kunnen bestendigd worden. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 5 Alle nationalisme in engeren zin, alle chauvinisme en imperialisme zijn hem vreemd, Confucius is er diep van doordrongen (en de feiten hebben hem helaas gelijk gegeven), dat het imperialistische nationalisme een monsterachtig egoisme is en ten slotte een destructieve uitwerking maet hebben. Evenals voor Kant is voor hem de ideale staatsvorm de republikeinsche; door een algemeene verkiezing zullen de meest wijze en flinke regeerders worden gekozen en aldus zal de gemeenschap goed en rechtvaardig worden bestuurd. (Dit ideaal van een republiek is reeds in de Chineesche oudheid verwezenlijkt, omdat toen de „groote helden", die in het begin der geschiedenis van China moeten hebben geleefd, niet hun zoons op den troon plaats lieten nemen, maar in overleg met de beambten en het yolk, de flinksten, die er telkenmale te vinden waren). Verder eischt Confucius de algemeene dienstplicht. Het gezin is voor hem de cel van het sociale organisme, evenals de volksgemeenschap een cel is van de algemeene menschheidsorganisatie. De maatschappij is een eenheid, die boven het gezinsverband uitgaat: de sterke individuen hebben de plicht, voor de ouden, zwakken en jongen te zorgen. Daarom wil hij een algemeene arbeidsplicht. Maar niet slechts het instandhouden van het gezinsverband, maar ook de zorg voor hen, die niet rechtstreeks tot het gezin behooren, is een plicht. Hier blijkt, dat Confucius het gezinsverband zonder meer al evenzeer afkeurt als een meer uitgebreid egoisme, gelijk ook de nationale staat zonder meer. Ten slotte heeft hij gedacht aan een organisatie der economie. Zuinigheid en rijke productie zijn voor hem de grondslagen voor de ideale gemeenschap. Steeds heeft er in China een sterk familie-communisme bestaan. Aile productiemiddelen zijn eigendom der familie, privaatbezit binnen het gezin komt 52 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE feitelijk niet voor; een rijke familie leeft niet weelderiger dan een arme, maar ze heeft een grooteren kring van nabestaanden, die ze moet verzorgen, daarom wil Confucius, dat de plichten van de enkelingen worden gedaan, zonder dat ze te veel aan eigen voordeel denken. (In de Tchoe-dynastie, die voor hem het ideaal van het verleden beteekende, is er een soort staatscommunisme geweest). Hij wil consumptie en productie z66 verdeeld zien, dat elkeen zijn belangrijkste behoeften kan bevredigen. Dan zal er geen roof en diefstal zijn en behoeven dus de poorten niet te worden gesloten. Wilhelm wijst er op, dat, wanneer er in China eenigszins geordende toestanden heerschen, diefstal iets zeldzaams is en dat georganiseerde diefstal zich in China slechts heeft kunnen uitbreiden na het indringen der Europeesche beschaving... Dit ideaal der volmaakte gemeenschap kan slechts worden verwezenlijkt, of beter gezegd, worden benaderd, als er uitverkoren Heiligen zijn, die het besef van de gelijkheid zóó sterk bezitten, dat ze de Leiders der menschheid kunnen worden, die haar den weg naar dat verheven ideaal kunnen wijzen. „De Heilige vermag de gansche aarde als een gezin te zien en het geheele rijk van het Midden als een mensch. Niet alleen, dat hij algemeene vermoedens heeft, maar z66 dat hij nauwkeurig de gevoelens der menschen kent, hun plichten weet, dat hij zich helder er van bewust is, wat goed voor hen is, dat hij hun lijden begrijpt; pas dan kan hij zijn taak volbrengen. Wat zijn de gevoelens der menschen? Het zijn: vreugde, toorn, begeerte, droefheid, liefde, haat. Deze zeven dingen kent ieder, zonder ze te hebben geleerd. Wat zijn de plichten der menschen? Dat de vader mild en de zoon eerbiedig is, dat de oudere broer vriendelijk en de jongere gedwee, de echtgenoot rechtvaardig en de echtgenoote gehoorzaam, BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 53 de ouden goed en de jongen volgzaam, de heerscher vol liefde en de dienaar gewetensvol is; deze tien dingen zijn de plichten der menschen. Betrouwbaarheid verspreiden en vrede stichten, dat is goed voor de menschen. Strijden, rooven en dooden, dat zijn de rampen voor de menschen. Het middel voor den geroepene, om de zeven gevoelens der menschen te ordenen, om in hen de lien plichten te ontwikkelen, om betrouwbaarheid te verspreiden en vrede te stichten, vriendelijkheid en verdraagzaamheid te bevorderen, ruzie en roof uit den weg ruimen, wat is het anders dan de moraal Confucius steunt, wat de methoden van zijn denken aangaat, op het „Boek der Veranderingen". Hij wil de werkelijkheid in dier voege benaderen, dat hij, uitgaande van het bewustzijn, de wetmatigheid van het wereldgebeuren intuitief grijpen en aldus er mee in harmonie komen kan. Wetenschap beteekent voor hem uitsluitend wetenschap omtrent het essentieele in den mensch. Hij vond in de Yi King de volgende gedachten: Die der metamorphose: alles stroomt onophoudelijk dag en nacht. Deze metamorphose vindt, zooals we gezien hebben, plaats op de wijze der tegenstelling, der polariteit. Er bestaat geen volstrekt goed en kwaad, maar slechts een verschil van accentueering. Geen der beide oerkrachten is op zich zelve slecht, maar er is slechts het sterke, dat telkenmale overheerscht en het zwakke dat dienovereenkomstig gehoorzaamt. Het kwade ontstaat, wanneer de beide beginselen niet overeenstemmen met hun posities. Dan wil het zwakke heerschen en het sterke wordt verdrongen. Doordat het sterke zijn expansieven aard te zeer beklemtoont, valt het uiteen en wordt in plaats van een ongedeelde, sterke eenheid, een gedeelde, zwakke. Maar omgekeerd wordt het zwakke door sterke concentratie tot een ongedeelde en dus sterke eenheid. 54 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE We hebben gezien, dat in de Yi King de 64 teekens de zinnebeelden van kosmische toestanden worden; op deze wijze kan er op het aardsche gebeuren invloed worden uitgeoefend, want men kan de symbolen van het kosmische op het menschelijke gebeuren overdragen. Alle veranderingen vinden geleidelijk plaats en, hoewel het schijnt alsof het gebeuren om ons en in ons louter chaos is, zal degeen, die heeft geleerd, dat de Kosmos en het leven op aarde door groote wetten worden beheerscht, alles kunnen herleiden tot de oerpolariteit van Yang en Yin. De wet van het sterke is aldus te begrijpen, dat heel geleidelijk zijn bewegingen beginnen en hoe langer hoe sneller plaats vinden, tot het gevaarlijke, het moeilijke is bereikt. Ook het zwakke begint heel zacht en kalm, tot alle toestanden hoe langer hoe ingewikkelder worden en tot verwarring leiden. Men moet nu trachten, de kiemen der veranderingen te vinden. Zoo zegt Confucius over het tweede teeken van de Yi King „kun": „het ontvangende, waar in de oorspronkelijke text staat: „wanneer men op ijzel trapt dan komt er spoedig ijs": „dat de dienaren hun meesters vermoorden, is niet het gevolg van een morgen en een avond, maar het is langzamerhand zoover gekomen. Men heeft n.l. niet op den juisten tijd de beweging beseft, waardoor het zoover is gekomen." Confucius wil alle dingen en gebeurtenissen herleiden tot den kiemtoestand, om aldus direct in te kunnen grijpen, wanneer de loop der gebeurtenissen noodlottige gevolgen met zich mee zou brengen. Opdat er orde zal heerschen, moet men op tijd de dingen beinvloeden en aldus opbouwend in plaats van verwoestend werk doen. Niet door geweld, door straffen en wetten bereikt men orde in den staat, maar door dan in te grijpen, wanneer alles nog gemakkelijk te overzien is en daarom moeten misdaden, vOOrdat ze zijn bedreven, worden vermeden BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 55 en moet men daar invloed uitoefenen, waar het slechte zich begint te openbaren en te ontwikkelen. Van groot belang zijn verder de Beelden van de Yi King, die voor Confucius ongeveer hetzelfde zijn als de Ideeen voor Plato. Alle ontstaan en vergaan op aarde is de weerspiegeling van de Kosmische Orde, van de eeuwige typen, die van uit het boven tijd-ruimtelijke in het aardsche zich openbaren. Het beginsel van het sterke en het zwakke zijn „de poorten" van de metamorphosen. Hij zegt: „het sluiten der .poorten is het ontvangende en het openen der poorten het scheppende. De verandering wordt door het sluiten en openen tot stand gebracht. Het werkzame is dat, wat her- en derwaarts gaat zonder ooit te worden uitgeput. Wat verschijnt, dat zijn de Beelden; wat geweld krijgt, dat zijn de dingen; om ze te grijpen, moet men een methode bezitten. Het goddelijke bestaat hierin, dat men het komen en gaan nuttig weet te vormen, zoodat de menschen zich alien er van kunnen bedienen." De Hemel toont de Beelden en de heiligen nemen deze tot voorbeeld. De scheppers der cultuur vermogen steeds den zinvollen samenhang der Beelden intuitief te schouwen en ze in. de werkelijkheid te openbaren. Op deze wijze komen de culturen gelijk organismen tot aanzijn. Elke uitvinding is de verwezenlijking van steeds aanwezige Ideeen. De leiders der culturen moeten duidelijk beseffen, wat hun taak is; ze moeten voor-beeldig zijn, dat wil zeggen ze moeten energieen uitstralen, die ook voor anderen overtuigingskracht bezitten en. aldus het onzichtbare Hemelsche transcendente in de zichtbare aardsche werkelijkheid manifesteeren. Hackmann 1) zegt: De staat was een groot „lichaam", het woord niet opgevat als beeld, als gelijkenis, maar als realiteit. Dit lichaam heeft 1) Voor het volgende zie zijn: „Chineesche Wijsgeeren" I, blz. 27 V.V. 56 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE een hoofd: den vorst. Van dit hoofd in de eerste plaats hing het leven af van het heele lichaam, alles werd hierdoor bepaald. Hoe realistisch Confucius dien samenhang zag, bewijzen een reeks van uitspraken die onbegrijpelijk zijn voor wie deze heele wereldbeschouwing niet kent. Zoo zegt hij: „Wanneer het persoonlijke leven van den vorst smetteloos is, dan zal ook zonder wetten alles in zijn land goed gaan, maar als zijn persoonlijk leven slecht is, dan gaat alles in zijn land verkeerd, al vaardigt hij ook wijze wetten uit." En verder: „Wie den staat regeert, is als de poolster, die rustig hoog aan den hemel staat, en waar alle sterren zich eerbiedig naar richten." Ook zegt hij van een vorst uit den oertijd, die als het ideaal van een heerscher gold: „Heeft Sjun niet geregeerd, zonder veel ophef te maken? Wat heeft hij gedaan? Eerbiedwaardig en onberispelijk zat hij op den troon." Tot een vorst uit zijn eigen tijd, dien het, ondanks veel moeite niet gelukt was, de roovers uit te roeien in zijn land, sprak hij: „O Heer, wanneer uw eigen hart zonder booze begeerten was, dan zoudt ge uwe onderdanen zelfs niet door het uitloven van belooningen kunnen bewegen te stelen." En verder: „Waarom zou een regent zijn onderdanen moeten dooden? Wanneer de gevoelens van uw hart, o heer, goed zijn, dan is ook uw yolk goed. De voorname man en de geringe man verhouden zich tot elkander als de wind en het gras; het gras moet buigen als de wind er over gaat." En dezelfde opvatting vinden we terug in het boekje T'ai hsiO, waar geschreven staat: „Nooit is het voorgekomen dat het werken van een vorst, die het recht liefhad, niet met succes werd bekroond, nooit is het voorgekomen dat de in zulk een land opgestapelde rijkdom niet bleef in de handen van den vorst (d. w, z, dat vijanden hem overweldigden en zijn gebied van hem wegnamen)." Men hoede zich, aldus Hackmann, uit zulke titingen te BESCHOUVVINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 57 willen opmaken, dat de vorst door zijn goede voorbeeld het yolk tot navolging van zijn deugd moest bewegen. Van een goed voorbeeld van den vorst, en inwerking daarvan op het yolk is hier, zoo min als waar ook in de oude Confucianistische literatuur, ooit sprake. Een wijzen op den vorst, die niets deed dan zitten op zijn troon (dat wil zeggen: de juiste plaats innemen) zou in dit verband immers onzinnig zijn. Neen, de gedachte die aan al deze uitspraken ten grondslag ligt is deze: in het geheimzinnige organisme van den staat is het van het allergrootste belang voor een normaal functionneeren van het geheel, dat de heersch er is zooals h ij behoort te z ij n. Vorst en onderdaan zijn organisch ten nauwste met elkaar verbonden, een goed regent moet door zijn wezen weldadig op den geheelen staat, op de menschen in de eerste plaats, inwerken. Omgekeerd volgt dan natuurlijk uit deze opvatting, dat onder een slechten heerscher het yolk ook slecht is en het land te gronde gaat, zoodat de vorst, als zijn land wordt geteisterd door groote rampen, zichzelf daar een verwijt van behoort te maken, wat dan ook (naar het uiterlijk althans) nog tot in den modernen tijd veelvuldig is voorgekomen. De staat is een eigenaardig geheel, waarin bepaalde „saamhoorigheden", verhoudingen en invloedssferen voortdurend een wisselwerking op elkander uitoefenen. Onder die verschillende factoren is de vorst een van de belangrijkste. Maar daarnaast bestaan er nog vele anderen. Wanneer zij alien, elk naar zijn eigen aard en maat en sterkte, op de voor hen bestemde plaats werken, dan heerscht er harmonie in den staat. In de Confuciaansche terminologie heet zulk een harmonie het „Tao" van den staat. Tao (het woord beteekent, zooals we zagen, oorspronkelijk de Duiste] weg), en duidt aan, gelijk boven uiteengezet, de wereldorde, waarin elk ding, elk levensverschijnsel, Wolf, De Ziel van het Oosten 5 58 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE de plaats inneemt, die de voorbeschikte samenwerking van de daarmee verbonden krachten ervoor hebben bestemd. Confucius' oogmerk, zijn eigenlijk doel, is daarom het Tao van den staat. Dit Tao was in zijn tijd op schrikbarende wijze in de war geraakt, maar hij voelt het als zijn bijzondere roeping het weer te herstellen. „Als het Tao in het rijk bestond," zegt hij daarom zelf, „zou het voor muj onnoodig zijn, iets te veranderen." En geheel in zijn geest is wat een ander ergens van hem zegt: „Het rijk is reeds lang zonder zijn Tao, daarom wil de hemel den meester gebruiken als een roepstem." Vanuit dit gezichtspunt moet, volgens Hackmann, het werk van Confucius worden gezien. Wanneer Confucius zich wijdt aan de opvoeding van de jeugd, dan poogt hij de jonge menschen zoo op te voeden, dat ieder in den staat doet en is, wat het Tao van den staat eischt. Als een vorst hem naar de juiste wijze van regeeren vraagt, zegt hij: „Goed regeeren beteekent, dat de vorst vorst is, de minister minister, dat de vader vader is en de zoon zoon." Daarin is, in het kort, zijn heele levensopvatting samengevat. Hij bedoelt ermee, dat ieder mensch de taak die hem op zijn plaats ten deel valt, volledig en met groote nauwgezetheid behoort te vervullen. Die taak wordt hier onderscheiden in vier kategorieen, die de meester de belangrijkste vindt, maar het blijkt dat hiermee ook nog allerlei bijzonderheden en eigenaardige noodzakelijkheden samenhangen. Zoo kon de meester een ander vorst, die hem gevraagd had naar de juiste wijze van regeeren, antwoorden: „Houd u aan de jaargetijden van de Hsia-dynastie, rijd in den staatswagen van de Yin-dynastie, draag (bij plechtige gelegenheden) de hoofdbedekking van de Tsoe-dynastie, gebruik in de muziek de Sjao-melodieen met hun dansrythme." Het gaat hier om allerlei bijkomstigheden, om het berekenen van het begin der jaargetijden, om kostbare of eenvoudige uitrusting BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 59 van optochten, om den stijl van de muziek bij officieele ge legenheden. Confucius wijst daarbij, voor ieder geval afzonderlijk, op de voorbeelden, die naar zijn meening het meest in overeenstemming zijn met het Tao van den staat. Want dit alles was voor de welvaart van den staat van het allergrootste belang. Opvoeding tot het Tao van den staat, dat is het grootste levensdoel van Confucius. Hoe voedt hij nu de jeugd daartoe op? Wat prent hij hen in? Wanneer we deze vraag stellen, worden wij allereerst getroffen, zegt Hackmann, door het feit, dat er allerlei handelingen zijn, die door Confucius voor het leven van den staat van het hoogste belang worden geacht, terwijl wij ze niet zoo kunnen opvatten. Wij hebben gezien, dat allerlei oogenschijnlijk zeer uiterlijke dingen, zooals het tijdstip, waarop men het jaar begint, de versiering van den koninklijken wagen, de hoofdtooi bij bepaalde feesten, de wijs en het rythme van de muziek en den dans, door Confucius hoogst ernstig worden genomen, als het gaat om de regeering van het land. Inderdaad waren er zeer veel „uiterlijkheden" waaraan hij groote waarde hechtte. Het mysterievolle wezen van den staat, waarover wij zooeven gesproken hebben, eischte een onderlinge overeenstemming tusschen allerlei dingen, die ons „uiterlijk" schijnen, maar het in dien tijd heelemaal niet waren. De „saamhoorigheid", het met elkaar in overeenstemming zijn van alle lijnen die tezamen het Tao van den staat bepaalden, omvatte ieder gebied van het leven, ook de kleinste en schijnbaar onbeduidendste handelingen. Daarom heeft Confucius zich ernstig bezig gehouden met elk gebied, waarop de staat zich behoorde te bewegen. Als de drie belangrijkste noemt Hackmann: Ten eerste: de muziek. De oude muziek, en voor alles de muziek van het oude 6o BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE China, was, zoowel wat betreft de uitvoering, als wat betreft de opvatting die men er van had, iets volkomen anders dan wat wij tegenwoordig onder „muziek" verstaan. Zij deed allereerst dienst bij den cultus; bij het feestelijk voordragen van liederen, die de openlijke offeranden en den cultischen dans begeleidden. In haar uiterlijke vormen was ze primitief, men kende eigenlijk alleen slaginstrumenten, de melodieen waren uit vijf grondtonen opgebouwd, veelstemmigheid was nog onontwikkeld, en bleef beperkt tot het door eenvoudige intervallen aangeven waar het rythmisch accent valt. Toch maakte deze eenvoudige muziek diepen indruk en werd op een zeer eigenaardige en bijzondere wijze opgevat. De muziek droeg namelijk een geheimzinnig, godsdienstig karakter. Het was reeds bekend, dat de verschillende tonen samenhingen met getallen, dat ze beheerscht werden door een bepaald aantal trillingen. Daarin kwam een verborgen wil, iets bovennatuurlijks tot uitdrukking. Het was van het grootste gewicht die geheime wetmatigheid te begriipen en in acht te nemen. De diepe indruk, die de muziek ondanks alien eenvoud Op de zinnen en op het gemoed maakte, werd met deze verborgen macht in verband gebracht. Het treurige, het vroolijke, het zwaarmoedige, het uitgelatene, het zinnelijke van sommige melodieen werd beschouwd als de uiting van hoogst belangrijke krachten, die het menschenleven beheerschen en leiden. Van daaruit stroomde in het Tao van den staat een zeer belangrijke golf van leven, zwaar van invloed, zoodat er een nauwe samenhang was tusschen de muziek, die in een staat werd beoefend, en het lot van dien staat. Wie daartoe de bekwaamheid bezat, kon uit het karakter van de muziek de innerlijke toestanden opmaken, er uit aflezen of de staat voorspoedig, of in verval was. Het is dus zeer begrijpelijk dat de muziek een hoogstgewichtige aangelegenheid was voor den staat. Confucius wijdde BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 6 er zijn voile opmerkzaamheid aan. Hij had zijn theorie over bepaalde wijzen, die in verband gebracht werden met beroemde personen uit den praehistorischen tijci. Diepen indruk schijnt op hem gemaakt te hebben de muziek van den legendarischen keizer Sjun, die hij leerde kennen in den staat Tj'i. Hij noemt haar „volmaakt schoon, en volmaakt goed". Dat beteekent dat door haar het goede en het schoone macht krijgt over de menschen. De muziek van koning Wu, uit de Tsjoudynastie, is volgens hem besmet door den militaristischen geest van den vorst, en haar uitwerking is daarom minder heilzaam. Andere muziek noemt hij bepaald gevaarlijk en verderfelijk. Zulke uitspraken mogen wij, zegt Hackmann, niet pogen te verklaren volgens Ons begrip van muziek, al ervaren ook wij hoe muziek van verschillend karakter verschillend werkt, en al zijn wij er ons van bewust dat weeke of krachtige muziek een volkomen verschillenden invloed heeft op het gemoedsleven. Maar wat de muziek ontketende, wat ermee in nauw verband stond en er door tot uiting kwam, dat bewoog zich volgens de opvattingen van dien tijd langs heel andere lijnen en omvatte een veel grooter gebied dan dien zekeren invloed op het gemoed van den mensch alleen. Confucius gaat zelfs zoover, dat hij bij een zekere gelegenheid zegt, dat als de muziek onvoldoende of verkeerd gekozen is, de opgelegde wettelijke straffen niet naar den eisch kunnen worden voltrokken. Een tweede aangelegenheid, waarover Confucius vaak sprak, mede in verband met de muziek, en die naar zijn meening buitengewoon belangrijk voor den staat was, is het L De Chineesche uitdrukking Li is, volgens Hackmann, een van de vele Chineesche woorden, die niet te vertalen zijn, omdat daaronder een complex van begrippen moet worden verstaan, die voor ons gevoel niet bij elkaar behooren. Li beteekent aan den eenen kant al datgene wat het verkeer tusschen 62 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE menschen van verschillenden stand en rang regelt, en verder alles, wat bij officieele handelingen zooals offers, huwelijksvoltrekking, begrafenis enz., noodig is. In dit verband zou men Li kunnen vertalen als „het gepaste" of „het gebruikelijke", misschien ook als: „het ceremonieel". Maar Li is tegelijkertijd iets innerlijks, iets van wat wij zouden aanduiden met: „behoorlijk", of met „eerbiedig", het wil zeggen, dat de juiste vormen met de daarbij passende gevoelens worden verricht. Wanneer we ons een yolk voorstellen, dat nog geheel leefde als gemeenschap, dus niet zooals wij, menschen van den modernen tijd, zich in de eerste plaats voelde als persoonlijkheid, dan begrijpen we, dat de eischen van het Li met duizend en nog eens duizend fijne vertakkingen door het heele volkslichaam heen liepen. Bij elke schijnbaar onbelangrijke handeling was het noodzakelijk dat de juiste stemming, de juiste gezindheid tegenover de enkelingen en tegenover het groote geheel aanwezig was, anders werd de harmonie in het rijk verstoord. Hoe hooger iemands positie was, en hoe belangrijker het ambt, dat hij bekleedde, hoe belangrijker het ook was, dat hij het Li in acht nam, het allermeest natuurlijk voor het hoofd van den staat, voor den vorst, bovenal bij groote, representatieve handelingen. Een van de groote deugden van de heerschers van den ouden tijd was geweest, dat zij, bij alle moeilijke Li-problemen, steeds de juiste oplossing wisten te vinden; daardoor bleef het Tao van het rijk toentertijd geheel onaangetast. Daarom bestudeerde Confucius de oude instellingen met zulk een hartstocht en daarom dringt hij er bij zijn discipelen telkens weer op aan, dat zij met die studie ernst zullen maken. Wanneer veel wat ons van den wijsgeer wordt verhaald ons soms uiterlijk en onbeduidend schijnt, dan moeten we het, volgens Hackmann, zien met deze levensbeschouwing als ondergrond. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 63 Ten derde werd door hem grooten invloed toegeschreven aan het „geven van den juisten naam" 1). Volgens Confucius was het voor den staat van het allergrootste belang, dat alle dingen genoemd werden bij hun werkelijken naam. Er was namelijk in zijn tijd een neiging, woorden en namen te verdraaien. Fen bepaald soort denkers en disputanten, waarvan men den Chineeschen naam weleens als „sofisten" vertaald heeft, hielden voor het groote publiek allerlei spitsvondige toespraken, waarin ze de zonderlingste stellingen verkondigden, die ze dan door verbluffend scherpzinnige redeneeringen wisten te bewijzen. Die bewijzen werden vaak geleverd door een woord of een uitdrukking te gebruiken in een ongewone of onjuiste beteekenis. Hierdoor werd volgens Confucius de waarheid van het woord, dat den grondslag vormt van alle onderlinge gemeenschap onder de menschen, ondermijnd. Maar niet alleen aan de klaarheid en het juiste begrip van de woorden werd daardoor afbreuk gedaan. De naam en het wez en zelf, de aanduiding en het ding, dat wordt aangeduid, hangen voor de menschen van dien tijd ten nauwste samen. De naam heeft deel aan het ding zelf, is er een stuk van, mag er niet van worden losgemaakt of als iets onbelangrijks, iets op zich zelf staands beschouwd worden. Door nu in den naam nieuwe opvattingen te leggen, zoodat de beteekenis begint te vervagen, vergrijpt men zich aan de dingen zelf, vervalscht de dingen, vervalscht de verhoudingen van de menschen onder elkander. Dat is van de allergrootste beteekenis. Daarom icon Confucius een vorst, die hem liet vragen, wat naar zijn meening de voornaamste plicht van een regent was, antwoorden: te zorgen, dat de dingen worden genoemd bij hun „waren naam". De namen, het Li en de muziek waren dus voor Confucius 1) Zie hiervoor ook Wilhelm 1.c., blz. 128 V.V. 64 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE drie dingen van het grootste gewicht, als het er om ging, het organisme van den staat gezond te maken. Confucius, zegt Hackmann, had een ideaal opgesteld, waarnaar hijzelf met de zijnen streven wilde; en het lijdt geen twijfel, dat hij daardoor de besten van zijn yolk sterk heeft beinvloed in een bepaalde richting van karaktervorming. Aanvankelijk bleef die invloed tot een kleinen kring beperkt. Veel heeft zijn navolger Menzius (372-289 v. Chr.) er toe bijgedragen, de gedachten van den meester te verwezenlijken, maar meer nog werd dit door de politieke verhoudingen in China in de laatste eeuwen voor Christus bevorderd. De Handynastie (202 voor Christus tot 220 na Christus) heeft ingezien van hoeveel waarde zijn leer was voor het behoud van den staat, en heeft hem op het schild geheven. Van dien tijd af aan was hij niet meer de man, die wees naar een ideaal, hij was zelf een ideaal geworden. Van nu af begint de glorificatie van Confucius. Confucius heeft zelf een samenvatting van zijn leeringen gegeven, die, door Haas vertaald, aldus luidt 1): „Wie zich zelve trouw is en goed tegen anderen, die kan niet ver verwijderd zijn van den rechten weg. Wat gij niet gaarne wilt, dat men u aandoet, dat moet ge ook anderen niet aandoen. De weg van den Edele wordt door vier dingen bepaald, waarvan ik er tot nu toe geen enkele heb kunnen volbrengen: mijn vader dienen, zooals ik van mijn zoon zou wenschen, dat hij mij zou dienen; zoover heb ik het nog niet gebracht; den vorst dienen, zooals ik van een onderdaan zou wenschen dat hij mij dient; zoover heb ik het nog niet gebracht; mijn oudsten broer te dienen zooals ik dat van mijn jongsten broer zou wenschen; zoover heb ik het nog niet gebracht; in mijn 1) „Konfuzius in Worten aus seinem eigenen Mund", Leipzig 1920. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 65 gedrag ten aanzien van vrienden en kameraden een voorbeeld te zijn, zooals ik dat van hen zou willen in hun gedrag jegens mij, zoover heb ik het nog niet gebracht." Hiermee kan men de samenvatting van zijn leer in het tractaat „Tia'-hsioh" vergelijken, dat men, volgens Haas, ten onrechte aan Confucius heeft toegeschreven, maar dat toch een goede systematiseering van zijn leer kan worden genoemd. Het Tao van de Groote Leer (dat is de leer door welke men Tao bereikt) bestaat hierin, dat men het licht van zijn deugd (te), dat is de ideale natuur, die men van den Hemel verkrijgt, dus het licht van den eigen aanleg tot het goede, laat stralen en dat men door deze deugd de vernieuwing van het yolk tot stand brengt; het bestaat dientengevolge hierin, dat het yolk aan het hoogste goede vasthoudt. 2. Weet het yolk hierin standvastig te zijn, dan heerscht er stabiliteit; heerscht er stabiliteit, dan kan het van buiten rustig zijn; is het van buiten rustig, dan kan het gelaten zijn; is het gelaten, dan kan het rustig overleg plegen; kan het rustig overleg plegen, dan zal het in staat zijn, zijn doeleinden te bereiken. 3. De dingen hebben alle hun wortels en toppen; de aangelegenheden hebben een begin en een einde; wie dit weet, is het Tao nabij. 4. De Ouden hebben, door dit licht van de deugd in het heele Rijk te laten schijnen, in de eerste plaats hun eigen staat geordend. Om echter hun staat in orde te brengen, hebben ze eerst hun huishouding in orde gebracht en om hun huishouding te regelen, hebben ze eerst hun eigen ik in orde gebracht. Om hun eigen persoon te vervolmaken, hebben ze hun hart eerst rechtschapen gemaakt. Om hun hart rechtschapen te maken, zorgden ze eerst voor rechtschapen gedachten; om rechtschapen gedachten te krijgen, hebben ze 66 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE eerst hun weten zooveel mogelijk verruimd; om het weten te verruimen, moet men de dingen onderzoeken. 5. Zijn de dingen doorgrond, dan is het weten volmaakt geworden; is het weten volmaakt geworden, dan zijn de gedachten oprecht; zijn de gedachten oprecht, dan is het hart rechtschapen; is het hart rechtschapen, dan is de eigen persoon vervolmaakt, is de eigen persoon vervolmaakt, dan is de huishouding geregeld, is de huishouding geregeld, dan is de staat in orde, is de staat in orde, dan heerscht er in het heele rijk vrede. 6. Dit geldt voor den Zoon des Hemels evengoed als voor den gewonen man. De wortel van alles is de vervolmaking der eigen persoonlijkheid. 7. Als het met dien wortel niet in orde is, dan is het buitengesloten, dat wat er uit voortkomt, in orde zou zijn. We hebben hier dus een staatsleer, die gebaseerd is op het ethische zonder meer; die niet alleen voor den vorst, maar voor alien heeft te gelden. Ook nu nog geldt het Confucianisme als de grondslag voor het staatkundige- en het gezinsleven 1) in China. Hermann von Keyserling, die in China geruimen tijd heeft vertoefd, zegt in zijn bekende „Reisetagebuch eines Philosophen" : Dit is nu we!, wat mij bij de voorname Chineezen met wie ik omga, treft: zij lev en het Confucianisme; wat ik tot dusverre als theoretischen eisch opvatte, is voor hen de werkelijke vorm van hun bestaan. Al dezen staatslieden schijnt het vanzelfsprekend, dat het staatsorganisme op een moreelen grondslag berust; dat het politieke de uitbeelding is van het ethische, en gerechtigheid een natuurlijk gevolg 1) Zie: „Hiao", Chineesche Kinderliefde. Uit het Chineesch vertaald en toegelicht door H. van Meurs. Hilversum 1938. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 67 van een welwillende gezindheid; het schijnt hun vanzelfsprekend in een geheel anderen zin als den Christenen de waarheidsinhoud der zaligsprekingen, n.l. niet als jets, dat zijn moet, doch zelden gebeurt, maar als jets, dat noodzakelijk plaats vindt. Dit beteekent een principieel verschil. Waaraan men niet twijfelt, dat volbrengt men ook. Ik weet niet in hoeverre de goeverneurs met wie ik omga, goede regenten zijn geweest; zeker hebben ze geregeerd in Confucianistischen geest, d. w. z. geleid door een zedelijk beginsel, wat dan ook hun ontoereikendheid geheiligd heeft. Voor het eerst kom ik in aanraking met een menschentype, welks diepste wezen moraliteit is. Dit type bestaat in het Westen niet. Misschien houden sinds honderd jaar onze ambtenaren zich beter dan de Chineesche, maar het is zeker, dat de geest, die hen daarin leidt, dien der Chineezen niet evenaart, al schieten deze ook nog zooveel in de practijk te kort. Onze politieke cultuur is uiterlijk bepaald; zij is het resultaat van een stelsel, dat den enkeling d win gt goed te handelen. Zij is onafhankelijk van de ziel ontstaan en leeft onafhankelijk daarvan voort. Die der Chineezen berust op ontwikkeling van het innerlijk. En uit hunne, zij het nog zoo beleefde, uitingen over het Westen, klonk toch telkens bevreemding door, dat bij ons iets dergelijks zoo weinig voorkomt. Zij houden ons in het moreele voor barbaren. Onze stelsels zijn weliswaar bewonderenswaardig, maar de menschen... hun werkelijke beweegredenen...? Ik vrees, dat de heeren gelijk hebben. Wij Westerlingen zijn met ons verstand het leven vooruitgeijld. Ons moreel hooger standpunt, waarop wij zoo prat gaan, beteekent tot dusver weinig meer dan handelen binnen het kader van een verstandiger uitgedacht systeem; omdat dit zoo is, verzetten wij ons sinds eenigen tijd zelfs tegen het moreele in het algemeen. Welke uitwassen van ons maatschappelijk leven vinden niet hun diepsten grond in het feit, dat ons uitwendig bestaan niet wortelt in ons innerlijk leven... Wij staan moreel lager dan onze systemen. De Chineezen staan boven de hunne. Dit is het resultaat van een opvoeding in den geest van Confucius. De ongemeene „courtoisie" der Chineezen is de vrucht van het Confucianisme, evenals de volkomen ontwikkeling van den zedelijken mensch daarin is gegrond. Is zij niet grandioos, deze wereldbeschouwing, die alle diepten aan de oppervlakte weet te brengen, die een noodzakelijke harmonie tot stand brengt tusschen moreele en vormelijke 68 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE beschaving, tusschen gratie en waardigheid niet alleen, maar ook tusschen gratie en ernst, gratie en wijsheid? Deze vooropgestelde harmonie vertoont zich evenwel alleen bij den zeer beschaafde; bij de menigte domineert uiterlijkheid, zooals overal, waar de cultuur dezelfde hoogte heeft bereikt. 4. HET TA0iSIVIE „All are but parts of one stupendous whole Whose body nature is, nature the soul; That, changed through all, and yet in all the same, Great in the earth, as as in the ethereal frame, Warms in the sun, refreshes in the breeze, Glows in the stars, and blossoms in the trees, Lives through all life, extends through all extent Spreads undived, operates unspent, Breathes in our soul, informs our mortal part, As full, as perfect, in a hair as heart. To i t no high, no low, no great, no small, I t fills, i t bounds, connects en equals all." Pope. a. Laotse Inleiding De eenige historische documenten omtrent Laotse's leven vinden we in de annalen van China's grootsten geschiedschrijver Sz' Ma Ts'ien. Hij zegt: „Laotse was iemand uit het district K'u, de streek Li, en het gehucht Khio jin, van het rijk Chtu. Zijn familienaam was Li, zijn bijnaam Rh', zijn titelnaam Peh Yang en zijn posthume naam Tan. Hij bekleedde het arnbt van bewaarder der archieven van het rijk Chow. Confucius kwam in het rijk Chow, om Laotse te vragen over de Li (het Decorum). Laotse zeide: „De menschen over wie gij spreekt, zijn niet meer en hun beenderen zijn alle vergaan. Aileen hun BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 69 woorden bestaan nog. Als Kiuntse (de Goede Mensch) de gunstige omstandigheden treft, stijgt hij in den wagen (d. komt hij tot hooge betrekkingen), maar treft hij die gunstige omstandigheden niet, dan zwerft hij als een bosje stroo over het zand. Ik heb gehoord, dat een goed koopman zijn schatten diep verbergt en als leeg van alle goed schijnt, en dat de Kiuntse, wiens deugd volmaakt is, een gezicht heeft als een domme. Doe van u dien trots en die vele begeerten, doe van U dat hooghartige air en die buitensporige neigingen, want die zullen u tot niets dienen. Dit is, wat ik u te zeggen heb." Confucius ging en zeide tot zijn discipelen: „Ik weet, dat de vogels kunnen vliegen, ik weet, dat de visschen kunnen zwemmen, ik weet, dat de beesten kunnen loopen: zij, die loopen, kunnen in een net worden gevangen, zij die zwemmen, kunnen aan den haak worden geslagen, en zij die vliegen, kunnen met een pijl worden getroffen. Maar nu de Draak! kan niet weten, hoe hij op de wolken en den wind stijgt en ten hemel rijst. Heden heb ik Laotse gezien. Hij is als de Draak!" Confucius bekende dus zelf, dat hij Laotse niet kon begrijpen. „Laotse cultiveerde de Tao en de Deugd en legde er zich op toe, om eenzaam en onbekend te leven. Hij leefde lang in Chow en toen hij zag, dat Chow in verval raakte, nam hij haastig zijn ontslag en ging naar den bergpas (op de grens). I Hie, de bewaker van dien bergpas, zeide tot hem: „Nu gij U in de eenzaamheid gaat terugtrekken, moet gij absoluut een boek maken, dat mij tot leering moet dienen." — Toen schreef Laotse een werk in twee boeken, dat over de beteekenis van de Tao en de Te (Deugd) handelde en vijfduizend karakters bevatte. Daarna ging hij heen. Men weet niet, hoe het einde was van zijn leven." Deze weinige gegevens zijn alles, wat wij op zuiver his- 70 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE torische gronden van Laotse's leven weten. Welk een verschil, zegt Borel, zien wij uit dit weinige echter al tusschen Confucius en Laotse ! Confucius, die, toen Chow in verval was, met veel omslag van rijk tot rijk trok, om toch vooral propaganda te maken voor zijn ideeen, Laotse, die, toen hij al de droevigheid zag aankomen, stil zijn ambt neerlegde en wegging uit het land der ongerechtigheid, om in den vreemde kalm en rustig te leven, eenzaam met zijn ziel !... Wij weten niet nauwkeurig het geboortejaar van Laotse, maar volgens een geloofwaardige traditie was dit het 3de regeeringsjaar van Ting Wang, van de Chow-dynastie, dus het jaar 604 v. Chr. — Laotse was derhalve reeds 53 a 54 jaar oud, toen Confucius geboren werd. — [Volgens overleveringen en legenden was zijn vader een oude boer, die eerst op zeventigjarigen leeftijd een vrouw van vijf en dertig trouwde. Zijn moeder ontving hem op bovennatuurlijke wijze, in een lichtstraal van een vallende ster. Zij droeg de vrucht twee en zeventig jaren lang, zoodat het kind ter wereld kwam als een oud man, met grijze haren. Vandaar, dat men den pasgeborene Laotse, d. i. het Oude Kind noemde. — Dadelijk na zijn geboorte rees hij in de lucht op en zeide, met de linkerhand naar den hemel en met de rechter naar de aarde wijzende: „In den Hemel boven en op de Aarde beneden is alleen Tao waardig om geeerd te worden." Zijn gelaatskleur was wit, bij geel, zijn ooren waren buitengewoon lang en met drie gaten doorboord. Hij had schoone wenkbrauwen, groote oogen en een vierkanten mond. Aan iederen voet had hij lien teenen, en iedere hand was geornamenteerd met tien lijnen, enz. enz. Men ziet hier de overeenkomst met de geboorte van Shakyamuni, Kwan Yin en andere boeddha's en heiligen. Vermoedelijk zijn deze legenden door latere boeddhistische vereerders van Laotse verzonnen, daar zij lijnrecht in strijd zijn met de BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 71 ideeen omtrent de onfeilbaarheid en heiligheid van de processen der natuur. ---] In de Nan Flwa King, een boek van Laotse's voornaamsten leerling Tsuangtse, vinden wij nog meer bijzonderheden omtrent ontmoetingen tusschen Confucius en Laotse. Laotse vond Confucius eens bezig met lezen en vroeg hem, wat hij daar aan 't studeeren was. „Het is de Yi King," antwoordde Confucius, „die lazen de heilige mannen der oudheid ook." „Dat konden die heilige mannen doen," zeide Laotse, „maar met welk doel leest gij die? Wat is de grondbedoeling van dat boek?" „Het komt neer op menschlievendheid en rechtvaardigheid," was het antwoord. En Laotse zeide: „Rechtvaardigheid en menschlievendheid zijn tegenwoordig maar holle namen; zij zijn een masker voor wreedheid, en brengen de harten in verwarring; er is nooit meer strijd geweest dan nu. De duif baadt zich niet altijd opzettelijk, om wit te worden, de kraai verft zich niet, om zwart te zijn. De Hemel is van nature laag; zon en maan schijnen van zelve; de sterren en planeten staan natuurlijk op hun plaats, de planten en boomen vallen natuurlijk onder klassen, volgens hun soorten. Zoo, geleerde dokter, als gij Tao betracht, en u er met uw geheele ziel naar opheft, dan zult gij er vanzelf we! komen. Waar zijn die menschlievendheid en rechtvaardigheid toch goed voor? Gij lijkt op iemand, die op een trom gaat roffelen om een verloren schaap terug te brengen. Meester, gij brengt de menschelijke natuur maar in verwarring 1)." 1) Henri Borel: „De Chineesche Filosofie" II, Amsterdam, z. j., blz. Io v.v. 72 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE OVER HET TAO „Het allerzachtste overwint het allerhardste." Laotse. Er is geen begrip, dat zoovele moeilijkheden aan de vertalers der Oud-Chineesche texten biedt, als het begrip Tao. VOOrdat we ons in de wijsgeerige beteekenis er van gaan verdiepen, willen we eerst nagaan, wat het woord oorspronkelijk beteekent. Waley zegt: „Tao" beteekent eerst „weg", „pad", „de wijze, waarop iemand iets doet", verder de „methode", het „beginsel", de „leer". De „weg van den Hemel" bijv. is meedoogenloos; wanneer de herfst komt, wordt geen blad gespaard, hoe mooi het ook is, geen bloem, hoe geurig zij ook is. De „weg van den man" beteekent o. a.: voortplanting; van eunuchen wordt gezegd, dat ze „verre zijn van den weg van den man". „Chu Tao" is de weg van den vorst, dat is: de kunst van het regeeren. Elke wijsgeerige school had haar „tao", d. w. z. haar leer, naar welke het leven moest worden ingericht. Ten slotte werden in een bijzondere school haar volgelingen „taoisten" genoemd; hier beteekent „tao" de weg, waarlangs de Kosmos werkt en, ten slotte, iets gelijk aan „God", in den meer abstracten zin van het woord. Haas somt de volgende vertalingen op van dezen term in verschillende Europeesche talen: „Weg, Grande voie du Monde, Lauf der Dinge, Weltordnung, Weltgesetz, Natur ( „natura naturans" en „natura naturata" in de beteekenis, waarin Spinoza deze termen gebruikt), Wort, logos, Vernunft, raison, raison supreme, wisdom, right, Weltvernunft, Urvernunft, the principle of right, Weltseele, Vorsehung, charity, love, the eternal fitness of things, das Absolute, das hOchste Wesen, das Urwesen, Gott 1)." 1) „Laotse und Konfuzius: Einleitung in ihr Spruchgut". Leipzig 1920. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 73 Ook het andere begrip, dat zoo belangrijk voor het taoisme is: „te" heeft den vertalers veel hoofdbrekens veroorzaakt. Waley zegt hierover: Te wordt gewoonlijk met „virtue", deugd, vertaald, maar hoewel deze vertaling zeer vaak juist schijnt, is ze onmogelijk te gebruiken in die texten, waarin het woord voorkomt in een prae-moreelen zin. Immers „te" kan zoowel goed als slecht zijn en welken zin kan het hebben, te spreken van „slechte deugd"? Deugd is dus geen adekwate term voor te. Het schijnt bij nader toezien, dat het zooiets beteekent als het Indische „karma"; met dit verschil evenwel, dat „té" 's vruchten zich in het algemeen hier en nu openbaren, terwijl het „karma" steeds verbonden is met de leer der zielsverhuizing. De oude Chineezen spraken ook van te in den zin van het zaaien. Te is aldus verbonden met den zin van het potentieele; een latente kracht, een „deugd", die aan iets inhaerent is. Toen het moreele element zich ontwikkelde, d. w. z. na de vestiging van het Confucianisme als staatsmoraal, kreeg „te" in de hoogere kringen de beteekenis van ons begrip deugd, d. w. z. van goed en bewonderenswaardig gedrag (vgl. ons „deugdelijk" en „deugd"). In zijn belangrijke en diepzinnige inleiding op Laotse heeft Richard Wilhelm getracht, zijn vertaling van Tao door „zin" en die van te door „leven" te rechtvaardigen. Hij wijst er op, dat „tao" voor Laotse een „algebraisch" teeken voor het „onzegbare" is. Evenals Goethe in den „Faust" deze o, a, het begin van het Johannes-evangelie door „zin" laat vertalen, meent Wilhelm, dat tao ook door dit woord adekwaat kan worden weergegeven. Van de beteekenis „weg" uit, ontwikkelt zich tao tot die van „richting", „toestand", „rede", „waarheid". Het Duitsche woord „Sinn" heeft, evenals het Nederlandsche „zin" verschillende beteekenissen: de Wolf, De Ziel van het Oosten 6 74 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE localiseering van de bewustzijnsfuncties van den mensch: „zintuig"; verder: meening. „Te" vertaalt Wilhelm door „Leven", ook „natuur", „kracht", „wezen"; de vertaling „deugd" wordt door hem als inadekwaat beschouwd 1). Het schijnt muj toe, dat de eenige omschrijving, die van Tao een juiste met het Europeesche denken verwante voorstelling geeft, die van Spinoza's „natura naturans" en „natura naturata" is, zoodat men ook het „Absolute", of „Substantie" in den geest van Spinoza voor „Tao" kan schrijven. Immers met Tao wordt zoowel de eeuwige wereldgrond als de openbaring van dezen in het tijdruimtelijke bedoeld. Het is het Mysterie, dat zich manifesteert in een wereld van dingen, die als de vergankelijke natura naturata verschijnen, maar waarvan de wezensgrond de onuitputtelijke, eeuwige natura naturans is. „De bonte, wisselvallige wereld," aldus Prof. Hackmann, „die we zien om ons heen, bestaat door een andersoortige macht, door iets, wat er in wezen van verschilt, dat in alles leeft en alle leven mogelijk maakt. Wat dat andere eigenlijk is, vermogen we niet te zeggen. Op het oogenblik, dat we daarover beginnen te spreken met menschelijke woorden, is het reeds naar beneden gehaald in de menschelijke, de kreatuurlijke sfeer, waarin het toch feitelijk niet thuis behoort; op het oogenblik, dat men het een naam geeft, heeft men er reeds iets verkeerds van gezegd. Het is ondoorgrondelijk. De hemel en de aarde met alles wat daarin is, danken daaraan hun oorsprong, het is de Verwekker van alle dingen. Zelf heeft het geen begin. Zelfs de godheid moet er naast verbleeken. Zelf is het Tao volkomen stil en geluidloos. Maar de volheid van alle levensgeruchten gaat er van uit. Het is zonder vorm, bijna zou men kunnen zeggen van volkomen doorzichtige 1) Prof. Duyvendak vertaalt „Cr met „virtus". BESCHOUVVINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 75 zuiverheid en klaarheid; maar toch: de volheid van de levensvormen in al hun eindelooze verscheidenheid gaat er van uit. Het kan niet worden gegrepen of aangeraakt, het is zonder weerstand, maar toch is de wereldsubstantie, waaruit alles wat we zien in zijn geweldige grootheid is voortgekomen, er uit ontstaan. Het kan niet worden verdeeld en men kan hierbij niet spreken van een voor- of achterkant, van links of rechts, en toch is het in alles en aan alles, verdeeld over alles, wat bestaat. Tao werkt in de wereld, zonder dat iemand het ooit waarnemen kan. Het gaat als een onaantastbare innerlijke stroom door alle wezens en alle dingen heen, en het is daardoor, dat ze leven. Dit verborgene, levenwekkende, dat voor ons niet te grijpen is of te vatten, is de eenige realiteit, dit geheel onverklaarbare is de eenige waarheid. Als eenige werkelijkheid en waarheid der wereld is het ook zonder begin en het is oneindig in zijn werken. Alles dringt er naar toe, en moet hierin zijn grond en zijn steun vinden, zooals alle waterbeken van de gansche aarde stroomen naar de groote rivieren en naar de zee. Toch is het Tao zelf alsof het niet was. Een uitdrukking is er, die zich aan ons opdringt, als we het willen aanduiden: het is 1 e e g. Tao is de groote leegte 1), waarbij alle menschelijke omschrijvingen wegvallen. Maar in die leegte is toch tegelijkertijd de volheid van alle bestaan vervat en slechts door die leegte zijn de dingen, wat ze zijn." Laotse probeert dat door gelijkenissen duidelijk te maken. Men stelle zich een wiel voor. Een wiel bestaat uit vele spaken en andere stoffelijke, grijpbare onderdeelen. Maar in het midden is een leege plek, waar alle spaken samenkomen, en waarin de as steekt. Terwijl het rad draait om die leege plek, beweegt 1) Ook het Boeddhisme spreekt van het Absolute als van de „Groote Leegte". 76 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE het wiel en beweegt ook de wagen. Door de leege plek in het midden van het wiel wordt het draaien van het wiel mogelijk. Zoo is het ook met de leegte van het Tao. Of een ander voorbeeld : een aarden pot. [-Iii is bestemd tot het bevatten van allerlei dingen. Maar dat is slechts mogelijk, doordat alleen de wanden tastbaar, materieel zijn, als het ware de grenzen zijn van een ledige ruimte, van een niets, dat door een iets omgeven is. De leege ruimte is het belangrijke, waardoor de pot bruikbaar wordt. Een ander voorbeeld: er wordt een huis gebouwd. Het wordt gebouwd uit stevig, grof materiaal. Maar slechts, doordat op verschillende plaatsen in die materie plekken worden opengelaten, die op zichzelf niets zijn, negatieve plekken in de positieve stof: de ramen en de deuropening, daardoor wordt het huis bewoonbaar, bruikbaar voor het doel, waartoe het dienen moet. Op die wijze probeert Laotse ons de leegte van het Tao, zijn bovenzinnelijk, niet waarneembaar karakter begrijpelijk te maken. „Wanneer nu alles, wat tusschen hemel en aarde is, zijn bestaan dankt aan het Tao, dan is alles geworden uit het niet. Alles wat zintuiglijk waarneembaar is, is ontstaan uit het bovenzinnelijke, het onzichtbare, of, om het eenvoudiger te zeggen: alle zijn is ontstaan uit het niet-zijn. Maar dat nietzijn is geen absoluut niet-zijn, het is de leegte van het bovenzinnelijke Tao, dat niet bestaat voor onze begrippen en niet waar te nemen is met onze zintuigen, maar waarin toch de volheid van alle bestaan — wij zouden zeggen potentieel — reeds aanwezig is. En terwijl Tao de wereld van het zichtbare uit het onzichtbare in het leven roept, treedt daarmee het Tao zelf uit het onzichtbare in het zichtbare, en wordt in de wereld, in de schepselen, in ons menschen waarneembaar, zoodat we ermee in verbinding kunnen komen. Tenminste tot op zekere BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 77 hoogte. We kunnen het nu in zijn verschillende verschijningsvormen namen geven, we kunnen de aardsche ontwikkeling van de dingen waarin het Tao werkt, gadeslaan, ja we kunnen daaruit zelfs leeringen trekken en er ons naar richten. Maar toch blijft het Tao, ook waar we het speuren en ervaren, gehuld in een ondoordringbaar geheimenis. En dat komt, omdat het Tao zelf het zoo wil. Want het wil niet naar buiten treden in het voile licht, het wil niet gekend worden, zelfs niet midden in zijn openbaarheid. Het Tao heeft zich als het ware gemaakt tot het allerkleinste, wat er op de wereld bestaat, hoewel het toch eigenlijk het allergrootste en allergeweldigste is. Voor Laotse heeft dit diepe ethische beteekenis: hij ziet daarin de zelfverloochening van het Tao. Het verbergt zijn grootheid, het vernedert zichzelf, om in zijn nederigheid en onaanzienlijkheid de wereld voortdurend de allergrootste diensten te bewijzen. Het is daarin als het water. Het water immers is een van de onontbeerlijkste gaven van de natuur, geweldig is zijn kracht, zijn uitwerking, zijn zegeningen voor alles wat leeft. En toch heeft het water de eigenaardigheid, altijd de diepte op te zoeken, doordat het naar beneden stroomt en zich verzamelt op de laagste plekken en op verborgen plaatsen diep onder de donkere aarde. Zoo doet ook het Tao: dienend verbergt het zijn grootheid. Dat de wereld vorm en gestalte heeft, dat de natuur verheven schouwspelen geeft te zien, dat planten en boomen in oneindige verscheidenheid groeien en bloeien op de aarde, dat alle levende wezens, menschen en dieren, ontstaan, gedijen en hun weg gaan tot aan het einde toe: alles is het werk van het Tao, maar zijn werken wordt door niemand opgemerkt. Het gaat alles als vanzelf. Het Tao houdt zich schuil achter zijn werk. Het is zijn wezen, voort te brengen zonder ergens aanspraak op te maken, te ontwikkelen zonder geweld te gebruiken, te 78 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE geven, zonder iets terug te eischen. Dat is zijn goedheid 1)." De kennisgrond is bij het Tadisme, evenals bij het Europeesche absolute Idealisme van Hegel c.s., identiek aan het Absolute. Ook bier, gelijk bij alle mystieken, wordt deze wezensgemeenschap gewaarborgd door de Intuitie = het „Vonkje" bij Meister Eckhart, het eeuwige „Licht der ziel"). In het tijdelijke, empirische ik is een onvergankelijke kern, het Z el f: het bovenbewuste, boventijdelijke, supra-individueele 2). De buitenwereld is daarom begoocheling, droom, een schijn-werkelijkheid. Maar het Wezen openbaart zich, waar de schijn ophoudt; het wezen wordt slechts door de uitverkorenen „gegrepen", maar alleen, als men de „poorten der zintuigen" afsluit, d, w. z. zich op het essentieele vermag te concentreeren. Wie niet als een kind kan worden, wie niet onbevangen en argeloos de werkelijkheid als zoodanig vermag te ervaren, die zal nimmer weten wat tao is. „Wie stralend zijn geest bewaart, zoodat hij het Eene slechts omvat, die vermag het innerlijk conflict te vermijden; Wie zijn ziel simpel en deemoedig maakt, die kan wel worden gelijk een kind; Wie zijn inwendig schouwen loutert, die kan wel van zijn fouten worden bevrijd; Wie met helderen blik door alles heen dringt, die heeft geen kennis van noode." Verwekken en voeden; verwekken en [toch] niet-bezitten; werkzaam-zijn en [toch] niet vasthouden; vermeerderen en [toch] niet beheerschen: dat is het geheime „Tr. (Enkele 1) Hackmann, „Chineesche Wijsgeeren" I, blz. 77 V.V. 2) Paul Brunton spreekt van „Overself". Zie zijn lezenswaardige boek: „The quest of the overself", Londen [1937]. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 79 Chineesche commentatoren hebben gemeend, dat de inleidende passus van dit stuk doelt op een Chineesche Yoga-methode, die de ziel voorbereidde op de wijze van een psychische training voor ingewijden. Waley vertaalt: „Can you keep the unquiet physical-soul from straying, hold fast to the Unity and never quit it? Can you, when concentrating your breath, make it soft like that of a little child?...") Wanneer we ons nu verder in het Tao-begrip verdiepen, dan zien we, dat het de eenheid van immanentie en transcendentie uitdrukt; m. a. w. Tao is ontologisch de wortel van all e zijn, van alle leven en sterven, Tao is aldus eenheid van alle tegenstellingen, van Yang en Yin. Het is leegte, maar tevens het vol-ledige, het potentieele, dat zich actualiseert in een tweeheid van polen. Zijn en Niet-zijn worden in Tao tezamen verbonden. Ma ar dit Ni et - zij n is geen co ntr adictor is che, maar een contraire tegenstelling tot Z ij n. (Het Chineesch kent de dubbele negatie, waarmee iets positiefs wordt uitgedrukt: in plaats van ons spraakgebruik in een zin als: „hij zal zeker komen", zegt de Chinees: „hij kan niet niet komen". Het niet-komen is hier een bevestiging en geen ontkenning). Het Niet-zijn is dus een positief begrip; gelijk + en — elkaar wederkeerig pas mogelijk maken, zoo is de tegenstelling in het Tadisme evenals in de Yi King een scheppende macht; de negatie is de noodzakelijke vooronderstelling voor het positieve en aldus op zijn beurt zelve iets positiefs. Als voorbeeld diene: „Wanneer allen op de aarde het schoone als schoon beseffen, wordt hierdoor het leelijke voorondersteld, wanneer allen het goede als goed beseffen, wordt hierdoor het goede voorondersteld, zijn en niet-zijn verwekken elkaar, gemakkelijk en moei- 8o BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE lijk vullen elkaar aan, lang en kort vormen elkaar; hoog en diep bepalen elkaar..." (Waley vertaalt de laatste regels: „Being and Not-being grow out of one another; difficult and easy complete one another; long and short test one another; high and low determine one another.") Deze Eenheid van alle tegenstellingen is niet nader te omschrijven, ze gaat immers als het supra-rationeele boven alle bepalingen des verstands uit. Laotse zegt daarom dat, wie er over spreekt het niet kent en dat, wie het kent er niet over spreekt. „Wanneer een vvijze van de hoogste orde van Tao hoort, tracht hij er naar te handelen; wanneer een wijze van het gemiddelde soort er van hoort, dan houdt hij nu eens er aan vast, dan weer geeft hij het prijs; wanneer een wijze van minderen aard van Tao hoort, lacht hij er om en als hij er niet om lacht, is dit een bewijs, dat het niet Tao was [waarover hij hoorde spreken]. (Waley: „If he did not laugh it would not be worth of the name of Tao")." Tao is onzichtbaar en ongrijpbaar: „De vorm van Te volgt Tao; Tao schept de dingen, maar onzichtbaar en onbegrijpelijk. Er zijn onzichtbare en ongrijpbare beelden [Mean] in hem; ook de dingen in hem zijn onzichtbaar en ongrijpbaar; ondoorgrondelijk en duister is het zaad in hem; dit zaad is de waarheid; in deze is het geloof, van het oerbegin tot op heden is zijn naam niet te ontberen en hoe weet ik, dat alle dingen op deze wijze door hem zijn ontstaan? (Waley cornmentarieert de laatste zinnen: „through inward knowledge, intuition"). Welke was de situatie, waarin de „Tao Te King" ontstond? Het was de tijd waarin het Oude Rijk te gronde ging, waarin BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 8 de macht van den keizer in verval was geraakt, de tijd waarin een meedoogenlooze strijd van alien tegen alien woedde. Het Heilige Rijk der Chineezen was oorspronkelijk geen rationeeljuridische staat, maar, zooals de Poolster, de rustende, bestendige ster van den hemel is, en als hoogste god van het Noorden op de schepping neerziet en haar bestiert, zoo was de Keizer, de aangenomen zoon der Godheid, haar mandataris en bestierde de wereld, „dat, wat onder den Hemel is". De priesterkoning had zijn heilig ambt van Gods genade; hij vertegenwoordigde den mensch tegenover de Godheid; hij is, zooals we zagen, offer en officiant in eenen. Hij nam de schuld van het yolk op zich: „wanneer ik zelve zondig ben, dan geef ik den honderd geslachten niet de schuld, wanneer de honderd geslachten der tienduizend streken zonden hebben bedreven, dan worden mij deze toegerekend" (Schoe Ging, Tang Goe). Hij is in waarheid een geheiligde en zijn titel „Scheng-Jen" beteekent „heilig mensch" of „de geroepene". Deze heilige mensch is „de tweede zon tusschen Hemel en Aarde". Men schreef hiervoor de karakters: kaurischelp (een offergave?) en daarnaast het teeken voor put; dit drukt de diepte uit. Dus de priesterkoning was de diepte, het zinvolle, het Orakel, en door dit alles hield hij het Rijk bij elkaar en dit verhief hem boven alle andere vorsten van het land. Deze hadden van hem het land als leengoed ontvangen. Zijn land lag in het Midden en omdat deze vorsten door veroveringen steeds rijker en machtiger werden, werd het Rijk des keizers door groote gevaren bedreigd. Dit werd steeds bouwvalliger; ten slotte werd de Keizer machteloos en hij verloor hoe langer hoe meer zijn prestige. Laotse wilde nu de oude, geheiligde traditie en de goddelijke autoriteit des Keizers weer herstellen en zijn glorificatie bestendigen. Hij werd beheerder der tempelarchieven in den 82 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE vooroudertempel van den Keizer. Hier vond hij alles, wat de oeroude traditie van zijn land had bewaard; evenals later Confucius, had de oude priesterkaste maar een ideaal: het Heilige Rijk te redden. Terwijl Confucius echter geloofde, dat het voldoende was door actief handelen en conservatief gedrag het Oude te herstellen, zweeg hij eerbiedig over de diepere metaphysische problemen en liet ze voor wat ze waren. Laotse daarentegen wilde een algeheele innerl ij k e hervorming van den mensch. Confucius vertegenwoordigt het aristocratische ideaal van den ouden adelstand; Laotse gelooft, dat elk e en een heilige en geroepene kan zijn. Dat was een blasphemie in de oogen van velen en werd later door den confuciaansch geworden staat als ketterij verworpen. Terwijl ook dit ideaal thans verdwenen schijnt, is Laotse nu voor vele Chineezen weer d e wijze bij uitstek, een der allergrootste denkers van het verleden. Laotse tracht boven de tegenstellingen uit te komen; hij wil de Eenheid, boven de polariteiten, het in het innerlijke van den mensch zich openbarende Mysterie, daarom betreedt hij den weg naar den diepsten grond, die alle tegenstellingen vermag te omvatten, wanneer men zich maar bezint op de betrekkelijkheid aller waardebepaling en oordeelvellingen. „Niet uit de deur gaande ken ik [toch] de wereld; Niet uit het raam kijkend, spied ik [toch] naar den Weg (tao); Hoe verder iemand zich verwijdert, des te minder begrijpt hij, Daarom geldt van den Geroepene: niet weggaande begrijpt hij toch; Niet kijkend, kan hij toch benoemen; Niet handelend wordt hij toch volmaakt." (Waley: „therefore the Sage arrives without going, sees BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 83 all without looking, does nothing, yet achieves everything"). Dit beteekent dus: wie den mikrokosmos kent, die kent vanzelf den makrokosmos. Uit de „Tao Te King" Het begin van dit moeilijke en soms raadselachtige werk, een der belangrijkste en diepzinnigste scheppingen van het wijsgeerig-mystieke denken, luidt aldus: „Het Tao, dat men benoemen kan, is niet het eeuwige Tao, de naam, dien men kan noemen, is niet de eeuwige naam. Aan gene zijde van het benoembare ligt het begin der wereld; aan deze zijde van het benoembare is de geboorte der schepselen. Derhalve leidt het streven naar het Eeuwige -T r a nsce ndent e tot het (intuitieve) schouwen der Krachten; het streven naar het Eeuwig -I mmanente tot het schouwen der Ruimtelijkheid. Beide hebben een gemeenschappelijken oorsprong en dragen een verschillenden naam. Het mysterie van het Mysterie is de poort van de openbaring van alle Krachten." (Waley vertaalt hien „Truly, Only he that rids himself forever of desire can see the Secret Essences; he that has never rid himself of desire can see only the Outcomes"). Hiermede is de Eenheid van het Transcendente en Immanente in het Mysterie aangeduid, dat slechts voor den in extaze schouwenden mysticus bereikbaar is. Het Transcendente is het onuitputtelijke, nimmer zich volledig openbarende Wezen aller dingen. Het is het op-zich-zelf-zijn, dat ook Hegel bedoelt als hij spreekt van de Idee als zuivere potentialiteit. Wat er van in de werkelijkheid tot uiting komt is niet het 84 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE ware, maar een verbastering, een vertroebeling, een afschaduwing der Idee. De mysticus en metaphysicus onderkennen deze empirische werkelijkheid als s c h ij n of dr oo m. De Oorsprong van alle Zijn uit Tao wordt in deze regels beschreven: „Tao verwekt de Eenheid; de Eenheid verwekt de Tweeheid, de Tweeheid verwekt de Drieheid, de Drieheid verwekt alle schepselen. Alle schepselen hebben een achterzijde die in het duister is gehuld; ze omvatten [tevens] het licht en de oneindige Levensadem geeft hun harmonie." Wanneer we deze gedachte in een grafischen vorm willen uitdrukken, dan komen we tot deze voorstelling: TAO Vader Moeder .4 -4TE 3 2 het Levensbeginsel) Uit Te ontspruiten alle schepselen en keeren weer tot Tao teru g. In alle levende wezens is Tao aanwezig als het ongekende en onkenbare, het duistere, dat toch tevens Licht is, omdat dit beide polen in zich verbergt, omdat Tao de Eenheid van licht en duister is, „het Licht, waarin geen schaduw is", zooals de Gnostici der Middeleeuwen plachten te zeggen. De krachten, waarvan hier wordt gesproken, zijn a. h. w. de energieen, die zich in de natuur op de meest verschillende wijze manifesteeren, maar die als grondslag een algemeene na t uurkr a cht bezitten (de Groot vertaalt Tao derhalve met BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 85 „algemeene Natuurkracht"). Het is duidelijk, dat deze slechts zin heeft als „natura naturans" opgevat, waarvan de „natura naturata" de in het tijdruimtelijke benoembare dingen, verschijnselen van deze zijn. Maar bêide hebben een gemeenschappelijken Oorsprong: de Groote Moeder, die de „Poort van het Mysterie" wordt genoemd. Op een andere plaats spreekt Laotse van het „EeuwigVrouwelijke" als „de Geest der Diepte": „De Geest der Diepte sterft niet, hij is het Eeuwig Vrouwelijke en zijn uitgangspoort is de Wortel van Hemel en Aarde; het drijft zonder ophouden alles voort en tOch is het bestendig; in zijn werkzaamheid blijft het zonder inspanning." (Waley vertaalt hier: „And the Doorway of the Mysterious Female it is the base from which Heaven and Earth sprang. It is there within us all the while; draw upon it as you will, it never runs away.") Men kan hiermede Goethe's verzen vergelijken: „Wenn im Unendlichen dasselbe Sich wiederholend ewig fiiesst, Das tausendfaltige GewOlbe Sich kraftig ineinander schliesst: StrOmt Lebenslust aus alien Dingen, Dem kleinsten wie dem grOssten Stern Und alles Drangen, alles Ringen, 1st ewige Ruh' in Gott dem Herrn". De ethiek van het Tadisme, in het bijzonder van Laotse, kan men aldus omschrijven: Tao is een kracht van volmaakte goedheid, die de schepselen met steeds nieuwe gaven uitrust en zich zelve nimmer op den voorgrond dringt. De mensch, die in Tao leeft en wandelt, 86 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE doet hetzelfde: hij tracht zijn medemenschen steeds goed te doen en houdt zich achteraf, hij vraagt niet als hij jets goeds doet, of de menschen dit goede dat hun wordt aangedaan ook wel verdienen; hij is goed voor den goede, maar ook goed voor den niet-goede; het onrecht, dat hem wordt aangedaan, vergeldt hij met recht. Allen, waarmee hij heeft te maken, beschouwt hij als kinderen, ze zien tegen hem op als tegen een vader. Té beteekent iets goeds volbrengen en zich dan terugtrekken; alles wat goed en zegenrijk is, moet stil en zonder geruisch worden volbracht: „Wie volgens Tao den heerscher helpt, die dwingt de wereld niet met wapens; het is met zijn aard in overeenstemming den terugtocht te beminnen. Waar krijgers zijn, daar groeien distels en doornen; na de groote legers komt er zeker een slechte tijd. De flinke [mensch] wil een beslissing en niets meer; hij waagt geen verovering met geweld tot stand te brengen; hij wenscht een beslissing zonder er prat op te gaan, zonder zich er op te beroemen, zonder trotsch te zijn, een beslissing, omdat het niet anders lcân, een beslissing zonder geweld te gebruiken. Wanneer de schepselen sterk zijn geworden, dan worden ze oud, want dit gaat tegen Tao in en dat, wat tegen Tao ingaat, nadert het einde." (Waley: „For what has a time of vigour also has a time of decay. This is against Tao and what is against Tao will soon perish.") „Ook de sterkste wapens zijn gereedschappen, die onheil brengen en de schepselen haten ze. Derhalve: wie Tao bezit, blijft niet bij (geweld) staan... Als het niet anders !can, dan gebruikt de edele ze. Rust en vrede zijn hem het Hoogste; hij zegeviert, maar is er niet verheugd over; wanneer hij er zich over zou verheugen, dan zou hij zich over moord op BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 87 menschen verheugen. Wie zich over menschenmoord verheugt, die kan zijn doel op de wereld niet bereiken... Menschen in groot aantal dooden, dat moet men met tranen van medelijden beweenen; wie in den strijd zegeviert, die moet zich gedragen als bij een rouw-plechtigheid." De Taoist schroomt er niet voor, voor dom en voor een zwakkeling te worden gehouden; wie in Te leeft, is met het hoognoodige tevreden; hij verlangt niet naar bijzondere vreugden en genietingen; niet naar prachtige kleeren en rijkdom of bezit; hij wil niets hebben om anderen gezag in te boezemen; voor niets is hij zoo bevreesd als voor eerzucht en geweld, want hij weet dat „de zachte krachten zeker zullen winnen" : „Hij die het Inzicht heeft verworven, spreekt niet, Hij houdt zijn mond en sluit zijn poorten; hij verzacht de scherpte [zijner woorden]; hij lost hun verwarring op; hij matigt hun glans; hij vereenigt zich met hun stof. Dat is de geheime vereeniging. Hij is niet toegankelijk voor toenadering; hij is niet toegankelijk voor vervreemding, evenmin voor winst, voor schade, voor eer, voor laagheid. Daarom is hij de voornaamste op aarde." „De mensch is week en zacht, wanneer hij wordt geboren; hij is stijf en sterk, wanneer hij sterft. Kruiden en boomen zijn week en sappig, wanneer zij ontstaan; zij zijn dor en hard wanneer ze sterven. Want het stijve en sterke behoort tot den dood; het weeke, zwakke tot het leven. Derhalve: als de wapens sterk zijn, dan overwint men niet; is een boom sterk, dan heeft hij steun noodig; het sterke 88 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE en groote staan onderaan; het weeke en zwakke bovenaan." (Waley vertaalt deze regels: „the tree that has the hardest wood will be cut down. Truly the hard and the mighty are cast down; the soft and the weak set on high.") Een term, die voor het Tadisme van de grootste beteekenis is, luidt wu we i. Volgens Hackmann beteekent dit: ni et d o e n; maar in plaats van deze woordelijke vertaling zou hij het liever weergeven met niet bedr ij v e n. Laotse verstaat onder „bedrijven": het werken met maatregelen, met bijzondere middelen, die de menschen moeten dwingen om hervormingen tot stand te brengen door reclame, groote woorden en officieel optreden. Maar deze methoden en middelen zijn in strijd met Tao. Een heftige storm woedt niet lang, een plasregen na een onweer is spoedig voorbij. Tao houdt niet van geweld, van breken, van omverwerpen, van luide fanfares en luidruchtige acties. Wie wee t, wat T 8 i s, moet zich onderwerpen aan de groote cosmische wetten en hij weet, dat het nieuwe in stilte moet rijpen, dat men niets moet forceeren. „Ik heb 't beleefd, dat het niet gelukt om de wereld door handelen te verovere n. De wereld is iets spiritueels, waarmee men zich niet moet bemoeien. Wie handelt, bederft haar, wie vasthoudt, verliest haar. Want de schepselen gaan vOOr Of ze volgen, ze zijn sterk of zwak, ze zegevieren of delven het onderspit. Ook de wijze mijdt het hevige, het overdadige, het grandioze." (Waley: „Some blow hot when others would be blowing cold. Some are feeling vigorous just when others are worn out... Some are loading just when others would be tilting out. Therefore the Sage discards the absolute, the all-inclusive, the extreme.") BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 89 De wijze weet, dat jets nieuws in stilte moet rijpen, dat men de menschen den goeden weg moet wijzen, zonder veel woorden, zonder veel vertoon van geleerdheid en spitsvondigheden. Met de vermaning tot „wu we?' hangt een andere waarschuwing samen: niet te str ij d e n, noch met wapens, noch met woorden. Alles wat zweemt naar gelijk-willen-hebben, bewijzen en uitleggen met woorden is zonder nut en zin. Wie alles zoo goed weet en overal kan meepraten, dien glipt het ware wezen onder de vingers weg, maar degeen, die werkelijk weet, die de „zaak zelf" heeft, gevoelt geen behoefte om er veel over te discussieeren; hij zwijgt liever. „Wu we?' beoefenen heeft ten doel, vol berusting den gang van Tao te volgen, in alien eenvoud en natuurlijkheid. Wie dit kan, die wordt hoe langer hoe meer een met Tao, zijn innerlijke blik gaat er voor open en hij zal Tao des te helderder zien, hoe meer zijn innerlijke blik er voor open gaat. Door zelfzucht en een egocentrische houding wordt de blik vertroebeld, hij zal de diepten van Tao nimmer zien en niets anders dan uiterlijke vormen aanschouwen. Wie „wu wei" kiest, die zal een merkwaardige aantrekkingskracht op anderen kunnen uitoefenen, door dezelfde „kracht in zwaltheid", die aan Tao eigen is. De menschen stroomen naar zoo iemand toe en ze onderwerpen zich aan hem, bij hem vinden ze bevrediging, rust en vrede. Er gaat goedheid van hem uit, zonder dat hij iets behoeft te doen. (Men kan hiermee het xenion van Schiller vergelijken: „Adel ist auch in der sittlichen Welt. Gemeine Naturen zahlen mit dem was sie tun, edle mit dem was sie sind.") Laotse heeft eens paradoxaal gezegd, dat de weg van het Tao een achterwaarts gaande weg is en de dagelijksche oefening in het Tao een dagelijksch verlies. Maar dat verlies, telkens Wolf, De Ziel van het Oosten 7 90 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE en telkens weer, voert ten slotte tot „wu we?' en in het „wu wei" worden we een met de almacht des levens. Zeer waar zijn de woorden van G. Tucci in zijn „Apologie du Taoisme" 1): „Le taoisme a, selon moi, une valeur intrinsêque, digne de la sympathie et de l'etude de quiconque apprecie tout elan genereux vers un ideal de bien et de perfection, toute noble tentative pour dechirer le voile du mystère angoissant de l'univers... En ce siècle ou nous nous epuisons a la conquete de la vie, dans une lutte qui n'est pas toujours loyale et que caracterise un egoisme effronte, la morale de Laotse ne peut certes etre facilement comprise. Personne peut- etre aujourd'hui ne tiendrait pour valables les affirmations sur lesquelles le voyant chinois se plait a insister de preference: qu'il vaut mieux etre faibles que forts, ceder sa place que de s'evertuer a se pousser en avant, cofite que coilte... Et pourtant dans ces sentences il y aurait pour nous beaucoup a prendre, si ne nous obstinions pas a n'y voir que d'etranges paradoxes, mais des verites profondes, que la vie troublee et tout exterieure de nos jours empeche d'entendre dans leur juste sens. •..I1 est indeniable que plus on est fort, plus la chute est facile; le sommet de la puissance est le commencement de la ruine..." b. HET TA0iSME EN DE PSYCHOLOGIE VAN JUNG In de inleiding tot den door hem en Wilhelm uitgegeven esoterischen text „Het geheim van de gouden bloesem", heeft Jung een zeer belangrijke beschouwing gegeven over de beteekenis van het Taoisme, vanuit het gezichtspunt der zoogenaamde diepte-psychologie. Als psychotherapeut en psycholoog heeft Jung ontdekt, dat 1) Paris z. j. (Ed. Nilsson) in de serie: „Apologies des Religions". BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 91 er een weg van de moderne zielkunde leidt naar het Oosten. Deze weg is door hem bepaald als de hypothese van het zoogenaamde „collectief onbewuste". Daaronder verstaat Jung het merkwaardige feit, dat, evenals het menschelijke lichaam ondanks alle verschil van ras eenzelfde anatomische bouw vertoont, ook de psyche een gemeenschappelijk substraat bezit, dat hij het collectief onbewuste heeft genoemd. Hij wil daarmede aanduiden, dat er in elk en mensch sluimerende disposities voor bepaalde identieke psychische reacties zijn verscholen. Daardoor vermag hij de identiteit van de symbolen en mythen van de meest verschillende volken, landen en tijden te verklaren. Al deze mythen en symbolen stammen uit een gemeenschappelijke „grondlaag" der psyche, die o n bewust is; zij komen instinctief en imaginatief tot uiting. De individuen, die zich door het instinctieve in hen laten leiden, neigen tot een psychologisch conservatisme, omdat hun ziel wordt beheerscht door primitieve driften en phantasieen, die door het onbewuste worden geschapen. Ontwikkelt zich nu een zekere bewustzijnsverheldering, dan ontstaat er tevens een spanning tusschen de rationeele en de irrationeele elementen en factoren, die tot neurosen kunnen leiden en de ziel uit haar evenwicht brengen. Dit hoogere, meer heldere bewust-zijn wordt allengs autonoom; er ontstaat een complex, dat voor de psyche noodlottig kan worden. Het onbewuste wordt naar den „achtergrond" gedrukt; het bewustzijn emancipeert zich, de mensch voelt zich ten slotte als een ontwortelde, want hij is van zijn moedergrond losgerukt. De winst van het bewust-zijn uit gezien is: v r ij heid van alle tradities en conventies, maar het groote gevaar bestaat in de „hybris", den overmoed, die tot een rampzalige zelfoverschatting kan leiden. (Men denke hier aan de Prometheussage.) 92 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Men zou, meent Jung, met de woorden van de Yi King kunnen zeggen: „Als Yang zijn grootste kracht heeft bereikt, dan wordt de duistere macht van Yin (het vrouwelijke beginsel) in hem geboren, want tegen den middag begint de nacht en dan breekt Yang stuk en wordt tot Yin." Zulk een stukbreken, een uit het verband raken, kan de psychiater voortdurend constateeren bij die menschen, die hun heele leven aan Yang, het bewust-verstandelijke, heldere bewustzijn hebben gegeven. Menschen, bijv. zakenlieden, wien alles gelukt is en die dus in elk opzicht „geslaagd" lijken, worden zenuwziek, als ze zich uit hun zaken moeten terugtrekken en „niets meer om handen hebben". Dan wreekt zich het onderdrukte Yin-beginsel en ontstaat er een neurose. (Ook wijst Jung op de geschiedenis van Nebucadnezar en het verschijnsel van den Caesarenwaan, als voorbeelden van de noodlottige overwoekering van het rationeele bewust-zijn.) Het Oosten, zegt Jung, is in dit opzicht wijzer, omdat het nooit de tegenstellingen zóó ver uit elkaar heeft gescheurd, dat er een onverzoenlijk conflict tusschen het onbewuste en bewuste kon ontstaan. Het bewustzijn, dat zich te ver van de oer-beelden (archetypen) heeft verwijderd, geraakt in catastrophale situaties, die zich in zenuwstoringen, gemis van instinct en gemis aan de juiste orienteering kenbaar maken en waaruit de psychotherapeut den patient weer moet bevrijden. Jung heeft nu gevonden, dat het Oosten den juisten weg, die naar de bevrijding van de tegenstellingen leidt, reeds sinds overoude tijden heeft ontdekt. Hij heeft denzelfden weg ingeslagen en zijn patienten trachten te genezen, door hun een nieuwe levensrichting te wijzen. Deze bestaat in het inzicht in de noodzakelijke polariteit van alle levensuitinge n. Deze tegenstellingen moeten nu op een ho o- BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 93 ger peil worden aanvaard. Van binnen-uit moeten de zieken trachten, het „wu wei"-beginsel toe te passen, d, w. z. ze moeten door het niet-forceeren, het niet-bewust-ingrijpen door een a, h. w. „actieve passiviteit", d. i. door een spontane werkzaamheid der onbewuste phantasie zich bevrijden van hun complexen. Jung laat zijn patienten bijv, vrij teekenen en de daarbij ontstane producten der onbewuste phantasie blijken achteraf symbolische beteekenis te bezitten en opvallende gelijkenis te vertoonen met de zoogenaamde mandalas der Oostersche volken. Deze mandalas zijn teekeningen, die gebruikt worden voor concentratieoefeningen. Jung heeft een tiental van deze door zijn patienten geteekende figuren in zijn boek gereproduceerd, die inderdaad een soms verbluffende gelijkenis vertoonen met die van Indiers en Chineezen, hetgeen hem de juistheid bewijst van zijn hypothese van het collectief-onbewuste. In de phantasiewerkzaamheid van Europeanen, die niets van deze mandalas afweten, manifesteert zich dezelfde symboliek als in deze Oostersche figuren 1). Jung heeft nu verder een poging gedaan, om de grondbegrippen van het Tadisme psychologisch voor ons Westerlingen begrijpelijk en aannemelijk te maken. Tao beteekent volgens hem de method e of de bewuste w e g om de tegenstellingen weer te vereenigen. H e t „h e rstellen van Tao" beteekent de scheiding van. bewustzijn en leven opheffen. Het zich-bewustmaken der tegenstellingen kan tot de hereeniging met de onbewuste levenswetten leiden. Dit hereenigen der tegenstellingen van Yang en Yin is geen louter rationeele aangelegenheid, maar een psychisch evolutieproces, dat zich in symbolen openbaart. In de man1) Zie Dr. J. Binger: „De mandalas der Oostersche en Westersche psychologie in verband met de Boro-Boedoer" in „Mensch en Kosmos", Maart 1938. 94 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE dalas, die in het Oosten overal zijn verbreid, ziet hij de symbolische manifestatie van deze intuitieve phantasieen. De „gouden bloesem" in deze esoterische text, is he t L icht en het „Licht des Hemels" is „T a o". Zeer vaak wordt een plant als zinnebeeld van dit licht uitgebeeld. Deze wordt ook de kiem, het Hemelsche Hart, de „duistere pas" enz. genoemd. De Eenheid die in den aanvang Alles is, „ligt op den bodem der zee". In deze Kiem (d, i. de volstrekte potentialiteit) is de duistere, onbewuste eenheid van leven en bewustzijn voorhanden. (We zullen later zien, dat in het „Tibetaansche Doodenboek" deze Eenheid het „centrale Witte Licht" wordt genoemd; ook hier vinden we reeds die gnostische voorstelling „van het licht, waarin geen schaduw is"). Zeer belangrijk is nu de opvatting van Jung, dat de „animus" en „anima" tot de figuren van ons onbewuste behooren en dat ook het Taoisme deze onderscheiding tusschen het mannelijke en het vrouwelijke zielsbeginsel kent 1). Wilhelm vertaalt „hoen" door animus; „hoen" is de wolkendemon, een hooger zielsbeginsel, dat bij het Yangbeginsel behoort, derhalve ma nn e 1 ij k is. Na den dood wordt „hoen" tot „schen", nadat het omhoog is gestegen; „schen" is de zich openbarende geest of god. Anima of „po" is het „witte phantoom", het lagere zielsbeginsel, de lichaamsziel, die tot het Yin-principe wordt gerekend, dus vr ouw el ij k. Deze „po" kan na den dood als demon, spook („revenant") terugkeeren. „Animus" en „anima", zegt Jung, zijn onderscheidbare psychische factoren, die een verschillende activiteitssfeer bezitten; maar oorspronkelijk zijn ze een in het eene, scheppende, ware beginsel. De animus, is „in het hemelsche hart", „overdag woont hij in de oogen, d. w. z. in het bewustzijn, des 1) Zie voor de onderscheiding: „animus" en „anima" vooral het belangrijke boek van Esther Harding, „Der Weg der Frau". Zurich 1935. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 95 nachts droomt hij van uit de lever". We hebben de animus van „de groote Leegte" ontvangen, die met het Oerbegin een is". De anima daarentegen is de kracht van het zware en troebele, met het lichamelijke, vleeschelijke verbonden. „Wie bij het ontwaken, duister en als weggezonken is, die is door de anima gebonden." Jung wijst er op, dat hij reeds vele jaren vOOrdat hij met dezen text bekend was, de „anima" in den geest der Chineezen had gebruikt; hij beschouwt de anima als psycholoog en ziet er in: „affectieve toestanden, die onmiddellijk worden ervaren". Het zijn deelen der persoonlijkheid, die een autonoom karakter vertoonen en deze kunnen gemakkelijk als persoonsverbeeldingen optreden. Het affectieve van den man vertoont dus vrouwelijke trekken; de psyche, de ziel is vrouwelijk; ook kan men de „anima" beschouwen als den neerslag van alle ervaringen, die de man ten aanzien van de vrouw heeft opgedaan en die in d e Vrouw worden geprojecteerd. De „hoen"-ziel 1) wordt door anim u s weergegeven, maar kan beter met „logos" worden vertaald: de ge es t van den man. „Hoen" is het „licht van het bewustzijn", dat oorspronkelijk uit den Geest stamt, d. i. uit Tao en na den dood weer tot Tao terugkeert. „Logos" is iets universeels, bovenpersoonlijks; terwijl de anima iets persoonlijks is en derhalve in zeer subjectieve stemmingen zich kan uiten. De vrouwelijke psychologie vertoont deze animus: „mulier non habet animam, sed animum". De ziel der vrouw bezit als pendant van de anima van den man een quasi-intellectueel element, dat niet met de affecten verband houdt, maar met het woord „vooroordeel" het best wordt gekenschetst. De animus der vrouw bestaat voor een deel uit een aantal meeningen, bij voorbaat aanwezige verstandelijke (voor)oordeelen. 1) Zie boven blz. 27. 96 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE In zijn boek „Die Beziehungen des Ich zum Unbevvussten" geeft Jung een nadere uiteenzetting van deze tegenstelling tusschen anima en animus 1): Geen man is zoo „mannelijk", dat hij niets vrouwelijks in het onbewuste zou bezitten. De meest „mannelijke" mannen bezitten juist vaak een zeer zachte inborst; het geldt wel als een deugd voor den man, de zachte trekken zooveel mogelijk te „verdringen" en aldus te verbergen, evenals het voor de vrouw tot dusver niet paste een manvrouw te zijn. Het verdringen van de vrouwelijke trekken en neigingen had natuurlijk ten gevolge, dat het onbewuste een vergaarbak van deze neigingen en gevoelens werd. De man zal ze6r vaak juist die vrouw tot levensgezellin kiezen, die het theest aan zijn eigen onbewuste behoefte aan het Vrouwelijke beantwoordt. Deze worden nu als ziel (anima) geprojecteerd en aldus verklaart Jung het verschijnsel, dat in de literatuur vaak de vrouw als bovenindividueel beeld („imago") wordt beschreven in figuren, waaraan de man mOet gehoorzamen en die een onweerstaanbaren magischen invloed op hem hebben. (Hij wijst op Rider Haggard's „She-that-must-be-obeyed" en Pierre Benoit's „L'Atlantide.) We zien hier een typischen trek der mannelijke ziel als anima: de „neerslag" van oeroude ervaringen van het onbewuste van den man wordt in een „collectief beeld" geprojecteerd; er ontstaat een complex, dat „autonome" beteekenis en functie heeft gekregen. Omgekeerd neigt de vrouw er toe, zich een ideaal type van man voor te stellen, dat met de mannel ij k e tendenzen en neigingen haar eigen onbewuste overeenstemt. De „animus" der vrouw manifesteert zich in vooropgestelde „meeningen", als „solide overtuigingen", „vooroordeelen", die wellicht van de prilste jeugd af de vrouw zijn ingeprent, als datgene „wat nu eenmaal zoo is", of „zoo hoort" en die de neerslag zijn van de ervaringen harer vrouwelijke voorouders ten aanzien van den man opgedaan. Deze vormen eveneens een soort collectief bewustzijn en dit wordt dan geprojecteerd in bepaalde ideaalvoorstellingen, die in allerlei personificaties kunnen optreden. De vrouw voelt zich tot den held harer droomen onweerstaanbaar aangetrokken: ze wordt gefascineerd door zijn typisch mannelijke 1) Zie ook Heyer: „Der Organismus der Seele". Miinchen 1937, blz. 125 v.v. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 97 trekken, die in haar eigen onbewuste sluimeren en die ze nu overdraagt op den Man, die met haar „animus" in overeenstemming schijnt. We zagen in China, dat de „animus" als „wolkendemon" omhoog stijgt na den dood. De zoogen. „schaduwgeliefde" is als animus een deel van de vrouwelijke psyche zelve, waaraan ze gebonden is en dat haar „betere helft", haar onzichtbare begeleider door het leven wordt. Hij wordt evenals de „anima" voor den man, een autonoom complex voor de vrouw, dat tot gevaarlijke complicaties kan leiden, wanneer het haar niet gelukt, hem te vinden en aan zich te binden. Wat de verlokkende sirenen voor Odysseus zijn, dat is de schaduwgeliefde voor de vrouw, die haar in „hoogere regioenen" op doet stijgen, terwijl hij haar onuitsprekelijke zaligheid belooft. Maar niet slechts als „schaduwgeliefde" treedt de animus op, maar, ook in de zeer reeele wereld, als d e geliefde, die de personificatie is van al, wat de vrouw als mannelijk ideaal in zichzelve besef t. — De lezer zij naar het belangrijke boek van Esther Harding verwezen, waarin talrijke voorbeelden uit de psychologische praktijk en de literatuur worden aangehaald, om deze hypothese te staven. Volgens Jung is de anima een psychische werkel ij kh e i d, de personificatie van het Onbewuste en een functie der relatie met dit Onbewuste. De Oosterling gaat uit van het Onbewuste en ziet het bewustzijn als werking der anima, het Westen staat geheel op het standpunt van het bewust-zijn en daarom vereenzelvigen wij steeds het psychische met het bewust-zijn, terwijl we van het Oosten moeten leeren dat ook het Onbewuste een psychische realiteit i s. We moeten beseffen, dat er katastrophen zullen komen, als we het bewust-zijn zoo mateloos overschatten, als we sinds eeuwen gewoon zijn te doen. De Yoga leert ons, dat de phantasie geen armzalige droomerij zonder meer is, zooals wij maar al te grif aannemen, doch dat de scheppende verbeeldingskracht van de grootste beteekenis is, en dat men slechts op zijn hoede moet blijven voor een al te sterk over- 98 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE heerschen dier phantasie. Wij moeten nog de waardevolle en essentieele waarheden der phantasieen leeren inzien. Het Oosten weet sinds duizenden jaren, dat de onbewuste symbolen en figuren met de meest bonte veelvuldigheid van phantasieen zijn verbonden en vermengd. Wij bezitten een ontzaglijk materiaal aan historische en natuurwetenschappelijke gegevens; het Oosten heeft de kennis van deze willens en, wetens verwaarloosd. Het is nu onze taak, een nieuwe psychologie op te bouwen, die ons de sleutel geeft tot die geheimen, die het Oosten door de psychische training, de Yoga, reeds lang heeft ontdekt. De taak, die de esoterische text „Het geheim van de gouden bloesem" aan den ingewiide stelt, wordt door Jung bepaald als „de losmaking van het bevvustzijn van het object". Daaronder verstaat hij de opheffing der scheiding tusschen object en subject langs den weg der ontdekking der bovenbewuste persoonlijkheid, den „Christus in ons". We moeten beseffen dat ons diepste Zelf a-dimensioneel, d, i. tijd- en ruimteloos is. De Chineesche Yoga wijst den weg tot het scheppen, of beter 't ont-dekken, van een astraal fijn-stoffelijk lichaam (subtle body), als drager van een hoogere psychische ontwikkeling (waarover we later uitvoeriger spreken). — In plaats van het subjectieve „ik leef", moet de Europeesche mensch de diepe wijsheid van „H et le eft m ij" gaan begrijpen; of met de woorden van Paulus: het „pneumatische lichaam" moet dat tot zich trekken, wat met den „Christus" verband houdt: d. i, een hoogere vorm van bewust-zijn, die den mensch van zijn kleine, bewuste ik vermag te bevrijden en hem dat Eeuwige, Onvergankelijke deelachtig doet worden, dat men ook met den term „Tao" kan omschrijven of aanduiden 1). „Im paulinischen Christussymbol beriihrt sich 1) Zie hiervoor ook Brunton: „The Quest of the Overself". BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 99 hOchste religiose Erfahrung von West und Ost. Christus der leidbeschwerte Held und die Goldblume, die im purpurnen Saal der Nephritstadt erbliiht: welcher Gegensatz, welch' unausdenkliche Verschiedenheit, welcher Abgrund von Geschichte Het Westen legt den klemtoon op de mensch-wording en navolging van Christus, en op zijn historiciteit, maar voor het Oosten komt het er op aan wat „zonder ontstaan, zonder vergaan, zonder verleden en zonder toekomst is". Door het werk (karma) wordt hem de verlossing deelachtig, niet uit de „imitatio". Wellicht, zegt Jung, zal ook de Westerling eens gaan beseffen dat slechts een ding van noode is: den Christus i n hem te verwerkelijken. Hij zou hierdoor zeer dicht bij dien toestand zijn, dien de groote Verlichten van het Oosten hebben verwezenlijkt. Dit is de ontwikkelingstrap van een hooger menschheidsbewustzijn, dat zich op weg naar een onbekend doel bevindt. De sinoloog Prof. Erwin Rousselle heeft getracht, een interpretatie van enkele spreuken van Laotse in den geest van de psychologie van Jung te geven 1). Hij spreekt eerst over „d e ontmo e tin g met Yan g", dat hij „de eerste metaphysische grootheid in objectieven, historischen zin" noemt. Het is de weg van den enkeling die door de katastrophen van het leven gaat en tevens die van een geheele periode en het bestaan van een yolk, dat door geweldige rampen wordt geteisterd, gelijk toen het Chineesche Rijk. Nu bezint zich de mensch en het yolk op zijn voorouders en dit is goed, want op deze wijze komt hij tot kennis van zich zelve en van zijn krachten. Hij kan aldus door deze regressie naar het voorgeslacht de verborgen krachIn: „Eranosjahrbuch". 1935. 100 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE ten van het individu en de massa weer ont-dekken. Op deze wijze spreekt Laotse zijn vereering der „Groote Meesters" uit den Oertijd uit: „De voortreffelijken uit den Oertijd, die Meesters zijn geworden, waren subtiel, duister en indringend; diep en niet te peilen. Omdat ze niet te peilen waren, kan ik slechts met moeite hun houding terugvinden. Ze waren bedachtzaam, gelijk zij, die een rivier in den winter doorwaden; schuw, gelijk hij, die overal om zich heen zijn vijanden vreest; terughoudend als gasten; smeltend als simpel als ruw hout; leeg gelijk het dal en ondoorzichtig als slijk." (Naar de vertaling van Rousselle.) (Waley: „and because such men could not be understood, I can but tell of them as they appeared to the world". Laotse voelt zich met deze Meesters eensgezind; hij identificeert zich derhalve met hen. Maar deze regressie naar de voorvaderen is niet zonder gevaren: de mensch neigt er steeds toe, het primitieve als het meest wenschelijke te id ealiseer e n. Ook Laotse is hieraan niet ontkomen; hij glorificeert het verleden, gelijk alle Romantici: „Klein is het land, weinig menschen! Laat ze voor lien tot honderd man gereedschappen hebben. Maar zonder ze te gebruiken. Laat de menschen den dood ernstig opvatten en laat hen niet ver reizen. Al heeft het ook schepen en wagens. is er [toch] geen reden om er mee te varen en te rijden. Laat het yolk weer knoopenschrift knoopen en dit gebruiken. Maak hun spijzen zoet, hun kleeding mooi, hun woning vreedzaam, hun zeden vroolijk. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE IOI Naburige dorpen mogen elkaar zien, honden en hanen elkaar hooren. En toch zullen de menschen ouderdom en dood bereiken, zonder ooit her- en derwaarts te zijn gereisd." (Waley: „He could bring it about that the people would be ready to lay down their lives and lay them down again in defence of their homes, rather than emigrate.") Laotse is hier de typische „laudator temporis acti", de verheerlijker der traditie, die meent dat het yolk niet behoeft te worden ontwikkeld om goed te zijn: de regeering kan een zegen voor het land zijn, wanneer de heerschers door nietweten en niet-ingrijpen, dus zonder wetten en geboden het land regeeren. De transcendente cosmische orde openbaart zich immers volmaakt in het immanente. Wie dit beseffen, zullen intuitief deze orde schouwen en alles zal goed gaan... „Yang" als historische gestalte is de drager van de groote mannen uit den oertijd geweest, als metaphysische macht treedt het bij Laotse niet op den voorgrond, omdat, volgens Rouselle, boven den Hemelgod en de Moeder Aarde, het T a o staat als de Oermoeder. Wanneer deze wordt beleefd, dan treedt het Yang als persoonlijkheid en macht op den achtergrond. Tenslotte wordt Tao als de Eenheid der polaire tegenstellingen ervaren en beseft. Laotse heeft uit de ontmoeting met Yang het actieve, mannelijke beginsel de kracht geput om verder te gaan en in de diepten af te dalen. Hij bereikt nu Yin, de vrouwelijke schoot des Levens, in verschillende phasen: Ten eerste op de „s ubject trap", de ontdekking van de anim a, het vrouwelijke zielsprincipe in zich zelve en ten tweede op de object trap, zoowel het metaphysische, het transcendente Eeuwig Vrouwelijke en zuiver menschelijke als de ontmoeting met de vr o u w enzi e 1. 102 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Door zijn ontmoeting met het objectieve transcendente vrouwelijke cosmische principe, het metaphysische Yin, heeft Laotse een overoude Chineesche traditie voortgezet: de idee van de Groote Moeder Godin, als merrie voorgesteld, uit den tijd stammend, toen de goden nog dieren waren. Hij noemt Tao de barende moeder van alle schepselen, van de tienduizend wezens, van den hemel en van de aarde. „Het is de Moeder der wereld, omdat men haar naam niet weet, noem ik haar Tao." (Waley: „One may think of it as the mother of all things under heaven. Its true name we do not know; Way is the by-name that we give it.") Maar na den dood zinkt de mensch weer terug in de armen der Oermoeder, in Tao. Er bestaat een ode van Laotse, die geheel als een confessie aandoet; ze staat in de „Tao Te King" volstrekt geisoleerd. Laotse heeft, volgens Rousselle, hier dê vrouw als „voedende moeder" opgevat en dit moet worden verklaard door de ontmoeting van Laotse met de vrouw als „soror mystica", d. w. z. met de „femme inspiratrice". Diepe droefgeestigheid spreekt uit deze verzen; van alle deelen van zijn boek maakt dit stuk den meest persoonlijken indruk: „Woestenij heb ik u midden nog niet bereikt? Alle menschen stralen van vreugde, alsof men het groote feestoffer bracht. Alsof men in de lente de terrassen besteeg. 1k alleen lig stil, mij gewerd nog geen teeken. a ben als een kindje, dat nog niet kan lachen. Verdwaald, verdwaald zonder tehuis ! De menschen hebben alien overvloed, alleen ben als verloren. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 1 03 heb het hart van een dwaas en ben zoo droevig, zoo droevig. De gewone menschen zijn zoo licht en ik alleen ben somber. Onrustig, ach, zooals de zee. a word rondgeslingerd, zonder houvast, De menschen streven alien naar een doel, Ilc ben zonder nut, gelijk een stumperd, alleen ben anders als de anderen, Maar — ik weet, wie de Groote Moeder is." (Waley: „But wherein I most am different from them, is that I prize no sustenance that not comes from the Mothers breast." Hij voegt hieraan toe i. e., „the Way's. The image may equally well be that of a child in the womb, feeding on the mother.") Laotse, aldus Rousselle, vindt temidden van de diepste droefgeestigheid steun, troost en nieuwe levenskracht bij de Groote Moeder, verlossing van leed door de „soror mystica". De inspiratie waarborgt dus de verlossing; het kosmische Zijn openbaart en vormt zich in den mensch. De anima maakt den mensch tot een uitverkorene, geroepene; hij ontvangt aldus het sacrale, gelijk de Zoon des Hernels, de keizer. Op de subjecttrap had Laotse de tegenpool van zijn leven beseft. Evenals de Kosmos de manifestatie van Yang en Yin is, zoo bezit, gelijk we zagen, ook de mensch twee zielen, die als de „lichaamsziel" en „geestziel" worden onderscheiden. De eerste is het o nbewuste, de „anima", de vrouwelijke compensatie in den man, de tweede is als animus, de b e wuste mannelijke tegenpool van de eerste. In de volgende verzen, die deze polariteit duidelijk kenbaar maken, spreekt hij de ontmoeting met Yin uit: „Wie zijn mannelijke kracht beseft en toch in vrouwelijke 104 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE zwakheid toeft, die is de bedding van den stroom der wereld gelijk, het Eeuwige Leven verlaat hem niet, en hij kan terugkeeren en weer als een kindje zijn. (Waley: „he... becomes like a ravine, receiving all things under heaven.") Wie zijn licht kent en toch in het duister toeft, die is het voor-beeld voor de wereld, is hij het voor-beeld der wereld, dan derft hij het eeuwige Leven niet en kan hij weer terugkeeren naar het Ongewordene." (Waley: „he returns to the Limitless.") Door Yin, de anima, is het hem gelukt het heil te verwerven. Hij heeft de mysterieuze Eenheid van het bewuste en onbewuste ervaren, de synthese tusschen geest en ziel, tusschen waak- en droomtoestand; zoodoende heeft hij de oorspronkelijke Eenheid, Tao, weer hersteld. Hier wordt het Mysterie beleefd, waarin alle betrekkelijkheden zijn opgenomen, alle tegenstellingen zijn verzoend. Nu bereikt hij die Groote Rust en den Vrede, die alleen de unio mystica vermag te waarborgen. C. TSUANGTSE Terwijl Laotse evenals zijn geestverwant Herakleitos „duister" kan worden genoemd, is Tsuangtse, die in de vierde eeuw v. Chr. leefde, een groot kunstenaar, bij wien de meest abstracte bespiegeling, de meest verheven speculatie met dichterlijke verbeeldingskracht tot een gave eenheid zijn verbonden. Hij kan in vele opzichten met Plato worden vergeleken: hij is metaphysicus, dichter en mysticus. Van zijn persoon weten we zeer weinig. Hij leefde sober en weigerde hooge ambten. De denkbeelden van het Tadisme trokken hem aan en het Taoistische „spel der tegenstellingen" had grooten invloed op hem, evenals op de geheele periode waarin hij leefde. Wilhelm beschouwt hem terecht als een vertegenwoordiger van het „objectieve idealisme". Hij is dus een van die denkers BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE I05 gelijk Heraclitus, Bruno, Spinoza, Goethe en Schelling, die de wereld der Ideeen in de werkelijkheid aanschouwen, de intuitief der zin, den grond der realiteit in een algemeen, jectief beginsel in den Geest, in het Absolute, de Oergrond, de Eenheid van alle Zijn vinden. Hij beleeft „T a o" als de drijvende, maar onzichtbare Oermacht van alle gebeuren, als „het Orgelspel des Hemels". Evenals Laotse is ook hij diep doordrongen van de betrekkelijkheid van alle waardebepalingen; hij is de relativist bij uitstek; maar hij vervalt niet in een scepticisme, agnosticisme of nihilisme gelijk zooveel relativisten in Oost en West, doch als mysticus en metaphysicus beleeft hij het Absolute, „Tao", als de alles verbindende, dragende en schragende Eenheid van alle Zijn. Hij weet, evenals de Indische Yogi, dat de voorwaarde voor deze eenheidsbeleving, voor de ervaring van het Kosmisch Bewustzijn, de extaze is en dat deze extaze wordt gewaarborgd door de (tijdelijke) dood van het „Ik" in den trance-toestand. De grondgedachten van zijn werk „Nan Hua Dschen Ging", het „Ware boek van het Zuidelijke Land der Bloesems", zooals Richard Wilhelm den titel heeft vertaald 1), zijn de volgende: Wie weet dat zijn persoonlijkheid in de Eenheid hare wortels heeft, die is v r ij geworden, v r ij van alle kleinzielig streven en willen. Hij staat boven elke situatie, gelijk de Wijze der Stoa. Alles wat is, ziet hij als noodzakelijke openbaringen der Eenheid, maar hij weet ook dat al deze manifestaties betrekkehike waarde en waarheid meeten bezitten, omdat van het standpunt van het Absolute gezien, in de onvolmaakte tijdruimtelijkheid alles relatief moet zijn. De „Koning des Levens" is hem de mensch die souverein het leven beheerscht. Deze kan nimmer „specialist" zijn, want hij heeft zijn „wortels" in Tao, het Absolute. Hij ziet het 1) O. H. Stange vertaalt den titel met: „Pracht van het Zuiden". Wolf, De Ziel van het Oosten 8 Io6 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Onzichtbare, hij luistert naar het Onhoorbare; temidden der disharmonieen hoort hij de groote verborgen Harmonie; de diepten der diepte vermag hij te grijpen, want hij kent de Kracht van Tao; hij staat in het „Hart der dingen". Evenals de Stoa en Spinoza leert Tsuangste de onaandoenlijkheid en de onverschilligheid tegenover de onverschillige dingen des levens; hij weet, dat wie leeft in harmonie met Te en Tao niets meer heeft te duchten en dat h&m niets meer kan deren. Ook voor hem evenals voor Laotse is de onbruikbaarheid de ware bruikbaarheid, de passiviteit de ware activiteit; het nietingrijpen, het niets-forceeren het hoogste ideaal en de diepste wijsheid. Immers hij beseft de groote waarheid, dat zich, ondanks de grootte van de zichtbar e wereld alle veranderingen in de onzichtbare wereld, volgens de onwrikbare wetten van Tao mOeten voltrekken, dat alle voorbarige bemoeizucht niets kan baten, dat alles in het Mysterie zijn oorsprong heeft en dat alles er weer in terug meet keeren. Het recht moet met Te in harmonie zijn, Te moet met Tao in harmonie zijn; de mensch, die niet voorbarig ingrijpt en geduld heeft, zal ook met Te en Tao in harmonie moeten zijn. Zijn werk ademt dezelfde sereniteit als Spinoza's Ethica; hier spreekt een waarachtige wijze, die weet dat droom en. werkelijkheid, schijn en wezen, leven en dood slechts betrekkelijke begrippen zijn, die alle eenzijdige voorkeur, alle partijdigheid heeft overwonnen, die in de wereld leeft, maar wiens ware wezen toch niet van dêze wereld is. Hij behandelt deze wereld als „wereld", maar laat zich niet door haar in verwarring brengen. Evenals Spinoza zoekt ook Tsuangtse naar het standpunt bOven alle standpunten, naar het gezichtspunt bOven alle gezichtspunten: „sub specie aeternitatis". Hij noemt Tao het Groote Huis, waarin na den dood van het ik, het onvernietig- BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 107 bare onsterfelijke wezen van den mensch ingaat. Toen hij stierf, zegt de legende, dat zijn leerlingen hem prachtig wilden begraven. Hij zeide toen: „Hemel en Aarde zijn mijn doodkist, zon en maan stralen voor mij als lampen. De sterren zijn mijn parels en edelsteenen, de gansche schepping geeft mij een geleide, aldus heb ik toch een prachtige begrafenis." Zijn leerlingen zeiden: „we vreezen dat kraaien en gieren u zullen opvreten." Tsuangtse sprak toen: „niet-begraven, dien ik den kraaien en gieren tot voedsel, begraven, den wormen en mieren; de eenen beroof ik van jets wat ik den anderen geef. Waarom zal ik zoo partijdig zijn?" Terecht zegt Guiseppe Tucci in zijn „Apologie du Taoisme", sprekende over „le point culminant de toute la doctrine taoiste": „elle ne nie pas pour cela la vie: au contraire, elle en veut la jouissance plus pleine, parce que naturelle, ce developpement sain et regle de toutes nos activites physiques et morales qui cadrent et coincident avec les lois naturelles. De la cette superiorite tranquille qui caracterise le sage tadiste: ii vit dans ce monde, remplit parmi ses semblables inquiets les fonctions les plus importants avec un naturel egal, sans jamais perdre ce calme ordonne, cette paix souriante que la peinture chinoise par la main de ses maitres, a su si bien representer dans ses ceMbres tableaux inspires de sujets tadistes." Wij geven nu eenige voorbeelden van zijn wijsheid, die tot de subliemste uiting van het Taoisme behoort. De Hoogste Mensch. Tao omvat ook het Grootste en laat ook het Kleinste niet achter. Daarom zijn alle wezens zoo volmaakt en wijd. Wijd is Tao omdat het alles omvat, diep is het zoodat niemand het kan omvatten. De gestalten die zijn Leven openbaart in liefde en plicht zijn slechts de uiteinden van den Geest. Wie anders kan ze vaststellen dan de Hoogste 108 BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE Mensch? De Hoogste Mensch bezit de Wereld. Is dat niet jets geweldigs? En toch is deze niet in staat hem te bedotten. Hij heeft de macht in de hand over de gansche wereld en toch maakt dit hem niet onrustig. Hij oordeelt eerlijk en laat zich niet door winst verlokken. Hij kent het ware wezen der dingen, en is in staat hun wortels te laten gelden. Daarom is hij aan gene zijde der aarde en van den hemel en laat alle wezens achter zich en niets vermag zijn geest te binden. Hij heeft contact met Tao, is een met het Leven. Hij is boven plicht en liefde verheven. Muziek en het ritueel zijn bijkomstigheden voor h e m 1). Het hart van den hoogsten mensch bezit jets waardoor het bestendig is. ...De Heilige, die zijn roeping kent, ziet van alles af: resignatie doet evenwicht en luchtigheid ontstaan, evenwicht en luchtigheid schenken rust en prikkelen de zintuigen niet; rust, luchtigheid en het niet meergeprikkeld-worden der zintuigen maken dat de smart en het leed geen toegang meer bij hem vinden en de slechte invloeden geen vat meer op hem krijgen; dan wordt het Leven volmaakt en de geest feilloos. Het leven van den Heilige is werk van den Hemel; zijn sterven is verandering van de lichamelijke vorm; in zijn stilte is hij een met het wezen van den nacht; in zijn bewegingen is hij een met de golven van den dag; hij tracht zijn geluk v6Or te zijn en het ongeluk te voorkomen; hij beantwoordt de acties slechts, die van buiten-af komen; hij beweegt zich slechts gedwongen en staat alleen op, als het niet anders kAn. Hij ziet af van voornemens en herinneringen en volgt slechts Tao's richtsnoer. Derhalve treft hem niet de straf van den Hemel, noch worth hij verward door de dingen, evenmin treffen hem de berispingen der menschen, noch de verontrusting door de geesten. Zijn leven is gelijk zwemmen, zijn sterven gelijk uitrusten. Hij maakt zich niet bezorgd; hij smeedt geen plannen; hij is licht, zonder glans en waar, zonder nadrukkelijke beweringen. Zijn slaap is zonder droom, zijn wakkerziin zonder leed. Zijn geest is zuiver, zijn ziel is zonder vermoeidheid. Leegte, Niet-Zijn, Rust beteekenen Eenheid met het hemelsche Leven. Droefheid en vreugde zijn bederf van het Leven; lust en toorn zijn overschrijding van Tao; sympathie en antipathie zijn verlies van het Leven. Als derhalve het hart van droefheid en van vreugde vrij is, is het hoogste Leven bereikt. Eenzaam zijn en bestendig, clát is de hoogste 1) Dit is tegen Confucius gericht. BESCHOUWINGEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE 109 stilte; geen tegenstreven kennen, clát is de hoogste Leegte; clât is niet met de buitenwereld omgang hebben, clât is de grootste gelijkmoedigheid; bevrijd zijn van alle ontevredenheid, ciát is de ware echtheid. Derhalve: wanneer het lichaam zich afbeult zonder rust, dan wordt het uitgeput; wanneer de geest werkzaam is zonder op te houden, dan wordt hij moe; moeheid heeft uitputting ten gevolge. De aard van het water, dat in rust is, bestaat in zijn zuiverheid; wordt het gestremd en ingedamd, dan verliest het zijn helderheid, al stroomt het niet. Dit is een gelijkenis van het Hemelsche Leven. ...Wie een kostbaar zwaard heeft, die bergt het op in een kast en waagt 't niet het te gebruiken. Wanneer de geest alles doorstroomt en doordringt en hem niets onbereikbaar blijft, als hij opstijgt ten Hemel en de aarde onder zich omarmt; wanneer hij alle wezens verandert en voedt en zonder beeld of gelijkenis is, dan is hij een met Tao. Eenvoud dat beteekent: vrijheid van alle vertroebeling; echtheid, dat beteekent: vrij-zijn van alle bedrog; de ware mensch is hij, wiens geest die echtheid en reinheid vermag te toonen. De Vlinderdroom Eens droomde Tsuangtse dat hij een vlinder was, een vladderende vlinder, die zich wel en gelukkig voelde en niets van Tsuangtse afwist. Plotseling ontwaakte hij; toen was hij weer werkelijk Tsuangtse. Nu weet ik niet of Tsuangtse gedroomd heeft, dat hij een vlinder was of dat de vlinder heeft gedroomd dat hij Tsuangtse was, hoewel er toch tusschen Tsuangtse en een vlinder een verschil bestaat. Zoo) het met de metamorphose der dingen gesteld. HOOFDSTUK II BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE „Welke is de heerlijkheid van Brahman? Door zijn bevel gesteund staan de aarde en de hemel; door zijn bevel cirkelen zon en maan als vlammende vuren rond; door zijn bevel overschrijden de rivieren en stroomen hun grenzen niet; door zijn bevel gehoorzaamt al wat zich beweegt en niet beweegt op dezelfde wyze; op zijn bevel overschrzyclen de jaargetzjden, de zonnewenden de jaren niet; door lijn bevel overschrijdt al het karma en zijn vruchten niet den hem toegewezen tijd. Daarin bestaat ziin heerlzykheid." Shankara INLEIDING De oudvedische cultuur De Ariers kwamen oorspronkelijk uit het Noordwesten, het Iranische hooggebergte en het tegenwoordige Afghanistan en vestigden zich in de dalen van den Indus; ze verdrongen de inheemsche volken, die „Drawiden" werden genoemd. Deze Ariers bezaten zelf een vrij hoogstaande beschaving. Hun bezittingen bestonden uit runderen en paarden, schapen en geiten, de landbouw was van weinig belang. Ze oefenden het ambacht van pottenbakkers, timmerlieden, wevers uit; hun handel was van geringe beteekenis. Aan het hoofd van hun BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I I I stammen, die vaak met de inheemsche bevolking in bloedige veeten waren gewikkeld, stonden koningen; naast dezen stonden de huispriesters. Hun wetenschappelijke belangstelling was vrij groot: sterrenkunde en magie bloeiden; ook hun medische kennis was vrij aanzienlijk. De Vedische Ariers waren levenslustig en hielden van oorlog en strijd. Het aardsche bestaan was hun het hoogste en de dood het grootste kwaad. Ze dobbelden veel en waren verzot op wagenrennen en dansen. Ze beoefenden het luitspel en de poezie; vooral de hymnen en priesterzangen der Rigveda stonden in hoog aanzien. Van levensnegatie was toen nog geen sprake; men vindt evenmin sporen van het pessimisme, dat later zoo kenschetsend voor den Indier zou worden. De goden vormden, evenals in Griekenland, een pantheon. Het waren eveneens typische natuurgoden, met anthropomorphe trekken; langzamerhand treedt een et his ch element naar voren. De Hemel werd pitar (vader) genoemd; dit woord is hetzelfde als „Zeus pater" en „Jupiter". Evenals in China werd dus de Hemel mannelijk gedacht. Maar evenals daar is de Vader-Hemel niet zoo belangrijk als de „Prithivi mater", de Moeder Aarde, die als de echtgenoote van den Hemel werd aanbeden. De Hemel en de Aarde worden van oudsher de „Ouders der Goden" genoemd. Goden en Hemel staan in een onscheidbaar verband met elkaar, gelijk de zaadkorrel en de halm. Ook Zon en Maan werden aanbeden, evenals weer en wind, die in verschillende goden werden gepersonifieerd. Slechts bij Agni, den god van het vuur, vinden we een zedelijke verdieping. Agni is de god van het offervuur; hij bevindt zich op de aarde, in den mensch 6n in den Hemel. I I 2 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Agni is als persoonsverbeelding de vriend der menschen, de beschermer tegen booze geesten, het hemelsche voorbeeld der priesters en de middelaar tusschen goden en menschen. Indra is de koning der goden en werd als de schenker van den zoo noodigen regen beschouwd. In de Veda geldt hij als de god der kracht, als de krijger en beschermer der menschen. I. DE RIGVEDA De Rigveda is een verzameling van io28 hymnen, in tien boeken of „mandalas". Het is het oudste letterkundig werk der Indogermanen en bestaat uit oudere en jongere deelen. Het oudste is ongeveer 3000 jaar v. Chr. en het jongste I000 jaar v. Chr. ontstaan. Men schrijft het auteurschap van deze hymnen toe aan een aantal oude priestergeslachten. De taal is zeer ouderwetsch en heeft voor het Indisch dezelfde beteekenis als de taal van Homerus voor het Grieksch. Een groot aantal liederen bestaat uit glorificaties der goden Indra, Varuna en Usas, het morgenrood; daarnaast vinden we offerzangen, zangen voor het doodenritueel, bruiloftsliederen, tooverliederen en lofdichten voor vorsten. Enkele behooren tot de diepzinnigste uitingen van den wijsgeerigen geest der oude Indiers. We geven eenige voorbeelden 1): De Alschepper „Hij, die als offerende neerdaalde in alle wezens, als wijze officiant, onze vader, hij ging, naar goederen door gebed verlangend en zijn oorsprong verbergend, in de lagere wereld in. Maar wat heeft hem wel als steun gediend, voor de schepping der aarde, hem, den alschepper, die den hemel Vertaald naar „Lieder des Rigveda", von E. Schwenter. Hagen 1923. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I 13 met macht opende en het Al schouwde? Een en al oog en een en al gelaat, overal armen en voeten, smolt hij met vleugels, aarde en hemel samen, hij de eene god. Wat is het hout, de boom geweest, waaruit Hemel en Aarde zijn gehouwen? Gij wijzen doorvorscht in den geest datgene, waarop hij gesteund heeft toen hij het Heelal torste." „Het oog des Vaders, zijn eigen raadsbesluit getrouw, schiep de werelden, die in het oerslijk waren weggezonken. Eerst werd op den uitersten rand de zoom vastgehecht, daartusschen werden hemel en aarde geweven. De Alvader, vol kracht en geest en werken, de schepper, de ordenende, hij was het meest verheven gezicht; met offers juicht hem der menschen wensch toe; daar, waar aan gene zijde de Eenheid zetelt met de scharen der sterren. Hij, onze vader, de schepper, de ordenende, hij kent alle woonplaatsen en alle schepselen: hij gaf aan alle goden hun naam, van hem vernamen de andere wezens hem. Hem offerden alle aanbiddenden offergaven [...] toen hij uit den neerslag van het Heelal, de lichte êxi donkere wezens schiep. Hoog gezeten boven aarde en hemel, verheven boven goden en demonen, wie was de oerkiem, die de wateren verborg, waarin de goden alle te zien waren? Hij was de oerkiem, die de wateren in zich droeg, waarin alle goden vergaard waren; de Eene, die in de eeuwige as was ingesloten, waarin alle wezens hun wortels hebben. Gij kent hem niet, die deze wereld heeft gewrocht, iets anders werd tusschen u en hem geschoven; [dat zijn] d e zangers der hymnen, die hun lichaam verzorgend, in mist en gezwets gehuld, rondtrekken." I 14 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Aan den onbekenden God. „Als gouden kiem kwam hij in den aanvang te voorschijn, nauwelijks was hij geboren of hij was de eenige Heer van den hemel; hij bevestigde de aarde en den hemel. Wie is de god, opdat wij hem met offers dienen? Die adem en kracht geeft en aan wien alien, wanneer hij beveelt gehoorzamen, ook de goden; wiens weerspiegeling de onsterfelijkheid is, wie is de god, opdat we hem met offers dienen? Die, wanneer de wereld der levende wezens ademt en de oogen sluit, over haar als de eenige koning regeert, heerschend over alle dieren, wie is de god, opdat we hem met offers dienen? Door wiens macht ginds de besneeuwde bergen, de zee, de wereldstroom (waarover zooveel wordt gezwetst), wiens armen de polen van den hemel zijn, wie is de god, opdat we hem met offers dienen? Door wien het uitspansel, de aarde, de stralende zon worden gesteund en die in het middenrijk de ruimte met lucht vult, wie is de god, opdat we hem met offers dienen? Naar wien opzien de strijders van beide legers, op hulp vertrouwend, met zorgvolle harten, uit wien de zon opgaat en straalt, wie is de god opdat we hem met offers dienen? Toen eertijds de groote wateren kwamen, die bezwangerd met kiemen, het vuur verwekten, kwam hij daaruit voort, als levensadem der goden, wie is de god opdat we hem met offers dienen? Prajapati! Gij zijt het en geen ander, die al wat is ontstaan omvat. Ons valle ten deel dat, wat we U als offerenden wenschen; maak ons, die kennen, tot meester der goederen. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE II5 Prajapati, de verpersoonlijking der scheppende natuurkrachten, werd ciè godsfiguur, die uitdrukking gaf aan de sterk gevoelde behoefte naar eenheid in de natuur en in het heelal. Hij werd de schepper en bestierder van de zichtbare wereld. Daarnaast zien we ook een onpersoonlijken grond der wereld, die sterk herinnert aan het Tao der Chineezen: „het Nietzijnde, waaruit het Zijnde is voortgekomen"." („Tao Te King" cap. I.) De oorsprong der dingen. „Toen er geen niet-zijn, noch zijn was, geen uitspansel, geen hemel, wie hield de wereld in zijn hoede, wie omvatte haar? Waar was de diepe afgrond, de zee? Toen was er dood noch onsterfelijkheid, dag noch nacht. Zonder wind ademde in oorspronkelijkheid het Eene, waarbuiten geen ander was. Met duisternis was de heele wereld bedekt, een oceaan zonder licht, in den nacht verloren. Toen werd de, in de schil verborgen Eenheid, door de pijn der gloed geboren. Daaruit kwam als het eerste voort de Liefde, ontstaan uit de kiem van de kennis. De wijzen vonden de wortels van het Zijn in het Nietzijn, terwijl zij de wortels van hun hart doorvorschten. Toen ze dwars er door heen hun meetsnoer legden, wat vonden ze er onder en er boven? Kiemdragende krachten, die zich bewogen, hier onder het poneeren, hier boven de spanning (van deze krachten). Maar wien is het gelukt te doorgronden, wie heeft vernomen, waaruit de schepping stamt? I i6 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE De goden zijn aan deze zijde ontsproten. Wie zegt, waar zij vandaan zijn gekomen? Hij, die de schepping heeft te voorschijn geroepen, die op haar neerziet in het hoogste licht gezeten, die ze heeft gemaakt of niet heeft gemaakt, die weet he t, of w e et h ij het ook niet?" Treffend is hier de tvvijfel ten aanzien van de mogelijkheid het Hoogste te kunnen bepalen. Men aarzelde blijkbaar, de Godheid kennis van zich zelve toe te schrijven, uit schroom, het mysterie te ontwijden. Merkwaardig is ook in dit gedicht de opvatting, dat de wijzen hun eigen hart, dus de ziel of den geest doorgronden, om het Mysterie der schepping te begrijpen. De oudste religie der voor-Indiers was dus een zuiver polytheisme 1). De vele goden, waaraan men geloofde, bleven, wat hun wezen betreft, onbepaald. Soms trad een hoogere god als Indra of Varuna meer naar voren. Later zag men in, dat al die veelvorrnige goden niets dan zinnebeelden waren van de verschillende openbaringsvormen van het Absolute, het Eene, de diepste werkelijkheid. Men wilde nu dit Absolute met het denken trachten te grijpen en in een begrip uitspreken. Deze Eenheid was het volstrekt tegengestelde van de bonte veelvormigheid der zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Zij werd in een persoonsverbeelding voorgesteld als het Oerwezen, de schepper van het heelal Prajapati, de Heer aller wezens, die zich zelf ten offer brengt en die in alle wezens zich belichaamt. Het heelal heeft volgens de „Rigveda" de gestalte van een man. In een goddelijke offerande wordt de oermensch geofferd, opdat er een wereld zal ontstaan; 1) Zie voor het volgende: Krause „Yu, Tao, Fo"; B. Heimann: „Zur Struktur des Indischen Denkens", in „Kantstudien". Bnd. XXX blz. i v.v., en mijn „Onsterfelijkheid als wijsgeerig probleem" blz. 37 v.v. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I 17 of men zegt ook wel, dat de wereld zich zelf schept uit zijn lichaam. In de Indische wijsbegeerte werd nu de drang hoe langer hoe sterker om de bonte veelvormigheid der waarneembare werkelijkheid als niet-essentieel te beschouwen. Niet het vergankelijke, bijzondere, individueele, concrete, maar slechts het in het andere overgaande, vervloeiende, onbepaalde en onbepaalbare had blijkbaar de voile belangstelling van den Indier. 2. DE BRAHMANAPERIODE „Zelden," zegt Dr. van Brakell-Buys 1), „was in een groote cultuur de veruiterlijking des levens in zulk een graad gevorderd als in het India der zoogenaamde Brahmanaperiode. In dien tijd werd het gansche bestaan door het offer beheerscht, een uiterlijke handeling, die echter, naar men aannam, het magische vermogen bezat alle wenschen in vervulling te doen gaan. Slechts was het noodzakelijk, dat aan alle voorwaarden stipt werd voldaan en geen der ritueele handelingen verzuimd werd of verkeerd uitgevoerd. Gebeurde dit, dan bleef het offer niet alleen zonder uitwerking, doch het verkeerde in zijn tegendeel en schaadde den offeraar. Daarom was grondige kennis van het ritueel een noodzakelijk vereischte. De landsman wenschte, dat de oogst voorspoedig worden zou; de krijgsman, dat hij een overwinning op den vijand behalen zou, de vorst, dat de rijksgrenzen uitgebreid mochten worden en de vervulling van geen dezer wenschen liet zich denken zonder dat er een offer werd opgedragen. Doch het ritueel, dat hiermee samenhing, werd in den loop der tijden steeds ingewikkelder. Vooral gold dit van de groote offers, die door de rijken en 1) „Yajnavalkya, de grondlegger van het Absoluut Idealisme" in: „Het Nieuwe Leven", 1938. I I 8 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE vorsten werden opgedragen en vaak dagen-, ja maandenlang duurden. Men had nauwkeurig na te gaan, in welken vorm het altaar opgebouwd moest worden; in hoeveel stukken de offerkoek moest worden gesneden; geen lepel te veel, maar ook geen te weinig van de gewijde boter mocht in het vuur worden gestort en het was van het hoogste belang of een grasspriet, die men voor het ritueel behoefde, met zijn punt naar het Noorden of naar het Oosten gelegd werd. Zoo ontstond de behoefte aan een klasse van menschen, die met ieder onderdeel van de plechtigheid vertrouwd waren, om aldus het gewenschte resultaat te verkrijgen en het gevaar, dat latent steeds aanwezig was, te bezweren. Men vond hen in de priesters, die de kaste der Brahmanen vormden en vergeleken werden met gidsen, die de blinde menschheid door de oerwouden van het leven moesten voeren. Hoe ingewikkelder het ritueel werd, hoe meer hun positie en invloed zich bevestigden en hoe meer de Indische samenleving van hen afhankelijk werd. Zij waren de gelijken, weldra zelfs de meerderen der goden, daar zij immers de macht bezaten, dezen te dwingen tot het verleenen van giften. Zoo lezen wij dan ook in een der geschriften uit dien tijd: „Daar zijn twee soorten van goden; immers de goden zijn de hemelsche goden en de bestudeerde en geleerde Brahmanen zijn de menschelijke goden." Viervoudig waren de verplichtingen, die men hun verschuldigd was: men moest hun de hoogst mogelijke eer bewijzen, men mocht hen niet onderdrukken of dooden, en men moest hen begiftigen met geschenken. Zij rezen boven het maatschappelijk verband uit; de koning, die macht had over allen, bezat geen macht over hen en openlijk sprak de priester het dan ook uit bij de wijding en kroning van den nieuwen landsheer: „Deze man, o yolk, is uw koning, Soma, de offerdrank is de koning van ons Brahmanen." De dag brak aan, dat het voor een groote zonde gold, BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I 1 9 den priester tegen te spreken en dat die man alleen voor werkelijk vroom werd gehouden, die hem goddelijke eer bewees. „Een Brahmaan," zoo verhaalt ons Mantes wetboek, „of hij geleerd is of ongeleerd, is een groote godheid" en elders zelfs: „De Brahmaan is de grootste der goden." Noodlottig als de priesterheerschappij te alien tijde geweest is, moest zij het hier te meer worden, omdat dit priesterschap erfelijk was, dus niet bepaald werd door den aanleg, maar door de geboorte. De leer der zielsverhuizing werd aangewend om dit logisch te rechtvaardigen. Nu heette het niet louter toevallig, dat een man als Brahmaan werd geboren, want het was de vrucht van zijn vorig leven, dat rijk was geweest aan daden van vroomheid. Ondertusschen konden aanvallen tegen dit machtsbewustzijn niet uitblijven. Allereerst moest de twijfel ontwaken, of de offeranden werkelijk de uitwerking bezaten, die men er aan toeschreef. Beheerschten zij inderdaad de wereld der natuur, zooals de priesters voorgaven? De scepsis was vroeg ontwaakt in het Indische bewustzijn, zij vond haar onvergankelijke uitdrukkingen in een sublieme hymne uit de Rig Veda. [Zie boven blz. 1'6]. Wel werd de stem, die het zoo onverschrokken waagde, de meest geheiligde zaken in twijfel te trekken, niet meer met dezelfde kracht vernomen, maar het feit dat deze hymne haar weg vond tot de heilige literatuur en daarin werd opgenomen, bewijst, dat men de twijfel gelden liet en haar recht erkende. In de Brahmanas met hun dogmatische spitsvondigheden scheen voor dit moment geen plaats. Het vuur, dat weleer zoo hoog en helder opvlamde, leek voorgoed gedoofd in de dorre opsommingen van deze geschriften aan het ritueel gewijd, maar in werkelijkheid smeulde het voort in het verborgene, gereed om in niet vermoeden luister omhoog te slaan." BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I 20 3. HET ABSOLUTE IDEALISME DER OEPANISHADS (YAJNAVALKYA) Men heeft veel gesproken, zegt Dr. van Brake11 Buys, van de „Copernicaansche wending" in het wijsgeerig bewustzijn der Westersche menschheid, waarmede men bedoelt, dat het steunpunt des bestaans niet langer buiten ons, maar in ons gezocht moet worden. Het was in de philosophie van Kant, dat die wending plaats vond. Maar eeuwen daarvoor had een soortgelijk verschijnsel in de Indische wereld plaats. Wie geloofde, dat de nooden en behoeften van het leven bevredigd konden worden door het brengen van offers, zag van zich af en meende, dat een uiterlijke kracht, waaraan hij zich onderwierp, zijn leven moest vormen. Doch door deze daad werd hij een gebondene. Een gebondene van de goden, die ijverzuchtig toezagen, of men hun wel schonk, wat hun rechtens toekwam; van de priesters, die eveneens hun belooning verwachtten; van het gansche mechanisme, dat zijn dagen en jaren tot in onderdeelen regelde. De Oepanishads spreken ons van een geest, die geboren werd uit de behoefte om aan dezen greep te ontkomen en ongetwijfeld is Yajnavalkya haar grootste vertegenwoordiger. Evenals Kant zocht hij der dingen kern in ons, slechts was de methode, die hij daarbij volgde, een andere. De Duitscher ging den weg van het discursieve denken; langzaam bewoog hij zich voort van begrip tot begrip en van sluitreden tot sluitreden. Steen na steen werd het bouwwerk opgetrokken, dat staan zou als een monument van menschelijke bezonkenheid en wijsheid. De India' ging een gansch ander pad, hij zocht zijn doel onmiddellijk te bereiken. Te langdurig en te moeizaam was voor hem het proces van het denken, hij 1) Het volgende is ontleend aan de bovengenoemde studie van Dr. v. Brake11 Buys. Zie ook Prof. Sircar: „Hindumysticisme according to Upanisads". London 1934. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I2I stelde daarvoor het gevoel in de plaats. Hij is, volgens v. Brake11 Buys, de echte mysticus; met Jelaludin Rumi en Meister Eckhart behoort hij tot de zieners, die het diepst zijn doorgedrongen tot het mysterie van het bestaan. Allen kwamen zij daarin overeen, dat de mensch in zichzelf naar de waarheid te zoeken had, maar het is de Indier, die hiervan gewaagd heeft in de stoutmoedigste woorden en beelden. Want bij den mysticus neemt het beeld vanzelfsprekend de plaats in van het begrip; als gevoelsmensch put hij immers uit dezelfde bronnen als de dichter doet. Het is dan ook niet te verwonderen, dat verscheidene mystici belangrijke dichters geweest zijn. Zeker behoort Yajnavalkya tot hun aantal, hoe weinig men zich hiervan ook rekenschap geeft. De dialogen, waarin hij verschijnt, zijn van groote schoonheid; het is, of wij bij het lezen dier majestueuze zinnen de muziek van Bach en Handel aan ons voorbij hooren ruischen. Terecht heeft men, volgens V. Brake11 Buys, de Oepanishads vergeleken met de dialogen van Plato, beide roepen het beeld van een oude cultuur op, die rijk was aan intellectueel leven. Het woord van Ulrich von Hutten, „het is een vreugde te leven" mocht zeker gelden voor de periode waarin de Oepanishads ontstonden. Allerlei geestelijke waarden kwamen toen vrij; wat voorgoed verstard scheen, loste zich plotseling op in den stroom van het bestaan. Men streefde aan alle kanten naar verinnerlijking en alle klassen schijnen aan dit streven deel te hebben gehad. Wel wisten de oude tendenties zich te handhaven en vinden wij uitlatingen, die hiermede in tegenspraak schijnen. Zoo lezen wij in een der belangrijkste Oepanishads, de Chandogya, dat een vader slechts zijn oudsten zoon of een vertrouwden leerling in de leer mocht inwijden, maar geen anderen, wien dan ook, zelfs al bood men hem de gansche door wateren omzoomde aarde a an. Maar dit zijn slechts overblijfselen uit een tijd, die voorbij Wolf, De Ziel van het Oosten 122 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE was; zij doen ons aan als ruines, die wij weervinden in een moderne omgeving. In waarheid was alom de geest der vrijheid werkzaam, die geen onderscheiding van standen of geslachten erkende. Koning janaka roept de verzameling der wijzen bijeen en hoort hun geleerde discussies aan. Onder hun aantal is een vrouw, Glare, de dochter van Vacaknu. Er is geen spoor van te bemerken, dat zij hier slechts geduld wordt of dat men met een hoogst uitzonderlijk geval te doen heeft. Haar aanwezigheid wordt als vanzelfsprekend beschouwd en niemand verzet zich, wanneer zij Yajnavalkya fier en zelfbewust tegemoet treedt met twee vragen 1). „Eerwaarde Brahmanen! ik zal hem thans twee vragen voorleggen; wanneer hij die kan beantwoorden, zal daar zekerlijk niemand onder u zijn, die hem ooit zal kunnen overwinnen in een twistgeding over heilige zaken." En zich tot den wijze wendend, vervolgt zij: „Zoo richt ik mij dan tot u, o Yajnavalkya. Gelijk een heldenzoon uit Benares of Videha zijn ontspannen boog weer spant en met twee pij len zich opmaakt, den tegenstander te doorboren, zoo maak ik mij op mijn beide vragen tot u te richten. Wil mij daarop antwoorden." Een andere vrouwengestalte is ons in deze Oepanishad bewaard gebleven, evenzeer begeerig om zich met geestelijke zaken bezig te houden; het is Maitreyi, de vrouw van Yajnavalkya. Wij treffen haar in een geheel andere omgeving aan als haar trotsche geslachtsgenoote, niet temidden van de open praal van een koninklijk hof, mar in de stille beslotenheid der huiskamer. Haar zachtzinnig wezen ademt den geest van Martha, die zich in ootmoed en overgave aan de voeten van den grooten leeraar geplaatst heeft. Yajnavalkya is op het punt, zich uit de wereld terug te trekken en de staf van den asceet op te nemen. Doch van te voren wil hij zijn goederen verdeelen tusschen zijn beide vrouwen Maitreyi en Wij volgen hier de vertaling van v. Brakell Buys. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 123 Katyayani. Toen sprak Maitreyi: „Wanneer mij, o heer, deze gansche aarde toebehoorde met al haar schatten, zou ik daardoor dan onsterfelijk kunnen worden?" Geenszins, sprak Yajnavalkya, doch zooals het leven is van hen, die in welstand verkeeren, zoo zou uw leven zijn; op onsterfelijkheid door rijkdom bestaat echter geen hoop. Toen zeide Maitreyi: „Waardoor ik niet onsterfelijk kan worden, wat moet ik daarmee aanvangen? Deel mij liever het weten mee, dat gij bezit, o meester." Er is geen sprake van, dat Yajnavalkya de naar kennis begeerige vrouw zou afwijzen, al lezen wij in een kleinere Oepanishad dat hij, die de hoogste wijsheid aan een vrouw of paria mededeelde, zich veroordeeld zou zien tot het hellevuur. Integendeel, spreekt Yajnavalkya hier: „Lief zijt gij ons, en lieve dingen hebt ge gesproken; kom, zet u neer, ik zal het u verklaren, merk slechts op, wat ik u zal zeggen." Doch niet alleen voor vrouwen staat de weg open, ook zij, die tot de laagste kaste behooren, hebben thans vrijen toegang tot de hoogste waarheid. Daar is de bekoorlijke geschiedenis van Satyakama uit de Chandogya-Oepanishad. Satyakama, de zoon van Jabala, sprak zijn moeder toe, zeggende: „Ik wensch een Brahmacharin te worden, o moeder. Uit welke familie kom ik voort?" Zij zeide: „Ik weet niet, uit welke familie gij voortkomt. In mijn jeugd, toen ik rond moest trekken als dienares, om de gasten in het huis van mijn vader te bedienen, heb ik u gebaard. 1k weet niet uit welke familie gij stamt. 1k ben Jabala geheeten, gij heet Satyakama. Zeg, dat gij Satyakama Jabala zijt." Hij ging naar Gautama Hariduunata en sprak tot hem: „Ik verlang een Brahmacharin bij u te worden, heer. Mag ik tot U komen, heer?" Hij zeide tot hem: „Uit welke familie komt gij voort, mijn vriend?" Hij antwoordde: „Ik weet niet, heer, uit welke familie ik voortkom. 1k vroeg er mijn moeder naar 124 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE en die ant woordde: „In mijn jeugd, toen ik veel als dienares moest rondtrekken, baarde ik u. 1k weet niet van welke familie gij zijt. Mijn naam is Jabala, gij zijt Satyakama." Derhalve heet ik Satyakama Jabala, o heer." Hij zeide tot hem: „Slechts een waarachtig Brahmaan kan zoo vrij uitspreken. Ga en breng brandhout, mijn vriend, ik zal u inwijden. Gij zijt niet afgeweken van de waarheid." In welk een open, milde spheer ademen wij hier, zegt V. Brake11 Buys, hoe na verwant aan den geest van den Boeddha, toen hij sprak: „Het is door zijn karakter, dat iemand een pariah is." Zoo is het niet in een enkele gestalte of een bepaalde school, dat wij die verinnerlijking des levens moeten zoeken, maar het gansche yolk had aan haar deel. Doch wel vinden wij enkele groote figuren, in wie dat gemeenschappelijk willen en streven zich als het ware concentreerden en dit geldt allereerst van Yajnavalkya. Dieper dan een van zijn tijdgenooten, aldus v. Brake11 Buys, is hij in zichzelf afgedaald en zoo hecht waren de grondslagen, die hij voor zijn leer legde, dat de latere Idealistische wijsgeeren, die in zijn voetsporen volgden, zijn visionnaire uitspraken slechts verstandelijk te rechtvaardigen hadden. Zijn uitgangspunt was de leer, dat de mensch de oogen moet sluiten voor de wereld buiten hem, om in zichzelf de werkelijkheid te vinden. Waarom heeft de mensch immers die buitenwereld lief? Waarom bemint hij zijn vrouw, zijn kinderen, zijn rijkdom? Niet om hun zelfs wil, maar omdat zij iets in hem bevredigen. Hij vindt iets van zichzelf in hen weerspiegeld. „Voorwaar, niet om de wille van alle dingen zijn de dingen ons lief, doch om de wille van het zelf zijn alle dingen ons lief." Do ch over wat buit en ons ligt hebben wij niet het volle bezit, slechts over ons eigen z elf kunnen wij het meesterschap v erkr ij g e n. Daarom spoort Yajnavalkya aan, om voor alles BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 125 te pogen, dit zelf te zien, te hooren en te overdenken. Wie kan zich met schaduwen tevreden stellen, wanneer hij de realiteit vermag te aanschouwen? Wie meester is van zijn eigen zelf, is het tevens van wat hem zoo verlokte in de buitenwereld. Alle liefde is eigenliefde, hoe weinig vleiend deze uitspraak voor ons ook zijn mag. De onbaatzuchtige liefde bestaat niet, steeds bemint de mensch, omdat hij in het voorwerp van zijn liefde zichzelf bevredigd gevoelt. Het is zichzelf dus, dien hij zoekt in de anderen. Derhalve is het met zijn zelf als met een trommel of met een luit; wie het instrument bezit, heeft ook de tonen, die het voortbrengt. Wie oprecht is, zal moeten erkennen, dat in al onze handelingen het zelf verondersteld is. Zooals het water, waarin men het zout gestort heeft, overal een zouten smaak heeft, zoo heeft in de wereld alles den smaak van het zelf, wanneer de mensch tot zelfbezinning komt. Wij schijnen beland, zegt V. Brake11 Buys, bij een volstrekt Solipsisme, gelijk in het Westen ontwikkeld geworden is door Stirner in zijn boek „Der Einzige und sein Eigentum". Maar bij den Indischen wijze was dit niet meer dan een punt van uitgang. Na te hebben vastgesteld, dat het zelf het wezenlijke van de dingen was en dat de mensch zich derhalve v6Or alles op dit zelf moest concentreeren, wordt nu de vraag opgeworpen, wat of het eigenlijk is. Want zooals een der tegenstanders van Yajnavalkya opmerkt, daarmee dat men het bestaan van het zelf constateert, doet men niet anders dan wanneer men zeggen zou: „dat is een koe, dat is een paard". Wat wij behoeven, is de ontwikkeling van zijn inhoud. Klaar en duidelijk spreekt Yanavalkya het echter uit, dat van dit zelf geen verstandelijke kennis verkregen kan worden, gelijk men die kan opdoen van koe of paard. Immers het zelf is het subject in ons en nimmer kan het het object van onze bespiegelingen worden, zonder zijn eigen natuur in te boeten. „Gij kunt den ziener van 126 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE het zien niet aanschouwen, gij kunt den hoorder van het hooren niet hooren, gij kunt den verstaander van het begrijpen niet begrijpen, gij kunt den kenner van het kennen niet kennen. Het is uw ziel, die het innerlijk wezen van alle dingen vorm t." Toch kan het gekend worden, niet echter door middel van eenige theorie, maar door de praktijk. Wanneer de mensch zich afwendt van de dingen daarbuiten en tot zichzelf inkeert, met andere woorden, wanneer hij renunciatie beoefent, doemt de heerlijkheid van dit groote zelf in de intuitieve aanschouwing op aan zijn horizon. Yanavalkya leert met nadruk de wereldvlucht, hoe dicht zijn groote uitspraak, dat de dingen bemind moeten worden om de wille van het zelf, ook aansluit bij een wereldbeschouwing, die het leven niet zoekt te ontkennen, maar te vergoddelijken. Wanneer Yajnavalkya voor de eerste maal in de Brihadaranyaka optreedt, staat hij op het punt het gezinsleven vaarwel te zeggen voor dat van den asceet. Immers: „nadat zij zich bewust zijn geworden van dit zelf, doen de Brahmanen afstand van het verlangen naar kinderen, het verlangen naar bezit en het verlangen naar de wereld en zwerven rond als bedelaars; want het verlangen naar bezit is verlangen naar de wereld, want beide zijn ijdele verlangens. Derhalve, nadat de Brahmaan de geleerdheid heeft afgelegd, verkeert hij in een staat van kinderlijkheid, nadat hij kinderlijkheid en geleerdheid heeft afgelegd, wordt hij een zwijger; nadat hij het zwijgen en niet-zwijgen heeft afgelegd, wordt hij een Brahmaan. — Hoe leeft deze Brahmaan dan? Hij leeft in dat, wat zoo tot hem komt. — Wat van hem verschillend is, is leedvol." En elders: „Wie zonder verlangen, vrij van verlangen, met zijn verlangen gestild, zelf zijn verlangen is, diens levensgeesten trekken niet weg (bij den dood), maar Brahmaan is hij en in Brahmaan gaat hij op." Inde rdaad, deze wereld is vreugdeloos, bedekt door BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 127 blinde duisternis; daarheen gaat na zijn dood de mensch, die niet gewekt geworden is door het wete n." Yanavalkya is de grondlegger van het Indische pessimisme geworden, al deze litanieen over den weedom van het bestaan, over de wisselvalligheden des levens en der dingen vergankelijkheid, die wij zoo rijkelijk aantreffen in de Indische geschriften, gaan op hem terug. Toch is in de Oepanishads een ander en naar van Brakell Buys meent hooger standpunt bereikt. Wij vinden die in de kleine Isha-Oepanishad terug, een waar juweel van menschelijke wijsheid, schitterend temidden van de uitgebreide Vedische literatuur. Zij opent met de grootsche regel: „Verzink dit heelal in God, met alles wat daar leeft op aarde," en spoort den mensch dan aan, niet om het te ontvluc hten, doch om afstand te doen van alle individueele wenschen en invallen, zijn zelfzucht te beteugelen en zijn arbeid in stille overgave te volbrengen, zelfs al duurt de levensdag honderd jaren. Zeker wordt ook in de Brihadaranyaka deze weg opengelaten; want naast de gestalte van Yajnavalkya ontmoeten wij die van janaka, den idealen koning en huisvader. Maar er is geen twijfel aan, meent v. Brakell Buys, dat de staat der ascese superieur gesteld wordt aan dien van het gezinsleven. Immers het is de koning, die tot den asceet komt en als leerling aan zijn voeten neerzit, die na iedere wijze uitspraak zijn geschenken vermeerdert, totdat hij als het ware verblind door den glans van zooveel diepzinnigheid, vol deemoed de woorden uitspreekt: „O heilige, ik geef u mijn yolk ten eigendom en mijzelf daarbij." Behoedzaam is hij in zijn uitlatingen tegenover Gargi. „O Gargi, vraag niet te veel, opdat uw hoofd niet aan stukken springt Gij vraagt te veel aangaande een godheid, van wie men niet te veel vragen mag; o Gargi, vraag niet te veel." En inderdaad weet hij de onverschrokken zoekster naar het 128 BESCHOUVVINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE absolute tot zwijgen te brengen. Doch dit gelukt hem niet, waar het een ander tegenstander, den Brahmaan Gautama, betreft. Geprikkeld door het autoritaire optreden van Yajnavalkya, die, op Janaka's vraag wie zich de wijste der Brahmanen mocht noemen, opdat hij begiftigd zou worden met een duizendtal koeien, zich als zoodanig liet gelden, daagt hij hem nu uit, zijn kennis van het absolute te openbaren. „Een ieder kan zeggen, ik ken het, ik ken het; wanneer gij het echter kent, zoo deel het ons mee!" En Yajnavalkya spreekt de woorden, die, volgens v. Brake11 Buys, in majesteit de Hebreeuwsche psalmen overtreffen, en die den afgrond van het Absolute aan ons onthullen. „Die in de aarde wonend van de aarde verschillend is, die de aarde niet kent, maar wiens lichaam de aarde is en die de aarde inwendig bestuurt, dat is uw ziel, de inwendige bestuurder, de onsterfelijke." „Die, in maan en sterren wonend, van maan en sterren verschillend is, die maan en sterren niet kennen, maar wiens lichaam maan en sterren zijn, die maan en sterren inwendig bestuurt, die is uw ziel, de inwendige bestuurder, de onsterfelijke." „Die, in alle wezens wonend, verschillend is van alle wezens, die alle wezens niet kennen, maar wiens lichaam alle wezens zijn, die alle wezens inwendig bestuurt, die is uw ziel, de inwendige. bestuurder, de onsterfelijke." „Buiten hem bestaat geen, die ziet, geen, die hoort, geen, die begrijpt, geen, die inzicht heeft. Het is uw ziel, de inwendige bestuurder, de onsterfelijke. — Wat van hem verschillend is, is leedvol." „Brahman is Atman", de grond van de wereld is de grond van mijn innerlijk of anders gezegd, mijn zelf is tevens het zelf van alle dingen. Doch daarmede is tevens aangetoond, dat het niet identiek kan zijn met het individueele ik, dat immers slechts een verschijnsel is temidden van de andere verschijnselen en daarom als deze vergankelijk. Doel van alle offeranden is het, dit ik BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 129 te handhaven en zijn begeerten te bevredigen; derhalve acht Yajnavalkya hen uit den booze. Vindt hij aldus woorden, om de wereld rondom hem te begroeten als openbaring van het Absolute, het lijdt geen twijfel, zegt V. Brake11 Buys, dat zijn belangstelling meer het eigen innerlijk betrof, hij was vOOr alles metaphysisch psycholoog. Zoo is hij nauwkeurig den gang van de ziel nagegaan door de verschillende stadia van waak, droom, diepslaap en dood en hij verklaart zijn onderzoekingen in idealistischen zin. Welli ch t was hij de eerste denker ter wereld, die op zijn wijze verkondigde, dat de mensch in zijn kennen niet de werkelijkheid buiten hem spiegelde, maar dat die werkelijkheid resultaat enproduct van het denken was, verschijning daarvan en op zichzelf s c h ij n of i 1 lusi e. Zooals een latere Oepanishad het zoo onvergelijkelijk uit zou drukken: „Daar schijnt niet de zon, niet de maan, noch de glans der sterren, noch gene bliksemstralen, om te zwijgen van dit aardsche vuur. Op het spoor van hem, die alleen glanst, glanst al het andere, de gansche wereld is glanzende van zijn glans." Zetel van dit groote Zelf, dat ons meest bewuste wezen uitmaakt, is voor Yajnavalkya niet het intellect, doch het hart. Dit is geenszins te verwonderen, aldus v. Brakell Buys, omdat wij hier te doen hebben met den intuitieven ziener, in wien de hoogste waarheden als bliksemstralen oprijzen en in wien het gevoe 1, niet het verstand, domineert. Yajnavalkya vergelijkt, evenals later zijn leerling Shankara, droom- en waaktoestand met elkaar en stelt vast dat beide werk el ij k z ij n. Het Zelf heeft hen opgebouwd en manifesteert zijn glorie in hem. „Wanneer iemand nu in slaap valt, dan neemt hij het hout uit deze wereld, die alles bevat, hij velt het zelf en bouwt het zelf weer op door middel van zijn I 30 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE eigen glans en zijn eigen licht — wanneer zoo iemand slaapt dient deze geest zichzelf tot licht. Daar zijn geen wagens, geen spannen, geen straten, maar wagens, spannen en straten schept hij zich; daar is geen geluk, geen vreugde en lust, maar geluk, vreugde en lust schept hij zich; daar zijn geen bronnen, geen vijvers en rivieren, maar bronnen, vijvers en rivieren schept hij zich — want hij is de schepper." Gelijk dit voor de droomwereld geldt, geldt het ook voor de wereld van het waken. Het zelf is echter verschillend van beide toestanden en wordt niet wezenlijk door hen beroerd. „Zooals een groote visch langs beide oevers glijdt, langs dezen en genen oever, zoo glijdt de geest langs beide toestanden, dien van den droom en dien van het waken." „Maar in welken staat verkeert het groote Zelf dan wanneer het zijn eigen natuur verwerkelijkt heeft?" zoo kan men zich afvragen. Volgens Yajnavalkya ervaart de mensch haar in den onbewusten toestand van den diepslaap of van den dood. „Na den dood is geen bewustzijn, zoo voorwaar zeg ik u." Maitreyi, tot wien deze woorden gericht zijn, gevoelt zich verrast door die uitspraak. Hoe kan het onbewuste meer dan het bewuste zijn? Is het niet een zuiver abstracte toestand, waarin alles wat ons lief en dierbaar was, door vernietiging wordt bedreigd? Zou deze afgrond, deze ledigheid tevens de hoogste gelukzaligheid in zich kunnen bevatten? De wijze bevestigt dit: „Dan is de vader niet vader en de moeder niet moeder, de werelden zijn geen werelden, de goden geen goden, de Veden geen Veden; dan is de dief geen dief, de moordenaar geen moordenaar, de asceet geen asceet; dan is onberoerdheid van het goede en onberoerdheid van het booze, dan heeft hij alle kwalen van zijn hart overwonnen." Niet alleen Maitreyi, zegt V. Brakell Buys, doch een gansche onwetende menschheid met haar, schijnt niets zoo angstaanjagend als de vernietiging van die wereld, waarin zij tijdens haar waken verkeerde en BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 31 toch beleeft men dit nacht aan nacht, zoo gauw als de toestand van de diepslaap optreedt. Doch men ondergaat het dan geenszins als een verschrikking, maar als een weldaad. Volgens Yajnavalkya is het de toestand van de hoogste zelfbevrediging. Hoeveel zieken, hoeveel gebrokenen van hart hebben den diepslaap niet als een bevrijder aangeroepen. „Zooals zuiver water, staat hij dan als schouwende, alleen en zonder tweede, hij wiens wereld het Brahman is." Dit is zijn hoogste doe!, zijn hoogste geluk, zijn hoogste wereld, zijn hoogste genot; door slechts een klein deel van dit genot hebben de andere wezens het leven." Wat hier duidelijk en onomwonden uitgesproken wordt, zegt v. Brake11 Buys, zijn de grondbeginselen van de leer der niet-tweeheid, de advaita. „In den geest moet gij hierop acht geven; daar is nergens ter wereld een veelheid; van dood tot dood wordt de mensch voortgedreven, die hier een veelheid vindt." Doch de toestand van den diepslaap is voorbijgaand en evenzeer is dit de dood. Sterk is in ieder schepsel de wil te leven en zoo schept hij dan uit zichzelf bestaan na bestaan. De leer der reincarnatie wordt hier door Yajnavalkya voor het eerst verbonden met de leer der werken (= karma). Zooals wij hier zijn, mogen wij voor een groot deel de uitkomst genoemd worden van onze gedachten, onze begeerten en strevingen in een vorig leven. Na den dood, zegt Yajnavalkya, nemen weten en werken en onze voormalige ervaringen ons bij de hand en voeren ons weer terug tot den koortsdroom van het leven. Hij vergelijkt de ziel met een rups, die aan het einde van een blad gekomen een andere bladpunt grijpt en zich daarheen optrekt. Immers ook de ziel grijpt, nadat zij een lichaam van zich heeft afgeschud en den waan tijdelijk heeft losgelaten, opnieuw een vast punt in de buitenwereld en trekt zich daaraan op. Nog een ander beeld gebruikt hij, om zijn leer begrijpelijk te maken. Hij vergelijkt het zelf met een I 32 BESCHOITWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE goudsmid, die een beeldwerk smelt en dan de vrijgekomen grondstof aanwendt, om een nieuw en schooner beeld te vormen, dat van een sterveling, een demon of van een god. De mensch wordt, wat hij in zijn diepste wezen verlangt te zijn en dit verlangen openbaart zich in al z ij n dade n. „Hij is" — zegt Yajnavalkya — „geheel en al gevormd uit begeerten; al naar zijn begeerten zijn, is zijn inzicht, al naar zijn inzicht is, is het werk dat hij doet, al naar het werk dat hij doet, vergaat het hem." Zoo gaat het met den verlangende, die rusteloos voortschrijdt van baan tot baan. Niet voordat de mensch zich is bewust geworden, dat de toestand der onbewustheid hooger is dan die waarin hij thans verkeert, kan hij ontkomen aan het rad der wedergeboorten. Yajnavalkya's leer, dat het onbewuste niet slechts negatie en abstractie is, maar de dynamische macht, die zonnen en planeten in het aanzijn roept, is onze eeuw, die zich bezonnen heeft op het rationalisme van Hegel en zijn school om zich daarbij onbevredigd te gevoelen, wel vertrouwd. De groote ziener uit het oude India is, volgens v. Brakell Buys, de voorlooper geweest van de moderne philosophen van het onbewuste: van Schopenhauer, Schelling en von Hartmann in een vroegere, Freud en Bergson in een latere periode. Het intellect heeft slechts de waarde van een instrument, het vertegenwoordigt niet het ding op zichzelf. In een samenspraak tusschen hem en koning Janaka wordt deze leer ontwikkeld. „Wat dient de mensch tot licht?" vraagt de koning. Yajnavalkya antwoordt, dat het de zon is, want het is bij haar schijnsel, dat hij zijn handelingen volvoert. Doch de vorst geeft zich niet gewonnen en vraagt, wat hem tot licht dient, wanneer de zon is ondergegaan. De wijze antwoordt, dat het de maan en sterren zijn. „En wanneer deze ontbreken en het vuur, dat hij heeft ontstoken, is uitgegaan?" Yajnavalkya zegt, dat het BESCHOUWIN GEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 33 de stem moet zijn en wanneer dit antwoord niet bevredigt, wijst hij eindelijk op het intellect. „Want bij het licht van het intellect zit hij terneer en gaat hij rond, doet zijn werk en keert huiswaarts. Daarom, o vorst, wanneer men zijn eigen hand niet kan onderscheiden en daar verheft zich ergens een stem, zoo richt men zich daarheen." Doch nog steeds laat de scherpzinnige koning niet af. Want ook het intellect is niet te allen tijde werkzaam en kan dus het grondprincipe niet zijn. Dan antwoordt Yajnavalkya dat het 't zelf, de atman, is. „Wat is dat voor een zelf?" „Het is onder de levensorganen de uit bewustzijn bestaande, de in het diepst van het hart lichtende geest." Van Brake11 Buys wijst op Schelling's leer van het indifferente (zie boven blz. 34), Schopenhauer's metaphysica van den wil, Bergson's élan creatrice (élan vital), en hij meent dat ook hier geen andere macht bedoeld wordt dan waarvan de oude ziener gewaagde. Zoo keert, zegt hij, inderdaad alles weerom in den kringloop des bestaans en de stem, die vernomen werd in dat vroege morgenuur der menschheid, doet zich thans opnieuw hooren, slechts met een wijziging van nuances, die uit de veranderde maatschappelijke verhoudingen verklaard moeten worden. Doch wie zich met eerbied en overgave in de oude cultuur verdiept heeft, verneemt een bekend geluid, dat hij niet verwacht had in die vreemde omgeving. Na de theoretische bespiegelingen dan tenslotte de practische vraag, hoe of de mensch dezen toestand van zaligheid blijvend veroveren kan. Grootendeels is zij reeds beantwoord, toen wij Yajnavalkya's uitspraak aanhaalden, dat het zelf door de renunciatie, en alleen door haar, gekend kan worden. Daarbij moet de mensch niet uitzien naar hulp buiten zich; w ij kunnen slechts zelf ons bevrijden van ons zelf. Wie de goden aanroept, maakt zich tot een slaaf der goden en hoe kan voor een slaaf het begrip der vrijheid gelden. De 134 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE merkwaardige figuur van den grooten mysticus, die in menig opzicht nog vastzat aan de vooroordeelen van zijn kaste en sommige van haar ondeugden deelde, was daar toch in wezen bovenuit en aan het begrip der vrije zelfbepaling toegekomen. Onomwonden verklaart hij het dan ook, in een oogenblik dat de mystieke extaze zich van hem heeft meester gemaakt en de dammen van baatzuchtige terughoudendheid heeft doorbroken. „Die mensch, die God van aangezicht tot aangezicht gezien heeft als zijn eigen zelf, heer van wat was en wordt, die kent geen vrees en verbergt zich niet." Laat de hand, die zich zoo krampachtig aan het kleinste steunpunt in de buitenwereld vasthoudt, slechts ontspannen worden, en al het andere zal ons worden toegeworpen. De asceet, die van alle dingen heeft afstand gedaan, is de levend bevrijde, voor wien de goden zelf zich neerbuigen als voor het licht der lichten. In gedragen, plechtige tonen viert Yajnavlakya zijn grootheid: „Daarom, wie dit weet, is tot rust gekomen, bezonnen, onthouding beoefenend, geduldig, beheerscht; slechts in zichzelf ziet hij het zelf; alles ziet hij aan als het zelf; niet overwint hem het booze, hij overwint al het booze, niet verbrandt hem het booze, hij verbrandt al het booze; vrij van boosheid, vrij van hartstocht en vrij van twijfel, wordt hij een Brahmaan, o koning, hij wiens wereld het Brahman is." De diepste verinnerlijking van het zieleleven, aldus eindigt v. Brake11 Buys zijn studie, is hier voltrokken en de mystici van latere eeuwen zullen Yajnavalkya's woorden slechts herhalen op hun eigen wijze. Er leefde dus in de Indische denkers een diep besef van Eenheid, van zich-een-weten met het Eene, van ik en Al, van mikrokosmos en makrokosmos. Het Hoogste, Eene, Oerwezen wordt niet meer persoonlijk voorgesteld, maar als begrip, als abstractie gedacht. De wereldgeest of ziel is Brahma en dit BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 135 Brahma is identiek, d.w.z, in diepste wezen gelijk aan de individueele ziel, de Atman. De wijsgeer tracht derhalve in den mensch zelf, in den Atman, den grond van het Mysterie te peilen, en de oplossing van het wereldraadsel te doen vinden. Als voorbeeld diene het volgende fragment uit de Chandogya Oepanishad (boek VI) 1): Tot Cwetaketu, den zoon van. Aruni, zeide zijn vader: „Cwetaketu, de tijd voor uwe Vedastudie is gekomen. Iemand van onze familie, mijn beste, mag niet als een ongeleerde, ordinaire brahmaan rondloopen." Hij was twaalf jaar, toen hij bij zijn guru in de leer kwam. Toen hij vier en twintig was, kende hij al de Vedas van buiten en kwam met een hoogen dunk van zich zelf en zijne geleerdheid, trots naar huis terug. Tot hem sprak zijn vader: „Wel, mijn beste Cwetaketu, wat heb je een hoogen dunk van je zelf en je geleerdheid, en wat ben je trotsch! Zeker heb je naar die formule gevraagd, die, als men ze kent, maakt dat men ook het niet-geleerde geleerd heeft, ook van wat in iemands geest niet is opgekomen zich bewust is, ook het onbegrepene begrijpt." „Wat is dat voor eene formule, heer vader?" „Zie, mijn beste! Zooals men met een klomp klei alles kent, wat uit klei gemaakt is; de verschillende voorwerpen van aardewerk worden wel met verschillende namen aangeduid, maar de waarheid is, dat zij aarde zijn, zooals men met een koperen amulet, mijn beste, alle dingen kent die van koper zijn; zij worden wel met verschillende namen aangeduid, maar in waarheid zijn zij koper, — zooals men met een nagelschaar alle dingen kent, die van ijzer zijn; zij worden wel met verschillende namen aangeduid, maar in waarheid zijn zij ijzer; van dien aard, mijn beste, is die formule." 