HOOFDSTUK 12 Kort geding R.G. Hendrikse* 12.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt aan de hand van wettelijke bepalingen en jurisprudentie in grote lijnen ingegaan op de plaats die het kort geding in het burgerlijke procesrecht inneemt en wordt aandacht besteed aan de wijze van procesvoering in kort geding, waarbij de nadruk ligt op de praktische aspecten daarvan. Het kort geding is een geheel zelfstandige procedure, gericht op het verkrijgen van een voorlopige beslissing vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure. Er hoeft geen bodemprocedure aanhangig te zijn of alsnog aanhangig te worden gemaakt. Dat is slechts anders in zaken op het gebied van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, die onder de werkingsfeer van het Trips-verdrag (Trb. 1995, 130) en/of art. 1019 Rv vallen (art. 1019i Rv).1 Dan moet – binnen een bepaalde termijn – alsnog een bodemprocedure aanhangig gemaakt worden. In de praktijk wordt soms met de gedaagde overeengekomen dat deze het kortgedingvonnis zal respecteren, zodat een bodemprocedure achterwege kan blijven.2 Als er al een bodemprocedure aanhangig mocht zijn, is er ook de mogelijkheid – voor zowel eiser als gedaagde – te vorderen dat de bodemrechter een voorlopige voorziening treft (art. 223 Rv). Dit incident kan ruwweg worden gekarakteriseerd als een kort geding binnen het kader van een aanhangige bodemprocedure.3 In tegenstelling tot een vonnis in kort geding geldt een voorziening ex art. 223 Rv slechts voor de duur van de bodemprocedure.4 * 1 2 3 4 Mr. R.G. Hendrikse is professional support lawyer/advocaat bij Van Doorne te Amsterdam. Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 17. Zie ook Van Nispen 2012 (T&C Rv), art. 1019i Rv, aant. 1. Vgl. Kamerstukken I 2001/02, 26 855, nr. 16, p. 41-42. Vgl. Van Maanen/Van Dam-Lely 2012 (T&C Rv), art. 223 Rv, aant. 1 sub a. Vanaf de datum waarop het eindvonnis in de hoofdzaak is uitgesproken heeft dat eindvonnis rechtskracht en vervangt het daarmee de voorziening ex art. 223 Rv voor zover daarin is beslist op een vordering die vooruitloopt op dezelfde vordering in de hoofdzaak (HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056 (NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III). 317 Daardoor lijken rechters (soms) eerder geneigd om een vordering op de voet van dit artikel toe te wijzen, nu zij weten dat de beslissing toch zijn kracht verliest als de hoofdzaak om welke reden dan ook zou eindigen. 12.2 Wet- en regelgeving Het kort geding is geregeld in de veertiende afdeling van Titel 2 van Boek 1 Rv. De gewone regels van de dagvaardingsprocedure zijn op het kort geding van toepassing, tenzij de wet anders bepaalt of de aard van het kort geding in de gegeven situatie het tegendeel meebrengt.5 Het op www.rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Procesreglement kort gedingen rechtbanken civiel/familie‘ (hierna ook aangeduid als: ‘Procesreglement KG civiel’) bevat landelijke voorschriften voor kort gedingen die worden behandeld door de afdeling of het team civiel en, in voorkomende gevallen, door de afdeling of het team familie van de rechtbanken.6 Men zij erop bedacht dat enkele rechtbanken lokale aanvullingen/afwijkingen hebben gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Zoals hierna7 nog aan de orde zal komen, kan een kort geding ook worden gevoerd ten overstaan van de kantonrechter indien het een zaak betreft die ook in een bodemprocedure bij de kantonrechter thuishoort (art. 254 lid 58 Rv). Voor kort gedingen bij de kantonrechter bevat het – eveneens op www.rechtspraak.nl gepubliceerde – ‘Procesreglement kort gedingen rechtbanken, kantonzaken’ (hierna ook aangeduid als: ‘Procesreglement KG kanton’) landelijke voorschriften. Ook hier dient men bedacht te zijn op plaatselijke aanvullingen/afwijkingen. Het is zaak dat men zich goed op de hoogte stelt van de inhoud van deze reglementen. Art. 1.1 van het Procesreglement KG civiel en art. 1.7 van het Procesreglement KG kanton bepalen namelijk dat bij niet-naleving van een 5 6 7 8 318 Vgl. W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 92-93. Vgl. art. 1.1 Procesreglement KG civiel. Dit reglement bevat naar zijn aard niet meer dan een – ruim bekendgemaakte – afspraak van rechters in het kader van de uniforme rechtstoepassing (vgl. r.o. 2.2. in Vzngr. Rb. ’s-Gravenhage 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859). Op www.rechtspraak.nl gepubliceerde procesreglementen worden wel aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 Wet RO, hetgeen inhoudt dat de Hoge Raad de toepassing daarvan kan toetsen. Zie onder meer HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117 (De Nieuwe Woning/Staat der Nederlanden). Zie m.b.t. het bekendmakingsvereiste K. Teuben in haar annotatie sub 4 bij HR 14 januari 2005 in JBPr 2005, 20, ECLI:NL:HR:2005:AR5752 (geanonimiseerd). Zie hierna sub 12.9 (De kantonrechter in kort geding). Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari 2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 2). in deze reglementen gegeven voorschrift de rechter daaraan het gevolg kan verbinden dat hem met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de rechter eventueel wel van deze reglementen afwijken.9 12.3 De voorlopige voorziening Het kort geding is gericht op het verkrijgen van een ordemaatregel zolang de definitieve rechtsverhouding tussen partijen niet is vastgesteld. De kortgedingrechter mag echter niet zuiver ordenend optreden.10 Zijn beslissing moet een juridische grondslag hebben. Een verklaring van/voor recht of een vordering tot ontbinding van een overeenkomst is in kort geding niet toewijsbaar nu deze vorderingen zich in beginsel niet verdragen met de aard van een voorlopige voorziening.11 Wel kan een kort geding worden beschouwd als eis in hoofdzaak bij een conservatoir beslag indien het betreffende kort geding strekt tot verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd.12 Veelal strekt een kort geding er toe om een ge- of verbod te verkrijgen om een bepaalde handeling te verrichten. Daarnaast wordt het kort geding ook vaak ingezet om een conservatoir beslag opgeheven te krijgen. Ook wordt nog wel eens – veelal tevergeefs – getracht om in kort geding de executie van een vonnis te voorkomen.13 Daarnaast wordt het kort geding vaak aangewend ter verkrijging van betaling van een geldvordering.14 Aan de uitspraak in kort geding komt geen gezag van gewijsde toe.15 Een vonnis in kort geding bevat slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen noch in de bodemprocedure noch in een later kort geding gebonden zijn. Wel zal de kortgedingrechter zijn oordeel in beginsel moeten 9 10 11 12 13 14 15 Art. 1.2. van het Procesreglement KG civiel en art. 1.9 van het Procesreglement KG kanton. Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 256, aant. 3. HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6891 (Perbo/Ontvanger) respectievelijk r.o. 3.5 in HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6727 (C. e.a./ Tennisvereniging ‘De IJpelaar’). HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2861 (Ajax/Reule). Zie ook HR 3 september 2010, ECLI: NL:HR:2010:BM6082 (Holding Company België/ DHV). Zie voor de (beperkte) gevallen waarin dat mogelijk is W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding (A. Algemeen Deel), Deventer: Kluwer 2002, par. 5.2.2. Zie ook HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4575 (Ritzen/Hoekstra) en r.o. 7 in Hof ’s-Gravenhage 20 januari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009: BH0703. Zie hierna sub 12.8 (Geldvorderingen in kort geding). HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583 (Kloes/Fransman). 319 afstemmen op het oordeel van de bodemrechter indien deze een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum.16 Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor een uitzondering op dit beginsel, bijvoorbeeld indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat bodemvonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Aangenomen moet worden dat de rechter in kort geding ook kan afwijken van de beslissing van de bodemrechter, indien sprake is van nieuwe na de uitspraak in de bodemprocedure voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die, als zij aan de bodemrechter bekend waren geweest toen hij uitspraak deed, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.17 De ‘afstemmingsregel’ geldt slechts als de bodemzaak speelde tussen dezelfde partijen als die in het latere kort geding, zij het dat de Hoge Raad deze regel ook toepast als het gaat om partijen die formeel weliswaar van elkaar verschillen, maar gezien hun positie vergaand met elkaar gelijk te stellen zijn terwijl hun achterliggende belang hetzelfde is.18 Daarnaast moet worden aangenomen dat de ‘afstemmingsregel’ slechts geldt voor een contradictionaire bodemprocedure, zodat de kortgedingrechter zijn oordeel in beginsel niet hoeft af te stemmen op een verstekvonnis dat in de bodemprocedure is gewezen.19 In het geval een kort geding wordt gevolgd door een bodemprocedure tussen dezelfde partijen in materieel (ongeveer) dezelfde zaak, vervalt door een andersluidend bodemvonnis de eerder gegeven voorziening in kort geding, indien dat bodemvonnis mee zou brengen dat de grondslag aan de in kort geding gegeven voorziening komt te ontvallen.20 In een latere bodemprocedure kan de bodemrechter natuurlijk ook expliciet de eerder in kort geding gegeven voorziening opheffen of vervangen door een andere veroordeling. Een uitspraak in een bodemprocedure waarin een geldvordering alsnog wordt afgewezen, heeft tot gevolg dat de betaling naar aanleiding van het eerdere vonnis in kort geding onverschuldigd was. 21 16 17 18 19 20 21 320 HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870 (Staat der Nederlanden/Vereniging Nederlandse Vakbonden Varkenshouders) en HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 (Yukos Int. c.s./Promneftstroy en Rosneft). Vgl. A-G Bakels sub 2.7 voor HR 19 mei 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5870 (Staat der Nederlanden/ Vereniging Nederlandse Vakbonden Varkenshouders). Zie hierover G. van Rijssen in zijn annotatie in JBPr 2011, 20 bij HR 7 januari 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP0015 (Yukos Int. c.s./Promneftstroy en Rosneft). Vgl. H.J. Snijders in zijn annotatie bij voornoemd arrest van 19 mei 2000 in NJ 2001, 407 en in zijn annotatie in NJ 2007, 483 bij HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 (Bijl/Van Baalen). Zie verder laatstgenoemd arrest voor de betekenis van een nog niet in kracht van gewijsde gegaan bodemvonnis in een opheffingskortgeding ex art. 705 Rv. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652 (Grebe/Coöperatieve Tuinbouw Aankoopvereniging). Vgl. A.F. Eeken, Geldvordering in kort geding, NTBR 2002, 10, p. 532. Verbeurde dwangsommen ter zake van een eerder verbod in kort geding blijven wel gewoon verschuldigd.22 Voor wat betreft het moment waarop door een andersluidend bodemvonnis het eerder in kort geding gewezen vonnis komt te vervallen, was de overheersende opvatting dat dit bij een uitvoerbaar verklaard bodemvonnis het geval is vanaf het moment dat het bodemvonnis is gewezen en bij een niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zodra het andersluidende bodemvonnis kracht van gewijsde heeft verkregen (uiteraard voor zover het gaat om identieke vorderingen).23 Op 6 februari 2009 heeft de Hoge Raad echter beslist dat de rechtskracht van een op de voet van art. 223 Rv gewezen provisioneel vonnis komt te vervallen op het moment dat een andersluidend vonnis in de hoofdzaak wordt uitgesproken, waarbij het geen verschil maakt of het vonnis in de hoofdzaak al of niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.24 Uit dit arrest wordt wel afgeleid dat ook de rechtskracht van een kortgedingvonnis eindigt zodra uitspraak in de bodemprocedure is gedaan.25 Omdat het kort geding en de bodemprocedure – anders dan bij een provisionele voorziening ex art. 223 Rv – geheel onafhankelijk van elkaar worden gevoerd, is de hiervoor genoemde overheersende (oude) opvatting ook nog verdedigbaar.26 12.4 Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure Ook in de procesvoering wijkt het kort geding aanzienlijk af van de bodemprocedure. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de aard en de functie van het kort geding, te weten een middel om in spoedeisende zaken op (soms zeer) korte termijn een voorlopige voorziening te verkrijgen. Dit kan alleen werken als de procedure informeel is en allerlei tijdrovende activiteiten achterwege blijven. Zo worden in beginsel geen conclusies gewisseld, ofschoon partijen in de praktijk vaak wel hun op schrift gestelde standpunten als pleitnotities overleggen. Een ander in het oog springend verschil met de bodemprocedure is dat zelfs de dagvaarding achterwege kan blijven indien partijen vrijwillig verschijnen (art. 255 lid 2 Rv). 22 23 24 25 26 HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0992 (Kempkes/Samson). Zie ook A-G Wesseling-Van Gent sub 2.28 voor HR 6 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5056 (NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III). HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056 (NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III). Zie R.J.C. Flach, AAe Katern 115 en Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk Procesrecht, Kluwer 2013, nr. 12.10 sub 3. Vgl. H.J. Snijders in zijn annotatie bij voornoemd arrest van 6 februari 2009 in NJ 2010,139. 321 De rechter in kort geding is vrij in zijn oordeel of voldoende gesteld is en of de feiten voldoende vaststaan voor het al of niet toewijzen van de gevorderde voorziening(en).27 Verder missen de gewone regels met betrekking tot de te gebruiken bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing.28 Partijen zijn meestal ook nog niet aan bewijslevering omtrent hun rechten en verplichtingen toe, zodat het erom gaat wat er voorshands omtrent de afloop van een eventuele hoofdzaak en omtrent de over en weer aanwezige belangen aannemelijk is.29 De kortgedingrechter is dan ook – met de nodige terughoudendheid – bevoegd om gevraagde voorziening(en) te weigeren, wanneer hij daar zonder nadere bewijsvoering geen beslissing over kan geven.30 Een nader onderzoek in de vorm van een (comparitie van partijen en) getuigenverhoor is in kort geding echter niet uitgesloten en kan plaatsvinden in geval de belangen die op het spel staan en de mate van spoedeisendheid dat rechtvaardigen.31 Zo kan de kortgedingrechter ter zitting besluiten om iemand, direct of op een later moment, als getuige te horen en dus ook de eed of de belofte te laten doen (art. 177 lid 2 Rv). Dat komt echter maar zelden voor. Wel worden nog wel eens één of meer personen, die in een bodemprocedure als getuige zouden kunnen optreden, ter zitting als zogenoemde ‘informanten’ gehoord. Met die informatie kan dan bij de beoordeling van het geschil rekening worden gehouden. Uiteraard dienen bij dit alles de algemene beginselen van een behoorlijke rechtspleging gewaarborgd te blijven. Zo zal de kortgedingrechter erop toezien dat wordt beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan partijen voldoende gelegenheid hebben gehad.32 De rechter dient steeds een balans te vinden tussen enerzijds het belang dat de gedaagde heeft bij processuele waarborgen en anderzijds het belang van de eisende partij bij een beslissing op (soms zeer) korte termijn. In het kader van kortgedingprocedures worden normaal gesproken geen burgerlijke rechten en verplichtingen vastgesteld. Om die reden werd er altijd van uitgegaan dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op het kort 27 28 29 30 31 32 322 HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582 (Pfizer/Meditec). Zie onder meer HR 19 december 1958, NJ 1959, 127 (Pellegrom/gemeente Zeist). Vgl. Kamerstukken II 1981, 10 377, nr. 7, p. 11 en HR 1 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3525 (Diageo/Esperamos c.s.). HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582 (Pfizer/Meditec) en HR 4 juni 1993, ECLI:NL: HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis). Hof ’s-Gravenhage 10 september 1987, ECLI:NL:GHSGR:1987:AC1602. Zie ook W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 158 en 159. Ook is de kortgedingrechter bevoegd, maar niet verplicht, om zich door deskundigen te laten voorlichten (HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis). HR 31 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6514 (Schulte/Verheij) en HR 29 november 2002, ECLI: NL:HR:2002:AF1210 (Dipasa/Huyton). geding. In 2009 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens33 echter geoordeeld dat procedures betreffende voorlopige maatregelen wel onder de reikwijdte van het recht op een eerlijk proces vallen, mits het recht dat ter discussie staat een burgerlijk recht is in de zin van art. 6 EVRM en de voorlopige maatregel bepalend is voor dat recht. Het hof accepteert wel dat het wegens de noodzaak van snelle beslissing in een procedure over voorlopige maatregelen niet altijd mogelijk zal zijn aan alle eisen van art. 6 EVRM te voldoen. 12.5 Absolute en relatieve bevoegdheid De voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie is (absoluut) bevoegd in burgerlijke zaken met een spoedeisend karakter, zij het dat eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard wanneer er in spoedeisende gevallen een andere snelle rechtsgang openstaat waarin eiser een resultaat kan bereiken dat met een kort geding vergelijkbaar is.34 Hij kan dus ook bevoegd zijn als er voor de berechting van de bodemzaak een andere rechter bevoegd is of als er een bijzondere rechtsgang is voorgeschreven, zoals een klachtprocedure of arbitrage.35 Dit is anders bij het kantonale kort geding.36 Ten aanzien daarvan schrijft art. 254 lid 5 Rv voor dat het een zaak moet betreffen waarin de kantonrechter ook in een bodemprocedure bevoegd zou zijn. De kantonrechter zal zich dan ook onbevoegd moeten verklaren in zaken die ten gronde door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken worden behandeld en zal de zaak op de voet van art. 71 Rv moeten verwijzen.37 Ten aanzien van de relatieve bevoegdheid is in de jurisprudentie de regel ontwikkeld dat eiser gedaagde zowel kan