1) Voor het volgende zie Prof. Speyer: „De Indische Theosophie", blz. 65 v.v. I 36 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE „Die hebben mijne eerwaarde meesters zeker niet gekend! Als zij ze gekend hadden, zouden zij mij die dan niet geleerd hebben? Maar mijn heer vader moge ze mij zeggen." „Ja, mijn beste," zoo sprak de ander. En nu gaat de vader aan het onderwijzen. Hij begint aldus: „In den beginne, mijn beste, was er niets dan het Zijnde, ganschelijk alleen, met geen tweede naast zich. Er zijn er die beweren: In den beginne was er niets dan het Niet-zijnde, ganschelijk alleen, met geen Tweede naast zich. Maar, waarlijk, hoe zou zooiets mogelijk kunnen wezen? Hoe zou uit het Niet-zijnde het Zijnde hebben kunnen voortkomen? Neen, in den beginne, mijn waarde, was er niets dan het Zijnde, ganschelijk alleen, met geen tweede naast zich 1)." „Dat dacht: 1k zou wel Veel willen zijn: kom, laat ik voortbrengen ! Toen deed het Hitte uit zich ontstaan. Die Hitte dacht: 1k zou wel Veel willen zijn; laat ik voortbrengen! en deed Vocht uit zich ontstaan. Daarvandaan komt het, dat als een mensch het warm heeft, om welke reden dan ook, hij zweeten gaat; uit hitte toch ontstaat vocht." „Dat Vocht dacht: 1k zou wel Veel willen zijn; laat ik voortbrengen! en bracht Voedsel voort. Daarvandaan komt het, dat daar, waar het maar regent, voedsel in overvloed is; uit water toch komt voort wat tot voedsel strekt." Vervolgens toont Aruni aan, hoe dat drietal beginselen, voortgekomen uit het eene Zijnde — de tekst noemt ze dan godheden: D ewa t as — met hun oorsprong (het Zijnde als levende ziel) de wereld van de schepselen (dieren en planten) 1) Aruni polemiseert hier tegen eene scheppingstheorie, die elders in dezelfde Oepanishad geleerd wordt en die zelfs in een Rigwedalied (zie boven blz. 116: „De oorsprong der dingen") is geopenbaard. Wel een bewijs dat in de dagen dat deze tekst is samengesteld, de Vedabundels niet in die mate voor onfeilbare waarheid en hoogste openbaring kunnen gegolden hebben, als men ze later is gaan beschouwen. (Speyer.) BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 37 te voorschijn hebben geroepen. Dan gaat hij in bijzonderheden na, hoe het drietal in de gansche ons omgevende natuur aanwezig is: in het vuur, de zon, de maan, het bliksemlicht. Hij wijst aan, dat die niet in wezen verschillen, al vertoonen zij zich ons als verschillend; want zij zijn niets anders dan maaksels uit de drie grondvormen, zij bestaan uit die drie elementen. Nu wil Cwetaketu weten, hoe dat drietal in den mensch aanwezig is. In antwoord hierop gaat zijn vader hem uitleggen, hoe Voedsel, Vocht en Hitte in den levenden mensch verdeeld en onderverdeeld zijn. Om hem tot de voile erkentenis van dit leerstuk te brengen, slaat hij vervolgens den proefondervindelijken weg in. Hij gelast zijn zoon gedurende vijftien dagen niets te eten, maar laat hem vrij water te drinken, zooveel hij wil. Op den zestienden dag vraagt hij hem naar Vedateksten, die hij immers zoo grondig van buiten kende. Cwetaketu antwoordt: „Zij staan mij niet voor den geest." Daarop herneemt de vader: „Wanneer van een groot vuur er niet meer over is dan een enkel gloeiend kooltje van vuur, zoo groot als een vuurvlieg, zou men daarmede niet veel brandstof kunnen verbranden. lets dergelijks is het geval met u, mijn beste. Van de zestien deelen, waaruit ge bestaat, is er niet meer dan een over. Daarmede kun je de Vedas niet beheerschen. Ga weer eten!" En toen hij gegeten had en weder tot hem gegaan was, wist hij op alles te antwoorden wat zijn vader hem uit de Vedas vroeg. Toen sprak de vader: „Wanneer er van een groot vuur niet meer over is dan een enkel gloeiend kooltje, zoo groot als een vuurvlieg, en men brengt het aan het vlammen door er droog gras bij te brengen, dan zal het in staat zijn veel brandstof te verteren. Zoo heb iii, mijn beste, toen er van de zestien deelen, waaruit je bestaat, niet meer dan een overgebleven Wolf, De Ziel van het Oosten io 138 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE was, door voedsel er bij te brengen het weer aan het vlammen gebracht, en daarmede de Vedas kunnen beheerschen. Want de geest, mijn beste, bevat het element Voedsel, de adem het element Vocht, de stem het element Him." En Cwetaketu begreep wat zijn vader hem geleerd had. De verklaring, die hij op deze wijze van zijn vader vernomen heeft omtrent de trits van elementen — godheden, dewatis heeten zij in de tekst — waaruit in de meest verschillende menging de eindelooze verscheidenheid van de phenomenale wereld in den grond der zaak bestaat, is evenwel slechts voorbereiding. Wat zijn vader beoogt, is hem mede te deelen en hem te doordringen van het leerstuk betreffende de hoogere eenheid van wezen van al het geschapene. Ook hier kiest Aruni zijne parabels uit het gewone leven. „Breng mij een vijg van dien waringi." „Hier is ze, heer vader r „Maak ze open." „Ik heb de vijg opengemaakt." „Wat zie je er in?" „Heel kleine pities, heer vader!" „Wel, maak een van die vijgepitjes open." „Ik heb het pitje opengebroken." „Wat zie-je er in?" „Niets, heer vader!" Tot hem sprak Aruni: „Uit het kleinste bestanddeel, mijn beste, zoo klein dat je niets meer ontwaart, daaruit is deze ZOO groote boom gewassen, die hier staat. Geloof me, mijn beste. Dat uiterst kleine, dat is het ware wezen van deze geheele wereld; dat is het echte, dat is de Atman, dat zijt gij, Cwetaketu." „Heer vader, ga voort met uw onderricht." „Ja, mijn kind," zeide de ander. „Leg dit zout in het water," zeide Aruni, „en kom dan morgen vroeg weer bij mij." Cwetaketu deed aldus. Toen zeide de vader: „Dat zout dat je gisteravond in het water hebt gelegd, wel, breng me dat." Toen tastte de zoon er naar, maar vond het niet. Het was als verdwenen. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 139 „Wel," zeide de vader, „proef iets van dat water, aan mijn kant... Hoe smaakt het?" „Zout smaakt het." „Nu iets uit het midden... Hoe smaakt het?" „Zout." „Nu jets van dat water, aan den overkant... Hoe smaakt het?" „Zout." „Gooi nu dat water weg, en kom dan weer bij mij." De zoon deed aldus. En nu gaat de vader hem uitleggen, dat, wat er gebeurt met het zout ten opzichte van het water, geschiedt met het Zijnde ten opzichte van het Heelal. „Ook hier ontwaart gij het Zijnde niet met uwe zintuigen, en toch is het er en overal," en de woorden herhalende, die hij bij de gelijkenis van de waringivijg gesproken had, om ze zijn zoon des te dieper in den geest te planten, voegt hij er aan toe: „Dat uiterst fijne, voor onze zinnen niet waarneembare, dat is het ware wezen van deze geheele wereld, dat is het echte ware (satya), dat is de atman, dat zijt gij (tat twam asi), Cwetaketu." „Tat twam asi": niet in de veranderlijke, wisselende, in elkander overgaande Veelheid van de verschijnselen om en in ons kunnen wij het ware wezen van deze wereld zien, maar in het Eenige en Onvergankelijke in die ontelbare vergankelijkheden, in het Eenige Waarachtige te midden van het schijnwezen van de zinnewereld. En dat Eenige, dat Waarachtige kent geen groot of klein, geen oud of nieuw, het is oneindig klein of oneindig groot, al naar gelang men het zich voorstelt, want waar is het niet? „Deze mijn atman, die in mijn hart is," zoo staat er op de een of andere plaats van dezelfde Oepanishad, „deze mijn atman, die in mijn hart is, is kleiner dan een gerstekorrel, kleiner dan een mosterdzaadje. Deze, mijn atman, die in mijn hart is, is grooter dan de aarde, grooter dan het luchtruim, grooter dan de hemel, grooter dan deze werelden." „Tat twam asi": dat voor het oog onzichtbare, maar toch 140 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE in alles aanwezige, dat waarachtig Zijnde is ook uw ware wezen, Cwetaketu. Het is het van alle schepselen. Daardoor leeft dier en plant, is de levende tak sappig, terwiji de levenlooze dor is. Dat levensbeginsel, die Atman, doordringt het heelal. Maar de levensstroom welt onbewust uit het Zijnde Op. Zoo weinig als de stroomen die zeewaarts spoeden, in zee gekomen, weten: „ik ben rivier zoo-en-zoo en kom uit het Oosten of uit het Westen, of waarvandaan zij kwamen, even. weinig weten de schepselen, die toch uit het Zijnde zijn voortgekomen, dat zij van daar komen. Zij worden tijger of leeuw of wolf of ever of kever of vlinder of mug of wat ook, zonder iets anders zich bewust te zijn, dan dat zij zoodanig zijn als hoedanig zij bestaan; zij weten niet, dat zij zoovele uitingen zijn van het Eene Zijnde, dat in alle schepselen aanwezig is." De voortgejaagde, gekwelde mensch kan zich pas verlossen, zoodra hij heeft ingezien, dat hij rust, bevrijding, zekerheid kan vinden, wanneer hij leert begrijpen, dat de Atman de diepste grond binnen in hem een en dezelfde is als de grond, het mysterie der wereld buit en hem, het Brahma. Dit Brahma was volgens de Veda oorspronkelijk alleen. Uit dit Brahma kwam de materie voort door begeerte. Het Brahma werkte vormgevend in op de chaotische stof en aldus ontstond de veelvormige wereld der verschijnselen. Alle afzonderlijke zielen staan met de materie in verbinding en toch zijn ze tevens identiek met het eerie Brahman. De gebondenheid aan de stof is de oorzaak van alle ongeluk en alle noodlot. De bevrijding ervan beteekent loutering en verlossing. De schepping der wereld is niets dan een metaphysische val, omdat het eene, goddelijke, zuivere Brahma, zich verbijzonderd, versplinterd heeft in tallooze schepselen. Het Aleene is daardoor van zich zelf afvallig geworden en uit deze ramp volgen andere. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 41 De afzonderlijke zielen, de atmans, stijgen neer uit de wereldruimte. Het zijn „emanaties", „fulguraties" uit het Brahma. Ze komen in verbinding met de stof en worden er mee bezoedeld. Maar de immanente Atman vermag zich te hereenigen met zijn transcendenten oorsprong. Daarvoor moet hij verschillende trappen: die van het anorganische en het organische in de natuur doorloopen. Eindelijk zal de Atman zich weer met Brahma hereenigen, gelijk een stroom met den onmetelijken oceaan, waaruit hij eens als wolk is opgestegen. Omdat de gansche natuur volgens deze leer bezield is, kan de ziel na het lichaam verlaten te hebben, in allerlei gestalten en vormen veranderen. Ze kan naar de maan opstijgen, vandaar in waterstroomen neervloeien of verdampen als nevelwolk, als lucht, als ademtocht; ze kan in een mineraal overgaan en, langs den weg van het voedsel, in een dierenembryo veranderen. De mensch, die geheel de prooi zijner begeerte is, wordt na zijn dood als dier wedergeboren, maar hij kan nog dieper zinken en hij moet dan als plant opnieuw het leven beginnen, tot hij door eigen verdienste weer tot de hoogte van den mensch is opgestegen. Aangezien de Indische maatschappij, zooals bekend, verschillende kasten onderscheidt, bijv. die der paria's, de onreinen, die der krijgers, die der landbouwers en die der wijzen, de Brahmanen, moet hij ook deze verschillende kasten doorloopen tot hij eindelijk als w ij z e zijn bestaan zoozeer heeft gelouterd, dat hij zich met de wereldziel kan hereenigen in een toestand van hoogste contemplatie. Hij wordt dan zelf het zondelooze, hoogste Brahma, vrij van ouderdom, vrij van lijden, zonder honger en dorst, zonder begeerten. Geen vernietiging maar de bevr ij d i n g, dat is de hereeniging met het bovenindividueele te bereiken, ciát is zijn hoogste en laatste doel. „Het lichaam sterft, als het door het leven word t ver- I 42 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE laten, maar het leven zelf sterft niet." (Chand. Oepanishad.) Want na elken dood volgt een nieuwe geboorte en voor de ziel, die geen verlossing vindt, is de keten der geboorten eindeloos. („Sansara".) Reeds in de waarschijnlijk oudste gedeelten der Veda, de Rigved a, vinden we deze opvatting: inzicht en werk (karma) bepalen den aard der wedergeboortel). In de Chandogya-Upanishad van de Samaveda vinden we een verdieping van deze leer, en de eerste stelselmatige behandeling van de reincarnatiegedachte. Niet de terugkeer op aarde is hier het hoogste, maar het opgenomen worden in het Brahma blijkt het meest begeerenswaardige te zijn geworden. Maar nog verder gaat deze Upanishad, doordat hij met nadruk nog spreekt over de goeden en over de boozen, die in lagere dieren worden herboren, omdat ze de twee wegen niet mogen gaan. „Degenen, die hier een betamelijk gedrag hebben getoond, voor die bestaat het vooruitzicht, dat ze in een aangenamen moederschoot ingaan, een brahmanenschoot, een krijger(kaste)schoot, een kolonisten(landbouwerskaste)-schoot, — die hier op een onreine wijze hebben geleefd, die gaan in een stinkenden moederschoot, in een hondenschoot, of een varkensschoot of in den schoot van een paria. Maar op geen van deze beide wegen bevinden zich de nietige steeds terugkeerende wezens, van die wordt gezegd: wordt geboren en sterf. De dief van het goud en de drinker van brandewijn, de moordenaar van brahmanen en zij, die het bed van hun leeraar bevuilen en degenen, die met hen omgaan, die vallen omlaag... Maar die deze vijf vuren kent, die voorwaar, wordt er niet 1) Zie Deussen: „Sechzig Upanishads des Veda". Leipzig 1897, blz. 24 v.v. en blz. 137 V.V. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 143 door bezoedeld, al gaat hij met hen om, maar hij blijft zuiver en onbevlekt in de wereld der reinen, hij die zulks weet, die zulks weet." We hebben gezien dat Yajnavalkya voor het eerst de leer van de wedergeboorte in verband met goede en slechte daden, het werk, karma heeft gebracht: „Al naar-mate iemand handelt, zoo wordt hij herboren: wie goeds deed, wordt als goede herboren, wie kwaads deed als boosaard, heilig wordt hij door heilig werk, slecht wordt hij door slecht. Want, voorwaar wordt gezegd: de mensch is niets dan begeerte, al naar zijn begeerte is, is zijn inzicht, al naar zijn inzicht doet hij het werk (karma), al naar hij zijn werk doet, vergaat het hem." 1) Maar de volledige verlossing van de wedergeboorten wordt pas gewaarborgd door het diepste inzicht. Wie heeft beseft: ik ben atman en Brahman, wie zich van al de gebrokenheid en smartelijkheid der verschijnselenwereld heeft bevrijd en het Zelf als „onvergankelijk", als „eeuwig", niet-oudwordend, als „boven alle ruimte" verheven heeft ingezien, die heeft den Dood overwonnen en tevens de wedergeboorten, die is de „Heer van het heelal" geworden, die weet dat noch het goede werk hem baten, noch het kwade hem meer deren zal; hij wordt genoemd „de gebieder der wezens"; hij is nu volstrekt rustig, onbewogen, onverstoorbaar; „het booze overwint hem niet, hij overwint alle kwaad, het kwade verbrandt hem niet, hij verbrandt alle kwaad, vrij van hartstocht, van twijfel, is hij Brahman geworden." Gelijk een zoutklomp in het water opgelost heel het water doordringt, zoodat dit geheel zoutsmaak is geworden, zoo heeft de Yogi het bewustzijn na den dood verloren; het is opgelost, „uitgedoofd" in het Nirwana, 1) Deussen 1.c. biz. 476. I44 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE het boven-bewuste, bovenpersoonlijke Hoogste, dat met geen begrip kan worden benaderd en „waarvoor alle woorden zich omkeeren", omdat die opperste zaligheid en verrukking met geen woord kan worden vertolkt. 4. DROOM EN WERKELIJKHEID, SCHIJN EN WEZEN IN DE OOSTERSCHE EN WESTERSCHE WIJSBEGEERTE „De oplossing van het geheim onzes levens ligt in den droom." Frederik van Eeden We hebben gezien dat door Yajnavalkya in een der Oepanishads het probleem van de verhouding van droom en werkelijkheid is besproken. De Brehad-aranyaka Oepanishad zegt van den „purusha", [dat is hier de geest die in het hart huist en synoniem met atman wordt gebruikt]: „In droomstaat schudt hij af wat hem aan 't lijf bindt, [de organen van het lichaam, geestelijke en stoffelijke] Met heldren glans gaat hij weer naar zijn huis terug, De gouden vogel, purusha geheeten. Zijn nest omlaag moet prana [de adem als luchtuitblazing] hem bewaken; Zelf doolt hij vrij van dood, buiten het nest rond. De godd'lijke gaat henen, waar het hem behaagt, De gouden vogel, purusha geheeten. In droomstaat zweeft hij vrijelijk heen en weder, En schept, God als hij is, zich vele zaken. Nu eens vermeit hij zich met vrouwen, dan weer Met lekker eten, soms ervaart hij angst en nood! Zijn spelen neemt men waar, hem zelf ziet niemand." (Vert. van Speyer.) BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 145 We zullen nu zien, hoe de droomstaat door den wijsgeer Shankara wordt ontleed en hoe deze het zoo belangrijke vraagstuk der realiteit der buitenwereld heeft opgelost; daarna zullen we nagaan hoe dit probleem, dat ten nauwste samenhangt met het metaphysische van schijn en wezen, in het West en door onderscheiden denkers is gesteld en zien, dat er een treffende overeenstemming bestaat tusschen de opvattingen der hedendaagsche Westersche natuurphilosophie, kennisleer en psychologie en de oude leer der Indische wijsbegeerte. Ook hier zal blijken, dat Oost en West thans elkaar ontmoeten... a. Shankara De Oepanishads vormen het laatste deel der Veda. Het geloof, dat in de wijsheid van de Oepanishads werd uitgesproken, samengevat in het systeem der Vedanta, werd de geheime leer van eenzame denkers, die ten aanzien van de „werkelijkheid" een onverschillige houding aannamen en die als kluizenaars en bedelaars ver van de wereld leefden. Het denken bevrijdde zich allengs van de autoriteiten en de tradities en er konden aldus nieuwe gedachtenstroomingen ontstaan. Deze stelsels waren Of gegrondvest op de Veda en steunden op de Oepanishads of ze waren met deze in conffict. Als rechtzinnig werd in India elke leer beschouwd, die op de basis der Vedische overlevering stond, alleen, wie de autoriteit der Veda met nadruk loochende, gold als ketter. Zes stelsels zijn in India officieel erkend: Sankhya en Yoga, Mimamsa en Vedanta, Vaisesika en Nyaya. De jinistische en de boeddhistische leer golden echter als heterodox. Dê groote hervormer van het Indische denken was de scherpzinnige Shankara, die van 790-850 n. Chr. leefde. Hij be- 146 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE streed de Sankhyaphilosophie en het Boeddhisme en hij wilde het gezag der oude Veda weer herstellen. Hij steunde op de texten der Oepanishads, welker gezag hij als onaantastbaar beschouwde. Men kan zijn leeringen in de volgende stellingen samenvatten 1): I. Er bestaat maar een waarachtig Zijn, het eeuwig werkelijke Zijn zelve. Dit Zijn is Brahma n. 2. Brahman is zonder tweeheid (advaita). Buiten dit is er geen andere werkelijkheid en geen ander Zijn. 3. De geheele wereld in haar menigvuldigheid is een groote kosmische illusie. Ze is een fata morgana en bestaat slechts voor het gewone denken van het niet-weten. 4. De groote ramp van het bestaan is: het bevangen-zijn in de illusie. 5. Deze ramp kan niet worden opgeheven door onze werkzaamheid. Alle activiteit, alle ritueel, alle zedelijke handelingen zijn ijdel en onmachtig om de dwaling van het inden-waan leven op te heffen. Ze binden den mensch steeds meer vast aan dezen onzaligen waan. En dit is de reden waarom de mensch voortdurend en onophoudelijk weer verder moet dwalen door sansara, de eindelooze keten van geboorte en dood. 6. Aileen een mogelijkheid bestaat er om verlost te worden: het doorzien van den waan, dat de wereld een werkelijke veelheid is, en het inzicht in het ware wezen van Brahman, als het eeuwig blijvende en werkelijke. En verder het besef: tat twam asi, d.i. het inzicht,dat wij z elf Brahman zijn, en dat Onze atman en die van Brahman identiek zijn. 1) Zie Rudolf Otto: „WestOstliche Mystik", Gotha 1926 en „Indiens Gnadenreligion und das Christentum", Gotha 1920. Verder: van Brakell Buys: „Het Wereldbeeld bij Shankara" in: „Tijdschr. voor Wijsbegeerte", October 1936. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 147 7. Wanneer dit wordt ingezien, scheurt de sluier der Maja stuk en verdwijnt de waanvoorstelling der veelheid; de keten van samsara wordt afgebroken, leed en smart houden op te bestaan. Alleen het eeuwige, van alle pijn en smart bevrijde Brahman is er nu. Dit is zelve zaligheid (ananda). 8. Dit Brahma kent geen tweeheid; het bezit geen eigenschappen; het is boven subject en object; het transcendeert alle tegenstellingen, onderscheidingen en alle persoonschap. Deze leerstellingen, die alle uit de Vedanta zijn geput, kunnen in de volgende formule worden samengevat: Brahman is zuivere gees t; het waarachtige Zijn, het ongedifferentieerde, absolute bewustzijn, dat door de illusie in subject en object, in het kennende en gekende, in een veelvuldigheid van afzonderlijke subjecten en objecten wordt gesplitst. De grond van deze illusie is het niet-weten en dit is tevens de grond van alle lijden. Dit wordt slechts opgeheven door het intuitieve Inzicht, doch niet door het „werk". In de commentaar op Gaudapada's karikas ontleedt Shankara de droomen om hun maya-karakter aan te toonen 1). Hij merkt op, dat de droomobjecten in een zeer subtielen staat binnen het lichaam worden waargenomen. Hoe zou het derhalve mogelijk zijn, dat voorwerpen van den omvang van olifanten en bergen, die wij toch binnen ons lichaam gadeslaan, werkelijkheid bezitten? Ook komt het voor, dat iemand, die in het Oosten te slapen ligt, droomt dat hij rondzwerft in 't Noorden. Dat dit onmogelijk is, bewijst de tijdsduur. Niemand, die slechts enkele oogenblikken slaapt, kan droomen duizend mijlen ver weg te zijn. Hoe kan echter een afstand van vele maanden reizen in enkele minuten worden afgelegd? Boven1) Het volgende is ontleend aan Dr. W. R. van Brakell Buys: „Het Godsbegrip bij Spinoza. Een Inleiding tot het Monisme". Utrecht z. j., blz. 6o v.v. I 48 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE dien vindt de slaper zich zelf bij het ontwaken terug op de plaats, waar hij was ingeslapen. Ook gebeurt het, dat wij gedurende den nacht droomen van gebeurtenissen die in den morgen plaats vonden. Wij ontmoeten verschillende personen die ons goed bekend zijn en onderhouden ons met hen in onzen slaap. Maar wanneer wij hen overdag terugzien, blijkt het, dat zij van die ontmoeting niet afweten. Al dit bewijst de onwerkelijkheid van het droomleven, dat voortdurend door den waaktoestand weersproken wordt. Maar ook ons waken — al verklaart Shankara uitdrukkelijk, dat dit door de betrekkelijke orde, die er zich in voltrekt, een hooger graad van werkelijkheid toekomt dan het telkens grillig doorbroken droomleven ook ons waken is uiteindelijk illusionair. Nemen wii niet waar, dat de dingen, die wij werkelijk noemen, uit niets ontstaan zijn, en dat zij ook weer vergaan tot niets? Het bestaan vormt dus het middelpunt tusschen twee nietigheden en kan daarvan niet verschillen. Bovendien, al worden onze droomervaringen weerlegd door ons wakker zijn; het omgekeerde is niet minder het geval. Net kan gebeuren, dat iemand verzadigd inslaapt, om te droomen, dat hij honger en dorst lijdt. Of omgekeerd, iemand die zich tegoed gedaan heeft aan spijs en drank in zijn slaap, kan ontwaken met een grooten honger en een grooten dorst. Deze contradicties, waar de denkende mensch voortdurend op stuit, brengen hem tot de erkenning, dat niets in absoluten zin waar te heeten heeft in deze wereld, dat alles slechts waar genoemd mag worden op zijn eigen plan en door iets anders weersproken wordt. Derhalve mag men de wereld niet alle werkelijkheid ontzeggen. Zeker is zij niet hêt absoluut zijnde, gelijk de Substantie dat is. Maar evenmin is zij het niet-zijnde. Shankara maakt verschil tusschen wat hij illusionair en wat hij imaginair noemt. Imaginair zijn de broedsels van onze verbeelding. Een haas, BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 149 die horens draagt, een vliegende olifant, een bloem, die aan den hemel te bloeien staat, zullen wij nergens aantreffen. Zij zijn-niet in den vollen zin des woords. Maar met illusie, die ons de wereld als een werkelijkheid doet aanvaarden, is het anders gesteld. Men kan evenmin zeggen, dat zij er is, in den zin dat het Brahman er is, als dat zij er niet is, gelijk dat met gene hallucinaties het geval is. Zij is noch het zijn noch het niet-zijn; derhalve is zij het betrekkelijke. Zoolang onze oogen verduisterd zijn, is dit betrekkelijke voor ons echter het absolute. Slechts in de oogenblikken, dat wij onze identiteit met het Brahman realiseeren, verdwijnt het en blijft niets dan de Eene Substantie over. In andere oogenblikken hebben wij met de illusie (maya) rekening te houden en moeten haar in haar betrekkelijkheid laten gelden. Het akosmisme van Shankara blijft diep doordrongen van het besef van een empirische realiteit. Prachtig komt dit uit in een legende, die van den denker verhaald wordt. Fen vorst, die door Shankara was ingewijd in de leer, dat de wereld een begoocheling was, wilde den wijsgeer op de proef stellen. Toen deze eenmaal op weg was, naar zijn paleis, liet hij een wilden olifant op hem losstormen. Toen Shankara het dier naderen zag, vluchtte hij zoo hard als zijn beenen het hem toestonden. Toen hij later voor den koning verscheen, badend in zweet, maar volkomen rustig, sprak de laatste zijn verwondering over het gebeurde uit. De olifant was naar het zeggen van den denker immers louter een illusie. Hierop antwoordde Shankara: „Zeker was de olifant daar niet, o heer, noch was ik of gij er. Het was een begoocheling, die U meenen deed, dat een man voor den olifant wegvluchtte." Hierop zweeg de koning. „Shankara," aldus v. Brakell Buys, „aanvaardt feitelijk een tweevoudige werkelijkheid, een hoogere en een lagere, die elkaar wederkeerig uitsluiten. Het is er mee als met het touw, I 50 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE dat schrik verwekt, omdat men het voor een slang houdt. Zoolang als men door de illusie bevangen blijft, ziet men de slang en niet het touw, terwijl het omgekeerde plaats vindt ZOO gauw als men tot bezinning komt, Wanneer een mensch de ware Godskennis (Brahmavidya) verwerkelijkt heeft, verstuift het heelal met zijn zonnen en planeten als een luchtneveling en laat niets achter dan de onmetelijke glorie van de eene, oneindige Substantie. Maar zoo gauw de mensch zich weer als individu gevoelt, onderscheiden en afgescheiden van andere individuen, is met dat gevoel ook de kosmos voorhanden." Shankara tracht deze wereld op te heffen in de absolute Substantie. „Wanneer wij in onze droomen door slangen bedreigd worden, of wanneer wij in het water vallen en de kans loopen te verdrinken, dan zijn deze ervaringen waar, zoolang wij door blijven slapen. Eerst wanneer wij wakker worden, blijken zij illusionair, Maar ons gansche bestaan is een droom en dus waar zoolang wij hangen blijven aan het „ik" en met „mijn" in empirischen zin." Eens zal echter het ontwaken komen. Dan ziet de mensch in, dat hij zijn individueele zelf niet als zijn ware zelf kan beschouwen. De overtuiging wordt tot levende werkelijkheid in hem, dat er geen wereld bestaat, geen ziel en geen God, dat er niets is dan het Absolute, het Eene, dat alle tweeheid buitensluit. „Wanneer uit de sluimering van de aanvanglooze verblinding het zelf ontwaakt, dan ontwaakt in hem het ongeboren, nimmer sluimerende Eene. Hier hebben we te doen met het standpunt der hoogere realiteit, waarin de volkomen identiteit van God, wereld en ziel geleerd wordt. Wanneer dit standpunt bereikt is, kan de wijze slechts glimlachen om den droom der eeuwen, die hem voortjoeg van geboorte naar dood en van dood naar geboorte. Zooals een ontstoken licht, terwiji het zichzelf open- BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I5 baart, ook de duisternis te niet doet, zoo doet het hoogere weten, wanneer dat in een mensch is opgerezen, iedere schaduw van begoocheling vluchten." b. Het probleem van droom en werkelijkheid en van de realiteit der buitenwereld in de Westersche wijsbegeerte „Het probleem der realiteit is het probleem van het kennisobject," aldus Eisler in zijn „Kritische Einfiihrung in die Philosophie" 1). D. w. z. we willen weten wat het voorwerp van de kennis is, in welken zin het bestaat, en of er buiten ons bewustzijn sprake van een buitenwereld is, die onafhankelijk van ons bestaat. Onder „werkelijk", „reeel" verstaat men in de kennisleer iets, dat geen subjectieve voorstelling zonder meer is, evenmin een idee of begrip, maar een bestaanswijze, die zich onderscheidt van het zuivere voorgesteld- of gedachtworden en die het andere is van den zuiveren inhoud de voorstelling van het subjectieve bewustzijn. „Reeel" is, wat de waarde van de zaak, het ding (res) bepaalt en zich onderscheidt van het beeld van een ding of zaak in mijn phantasie of herinnering. Een voorwerp in de buitenwereld is „reeel", een voorstelling van dit ding of deze zaak is „irreeel". (We zullen later zien, dat deze opvatting der kennisleer voor bestrijding vatbaar is.) Wat niet wezenlijk is, maar slechts subjectieve dwaling en fictie blijkt, is schijn, bijv. door zinsbedrog ontstaan. Deze schijn wordt als zoodanig door het hoogere inzicht onderkend. Hier duikt het metaphysisch probleem van het „ware zijn", het „wezen", in tegenstelling tot den schijn op, een probleem dat in de Chineesche en Indische wijsbegeerte voor het eerst scherp is gesteld. Het objectieve is voor de kennisleer het voor allen geldende, 1) Berlin 1905, blz. 82. I 52 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE steeds en overal wetmatig constateerbare. Terwijl voor het naieve realisme de buitenwereld onafhankelijk van het subject bestaat, is voor het „transcendenteele idealisme" de buitenwereld wel als „werkelijk" van alle droom en fictie onderscheiden, maar toch een product van het menschelijke Subject in het algemeen en zijn kategorieen. „Subjectief" beteekent hier echter niet persoonlijk willekeurig en toevallig, doch: algemeen voor alle menschelijke subjecten geldend. In de nieuwere wijsbegeerte is, zooals bekend, Descartes de eerste denker die methodisch en principieel het probleem van de werkelijkheid der buitenwereld heeft gesteld en een onderscheid tusschen droom en werkelijkheid heeft gemaakt. In het vierde hoofdstuk van zijn beroemde „Discours sur la methode" vertelt Descartes, dat hij heeft getracht tot zekerheid te komen door te zien, of er na uitsluiting van al wat hem twijfelachtig scheen, nog iets overbleef, waaraan geen twijfel meer mogelijk was. Alles, wat op de zintuigelijke waarneming gebaseerd is, alles, wat op wiskundige bewijzen was gegrondvest, bleek hem onzeker, maar ook bemerkte hij, d a t all e s, wat ons in wakenden toestand waar schijnt,ons evenzeer in den slaap als waar kan toeschijnen, dat dit toch steeds of bijna steeds blijkt op dwaling te ber us t e n. Hij kwam tot de conclusie, dat alles, wat hij in wakenden toestand dacht, niet meer waarheid bevatte dan de drogbeelden in de droomen. Maar waaraan geen twijfel mogelijk was, dat was het feit, dat hij niet twijfelen kon, dat hijzelf „er bij" was en dat de waarheid van de stelling: „ik denk, dus ik besta" door geen nog zoo radicale scepsis te schokken was. Hierin vond Descartes den onwrikbaren grondslag voor alle wijsbegeerte. Nadat hij nu had aangetoond dat er geen twijfel kon bestaan ten aanzien BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 53 van het felt, dat hij een „denkende substantie" was, een ik, een „geest", die geheel van het lichaam verschillend is, dat alles wat hij geheel duidelijk en helder inzag, waar nthest zijn, dat de gedachte aan een volmaakt wezen, God, evenmin aan eenigen redelijken twijfel onderhevig is en dat alles wat werkelijk en waar is van het hoogste, oneindige wezen afkomstig moet zijn, meent hij, dat het gemakkelijk is in te zien, dat de dwalingen van onze droomen ons niet kunnen doen twijfelen ten aanzien van dat, wat we in wakenden toestand denken. Immers, al had iemand in den slaap een geheel helder begrip, bijv, een nieuw wiskundig bewijs, dan zou zijn slaap toch niet kunnen beletten, dat zijn bewijs waar is. Wat echter de gewone dwaling van onze droomen aangaat, die daarin bestaat, dat ze ons verscheidene objecten zoo voorstellen, gelijk dat door onze gewone zintuigen in wakenden toestand geschiedt, zoo kan dit niet beletten, om wantrouwen ten aanzien van „ideeen" van. die soort te koesteren, die we ontvangen of meenen te ontvangen door onze zintuigen in wakenden toestand, want dergelijke „ideeen" kunnen ons evenzeer vaak bedriegen als we in wakenden toestand zijn. De menschen, die bijv. aan geelzucht lijden, zien alles geel. We mogen ons uitsluitend, in slapenden en in wakenden toestand door onze Rede laten leiden. Descartes bedoelt hiermee het heldere inzicht der zuivere rede, niet het voorstellingsvermogen der zintuigen. De rede zegt ons niet, dat wat we zien of ons voorstellen inderdaad werkelijk bestaat. Wel zegt ze ons, dat al onze denkbeelden of begrippen iets waars bevatten, anders was het niet mogelijk, dat God, die de hoogste volmaaktheid en waarachtigheid bezit, ze ons had medegedeeld... Omdat onze gedachten en oordeelvellingen in den slaap nimmer zoo helder en bepaald ziin gelijk in den wakenden toestand (hoewel somwijlen onze voorstellingen dan levendiger en scherper omlijnd zijn), zoo zegt onze rede, Wolf, De Ziel van het Oosten I 54 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE dat onze gedachten niet alle waar kunnen zijn, omdat we niet geheel volmaakt zijn en zoo zullen die van hen meer waar zijn, die we in wakenden toestand hebben, dan die in den slaap tot ons komen... Als echt rationalist beschouwt Descartes dus de Rede als de eenige maatstaf om het verschil tusschen droom en werkelijkheid te constateeren. De moeilijkheid, hoe we door het heldere inzicht van onze rede uit kunnen maken, dat wat we zien en ons voorstellen inderdaad waar is, heeft Descartes niet vermogen op te lossen. 1-lij heeft wel begrepen, dat de rede niet kan beslissen Of dat, wat we zien of ons voorstellen ook werkelijk bestaat: het existentie-oordeel is te onderscheiden van het waarnemingsoordeel. Waarneming, werkelijkheid en waarheid mogen niet worden vereenzelvigd. Ook voor Locke is het probleem: bestaat er een buitenwereld buiten ons bewustzijn 1)? God heeft, volgens Locke, niet gewild, dat wij een volmaakte adekwate voorstelling en kennis der dingen zouden hebben: „we are furnished with faculties (dull and weak as they are) to discouver enough in the creatures to lead us to the knowledge of the Creator and the knowledge of our duty... But were our senses altered and made much quicker and acuter the appearence and outward schema of things would have another face to us..." Hieruit blijkt, dat Locke de betrekkelijkheid onzer kennis van de buitenwereld en de bepaaldheid van deze door de beperktheid van onze zintuigen reeds zeer duidelijk heeft beseft. Uit het bestaan der voorstellingen volgt volgens Locke evenmin als voor Descartes het bestaan der dingen: „het bestaan van zintuiglijk waargenomen dingen kan slechts worden gekend, wanneer ze door hun feitelijk werken op den mensch door hem worden waargenomen, want het bestaan alleen der 1) Zie mijn „Inleiding in de Wijsbegeerte", Hoofdstuk II. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 55 voorstelling in de ziel bewijst het bestaan eener zaak even weinig als het beeld van een mensch zijn bestaan in de wereld bewijst en even weinig ook als droomgezichten het bewijs leveren voor een ware gebeurtenis." De ontologie van Locke komt hierop neer: de mensch weet dat hij bestaat, omdat hij denkt (vgl. Descartes); de mensch weet verder, dat er iets buiten hem bestaat, omdat hij iets buiten zich zelf waarneem t. Volgens Descartes moet de mensch besluiten tot een wereld buiten hem zelf, omdat hij niet kan aannemen dat... God hem zal bedriegen. Volgens Locke is de realiteit der buitenwereld gewaarborgd door de zintuiglijke waarneming van deze wereld. Hij meent, dat de zekerheid van het feit, dat hij bijv, zit te schrijven zóó groot is als waartoe de menschelijke natuur ten opzichte van het bestaan der dingen, van God en het eigen ik uitgezonderd in staat is: „that I write or move my hand is a certainty as great as human nature is capable of, concerning the existence of anything, but a man's self alone, and of God." Berkeley gaat veel verder dan Locke: deze hield nog vast aan de zoogenaamde primaire kwaliteiten: die zooals soliditeit, uitgebreidheid, gestalte, beweging, rust, getal vertegenwoordigers zijn, onafhankelijk van onze voorstellingen, van de dingen zelf. Volgens Berkeley echter zijn ook deze niet onafhankelijk van het menschelijk bewustzijn. Hij beweert, dat er zonder waarneming geen z ij n kan bestaan: „esse est percipi". Materie buiten den denkenden geest bestaat niet: hij vertegenwoordigt een immaterialisme, dat pas in onze dagen in gewijzigden vorm, zou herleven. Buiten den percipieerenden geest hebben de dingen geen bestaan. Er is niets dan een stroom van voorstellingen. Droom en werkelijkheid kunnen aldus niet I 56 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE worden onderscheiden: een objectief criterium voor waarheid en werkelijkheid is er niet: alles, wat we „kennis" noemen, bestaat uit voorstellingen, die aan ons opgedrongen worden. Maar, zoo zou men kunnen zeggen: ook als droomenden hebben we niets anders dan voorstellingen, waarvan we de „waarheid" niet kunnen constateeren of controleeren. Hume heeft het probleem van de werkelijkheid der buitenwereld op zeer scherpzinnige wijze behandeld in zijn beroemde „Treatise of Human Nature" en in zijn „An Enquiry concerning human understanding". Hij zegt, gelijk Berkeley: „Let us fix our attention out of ourselves as much as possible: Let us chace our imagination to the heavens or to the utmost limits of the universe; we never really advance a step beyond our senses, nor can conceive any kind of existence, but those perceptions, which have appear'd in that narrow compass." Wat is het criterium, om uit te maken wat „werkelijkheid" is, wat is „bestaan", „existentie"? Waardoor onderscheiden zich droom en werkelijkheid? Volgens Hume is „existence nothing different from the idea of any object, and that when after the simple conception of any thing we would conceive it as existent, we in reality make no addition to or alteration on our first idea". Dus: het begrip der existentie voegt niets nieuws aan een object toe: het geloof aan het bestaan van een ding vermeerdert de denkbeelden niet, die we omtrent dat object er op na houden. Waarom gelooven we nu het ongerijmde niet? Omdat het verschil tusschen fictie en geloof daarin bestaat, dat we in het geloof een standvastiger, levendiger en sterker voorstelling bezitten dan in de loutere verbeelding! Aldus wordt de werkelijkheid door Hume herleid tot een subjectief gevoel. Immers, we moeten aannemen dat voor de een het levendige BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 57 en sterkere of standvastige uit jets anders bestaan kan dan voor een ander. Wat waarborgt ons de objectiviteit der werkelijkheid? Daarop kan Hume geen antwoord geven ! Het Et is niets anders dan „a bundle of collection of different conceptions, which succeed each other with an unconceivable rapidity". Het onderscheid tusschen fictie en geloof wordt door Hume herleid tot een louter kwantitatief verschil; er bestaat geen existentie buiten den geest van het subject, maar er is evenmin sprake van de identiteit van het 1k. Ook door Hume kan het wezensverschil tusschen droom en werkelijkheid niet bevredigend worden verklaard; evenals voor de hedendaagsche physica is voor hem de werkelijkheid niets anders dan „een stroom van gebeurtenissen". In dezen stroom is er niets blijvends, niets dat ons een objectiviteit waarborgt buiten het menschelijk bewustzijn om; ja, hij kan in het geheel niet bestaan buiten dit. Kant heeft gepoogd deze moeilijkheid op te lossen. Hij noemt het verstand „den wetgever der natuur", „de bron der algemeene natuurorde", want het verstand maakt uit de massa der aan de zinnen gegeven verschijnselen een natuur, door wetten geregeerd. Er zijn wetten, die men a priori inziet, en die van de natuur maeten gelden. De werkelijkheid bestaat buiten ons subjectieve bewustzijn. Met Otto Liebmann kunnen we de grondbeginselen van Kant's Critisch Idealisme als volgt samenvatten: Primo, het principe der identiteit. Als het voorstellend subject in een eerste oogenblik a, in een tweede oogenblik een daaraan volkomen gelijk beeld b in zijn bewustzijn aantreft, dan vat het a en b niet op als twee verschillende dingen, maar als twee door een tijdsruimte gescheiden waarnemingen van hetzelfde ding. In overeenstemming daarmede houden wij de I 58 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE maan, die heden aan den hemel staat, voor dezelfde maan, die gisteren geschenen heeft; zijn wij er van overtuigd dat, als we den blik afwenden van den persoon, die vOOr ons staat, en we hem later weer opnieuw zien, het dezelfde mensch is. Dit principe moet als geldig worden ondersteld, zal ervaring mogelijk zijn. Toch reikt dit principe verder dan wat we waarnemen, het is een voorwaarde van ervaring. Secundo, het principe der continuiteit van het werkelijke. Het bestaan van een element der werkelijkheid is niet intermittent, maar onafgebroken, zoolang het bestaat. Slechts onze waarneming er van is intermittent. In overeenstemming daarmede zijn we er van overtuigd, dat de geheele buitenwereld, ook terwijl we slapen, voorhanden blijft. Wie dit principe niet als geldig onderstelt, kan niet tot ervaring komen. Tertio, het principe der causaliteit, der wettelijkheid van het geschieden. Alles, wat in de natuur voorvalt, grijpt volgens vaste wetten plaats. Wie dat niet aanneemt, wie in ernst aan regelloos toeval gelooft, kan nog wel individueel allerlei doorleven, maar wetenschap is voor hem onmogelijk. leder beoefenaar van wetenschap neemt aan, dat gelijke oorzaken steeds gelijke werkingen hebben, maar dit is een niet-empirisch, vOOr alle ervaring onontbeerlijk beginsel. Quarto, het principe der continuiteit, dat van den samenhang van het geschieden. ledere gebeurtenis, iedere beweging of kwalitatieve verandering, vult onafgebroken de tijdsruimte, waarin zij plaats grijpt. Ook dit is geen resultaat van waarneming. Onze waarneming van gebeurtenissen moet om velerlei redenen, b.v, om de hiaten in onze aandacht, steeds gapingen vertoonen. Waarneming levert ons enkel afzonderlijke momenten, sporadische brokstukken, van elkaar gescheiden ontwikkelingsphasen van het door ons voor objectief gehouden natuurverloop. Maar wij vullen de gapingen in onze waar- BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 59 neming met niet waargenomen veranderingen aan en laten ons daarbij leiden door de niet uitgesproken overtuiging, dat een veranderlijk object alle overgangstoestanden moet doorloopen, welke tusschen twee momenten, waarin het zich als veranderd aan ons vertoont, inliggen. Zonder gehoorzaamheid aan deze maxime is ervaring niet mogelijk, maar zonneklaar reikt deze maxime verder dan wat we kunnen waarnemen, is zij meer dan empirisch. Deze vier stelregels zijn intellectueele schroeven, door welke zoowel alledaagsche als wetenschappelijke ervaring wordt samengehouden en verhinderd in afzonderlijke fragmenten, in vormloos puin, uiteen te vallen. Hier blijkt het, dat ons verstand het feitelijk waargenomene, het doorleefde, door in.lassching van nietwaargenomen tusschenschakels aanvult, verbindt, en aldus datgene doet geboren worden wat men gewoon is ervaring te noemen, maar wat meer is dan ervaring. Het algemeene „Subject der Natuur" onderkent den objectieven samenhang van al het bestaande en daardoor onderscheidt het zich van de zuiver subjectieve, persoonlijke ervaringen en de droomen. Maar het bestaan van zulk een algemeen „transcendenteel" subject is zuiver hypothetisch; het bestaan ervan kan nimmer objectief worden bewezen en daarom ook kan langs dezen weg de existentie der buitenwereld en het probleem van het verschil tusschen droom en werkelijkheid niet worden opgelost. Bij Schopenhauer vinden we een diep inzicht in de problematiek van Kant's kennisleer. Hij heeft met zijn beroemde: „Die Welt ist meine Vorstelling" het subjectivisme van Berkeley en Hume weer doen herleven. Maar bij hem is echter het kennistheoretische probleem der werkelijkheid tot een m e t ap hysis c h probleem geworden: het verschil tusschen s c h ij n en wezen. 16o BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Schopenhauer vraagt: „we hebben droomen; is wellicht het gansche leven een droom; bestaat er een veilig kriterium om droom en werkelijkheid, phantasmata van werkelijke objecten te onderscheiden?" Het argument, dat de droomen minder levendig en duidelijker zouden zijn dan de werkelijkheid, verwerpt hij, omdat nog nooit iemand beide, om ze te vergelijken, naast elkander gehouden heeft; immers men kan slechts de herinnering aan den droom met de aanwezige werkelijkheid vergelijken. De opvatting van Kant: de samenhang, het verband van de voorstellingen onder elkaar volgens de wet van oorzaak en gevolg onderscheidt het leven van den droom, aanvaardt Schopenhauer niet. Want ook in den droom is er een verband van al het afzonderlijke volgens „Satz vom Grunde", die zegt: de ervaring wordt bepaald door de wet van oorzaak en gevolg en de motiveering, en het denken door de wet van de motiveering der oordeelvellingen. Dit verband wordt slechts verbroken door het leven en de droomen tusschen de afzonderEike droomen. Kant had moeten zeggen: de lange droom (het leven) vertoont het doorloopend verband volgens den „Satz vom Grunde", hij hangt echter niet samen met de korte droomen; hoewel elke van deze (onderling) wel dit verband vertoont; tusschen den langen droom en den korten is dus de brug afgebroken en daardoor kan men beide onderscheiden. Er is derhalve, volgens Schopenhauer, geen essentieel, doch slechts een gradueel verschil tusschen beide. Een onderzoek naar iets, dat gedroomd of werkelijk gebeurd is, is volgens dit criterium moeilijk en vaak onmogelijk, omdat we geenszins in staat zijn tusschen elke gebeurtenis die wordt beleefd en het tegenwoordige oogenblik, het kausale verband stuk voor stuk te volgen, maar ze daarom toch niet voor gedroomd kunnen verklaren. Derhalve maakt men in het werkelijke leven, om droom van realiteit te onderscheiden gewoonlijk geen ge- BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I 6i bruik van dit onderscheid. De eenige werkelijke maatstaf is het ontwaken, waardoor inderdaad het oorzakelijk verband tusschen de gedroomde gebeurtenissen en die van het waakleven nadrukkelijk en voelbaar wordt onderbroken. Schopenhauer geeft het volgende beeld, om waakleven en droomleven van elkaar te onderscheiden: „Het leven en de droomen zijn bladzijden van een en hetzelfde boek. Het lezen in samenhang (verband) noemt men werkelijk leven. Wanneer echter de tijd van het geregeldelezen, de dag, ten einde is, bladeren we vaak zonder bezigheid in het boek en slaan dan hier en dan daar willekeurig een bladzijde op; vaak is het een reeds gelezen, vaak een nog onbekende bladzijde, maar steeds uit hetzelfde boek. Zulk een afzonderlijk gelezen bladzijde staat weliswaar zonder verband met het doorlezen in de goede volgorde; maar het staat toch niet hierbij ten achter, als men bedenkt dat ook het geheel van de voortschrijdende lectuur evenzoo geimproviseerd begint en eindigt en dat dit derhalve slechts als een enkele groote bladzijde is te beschouwe n." („Die Welt als Wille und Vorstellung", Bnd. 1, blz. 21, uitg. Deussen) 1). C, Het begrip der werkelijkheid in de hedendaagsche physica en philosophie De hedendaagsche natuurkunde heeft het begrip der werkelijkheid aan een radicale herziening moeten onderwerpen; het gevolg van de omwentelende ontdekkingen der moderne physica is een realiteitsopvatting, die ten nauwste verbandhoudt met de Indische en die van Berkeley: een immaterialisme, dat het zoo1) Men kan hier wijzen op het feit dat aan vele personen, bij plotselinge ongevallen, het geheele leven als ein visioen bliksemsnel aan het geestesoog voorbij schiet. Zie Tenhaeff: „Over het geestenzien". „Tijdschrift voor Parapsychologie" VI, p. 64 V.V. 162 RESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE genaamde stoffelijk heelal als de manifestatie van jets onstoffelijks, geestelijks beschouwt en waardoor de sto f, h e t concrete volstrekt geen grooter realiteitsbeteekenis en waarde kan worden toegekend dan aan de vluchtige gedachte, het begrip of de idee. „Het is thans onmogelijk geworden om de natuurkunde materialistische tendenties te verwijten," zegt Ir. Valkema Blauw in zijn „Heelal van Licht" 1). „De stof is onttroond, de geest het onzienlijke, het onwerkelijke is bijna tot alleenheerscher bevorderd." De oude wetenschap beeldde de natuur af als een menigte blind zwervende atomen en beweerde, dat ze een volkomen objectief heelal afbeeldde; dit stond geheel los van den waarnemenden geest. De moderne physica loochent dit en beweert dat het object van haar onderzoek in de eerste plaats betrekking heeft op onze waarneming van de natuur en niet op deze zelf. Het nieuwe natuurbeeld — aldus Jeans moest daarom onvermijdelijk zoowel aan den geest als aan de stof een plaats geven aan den geest, die aanschouwt en de stof, die aanschouwd wordt — en moest daarom van meer geestelijken aard zijn dan het valsche beeld van vroeger. „Het wezenlijke in de moderne physica is, dat er iets van den geest in het nieuwe natuurbeeld is gekomen, in zoo'n mate dat er van het oude beeld niets meer is overgebleven van hetgeen niet tot den geest behoort. Als we nauwkeurig gadeslaan hoe het oude beeld in het nieuwe is veranderd, dan zien we niet zoozeer, dat er geest is toegevoegd, dan wel dat de materie geheel verdwenen is." Het is thans mogelijk om met Leibniz te beweren, dat materie geen werkelijk bestaan heeft, en alleen maar schijnt te bestaan 1) Assen 1936. (Vgl. voor het volgende mijn: „Hedendaagsche Wijsbegeerte", Hoofdstuk II.) BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 63 doordat wij immaterieele dingen waarnemen, op een vage manier — door het vooroordeel van onze menschelijke bril. Of ook kunnen we beweren dat een stuk materie geworden is, met woorden van Bertrand Russell: „niet een blijvend iets in veranderende toestanden, maar een stelsel van onderling verbonden gebeurtenissen. De oude soliditeit is weg en hiermee de kenmerken, die voor den materialist de stof meer reeel deden schijnen dan de vluchtige gedachten" 1). Dit maakt de populaire tegenwerping, dat geest en stof zoo ongelijksoortig zijn, dat alle wederzijdsche inwerking onmogelijk is, krachteloos. Met materie, die zich opgelost heeft in verschijnselen, is de tegenwerping niet meer houdbaar. We zien het gebied aan beide einden van de geestlichaam-brug bezet met verschijnselen en zooals Bertrand Russell zegt: „De verschijnselen die in onzen geest plaats hebben, behooren tot den loop der natuur en wij weten niet dat de verschijnselen elders van totaal anderen aard zijn. Er is daarom geen reden meer waarom die twee onderling niet op elkaar zouden inwerken. En dit brengt ons tot iets dat heel veel lijkt op het fameuze argument van Berkeley, in een nieuw kleed gestoken en ondersteund door natuurkundige kennis. Ons laatste natuurbeeld toen we onze bril begonnen af te zetten, was dat van een oceaan van mechanisme, die ons van alle kanten omringde. Terwijl wij onze bril afzetten, zien we de mechanische begrippen het veld ruimen voor die van den geest. Wanneer het in den aard der dingen ligt dat we die bril nooit geheel zullen afzetten, dan kunnen we nog altijd denken dat het effect ervan zou zijn, dat alle stof en mechanisme volkomen verdwenen en dat de geest de alleenheerschappij verkreeg. 1) Zie ook Jeans: „Het nieuwe wereldbeeld van de moderne physica", in „Synthese" No. 6, Juni 1936. 164 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Anderen houden het misschien voor waarschijnlijker dat mettertijd de slinger terug zal zwaaien. In het algemeen kan men zeggen, dat de twee conjecturen, die van den idealist en van den realist (= materialist) zijn. Tot dusver toont de slinger geen lust om terug te zwaaien, en de wet en de orde, die we in het heelal vinden, zijn het gemakkelijkst te beschrijven — en, naar ik geloof, ook het gemakkelijkst te verklaren — in de taal van het wijsgeerig idealisme. Dus, onder voorbehoud van de vermelde restricties, mogen we zeggen dat de hedendaagsche natuurwetenschap neigt naar het idealisme. Het idealisme heeft altijd volgehouden, dat evenzeer als het begin van den weg, dien wij volgen als we de natuur onderzoeken van geestelijken aard was, het einde naar alle waarschijnlijkheid eveneens van geestelijken aard zal zijn. Hieraan voegt onze wetenschap toe, dat, op het vers te punt, dat ze tot dusver heeft bereikt, veel, en mogelijk alles wat niet van geestelijken aard was, verdwenen is en dat er niets bijgekomen is, wat niet van geestelijken aard was." En in zijn boek: „Het geheimzinnig Heelal", geeft Jeans zijn opvatting aldus weer: „De nieuwe wetenschap dwingt ons, terug te komen op ons overijld eerste vooroordeel, dat we binnengestrompeld zijn in een heelal, dat zich weinig om het leven bekommerde of er zelfs beslist vijandig tegenover stond. De oude tegenstelling tusschen geest en stof.., is waarschijnlijk aan het verdwijnen... omdat de substantieele materie zich heeft opgelost tot een schepping en openbaring van den geest. We ontdekken, dat het heelal getuigt van een doelbewuste en dwingende macht, die in zekeren zin met onzen eigen geest verwant is." Dus ook de „werkelijkheid" van de concrete materie, de stof, wordt door de hedendaagsche physica nietlanger gehandhaafd. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 165 „De stroom van gebeurtenissen, waarin wij leven, de wereld waar wij tegenover staan, is een wereld van voorvallen, meer dan louter een wereld van bestaande dingen. Een mensch is geen bestaand ding. Bij bestaan denk ik aan een onaandoenlijk, onveranderlijk aanzijn, aan een bestendige aanwijsbaarheid, die zichzelf blijft. Maar zulk een bestaan is niet meer dan een begin. De werkelijkheid is meer dan dat, ook de minst bewerktuigde werkelijkheid reeds. Zelfs in een kei gebeurt van allerlei, ook een kei is meer historie en voorval dan onveranderlijk positief datum, ook een kei verkeert in inwendige beweging, en dat bewegende is zijn werkelijkheid. De werkelijkheid gaat het bestaan te boven, ja, laat ons overeenkomen, dat de werkelijkheid niet hoeft te bestaan, om werkelijkheid te zijn. Denk aan een dansfiguur, die toch ongetwijfeld aan de werkelijkheid deel heeft. Kan men zeggen, dat die figuur ooit expliciet bestaat? Indien men dat zou willen zeggen, dan toch stellig zoo, dat het begin reeds niet meer bestaat, wanneer de dans tegen zijn eind aan de realiseering, aan het bestaan, toe is gekomen. En toch, al bestaat hij niet, geen oogenblik, omdat hij niet in een moment verwerkelijkt kan zijn, de dans is werkelijkheid, en wanneer de figuren zich herhalen, dan worden zij herkend. Men mag betwijfelen, of er wel ergens iets is, dat bestaat, in dien zin van zichzelf gelijkblijvende bestendige aanwijsbaarheid. Bij een simpel atoom, een ijzeratoom, stellen wij ons toch beter voor een dans, een bewegingswijze van zijn electronenwolk, met zich herhalende figuren, met periodiciteiten, dan iets onroerends. Het essentieele daarvan is niet het standhouden, bestaan, maar telkens wederkeeren, herkenbaar terugkomen" (Prof. Fokker). De hedendaagsche natuuronderzoekers kunnen dus niet meer gelijk vroeger het werkelijke met het concrete vereenzelvigen. I 66 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Volgens Eddington bijv, is het begrip „tijd" zelfs kenschetsender voor de physieke werkelijkheid dan de materie. We worden niet langer verleid om alles, wat niet concreet is, derhalve zich zelve te doen veroordeelen. Prof. Fokker zegt hetzelfde in zijn „Natuurkundige concepties van buitennatuurkundig belang": „de moderne natuuronderzoekers staan voor een ontzaglijke taak, die men in tegenstelling tot de tendenzen der vorige eeuw zou kunnen noemen: de onts toff e lij king der materie... de materie zelf schijnt in hare kleinste elementen meer voorvallen dan dingen te zijn." We zien in onze dagen eveneens een geheel nieuwe orienteering op het terrein der k ennisleer 1). Deze werd voorbereid door denkers als Brentano en Husserl en vindt haar zuiverste uitdrukking in de richting, die men de „phenomenologie" noemt. .Brentano heeft als taak der psychologie de beschrijving van psychische feiten, processen, „Akte" gezien. Gebeurtenissen, kennis, vreugde, begeerte, bestaan werkelijk, kleuren, tonen, warmte echter bestaan slechts als verschijnselen en intentioneel, d. w. z. ze richten zich op een object. Hiermee is een geheel ander standpunt ingenomen dan in de vroegere psychologie. Thans wordt de psychische handeling niet alleen op een object zonder meer betrokken, maar er komt nog iets bij: de inhoud, die door het oordeel wordt bepaald. !Us ik deze oordeelen uitspreek, heb ik het over realiteiten, of deze inderdaad objectief bestaan doet er niet t o e; het zijn oordeelen over psychische ervaringen, over iets werkel ij k s. „Die psychischen Phanomene unterscheiden 1) Voor het volgende zie Heinemann: „Neue Wege der Philosophie", Leipzig 1929; von Aster: „Die Philosophie der Gegenwart", Leiden 1935; de Vleeschauwer: „Stroomingen in de hedendaagsche Wijsbegeerte", Nijmegen 1934; Spiege/berg: „Der Begriff der Intentionalitat in der Scholastik, bei Brentano und bei Husserl", in „Philosophische Hefte" 5. Jahrg. Heft 1-2, 1936, en mijn „Hedendaagsche Wijsbegeerte", Hoofdstuk III. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 167 sich von alien physischen durch nichts so sehr als dadurch, dass ihnen etwas gegenstan dli ches innewohnt." ( Brentano). Dit is de wending naar de On tolo gi e, die voor het hedendaagsche denken zoo uitermate kenschetsend is. Men wil weer terug naar „het wezen van het Zijn", men vraagt weer naar den „zin van het Zijn", een vraag, die bijv. voor het Neo-kantianisme zinledig was. Het meest belangrijke is hierbij, dat men de „Akte" van het oordeelen zelve is gaan ontleden, men gaat na wat de „intentie", het gericht zijn op iets beteekent, d, w, Z. alles wat met een oordeel wordt bedoeld en men beschouwt nu de psychische „Akt" als zoodanig als het object der psychologie. De klank als zoodanig bestaat in het geheel niet en wat niet bestaat kan ook niet worden geobserveerd. Maar ik, als degeen die werkelijk hoort, dus waarneemt, ik besta in menigvuldige relaties. De Mensch is degeen, die primair waarneemt, liefheeft, verlangt, haat enz. Het eenige werkelij k e is dus de waar oordeelende, de goed handelende, op de juiste wijze liefhebbende mensch. Alle inhouden der objectieve wereld worden dus tot reeele kwaliteiten van des menschen handelen „omgebogen". Bij Husserl wordt deze ommekeer verder voltrokken: ook hij wil terug tot het Wezen, tot de Dingen zelf. Hij vraagt naar de beteekenis van het oordeel; de feiten zijn hem als zoodanig onbelangrijk; hij wil den Zin van alle oordeelen beschrijven. Wanneer wij bijv. een mensch een reeks van zinnelooze woorden laten spreken, waarvan elk uit letters is samengesteld, die pas door omzetting zinvol worden en we laten een tweede maal hem de woorden spreken die nu zinvol zijn geworden, dan is in het eerste geval het spreken een zuiver klankverschijnsel, de afzonderlijke woorden zijn zinneloos, de mensch zal er niets van begrijpen, maar in het tweede geval i68 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE is er een zinvol gebeuren, door het acoustisch verschijnsel ontstaan. Alle oordeelen moeten den z in, de in t enti e van reeele beteekenissen hebben; de verschijnselen als zoodanig: klanken en woordbeelden zijn leeg, zinneloos, zonder de intentie op iets wat bedoeld is; en op deze intenties moet onze blik uitsluitend worden gericht. De toegang tot het werkelijke Zijn kan alleen door het begrijpen, het „Verstehen" worden gevonden. Terwijl voor de kennistheoretici der 17de en 18de eeuw het probleem was: wat is verhouding van werkelijkheid, realiteit tot het bestaan, kan men thans het werkelijke niet meer met het bestaan vereenzelvigen: de werkelijkheid „gaat immers het bestaan te boven"; „de realiteit behoeftniet te bestaan om werkelijkheid te zijn". Jung zegt: Unser praktischer Wirldichkeitsbegriff scheint revisionsbediirftig zu sein, so dass sogar der alltagliche Lesestoff anfangt, allerhand „über—" in seinen Horizont einzubeziehen. Ich bin damit einverstanden, denn mit unserem Weltbild stimmt es wirklich nicht ganz. Wir denken namlich theoretisch viel zu wenig und praktisch sozusagen nie daran, dass das Bewusstsein iiberhaupt in keiner direkten Beziehung zu irgendwelchen materiellen Objekten steht. Wir nehmen nur Bilder wahr, die uns indirekt durch einen komplizierten nervOsen Apparat vermittelt sind. Zwischen die Nervenenden der Sinnesorgane und das dem Bewusstsein erscheinende Bild ist em n unbewusster Prozess eingeschaltet, der die physische Tatsache eines Lichtes z. B. in das psychische „Licht" verwandelt. Ohne diesen komplizierten und unbewussten Verwandlungsprozess kann das Bewusstsein itherhaupt nichts Materielles wahrnehmen. Die Folge davon ist, dass die unmittelbar erscheinende Wirklichkeit aus sorgfaltig zubereiteten Bildern besteht, und dass wir mithin unmittelbar nur in einer Bilderwelt leben. Urn die wirkliche Natur der materiellen Dinge auch nur annahernd festzustellen, bediirfen wir der komplizierten Apparate und Methoden der Physik und der Chemie. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 169 Diese Wissenschaften sind eigentlich Hilfsmittel, die den menschlichen Geist befahigen sollen, emn wenig hinter den triigerischen Schleier der Bilderwelt in eine nichtpsychische Wirklichkeit zu sehen. Weit davon entfernt also, eine materielle Welt zu sein, ist sie vielmehr eine psychische Welt, die nur indirekte und hypothetische Schliisse auf die Beschaffenheit der wirklichen Materie zulasst. Dem Psychischen allein kommt unmittelbare Realitat zu, und zwar jeglicher Form des Psychischen, selbst den „unrealen" Vorstellungen und Gedanken, sie sich auf kein „Aussen" beziehen. Nennen wir solche Inhalte Einbildung oder Wahn, so ist damit nichts von ihrer Wirksamkeit weggenommen, ja es gibt keinen „realen" Gedanken, der nicht gegebenenfalls von einem „unrealen" zur Seite kOnnte geschoben werden, womit letzterer eine grOssere Kraft und Wirksamkeit erweist als ersterer. Grosser als alle physischen Gefahren sind die gigantischen Wirkungen der Wahnvorstellungen, denen doch unser Weltbewusstsein jegliche Wirklichkeit absprechen mOchte. Unsere hochgepriesene Vernunft und unser masslos iiberschatzter Wille erweisen sich gegebenfalls als machtlos gegeniiber dem „unrealen" Gedanken. Die Weltmachte, welche die gesamte Menschheit auf Gedeih und Verderb regieren, sind unbewusste psychische Faktoren, und sie sind es auch, welche das Bewusstsein und damit die conditio sine qua non far die Existenz einer Welt iiberhaupt hervorbringen. Wir sind iiberwaltigt von einer Welt, welche durch unsere Seele geschaffen wurde. Daran ldsst sich die GrOsse des Irrtums ermessen, den unser abendlandisches Bewusstsein begeht, wenn es der Seele nur eine aus materiellen Ursachen abgeleitete Wirklichkeit zugesteht. Weis er ist wohl der Osten, der das Wesen aller Dinge in der Seele begriindet findet. Zwischen den unbekannten Wesenheiten von Geist und Stoff steht die Wirklichkeit des Seelischen, die psychische Realitat, die einzige Wirklichkeit, die uns unmittelbar erfahrbar ist. We zien dus, hoe in de hedendaagsche wijsbegeerte en psychologie het werkelijkheidsprobleem en het existentieprobleem geheel anders dan voorheen worden gezien. Ook hier blijkt, dat het „bestaan" niet met het „werkelijke" meer wordt verWolf, De Ziel van het Oosten 12 170 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE eenzelvigd. „Werkelijk" is alles, wat in het bewustzijn als zoodanig ervaren wordt of „intentioneel" be5 taa t: buiten deze intenties is er geen sprake van werkelijkheid; het „dat" wordt van het „hoe" scherp onderscheiden; het zijn geheel verschillende „zijnswijzen". Alles is op de beteekenis, den zin van de oordeelen van het psychische, het bevvustzijn gericht, alles wat zich in de „wezenschouw", de intuitie als werkelijk presenteert, is als zoodanig te aanvaarden; alles is realiteit wat zich in de inhouden van het oordeel manifesteert. De intenties hebben de eigenschap van het wezenlijke, het zijn s ch eppende „Akten". Bij elk oo rdeel moet men scherp onderscheiden tusschen den inhoud en de beteekenis van het oordeel. Met de meest verschillende woorden kan hetzelfde worden bedoeld en met oordeelen in dezelfde woorden uitgedrukt kan iets geheel verschillends worden bedoeld. De denkpro c ess en mogen daarom niet met de inhouden van deze worden vereenzelvigd. „Wir haben in den gegenstandsgerichteten Akten emn Faktum von grundlegender Bedeutsamkeit vor uns. Kommt man von der Betrachtung der anorganischen... Natur her, so bedeutet es einen gewaltigen Sprung, etwas prinzipiell Neues, dass es Seiendes gibt das nicht in sich bedeutungslos bleibt, sondern iiber sich hinaus geht, Anderes zum Gegenstand haben kann, sich auf Anderes beziehen und richten kann und zwar nicht nur in real-kausaler sondern in eigentiimlich ideeller, rein geistiger Art; der Mensch besitzt die Fahigkeit diese gegenstandsgerichteten Akte weitgehend frei zu steuern" (Spiegelberg). „De „Akt"kanmen door daarop te reflecteeren, somwiilen door directe invoeling als zoodanig beleven... Deze „Akt" kan wisselen in intensiteit en hiermee kan de hoedanigheid van het beleven wisselen." BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 171 „Deze wijze van „verhalten" van het ik kan wenschend, hatend, vreezend, enz. gericht zijn." Riimke) intentie beteekent aldus de wijze-van-gericht-zijn, van geneigd-zijn van het ik tot zijn beleving. Deze intentie is, volgens ons, het eenig werkelijke in het bewustzijn, zoowel in wakenden als in droomenden toestand, en het eenige criterium om zedelijke van onzedelijke handelingen te kunnen onderscheiden 1). We moeten echter verschillende fasen van intentioneele belevingen onderscheiden: ( I°. De zuiver subjectieve, die enkel en alleen beteekenis en zin voor het subject hebben. De intentie blijft hier beperkt tot een individu; alleen voor dit is datgene werkelijk, waarop zich de intentie richt. 20. De volgende fase is di; waar een aantal subjecten tezamen van dezelfde intenties blijk geven. Dan ontstaan er trans-subjectieve werkelijkheidservaringen: groepsgewijze, collectieve intentioneel gerichte realiteitservaringen. 30. De hoogste fase is de derde, waar een zekere objectiviteit en universaliteit kan worden benaderd en waar het subjectieve tot een minimum is gereduceerd. Hier kan men zelfs spreken van „ware" normen en ideeen, die aanvaard moeten worden, omdat ze als zoodanig hebben te gelden, de intenties van alle menschen behooren zich hierop te richten: aldus kan het 1) In den roman „Het verbijsterende Licht" van Jozsef NyirO (Becht, Amsterdam 1937), lezen wij: „Mij was het een openbaring toen ik voor het eerst de definitie las, die onderscheid maakte tusschen uiterlijke en innerlijke handelingen, natuurlijke en bovennatuurlijke en toen ik begreep dat de ethische waarde der eenvoudigste kleine beweging of gedachte zelfs den op straat staanden bedelaar eindeloos kon verheffen door de „intentie", de meening waarom of voor wien hij dat d e e d... Een moede, menschelijke hand was meer waard dan alle schatten van Salomo, als die hand vermoeid was geworden, voor hen die men lief had." I 72 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE humanisme worden gefundeerd op die intentionaliteit, die redelijk, objectief en universeel behoort te zijn 1). d. De dialectiek van Schtjn en Wezen Terwijl de Indische en Chineesche wijsbegeerte, zooals we zagen, reeds zeer lang geleden de vraag naar de verhouding van schijn en wezen in zuiver metaphysischen zin hebben beantwoord, waarbij de werkelijkheid als maya, als droom, de groote begoocheling en de grond der werkelijkheid als Brahma, worden onderkend, is Hegel de eerste, die het dialectisch verband tusschen schijn en wezen heeft begrepen. In zijn „Phaenomenologie des Geistes" zegt hij van de wijsbegeerte, dat ze het wezenlijke zoekt; niet het abstrakte of onwerkelijke is haar element en inhoud, maar het we rk elijk e, dat zich zelven stelt en het op zich zelf levende, het bestaan in zijn begrip is. Het is het proces, dat zijn momenten schept en doorloopt en deze to tale beweging is het positieve van zijn waarheid. Deze sluit evenzeer het negatieve in zich, datgene wat het valsche genoemd zou worden, wanneer het als zoodanig beschouwd zou kunnen worden. „Die Erscheinung ist das Entstehen und Vergehen das selbst nicht entsteht und vergeht, sondern an sich ist und die Wirklichkeit und Bewegung der Wahrheit ausmacht. Das Wahre ist so der bachantische Taumel an dem kein Glied nicht trunken ist; und weil er jedes, indem es sich absondert ebenso unmittelbar auflOst ist er ebenso die durchsichtige Ruhe." In de „Enzyklopaedie" zegt Hegel in de tweede afdeeling der „Logica" in § 112: „Das Wesen ist das Sein als Scheinen 1) Over het probleem der waarheid in de phenomenologie zie: W. Reijer, „Einfiihrung in die Phanomenologie". Leipzig 1926, blz. 411 v.v. „Gewissheit und Wahrheit". BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 173 in sich selbst. Wenn wir von Wesen sprechen unterscheiden wir davon das Sein als das Unmittelbare und betrachten wir dieses in Hinblick auf das Wesen als einen blossen Schein. Dieser Schein ist nun aber nicht gar nicht, nicht em n Nichts, sondern das Sein als verkehrtes und aufgehobenes." In den geest van Hegel zegt Bolland in de „Zuivere Rede en hare werkelijkheid": „het zijn der wereld is een niet-zijn en een schijn-zijn, doch dit is haar wezen, het is hêt wezen z elf, dat schijnt. Het is het wezen van het wezen, dat in schijn voorhanden is, dat het schijnt te zijn. Schijn is het onderscheid des wezens van zich zelf." „Het wezen spiegelt zich in het verschillende, dat verschijnen moet. Dat het wezen ongescheiden onderscheiden is van het verschijnsel, waarin het buiten zich zelf verkeert, is de spiegeling van het wezen en het wezen der spiegeling; het wezen dat zich spiegelt gaat zich te buiten, om zich in iets anders weer te vinden. Hierin is dan begrepen, dat het spiegelbeeld een schijn is van wezen, die met het wezen verdwijnt" (blz. 121). „Wat verschijnen moet, is in zijn wezen het onwezenlijke. Verschijnsel zonder wezen is Oen verschijnsel, maar wezenlooze verschijning" (blz. 105o). „Het wezen is in schijn voorhanden. Wat is het wezen van het wezen? Dat het schijnbaar bestaat; het wezen spiegelt zich in schijn, in eigen schijn" (blz. I I I 9). Wanneer we het voorafgaande samenvatten, komen we tot de volgende conclusie: Alle bewustzijnsinhouden en voorstellingen blijken psychische werkelijkheden van „inten- 174 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE tioneele" beteekenis. Immers in visioenen en droombeelden kunnen we projecties van affecten en emoties zien, met een typisch angst- of wenschkarakter, die alle gericht zijn op iets, dat alsvolkomenreeelmoet wordenbeschouwd, voor diegenen, in wier ziel deze wenschen en deze angsten leven. De werkelijkheid is in kern onhoorbaar, ontastbaar, onzichtbaar en gelijkt meer op een onafgebroken stroom van gebeurtenissen dan op een vast en onverbrekelijk brok stof. Wat wij voor werkelijkheid houden, is aldus dikwijls in letterlijken zin: schijn ! En wat aldus op verren afstand ons bedriegt, kan ons evengoed van nabij op een vergissing komen te staan. Wie ons ziet, ziet ons eigenlijk reeds al niet meer zooals wij zijn, maar zooals wij een ondeelbaar oogenblik van te voren geweest zijn. Wie onder den indruk komt van een woord, dat hij hoort, bewondert of verafschuwt, een woord uit het verleden, dat een reeds weder voorbijgegane gedachte vertolkt, die misschien al weer door een gansch andere gedachte inmiddels vervangen is. Wat is de werkelijkheid omtrent een mensch? De resultante tusschen verleden en toekomst. En kan men die uitkomst aflezen uit hetgeen men op het oogenblik hoort, ziet en voelt? Maar de mensch als werkelijkheid is niet louter lichaam. Het lichaam, dat er op zichzelf reeds heel anders uitziet dan de oppervlakkige toeschouwer meent, is slechts het werktuig, het uitdrukkingsmiddel, het orgaan van hetgeen de kern van het bestaan uitmaakt: het innerlijk leven, zooals zich dit in iemands gevoel en gedachte en wil openbaart. Wat is de werkelijkheid van iemands innerlijk leven? Dat, wat hij zelf, bij vol en klaar bewustzijn, voelt, denkt en wil? Maar de zielkunde heeft uitgemaakt, dat de inhoud van ons innerlijk bestaan duizendmaal meer omvat dan hetgeen, waarvan wij ons met besef rekenschap geven. Dit zijn slechts de puntjes, die uitsteken boven den oceaan van het onbewuste, waarin zij hun steeds breeder wordende grondslagen hebben. En op die grondslagen berust tenslotte ons humeur, ons karakter, onze levenshouding, ja zelfs onze wereldbeschouwing. De werkelijkheid, dat is hetgeen in dit duister gebied de drijfveeren vormt voor heel ons doen en laten. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 175 Tot het werkelijk bestaande behooren onze fantasieen en droome n; al die dwaze verzinsels en invallen, waarom wij als over nonsens hartelijk lachen; al de nachtmerries en spookbeelden, waartegen wij ons in onzen angst beschermen met de geruststelling, dat het immers alles maar inbeelding is ! Z ij allen maken mee deel uit van dat raadselachtige en onbegrijpelijke conglomeraat, dat wij werkelijkheid noemen. (H. G. Cannegieter ) De „subjectieve" droomwereld is niet essentieel doch slechts gr a du e el verschillend van de „objectieve" waak-wereld. Alleen doordat de droomen een zekere discontinuiteit vertoonen, in tegenstelling tot de continuiteit van het waakleven, kunnen we een gradueel verschil tusschen beide maken. Maar in hun wezen zijn droom- en waakwereld even reeel en... irreeel: „reeel" van het standpunt der „Mayawereld" en „irreeel" van het standpunt der „Brahmawereld" beschouwd. In beide bewustzijnstoestanden is het gericht-zijn Op iets het reeele, is de intentie het primaire; de „waarheid" is secundair. Werkelijkheid en Waarheid moeten derhalve even scherp worden onderscheiden als Schijn en Wezen. In de droomen hebben we derhalve te maken met iets, dat ons in indirecten, vermomden vorm, meestal in symbolen wordt gegeven. In deze droomen manifesteert zich iets, dat in wezen de maskeering is van iets buitentijd-ruimtelijks en boven-individueels. De diepste grond der werkelijkheid, het Wezen, spreekt zich door schijnbeelden, door visioenen, door de zinnebeelden van verrukkingen, zaligheden en lugubere verschrikkingen en angsten uit; maar het zijn de v ermommingen van iets, dat wezenlijk meet zijn; immers de 1) Zie: Dr. Tuinstra, „Het symbool in de psychoanalyse", Amsterdam 1933, en Jung, „Wandlungen und Symbole der Libido", Leipzig 1925. 176 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE schijn, het symbool zijn de vormen waarin zich het wezen „verkeerd" heeft, om zich aan ons kenbaar te maken. De schijn maakt pas het Wezen zichtbaar en kenbaar. Schijn en wezen blijken ongescheiden onderscheiden polariteiten. Wie het dialectisch verband van schijn en wezen heeft begrepen, die kent nog maar een taak: de vermommingen te doorzien, zich van den schijn der Maya te bevrijden: „Mensch werde wesentlich; denn wenn die Welt vergeht, So fallt der Zufall weg, das Wesen das besteht." (Angelus Silesius.) 5. HET BOEDDHISME Inleidende beschouwingen „Het wereldbeeld van het Boeddhisme," zegt von Glasenapp 1), is a, h, w. cinematographisch: wat ons een bestendig zijn schijnt, is in waarheid slechts een onophoudelijk worden, een reeks van momenteele bestaansvormen." Alexandra David-Neel 2) beweert hetzelfde: „de Boeddhisten loochenen het bestaan van een psychische substantie. De wereld wordt volgens hen opgebouwd door het samenspel van veelvuldige krachten, die ge en eigen bestaan of s u bstantie bezitte n. We kunnen ons deze krachten als momenteele ontladingen van energie voorstellen. Waar deze vandaan komen en welke oorzaken er voor hun bestaan zijn, kan niet worden gezegd." Volgens deze theorie bezitten de elementen, waaruit de dingen bestaan, niet eens den duur van een deel van een seconde. We zouden er van kunnen zeggen, wat Prof. Fokker heeft beweerd van de atomen: „het zijn me er voor1) „Brahma und Boeddha", Berlin 1926, blz. 207. 2) „Vom Leiden zur ErlOsung, Sinn und Lehre der Buddhismus", Leipzig 'gm blz. 90 v.v. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 177 v all en dan ding en". Bestaan is beweging en energie; wat niet handelt, bestaat ook niet. Dadelijk, nadat het element is ontstaan, verdwijnt het weer; de duur van zijn bestaan kan met een bliksemstraal worden vergeleken. Aangezien alleen werkelijke existentie kan worden toegekend aan dat, wat geen oorzaak in lets anders heeft, zou alleen dat ding een eeuwigheidswaarde bezitten, dat door niets wordt verwekt. Derhalve kan aan de wereld, die wij om ons heen zien en waartoe wij behooren, ook geen werkelijkheid doch slechts een onbestendige, niet-reeele existentie worden toegeschreven. Het droomkarakter der werkelijkheid is voor de Boeddhisten, evenals voor de Taoisten, iets dat vanzelf spreekt. Om het droomkarakter der realiteit te bevvijzen, zeggen de Tibetanen: we hebben geen absoluut zeker bewijs van het bestaan van anderen; het eenige, wat ik zeker weet is, dat ik de idee, het gevoel heb, dat er een m ens ch voor mij staat, die tegen mij spreekt; deze idee, dit gevoel worden door iets veroorzaakt, maar het is volstrekt niet zeker, dat deze oorzaak in werkelijkheid de existentie van een mensch is, die, zooals ik mij verbeeld, met mij spreekt. Ook de droom heeft natuurlijk zijn oorzaken; deze hangen samen door de wet van oorzaak en gevolg en deze wordt genoemd: „het niet-weten" en „de van elkaar afhankelijke ontstaanswijzen". De illusie der wereld ontstaat daardoor, dat men deelen uit het geheel grijpt en er afzonderlijke werkingen aan toeschrijft, die men namen geeft en denkt dat ze als iets aparts bestaan, terwijl ze in werkelijkheid niets anders zijn dan door den geest geprojecteerde illusies. Men spreekt in het Mahajanaboeddhisme van „de schatkamer van het bewustzijn"; men verstaat hieronder een soort van magazijn, waarin de door alle gedachten en handelingen, die ooit hebben bestaan, geproduceerde subtiele krachten zijn opgehoopt; deze 178 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE schatkamer bevat tevens ook alle kiemen voor to ek oms tige gedachten en handelingen. Deze kiemen zij n, zoo denkt men., de oude gedachten en handelingen. De geest is de gron dslag voor de illusies, die wij „werkelijkheid" noem e n. Uit die schatkamer stroomen voortdurend energieen en evenzoo komen er voortdurend nieuwe in, die daarin a. h, w. worden opgeslagen. Maar deze schatkamer is bewustzijnsimmanent, niet transcendent; „sansara" is de steeds zich herhalende kringloop van alle psyc his c h e activiteit. Het Absolute blijft onkenbaar, want als men het zou kennen, dan zou men het tevens gerelativeerd hebben. Schema der Boeddhistische leer 1). A. Het Liiden kan in twee punten worden samengevat: I. In contact-zijn met dat, wat afkeer verwekt. 2. Gescheiden-zijn van datgene, dat aantrekkingskracht bezit, anders gezegd: datgene niet-bezitten, wat men wenscht. De oorzaak van het lijden: Dit is het niet-weten, de grondslag van de elf andere schakels van de keten der van elkaar afhankelijke werkingen. I. Het niet-weten. 2. Het begeeren, dat opgewekt wordt door het niet-weten. 3. De daad, die op de begeerte volgt, als middel om het begeeren te bevredigen. Door de bij het begeeren opgewekte gevoelens ontstaat nieuw begeeren: a. de begeerte om dezelfde gevoelens nogmaals te beleven, wanneer de daad aangename gevoelens heeft opgewekt, b. de begeerte om dezelfde gevoelens te vermijden, wanneer de daad onaangename gevoelens heeft opgewekt. Dit nieuwe begeeren prikkelt tot het volbrengen van 1) Zie A. David-Neel: „Vom Leiden zur ErlOsung", blz. 16 v.v. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 179 nieuwe daden, om de gewenschte gevoelens weer op te wekken. De daden hebben van hun kant weer gevoelens ten gevolge, die evenals voorheen begeerten opwekken en de keten van daden, gevoelens, begeerten, die weer nieuwe daden opwekken, zet zich voort tot in het oneindige, zoolang er geen inzicht komt, dat het niet-weten doet ophouden. Wanneer de oorzaak heeft opgehouden te bestaan, dan breken ook de onderling van elkaar afhankelijke en door werkingen verbonden schakels van de keten af. B. Ophouden van het Lijden. De opheffing van het niet-weten heeft de vernietiging van de begeerte ten gevolge. Houdt het begeeren op, dan ontstaat er geen prikkel meer tot de daad; vindt er geen daad meer plaats, dan ontstaan er geen gevoelens meer, die door het ten uitvoer brengen der daad te weeg worden gebracht. De begeerten, die uit deze gevoelens voortvloeien, ontstaan niet meer. Het Pad, dat tot de opheffing van het lijden voert. Dit bestaat uit een plan voor geestelijke training, dat aldus kan worden samengevat: Het verwerven van de ware inzichten. Om deze te kunnen verwerven is een besef van noode van: Drie algemeene kenteekenen Vier Waarheden Onbestendigheid van alle samenHet Lijden. gesteldheden. Zijn oorzaak. Het lijden dat alle samengesteldZijn ophouden. heden eigen is. Het pad, dat hierheen leidt. De afwezigheid van het a in alle samengesteldheden. 18o BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Heeft men het ware inzicht verworven, dan kent men den werkelijken aard van de objecten, die de buitenwereld vormen. Bezit men dit inzicht, dan houdt men op te begeeren, wat Eiden veroorzaakt en dat af te wijzen wat geluk veroorzaakt. De ware zedelijkheid bestaat volgens het Boeddhisme in de volledige auto n omi e. Immers, hier is geen sprake meer van een passieve, blinde gehoorzaamheid aan met geweld opgelegde of opgedrongen wetten, maar elkeen moet volledig inzicht verwerven, door te beseffen, welke daden goede en welke slechte gevolgen hebben. Om dit te kunnen, moet men de volledige bewustwording bereiken en zich op de studie toeleggen van de wa,,,,,n;tigen, de gevoelens, de bewustziinstoestanden, door observatie en het nadenken. Men moet een voortdurende zelfanalyse toepassen en allengs door psychische training zich op zichzelven concentreeren, om aldus in de meditatie de absolute rust van lichaam en ziel te verwerven. Dan ontwaken er nieuwe zintuigen op een hooger bewustzijnsniveau en kan men tot hoogere inzichten komen. De Weg tot Verlossing wordt ,,het a chtvoudige pad" genoemd, en bestaat uit: I. het ware inzicht, 2. het volmaakte willen, 3, het juiste spreken (woord), 4. het juiste handelen, 5, de juiste middelen van bestaan, 6. het juiste pogen, 7, volmaakte contemplatie, 8. concentratie van den geest. Door het achtvoudige pad toont het Boeddhisme zijn volgelingen den weg, om het Eiden te ontkomen en op te heffen. Als we nu trachten in groote trekken het onderscheid tusschen de leer der Veda, het Bramahisme, en die van Boeddha BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I8 te schetsen, dan komen we tot de volgende verschilpunten 1): I. Het zuivere Boeddhisme is atheisme. Het loochent niet het bestaan van goden en geesten, maar de goden zijn niet de scheppers der wereld, evenmin zijn ze almachtige, eeuwige wezens. De Veda is pantheistisch of beter gezegd: niet-dualistisch. Brahman wordt zoowel immanent als transcendent gedacht. De goden zijn, volgens Boeddha, wezens binnen de natuur, maar deze kan het zonder hen stellen. Er bestaat slechts onwrikbare noodzakelijkheid; niet een god maar de wet der causaliteit heerscht onbeperkt. Daarom is iedere cultus en alle ceremonieel overbodig geworden, evenals elke offerdienst. Het Boeddhisme heeft geen vertrouwen in de uitwerking van gebeden en ascetische oefeningen. Hierdoor staat het Boeddhisme in de scherpste tegenstelling met de Veda. 2. In het Boeddhisme staat de mensc h, de lijdende, aan vergankelijkheid en aan den dood onderworpen mensch, in het middelpunt. „Onopgemerkt en niet-begrepen is het leven der stervelingen, vol verdriet, vergankelijk en met smart gepaard. Er is geen uitweg langs welken de geborenen aan den dood zouden kunnen ontsnappen. Is de ouderdom bereikt, alras nadert de dood — dat is de wet van alle levende wezens. Gelijk er voor onrijpe vruchten het gevaar van het afvallen reeds vroeg bestaat, zoo geldt voor de sterfelijken steeds het gevaar van het sterven. Gelijk aan alle door den pottenbakker gemaakte vaatwerken het einde van het stukbreken beschoren is, aldus ook het leven der stervelingen. De jongen en de grooten, de dwazen en de wijzen, alien komen in de macht van den dood, aller einde is de dood. Van hen die, door den dood overmeesterd, in het hiernamaals zijn gegaan, kan noch de vader den zoon, 1) Zie voor het volgende mijn boek „Onsterfelijkheid als wijsgeerig Probleem", waaraan bier een en ander is ontleend. 182 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE noch een familielid zijn verwanten redden. Terwijl de familieleden toezien en luid weeklagen, wordt de eene sterveling na den anderen weggeleid, gelijk het rund, dat gedood moet worden. Aldus is aan de wereld de dood en het oud-worden verbonden." De mensch moet zich zelf verlossen, boven hem staat geen verlosser of hoogste wezen. Terwijl voor het Brahmaisme in het Aleene alle verschijningsvormen als de zoutklomp in het water worden opgelost en elk mensch den diepsten grond van zijn ik als identiek met den grond van het Absolute kan beseffen, is de gedachte aan een hoogste wezen, „Brahma", voor het Boeddhisme van geen beteekenis. 3. Het Boedcliiisme loothent tevens het bestaan der stof, der materie. De wereld buiten ons bestaat slechts voor onze zintuigen; het beeld dat deze zich er van vormen is nietwerkelijk, Maja. Alle stof, materie, is irreeel; het psychische, geestelijke, is het eenig werkelijke en essentieele. Gelijk de Yi King en Herakleitos leert ook het Boeddhisme het eeuwig onbestendige, stroom-achtige van alle bestaan. De ruimte is onbegrensd; alle gestalten in deze ruimte zijn echter begrensd. Het stoffelijke heeft geen ontologisch karakter, het vertoont dus niet de kenmerken van een zijn, maar het wor d en is het eenig werkelijke. Er wordt dus in het Boeddhisme geen substraat als oersubstantie aangenomen, zooals in de Veda, waar het Brahma dit karakter vertoont. 4. De begeerte doet alles ontstaan. De „dorst" maakt zich meester van de zintuigen en spiegelt hen drogbeelden voor. Deze dorst, deze wil, deze drang ten leven doet een physisch zijn ontstaan, dat niets dan schijn (Maja) is. 5. Er bestaat noch een subject, noch een object. De afzonderlijke ziel is evenmin werkelijk als de stof. Daarom kan er voor 't Boeddhisme geen persoonlijke onsterfelij kheid zijn, omdat er geen zelfstandig ik, maar evenmin de BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 183 atman bestaat, zooals de Veda aannam. Al wat individueel en individuatie is, is niets dan schijn. Het metaphysische „Zelf" is een waan; het „I k - b e n" is een drogbeeld. Een Tibetaansche gelijkenis geeft de volgende voorstelling van de onbestendigheid der persoon, het ik 1): Een persoon lijkt op een vergadering, die nit een aantal leden bestaat. In deze vergadering houden de discussies nooit op. Somtijds staat een der leden op en houdt een redevoering, beveelt de een of andere handeling aan, die de anderen goedkeuren, elkeen ondersteunt het voorstel met bijzondere gronden. Het komt voor, dat de meeningsverschillen en de hartstochten, waarmee aan de discussies wordt deelgenomen, twisten, zelfs van hevigen aard, doen ontstaan. Soms wordt er zelfs gevochten. Ook komt het voor, dat bepaalde leden de vergadering vrijwillig verlaten. Weer anderen worden langzamerhand uit de vergadering gedrongen. Ondertusschen komen er nieuwe leden, of met geweld naar binnen Of ze trachten de vergadering binnen te sluipen. Men ziet verder, dat er leden zijn, die allengs zwakker worden en ten slotte ophouden te bestaan. Andere, die eerst zwak en bedeesd waren, worden sterker of brutaal en spreken met harde, luide stem, doen hun collega's sidderen en werpen zich als dictators op. De leden dezer vergadering zijn de lichamelijke en psychische elementen, die de persoon vormen: het zijn onze instincten, aanleg, neigingen, ons geloof, onze ideeen en wenschen. Elk van deze is het product van oorzaken, die hen hebben doen ontstaan. Deze oorzaken gaan terug tot ver in het verleden; hun sporen verliezen zich in de eeuwigheid. Op deze wijze verklaren de Tibetaansche geleerden de door ons gevoelde tegenstrijdige sentimenten en affecten, de plotselinge veranderingen in ons gedrag en van onze meeningen. Als voorbeeld halen we een fragment aan van de rede over „de slang" in de vertaling van Neumann, „Die Reden des Gotama Buddha 2). Boeddha vergelijkt hier zijn leer met een 1) David-Neel: „Vom Leiden zur ErlOsung", blz. 194 v.v. 2) Miinchen 1921. 184 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE vlot, dat men alleen moet gebruiken om een rivier over te steken, maar dat men daarna niet als onnutte ballast verder met zich mee op den rug moet sleepen. Het vlot is geschikt, om te ontkomen aan de gevaren van den levensweg, maar niet om er daarna nog aan vast te houden. Hij onderscheidt nu de volgende zes verkeerde leerstellingen. „De onervaren, gewone mensch beschouwt zijn li c ha a m en hij zegt: dat behoort aan mij, dat ben ik, dat is mijn zelf; wat hij vo el t, daarvan zegt hij: dat behoort mu, dat ben ik zelf; hij beschouwt de waarnemingen en denkt: dat behoort mu, dat ben ik, dat ben ik zelf; hij beschouwt de onderscheidingen (kategorieen) en zegt: die behooren mu, dat ben ik, dat behoort aan mij, dat ben ik, dat is mijn zelf en wat hij gezien, gedacht, gekund, bereikt, ingezien, onderzocht en in den geest doorvorscht heeft, daarvan zegt hij: dat is van mu, dat ben ik, dat is mijn zelf, en ook de (geloofs)stelling die leert: „dat is de wereld, dat is de ziel, dat zal ik na mijn dood worden, onvergankelijk, bestendig, eeuwig, eeuwig dezelfde, ja zoo zal ik blijven," daarvan denkt hij: dat behoort aan mu, dat ben ik, dat is mijn zelf. De ervaren heilige volgeling, die zich de heilige leer heeft eigen gemaakt, die [. . . . .] beschouwt het lichaam en zegt: dat behoort mij niet, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf; hij beschouwt de waarneming en zegt: die behoort mij niet, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf [. . . . .] en al wat hij in den geest heeft onderzocht, daarvan zegt hij ten slotte: dat behoort muj niet, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf ." „Kunt gij, monniken," vraagt Boeddha, „een goed verkrijgen, dat een onvergankelijk eeuwig, onveranderlijk, steeds zich zelf gelijk blijvend goed is?" „Zeker niet, o heer!" BESCHOUWIN GEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE i 85 „Ook ik, gij monniken, ken zulk een goed niet, waarvan het bezit onvergankelijk is. Hecht gij, monniken, aan een geloof in onsterfelijkheid, volgens hetwelk de geloovige van smart, ellende, lijden, verdriet en wanhoop verlost zou zijn? Kent gij, monniken, een geloof aan onsterfelijkheid, dat den geloovigen verlossing van pijn, smart, lijden en wanhoop waarborgt?" „Zeker niet, o heed" „Wel dan gij monniken, ook ik ken geen geloof aan onsterfelijkheid, dat de geloovige van ellende, pijn, smart, zou kunnen verlossen." „Als er het ikzelf zou zijn, zou er dan ook een-mij-toebehooren (bezit) bestaan?" „Ja, o heer!" „Als het-mij-toebehooren bestond, zou er dan ook een mijzelf bestaan?" „Inderdaad, o heer!" „Omdat nu noch het ik, noch het mij-toebehooren, waarachtig en werkelijk kan worden verkregen, hoe staat het dan met het [brahmaansche] dogma dat leert: dat is de wereld, dat is de ziel, dat zal ik na den dood worden, onvergankelijk bestendig, eeuwig dezelfde. Is dat niet, gij monniken, een volkomen gekkenleer?" „Wat zou het anders kunnen zijn dan een volkomen gekkenleer, o heel'!" „Wat denkt gij wel, monniken, is het lichaam vergankelijk of onvergankelijk?" „Vergankelijk, o heer!" „Wat vergankelijk is, is dat smartelijk of aangenaam?" „Smartelijk, o heer !" „Wat echter vergankelijk, smartelijk, veranderlijk is, kan men daarvan beweren dat ben ik, dat is mijn zelf?" Wolf, De Ziel van het Oosten 13 186 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE „Zeker niet, o heer!" „Wat denkt gij wel, is het g ev o el onvergankelijk of vergankelijk?" „Vergankelijk, o heer!" „Wat vergankelijk is, is dat smartelijk of aangenaam?" „Smartelijk, o heer!" „Wat echter vergankelijk, smartelijk, onbestendig is, kan men daarvan beweren dat ben ik, dat is mijn zelf." Ook dit wordt ontkend. Achtereenvolgens worden aldus de waarnemingen, de onderscheidingen („kategorieen"), het be wus tzij n onderzocht, gewogen en... te licht bevonden. Bij een dergelijke beschouwing van de volkomen nietigheid van alle gewaarwordingen, bewustzijns inhouden, gevoelens, komt de „ervaren, heilige volgeling" er toe al wat gevoel, waarneming, bewustzijnsinhoud is als niet-essentieel te beschouwen en er zich van af te keeren; hij maakt zich er van los. Want hij beseft: „in den verlosten is de verlossing, verdwenen is de geboorte, ten einde het ascetendom, voleindigd het werk, deze wereld bestaat niet meer." Niet een ontk enner wil Boeddha evenwel worden genoemd, niet een vernietiger van het levende wezen, niet de opheffing er van wil hij verkondigen, maar wel de ui troeiing van het leed en het lijden veroorzakende. Het lichaam behoort den mensch niet, het gevoel niet, de waarneming niet, de onderscheidingen (kategorieen) niet, het bewustzijn niet, daarom moet dit alles worden prijsgegeven. Als er geen-zich-hechten-aan-iets bestond, dus geen verlangen, geen streven, geen zich vast-klampen aan zingenot, gedachten, gebruiken, aan het ikzelf, dan zou er ook geen wor d en kunnen worden waargenomen. Waar begeerte is, daar BESCHOUWIN GEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 187 is ook-gehecht-zijn-aan, dorst, willen. Nu is de mensch, volgens Boeddha, een geheel van vijf grondbestanddeelen: („skanda"); deze bestanddeelen zijn: gestalte, zintuiglijk gevoel, waarneming, werkzaamheid der intellectueele vermogens en bewustzijn. De zintuigen zijn, volgens Boeddha: het oog, het oor, de neus, de tong, het lichaam, hart en geest; zij behooren niet tot het individu als zijn eigenschappen, het zijn niet dan objecten der waarneming. Uit de vijf skanda's en de zintuigen is dus elk individu samengesteld. Het Ik is, zooals gezegd, slechts een illusie, een ziel als zelfstandige wezenheid bestaat derhalve niet en berust op een foutief denken. Het 1k-ben die en dit moet als waan onderkend worden. Na den dood wordt het individu weer opgelost in de vijf grondbestanddeelen. Is er, vraagt Boeddha, iets dat men een huis noemt? Er is niets dan bouwmateriaal. Als men het huis afbreekt, is er dan nog een huis? Of als de deelen van een wagen bij elkaar zijn gevoegd, is er dan nog een wagen als we dezen weer uit elkaar nemen? De verbinding is slechts een woord, een abstractie, die in werkelijkheid niet bestaat, kan dus niet zeggen: ik lijd of gij lijdt, er kan slechts sprake zijn van een lijden, dat ontstaande en vergaande geschied t. Slechts de Daad bestaat, de dader bestaat feitelijk niet, omdat degeen, die handelt en degeen, die de handeling ondergaat, niet wezenlijk bestaan kunnen; ze zijn immers ficties gebleken. Omdat er begeeren is, daarom zal de mensch, die begeert en zich vastklampt aan iets en dit nog niet als een dwaling heeft ingezien, weer opnieuw als begeerend wezen worden geboren. Hij zal zoolang de drang, het begeeren, de „dorst" niet in hem is verdwenen, weer in een lichaam worden herboren, om dien drang te bevredigen en zijn lusten te kunnen botvieren. Stel, dat we aan het sterfbed van een machtig vorst 88 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zitten en we zien dat diens dorst naar wereldsche zaken nog steeds niet is gelescht, dan zal volgens Boeddha deze dorst als kiem naar een ander lichaam zoeken, nadat het lichaam van den vorst is gestorven, d.w.z. in zijn „skanda's" uiteen is gevallen. Het begeeren, de intenties, de „dorst" zoeken of scheppen zich zelf dan een ander object; het is een metaphysisch element, dat op het oogenblik van de samensmelting van zaad en ei bij het paren van twee individuen, deze nieuwe kiem a. h. w. grijpt en in een geconcipieerd, maar een nog niet geboren individu zijn werking doet gelden, totdat het geboren is en wel als een ander individu dan het vorige op de wereld verschijnt, maar toch met hetzelfde begeeren, om opnieuw weer zijn dorst te lesschen. Maar hij kan als zijn dorst is gestild in een hooger schepsel worden geincarneerd en aldus een loutering ondergaan en zoo zijn uiteindelijke bevrijding tegemoet gaan. Behalve de moeder en de vader is er dus nog een geestelijk, metaphysisch element bij iedere geboorte te veronderstellen, dat men als „genius" kan beschouwen en dat „gandharva" wordt genoemd. Het sterven van het individu en het geboren-worden van het andere zijn gelijktijdige processen, die evenwel plaats vinden in een niet tijd-ruimtelijk zijn. De dorst is de draad, waaraan we gebonden zijn en waarmee we op den langen weg der wedergeboorten heen worden getrokken, gelijk de os aan een touw door de straten. leder wordt at, wat hij graag wil worden, ons onderb ewustzij n gee ft intentioneel de richting aan van ons volgend bestaan. De mensch heeft dus volgens deze opvatting, zijn wedergeboorte zelf in de hand. Is hij begeerig, bloeddorstig, zinnelijk en wordt hij door zijn driften en affecten beheerscht, dan zal hij als een wezen worden herboren dat dezelfde slechte eigen- BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 89 schappen zal vertoonen; is hij vredelievend, beheerscht en zachtmoedig, vermag hij zich in toom te houden en zijn lagere neigingen te bedwingen, is hij dus rein van hart en ziel, dan zal hij stijgen. Wat is nu het essentieele verschil tusschen de leer van het karma en de wedergeboorte bij de Veda en bij Boeddha? Ook in de Veda berustte de reincarnatiegedachte op het inzicht in de vergankelijkheid van al het aardsche. Ze gaf een verklaring voor de onrechtvaardigheid van en in het leven van den enkeling; ze beteekende een loutering van het ik als zoodanig en tevens de verlossing van dat ik, de atman. Deze is de onverwoestbare in ieder mensch met het Hoogste identieke oerkracht en -macht van het Al, Brahman. Deze atman belichaamde zich na elken dood weer in nieuwe gestalten, maar bleef toch dezelfde als het bestendige element: „Eeuwig en altijd — leeft wat leeft En zooals het menschenlijf de kindschheid kent En jeugd en ouderdom Zoo kent de lijfbewoner telkens weer Het nemen en verlaten van een lijf. De wijzen weten dit." ( Bhagavadghita) Maar eindelijk wordt ook hier de volledige rust in Brahma bereikt, door de volkomen hereeniging met den wereldgrond. Boeddha, die zoowel 't bestaan van den wereldgeest als de individueele ziel loochende, moest natuurlijk ook de „atman" als de bestendige kern van het individu loochenen. De mensch I 90 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE is immers voor hem niets dan de som van bepaalde factoren en na zijn dood wordt deze weer „opgelost". De Veda beschouwt den dood als een nieuwe geboorte,waarin dezelfde ziel een nieuwen levensvorm aanneemt, gelijk de menscheen nieuw kleed aantrekt als het oude versleten is. Bij Boeddha wordt na den dood een volstrekt nieuw geheel gevormd, waarbij van „dezelfde ziel" geen sprake kan zijn, alleen het karma, de wil tot leven, de dorst, het begeeren, het zichvastklampen, schept nieuwe bestaansvormen. Het nieuwe individu, uit de vijf skanda's ontstaan, is niet de herhaling van het vroegere, maar slechts de wil ten lev en doet een nieuw leven ontstaan. Elk bestaan heeft evenwel zijn wortels in een vorig; de oorzaak van zijn nieuwen vorm bestaat in zijn daden. Door de wet van het karma wordt de wedergeboorte bepaald. In de eindelooze keten van de levens (sansara) bestaat geen onmiddellijke verbinding der afzonderlijke wezens, wat hun stoffelijke en geestelijke elementen betreft, maar alleen het geheel hunner daden, de totaliteit hunner intenties, is de draad die alien met allen verbindt 1). De dood is derhalve voor het Boeddhisme geenszins een vernietiging van het bestaan, want het karma werkt steeds door. De zedelijke handelingen van dit leven vinden hun vergelding door de wedergeboorte tot een nieuw leven, onder voorwaarden, die daaraan correspondeeren. „Karma" beteekent dus ni e t de daden van het afzonderlijke individuop-zichzelf, maar de gevolgen der daden in een vorig bestaan. Het tegenwoordig leven is aldus de vrucht van het vorige. Het Christendom zegt: wat de mensch zaait, zal hij oogsten, het Boeddhisme zegt:wat de mensch oogst, moet hij hebben gezaaid, al is het niet in dit leven dan in een vroeger. De wedergeboorte is aldus niet een opnieuw 1) Zie Masson-Oursel: „Samsara" in: „Forum Philosophicum" I, blz. 323 V.V. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 9 1 tot leven verwekken van den overledene in een ander, geen „zielsverhuizing" naar een andere belichaming van zijn moreele eigenschappen. Karma is derhalve geen eigenschap, maar e en fun ctione el gebeuren. De intenties blijken van essentieele bet eek en i s. Men zou „karma" daarom kunnen omschrijven met de termen: „de totaliteit van alle intenties". In de Veda is de gedachte van loon en straf voor goede en slechte handelingen de basis van de leer der wedergeboorte. Het Boeddhisme wil slechts vergelding, zonder te vragen naar het leven van het individu na zijn dood. Er heerscht overal slechts onpersoonlijke orde en onwrikbare wetmatigheid; geen toeval of goddelijke genade. Dieren, menschen, geesten en goden worden door de wet van het karma beheerscht. Niet wat, maar dat men wil is in laatste instantie het belangrijke en essentieele. Omdat men door slechte daden op een lager plan, door goede daden op een hooger plan komt te leven, heeft elk leven zijn vergelding in zich zelf. Terwijl de Veda aanneemt, dat de mensch ook in delfstoffen en planten kan worden wedergeboren, neemt het Boeddhisme aan, dat de wedergeboorte in zes vormen kan plaats vinden: als God, als mensch, als demon, als schim, als hellewezen, als dier, maar niet als plant of mineraal. (Volgens de legende moet Boeddha zelf zijn verschillende incarnaties in een oogenblik van opperste concentratie als een cosmisch visioen hebben geschouwd). Het leven is een droom, het uiteindelijke ontwaken doet de oorzaken beseffen van alle lijden en wedergeboorten: het begeeren. Nu is dit overwonnen, niets kan meer baten of deren; het weten heeft hem verlost; de kringloop der 192 BESCHOUVVINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE geboorten blijkt niet eeuwig den mensch te martelen en voort te jagen; de volkomen loutering is bereikt: de brandstof van de levenslamp is op. Boeddha zegt: „Gelijk uit olie en pit gemaakt, het licht van de lamp brandt, maar de lamp uitgaat als er geen nieuwe olie wordt bij gegoten en de pit niet wordt vernieuwd, aldus zal in diegeen, die het inzicht in de verderfelijkheid van alle bestaan bestendigt, de dorst worden opgeheven; door dit opheffen van den dorst wordt het zich vastklampen aan het bestaan opgeheven en dit is de opheffing van het lijcien." We spreken nu nog over het meest duistere begrip der Indische wijsbegeerte: het „Nirwana". Evenals in het Westen bij Spinoza het scherp en helder verstandelijke en het mystieke element een geheel vormen, zoo ook bij Boeddha. Het Nirwana is een supra-rationeel, zuiver mystieke ervaring, een beleven, dat met geen woorden is te beschrijven en waarover slechts in negatieve termen, evenals het T a o der Chineezen kan worden uitgesproken 1). Nochtans is het aan geen twijfel onderhevig dat met het woord Nirwana het diepste en meest verhevene is uitgedrukt, dat de Indische mensch beleven kan. Na zeer langdurige en ingespannen meditatie- en concentratieoefeningen („psychische training"), komt de Boeddhist tot een bevvustzijnsverdieping of verhooging, die met het woord „nibbana" of „nirwana" d. i. uitwaaiing, -blussching of lessching, wordt gekenschetst. In de Veda beteekende het Nirwana het opgaan, in Brahma, het Absolute, het opgelost-worden van den mikrokosmos in den makrokosmos, gelijk een zoutklompje in water. Maar bij het Boeddhisme, dat het Absolute niet kent en evenmin een ziel, die op kan gaan in dit Absolute, beteekent Nirwana slechts de toestand van de volkomen opheffing van 1) Zie over het verschil tusschen het „Tao" en het „Nirwana": R. Wilhelm: „Das Geheimnis der Goldnen 107. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 1 93 het lijden en alle wenschen, afwezigheid van elke smart; het beteekent tevens: niet meer hier-nu-thó-bestaan. De volkomen gelouterde komt over den lijdensoceaan van de Sansara tot een oever aan gene zijde, waar volkomen rust en opheffing van beweging is. Nirwana b.v, beteekent opheffing van geboorte en dood. Van dien oever is geen terugkeer meer mogelijk. De onwrikbare wet van de causaliteit is thans opgeheven, alle waan is doorzien en alle drogbeelden zijn verdwenen, volmaakte helderheid heerscht. Nirwana is geen „nihil negativum", is volstrekt niet het Niets zonder meer, omdat het met geen positieve woorden kan worden omschreven, maar een „nihil privativum". De Indiers hebben in hun getalstelsel de nul als getalbegrip ingevoerd, deze moet volgens hen niet als het niets, maar slechts als het onbekende, het niet-individueele worden gedefinieerd 1). Evenzoo wordt voor hen de nul tot zinnebeeld van het oneindige. De nul onttrekt zich aan elke definitie en schijnt dus iets zuiver negatiefs; maar de nul is voor hen niet het niet-zijnde, doch slechts het niet-bepaald-iets zijnde. Men kan het Nirwana daarom het „metaphysisch nul-begrip" noemen, omdat ook Nirwana beteekent: het opheffen van het individueele-hier-nu-zoo-zijn. Hier heerschen volkomen rust en bestendig evenwicht, er is geen worden meer, maar slechts z ij n; opheffing van alle verbijzondering, die gepaard gaat met opheffing van alle individuatie in een boven- of onpersoonlijken oergrond; alle concrete, bijzondere, individueele bestaansvormen zijn „opgeheven" in een voor het denkenonbereikbare, door geen bewustzijn te omvatten Mysterie. De vraag naar het persoonlijk voortbestaan is voor Boeddha geheel bij koms ti g, het is Boeddha dan ook geheel onverschillig of de mensch al of niet persoonlijk blijft voortbestaan, omdat al ) Zie B. Heimann in: „Kantstudien", Bnd. XXX blz. 16 v.v. 194 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zijn streven er immers op gericht is, om de tegenstelling van subject en object, die het persoonschap pas mogelijk maakt, te overwinnen en als waan te onderkennen. Reeds tijdens het leven kan de Nirwana-toestand als vereeniging in oogenblikken van opperste extase worden bereikt. Wie dit heeft ervaren, voor dien is het leven verder zonder belang. Als geheel onbaatzuchtige is hij een levend-verloste geworden. Zijn bestaan heeft hier zijn voltooiing bereikt. Nirwana wordt ook de „groote vrede" genoemd, het „volkomen welzijn", de „zalige rust" en „vrede", „de stilte", waarin alle willen, begeeren en streven zinneloos blijkt, en. geen gevoel meer de rust stoort; „absolute vrijheid", „volkomen gezondheid". De ontwaakte en gelouterde wordt door Boeddha vergeleken met den onbepaalbaren, onpeilbaren, ondoorgrondelijken oceaan, waarvan het verkeerd is te zeggen: „hij is" en even verkeerd: „hij is niet". „Evenmin als men van het vuur, dat onder de slagen van den smidshamer opvlamt, kan zeggen waar het heen is gegaan, nadat het uitgebluscht is, evenmin kan men te weten komen, waar het verblijf is van den waarachtig verloste, die door den stroom van de zintuiglijke gebondenheid heen is gezwommen en die het onschokbare heil heeft verworven." 6. DE WIJSHEID VAN HET MAHAYANA-BOEDDHISME 1) Men onderscheidt twee stroomingen van het Boeddhisme: het Hinayana en het Mahayana. Het eerste, dat ook het „Kleine Voertuig" (of het kleine pad) wordt genoemd, is het oorspronkelijke Boeddhisme en wordt thans nog in Ceylon beleden. De bronnen van het Hinayana zijn in Pali geschreven. Het is een individueele heilsleer. Het Mahayana of 1) Zie Evans-Wentz: „Tibetan Yoga and secret doctrines". Oxford 1935. BESCHOUVVINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I95 Groote Voertuig (of het grootere pad), wil een heilsleer voor all e n zijn en kent derhalve een groot aantal Boeddha's (Boddhisattwas), die tot werkelijke goden zijn geworden; elke er van is op aarde verschenen. Zij hebben hun hemelsche oerbeelden, die „Dyaniboeddha" worden genoemd. (In Japan is Kwan-Yin de godin der barmhartigheid.) Het Noordelijke of Mahayana erkent het Zuidelijke in Pali geschreven Boeddhisme als volkomen echt, maar als onvolledig; het beschouwt zich zelve als de verder ontwikkelde leer. Evenals in het Christendom de Gnostici als ketters door de Kerk werden veroordeeld, zoo beschouwen de Boeddhisten van het Hinayana de anderen als afvalligen. Zoo hangt de waarde, die men aan een der beide richtingen toekent, af van de houding, die men zelve ten aanzien van het Zuidelijke of Noordelijke Boeddhisme aanneemt. Volgens de commentatoren van het Mahayana is de Geest de eenige werkelijkheid. De zon is een eenheid, maar hare stralen zijn zeer talrijk. Aldus ook de Geest: hij is een Eenheid, maar hij openbaart zich in zeer verschillende geestelijke krachten. Macrocosmos en microcosmos zijn niet te scheiden. Het Eene en de Veelheid kunnen niet zonder elkaar bestaan. 1k en Wereld zijn beide een dwaling, maja, ze bezitten slechts een betrekkelijke realiteit. Het Ik, de ziel is niet werkelijker dan een schaduw of de weerspiegeling van de maan in het water. Evans-Wentz wijst er terecht op, dat deze opvatting in de moderne natuurwetenschap een sterken steun heeft ontvangen. Ook hier heeft het begrip materie elke vaste omlijning verloren; de stof is de verschijning, manifestatie van de oorspronkelijke energie, die het electron vormt. De werkelijkheid der buitenwereld is aldus een openbaring des Geestes, een kristalliseering, een belichaming van de Idee, een schepping van de gedachte. (Zeiden de oude materia- 196 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE listen: zonder fosfor geen gedachte, de moderne natuurvorschers zouden kunnen zeggen: zonder gedachte, geest, geen fosfor.) Deze belichaamde gedachtenvormen hangen met elkaar samen als de waterdruppels van de zee en vormen in hun totaliteit de buitenwereld. Het ware wezen van deze is, zooals gezegd, de geest, het op zich-zelf-zijn. In het transcendente is de scheiding van „sansara" en „maja" opgeheven, omdat alle tweeheid slechts geldt in de wereld der fenomenen. De bevrijding en verlossing kan slechts door Yoga worden bereikt: het niet-weten wordt dan overwonnen en de Eenheid van alle zijn beleefd; er is dan geen dualisme meer; alle waan van een afzonderlijk bestemd ik is doorzien en in de extase is „de sluier van Isis opgeheven"... a. De Yoga Het woord Yoga heeft in het Sanskriet twee wortels en derhalve heeft het ook twee verschillende beteekenissen; de eene is: contemplatie of in trance gaan (samadhi-yoga), de andere: zich vereenigen. In deze laatste beteekenis schijnen de sanskrietwoordenYoga en het Engelsche yoke (juk) denzelfden wortel te hebben. De meeste beoefenaars der yoga beschouwen deze beteekenis als de adekwate; zij leggen het aldus uit: het is het zich onderwerpen van de onverlichte menschelijke natuur aan de hoogere, goddelijke in dier voege dat aan de hoogere natuur de leiding en metamorphose van de lagere wordt overgelaten. Soms wordt ook het woord yoga uitgelegd in dien zin, dat men er een beheersching van het bewustzijn door geestelijke concentratie mee bedoelt. Volgens de yoga-aphorismen van den grootsten Indischen leeraar Pantanjali, die in de tweede of derde eeuw v. Chr. heeft geleefd en op wiens werk bijna alle latere verhandelingen BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I97 over de yoga zijn gebaseerd, is yoga: het doen-ophouden van alle trillingen der gedachten. „Dan," zoo zegt hij, „vertoeft de ziener (het Zelf) in zich zelve." „In alle andere omstandigheden neemt het Zelf denzelfden vorm aan als de trillingen (gedachten)." Dat wil dus zeggen, dat daar, waar de contrOle en beheersching der yoga ontbreken, het Zelf zich identificeert met den onbegrensden stroom der gedachten, met de veranderingen van het bewustzijn; in plaats van de door yogabeoefening te bereiken geestelijke verlichting, inzicht in den waren aard van het Zijn, treedt verduistering, onwetendheid op. De yoga heeft maar een doel: de opheffing van deze onwetendheid, het verwerven van het ware weten, de volledige Verlichting. Om dezen toestand te bereiken, moet de yoga voortdurend worden beoefend, om de gedachten te doen blijven in den toestand van beperking en beheersching. Een van de kanonieke geschriften van Tibet, de Udan avar g a, leert hieromtrent: „wie volgens deze wet der tucht goed en rein heeft geleefd, die zal het einde van zijn zorgen bereiken, die heeft dood en geboorte overwonnen. Wie van de boeien der hartstochten bevrijd, het lichaam van zich heeft afgeworpen, wie de Wijsheid heeft bereikt en het rijk van Maja heeft verlaten, die straalt in de heerlijkheid van de zon." Yoga kan men ook het praktische middel noemen, om den bedriegelijken aard der zintuiglijke waarnemingen te doorzien; het is de kortste weg tot de hoogere geestelijke ontwikkeling der menschheid. In de „Maha-Sudanassa-sutta" wordt geschreven, hoe deze concentratie plaats vindt. De Boeddha wordt hierin voorgesteld, terwijl hij zijn neef en leerling Ananda de volgende gebeurtenissen vertelt. (Het geheel is natuurlijk een gelijke1) David Neel 1.c. blz. 62 V.V. - I 98 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE [Onder „vergadering" wordt in het volgende bedoeld: de elementen, die de persoon vormen (zie boven, blz. 187).] De groote, roemruchte koning, o Ananda, steeg omhoog naar de kamer der groote vergadering (= concentratie). Op den drempel staande riep de koning, diep bewogen uit: „terug, niet verder, gij gedachten aan begeerte, gij gedachten van boosaardigheid, gij gedachten van haat." Daarna ging hij het vertrek binnen en ging op een gouden zetel zitten. Hij bevrijdde zich van alle hartstochten, alle tegen het rechtschapene ingaande en bereikte de eerste „dschana" [een soort trance-toestand. In dezen toestand is men vrij van begeerte, toorn, opwinding en twijfeld Dan liet hij nadenken en onderzoek achter zich en kwam in de tweede dschana [toestand van extase van inwendigen vrede en rust, van de eenheid van geest]. Nu behaagde hem de vreugde niet langer en hij bewaarde bewustzijn en zelfbeheersching. Toen bereikte hij de derde dschana [toestand van geluk, troost en welzijn]. Dit welzijn, en afgestorven-zijn van vreugde en leed belevend, bereikte hij den toestand van de vierde dschana [toestand van volmaakte, zuiverste zelf-beheersching en opgewekte rust]. Maar aangezien deze text behoort tot de Mahayan a, wordt nu beschreven, hoe de koning uit de kamer der groote concentratie naar de goud en kamer gaat en daar op een zilver en stoel gaat zitten. D. w, z. hij gaat weer de wereld in: de roemruchte koning is nu Boeddha zelve, die hier wordt beschreven in een van zijn incarnaties: „Met een gedachte van liefde dacht hij aan de wereld en zijn liefde strekte zich achtereenvolgens uit op de vier wereldstreken. Dan omvatte hij de gansche wereld met een onophoudelijke en mateloos aangroeiende liefde. Met een gedachte van medelijdend erbarmen dacht hij aan BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE I99 de wereld, met vreugde, met rust en hij omvatte de gansche wereld tot aan haar uiterste grenzen." Een volmaakte yogi moet, zegt Prof. Evans-Wentz, als een goed bestuurder zijn machine, zijn lichaam absoluut beheerschen, teneinde Al de physische en psychische processen op een punt te kunnen concentreeren, gelijk hij ook den hartslag kan stopzetten. Hij moet ook in staat zijn, om zijn lichaam voor koude en vuur ongevoelig te maken; hij moet leeren zweven („levitatie") en aldus de wet der zwaartekracht kunnen overwinnen. (In haar boeken over Tibet heeft Alexandra David-Neel uit eigen aanschouwing deze levitaties [lung-gom genoemd] beschreven.) De groote yogi, zegt Evans-Wentz, ziet in visioenairen toestand (dus helderziende), het bewegen van de kleinste levende wezens nauwkeuriger dan het een onderzoeker met een microscoop mogelijk is en evenzoo kan hij de verste planeten en vaste sterren zonder telescoop beschrijven. Ook zijn eigen lichaam en de physiologische processen ervan vermag hij precies te observeeren, zonder instrumenten. Hij kan, volgens Evans-Wentz, (die evenals A. David-Neel, jarenlang in Tibet heeft gewoond en met vele yogi heeft omgegaan), het grofstoffelijke lichaam verlaten („projection of the astral body"), sneller dan het licht elk deel van de aarde bereiken en zelfs aan gene zijde van de stratosfeer naar andere werelden gaan ! Het is den yogi echter niet te doen om exploitatie der natuur, evenmin om sociale idealen, maar om de volledige ma cht over het inn erlij k: de koninklijke beheersching van zijn ik, die alle lagere menschelijkheid doet overwinnen en den mensch het volledige Inzicht vermag te waarborgen1). 1) Zie voor de Yoga, van een modern wetenschappelijk standpunt beschouwd, het voortreffelijke werk van K. T. Behanan: „Yoga, a scientific evaluation", London 1937, en de „Eranosjahrbiicher" 1933 en 1934. 200 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Men onderscheidt de volgende soorten van yoga 1): I. Hatha- yog a. Dit is de methode, om de ademhaling te regelen en beheerschen en deze is een voorbereiding voor de hoogere yoga-oefeningen. Hathayoga, onder leiding van een goeroe, een leeraar, beoefend, leidt tot volstrekte beheersching van alle lichamelijke functies; deze is de voorwaarde voor de geestelijke verlichting. (Evans-Wentz geeft voorbeelden, die bewijzen dat er enkele beoefenaars van Hatha-yoga in staat waren, het lichaam langen tijd een op den dood gelijkende verstijving te doen ondergaan.) De beteekenis dezer yoga bestaat echter vooral in het psychophysische resultaat, dat ermee werd bereikt, de Tibetanen beschouwen daarom de ademhalingsoefeningen onder leiding van een ervaren goeroe als zeer belangrijk en nuttig, wanneer ze op de juiste wijze worden toegepast. (Zonder leiding van een goeroe wordt de yogi door de grootste gevaren voor lichaam en ziel bedreigd.) 2. L a ya - yog a. Deze leidt tot de beheersching van het bewustzijn, vooral tot de macht over den wil. Pas nadat de Hatha-yoga is geleerd, mag de leerling de Layayoga toepassen, omdat hij dan eerst nip voor deze is geworden. a. de Bhakti- yoga is de gedachtenconcentratie op de goddelijke liefde (= sanskr. bhakti). De yogi, die in een gevoel van innige liefde en eerbied de devatas en goeroes in het hiernamaals vermag te schouwen, concentreert zich op dit eene: de liefde tot het goddelijke; b. Shakti-yoga is de concentratie op het yr ouw elij k e aspect der goddelijke, geestelijke krachten van het kosmische. Evenals in het Taoisme wordt ook hier de scheiding tusschen het positief mannelijke en het negatief vrouwelijke gemaakt, 1) Zie Evans-Wentz: „Tibetan Yoga and secret doctrines", p. 21 V.V. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 201 dus tusschen Yang en Yin. (Deze heeten in Tibet: Yum en Yab.) „Shakti" is de personificatie van het vrouwelijk-goddelijke aspect van den Kosmos [de anima]. Men kan hiermee de „sophia" der Gnostici vergelijken, die als Wijsheid, in het vrouwelijke belichaamd, werd aanbeden. c. de Mantra-yoga wordt toegepast met behulp van mantras, woorden of klanken van magische kracht, ook wel, in de Yantra-yoga, door mathematische mystieke figuren, die den yogi in staat stellen langs telepathischen weg met de godheden, wier hulp hij voor zijn oefeningen noodig heeft, in contact te komen. L a ya-yo ga is v6Or alles een concentratieoefening. De „meester" vermag zich er door in een toestand van schijndood te verplaatsen, waarin hij soms denkt de „samadhi", d. i. de volledige unio mystica, in de extase te hebben bereikt. Maar hij dwaalt, wanneer hij meent reeds zoover te zijn. Hij zal door deze dwaling niet verder komen dan tot een zekere beheersching van zijn psycho-physische krachten. De Dhyana-, Raja-1), jnana-, Karma- en Kundalini- yoga hebben ten doel den yogi te bevrijden van de wereld der karmische drogbeelden, der „sansara" en hem de volledige verlossing, zonder wedergeboorte, in Nirwana deelachtig te doen worden. Raja-yoga (= de koninklijke, beste) geldt als de meest volmaakte yoga; een belangrijke vorm ervan is de jnaj ayoga, welke de volledige zelfverwezenlijking door inzicht in den waren aard van het Zijn waarborgt. Karma-yoga („karma" beteekent hier handeling) leert 1) Zie Sivdmi Vivekencinda: „Raja Yoga", Paris (ed. Adyar) 1930. Wolf, De Ziel van het Oosten 14 202 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE het handelen, dat tot bevrijding leidt. Deze wil de overwinning der persoonlijkheid en de volledige onbaatzuchtigheid verwezenlijken. Ondanks dit streven naar volstrekte onbaatzuchtigheid blijven deze yogis i n de wereld leven met dezelfde energie als zij, die naar het aardsche streven. De Kundaliniyoga is de koninklijke yoga. Door Shaktiyoga verkrijgt de yogi eerst de volledige heerschappij over het psycho-physische. Daarna heeft hij de zware taak om de, in hem nog sluimerende, goddelijke krachten op te wekken. Deze zijn belichaamd in de slapende godin Kundalini. Achtereenvolgens worden de verschillende cakras geactiveerd en ten slotte wordt de unio mystica beleefd. Deze vereeniging van het mikrokosmische met het makrokosmisch bewustzijn wordt „Samadhi" genoemd en is de kroon van alle yoga-beoefening. De beperkte individualiteit wordt totaal overwonnen en het lagere ik „beheerscht" om het ware Zelf te beleven. Dan wordt de Nirwanatoestand bereikt, waarover we reeds hebben gesproken. De beelden, die de yogi bij zijn concentratieoefeningen schouwt, mogen niet op zuiver intellectueele wijze worden ervaren. De Yogi moet deze beelden met eerbied en religieuze wiiding beschouwen en de devatas (geschouwde goden) werkelijk als heilig en goddelijk erkennen, ook al zijn ze scheppingen van zijn denken. Want het denken is immers het ware zijn en de gedachten van den yogi zijn vormen van dit z ij n. Dus: alle scheppingen van den geest, die inte ntioneel z ij n gerich t, bezitten volkomen realiteit. Maar zij zijn geen objectieve bestaansvormen, „doch evenals de 1) Krachtcentra, waarvan er zeven worden onderscheiden en die de vorm van. lotusbloemen hebben. Zij worden door de yogis op supernormale wijze waargenomen. BESCHOUVVINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 203 scheppingen van een kunstenaar, die zijn idee, door penseel of teekenstift met bewondering en liefde aanschouwt, moeten de devatas als werkelijke openbaringen der goden van de menschelijke wereld of de planeet aarde worden gezien, die niet slechts hier, maar in het gansche heelal hun invloed doen gelden". De devatas zijn de geconcentreerde uitstralingen van het bodhi-lichaam der volmaaktheid, d, i. de vormloos zuivere volmaakte wijsheid. Alle devatas zijn dus symbolen, voorstellingen van de verschillende dingen en invloeden die hem op zijn weg tegenkomen. We zien dus hier, dat de projecties van het onbewuste zich vermommen in zinnebeelden, welke als intentioneele scheppingen een volkomen realiteit voor den yogi moeten beteekenen. Maar objectieve waarde en beteekenis kunnen ze niet bezitten: ze zijn subjectief reeel, doch niet objectief waar. We zullen nu zien, welke magische oefeningen de Tibetanen toepassen om den hoogsten toestand der een-wording te bereiken. De leeringen en concentratieoefeningen van de Dzogstschensecte 1) zijn in vier afdeelingen gesplitst. De eerste vindt plaats bij zonsopgang, de tweede tegen den middag, de derde gedurende de avondschemering en de vierde vOOr het inslapen. Het object van de bespiegeling bij zonsopgang is: hoe de keten van oorzaken en gevolgen, die de empirische wereld en het Nirwana, dus het transcendente, vormen uit „het Leege", d. i. het onkenbare Absolute, kunnen voortkomen. Tegen den middag wordt nagedacht over drie raadselachtige zinnen, die ook bij de Zenboeddhisten in China en Japan in hoog aanzien zijn: „mijn lichaam is gelijk een berg; mijn oogen zijn gelijk de wereldziel; mijn geest is gelijk aan den hemel". De leerling krijgt niet de geringste aanwijzing, wat hij met 1) Zie David-Neel: „Initiations Lamalques". Paris 1930 biz. 121 V.V. 204 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE die zinnen moet beginnen; hij hoort slechts, dat ze hem tot contemplatie en concentratie moeten opwekken en dat hij er door tot een extase kan worden geleid of dat ze hem het inzicht in bepaalde aspecten der werkelijkheid kunnen schenken. A. David-Neel geeft nu enkele voorbeelden, die ze heeft gehoord van leerlingen, die hebben getracht deze gedachten te doorgronden. Mijn lichaam is een berg gelijk: „tegen den berg botst de stormwind. Tegen mijn lichaam botst de werveling van uiterlijke bezigheden. Evenals een berg onwrikbaar en onaangedaan blijft temidden van den storm, aldus kan mijn lichaam wanneer het de poort der zintuigen sluit, zich onthouden van alle activiteit, hoewel waarnemingen en gevoelens het gelijk een orkaan overvallen." Mijn oogen zijn gelijk aan de wereldzee: „de oceaan weerkaatst het zonne- en het maanlicht, de beweeglijke schaduwen der wolken, kortom een onmetelijk aantal beelden. Maar deze raken slechts het oppervlak aan, niets ervan dringt door in zijn diepte. Aldus mag ook het beeld der dingen, dat mijn oogen weerspiegelen, mijn geest niet raken." Mijn geest is gelijk aan den hemel: „in de onmetelijke leegte van den hemel vormen zich wolken. Ze komen nergens vandaan en gaan nergens heen. Nergens is er voor de wolken een verblijf. Ze vormen zich in de leegte des hemels en ze lossen zich daar weer op, gelijk de gedachten in den geest." Wanneer deze gedachten grondig zijn doordacht, dan volgt een andere zin, die aldus luidt: „ik werp het verleden van mij; laat alles weg, wat ik eertijds was en deed; ik ontdoe mij van liefde, haat, smarten en vroegere vrienden. ontdoe mij van de toekomst, van plannen, wenschen, hoop, vrees en nog meer. BESCHODWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 205 Achter blijft slechts de verbinding (het agregaat) dat mijn i k vormt. 1k ontleed elke van zijn deelen. Waar komt mijn gevoel vandaan, waar zal het heengaan, als dit ophoudt? Waarheen gaat mijn gedachte, waar zal deze heengaan, wanneer ze ophoudt? Zulke vragen worden aan alle elementen van het bewustzijn gesteld, die, volgens Boeddha, de persoon vormen. (Zie boven, blz. 187)." Het resultaat van dit introspectieve onderzoek is, dat de leerling de onbestendigheid van het zoogenaamde „ik" inziet en langzamerhand tot het inzicht komt van de „acht vormen" van de Leegte (het Absolute); aldus knoopt hij weer aan bij het begin van zijn beschouwingen. Bij zonsondergang observeert de leerling het komen en gaan van den adem en doet hij verschillende ademoefeningen; bij het slapen gaan moet hij denken aan een kristallen vaatwerk met acht hoeken, waarin een lotusbloem is, dat in zijn hart aanwezig moet zijn. De kelkbladen van deze bloem vertoonen de vijf mystieke kleuren: wit, rood, blauw, groen en geel. Midden in de lotusbloem is de hoofdletter A, groot en in stralende lijnen van licht geteekend. Door allerlei concentratieoefeningen komt hij allengs in een toestand, waarin hij het bewustzijn van zijn omgeving verliest; zijn ik-gevoel verdwijnt dan en ten slotte kan hij het Absolute, de „Leegte" bereiken, terwijl hij steeds aan het Licht denkt, waar iedere vorm afwezig is. Zeer belangrijk is, wat de Tibetaansche Yogi Tsong Kapa in zijn werk „Lamrin" zegt over den slaap en de droomen 1) : Het is van beteekenis, dat men ook in den slaap geen energie verliest, of men nu zeer vast slaapt of zich aan onsamenhangende droomen overgeeft. Geeft men zich aan de ongeordende drooi) David Neel 1.c. blz. 133 V.V. - 206 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE men over, dan verliest men energie, die men beter had kunnen gebruiken. Want de in den droom uitgevoerde handelingen en de in dezen gekoesterdegedachtenhebben dezelfde gevolgen als die in wakenden toestand. (Wij zouden zeggen: de intenties zijn in beide toestanden het eenig reeele en ze hebben derhalve dezelfde beteekenis. Zie boven, blz. 174). De werkelijke en de gedroomde daad hebben voor den dader dezelfde aangename of onaangename gevolgen. Maar de er aan voorafgaande psychische daad, bijv, de wil tot de materieele handeling beinvloedt den dader op zichtbare of onzichtbare wijze. Ze roept in hem relaties en verborgen neigingen op, die hem baten of schaden; deze innerlijke veranderingen brengen in het karakter van den dader weer tastbare gevolgen voort. De Tibetanen hechten blijkbaar zeer groote beteekenis aan het on(der)bewuste, al kennen ze dit woord niet. Ze gelooven, evenals de Westersche psychoanalyse, dat onze ware aard, ons ware wezen door den waaktoestand worden geremd (wij zouden met Freud zeggen: „gecensureerd"). Het geheim van onzen waren aard ligt in onze neigingen verscholen, die ni et worden bepaald door rationeeleoverwegingen. De slaap ruimt deze belemmeringen uit den weg, bevrijdt den geest van de remmen van het waakbewustzijn en op deze wijze wordt aan de driften, de affecten en neigingen vrij spel gelaten. Daarom geeft de Meester de raad, nauwkeurig te letten op de gedragingen en de gevoelens, die zich in den droom manifesteeren; immers hierdoor leeren we ons zelf kennen. „De Tibetanen vereenzelvigen de intentie en de handeling," zegt Alexandra David-Neel. Op het oogenblik, dat men besluit een moord te doen, wOrdt men tot moordenaar, onverschillig of deze moord ook wordt uitgevoerd. Dit doet niets af aan den psychischen toestand van den misdadiger! BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 207 Wanneer men dit aanvaardt, dan openbaart de droom de in den droomende latente misdadige neigingen, die slechts worden bedwongen door de invloeden, die zich in den waaktoestand doen gelden. Alle gevolgen van den wil tot dooden volgen werktuigelijk uit deze affecten. Bepaalde asceten passen de volgende middelen toe „om niet te slapen", d. w, z, geen gevaarlijke droomen te hebben: Als de tijd om te slapen komt, gaat de asceet naar buiten en wascht zijnvoeten, gaat op de rechterzij de liggen, met uitgestrekte beenen en laat den linker voet op den rechter rusten. Bereikt men dan „de waarneming van het Licht", dan moet men alle kenmerken der helderheid goed vasthouden. Wanneer de asceet zijn geest heeft laten doortrekken met deze helderheid, dan zal hij gedurende het rusten niet „door duisternis worden bedekt". Hij roept zich dan de leer van Boeddha in het geheugen. Hij moet er voor zorgen, dat hij alle slechte en misdadige gedachten, die in hem opkomen, afwijst. Als hij dit doet, dan zal de tijd van den slaap niet anders zijn dan die van de waaktoestand. Onbewust zal de geest dan voortgaan op denzelfden weg, dien hij ook wakend aflegt en zelfs in den slaap zal hij nog moreel handelen. Verder moet hij het bewustzijn van het wakkerworden vasthouden en men zal, hoewel het lichaam door slaap wordt overmand, toch helder van geest en wakker blijven. „Uw slaap zij licht gelijk die der dieren en gij zult op clât oogenblik ontwaken, dat ge u hebt voorgenomen." (Hier zien we het verschijnsel, dat in het Westen als „het hoofduurwerk" in de parapsychologie is bekend.) b. Het Zuivere Licht „Brahma slaapt en is wakker. In zijn slaap droomt hij de kosmische schepping en zijn wakker-zijn niaakt een einde aan 208 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zijn droom. Zijn droom is Sansara, zijn wakker-zijn Nirwana. In den Algeest wortelt het geschapene en niet-geschapene, Sansara en Nirwana; in het hoogste weten van den Algeest zijn beide hereenigd." De hoogste taak, die de Yogi zich stelt, is: uit den slaap der groote dwaling en begoocheling, uit de nachtmerrie van het Zijn, te ontwaken, opdat hij de banden stuk kan scheuren, waarin de Maja hem onmetelijke tijden lang heeft gevangen gehouden; aldus bereikt hij den Grooten Vrede. Het zinnebeeld van het suprakosmische Nirwana-bewustzijn is het Zuivere Licht dat de Ontwaakte aanschouwt; dit is bevrijd van alle schaduwen van het in-Samsara-zijn. (Vgl. hiermede, wat boven is gezegd over Tao als de Eenheid van licht en duister.) Hier is het absolute Zijn bereikt, dat kleurloos en zonder grenzen is. Het is niet in woorden uit te drukken noch door begrippen te omschrijven; het is zonder vorm en kan alleen zelve worden ervaren in de samadhi, de extase. Volgens de Tibetanen beleeft de mensch dit „Zuivere Licht" op het oogenblik van zijn dood 1). Door de meesters der Yoga wordt het op den hoogsten trap der samadhi ervaren en geschouwd. Wie langs den weg van het bevvuste inzicht dit Licht vermag te bereiken, heeft het Boeddhaschap verworven. Volgens het „Tibetaansche Doodenboek" is het veel moeilijker dit Licht na den zoogenaamden dood te beseffen: „moeilijk is 't, het weten van het vormelooze te bereiken, de bevrijding van dood en wedergeboorte te verwerven en het Zuivere Licht te kennen, dat zoo helder straalt als de glans van diamanten, vuur, maan en zon tegelijk. Uit het Zuivere Licht ontstaan de er mee verwante lichten, die in het duister schijnen. Van hen stammen glans en warmte van het zonnelicht. Uit het 1) Zie: „The Tibetan Book of the Dead", London (Oxford Universtity Press): Introduction. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 209 zonnelicht komt het licht van de maan te voorschijn, en uit de maan, de belichaming der koelte, ontstaat het allesdoordringende stralen der wijsheid. Hierdoor worden alle werelden kenbaar." 7. HET TIBETAANSCHE DOODENBOEK „I sent my soul through the Invisible Some letter of that after-life to spell And by and by my Soul returned to me And answered: I myself am Heaven and Hell." Omar Kayyam „Hier op aarde weven wij onze toekomst onmerkbaar en gestadig, niet door een recht op belooning van hoogerhand, als vergoeding voor leed en rampen, buiten ons toedoen berekend en toegekend, — maar door eigen werkzaamheid, eigen vermogen..." Frederik van Eeden INLEIDING De Bardo Tädol of het Tibetaansche Doodenboek, is door Rigzin, welke als reincarnatie geldt van Paruna Sambhara, den stichter van het Lamaisme, die in ongeveer 800 het Boeddhisme naar Tibet bracht, teruggevonden. Het is pas in onze dagen in het Engelsch vertaald door een Tibetaansche geleerde, de Lama Kazi Dawa-Samdup, die lector aan de Universiteit te Calcutta was, en in 1927 uitgegeven door Prof. Evans-Went; welk het van een voortreffelijk commentaar heeft voorzien. In 1935 is het in het Duitsch te Ziirich verschenen in een vertaling van Goepfert-March en door Prof. C. G. Jung van een inleiding voorzien, die bewijst, dat Jung ten voile de groote beteekenis van dit werk beseft. De methode, die de Bardo TOciol toepast, kan men vergelijken met die van de zielemissen der Katholieken. Men zou 2 IO BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE het boek een „Baedeker voor de reis in het Hiernamaals" kunnen noemen. De tekst van de Bardo TOdol moet den stervende klaar en duidelijk in het oor worden gefluisterd. De stervende wordt bij zijn naam genoemd en drie- of zevenmaal wordt herhaald, wat men hem als raad mee op weg geeft. De eigenlijke tekst begint daar, waar het fijnstoffelijk (astraal) lichaam zich losmaakt van het grofstoffelijk. Het bewustzijnsbeginsel moet nu op een ander plan worden geheven; het vleeschelijk lichaam kan immers thans niet meer met zijn begeerten tusschenbeide komen; het bewustzijn krijgt nu gelegenheid bliksemsnel zichzelf a, h, w. van boven of van buiten te beschouwen en volgens zijn waarde te toetsen. De me ns ch wordt door zichzelf gewogen op het oogenblik van den grooten choc na het uitblazen vandenlaatsten a d emt o cht. Het bewustzijn is echter in het algemeen te zwak om dezen choc te verdragen en men valt flauw. Na drie en een halven dag ontwaakt men uit de bewusteloosheid, gelijk men in den droom ontwaakt. Om het nu volgende psychischeproces te begrijpen, moet men weten, welke de metaphysische achtergrond van de Bardo TOdol is: I. Alle mogelijke toestanden en situaties van het bestaan in „Sansara", „het eeuwig rondwentelende wiel der geboorten", alle hemelen en hellen zzyn niets anders dan verschijnselen, fenomenen. 2. Alle verschzYnselen zzyn vergankekk, onwerkelzjk, bedrieglijk; zit bestaan slechts in de ziel van hem, die vertoeft in den kringloop der geboorten en ze daarin waarneemt. 3. Er bestaan in waarheid nergens wezens als goden, geesten, dit zzjn alles verschijnselen, die afhangen van een demonen oorzaak. 4. Zoolang deze oorzaak niet is weggenomen door inzicht, verlichting, zal op elken dood een nieuwe geboorte volgen, zonder ophouden. BESCHOUWIN GEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 211 De toestand na den dood is niets anders dan de voortzetting der fenomenale existentie in de wereld der karmische drogbeelden. 6. De aard van dit bestaan tusschen dood en nieuwe geboorte wordt bepaald door en is afhankelijk van voorafgaande handelingen. Psychologisch gesproken, zegt Evans-Wentz, is het een voortgezette droomtoestand in dat, wat men de „vierde dimensie" zou kunnen noemen, vol van hallucinaties en visioenen, die onmiddellijk verband houden met den zielstoestand en de levenshouding van den gestorvene; hemelsche, als hij een goed, en helsche, als hij een slecht karma heeft. Wanneer geen onmiddellijke verlichting plaats vindt, is wedergeboorte in de Bardo-wereld onvermijdelijk. Deze verlichting, dit hoogste inzicht, is het gevolg van bewustwording van de onwerkelijkheid dezer wereld van karmische drogbeelden, van „Sansara". Jung zegt: „...die Belehrungen des Bardo TOdol sind dermassen eingehend und den anscheinenden Zustandwandlungen der Toten angepasst, dass jeder ernsthafte Leser sich die Frage vorlegt, ob nicht am Ende diese alten lamaistischen Weisen doch einen Blick in die vierte Dimension getan und dabei einen Schleier von grossen Lebensgeheimnissen geliiftet hatten." Volgens Evans-Wentz kan men de reincarnatieleer van de „Bardo-TOcior aldus samenvatten: Wanneer de ziel, die in „de sfeer van de onzekerheid" vertoeft, haar karmische begeerten naar grovere genietingen, die het bestaan in Sansara eigen zijn, kan beheerschen door den machtiger invloed der Ware Kennis, dan triomfeert dat deel van het bevvustzijn, dat de verwezenlijking van het Boeddhaschap vermag te waarborgen. . 2 I 2 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE De overledene zal dan niet worden geobsedeerd door de verschrikkelijke hallucinaties van zijn eigen lagere of dierlijke natuur; hij overschrijdt het stadium tusschen den menschelijken dood en de wedergeboorte en wordt in paradijzen, in plaats van in de Bardo TOdol, herboren. Wanneer zulk een meer verlichte op bijzondere wijze geestelijk is ontwikkeld, als hij dus een Yogi, een heilige, is, dan kan hij zelfs de hoogste der paradijzen bereiken en daarna onder de menschen herboren worden, onder de leiding van de Heeren van het Karma, die hooger staan dan de menschen, hoewel ook zij nog in de macht van Sansara blijven. Wanneer hij aldus door de Wachters der Groote Wet geleid wordt, dan wordt van zulk een wedergeborene gezegd, dat hij uit mededoogen terug is gekomen, om de menschen te helpen; hij is dan iemand met een goddelijke zending. Gewoonlijk echter zal de wedergeborene op minder verheven vvijze worden geincarneerd. Evenmin als een kind, dat geen hoogere wiskunde heeft geleerd, in staat is de snelheid van het licht te meten, evenmin kan de lagere mensch verwachten, dat de hoogere wetten, die de geboorte van een god-mensch beheerschen op hem van toepassing zijn. Nadat hij van de Rivier der Vergetelheid heeft gedronken, zal hij weer een vrouwenschoot ingaan, nadat hij uit de Bardo-wereld is gekomen. Deze lagere wedergeboorte, die in vele opzichten een dierlijk karakter vertoont, verschilt evenwel van die der dieren, door de w er kzaamh ei cl van een zuiver menschelijk element in het bewustzijn, dat ook in alle beneden-menschelijke wezens aanwezig is. Dit element bevindt zich hier nog in eenlatenten toestand en houdt derhalve de mogelijkheid in zich, om zich te ontplooien. Er is evenwel evenveel tijd noodig voor den mensch om zijn dierlijke natuur te overwinnen als voor de BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 213 dieren om de in hen sluimerende mogelijkheid tot het hoogere, dus menschelijke te ontplooien en te verwezenlijken. Het is daarom, volgens Evans-Went; onjuist, om te beweren dat dieren- en menschenzielen in hun totaliteit kunnen worden uitgewisseld: er kan alleen sprake zijn van een zeer langzame evolutie van het dierlijke tot het menschelijke; en niet van een regressie van het menschelijke tot het dierlijke zonder meer, dus van de wedergeboorte van een mensch in een dier. Er volgen nu eenige aanhalingen uit den tekst: Het Bardo-lichaam en mjn bovennormale vermogens 0 Edelgeborene, luister goed en bewaar dit in uw hart: geboorte in de wereld der He!, in de wereld der Deva en in dit Bardo-lichaam is van boven-normalen aard. Inderdaad, toen Gij de stralingen van de vreedzamen en toornigen in TschOnyid Bardo 1) hebt ervaren, maar niet in staat was ze te herkennen, zijt ge gedurende drie en een halven dag in angst en bewusteloosheid geraakt, na uw verscheiden en toen ge na uw bewusteloosheid weer tot u zelve kwaamt, moet het-Inzicht-Hebbende in U zijn opgestaan en als een stralend [astraal] lichaam dat op het vroegere lijkt uit U zijn te voorschijn gesprongen... Dat stralende lichaam... is ook met zekere teekens en mogelijkheden tot vervolmaking behept, gelijk wezens van hoogere bestemming deze bezitten. Dit lichaam, uit een wensch geboren, is een gedachte-vorm, een hallucinatie en heet wensch-lichaam [astraal lichaam]. Tegen den tijd, dat ge als Deva [= engel] moet worden geboren, verschijnen U visioenen uit de Deva-wereld, evenzoo 1) De TschOnyid Bardo is de tusschentoestand, waarin men tot het inzicht komt, dat men gestorven is en waarin het leven als een droom verder gaat; in dien droom weerspiegelen zich gedurende zeven dagen de goede affecten als vreedzame en de slechte als toornige goden. 214 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE verschijnt u waar ge ook geboren zult worden — een visioen van de daaraan correspondeerende plaats... Volg nu niet de visioenen, die u verschijnen; laat u niet door hen aantrekken, wees niet zwak; wanneer ge door zwakte ze lief krijgt, moet ge [onder de zes loka's] zwerven en pijn lijden... Tot voor korten tijd waart ge niet in staat de Tschänjid Bardo te onderkennen en hebt ge zoover naar beneden moeten afdalen; wanneer ge u nu aan de werkelijke waarheid vastklampt en u op den toestand van het niet-doen en niet-vast-grijpen concentreert, [ . . . . .I dan zult ge de bevrijding bereiken zonder in de poorten van den schoot weer behoeven in te gaan. De toestand, waarin ge u thans bevindt, is een bevvijs er voor, dat ge gestorven zijt en in de Bardo [— Hades] zwerft. Handel zoo, dat ge dit weet, herinner u de leeringen. Ge zijt in staat met uw wensch-lichaam overal op elke plaats te verschijnen waar ge ook zijn wilt. Gij kunt al de krachten die ge wenscht, manifesteeren, weet dit en bidt tot Uw goeroe... Gij ziet uw verwanten en spreekt tot hen, maar ge ontvangt geen antwoord; als ge hen en Uw familie ziet weenen, denkt ge: ik ben dood, wat moet ik doen; ge voelt diepe ellende gelijk een visch, die uit het water op heete kolen wordt geworpen; zulk een ellendigen toestand beleeft ge nu; maar dit baat u niet; als ge een goddelijken goeroe bezit, bidt tot hem; bidt tot de schutsgodin, de barmhartige. Ook wanneer ge aan uw familie hangt, zal u dat niet helpen; dus klamp u niet aan hen vast, dan zult ge geen verdriet, schrik en afgrijzen kennen... (Er wordt dan gezegd, dat het verblijf in den tusschentoestand ongeveer 49 dagen duurt en dat er een grijs, schemergelijk licht heerscht zoowel des nachts als overdag.) De wind van BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 21 5 het Karma zal U her- en derwaarts drijven met vreeselijke stooten, maar vrees niets. Het is uw eigen drogbeel d. Dikke afgrijselijke duisternis is voortdurend vOOr u en midden uit deze hoort ge schreeuwen, die u schrik aanjagen, gelijk: sla toe, sla dood. Wees er niet bang voor. In andere gevallen, bij menschen die veel slecht Karma met zich mee dragen, stooten karmisch ontstane vleeschetende demonen, die verschillende wapens dragen den roep uit: sla toe, sla dood en zoo voort en ze maken een ontzettend lawaai. Ze komen op iemand af, alsof ze om het hardst loopen om iemand 't eerst te pakken. Ook zijn er schemerachtige drogbeelden, alsof men door verschrikkelijke roofdieren achtervolgd wordt. Sneeuw, regen, windstooten, duisternis en hallucinaties, dat men door veel menschen achterna gezeten wordt; ook geluid van bergen die ineenvallen en toornig schuimende zeeen; geloei van vuur en plotseling opstekende winden. Wanneer deze klanken komen, vlucht men verschrikt weg naar alle richtingen. Maar de weg is door drie vreeselijke afgronden versperd, een witten, een zwarten en een rooden. Ze zijn afgrijselijk en diep en het is alsof men er in valt. Maar, het zijn in werkelijkheid geen afgronden: het zijn toorn, wellust en domheid. [Dan wordt weer de raad gegeven te bidden en den barmhartige aan te roepen.] Anderen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt en zich met ernst aan den godsdienst hebben gewijd, beleven verrukkelijke vreugden, geluk en welzijn in hooge mate. Maar die klasse van neutrale wezens, die zich niet verdienstelijk heeft gemaakt, maar evenmin slecht karma heeft verworven, beleeft noch vreugde noch leed, maar een soort kleurlooze onverschillige stupiditeit. 