oproepen voor de kortgedingrechter van het arrondissement waar de voorziening moet worden getroffen als voor de rechter in kort geding die volgens de gewone regels van relatieve bevoegdheid is aangewezen.38 Op grond van art. 110 lid 1 Rv moet de rechter ambtshalve de relatieve bevoegdheid toetsen in zaken waarin (i) de 33 34 35 36 37 38 EHRM 15 oktober 2009, ECLI:NL:XX:2009:BK6011(M./Malta). HR 16 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1053 (D./Staat der Nederlanden). Zie ook art. 1051 lid 2 Rv. Zie ook sub 12.9 (De kantonrechter in kort geding). Art. 71 Rv wordt ook in kort geding toegepast (zie Hof Amsterdam 1 maart 2007 ECLI:NL: GHAMS:2007:BA4004 en Ktr. Rb. Haarlem 30 januari 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BH1673). Aldus reeds HR 1 mei 1896, W. 6811 (Flament/Raupp) en HR 23 november 1917, NJ 1918, p. 6, W. 10202 (Oudenhoven/Brass). Zie ook W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 95. Zie ook r.o. 2.2. in Pres. Rb. Zwolle 26 juli 1999, ECLI:NL: RBZWO:1999:AH7981 voor een ontkennend antwoord op de vraag of deze regel ook bij geldvorderingen kan worden toegepast. 323 vordering ten hoogste € 25 000 beloopt, (ii) zaken betreffende een individuele arbeidsovereenkomst, (iii) bij consumentenzaken (art. 101 Rv) en (iv) bij huurzaken over woonruimte of bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW (art. 103 Rv, tweede zin). Dit geldt natuurlijk ook voor de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie als een dergelijke zaak daar wordt aangebracht.39 Uiteraard kunnen partijen de aangezochte rechter altijd alsnog (relatief) bevoegd maken door een daartoe strekkende overeenkomst, eventueel mondeling ter zitting gesloten.40 Doen zij dat niet, dan kan dit ertoe leiden dat de rechter zich onbevoegd verklaart en de zaak naar de wel relatief bevoegde rechter verwijst (art. 110 lid 2 Rv).41 In andere dan de in art. 110 lid 1 Rv genoemde zaken, zal de verschenen gedaagde verweer moeten voeren indien deze meent dat sprake is van relatieve onbevoegdheid. Dit is niet altijd even zinnig.42 In veel gevallen zal de kortgedingrechter gedaagde erop wijzen dat bij handhaving van dit verweer de exercitie vermoedelijk in een ander arrondissement overgedaan zal moeten worden. Niet zelden wordt gedaagde er dan ter zitting van overtuigd om op die grond dit verweer uit praktische overwegingen te laten varen en wordt dit vervolgens in het vonnis aangegrepen om toch relatieve bevoegdheid aan te nemen. 12.6 Spoedeisend belang Gezien de tekst van art. 254 lid 1 Rv, waaruit volgt dat het moet gaan om spoedeisende zaken waarin een onmiddellijke voorziening wordt vereist, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is om het kort geding te reserveren voor spoedeisende zaken, waarin enerzijds onverwijld handelen is geboden en anderzijds de afloop van de gewone bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening moet beantwoord worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.43 Het gaat dus niet louter om een absoluut spoedeisend belang, maar om spoedeisendheid in relatie tot (vergeleken 39 40 41 42 43 324 Gezien het woord ‘ook’ in art. 254 lid 5 Rv is het in kantonzaken immers ook mogelijk om de zaak voor te leggen aan de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie. Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 7. Zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. ’s-Gravenhage 23 oktober 2012, IEPT 20121023 op www.boek9.nl en Vzngr. Rb. Dordrecht 24 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD8586. Vgl. R.G. Hendrikse/P.A. Josephus Jitta, Aan Wil Besteed (Wedekind-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 403. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553 (Gemeente Groningen/Reilman). met) het belang van de wederpartij.44 De aanwezigheid van een spoedeisend belang beoordeelt de rechter zo nodig ambtshalve.45 De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan een rol spelen bij de afweging of er een spoedeisend belang is, maar vormt niet altijd en zonder meer een zelfstandige grond voor weigering van een gevraagde voorziening.46 Er kunnen immers goede gronden zijn voor de eisende partij om pas na enige tijd te procederen, bijvoorbeeld omdat er uitzicht bestond op een minnelijke regeling of dat een kwestie ineens acuut is geworden na een lange tijd sluimerend te zijn geweest.47 In beginsel dient elke afzonderlijke vordering getoetst te worden aan het criterium van spoedeisendheid.48 Uit de enkele omstandigheid dat spoedeisend belang bij een verbod tot inbreukmakend handelen bestaat volgt niet dat zodanig belang ook bestaat bij een voorschot op schadevergoeding.49 De Hoge Raad maakt een uitzondering voor een nevenvordering ter zake van buitengerechtelijke kosten indien die nevenvordering niet of onvoldoende wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is.50 12.7 Zaak moet geschikt zijn voor een kort geding Art. 256 Rv bepaalt dat indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de voorziening weigert. Hoewel de kortgedingrechter ook ambtshalve tot het oordeel kan komen dat een zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist,51 zal gedaagde doorgaans zoveel mogelijk argumenten voor een geslaagd beroep op art. 256 Rv naar voren brengen. Gedaagde dient zich bij het opwerpen van zogenoemde ‘kortgedingmist’ wel te realiseren dat daarbij de waarheidsplicht van art. 21 Rv in acht moet worden genomen. Zo mag een partij niet bewust feiten achterwege laten waarmee de wederpartij niet 44 45 46 47 48 49 50 51 Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 254 Rv, aant. 3. HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472 (X./Y.). HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553 (Gemeente Groningen/Reilman). Vgl. annotatie P.A. Stein bij laatstgenoemd arrest van 29 november 2002 in NJ 2003, 78. HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0034 (mr. M./mr. T). HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519 (HBS Trading/Danestyle). HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522 (Bax/Weijers). Zie ook Hof Amsterdam 11 augustus 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1837 voor een uitzondering bij een nevenvordering ter zake van een contractuele boete. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo Dodewaard/Veenhuis). Volgens de Hoge Raad brengen hedendaagse opvattingen wel mee dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik behoort te worden gemaakt. 325 bekend is en waardoor de zaak op een onjuiste, met de werkelijkheid strijdige wijze aan de rechter wordt gepresenteerd.52 Een zaak kan ongeschikt zijn voor een kort geding indien binnen het beperkte bestek van een behandeling in kort geding onvoldoende inzicht kan worden verkregen in de feiten. Dit kan in veel gevallen grond vormen om gevraagde voorzieningen te weigeren. Dat kan aan de orde zijn indien door gedaagde zodanige verweren worden gevoerd, dat niet zonder diepgaand onderzoek met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat de bodemrechter die verweren als ongegrond zal verwerpen. Voor een dergelijk diepgaand onderzoek leent het kort geding zich immers in beginsel niet.53 Het is echter niet zo dat een feitelijk ingewikkelde zaak nooit tot een voorziening kan leiden; de rechter zou bijvoorbeeld kunnen oordelen dat de belangen over en weer zodanig zijn dat een onmiddellijke voorziening (die mogelijk achteraf bezien ongegrond is) beter is dan te wachten totdat de feiten uitgekristalliseerd zijn.54 Ook is denkbaar dat in een tussenvonnis een ordemaatregel wordt gegeven tot het moment waarop op bepaalde punten (meer) duidelijkheid is verkregen. Een zaak kan tevens ongeschikt zijn om in kort geding te worden beslist indien de gevolgen van een eventuele beslissing onvoldoende te overzien zijn.55 Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de mogelijke schade voor gedaagde als gevolg van een te geven beslissing niet valt te bepalen. De beantwoording van een ingewikkelde rechtsvraag zal daarentegen niet snel grond vormen voor een geslaagd beroep op art. 256 Rv. Het feit dat een kort geding zich (veelal) niet leent voor een diepgaand onderzoek naar de uitleg van wetsbepalingen, belet de kortgedingrechter niet om ten minste een voorlopig oordeel te geven over de uitleg van bepaalde wetsartikelen.56 12.8 Geldvorderingen in kort geding Volgens de Hoge Raad57 dient een in kort geding ingestelde vordering tot betaling van een geldsom te worden getoetst aan drie criteria: spoedeisend 52 53 54 55 56 57 326 Vgl. E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that’s the question, Verslag en inleidingen tijdens de gezamenlijke vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht (NVvP) en de Vereniging Corporate Litigation (VCL) op 13 oktober 2005, deel 15 procesrechtelijke reeks NVvP, p. 110. Zie ook sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure). Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 256 Rv, aant. 4. HR 8 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB4098 (ETBI/ Vereniging van Behangselpapierfabrikanten). HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0921 (Turkish Libyan Joint Maritime Transport/Royal Boskalis Westminster). Onder meer HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992 (M’Barek/Van der Vloodt) en HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 (Hiensch/Bögels). belang, restitutierisico en de kansen in de bodemprocedure. Verder is volgens de Hoge Raad terughoudendheid op zijn plaats en gelden verzwaarde motiveringseisen met betrekking tot het spoedeisend belang.58 De noodzaak van terughoudendheid wordt niet gezien als afzonderlijk vereiste, maar kan worden beschouwd als een algemeen uitgangspunt bij de beoordeling.59 Dit mede met het oog op het restitutierisico.60 Van een partij die een veroordeling tot betaling van een geldsom vordert – en van de rechter die haar toewijst – mag worden verlangd dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een dergelijke voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.61 In gevallen waarin het waarschijnlijk is dat een in kort geding gevorderde betaling van een geldsom ook in een bodemprocedure toewijsbaar is, worden vaak minder zware eisen gesteld aan het spoedeisend belang (en vice versa). Deze ‘communicerende vaten’-benadering hoeft volgens A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 24 juni 201162 niet per se op gespannen voet te staan met de door de Hoge Raad geformuleerde vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. 63 Zijn conclusie strekte daarom tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad ging daar – onder toepassing van art. 81 RO – in mee. Ten aanzien van het restitutierisico geldt dat niet altijd gegarandeerd hoeft te zijn dat het toegewezen bedrag aan gedaagde wordt terugbetaald indien de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk wordt gesteld.64 De rechter zal bij de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico slechts mede moeten betrekken. Dat is ook het geval wanneer de eisende partij in een financiële noodsituatie verkeert. In de visie van de Hoge Raad is een financiële noodsituatie aan de zijde van de eisende partij één van de omstandigheden die deze het vereiste spoedeisende belang bij de betaling van een geldsom kan verschaffen en dient het – als gevolg van die financiële noodsituatie aanwezige – restitutierisico slechts betrokken te worden als één van de in aanmerking te nemen factoren. De Hoge Raad heeft voor wat betreft het criterium van de kansen in de bodemprocedure bepaald dat het toereikend is als eiser diens vordering op 58 59 60 61 62 63 64 HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519 (HBS Trading/Danestyle). Vgl. conclusie A-G Langemeijer sub 2.2 voor HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 (Hiensch/Bögels). HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4317 (Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen/Genootschap voor Fysiotherapie). Idem. ECLI:NL:HR:2011:BQ0514. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ0514, sub 2.9 (geanonimiseerd). HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0660 (Arbeidsvoorzieningsorganisatie/Poelman). 327 gedaagde ‘voldoende aannemelijk’ maakt.65 Sommige kortgedingrechters leggen daarvoor echter zwaardere normen aan zoals ‘boven redelijke twijfel verheven’ of ‘hoge mate van waarschijnlijkheid’. 12.9 De kantonrechter in kort geding In zaken die in een bodemprocedure bij de kantonrechter thuis horen is ingevolge art. 254 lid 5 Rv de kantonrechter tevens bevoegd tot het geven van een voorziening in kort geding. Gelet op de tekst van die bepaling heeft de eisende partij in kantonzaken de vrije keuze tussen de kantonrechter in kort geding of de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/ familie. Een praktische reden om in een kantonzaak voor een kort geding bij de kantonrechter te kiezen kan zijn dat bij deze kortgedingrechter soms een zittingsdatum kan worden verkregen die eerder dan een te verkrijgen zittingsdatum bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie ligt. Een andere reden om voor een kort geding bij de kantonrechter te kiezen kan erin gelegen zijn dat kantonrechters, als specialist op het gebied van arbeids- en huurzaken, vermoedelijk beter in staat zijn om in dergelijke zaken een prognose te geven van het mogelijke oordeel van de bodemrechter. Hoofdregel is dat op het kort geding bij de kantonrechter de bepalingen van Boek 1, Titel 2, Afdeling 14 over het kort geding bij de voorzieningenrechter van toepassing zijn, zodat waar in deze afdeling wordt gesproken van voorzieningenrechter, ook de kantonrechter kan worden gelezen.66 Een uitzondering in de wet vormt de wijze waarop partijen in kort geding kunnen verschijnen.67 Over de vraag of de kantonrechter bevoegd is in executiegeschillen in kantonzaken wordt verschillend geoordeeld.68 In een arrest van Hof Leeuwarden uit 2010 wordt er in ieder geval vanuit gegaan dat de kantonrechter op grond van art. 438 lid 2 Rv niet kan optreden als executierechter, omdat deze bepaling daartoe de voorzieningenrechter aanwijst.69 Volgens Tjong Tjin Tai kan bij de kantonrechter wel een vordering tot staking van de executie van een door de kantonrechter gewezen vonnis worden gevorderd, nu zodanige voorziening één van de mogelijke voorzieningen in kort 65 66 67 68 69 328 Onder meer HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992 (M’Barek/Van der Vloodt) en HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 (Hiensch/Bögels). Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 14 sub c. Zie sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging). Zie onder meer BER 2012(7) Sign. – Executiegeschil in een kantonzaak. Is de kantonrechter bevoegd? Zie r.o. 3 in Hof Leeuwarden 28 september 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8781. geding is.70 De kantonrechter baseert zijn bevoegdheid dan dus niet op art. 438 Rv maar op art. 254 lid 5 Rv. Gezien de verdeeldheid op dit punt doet de eisende partij er verstandig aan om een executiegeschil in een kantonzaak zekerheidshalve bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie aanhangig te maken. Die is immers in ieder geval bevoegd. Daarmee wordt een mogelijk tijdrovende verwijzing voorkomen. 12.10 De rechtspleging in kort geding De vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt bijna in alle gevallen ingesteld bij dagvaarding tegen een door de kortgedingrechter op verzoek van de eiser te bepalen dag en uur (art. 254 lid 2 Rv). Uitzondering hierop is dat sommige rechtbanken vaste zittingsdagen kennen voor een bepaald soort zaken, zodat tegen zo’n vaste zittingsdag kan worden gedagvaard zonder dat een datum voor een zitting behoeft te worden aangevraagd (art. 254 lid 3 Rv). Het moet dan gaan om zaken waarin de vordering niet wordt betwist of in redelijkheid niet kan worden betwist of waarin in redelijkheid niet valt te verwachten dat de gedaagde partij ter zitting zal verschijnen.71 Indien de gedaagde tijdens een dergelijke ‘incassozitting’ verschijnt en inhoudelijk verweer wenst te voeren, wordt de behandeling doorgaans naar een andere datum en tijd verwezen en wordt de zaak dan als ‘gewoon’ kort geding voortgezet.72 Het uitbrengen van een dagvaarding kan achterwege blijven bij het zogenoemde ‘deurwaarderskortgeding’ dat deurwaarders door middel van een proces-verbaal aanhangig kunnen maken, indien zij bijvoorbeeld twijfelen aan de door hun opdrachtgever gewenste wijze van executie, maar zich wel aan hun ministerieplicht gebonden voelen (art. 438 lid 4 Rv).73 Het uitbrengen van een exploot van dagvaarding kan ook achterwege blijven in zaken waarin gedaagde vrijwillig verschijnt (art. 255 lid 2 Rv).74 70 71 72 73 74 Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 254 Rv, aant. 18. Zie voor de rechtbanken die dergelijke zittingen kennen en de bijzondere voorwaarden die aan dit bijzondere verlof zijn gesteld: art. 4.1 e.v. en bijlage V (sub 17.5) van/bij het Procesreglement KG civiel alsmede art. 4.1. e.v. en bijlage I (sub 17.1) van/bij het Procesreglement KG kanton. Art. 4.4. van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Vgl. Gieske 2012 (T&C Rv), art. 438 Rv, aant. 6 sub a. In verband met het bijzondere karakter en de afwijkende procedure van het deurwaarderskortgeding, valt deze procedure buiten de reikwijdte van het Procesreglement KG civiel (zie voetnoot 2 bij art. 1.1 van dit reglement). Verschijnt gedaagde vrijwillig, dan wordt de zaak – veelal op basis van de concept-dagvaarding – als een gewoon kort geding behandeld (vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 255 Rv, aant. 2 sub a; zie ook art. 5.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.). Verschijnt gedaagde ondanks een toezegging niet, dan kan er – gezien art. 139 Rv – geen verstek tegen hem worden verleend (zie ook Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 259 Rv, aant. 1 sub a). 329 12.10.1 Aanvraag kort geding aan de hand van een concept-dagvaarding Uitgangspunt is dat de eisende partij door indiening van een ingevuld aanvraagformulier een datum en tijdstip voor een kort geding aanvraagt.75 Daarbij dient een concept-dagvaarding te worden gevoegd en dienen onder meer de verhinderdata van (de advocaten/gemachtigden van) partijen te worden opgegeven.76 Als de eisende partij de verhinderdata van (de behandelend advocaat van) de gedaagde partij niet heeft opgegeven, vormt dit – blijkens art. 10.