0, edelgeborene, wat u ook op 216 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE deze wijze overkome — wat voor verrukkelijke vreugden ge ook moogt beleven, laat u niet door hen aantrekken, wees niet verzot op hen... Zie van elk dwaas verlangen af. Dit zijn de kenteekenen van het rondzwerven in den tusschentoestand met het astraallichaam: Ge ziet uw eigen huis en de bedienden, de familie en uw lijk en ge denkt: nu ben ik dood, wat moet ik doen en bezwaard door een groot verdriet komt de gedachte in u op: ach, wat zou ik er niet voor over hebben om een lichaam te bezitten. En aldus denkende, gaat ge een lichaam zoeken. Ge zoudt weliswaar in uw lichaam negenmaal weer kunnen ingaan, maar gedurende den langen tijd, dien ge in den tusschen-toestand hebt vertoefd, is het bevroren, als het winter is en vergaan, als het zomer is; of anders hebben uw familieleden het verbrand of in het water geworpen of het aan de vogels en roofdieren gegeven. Omdat ge dus geen plaats hebt om in te gaan, zijt ge ontevreden en hebt ge het gevoel alsof ge in spleten en reten tusschen rotsen en steenblokken geperst wordt. Men beleeft zoo'n ellende in een tusschentoestand, als men naar wedergeboorte zoekt. Wanneer ge een lichaam vindt, zult ge toch niets dan narigheid krijgen. Geef den wensch naar een lichaam prijs en sta uw geest toe, te blijven in den toestand van resignatie en handel aldus, dat ge erin vertoeven kunt. Alle lijden vindt zijn oorsprong in het eigen karma. Wanneer de gestorvene niet bidt, dan komt de goede genius, die tegelijk met hem is geboren en telt de goede daden met witte kiezelsteenen na, en ook de booze demon zal komen en de slechte met zwarte steenen natellen. Daarna komt de god des doods en toont hem den spiegel van BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 217 het karma en hij ziet in dezen elke goede en slechte daad weerspiegeld. Daarna wordt door de furien een touw om zijn nek geworpen en het hart uit zijn lichaam genomen, de hersenen worden leeg gezogen, het bloed gedronken en aan de beenderen geknaagd... Maar wees niet bang, heb geen vrees, want uw lichaam is een astraal-lichaam en kan niet sterven, zelfs al wordt het onthoofd en gevierendeeld. Die doodsgoden zijn uw eigen hallucinaties; uw wensch-lichaam is een lichaam van passies en dus leeg. Leegte kan op leegte geen invloed uitoefenen. Als we van onze eigen hallucinaties afzien, zijn er buiten ons in werkelijkheid geen dingen als doodsgoden, goden of demonen; handel aldus, dat ge dit inziet. Een uitspraak, waarvan de waarheid kanwordentoegepast, is: „In een oogenblik van den tijd wordt een duidelijk onderscheid gemaakt; in een oogenblik van den tijd wordt volkomen inzicht bereikt." Volgens de Bardo TOdol kan door de bovennormale kennis van het vooraf-weten de gestorvene alle plaatsen der geboorte achtereenvolgens leeren kennen. }Ili kan nu of het hoogere bevvustzijns-beginsel verwezenlijken Of in een zuiver Boeddharijk of in een onreine poort van een schoot ingaan. We zullen nu n.agaan waar dit geloof in de Bardo Tädol, de Hades, het DoOdengericht en den Doodenrechter voorkomt: a, bij de natuurvolken, b. in het oude Indie, C, in Egypte, d. in Griekenland. Daarna zullen we de overeenkomst van deze opvattingen en voorstellingen in Indie, Egypte en Griekenland met de Wolf, De Ziel van het Oosten Is 2i 8 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE „Bard° TOdol" aantoonen, ten slotte laten zien, hoe bepaalde paranormale ervaringen hiermee in overeenstemming zijn en wat de practische konsekwenties van deze leeringen zijn. A. Hadesvoorstellingen der primitieven 1) Bijna alle primitieven gelooven, dat de dooden leven. Aangaande den aard van dit voortbestaan loopen de meeningen echter sterk uiteen en we komen derhalve geheel tegenstrijdige voorstellingen en opvattingen tegen. Er is, volgens sommigen, geen twijfel mogelijk aan het feit, dat de geest („ghost") of de ziel („soul") het lichaam op het oogenblik van het sterven verlaat, maar deze vertoeft nog eenige dagen in de buurt van het lijk. Men gelooft, bijv. op Torres, dat de dooden („mari") naar „Kibu" vertrekken, een onbekend eiland in het Westen; maar zij komen terug en dwalen 's nachts in de omstreken rond. Het woord ,,mar?' beteekent de geest („ghost") of ziel van een persoon na den dood, maar het beteekent ook „schaduw", „spiegelbeeld". In Nieuw Pommeren gaat de ziel van den mensch naar een plaats „Mlol" genaamd. Deze bevindt zich in het binnenste der aarde. De Maori kennen een of twee, zelfs drie geestenwerelden: in den hemel, onder de aarde en ver in het Westen. De Sema Nagas hebben geen eensluidende opvattingen aangaande het hiernamaals: de dooden gaan naar het Westen of naar het Oosten; ze gaan ook wel in het lichaam van vlinders of van andere insecten in. Maar de meest verspreide opvatting is deze: de zielen gaan naar de heuvelen der dooden, van daar vertrekken ze naar een andere wereld, deze wordt vaak hemelsch voorgesteld, maar veelal onder de aarde gelocaliseerd, waar ze hun leven voortzetten, gelijk ze dit op aarde deden. De wereld der dooden is vaak het exacte pendant van dat 1) Voor het volgende zie Levy-Bruhl: „L'Arne primitive", blz. 382 v.v. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 2 19 der levenden. In de weteld hier op aarde is echter alles omgekeerd vergeleken met die der overledenen: de loop van de zon en de maan gaan daar van West naar Oost, enz. Als de dooden de trap afdalen, gaan ze met hun hoofd het eerst naar beneden; ze gaan naar de markt, maar des nachts; hun bijeenkomsten vinden eveneens 's nachts plaats; overdag slapen zij en in den nacht loopen ze rond. Op het eiland Aua in den Stillen Oceaan, drijven de kanoes der dooden onder het oppervlak van het water, de kiel naar boven en de bemanning zit met het hoofd naar beneden. In het doodenrijk spreken ze dezelfde taal als de levenden op aarde, maar de woorden beteekenen het tegenovergestelde: wit is zwart en zwart is wit, zoet is bitter en bitter zoet. Dit verklaart ook, waarom de natuurvolken bang zijn om 's nachts naar buiten te gaan: voor de dooden is Onze nacht dag. Als de ochtend gloort, is het gevaar voorbij, dan is het tijd voor de dooden om te gaan slapen. Bijna alle primitieven gelooven dus in een hiernamaals; hun geheele zorg is echter niet op hun persoonlijk voortbestaan gericht, maar op dat der collectiviteit, de clan, de groep, de „Sippe", waarin ze eertijds geleefd hebben. Daarin willen ze verder leven, want de clan bestaat ginds evenzoo als hien Hun wel en wee in het hiernamaals hangt geheel af van de ontvangst die hun daar te beurt zal vallen. Sterven beteekent voor den natuurmensch, zijn plaats ginds volgens zijn rang en stand hi er innemen. Loon en straf voor zijn individueel gedrag hier kent hij niet. Wat hem verontrust, dat is, dat hij hier zijn stamgenooten wellicht niet voldoende heeft geacht en niet aan zijn verplichtingen tegenover hen heeft voldaan. Er bestaat een soort „wederzijdsche hulpverleening" tusschen de levenden en de 220 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE dooden. Wat zal er met hem gebeuren als hij slecht door de dooden wordt ontvangen? Er is niets ergers voor den primitieven mensch dan uitgestooten te worden uit de clan, waartoe hij behoort. Daarom is er geen grootere ramp denkbaar dan kinderloos te sterven: de dooden kunnen immers niet bestaan zonder offeranden en slechts hun nabestaanden kunnen deze brengen. Wanneer dus de mensch geen nakomelingen heeft, is hij niet alleen hier ongelukkig, maar ook in het hiernamaals. Op de Fidsii-eilanden zijn de mannen, die het ongeluk treft geen kinderen te hebben, de meest rampzalige wezens. Ze vreezen dat hen, wanneer ze zich als dooden tegenover hun voorouders bevinden, de toorn van dezen zal treffen; derhalve mogen ze een andere vrouw nemen, als de hunne onvruchtbaar blijkt. Maar de ontvangst van den doode door zijn voorvaderen in het hiernamaals hangt niet geheel af van de nakomelingen, die hij op aarde achterlaat. Ook van den rang, dien hii inneemt, de wij ze, waarop hij aan zijn einde is gekomen, de manier waarop de doodsceremonien hebben plaats gevonden, enz. Men keert hem den rug toe, als dit niet is geschied volgens de tradities van de clan. Het allerergste is, gedwongen te zijn, alleen in het doodenrijk te moeten vertoeven. In West-Afrika luidt daarom een vloek: „moogt ge geen verblijf bij de dooden vinden". Ook de volken van den Oost-Indischen Archipel gelooven alle aan een leven na den dood 1). Niet voor alle dooden staat echter het doodenland open; wie geen graf bezit of gewelddadig om het leven kwam, is er van buitengesloten en dwaalt rusteloos over de aarde. Na het doodenfeest aanvaardt de doode de reis naar het hiernamaals, die met vele moeite, gevaren en beproevingen is verbonden. 1) Zie Th. KOrner: „Totenkult mid Lebensglaube bei den VOlkem Ostindonesiens", Leipzig 1936. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 221 De overledene heeft spijs, geld, kleeding noodig en hij rijdt, gaat en trekt rond, geheel gelijk een mensch op aarde. De Soembaneezen gelooven aan een doodengericht. Wanneer de doode zich tijdens zijn leven aan het een of ander heeft schuldig gemaakt, dan moet hij bevrijd worden van deze schuld. Het leven in het doodenland stellen ze zich geheel zoo voor als dat op de aarde. Ook daar moeten ze hun velden met pisang en rietsuiker bebouwen. In Wajewa gelooft men ook aan een tusschenrijk, dat men in een bosch localiseert. Op de Kei-eilanden stelt men zich voor, dat de dooden feesten vieren, muziek maken, jagen en visschen; er zijn standsverschillen, maar het leven is er toch vrij van alle zorgen. De bewoners van Buru stellen zich het leven aan gene zijde zeer aangenaam voor; ieder kan eten en drinken zooveel hij wil en dagelijks worden groote feesten gevierd. Bij vele van. deze volkeren vinden we de gedachte aan een onderzoek en een vonnis in het hiernamaals. Hier wordt de zedelijke voorstelling met het geloof aan een leven na den dood verbonden, dus een vergelding aangenomen, gelijk we die ook bij de Grieken zullen vinden. Ook de gedachte van een doodenrechter vinden we op Soemba, •Middenflores en elders; hij is de wachter van het doodenland, die de dooden vonnist, ook wel de Heer van het hiernamaals zelve. De straffen voor de begane misdaden bestaan bijv+ in het vallen in water, of het veranderd worden in de gedaante van een dier; ook wel worden de zondaren gebraden of door booze geesten verscheurd. Bij andere volken weer vinden we de verbanning in een vreugdeloos doodenrijk, dat men zich onder de aarde voorstelt. In Sika bijv. vinden we een witte afdeeling in het hiernamaals voor de goeden; een roode, met vuur gevulde voor de boozen, een blauwe, een soort van vagevuur, 222 BESCHOUVVINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE voor de niet heelemaal slechten, die na een tijd van loutering in het rijk der goeden kunnen ingaan. Al gelooven bijna alle primitieven aan een voortbestaan en een hiernamaals, toch kan men zeggen, dat zij het begrip „onsterfelijkheid" nog niet kennen. Levy- Bruhl wijst er op, dat in de primitieve gemeenschappen nergens een eindeloos voortbestaan wordt gevonden. Het toekomstige leven eindigt in een degeneratie der geesten: sommige Dajaks bijv, zeggen, dat men driemaal moet sterven, anderen zevenmaal; maar alien zijn het er over eens, dat de geesten „ontaarden" door deze achtereenvolgende dooden; zij eindigen door vernietiging of absorbtie in de lucht of nevel of ook wel eindigen ze, door zich „op te lossen" in bepaalde planten van het oerwoud, die geen namen dragen. Bij de Arandas en de Loritjas komt, terwiji de familie weeklaagt, de doode en zegt: „Waarom weent ge? 1k leef, over een korten tijd kom ik weer bij jullie terug; hebt geduld en wacht." Na de doodenceremonie gaat hij naar het Noorden en komt bij de kust van de zee aan. Na eenige maanden komt hij terug in een groote wolk en gaat hij voor vrij langen tijd in zijn zoon in, of ook in zijn kleinzoon, om hem te helpen bij zijn groei. Als hij weer weggaat, zegt hij : „blijft hier; ik kom niet meer terug." Hij keert dan terug naar het doodeneiland en weent daar veel, omdat hij de zijnen niet meer zal zien; eindelijk wordt hij door een bliksemstraal verbrijzeld. Ditmaal is er aan zijn bestaan een einde gekomen. Op de Nieuwe Hebriden sterft de ziel driemaal in de Hades; telkens wordt ze ijler; ten slotte wordt ze geheel vervluchtigd. In de eerste periode, dadelijk na het leven op aarde, woont ze in een gebied, dat onderaardsch wordt voorgesteld, daar bezit ze een half-lichamelijk (astraal?) bestaan, dat is een BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 223 gebied waar de „heiligen" vaak heengaan en dat ze goed kennen (door uittredingen?). Van daaruit besturen de dooden de aardsche aangelegenheden. De ziel vertoeft daar dertig jaar. De ziel sterft nog zesmaal en ten slotte wordt ze geheel vervluchtigd... We zien dus: de Hadesvoorstellingen der primitieven worden geheel bepaald door de psychische structuur der primitieve gemeenschappen. Ze kennen noch een persoonlijk, dus individueel voortbestaan, noch een onsterfelijkheid in den zin der „vereeuwiging", maar slechts een tijdelijk bestaan in de clan, de collectiviteit. Het „astrale" ik kan verschijnen aan de levenden, het deelt hun lotgevallen, maar ook zij kunnen invloed uitoefenen op het wel en wee der geesten. Voor stxaf of vergelding in den ethischen zin zooals wij die opvatten, is hier geen plaats; evenmin van eeuwige straffen in een hel of zaligheid in een paradijs; de doode wordt, na eenige malen weer gestorven te zijn, definitief „opgelost", „vervluchtigd" of in dieren herboren. Van een hooger spiritueel !even is hier natuurlijk nog geen sprake; alle angsten en nooden van den natuurmensch, alle zorgen en verlangens van den primitieven mensch weerspiegelen zich in zijn hiernamaalsvoorstellingen. Alleen bij de volken in onzen Archipel vinden we iets van een vergelding, een rechtspraak in de Hades en de gedachte aan een doodenrechter. B. Oud-Indische voorstellingen omtrent het Hiernamaals en het Doodengericht a. Uit de Rigveda 1). In de „Rigveda" wordt over een „Vaderwereld" (pitarloka) Zie 0/denberg: „Die Religion des Veda", blz. 523 V.V. 224 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE gesproken, die aan de godenwereld, of aan de goden- en. menschenwereld wordt gelijkgesteld. Deze wordt gelcientificeerd met de Yama-wereld, d. i. het rijk van den Doodenvorst; deze bevindt zich ver van ons verwijderd, in de „derde wereld" [= sfeer?]. Oorspronkelijk was het doodenrijk noch een hemel, noch een hel, maar een algemeen rijk, dat in de diepte was gelegen; we hebben hier dus een chtonisch doodenrijk, gelijk ook bij de Grieksche Hades. Daar vloeit, evenals in de Egyptische onderwereld, water; immers een vers luidt, „dit net [dat op het graf van den doode werd neergelegd], bestijg als vaartuig; met dit net vaar voorwaarts, vaar naar boven". De Yajurveda spreekt van een kuil, waarin de „Vaders" zftten. De wereld der Dooden werd de ,benedenste duisternis" genoemd; Yama's rijk was dus niet een wereld van zaligen in den Hemel, maar een onderaardsche wereld van schaduwen. Evenals in Egypt; was oorspronkelijk het hiernamaals uitsluitend gereserveerd voor voornamen, voor wie de hiervoor rijk beloonde priesters een bijzondere eer en heerlijkheid trachtten deelachtig te doen worden. Deze verzuimden dan ook niet, om voor de vijanden van deze voornamen hellestraffen gereed te houden. De groote massa der gestorvenen werd waarschijnlijk voorgesteld als niet zeer begenadigd, maar evenmin als in die diepten verstooten. Met de voorstelling van hun bestaan was een sombere trek verbonden: de Dood was het kwaad bij uitstek. Langzamerhand werd nu boven dit Doodenrijk een rijk van hemelsche zaligheid opgebouwd. De wenschen voor macht, geluk en zaligheid voor de eigen ziel na haar verscheiden, werden opgevoerd naarmate de verbeeldingskracht zich met deze voorstellingen bezighield. Omdat het geloof aan de zaligheid der hemelsche goden in die richting wees, werden de wenschen tot eische n; bovendien wees de begrafenisritus een weg aan, die niet alleen BESCHOUW/NGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 22 5 naar beneden, maar ook naar boven leidde. Het Doodenrijk, tenminste het rijk voor de voorname dooden, steeg van het gebied onder de aarde op naar de hoogte des hemels. b. De Vedische voorstellingen. We vinden in de Veda enkele uitlatingen die er op wijzen, dat men zich oorspronkelijk het levende wezen voorstelde als iets, dat na den dood in afzonderlijke deelen, physische en psychische, uiteenvalt; bij lijkverbrandingen sprak men den doode als volgt toe: „uw oog ga naar de zon, naar den wind uw itman. Naar den hemel en naar de aarde ga in goede orde. Of naar de wateren, wanneer daar uw plaats is. In de planten ga met uw beenderen staan." Vaak werd met „gij" ook de persoonlijkheid zelve bedoeld: „waar zij to ev en, die go eds hebben gedaan, waar deze zijn heengegaan, daar moge u god Sativar heenbrengen." Er is geen twijfel mogelijk, zegt Oldenberg, dat bier met „gij" bedoeld is, die mensch, die „zoo klein als een duim" i n de atman woont en die „purusha" wordt genoemd. (We mogen gevoegelijkaannemen, dat dit de „ka" is der Egyptenaren, het astraallichaam, de fijnstoffelijke drager van de ziel, die na den dood van het grofstoffelijk lichaam blijft voortbestaan en die als „fantoom" ook aan de nog levenden kan verschijnen. In de „Mahabharata" wordt dit astrale ik uit het levenlooze lichaam door den Doodsgod getrokken en meegevoerd). Men stelt zich in de Veda voor, dat door den dood deze uiterst fijne ziel, bij wijze van ademtocht het lichaam verlaat om zich voort te bewegen door de ruimte. Zij kon, omdat ze met wind en licht verwant was, blijven zweven in het luchtruim, neerslaan in de wateren of in de diepte. De Hemel was niet de verblijfplaats van alle pitaras (va- 226 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE deren). Deze konden zich overal ophouden, in overeenstemming met hun geestennatuur. Een voorbeeld van het verschijnen van het fantoom van een gestorvene vinden we in een text, dien Oldenberg heeft vertaald uit de jaiminija-Oepanishad. Een koning sterft; zijn neef is gaan jagen, om zijn smart te verdrijven; plotseling staat tusschen hem en de gazellen de overleden koning (als fantoom). „Heb ik mijn zinnen bij elkaar?" vraagt hij. „Je hebt alle zinnen bij elkaar; je ziet goed. Ik ben diegene voor wien je mij houdt," luidt het antwoord. De neef zegt dan: „men zegt toch, verhevene, als een gestorvene verschijnt, dat dan de anderen aan wie hij verschijnt in zijn rijk ingaan en ook sterven. Hoe hebt ge aan muj kunnen verschijnen?" De koning antwoordt: „ja — toen ik den heerscher van die wereld [Yama] heb ontmoet, ben ik met zijn toestemming aan je verschenen, om je verdriet te verdrijven en je in te lichten." Nu wil de levende den overledene omhelzen, maar hij kan hem niet grijpen, want hij ontwijkt hem „alsof men rook of wind, vuurschijn of water naderde". De bloedverwant zegt dan: „Uw gestalte is dezelfde, die ze vroeger was en toch kan ik haar niet grijpen en omhelzen." „ja," zeide de koning, „een Brahmaan, die verstand had van saman, heeft mij het saman gezongen en door het lichaamlooze saman, de lichamelijkheid van mij afgeschud. Voor dengeen, voor wien een saman-kenner het saman zingt, staat het rijk der goden open." Van een verband van de verblijven in onderwereld, luchtruim en hemel, met den aard van de gedragingen tijdens het leven op aarde, blijkt, volgens Prof. Speyer 1), in de Vedische liederbundels nog weinig. Toch ontbrak die voorstelling reeds toen niet. Voor de vromen althans werd een hemelsche woning voor hun ziel in uitzicht gesteld. De ridders, die in eerlijken 1) „De Indische Theosophie", blz. 38 V.V. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 227 strijd sneuvelden, werden, naar overoud geloof, in Indra's woning, d. i. bij den koning der hemel-goden opgenomen. Van helsche straffen, als gevolg van zondige handelingen, wordt in de oudste texten weinig gewag gemaakt. In de zesde en vijfde eeuw echter was het geloof in helsche pijnen en hemelsche belooningen algemeen en onder alle kringen der bevolking verbreid. Ook het geloof in den Koning van het Doodenrijk, Yama, was algemeen. Men beschouwde hem bovendien als den Doodenrechter, die de daden van de overledenen berecht en hun goede en kwade handelingen tegen elkaar afweegt. In de Veda blijkt van deze functie nog niet veel. Daar is de Yama, de eerwaarde en geduchte heer van de „pitaras", wiens beide grimmige honden op aarde rondwaren onder de menschen. In een lied, tot hem gericht, heet hij degeen, „die voor de menschen den weg heeft gebaand, waarlangs ze na hun dood opwaarts te stijgen hebben". De Pitaras, de voorvaderen in de hemelsche gewesten vertoevend, werden nimmer met de Devas, de hemel- en lichtgoden, gelijkgesteld. Het blijven twee afzonderlijke klassen van wezens, die ook in het ritueel volstrekt uit elkaar werden gehouden. Wij zien dus, dat ook in het Oude indie het geloof aan een Doodenrijk en een Doodenrechter heeft bestaa n. Tevens blijkt er het geloof in het fijnstoffelijk lichaam (purusha), dat na den dood blijft voortbestaan, sinds de oudste tijden verbreid te zijn. — We zullen nu zien, hoe deze voorstellingen zich in E gyp te hebben ontwikkeld. 228 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE C. Egyptische voorstellingen van een Doodengericht Er is geen document, dat ons zooveel leert omtrent het Egyptische hiernamaalsgeloof en de opvattingen omtrent een berechting in het Hiernamaals als het zoogenaamde, „Doodenboek". Maar er is ook geen werk, dat zooveel overeenstemming met de „Bard° TOdol" vertoont. We bespreken daarom dit boek, dat tot de belangrijkste documenten van den menschelijken geest behoort, uitvoerig. Ook hier vinden we het geloof in het astraal-lichaam, dat „ka" of „ba" wordt genoemd. De overledene kon in de gestalte van de „ka" of de „ba" na zijn dood over de aarde reizen, ten hemel vliegen en ook alles gadeslaan, wat er in zijn huis gebeurde. We behandelen nu eerst: Het vonnis over de dooden en het wegen van het hart vOOr Osiris'). Om dit belangrijkste hoofdstuk van het „Doodenboek" te begrijpen, moeten we ons eerst bezighouden met de Egyptische voorstellingen omtrent recht en rechtvaardigheid. Wallis Budge wijst er op, dat sinds overoude tijden de begrippen „goed" en „slecht" bij de Egyptenaren hebben bestaan. Moreele goedheid, rechtschapenheid en rechtvaardigheid werden beschouwd als den goden welgevallig en het slechte als de goden mishagend. De Egyptenaren waren er steeds op uit, hun eigen voordeel te behartigen; derhalve waren ze er van overtuigd dat, als zij op aarde een rechtvaardig leven zouden leiden, hun dit in het hiernamaals ten goede zou komen. Het schijnt, dat ze 1) Voor het volgende zie Wallis Budge: „The Book of the Dead", British Museum, London 1933, en „From Fetish to God in ancient Egypt", London 1934. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 229 in overoude tijden reeds het besef hebben gehad van den plicht, aan een groote onbekende Godheid eer te bewijzen en deze te aanbidden. Daarmee ging het geloof gepaard, dat het einde van dit leven niet het einde van alle bestaan beteekende en dat men of dit leven zou voortzetten Mop een onbekende plaats hernieuwen. Gedurende het Oude Rijk onderscheidde men tusschen Neter (God) en Netera (de Groote God) en men geloofde dat zoowel de menschen als de koning door een hoogsten Rechter aan een soort van onderzoek in een hemelsch gerechtshof werden onderworpen. Deze rechter werd als almachtig, rechtvaardig en trouw beschouwd. Al zijn oordeelen werden door „Mat" geleid; dit woord drukt alles uit, wat men onder recht, oprecht, rechtvaardig, onomkoopbaar, waar, waarheid kan verstaan. De goddelijke rechter vonniste volgens Maat, dat is: Wet. De primitieve Egyptenaren verbonden aan dezen rechter een gerechtshof, waar hij zat en zijn vonnis uitsprak; de dag, waarop het proces plaats vond, heette: „de dag van het hooren der woorden". De theologen van Memphis spraken van een „hemelsch gerecht", aan welks hoofd Ra of Osiris stond. Het tegenovergestelde van Maat was „asfet", hetgeen „zonde" beteekent; ook kan men het vertalen met valschheid, onwaarheid, kwaad, rebellie, bedrog enz. Het blijkt nu, dat in het Oude Rijk menschen zoowel als koningen na hun dood aansprakelijk werden geacht voor hun daden tijdens het leven; of de opperrechter de Groote God R a of Osiris heette, was niet belangrijk. In een inscriptie vinden we de beschrijving van het leven van een hoogwaardigheidsbekleeder Pepi-Nekht, die van zich zelf zegt, dat hij deed „wat goed was", dat hij nooit iemand kwaad had gedaan, dat hij geen misbruik van zijn macht had gemaakt, dat hij de hongerigen gespijzigd en de naakten gekleed had, enz. Hier- 230 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE uit blijkt, dat hij een rechtvaardig, zachtmoedig en hoffelijk mensch heeft willen zijn en dat hij bovendien een godvreezend man was, die steeds getracht had, de liefdadigheid te beoefenen... Alle monumenten der Egyptische letterkunde uit het Dynastieke tijdperk bewijzen, dat men geloofde, dat men na den dood gevonnist zou worden en dat de zedelijke houding en gedragingen tijdens dit leven voor het hiernamaals van beslissende beteekenis waren. In de Pyramidetexten zien we, dat de God, die rechter was, lijsten bezat van de daden der menschen, die door Thoth en Sesheta werden bijgehouden. Volgens deze lijsten werden de harten der overledenen gewogen en deze gevonnist. De Osiriscultus, die na den ondergang van het Oude Rijk van de grootste beteekenis werd, heeft het geloof in de hand gewerkt, dat iedere mensch na den dood zou herrijzen en dat hij, wanneer hij aan den cultus van Osiris had deelgenomen, in staat was zich voor den Hoogsten Rechter te rechtvaardigen. Dit zien we duidelijk in het hoofdstuk XXV van het Doodenboek. Om zich te rechtvaardigen, moest hij in woord en daad eerlijk en waarachtig geweest zijn. We hebben de pictureele voorstelling van het vonnis door Osiris te danken aan de geleerde priesters der i8de dynastie, die in het Thebaansche Doodenboek alles, wat ze hieromtrent meenden te weten, hebben samengevat. Het zoogenaamde Thebaansche Doodenboek, Per-t Em Hr u, stond in Egypte in even hoog aanzien als de Bardo Tädol in Tibet, want het deed een mensch zegevieren Op aarde en in het hiernamaals; het waarborgde hem een veiligen en vrijen doortocht door de Hades, de Onderwereld („Tuat") en het veroorloofde hem overal heen te gaan en elken gewenschten vorm aan te nemen; het deed zijn ziel gedijen BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 231 en beschermde hem voor een tweeden dood. Opdat de overledene het voile profijt er van zou hebben, moest het gereciteerd worden door een man, die geheel rein in ceremonieelen zin was en die vleesch noch visch had gegeten en geen gemeenschap met een vrouw had gehad. Gedurende bijna vierduizend jaar is het boek zoo goed als onveranderd gebleven; het bevat de belangrijkste beginselen van den oudEgyptischen godsdienst, in Igo hoofdstukken samengevat. Als den auteur van het werk beschouwde men T h o t. Deze werd „het hart en de mond van den Schepper" genoemd. Hij was tevens diens tong en hij sprak te alien tijde diens wil uit. Thot riep alle schepselen tot hun bestaan op en elk wezen en ding in den hemel en op aarde werd door hem geregeerd; zijn woorden golden als almachtig; hij maakte tevens alle wetten en hield alles in stand, de loop van de sterren en zon en maan werden door hem geregeld; hij vond het schrift uit en de kunsten; de letters van het alfabet en de wiskunde. In zeer vroege tijden werd hij de „schrijver of secretaris van de groote gemeenschap der goden" genoemd en hij boekstaafde in de registers des hemels alle woorden en daden der menschen; hij was de verpersoonlijking van het Recht en de zedewet; als de metgezel der goden van hemel en aarde woog hij de daden en de woorden; zijn uitspraken waren onveranderlijk; hij werd machtiger in het Hiernamaals dan Osiris zelve. Slechts aan de bekwaamheid van Thot had Osiris in het proces tegen Set zijn overwinning te danken; hij was de wijze pleitbezorger; elke volgeling van Osiris vertrouwde op zijn verdediging en op zijn vrijspraak op den dag van het gerecht en hoopte, dat hij hem het eeuwig verblijf in het koninkrijk van Osiris zou helpen deelachtig te worden. Osiris was de volstrekte heerscher van zijn gebied, het doodenrijk. Waar de Egyptenaren dit localiseerden, is niet geheel duidelijk. 232 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE De oorspronkelijke eeredienst van Osiris vond in de Delta plaats, in een stad, die Busiris door de Grieken werd genoemd; derhalve is het waarschijnlijk dat Tuat, de onderwereld (of Hades) in de buurt van deze plaats te zoeken is. Maar waar „Tuat" ook geweest moge zijn, hij was niet onder den grond, evenmin in den hemel; hij werd gelocaliseerd op de grenzen van de zichtbare wereld, in de „Buitenste Duisternis". „Tuat" was geen plaats van vreugde; dit blijkt als men de beschrijving er van leest die Ani, de secretaris, er van geeft. Als hij er aankomt, zegt hij: „waar ben ik? Er is hier noch water, noch lucht; de diepte is onpeilbaar, het is hier even donker als in den donkersten nacht; de menschen dwalen hier hulpeloos rond. Een mensch kan hier niet leven en tevreden zijn; hij kan zijn verlangen naar genegenheid niet bevredigen." In die onderwereld, de Hades der Egyptenaren, was boom noch plant, het was het land, waar niets kon groeien. In overoude tijden was het een plaats, waar de dooden verrotten, een oord van gruwelen, verschrikkingen en vernietiging. Toen later Osiris over de Onderwereld zegevierde en zijn roem als rechtvaardig rechter bij de bewoners in Opper- en Beneden-Egypte verspreid werd, toen geloofde men algemeen, dat na den dood alle menschen zouden verschijnen in de ontzagwekkende Hal van het Gerecht om daar van Osiris hun belooning Of straf voor hun aardsche daden te ontvangen. In oude tijden werden alleen de konin.gen, hun ambtenaren en priesters waardig gekeurd, om bij Ra in de doodenboot te vertoeven en de vreugden van een leven in het hiernamaals, in het „Rietveld" en in het „veld der Sprinkhanen", deelachtig te worden. Slechts zij konden in een nieuw, spiritueeler BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 233 lichaam hun herrezen vader en moeder, vrouw en kinderen weer ontmoeten. Evenals volgens den eeredienst van Ra de zondaren en godlasteraars een snelle en definitieve straf ondergingen, moesten ook diegenen, die gezondigd hadden tegen de strenge zedelijke wetten van Osiris hun boeten zonder uitstel betalen. De rechtspraak van Ra, den zonnegod, vond plaats bij het opgaan van de zon; de zondaren werden in diepe kuilen met vuur geworpen en hun lichamen, zielen, „schaduwen" werden terstond verteerd. Het vonnis van Osiris werd tegen middernacht uitgesproken en een bevel tot spoedige vernietiging werd door hem over de verdoemden uitgevaardigd. Hun hoo fd en werd en a fgesneden, hun lichaam werd uiteengereten en in het vuur geworpen. Er bestond geen eeuwige straf voor de menschen, want de zondaren werden snel en gehe el vernietig d. Aangezien Osiris dagelijks op den rechterstoel zat en de zondaren dagelijks verdoemde, kwam er geen einde aan het opleggen van de straffen. De oudste religieuze texten doen vermoeden, dat de Egyptenaren steeds het Laatste Oordeel hebben verbonden aan het wegen van het hart op een weegschaal. Gelijk gezegd, was het hart het zinnebeeld van alle wenschen en emoties, zoowel goede als slechte. Het was ten nauwste verbonden met de ka, het astraal lichaam. Het groote hoofdstuk van het „Vonnis van Osiris" is uit drie deelen samengesteld: in het eerste komt de overledene de hal van A/fiat binnen, zeggende tot Osiris: „Hulde zij U gebracht Osiris, grooten Meester, Heer van Maati (de Wet, het Recht). a ben tot U gekomen om Uw goedertierenheid te aanschouwen. II< ken U en Uw naam en de namen van de Tweeenveertig (rechters) die met U in Maat's zaal leven, die op de zondaren passen en die zich Wolf, De Ziel van het Oosten 16 234 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE voeden met hun bloed op den dag des oordeels... Zie, ik ben tot U gekomen en ik heb waarheid, eerlijkheid tot U gebracht. 1k heb de zonde voor U vernietigd; ik heb niet tegen menschen gezondigd; ik heb mijn verwanten niet onderdrukt; ik heb geen kwaad in plaats van goed gedaan... ik heb niemand zijn goed afhandig gemaakt; ik heb geen dienstknecht bij zijn meester beschimpt; ik heb geen pijn veroorzaakt; ik heb geen moord begaan... ik heb geen heilige plaatsen bezoedeld" enz. De opsomming van zijn niet-bedreven zonden beeindigt de overledene met de woorden: 1k ben rein. Ik ben' rein. Ilc ben rein... In het tweede deel van hoofdstuk CXXV is Osiris gezeten aan het einde van de zaal van Maki en vergezeld door de twee godinnen van Recht en Waarheid en 42 goden om hem bij te staan. Elk van deze heeft een zinnebeeldigen naam. Als de overledene de magische namen van de deuren der zaal heeft herhaald, treedt hij binnen en ziet deze goden, in twee rijen, elk van een en twintig aan iedere zijde. Aan het einde, vlak bij Osiris, onder de hoede van Anubis en het monster Amenit, den Verslinder der Dooden, d. w. z. van de harten der zondaren, die door Osiris gevonnist worden, is de Weegschaal. De overledene spreekt nu elk van de goden toe en verklaart dat hij onberispelijk heeft geleefd en geen enkele zonde heeft begaan: deze bekentenis wordt de „negatieve confessie" genoemd. In het derde deel spreekt de gestorvene tot de Goden en smeekt hen, hem niet het slachtoffer van hun messen te doen worden; hij verzoekt den oppersten God recht over hem te spreken... Daarna spreekt hij Osiris aan en prijst hem, zeggende: „red mij van Uw helpers; ik heb mij zelf gereinigd; er is geen lid van mijn lijf, dat waarheid derft." Het vonnis der 42 ging vooraf aan het uiteindelijke vonnis van Osiris, wordt nu BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 235 uitgenoodigd om de Zaal van Maki te betreden; maar wanneer hij deze genaderd is, mag hij niet binnentreden vOOrdat hij de magische namen van de grendels en verschillende deelen der deur heeft opgesomd. Daarna wordt hij aan Thot voorgesteld, die hem vraagt, wat hij komt doen. De overledene antwoordt, dat hij is gekomen, opdat er een verslag van hem worde opgemaakt. Hij zegt verder, dat hij gereinigd is van alle kwaad en zonden. Dan wordt hij door Osiris ontvangen en hem wordt beloofd, dat deze hem een bestaan voor het oog van Ra zal verschaffen. De meest uitvoerige beschrijving van deze Groote Afrekening, van dit „laatste Oordeel" vinden we in de papyrus van Ani. Mn het einde van de zaal van Maki is Osiris gezeten op een troon met een altaar in den vorm van een doodkist; achter hem staan Isis en Nephtys. Langs de eene zijde van de zaal zitten de goden, die als jury dienst doen; deze vormen de groote gemeenschap der goden van Heliopolis. Naast deze staat de Weegschaal. De naald wordt door Anpu bewaakt; achter Anpu zit Thoth, de schrijver met het apenhoofd en het monster Amenit met het hoofd van een krokodil, de klauwen van een leeuw en de achterpooten van een hippopotamus. De plicht van laatstgenoemde bestond in het verslinden van de harten, die te licht op de weegschaal waren bevonden. Aan de andere zijde van de balans ziet men Ani met zijn echtgenoote, met gebogen hoofd staande in aanbidding en tusschen hem en de weegschaal staan twee godheden, die de kinderen verzorgen en behoeden, verder de ziel van Ani in den vorm van een havik met een mannenkop. Omdat het hart als de zetel van alle emoties, verstandelijke vermogens en wilsuitingen gold, ziet men Ani's hart op de eene schaal van de weegschaal en op de andere de Veer, zinnebeeld van 236 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Waarheid en Rechtvaardigheid. Terwijl zijn hart op de balans is, herhaalt Ani de woorden: „Hart van mijn moeder ! Hart van mijn wezen !... Sta niet tegen mu j op wanneer ik getuig... Gij zijt mijn ka, de bewoner van mijn lichaam, eenheid(?) en krachtbron(?) van mijn lichaam... Zorg er voor dat mijn naam niet stinkt, spreek geen leugen uit vOOr den grooten God..." Wanneer nu geen zonde is ontdekt en het oordeel volgens de weegschaal gunstig is uitgevallen, deelt Thot dit den goden mede en deze zeggen tot hem: „Ani's naam stinkt niet voor ons, Amenit zal geen meester over hem zijn (hem dus niet verslinden). Laat hem een verblijf en woonplaats vinden op het Offerveld gelijk de volgelingen van Horus." Ani wordt nu „Osiris" genoemd, omdat hij hem evenaardt in reinheid. Ani wordt ten slotte een „sahu", een „spirit body" en gaat dus als astraal lichaam het koninkrijk van Osiris binnen. Het Koninkrijk van Osiris. Volgens het „Boek der Poorten" en de andere gidsen voor de onderwereld der Egyptenaren, vormde het Koninkrijk van Osiris de zesde afdeeling van „Tuat" (= de Onderwereld of Hades). Als de ziel (in den vorm van het astraal lichaam, evenals in het Tibetaansche Doodenboek) daar aankwam, namen de dienaren van Osiris haar naar de woonplaats mede, die haar door het bevel van Osiris was toebedeeld en daar begon haar nieuwe bestaan. Het land was vlak en de velden waren doorsneden door kanalen met stroomend water, waarin geen waterslangen waren. In een deel er van bevonden zich verscheidene kleine eilanden; op een van deze veronderstelde men de woonplaats van Osiris. Het was het Eiland der Waarheid en de bootsman van Osiris (vgl. Charon bij de Grieken), liet er niemand toe, die niet door Thot en de andere goden als BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 237 „waar van taal" was verklaard bij de „groote afrekening". Hier leefde de gestorvene op typisch Egyptische wijze: op een boerderij ploegend en met de ossen het graan dorschend. Hij werd op de „Sekhet Aru" toegelaten, die men als de Velden der Zaligen kan bestempelen. Daar vond hij de zielen van zijn voorvaderen en werd hij aan de goden-gemeenschap toegevoegd. Een hoek van dit gebied was in het bijzonder gemaakt voor het verblijf van die „zalige zielen". Bij deze plaats waren booten gemeerd, die geesten-booten werden genoemd en die vanzelf bewogen en de zaligen overal, waar ze heen wilden gaan, brachten, zonder dat deze ooit moe werden. Hoe de zaligen den tijd verdreven in het Koninkrijk van Osiris, blijkt ook uit een reeks van afbeeldingen op de balasten graftombe van Seti I. Hier zien we hen bezig met het bereiden van het hemelsche voedsel, waarvan zij en de goden leefden. Dagelijks aten ze van het brood van Maat, de Gerechtigheid. De zaligen werden beschreven als diegenen, welke wierook hebben geofferd aan de goden en wier ka's (astrale lichamen) schoon zijn gewasschen. Osiris zegt hun, dat ze de waarheid der waarheid zijn en in vrede te rusten. Van hen wordt gezegd, dat ze de goed-handelenden op aarde waren, ze streden voor hun god..., ze zullen leven als de goden zonder zonden... De zalige spreekt: „Ik ken het... veld..., welks gerst zeven el hoog groeit, welker aren twee el lang zijn en welker halmen vijf el lang zijn. Zaligen, negen el lang, ieder van hen, oogsten (deze gerst)... Ik ben een dergenen, die in het godsschip behooren. Ik ben een, die zonder moede te worden in de bark van Ra roeit. Ilc ga op de wolken aan de Oostpoort des hemels, tusschen 238 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE welke Pa opstijgt. Mocht ik daarbinnen toegelaten worden, opdat ik een stuk (hemeDland van de goden ontvange. 0, zich in het Spijsveld neder te laten, in het Spijsveld te vertoeven, de groote luchtrijke Stad, daar machtig te zijn, daar zalig te zijn, daar te ploegen, daar te oogsten, daar te eten, daar te drinken, daar echtelijken omgang te hebben, daar alles te doen, wat men op aarde deed! 1k ben alle dagen met mijn vader Ra. Omhoog (kunnen) stijgen uit de onderwereld. Weder af (kunnen) dalen in de onderwereld. Verheerlijkt te zijn in het schoone Westen. In het gevolg van Osiris te Zich in iedere gestalte te (kunnen veranderen)... Als levende ziel om te (kunnen) gaan aan de zijde van N. N. na zijn sterven. Ik ben in mijn Land, nadat ik uit mijne (aardsche) stad ben heengegaan. Afgeweerd is het slechte, dat aan muj was, vernietigd het booze, ver de zonde, die aan muj is. Ik heb mij gereinigd in de beide groote vijvers, welke in Herakleopolis zijn... Ik ga op den weg, nadat ik mijn hoofd in het meer des gerechten gewasschen heb. 1k geraak tot het Land der Horizonbewoners. Ik ga er binnen door de prachtige poort. Gij, die daar vooraan staat, geeft muj uwe handen; want ik ben er een, die uit U is voortgekomen. Ik ben alle dagen met mijn vader Ra. Het leven van den zalige in de velden der Overzijde wordt aldus beschreven: BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 23 9 (De godheid spreekt tot den aankornenden doode:) Ilc geef u uw hart in uw (geestelijk astraal) lichaam. („Ka"). 1k laat u de zee bevaren, ik laat u den oceaan bevaren, terwijl gij geschoeid gaat gelijk gij op aarde gingt. terwijl gij in het schip van Ra staat. Gij bereist de landen. Gij vindt de dalen vol water... U wordt een ladder ten hemel geknoopt. Noet strekt de armen tot u uit. Gi.j vaart op zee en zeilt in het bootje. U voeren deze beide scheepsmanschappen: de onvergankelijke sterren en de nimmer rustende sterren. Zij sleepen en trekken u op het water. De Onderwereld. De Egyptenaren deelden de wereld in drie deelen in: Hemel, Aarde en Onderwereld (Tuat). Volgens Wallis Budge is het niet juist, Tuat met „Her te vertalen, omdat een deel van de Onderwereld tot het zalige rijk van Osiris behoorde, waarin ze de onsterfelijk.heid deelachtig werden. Maar de vijanden van Osiris en Ra werden in de Tuat gestraft met een vreeselijk lijden en ontzettende martelingen. Men veronderstelde, zooals gezegd, dat Tuat niet ergens onder onze aarde, maar aan gene zijde, ver er vandaan, bestond. We bezitten een boek „Van wat er in de Onderwereld is", waarin een beschrijving wordt gegeven van de twaalf grooten of uren van den nacht, waar de zon op haar onderaardschen tocht doorheen gaat. In de Onderwereld wachtten de afschuwelijkste vijanden den mensch en werd hij bedreigd door tallooze gevaren. Slangen en krokodillen die hem van zijn amuletten konden berooven; 240 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE vijanden in de lucht die hem den adem uit de neusgaten konden weghalen; het water, dat in .vuur kon worden veranderd, als hij wilde drinken. Hij kon beroofd worden van zijn troon en zijn plaats, zijn lichaam kon vergaan; zijn vijanden konden hem zijn mond, zijn hoofd ontnemen en indien zij hem zijn naam ontstalen, zou zijn identiteit volkomen verloren gaan 1). In dit boek: „Van wat er in de onderwereld is" 2), lezen we dat deze in twaalf deelen wordt ingedeeld, die overeenstemmen met de twaalf uren van den nacht. Deze worden als velden of holen gekenschetst en ze zijn bewoond door goden, geesten en overledenen. Ook is er een stad in elk van deze en een god heeft de heerschappij over ieder van hen. Gelijk de Pharao door de gouwen van zijn land trekt, aldus de zonnegod van het eene van deze holen naar het andere; hij beveelt de goden en verdeelt de akkers onder hen. Hij zelf is echter een lijk, zijn „vleesch", zooals het boek zegt; „zijn droevige toestand" blijkt hieruit, dat hij den kop van een ram draagt. In het eerste uur gaat de zonnegod de aarde binnen, tot hij bij de goden van de onderwereld komt; van het tweede uur af maakt hij gebruik van een nieuw schip, dat door vier wonderlijke barken wordt vergezeld; in het derde uur komt hij bij Osiris met zijn gevolg; ook hier varen de schepen vooraan en hij wordt vriendelijk ontvangen. In het vierde en vijfde uur komen ze in een vreemde streek: in de gangen van de geheime holen van het Westen, waar Sokaris, de oude doodengod van Memphis, huist. Hier heerscht duisternis; Re ziet niet diegenen, die daarin zijn, maar deze hooren zijn stem, wanneer hij zijn bevelen geeft. Het is een woestijn van zand 1) Zie Breasted: „Geschiedenis van Egypte", Amsterdam, z. j. blz. 92. 2) Zie voor het volgende Erman: „Die Religion der Agypter", Berlin 19341 biz. 232 vlg. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 241 zonder water, waarin slangen wonen. Het schip van Re moet zelf in een slang worden veranderd; aldus trekt men het door een gang; de weg waarop Sokaris is begraven en waaruit hij nu zijn kop verheft, om de zon te zien. In het zesde uur komt het zonneschip weer in het water en het bereikt het veld niet ver van het lijk van Osiris. Het zevende uur levert gevaar op, want de draak van het onweer, wiens plaats in den hemel is, verschijnt ook hier beneden; de goden worden door zijn stem naar hem toe gebracht en zij verwonden hem. Deze groote god gaat niet over hem heen, maar zijn weg keert zich van hem af. Doch deze geheime weg, waarop de god in zijn prachtig schip vaart, ondervindt nog andere moeilijkheden: het heeft niet voldoende water, omdat de draak het heeft opgedronken; er zijn tooverkunsten noodig, om het schip vlot te maken. Dit hol behoort aan Osiris, zijn lijk („vleesch") troont er als koning en vOOr hem liggen zijn vijanden, onthoofd of gebonden. Merkwaardig is, dat de zonnegod in dit uur en het volgende tot een zandhoop komt, waaronder allerlei goden begraven zijn: Atum, Re, Chepre, Schu, Tefnut; hij ontmoet zich zelf in zijn drie gestalten of aspecten. In het achtste uur roepen allerlei zielen naar Re; het klinkt alsof een kater schreeuwt of een bijenzwerm zoemt of menschen weenen. Ook is het alsof stieren brullen, valken schreeuwen, of een geheel nest van vogels tsjilpen, en doffe geluiden alsof de oeverranden in het water vallen. (We hebben gezien dat ook in het „Tibetaansche Doodenboek" dergelijke geluiden worden beschreven.) In het negende uur stappen de roeiers van den Zonnegod uit en rusten in deze stad; in het elfde, wanneer ook de vijanden van Osiris te zien zijn, wordt het touw, waarmee men het schip voorttrekt, tot een slang. In het twaalfde uur vindt de 242 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE groote metamorphose plaats: in het tiende uur is er nl, een kever naast Re gaan zitten en in het Hol der schemering ziet men nu, dat het zonneschip door een slang, die dertienhonderd el lang is, worth voortgetrokken; als het aan gene zijde er weer uitkomt, is de zonnegod deze kever geworden! Hij is Chepre geworden en zijn oude lichaam blijft in de onderwereld liggen, de god Schu neemt den kever in ontvangst, gaat in de ochtendbark zitten en gaat in den schoot der godin van den dageraad op. Wie de beelden en namen van dit boek kent, zoo wordt gezegd, dien baat het op aarde en in de onderwereld. Wat echter de juiste beteekenis van al deze voorstellingen is, blat ons voor een groot deel duister. Dat het echter, zooals Erman meent, niets dan de hersenschimmen van enkele lieden zijn, is zeker niet het geval: waarschijnlijk hebben we hier, gelijk in het Tibetaansche Doodenboek, te maken met zinnebeeldige, droomachtige voorstellingen, die een psychische realiteit uitdrukken. In een Egyptisch lied wordt gezegd: „wat geeft het, wanneer ze het leven op aarde prijzen en de doodenstad verachten? Waartoe dient het, aldus tegen het land der Eeuwigheid, tegen het ware in, te handelen, dat goed en zonder schrik is? Voor het Doodenrijk is de strijd afschuwelijk en er is daar niemand, die zich tegen een ander wapent; dit land kent geen vijanden; al onze familieleden rusten daar sinds overoude tijden en ook zij, die er zullen zijn na millioenen en millioenen jaren, zullen allen daarheen gaan. Niemand vertoefde er in Egypte, die daar niet heen ging. De tijd, gedurende welken men op aarde toeft, is slechts een droom en men zegt: welkom tot dengeen, die het Westen heeft bereikt1)." 1) Erman 1.c. blz. 238 V.V. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 243 We vatten nu de belangrijkste denkbeelden over de hiernamaalsopvattingen bij de Egyptenaren samen: I. Het geloof in een Hiernamaals komt van de oudste tijden af in Egypte voor. 2. Het bestaan van een fijnstoffelijk lichaam (ka of ba) is algemeen verspreid geweest. 3. Na het exclusieve voortbestaan van enkelen in het rijk van den zonnekoning Re, ontwikkelt zich, onder den invloed van de Osirismythe, het geloof in het vonnis in het hier na ma als over e en ieder. („Osiris" is nu de Doodenrechter en de verpersoonlijking van Mat, het Recht en de Rechtvaardigheid.) 4. Er bestond geen eeuwige verdoemenis. 5. Men nam daarentegen wel voor sommige zonden een volstrekte vernietiging aan. De Hellestraffen waren voor hen, die het ideaal der rechtvaardigheid verzaakt hadden en die de normen hadden geschonden. 6. Hieruit blijkt, dat ook hier het ethische van beslissende beteekenis voor hen was en clOOrwerkte in een sfeer, die over het graf heenreikte. D. Grieksche Hadesvoorstellingen 1) „Niets haatte de Griek meer dan den Dood en de poorten van de Hades," zegt Erwin Rohde in zijn beroemde werk over de zielecultus en het onsterfelijkheidsgeloof der Grieken. De Grieken beminden het leven en het stralende zonnelicht. Hoe stelden ze zich nu het sterven en het leven na den dood voor? Het duidelijkst blijkt dit uit de Hadestocht van Odysseus, gelijk Homerus die in zijn Odyssee heeft beschreven. Na den dood leeft de ziel in den vorm van den dubbelganger voort 1) Voor het volgende zie Rohde: „Psyche", en Neugebauer: „Platonische Mystik", München '934. 