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton – een mogelijke grond voor verplaatsing van het kort geding. In art. 3.2 van het Procesreglement KG civiel wordt er overigens van uitgegaan dat in bijzonder spoedeisende gevallen aan de verhinderdata van de (behandelend advocaat van de) gedaagde partij kan worden voorbijgegaan. In het Procesreglement KG kanton wordt er in art. 3.2 zelfs van uitgegaan dat in dergelijke gevallen aan de verhinderdata van beide partijen kan worden voorbijgegaan. Meestal wordt voor een kort geding een uur tot anderhalf uur gereserveerd, zodat het verstandig is om bij het aanvragen van een datum kenbaar te maken dat naar verwachting meer tijd met de behandeling gemoeid zal zijn.77 Als een groot aantal personen de zitting wil bijwonen is het verstandig hiervan bij de aanvraag melding te maken. Dan kan er eventueel naar een grotere zittingszaal worden uitgeweken. In zaken waarin op zeer korte termijn een voorziening nodig is, verdient het aanbeveling tegelijkertijd met de aanvraag op de voet van art. 64 lid 3 Rv toestemming te vragen om de dagvaarding op alle dagen en uren uit te brengen, zodat de dagvaarding eventueel ook ’s avonds of op zon- en feestdagen kan worden uitgebracht. Om een behandeling in kort geding te kunnen krijgen zal dus doorgaans een (concept-)dagvaarding moeten worden opgesteld. Voor een kortgedingdagvaarding gelden in beginsel dezelfde eisen als voor een dagvaarding in een bodemzaak. Nu nergens is bepaald dat de substantiëringsplicht en de 75 76 77 330 Art. 2.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. In zeer spoedeisende zaken kan bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie soms volstaan worden met een enkele mondelinge/telefonische aanvraag zonder een concept-dagvaarding toe te sturen (zie ook de derde volzin van art. 2.1 alsmede art. 1.2 en bijlage IV (sub 17.4) van/bij het Procesreglement KG civiel). Art. 2.3 resp. 2.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. In bijlage VI (sub 17.6) van het Procesreglement KG civiel staat de gebruikelijke zittingsduur in kort gedingen bij de verschillende voorzieningenrechters van de afdelingen of de teams civiel/ familie vermeld en het daar te gebruiken (standaard) aanvraagformulier voorziet erin dat gemotiveerd om een verlenging van de zittingsduur kan worden gevraagd. Zie ook art. 11.8 van laatstgenoemd reglement. Het Procesreglement KG kanton bevat ten tijde van het redigeren van deze tekst hierover geen bepalingen. bewijsaandraagplicht niet voor een dagvaarding in kort geding gelden, dient ervan te worden uitgegaan dat in beginsel ook in kort geding aan deze vereisten moet worden voldaan.78 Omdat in kort geding in beginsel geen plaats is voor het horen van getuigen,79 is voor vermelding van de getuigen die eiser kan doen horen minder reden dan in een bodemprocedure, maar voor het overige geldt ten aanzien van de bewijsaandraagplicht dat deze in kort geding onverminderd van toepassing is. Juist in kort geding, waarin in de regel geen plaats is voor (nadere) bewijslevering, is het wel zaak te voldoen aan de verplichting om de beschikbare bewijsmiddelen te vermelden, aangezien deze van belang zijn voor de beoordeling van de mate van waarschijnlijkheid dat de vordering ook in een bodemprocedure zou worden toegewezen. Soms kan het van doorslaggevende betekenis zijn wanneer personen, die in een materieel vergelijkbare bodemzaak mogelijk als getuige zouden kunnen optreden, wel ter zitting aanwezig zijn. Zij kunnen dan desgewenst ter zitting op een door de kortgedingrechter te bepalen moment kort en zakelijk als informant (in beginsel dus niet als getuige; zie ook sub 12.4) worden gehoord. Het verdient vanzelfsprekend aanbeveling dit – indien mogelijk – aan te kondigen, zodat rechter en wederpartij hierdoor niet al te veel verrast worden. Het niet voldoen aan de substantiërings- en de bewijsaandraagplicht wordt niet met nietigheid bedreigd, maar de rechter kan wel bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken (art. 120 lid 4 Rv). Een dergelijk bevel zal in veel gevallen op gespannen voet staan met het spoedeisende karakter van een kort geding. Voor overige aandachtspunten bij het opstellen van een concept-dagvaarding wordt verwezen naar de aan het slot van dit hoofdstuk opgenomen modellen/voorbeelden en de daarbij vermelde voetnoten. 12.10.2 Dagbepaling Veelal wordt de dag en het tijdstip die voor de zitting is bepaald de aanvrager per fax medegedeeld, waarna er gedagvaard kan worden.80 In kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie moet de eisende partij zo spoedig mogelijk na het uitbrengen van de dagvaarding 78 79 80 Vgl. W. Heemskerk, ‘Hoe zit het met… de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 11 januari 2002, p. 17. Heemskerk merkt op dat de vraag of deze vereisten in kort geding al dan niet zouden moeten gelden in de parlementaire geschiedenis op wetsvoorstel 26 855 – voor zover na te gaan – in het geheel niet onder ogen is gezien. Zie sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure). Het uitbrengen van de dagvaarding blijft achterwege als partijen hebben afgesproken dat zij op basis van de concept-dagvaarding ter zitting verschijnen (art. 255 lid 2 Rv). 