244 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE als schim (astraal lichaam) in de onderwereld: de ziel is dan echter niet in het bezit van haar intellectueele gaven en vermogens; ze kan niet meer voelen, willen en denken; ze leidt een krachteloos bestaan. Het leven van de ziel is, volgens Homerus, een droo ml e v en; de droomen zijn echter geen drogbeelden zonder meer, maar feitelijke gebeurtenissen. Wat ze in den droom waarneemt, dat zijn werkelijke goden en gestalten; derhalve is ook de verschijning van een overledene in den droom iets volkomen reeels. Immers, wanneer deze zich aan den droomende vermag te manifesteeren, dan moet hij ook werkelijk bestaan. Ook na den dood blijft de ziel dus bestaan, maar slechts als een schaduw- of luchtachtig na-beeld, gelijk de spiegeling van de gestalte in het water. In de bewusteloosheid kan de ziel reeds tijdens het leven voor een wijle het lichaam verlaten (bilocatie). De na den dood vrij geworden ziel heeft, volgens Homerus, in tegenstelling tot de opvatting van bijna alle natuurvolken geen invloed op de levenden. Alle zielen zijn verzameld in de Hades, ver van de levenden en daar worden ze vastgehouden door Acheron, den wachter aan de doodenpoort. Slechts zeer zelden kan een sprookjeswezen, gelijk Odysseus, contact met deze schimmen krijgen; zoodra ze de rivier hebben overschreden, komen ze niet meer terug. Daar beneden zweven ze, zwak en met een zachte stem sprekende; zonder belangstelling en met een schemerachtig bewustzijn... Homerus kent echter ook een anderen vorm van het hiernamaals: aan Menelaos wordt een ander bestaan dan dat in de Hades geprofeteerd. Naar de Elyseische velden zal hij door de goden worden gezonden; naar de grenzen der aarde, waar Rhadamynthos, de blonde doodenrechter, woont en waar den menschen het gemakkelijkste leven is beschoren; nooit is daar sneeuw, nooit winter en storm, evenmin BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 245 stroomende regen,maar Okeanos laat een zoelen adem van den westenwind daar omhoog stijgen, opdat hij aan de menschen verkoeling brenge... Deze Elyseische velden zijn ni et, gelijk bij de Egyptenaren het Rijk van Osiris was, een deel van de Onderwereld, de Hades, maar ze zijn, ver weg ergens op de a ar d e; daar vertoeven de menschen niet als machtelooze schimmen, maar als wezens van vleesch en bloed, die van het leven eindeloos genieten. Daar worden de helden heen gebracht, onzichtbaar gemaakt en ontvoerd door de goden, wier gunsteling ze zijn. Dit onzichtbaar maken en wegvoeren naar onbekende oorden was den Grieken niet ongewoon; Rhode wijst op sprookjes en sagen, waarin wordt verteld, hoe sommige uitverkorenen als goden elders vertoeven: de mensch kon blijkbaar ook zonder te sterven ergens heen worden gebracht en daar eeuwig verder leven in een zalig oord, een paradijs: het Elysium. „De dichterlijke verbeeldingskracht heeft hier een laatste hoop voor den mensch geschapen," zegt Rhode; het zijn dichterlijke, geen religieuze behoeften, die door deze phantasieen werden bevredigd. Men kan ook zeggen: het zijn wenschdroomen, idyllen van een yolk, dat zich geen zaliger genot kon voorstellen dan het leven onder een wolkenloozen hemel, zonder zorgen en onbezwaard; het was echter een passief, traag leven van daadlooze droomen... Daarom moest dit land worden gelocaliseerd ver van de bekende wereld, gelijk het geklealiseerde land der gelukkige Phaeaken, waar Odysseus slechts door een toeval mee in aanraking komt en dat behoed wordt voor alle indringers... We bespreken nu niet de hiernamaalsvoorstellingen der Grieksche Mysterienscholen, omdat we deze reeds elders uitvoerig hebben behandeld 1), maar gaan over tot de belangrijke Zie mijn: „Onsterfelijkheid als wijsgeerig Probleem", blz. 64 V.V. 246 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE figuur van den dichter Pindaros. Ook Pindaros gelooft aan een onsterfelijke ziel, die echter in het Hiernamaals gev o nnist word t, gelijk bij de oude Egyptenaren en de Tibetanen. In zijn overwinningslied Olympion II zegt Pindaros: „De in dit rijk van Zeus begane misdaden richt onder de aarde Iemand die met grimmige macht zijn oordeel uitspreekt. In steeds evenlange nachten en dagen, steeds de zon genietende, ontvangen de goeden een moeiteloos leven, niet, om een ijdel bestaan te rekken, de aarde omwoelend met de kracht hunner hand, noch het water der zee. Wie de eedstrouw bewaarde, die geniet onder de uitverkorenen der goden een tranenloos bestaan. De anderen echter moeten pijn dragen, die niet aan te zien is. Diegenen echter, die het vermogen hadden om driemaal, hier of daar vertoevend, de ziel ganschelijk van onrecht vrij te houden, die bestijgen den weg van Zeus tot de Burcht van Kronos. Daar omwaaien winden van de Okeanus de eilanden der zaligen. Gouden bloemen bloeien; sommige op het land aan heerlijke boomen; andere laat het water ontspruiten. Met kransen daarvan gemaakt omvlechten ze de handen en de slapen... naar de gerechte raadsbesluiten van Rhadamyntos." In een bewaard gebleven fragment van zijn Thrênoi of Klaag- en troostzangen op gestorvenen, fragment 129 en 13 I—I 33 zegt Pindaros: „VOOr hen glanst daaronder de kracht der zon wanneer het hier nacht is. Hun stad ligt op de weiden met purperen rossen, beschaduwd door wierookboomen en prijkend met gouden vruchten. Sommigen vermaken zich met rossen en gymnastiek, anderen BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 247 met het verkeerbord, nog anderen met de Wit. Bij hen straalt overal bloeiend geluk. Heerlijke geur verbreidt zich door de lieflijke ruimte, daar zij voortdurend menigerlei wierook in het wijdschijnende vuur werpen op de altaren der goden; in hun gelukkig lot plukkend (de vrucht) van hun pijnloos sterven. Het lichaam van allen volgt den overweldigenden dood. Maar eene afbeelding van het leven blijft. Want clât alleen is goddeDit goddelijk deel van ons slaapt (hier op aarde in ons aardsche leven) wanneer de ledematen werkzaam zijn, ma ar het toont, als men (hier op aarde) slaapt, in vele droomen het naderende lot van vreugd of smart. Van wie echter Persephone de boete der oude schuld aanneemt, hunne zielen zendt zij in het negende jaar (na hun eerste sterven) nogmaals onder de zon der bovenwereld naar boven. Uit hen wassen verheven koningen en mannen van rasse kracht en hoogen geest. In vervolg van tijd worden ze door de menschen heilige helden genaamd." Bij Plato treedt het paedagogische element naast het ethische op: de ziel wordt niet met eeuwigdurende straffen gemarteld, maar wie straf ondergaat, wordt beter; hij ervaart daardoor iets, dat goed voor hem is. In de „P haed o" zegt hij: „Wanneer de afgestorvenen de plaats bereikt hebben, waarheen elk zijn daimoon brengt, worden eerst bij rechtspraak geschift zij, die op schoone en heilige wijze geleefd, en zij die dat niet hebben. En die bevonden worden middelsoortig geleefd te hebben, trekken naar de Acheroon en bestijgen daar de vaartuigen die voor hen bestemd zijn, en bereiken daarop het meer, en daar wonen zij en door zich te heiligen en voor hun misslagen straffen te ondergaan, reinigen zij zich van wat 248 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE een ieder heeft misdreven, en voor hun goede daden behalen zij loon, elk naar zijn verdiensten. Maar die geoordeeld worden, ongeneeslijk te zijn door de grootte hunner misdrijven, hetzij zij vele groote tempelrooven of vele ongerechtigde wettenschennende moorden hebben gepleegd of zooveel andere dergelijke misdaden er zijn, dezen werpt hun toekomend lot in de Tartaros, waar zij nooit me er uitko men. Doch die geoordeeld worden, wel geneeslijke, maar toch groote misdaden begaan te hebben, doordat zij bijvoorbeeld geweld gepleegd hebben in drift tegen vader of moeder, en daar in hun verder leven berouw over hebben gehad, of die op eenige andere zoodanige wijze doodslagers zijn geworden, die moeten wel noodzakelijk in de Tartaros geworpen worden, doch wanneer zij daar eenmaal ingeworpen zijn en daar een jaar geweest zijn, werpt de stroom hen weer uit 1). Wanneer zij nu drijvende gekomen zijn op de hoogte van het Acheroesische meer, roepen zij daar luide, de eenen hen die zij gedood, en de anderen hen aan wie zij geweld gepleegd hebben; en als zij hen tot zich geroepen hebben, bidden en smeeken zij hun, dat zij hen toelaten uit te stijgen uit het meer en hen opnemen. En wanneer zij hen overreden, stijgen zij uit en komen van hun ellende af. Doch zoo niet, dan worden zij weer teruggevoerd naar de Tartaros en vandaar weer in de rivieren en zij houden niet eerder op dit te ondergaan, vOOr zij overreed hebben hen, die zij hebben verongelijkt. Want deze straf is hun door de rechters opgelegd. Doch die geoordeeld worden bizonder heilig te hebben geleefd, dat zijn degenen, die uit deze plaatsen in de aarde bevrijd en verlost worden als uit gevangenissen, en die boven hun reine woning bereiken en zich boven op de aarde vestigen. En onder dezen-zelven leven zij, die zich door wijsbegeerte genoegzaam gereinigd hebben, voor heel den toe1) Dus een soort „purgatorium". BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 249 komenden tijd zonder lichamen, en zij komen in nog schoonere woningen dan die der anderen, welke het noch gemakkelijk is te beschrijven, noch is de tijd ervoor op 't oogenblik toereikend. Doch op grond van de zaken, die wij samen besprokenhebben, o Simmias, behooren wij alles in te spannen om aan deugd en verstandelijk inzicht in ons leven deel te krijgen. Want schoon is de prijs en de verwachting groot. Om nu van deze dingen te willen volhouden, dat zij juist zoo zijn, als ik heb uiteengezet, past een verstandig man niet; dat evenwel of deze dingen de waarheid zijn of iets dergelijks met betrekking tot onze zielen en hare woonplaatsen, aangezien de ziel onsterfelijk blijkt te zijn, dat te verzekeren lijkt mij wel passend en de moeite waard voor iemand, die meent, dat het zoo is, het erop te wagen; want scho on is de kans. En men behoort zich-zelf deze dingen als een bezwering toe te zingen; waarom ik dan ook al-lang de sproke rek. Maar op deze gronden behoort goedsmoeds te zijn, betreffende zijn eigen ziel, een man, die in zijn leven de overige lusten, die met het lichaam te maken hebben, en de tooi van dat lichaam heeft laten varen als hem vreemd, en in de meening, dat die meer kwaad dan goed doen, maar met de lusten die uitgaan naar kennis, ernst heeft gemaakt en zijn ziel heeft getooid niet met vreemden, maar met den haar eigen tooi, bezadigdheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en vrijheid en waarheid, en die zoo de reis naar Hades afwacht, gereed die te aanvaarden wanneer het noodlot roept." (Vert. van Boutens.) Het uitvoerigst spreekt Plato over het lot van de ziel in het hiernamaals in „de Staat" (Boek X). Eerst geeft hij een bewijs voor de onsterfiijkheid der ziel. We mogen nooit aannemen, Wolf, De Ziel van het Oosten 250 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zegt hij,dat de ziel door koorts, door eenige andere ziekte, door een gewelddadigen dood, en al zou men het lichaam in de kleinste stukjes snijden, te gronde kan gaan. De ziel kan ook niet door de eigen slechtheid worden gedood en vernietigd, ze is iets, dat wezenlijk bestaat en daarom onsterfelijk; ze is verwant met het goddelijke en wezenlijk-zijnde. De rechtvaardige heeft na zijn dood iets anders en beters te verwachten dan de onrechtvaardige. Socrates vertelt nu een lange geschiedenis over het lot van de ziel in het hiernamaals, die van groote beteekenis voor de eschatologie van het Christendom is geworden 1). (Men neemt terecht aan, dat Plato dit verhaal heeft geput uit een orphisch-pythagoreesche bron, waarin de afdaling van de ziel naar de Hades was medegedeeld 2). De Pamphylier Er heeft als schijndoode een tocht naar de Hades gemaakt. Hij vertelt eerst van de zielen, die door de rechters worden gevonnist. Er wordt gesproken over de zielen der slechten, die naar de onderwereld worden geleid, die der goeden, die naar den hemel gaan en welke straffen en welke vergelding de misdadigers wachten. Het belangrijkst echter is dat, wat verteld wordt van het toekomstige lot dat zich ieder vrijwillig kiest en van de daimoon die zich elkeen zelf kies t. Hier zien we, dat Plato de schuld voor de keuze van het volgend leven van de goden afwentelt en aldus al wat slechts en ongelukkigs in het latere leven van den mensch geschiedt, aan zijn verkeerde keuze toeschrijft: ...ik ga U de lotgevallen meedeelen van een zeker dapper man, Pr genaamd, den zoon van Armenius, een Pamphylier van geboorte. Deze was in een oorlog gesneuveld; doch toen men lien dagen na den 1) Zie Gronau: „Platos Ideenlehre im Wandel der Zeit", Braunschweig 1929, blz. 167 V.V. 2) Zie Dieterich: „Nekyia", Leipzig 1893, en Preisendanz: „Platos Staat", Jena 1909, biz. 442. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 251 slag de lijken, die reeds in staat van ontbinding verkeerden, opnam, was het zijne nog gaaf. Men bracht het naar huis, om het te begraven, maar toen men het twee dagen later op de brandstapel had gelegd, kwam het leven er weer in, en de tot het leven weergekeerde Pr vertelde, wat hij in de onderwereld gezien had. Zijn ziel, zeide hij, was, na het lichaam verlaten te hebben, te zamen met vele andere op weg gegaan en op een buitengewoon vreemde plaats aangekomen. Daar waren twee aan elkaar grenzende openingen in den grond en twee daarmede correspondeerende boven aan den hemel. Midden tusschen die openingen zaten rechters. Dezen spraken recht en gelastten den rechtvaardigen rechts en naar boven door de opening van den hemel te gaan, na op hun borst zekere teekens gehecht te hebben, die het vonnis aanwezen. Den onrechtvaardigen gelastten zij links naar beneden te gaan, na ook hen voorzien te hebben, maar nu op hun rug, van teekens, die te kennen gaven alles, wat ze hadden uitgevoerd. Toen hij zelf voor hun rechterstoel kwam, zeiden ze hem, dat hij naar de menschen moest gaan en hun van wat er in de onderwereld voorvalt, verslag geven. Zij drukten hem op 't hart dus goed te hooren en te zien naar Ales, wat er daar zoo voorviel. Hij zag dan eerst, dat de zielen, waarover het vonnis geveld was, deels door de opening in den hemel, deels door die in de grond weggingen. Verder zag hij, dat er uit de andere opening in de grond zielen naar boven kwamen, vol vuil en stof door hun reis, en dat er eindelijk ook uit de andere opening van den hemel zielen naar beneden daalden, die volkomen rein waren. Allen, die telkens aankwamen, zagen er uit, alsof ze een groote reis achter zich hadden; ze gingen vol vreugde naar dat veld en namen daar plaats bij een yolksbijeenkomst. Voorzoover ze elkaar kenden, begroetten ze elkaar; de zielen, welke uit de aarde kwamen, vroegen evenals die, welke uit den hemel afdaalden, den anderen naar wat er met haar was voorgevallen. Dat werd dan medegedeeld; doch de eersten jammerden en weenden nog om het tallooze leed, dat ze gedurende hun duizendjarige tocht onder de aarde en zelf meegemaakt en van anderen gezien hadden. De zielen uit den hemel verhaalden echter van louter geluk en wonderschoone dingen. Doch, Glauco, u alles in bizonderheden mee te deelen, zou mij te veel tijd kosten. In hoofdzaak beweerde hij, dat ieder voor zijn misdrijven, die hij tegenover anderen gepleegd had, voor elk, bedoel ik, tiendubbel gestraft werd. De duur van elke straf was honderd 252 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE jaar, ongeveer die van een menschenleeftijd, zoodat de straf voor elke misdaad tienmaal terugkwam. Personen, die zich aan talrijke moorden hadden schuldig gemaakt, die steden of legers aan den vijand hadden verraden, die hun vaderland tot slavernij hadden gebracht, of die andere dergelijke misdaden op hun geweten hadden, deze alien moesten voor elk van die ongerechtigheden met een tiendubbele straf boeten. Daarentegen ontvingen zij, die hun naasten weldaden bewezen hadden, rechtvaardig waren geweest en naar den wil van de godheid hadden geleefd, een tiendubbel loon. Nog vertelde hij iets van kinderen, die terstond na hun geboorte gestorven waren of slechts korten tijd geleefd hadden; doch dat behoef ik niet te vermelden. Eindelijk sprak hij nog van grooter vergelding voor hen, die zich eerbiedig of laatdunkend tegenover de goden hadden gedragen, die hun ouders hadden geeerd of veronachtzaamd, die eigenhandig moorden hadden gepleegd. leder moet, nadat hij zeven dagen op het veld vertoefd heeft, zich opmaken, om met den achtsten dag vandaar te vertrekken; dan komt hij na verloop van vier dagen op een plaats, vanwaar-uit men een lichtstraal kan zien, die van boven naar beneden, recht als een zuil, door den geheelen hemel en aarde heengaat en zeer veel overeenkomst heeft met de regenboog, behalve dat hij helderder en zuiverder is. Tot dezen lichtstraal komt men na een reis van een dag te hebben afgelegd, en in 't midden daarvan kan men zien hoe de uiteinden van Toen ze zijn banden aan den hemel verbonden zijn. aankwamen, (zoo verhaalde nr verder), moesten ze terstond naar Lachesis toegaan. Een heraut plaatste ze eerst op een rij en nam vervolgens uit den schoot van Lachesis loten en voorbeelden van levenswijzen. Hij ging op een verhooging staan en riep uit: „Aldus spreekt Lachesis, de dochter der Noodzakelijkheid: Zielen, gij, die tot een zeer kort leven in den mensch zult terugkeeren, het begin van een nieuwen levensloop in een sterfelijk geslacht is voor u aangebroken, die eens weer met den dood zal eindigen. Geen geleidend wezen zal zi ch u uitkiezen, doch gij kiest er u zelf een. Hij, wien 't lot 't eerst te beurt valt, moge ook het eerste een levenswijze uitkiezen, doch daarmee blijft hij onafscheidelijk verbonden. De deugd is onschendbaar; al naarmate men haar meer of minder eerbied betuigt, naar die mate zal ieder haar deelachtig worden. De schuld 1igt b ij h e m, d i e (. . . . . . . . .) BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 253 kiest; de godheid is aan de keuze onschuldig." Nadat de heraut aldus had gesproken, wierp hij alien loten toe en ieder nam die op, welke v6Or hem kwamen te liggen, doch Rr niet, omdat de heraut hem dit verbood. Voor ieder, die een lot had opgenomen, was 't duidela, de hoeveelste hij in de rij was. Vervolgens legde hij de voorbeelden der verschillende levenswijzen vOOr hen op den grond; hiervan was 't aantal veel grooter dan dat der zielen. Die levenswijzen vormden een bonte mengeling, er waren er van allerlei dieren en van allerlei menschen. Men vond er onder levenswijzen van tirannen, die deels eeuwig duurden, deels werden afgebroken en in armoede, ballingschap of bedelen eindigden. Hier dan, m'n waarde Glauco, schuilt, naar het schijnt, het grootste gevaar voor den mensch en daarom moeten wij, ieder op zich zelf, de grootste zorg dragen om, met terzijdestelling van alle andere wetenschappen, er zulk een op te sporen en ons eigen te maken — indien we dien tenminste kunnen aanleeren en vinden — die ons de macht en de kennis geeft, om tusschen een goed en slecht leven te onderscheiden en naar vermogen steeds en overal het beste te kiezen. Wij moeten alles, wat we nu beredeneerd hebben, weer nauwkeurig overwegen en we moeten nagaan, in hoever dat alles, met elkander vereenigd of van elkander gescheiden, ons nader tot de deugd kan brengen. Eindelijk moeten we weten, wat voor graad van schoonheid verbonden met armoede of rijkdom den mensch goed of slecht maakt en met welk karakter van de ziel die schoonheid moet vereenigd worden, om zulk een uitwerking te hebben. Verder moeten we trachten te weten te komen wat teweeggebracht wordt door edele of onedele afkomst, door 't leven als ambteloos burger, door 't bekleeden van ambten, door lichaamskracht of zwakte, door het bezit van goeden aanleg en door het gemis daarvan; in 66n woord door al datgene, wat de ziel, zoowel door aangeboren gaven als door van buiten aangebrachte eigenaardigheden, eigen is; van dat alles met elkaar verbonden, moeten we het effect leeren kennen. Na dat dan aan een nauwkeurig onderzoek te hebben onderworpen, moeten we tot een zeker besluit komen en met 't oog op 't karakter van onze ziel een keuze doen tusschen een slechter en een be ter 1eve n. We moeten ciát een slecht leven noemen, 't welk ons 254 BESCHOUV/INGEN OVER DE INDISCHE WIJSBE GEERTE tot onrechtvaardigheid leidt, zoodat wij onrechtvaardiger worden; daarentegen clât een goed leven, waardoor wij rechtvaardiger worden, doch alles, wat er buiten staat, mag onze aandacht niet waard zijn. We hebben toch gezien, dat dit de beste keuze voor den mensch is, niet alleen bij zijn leven, maar ook na zijn do o d. Deze meening moet onomstootelijk bij ons vaststaan en daarmee moeten wij zelfs naar de onderwereld gaan, om die ook daar te bewaren voor de verblinding van rijkdommen en al dergelijke dingen, die noodlottig voor ons kunnen worden. Zij moet ons hoeden, opdat we niet tot tirannieen en andere dergelijke handelwijzen vervallen. Want dan zou zij de oorzaak worden van veel onherstelbaar kwaad, ja zelf een nog grooter kwaad ondervinden. Integendeel, moet die meening ons brengen tot de keuze van 't juiste midden op den levensweg. Dan kunnen we de beide uitersten naar beste krachten vermijden, niet alleen hier in dit leven maar ook in 't leven hiernamaals. Slechts op die voorwaarde zal de mensch den hoogsten graad van geluk kunnen bereiken. En eindelijk dan — zoo berichtte die boodschapper daar — had de heraut aldus gesproken: „Ook hij, die het laatst aan de beurt komt, kan, als hij zijn keuze met overleg doet en zich voldoende inspant, een levenswijze krijgen, waarmee hij tevreden kan zijn en die dus niet lecht behoeft te wezen. Doch aan den anderen kant mag hij, die 't eerst moet kiezen, volstrekt niet zorgeloos zijn en die 't laatst kiest niet moedeloos." (Vert. van v. d. Hoek 1).) Volgens Evans-Wentz mag deze beschrijving in geen geval woordeliik worden opgevat. Omdat Plato een ingewijde in de Grieksche mysterien was, moet men aannemen, dat hij nimmer openlijk verwees naar hun leeringen, maar dat hij op figuurlijke, symbolische wijze deze esoterische opvattingen en ervaringen slechts aanduidde. Zijn beschrijving van de wedergeboorte in lagere dan menschelijke wezens kan daarom niet letterlijk worden opgevat, maar men moet de intentie ervan begrijpen, door haar zinnebeeldige strekking te doorgronden. Evans-Wentz geeft eenige voorbeelden: hij wijst er op dat Odysseus, die de laatste is die kiezen mag, een zeer bescheiden 1) Plato: „De Staat". Amsterdam, z. j. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 255 leven kiest, omdat de herinnering aan de rampen van zijn vorige leven hem deed uitzien naar het leven van een ambteloos burger en dat hij, als hij het eerst had mogen kiezen, deze levenswijze evengoed had gekozen; hij is immers nu bevrijd van alle eerzucht. De aan Odysseus voorafgaande levens, die door de anderen gekozen worden, blijken nu bijna alle symbolische beteekenis te hebben. (We zouden hier kunnen zeggen: de moreele int enties verschijnen hier vermomd in zinnebeeldige gestalten uit de dierenwereld.) Orpheus bijv. kiest het leven van een zwaan. Hij was de grondvester der Grieksche mysterien, die Apollo als goddelijken leeraar had gezonden om de menschheid door zijn zangen te onderrichten. Het is duidelijk, waarom hij den zwaan kiest, omdat deze sinds overoude tijden het zinnebeeld van den zang en de muziek was. Een ander voorbeeld: Agamemnon iciest de levenswijze van den arend. Deze was het symbool van Zeus, den oppersten der goden en hij werd aanbeden als een incarnatie van dezen. Dat de laffe Tersites de ziel van een aap kiest, is duidelijk: hij was de leelijkste en de slechtste soldaat onder de Grieken. Evenals de „Bard° TOdol" zegt ook Plato, dat de ware kennis en het juiste inzicht beslissenden invloed hebben op de verdere, hoogere ontwikkeling der ziel: „er is voor haar geen middel, om aan het kwaad te ontkomen en geen andere redding dan zoo goed en verstandig mogelijk te worden. Immers met niets anders gaat ze naar de onderwereld dan met de vruchten van hare opvoeding en onderwijs, die men zegt dat terstond in het begin van de reis naar gindsche gewesten den overledenen ten zeerste helpen of schaden... de onreine ziel die met onschuldig bloed bevlekt is ( ) 256 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE dwaalt rond in de grootste verlegenheid, totdat zeker tijdvak is afgeloopen ( . • • • . ) maar de ziel, die rein en matig heeft geleefd, krijgt goden tot reismakkers en gidsen en bewoont de plaats, die haar toekomt" („Phaedo" cap. 57) 1). Evans-Wentz wijst nu verder op een zeer merkwaardige parallel in de Boeddhistische geschriften, waarin, volgens de Noordelijke School, wordt verteld van een olifant, waarin Boeddha vOOr zijn geboorte aan zijn moeder verschijnt. Ook deze heeft hier symbolische beteekenis. Ook in het L a mais me komen dieren als zinnebeelden zeer vaak voor, en derhalve ziet Evans-Wentz in de animale vormen, die den gestorvenen verschijnen en waarover in het tweede deel van de Bardo-ndol wordt gesproken; honden, varkens, mieren, kalveren, menschel ij k e moreele eigenschappen, die in symbolische gestalten worden aangeduid, die echter allen een esoterische beteekenis hebben. (Ook in de menschenwereld spreken we van „tijger"achtige bloeddorstige, zinnelijke, „varkens"-achtige, sluwe „vos"achtige en dappere „leeuw"achtige wezens.) Vergelijken we nu de „B ar do T odor met het „E g y ptische Doodenboek" en Plato's „Staat", dan blijkt: I. In alle drie wordt gesproken over een astraal lichaam („ka", „ba", „schim", „begeerte-lichaam", (dat overeenstemt met de „purusha" in de Veda); dit fijner stoffelijk lichaam blijft na den dood gedurende onbepaalden tijd voortbestaan en kan zich vrij overal heen begeven. 2. In alle drie wordt gesproken over een Doodenrechter en een Doodengericht dat den mensch vonnist en hem straft of beloont. 1) Zie Neugebauer: „Platonische Mystik", blz. 91 V.V. over den invloed der orphisch-pythagoreesche esoterische leeringen op Plato. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 257 3. In het Egyptische Doodenboek is het de Onderwereld: de „Tuat", in de Grieksche: de „Hades", in de „Bard° TOdol": de „TschOnyid Bardo", waar de mensch de gevolgen van de neigingen en intenties gedurende zijn aardsche bestaan beleeft. 4. Het vonnis wordt door „Osiris" in het E gyp tis ch e, door den „Doodsgod", in het Tibetaansche Doodenboek geveld, terwiji bij Plato de rechters het vonnis uitspreken en „Lachesis" den doode zijn toekomstig lot zelf laat kiezen. 5. Alleen in het Egyptische Doodenboek wordt een volstrekte vernietiging in sommige gevallen mogelijk geacht. Slechts bij Plato komen eeuwige straffen voor. Hij kent echter ook een soort „purgatorium". 6. Bij Plato moet de reincarnatie in dieren symbolisch worden opgevat; ook deze wordt bepaald door de moreele intenties der persoonlijkheid, die zich een nieuw leven kiest. 7. In de Bardo Tod o1 wordt het bestaan „post mortem" geheel psychologisch als een droomachtige toestand gezie n. De intenties hebben hier scheppende beteekenis; de ziel projecteert haar angsten en wenschen in droombeelden en visioenen, die als een psychis ch e realiteit worden ervaren en aanvaard 1). We willen nu deze leeringen vergelijken met en toetsen aan paranormale ervaringen en waarnemingen en we zullen dan zien, dat er een groote overeenstemming bestaat tusschen de uitkomsten van het Westersche parapsychologisch onderzoek en de Oostersche wijsheid. Bij Emanuel Swedenborg vinden we een treffende overeeni) „Das Bardoleben bringt keine ewigen Belohnungen oder Strafen, sondern bloss einen Abstieg zu einem neuen Leben, welches den Menschen seinem endgaltigen Ziel naher bringen soli. Das eschatologische Ziel aber 1st das, was der Lebende als letzte und htichste Frucht aus den Bemiihungen und Anstrengungen seines menschlichen Daseins geboren hat. Diese Anschauung 1st iiberlegen, ja noch mehr, sie 1st mannhaft und heroisch." (Jung.) 258 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE komst met de „Bard° TOdol", waarop ook Jung heeft gewezen: de Zweedsche ziener vertelt in zijn boek „Heaven and Hell", dat in de eerste phase na het overlijden, de „doode" in het geheel niet weet, dat hij is overleden, maar denk t, dat hij zijn aardsche bestaan voortzet. „Thus one life is continued into the other and death is only the passage." Het leven, dat de ziel na den dood wacht, is volgens Swedenborg een subjectief leven, een droomleven dus, waarin de wetten van het onbewuste heerschen en dat betrekkelijk is tot de economie van iedere psyche. De ziel bevindt zich in het hiernamaals niet nog eens in een objectieve, voor alien gelijkelijk geldende wereld, zij schouvvt integendeel al datgene wat zij gedurende het aardsch bestaan aan indrukken vergaard heeft. Zij werkt met dit materiaal echter op een haar eigene wijze, die wij heden ten dage kennen als de dynamica van het onderbewustzijn. Het onderbewustzijn is een soort filmproducent, het schept onophoudelijk beelden en geluiden — de opgevoerde film is een geluidsfilm — uit den opgedanen voorraad, maar de mise en scene wordt beheerscht door het beginsel der symboliek. Met andere woorden, het onderbewustzijn van den gedesincarneerde, evenals van den droomer, bedient zich van genoemden indrukkenstof, om daarmee op de wijze der symboliek zijn gevoelens, toestanden, conflicten, hoop of vrees, zijn goed- of afkeuring van eigen daden, in scene te brengen. Zulks is, volgens Swedenborg, slechts mogelijk, doordat er een correspondentie bestaat tusschen de dingen dezer wereld en die der innerlijke gebieden. Anders gezegd: er bestaat een correspondentie tusschen de zintuigelijk ervaarbare dingen en de toestanden onzer ziel. Het is krachtens deze correspondenties, dat de ziel haar tendenzen symboliseeren kan met materiaal, aan de uiterlijke waarneming ontleend. Niet slechts zintuigelijke indrukken, ook bepaalde opvattingen omtrent het hiernamaals bepalen mede den aard der situaties, waarin de ziel zich geplaatst zal zien. De voorstellingen — van hemel of hel — 1) Zie zijn:inleiding tot de Duitsche uitgave van het Tibetaansche Doodenboek, blz. 26. Zie ook de „Introduction" bij de Engelsche uitgave door J. Woodroffe, blz. XXXV. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 259 die ieder mensch zich maakt, zullen een element vormen in de structuur onzer subjectieve, persoonlijke wereld na den dood. Door deze verhoudingen worden de bonte, menschelijk al te menschelijke tafereelen in het Swedenborgsche geestesrijk verklaard. In den geest heeft alles vorm en gestalte, en de grondslagen daarvan moeten gezocht worden in de uiterlijke spheer, waaruit ons bewustzijnsmateriaal is geput. Anthropomorph is alles, wat de Zweedsche ziener omtrent het bestaan generzijds weet mede te deelen. Maar hij blijft in zijn bovenzinnelijke aardrijkskunde consequent met zijn oorspronkelijke beginselen. leder oogst de vruchten van zijn leven op aarde. De goede mensch is zijn eigen belooning, de slechte zijn eigen straf. Want iedere ziel is verplicht door te trillen op zijn eigen rhythme, zijn eigen toonhoogte, in zijn eigen gamma. In het geestesrijk ontkomt de ziel niet meer aan zichzelf. De objectieve wereld hier vertegenwoordigt een wijkplaats, waar de ziel voorloopig veilig is voor de spooksels, die uit haar onbewuste opdoemen. Met het sterven echter valt die bescherming weg. D e mensch is dan, wat hij wezenlijk is, en van dien toestand ondergaat hij of de voor- of nadeelen. De geesteswereld is ook verlicht. Dit licht wordt geleverd door de zielen zelf, die in hun diepste wezen niets anders zijn dan stralen van de Goddelijke Zon. God is in het hiernamaals, wat de zon is op aarde, leert Swedenborg. Wanneer nu de inwendige structuur van het geestelijk lichaam ondoorschijnend is met betrekking tot het goddelijk licht, gevolg van aardsche „zondige" gezindheid, dan zal de belichting in ons subjectief milieu gering zijn, en van zoodanige qualiteit, als symbolisch correspondeert met de „duisternis" van ons gemoed. 0 o k de schoonheid onzer hiernamaalswereld hangt af van de zuiverheid onzer zie 1. Lichte, harmonische, edele dingen en wezens bevolken de omgeving van den waarlijk godvruchtigen, liefdevollen mensch. Omgekeerd zal de in lagere gevoelens verstrikte ziel zichzelf ervaren te midden van duistere, disharmonische, schrikaanjagende of walgingverwekkende waarneembaarheden. De verbeeldingskracht is de maker van dit alles, en in den mensch zelf liggen de sleutels van hemel en he! 1), 1) Hoyack: „Swedenborgs geestesleer en de monadologie van Leibniz" in. „Mensch en Kosmos", Februari 1938. Zie ook: Prof. v. Os: „Swedenborgs Wereldbeeld" (ibid.). 260 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE Hoezeer de opvattingen van de „Bard° Tädol" in overeenstemming zijn met de paranormale ervaringen van diegenen, die zijn „uitgetreden", die dus het zoogen.bilocatieverschijnsel kennen, blijkt bijv. uit de klassiek geworden beschrijving van Dr. Wiltse, die Myers in zijn standaardwerk „Human personality" aanhaalt 1). Nadat Dr. Wiltse zijn „astrale reis" buiten de ziekenkamer heeft beschreven, zegt hij: „De omgeving was groen en de gansche atmosfeer scheen koel, rustig en schoon, 1k dacht, dat ik spoedig engelen of demonen of beide tegelijk zou zien en toen ik dit dacht, zag ik ze, zooals ik ze me vaak in mijn geest had voorgesteld. 1k zag ze nauwkeurig aan en ontdekte, dat ze geen realiteiten, maar schaduwvormen van mijn gedachten waren en dat elke vorm op dezelfde wijze tot stand kon komen. Welk een wonderschoone wereld, riep ik uit, waar de gedachte zóó intens is, dat ze zichtbare gestalte kan aannemen. Hoe gelukkig zal ik zijn in zulk een rijk van gedachten." Ook de ervaringen van Muldoon en van Frederik van Eeden wijzen in diezelfde richting 2). Zoo bijv, het geval van den jongen Gordon, die hem verscheen op een fiets, die de uiting van een droomenden geest scheen te zijn, wellicht een wenschvervulling. Ook is het volgens van Eeden volstrekt niet uitgesloten dat men in dergelijke droomen demonen zien kan, uitgedacht of veroorzaakt door intelligente wezens van zeer lage zedelijke orde. Deze zou dan verklaard moeten worden als gedeeltelijk subjectieve hallucinaties die op de een of andere wijze een niet-subjectieven grond zouden hebben, gelijk we dit bij alle droomen moeten aannemen en waar, zooals we 1) Londen 1903, blz. 320. 2) Vgl. Tenhaeff „Hoofdstukken uit de Parapsychologie", Utrecht 1934, biz. 63: „Postmortale droomtoestanden". BESCHOUWIN GEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 261 zagen, zich iets aan ons manifesteert, dat in diepsten grond met jets objectiefs en essentieels verband houdt. Ook Felix Ortt heeft herhaaldelijk gewezen op het droomkarakter van de hiernamaalsvisioenen. „Aanvankelijk," zoo zegt hij, „kunnen we ons den toestand van de voortlevende ziel niet beter voorstellen dan in droomtoestand te verkeeren. leder ziet zijn êigen droombeeld, wat geheel afhangt van eigen zielstoestand en in de mededeelingen even verschillend kan en moet zijn als de droomen van verschillende menschen zijn." Ook van Theosofische zijde is op deze opvattingen zeer vaak de aandacht gevestigd. In zijn compilatiewerk „The astral body" heeft Powell eenige hoofdstukken gewijd aan het „after death life" in de k a ma lokasfeer, dat is de verbeeldingssfeer van het emotioneele wensch- en driftleven, dat een deel is van de astrale sfeer en heeft hij op het verband gewezen met de R. K. leer van het purgatorium. Verder wijs ik nog op de zeer belangwekkende „messages" die Miss G. Cummins heeft gepubliceerd 1) en die zij terecht of ten onrechte — aan de inspiratie van W. F. H. Myers toeschrijft. Ook hier wordt de Hades de tusschensfeer, het „Land der Verbeelding" genoemd, waarin de droomen van den aardschen mensch als visioenen verschijnen. Net is „de rustplaats der ziel" waar ze van oude toestanden droomt en dan in deze de aandoeningen van het aardsche bestaan samenvat. Maar de mensch droomt van dezen afgelegden weg, opdat hij i n staat zal zijn opnieuw vooruit te gaan op zijn pad.. Na een tijd schenkt hem het leven van genot in deze droomwereld geen genoegen meer. Hij voelt zich verzadigd. Dan begint hij te denken en te verlangen naar het onbekende, naar een nieuw leven en ten slotte is hij gereed den sprong te wagen in de evolutie en zijn ijle droom vervaagt... i) „De weg naar Onsterfelijkheid", Den Haag, z. j. 262 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE In zijn belangrijke boek „The projection of the astral body" 1) zegt Muldoon: „as one is in his mind he becomes in reality when he is in the astral body." Deze opmerking doet ons de zoogenaamde verschijningen van fantomen en hun vaak zoo zonderlinge geciragingen psychologisch begrijpen. 17lig heeft de neurosenleer der zoogenaamde „dieptepsychologie" toegepast om deze spookverschijnselen, die ten nauwste samenhangen met de boven besproken Hadesopvattingen, aannemelijk te maken. Hij merkt op, dat deze zeer vaak een droomachtig karakter vertoonen. Hij wijst op Freud's theorie van den neurotischen herhalingsdrang. Daaronder verstaat deze herhalingen van ziekteverwekkende belevingen, die daarin gefixeerd schijnen en die „afgereageerd" moeten worden. „Wir mOgen das Problem Erscheinungen Verstorbener drehen und wenden wie wir wollen, stets werden wir nur unbewusst traumhaft ( sich auswirkende Vorgange vor uns sehen2)." [Reeds Schopenhauer heeft hierop gewezen. In de „Neue Paralipomena" zegt hij: Was fiir den Schlafenden seine Traume sind, das ware (wenn die Geistererscheinungen von der objektiven Seite Realitat hatten) far den Gestorbenen seine Erscheinungen" 3)]. Uitgaande van de „intentioneel e" beteekenis en waarde van all e menschelijke affecten en emoties, komen wij nu tot de volgende conclusies: 1) London 1929. Zie ook zijn: „The case for astral projection", Chicago 1937; verder Shirley: „The mystery of the human double" London (1938); Bozzano: „Les phenomenes de bilocation", Paris 1937; van Rossem: „Twee occulte problemen", Den Haag 1934. 2) Gec. by Mattiesen: „Das persOnliche überleben des Todes", Berlin 1937, Bud. I blz. 215. Zie ook Tenhaeff: „Het Spiritisme", Den Haag 1936, blz. 139 v.v. 3) Reclam-uitgave, § 198. BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 263 Schijn en wezen bezitten dezelfde psychische werkelijkheidswaarde. Wij beschikken niet over een objectieven maatstaf om het reeele of fictieve van de intentioneel gerichte gevoelens te onderscheiden. Er kan hier daarom geen sprake zijn van „waarheid" of „onwaarheid", doch alleen van werk el ij khei d. Bezinning op de dialectiek van schijn en wezen leidde ons tot het inzicht dat de schijn het „verkeerde" wezen is, de noodzakelijke keerzijde van het tijd- en ruimtelooze metaphysische Absolute, dat zich alleen openbaren en verwerkelijken kan door zich te vermommen, te spiegelen in een tijd-ruimtelijke, vergankehike en betrekkelijke wereld. „Maja" en „Brahma" zijn „ongescheiden onderscheiden". Het inzicht in het ware wezen van den schijn doet dezen doorzien; de richting van de intentionaliteit wordt nu gew ij z i g d; achter „Maja" wordt „Brahma" gezien. De redelijke mensch laat zich niet meer door de groote begoocheling misleiden en verleiden; hij heeft immers ingezien, dat de droomen van het Leven en de droomen na den Dood, de Bardoof Hadesdroomen, dezelfde noodzakelijke schijn-wereld verbeel den en hij kent nu nog slechts een doel: de Waarheid, het bovensubjectieve, het suprarationeele Wezen, het „Groote Licht", ook wel „Kosmisch Bewustzijn" genoemd, te mogen benaderen... Wat zijn nu de praktische konsekwenties en de blijvende waarde van deze leeringen, waarin Oost en West elkaar ontmoeten? Als het eenig werkelijke de intentie van en in alle psychische strevingen en ervaringen is, dan moeten wij ons bij elk oordeel over zedelijke of onzedelijke handelingen steeds afvragen: wat was de intentie, de bedoeling; waarop was de handeling, het verlangen, het streven gericht? W ij mogen een mensch niet anders beoordeelen dan volgens z ij n intentie S. Sterft iemand in de volle overtuiging goed te 264 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE hebben geleefd, zich voor een hoog en edel doel te hebben geofferd of zich aan een ideaal te hebben gegeven met gansch zijn hart en ziel, dan is het eenige reeele de richting op het voor hem goede en edele, dus zedelijk waardevolle. Of de mensch heeft geleefd in of zich geofferd voor een fictie, een illusie, of hij dus de prooi is geweest van voortdurend zelfbedrog of van waanvoorstellingen, is voor ons nie t uit te mak en en ook bijkomstig. Daarom gelooven wij, dat na het sterven onze droombeelden en voorstellingen, de symbolen van onze affecten en emoties alleen naar hun i ntentioneele waarde zullen worden beoordeeld door den onomkoopbaren rechter in ons: het geweten, in het „Egyptische Doodenboek" gesymboliseerd door Osiris met zijn 42 doodenrichters, die het hart van den overledene wegen, in het Tibetaansche Doodenboek door het gerecht van den Doodsgod, die den spiegel van het Karma aan den doode voorhoudt en voor wien geen leugen baat.... Nimmer zal een mensch schuldig kunnen worden bevonden voor slechte handelingen ondanks zijn goede intenties, maar evenmin zal hij kunnen worden vrijgesproken door dien Rechter in hem van daden en handelingen, die hij tegen beter weten en inzicht bewust heeft gedaan; alle zelfbedrog, huichelachtigheid, veinzerij worden ontmaskerd en alien, die willens en wetens zich hebben schuldig gemaakt aan immoreele daden en handelingen, zullen moeten Eiden door schuldbesef en wroeging. Wie zijn leven bewust heeft verspild met beuzelachtigheden en lichtzinnigheden, zal de gevolgen van zijn bewust verkeerde intenties ervaren en weer opnieuw aan de karmische drogbeelden ten offer vallen, in een rustelooze jacht naar steeds weer andere lusten en prikkels, naar steeds nieuwe verstrooiingen en genietingen zich BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 265 voortdurend zelf blijven bedriegen, totdat hij tot het hoogere inzicht komt en gaat walgen van heel dit zinledige maskeradespel... Nu wordt tevens begrijpelijk, waarom in alle tijden en bij bijna alle volken het geloof aan de Hades, de „Bard° TOdol" heeft bestaan, want dit is de toestand der loutering („purgatorium"), de plaats van het gericht, waar het onherroepelijke vonnis wordt uitgesproken, waaruit de ziel zichzelve bevrijden en verlossen kan (waarbij het geloof aan een „middelaar" ongetwijfeld voor velen een machtige steun kan zijn). De moreele waarde van de persoonlijkheid, de zedelijke kern, blijkt het eenige en essentieele, want zooals Kant zegt: „het moreele is onuitwischbaar"; het is van beslissende beteekenis hier en ginds; want „wat een mensch zaait dat zal hij ook maaien", gelijk Paulus leert, of zooals de Oepanishad zegt: „het goede en het slechte volgen den mensch, die door den dood wordt achterhaald, als zijn schaduw". Dit is ook de eenige mogelijkheid, om het geloof in een redelijk-zedelijke wereldorde, dat in onze dagen een zoo hevigen schok heeft ontvangen, te steunen. Als wij eenmaal begrepen hebben, dat wij zelve verantwoordelijk zijn en blijven voor onze daden en zelf onze hellen en hemelen scheppen, dat deze de projecties van onze eigen angsten en wensche n. z ij n, dan behoeven wij het oordeel in de Bardo TOdol niet meer te vreezen, omdat w ij weten dat de intenties van al onze handelingen en gevoelens ons lot in het hiernamaals bepalen. En na de karmische drogbeelden in de Hades te hebben doorzien en te zijn „gelouterd", hopen ook wij eens dat „Groote Licht" te mogen schouwen: Wolf, De Ziel van het Oosten 18 266 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zijn maar menschen en bepaald Tot zulk een licht dat rijst en daalt. Maar onze geest eens klaar ontwaakt, Heeft nu de zekerheid gesmaakt, Dat nacht niet is en 't groote Licht Naakt straalt met smetloos aangezicht." (Albert Verwey.) „Wij SLOTBESCHOU WING Wanneer we ons ten slotte de vraag stellen: op welke wijze kan de Europeesche mensch, die naar wijsheid en dieper inzicht zoekt, zich de schatten der Oostersche wijsbegeerte en mystiek eigen maken, dan kan het antwoord slechts luiden: niet door slaafsche navolging en klakkelooze overname van de Oostersche levenshouding. We moeten ons steeds wachten voor zelfbedrog en ons niet als Aziaten costumeeren of ons in de eenzaamheid terugtrekken en Yoga gaan beoefenen in de ijdele hoop den Samadhi-toestand te bereiken... Neen, we moeten van binnen uit, in den cultuurkring waarin we geboren zijn en moeten leven, die waarheden en waarden van het Oosten over trachten te nemen, die aanrakingspunten met ons eigen geestesleven bezitten. Dat deze er te over zijn, hebben we in dit boek herhaaldelijk kunnen aantoonen. Een der beste kenners der Oostersche wijsbegeerte, Alan W. Watts, heeft in zijn voortreffelijke boek „The legacy of Asia and Western man", dat ook in een Nederlandsche vertaling 1) is verschenen, het volgende hierover gezegd: „In principe richt de Oostersche filosofie zich tot de menschheid op alle stadia van zijn ontwikkeling, want ze betreft niet alleen dien uiteindelijken cyclus van het bestaan van den mensch, waarbij hij tot de staat van de hoogste verlichting overgaat, maar ook de cyclus van hen die, als wij, nog steeds een schuld aan het leven en verantwoordelijkheid in de wereld der ma ya hebben. Velen verbeelden zich, dat het noodzakelijk is om 1) „Azle en het Avondland", vert. door J. H. W. Veenstra. Deventer 1938. („Mensch en Kosmos"-reeks, dee! I), blz. 5 v.v. Wolf, De Ziel van het Oosten 18* 268 BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE zich, teneinde de vvijsheid van het Oosten in practijk te brengen, van de aardsche werkzaamheden terug te trekken, om alle banden los te scheuren en als een daklooze sanyassin in eenzaamheid verder te trekken. Maar dit alles geeft een verkeerden indruk, want als de Oostersche filosofie alleen op menschen in bepaalde omstandigheden van toepassing zou zijn, zou ze geen recht op universaliteit hebben. En als hierbij noodzakelijk het leven van den sanyassin vereischt was, zou deze wijsheid voor het Westen allerminst nut hebben, want er is geen sprake van, dat de aardsche taak kan worden opgegeven, voordat deze volledig vervuld is. Zoolang er vrees is voor het aardsche leven en zijn taak, voor het verdienen van het levensonderhoud, voor het huwelijk, voor het vormen van een gezin, voor het krijgen van vrienden, kan men zich niet straffeloos hieraan onttrekken. In het Westen zijn we in dit werk allerminst bedreven en voordat we van een afstand doen van de wereld kunnen droomen, moeten we dit alles beheerschen, want er is geen snelverbinding met het Nir wan a. Maar om de taak der wereld met succes te kunnen verrichten, om waarlijk opbouwend en scheppend in dezen lageren bestaanscyclus te zijn, moeten we er noodzakelijk mee verzoend raken. Alleen als we zoo met het leven verbonden zijn als de man is met de vrouw, kunnen we een kind voortbrengen. In den loop van zijn ontwikkeling moet de mensch vele kinderen voortbrengen en wanneer de laatste van alien het Heilige Kind, de Heiland, de Bodhisattwa is, moeten er eerst vele kleinere kinderen komen. Oppervlakkig gezien, schijnt de Oostersche filosofie zich alleen met dit laatste bezig te houden, maar dezelfde beginselen van verbondenheid en geboorte zijn van toepassing op elk niveau. Want het is van wezenlijk belang, dat we, tot wat ter wereld we ons ook ge- BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE 269 roepen voelen, met ons geheele hart ons aan het leven geven en het aanvaarden; anders is niets dan teleurstelling en geestelijke ongezondheid het gevolg. Het is merkwaardig, dat de woorden van het gewone spraakgebruik: „aanvaarden", „aan iets geven", zoowel op het leven als op de liefde van man en vrouw van toepassing zijn. Dit is een ander voorbeeld van het feit, dat bepaalde beginselen op elke plaats en bij elke werkzaamheid op gelijke wijze toe te passen zijn. De Oostersche filosofie is voor het grootste deel de studie van deze beginselen en de techniek van toepassing ervan. Als de bovenmenschelijke hoogten van Boeddha's, Bodhisattwa's en Awataren onbereikbaar voor ons zijn, laten we deze dan evenzeer beschouwen als symbool voor een geringer resultaat. En wanneer het ons nu niet gegeven is die uiteindelijke vereeniging met de Eene werkelijkheid te bereiken, zooals dit is beschreven in de Oepanisjads, de Gita en de Yoga Soetra van Patanjali, kunnen we dit tenminste in geringere mate bereiken bij de gewone dingen der wereld. Want is dit niet de beteekenis van de bede: „Uw wil geschiede gelijk in den hemel, zoo ook op aarde"?" INHOUD VOORWOORD . . • • • • • • • • • • • • • . . . v INLEIDENDE BESCHOUWINGEN . . . • • . • 1 HOOFDSTUK I BESCHOUWIN GEN OVER DE CHINEESCHE WIJSBEGEERTE . 23 I . De oudste Chineesche wijsbegeerte . • • . . • . 27 2. De Yi King, het Boek der Veranderingen . . . 30 3. Confucius . . . • . • • . • • • • • • • • • • 44 4, Het Tadisme .• . • • • • • • • . • • • . . 68 a. Laotse . . . • • • • • • • • • . • • . • . 68 Inleiding . . . • • • . . . • • • . . . . . 68 Over het Tao . . . . . . . . • . . . . . 72 Uit de „Tao Te King". . • • . . • . . . 83 b. Het Tadisme en de Psychologie van Jung . . 90 c. Tsuangtse . . . • . . . . • • • • • • • . 104 HOOFDSTUK II BESCHOUWINGEN OVER DE INDISCHE WIJSBEGEERTE . . I I 0 Inleiding. De oudvedische cultuur . . . • • . . . 1 io I . De Rigveda . . . . . • • • • • • • . • . . • 11 2 2. De Brahmanaperiode • . • • • • • .•• • . . 117 3. Het absolute Idealisme der Oepanishads (Yajnavalkya). . . • • • . • • • . . • • • • • • • • 120 4. Droom en werkelijkheid, schijn en wezen in de Oostersche en Westersche wijsbegeerte • • • • .'44 a. Shankara . . . • • .•• • • • • • • • • • 145 INHOUD 272 b. Het probleem van droom en werkelijkheid en van de realiteit der buitenwereld in de Westersche wijsbegeerte . . . . • . . .• . . • • • • 151 C, Het begrip der werkelijkheid in, de hedenhie . . . • . . 161 daagsche physica en philosop 5. Het Boeddhisme . • • . . . • • . . . • • • • 176 6. De wijsheid van. het Mahayan.a-Boeddhisme . . . 194 a. De Yoga . . • . . . . . • • • . • • • . . 196 b. Het „Zuivere Licht" . . • • • . . . • . • 207 7. Het Tib etaansche Doodenboek. . . • • •. .. . ++ 220099 Inleiding . • . • • • . . . • . . . • A. Hadesvoorstellingen der primitieven • • • .218 B. Oud-Indische voorstellingen omtrent het Hier-+ namaals en het Doodengericht . . • . • . • 223 C. Egyptische. voorstellingen van. een Dooden gericht • • . • . • • • . • . • ....+ .+ . 228 D. Grieksche Hadesvoorstellingen • • • 243 SLOTBESCHOUWING . • • • • . • . BIBLIOGRAPHIE • 267 • • • • • • • • • • • • . • 273 BIBLIOGRAPHIE BIJ DE „INLEIDENDE BESCHOUWINGEN": Masson-Oursel, De tegenstelling tusschen het Oosten en het Westen in „Mensch en Kosmos, Maandblad voor geestelijke stroomingen", Jan. 1938, C. G. Jung, Richard Wilhelm's Levenswerk, in: „Mensch en Kosmos", Aug. 1937. BIJ HOOFDSTUK I: Wilhelm, Ostasien, Werden und Wandel des chinesischen Kulturkreises, Potsdam 1928. Blok, Oostersche Wereldbeschouwingen, in: „Het Nieuwe Leven", 1937. Wilhelm, Chinesische Philosophie, Breslau 1929. I Ging, das Buch der Wandlungen, Jena 1924. Z. D. Sung, The symbols of Yi King, Shanghai 1935. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche Geschiedenis, Den Haag 1935. Wilhelm, Kung-Tse, Jena 1925. Hackmann, Chineesche wijsgeeren I, Amsterdam 1930. Haas, Konfuzius in Worten aus seinem eigenen Mund, Leipzig 1920. Hiao, Chineesche Kinderliefde, vert. door H. van Meurs, Hilversum 93 8. Keyserling, Reisetagebuch eines Philosophen. Borel, De Chineesche Filosofie II, Amsterdam, z. j. Haas, Laotse und Konfuzius, Einleitung in ihr Spruchgut, Leipzig 1920. Waley, The way and its power, London 1937. Brunton, The quest of the Overself, London 1937. Tucci, Apologie du Taoisme, Paris (ed. Nilsson). Wilhelm, Der Mensch und das Sein, Jena 1931. Jung und Wilhelm, Das Geheimnis der goldenen Bliite, Berlin 1937. Binger, De mandalas der Oostersche en Westersche psychologie, in „Mensch en Kosmos", Maart 1938. Jung, Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Unbewussten, Zarich 1935. Heyer, Der Organismus der Seele, München 1937. 274 BIBLIOGRAP HIE Laotse, Das Buch des Alten vom Sinn und Leben (vert. door R. Wilhelm), Jena 1923. Eranosjahrbuch I93. Dschuangdsi, Das wahre Buch vom siidlichen Bliitenland, vert. door R. Wilhelm. Jena 1923. BIJ HOOFDSTUK II: V. Glasenapp, Brahma und Buddha, Berlin 1926. Lieder des Rigveda, vert. door E. Schwenter, Hagen 1923. Krause, Yu, Tao, Fo. München 1924. Wolf, Onsterfelijkheid als wijsgeerig probleem, Leiden 1933. V. Brake11 Buys, Yajnavalkya, de grondlegger van het Absoluut Idealisme, in: „Het Nieuwe Leven", 1938. V. Brake11 Buys, Het wereldbeeld bij Shankara, in: „Tijdschrift v. Wijsbegeerte", 1936. Speyer, De Indische Theosofie, Leiden 1912. R. Otto, WestOstliche Mystik, Gotha 1926. „ Indiens Gnadenreligion und das Christentum, Gotha 1920. Wolf, Inleiding in de Wijsbegeerte, Leiden 1931. „ Hedendaagsche wijsbegeerte, Amsterdam 1936, A. David-Neel, Vom Leiden zur ErlOsung, Leipzig 1937. Neumann, Die Reden des Gautama Buddha, München 1921. Evans-Wentz, Tibetan Yoga and secret doctrines, Oxford 1935. Behanan, Yoga, a scientific Evaluation, London 1937. Vivekananda, Raja Yoga, Paris 1930. David-Neel, Initiations Lamaiques, Paris 1930. Evans-Wentz, The Tibetan Book of the Dead, Oxford University Press, London 1936. Oldenberg, Die Religion des Veda, Stuttgart 1923. Das Tibetanische Totenbuch, vert. door Goepfert-March, Zurich 1935. Wallis Budge, The Book of the Dead, London 1933. „ From Fetish to God in ancient Egypt, London 1934. $t Rohde, Psyche, Tubingen 1897. BIJ DE SLOTBESCHOUWING: Alan Watts, The legacy of Asia and Western man (Nederl. vert. door J. H. W. Veenstra, „Azie en het Avondland", Deventer 1938).
© Copyright 2024 ExpyDoc