331 hiervan een afschrift indienen.81 In kort gedingen bij de kantonrechter wordt ervan uitgegaan dat de eisende partij uiterlijk ter zitting een exploot van dagvaarding indient.82 Indien de uitgebrachte dagvaarding afwijkt van de concept-dagvaarding waarop de dagbepaling heeft plaatsgevonden, zal de eisende partij ook in kort gedingen bij de kantonrechter zo spoedig mogelijk na het uitbrengen van de dagvaarding een afschrift daarvan moeten indienen.83 De eisende partij in kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie moet uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de zitting aan de gedaagde partij mededelen en deze een afschrift van de concept-dagvaarding toezenden.84 In kort gedingen bij de kantonrechter moet dit zo spoedig mogelijk na ontvangst van de dagbepaling.85 In het geval de zitting is bepaald op een dag die zodanig kort na de mededeling van de dagbepaling aan de eisende partij is gelegen dat de wettelijke dagvaardingstermijn niet in acht kan worden genomen, geldt de dagbepaling tevens als (impliciete) beslissing tot verkorting van de dagvaardingstermijn als bedoeld in art. 117 Rv.86 Als toestemming voor verkorting van de dagvaardingstermijn is verleend, moet dit – met de eventueel daaraan gestelde voorwaarden – aan het hoofd van de (uit te brengen) dagvaarding worden vermeld.87 In het hierna sub 12.11 opgenomen model/voorbeeld wordt overigens van een verlof als bedoeld in art. 117 Rv met daaraan gestelde voorwaarden uitgegaan. De kortgedingrechter kan ook aan de dagbepaling voorwaarden verbinden, die eiser in acht moet nemen (art. 254 lid 2 Rv).88 Bedoelde voorwaarden kunnen slechts betrekking hebben op de oproeping van of kennisgeving aan de wederpartij.89 Het kan hier gaan om een uiterste termijn waarop de dagvaarding moet zijn uitgebracht, maar er kan bijvoorbeeld ook als voorwaarde worden gesteld dat een buitenlandse gedaagde tijdig een vertaling van de dagvaarding toegestuurd krijgt. Indien dergelijke voorwaarden worden gesteld, moeten deze uit de dagvaarding blijken (laatste volzin art. 254 lid 2 Rv).90 Zo wordt – blijkens de memorie van toelichting – de gestelde 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 332 Art. 5.3 Procesreglement KG civiel. Art. 5.3 Procesreglement KG kanton. Tweede volzin van art. 5.3 Procesreglement KG kanton. Art. 3.3 Procesreglement KG civiel. Art. 3.3 Procesreglement KG kanton. Art. 3.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Zie ook art. 5.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton, waarin over zowel een expliciet als een impliciet gegeven beschikking ex art. 117 Rv wordt gesproken. Zie de laatste volzin van art. 117 Rv en art. 5.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Zie ook art. 3.2 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 144. Zie ook art. 5.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. voorwaarde kenbaar voor de wederpartij en wordt tevens de rechter op de zitting aan de voorwaarden herinnerd, hetgeen van belang is indien eiser de voorwaarden niet zou hebben nageleefd.91 Indien uit het bericht met betrekking tot de vastgestelde datum blijkt dat er een voorwaarde aan de dagbepaling is verbonden, zal dus alsnog in de uit te brengen dagvaarding een passage moeten worden opgenomen over deze nader gestelde voorwaarde. De wet vermeldt niet welke sanctie er is verbonden aan het niet naleven van een gestelde voorwaarde en verbindt daaraan niet de consequentie van nietigheid van de dagvaarding.92 Een aanhouding ligt dan ook het meest voor de hand in het geval gedaagde niet verschijnt of zich door het niet naleven van de voorwaarde in onvoldoende mate op het kort geding heeft kunnen voorbereiden. De omstandigheid dat eiser zich tot de rechter heeft gewend teneinde een spoedvoorziening uit te lokken, leidt er niet zonder meer toe dat gedaagde zich tot aan de zitting en/of de uitspraak van de gewraakte handeling zou dienen te onthouden.93 Indien gedaagde niet wil toezeggen het kort geding af te wachten en de gewraakte handeling (bijvoorbeeld de sloop van een pand of de uitwinning van een bankgarantie) tot een niet of zeer bezwaarlijk terug te draaien situatie mocht leiden, kan er in dergelijke spoedeisende gevallen wel aanleiding zijn dat de kortgedingrechter voorafgaand aan de zitting een voorlopige beslissing geeft met gelding tot aan de zitting en/of óp de zitting zelf een dergelijke beslissing geeft met gelding tot aan de uitspraak.94 Daarvoor zal met name aanleiding kunnen zijn indien niet op een andere wijze kan worden bereikt dat de status quo tot aan de zitting en/ of de uitspraak wordt gehandhaafd. Vergelijk in dit verband ook de mogelijkheid voor de bestuursrechter om in spoedeisende zaken zonder het houden van een zitting een voorlopige voorziening te treffen (art. 8:83 lid 4 Awb). Ook kan worden gewezen op de mogelijkheid voor de voorzieningenrechter om bij een dreigende inbreuk op de rechten van intellectuele eigendom – zonder dat de vermeende inbreukmaker wordt gehoord – een zogeheten ex parte bevel te geven (art. 1019e Rv). 12.10.3 Intrekking en verzoek om verplaatsing of aanhouding De eisende partij kan het kort geding intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen.95 Nadat de zaak is uitgeroepen, kan het kort geding alleen 91 92 93 94 95 Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 144. Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 9 sub c. HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1223 (Zegelink/Gemeente Son en Breugel). Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 10 sub d; de in art. 254 lid 2 Rv genoemde mogelijkheid dat de rechter aan de dagbepaling voorwaarden verbindt, staat voor problemen als deze niet open. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 4 januari 2011, ECLI:NL: GHSHE:2011:BP1011 en Hof Den Haag 21 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0901 m.b.t. de mogelijkheid van een incident ex art. 223 Rv in kort geding. Art. 9.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. 333 nog op eenstemmig verzoek van de verschenen partijen of ambtshalve worden doorgehaald.96 Men spreekt over ‘verplaatsing’ als de zaak nog niet is uitgeroepen en over ‘aanhouding’ nadat de zaak is uitgeroepen.97 Vaak zal de gedaagde partij proberen om de zitting verplaatst te krijgen naar een andere – meestal later gelegen – datum. Veelal daarvoor aangevoerde redenen zijn dat het gedaagde of diens advocaat/gemachtigde aan de benodigde tijd ontbreekt om het verweer op behoorlijke wijze te kunnen voorbereiden en/of dat (de advocaat/gemachtigde van) gedaagde verhinderd is. Gedaagde zal zich dan eerst tot eiser wenden of deze aan uitstel wil meewerken. Wanneer eiser ermee instemt om de zitting te verplaatsen, kunnen partijen daartoe een (eenstemmig) verzoek bij de kortgedingrechter indienen.98 Gedaagde kan zich ook zonder dat met eiser overeenstemming is bereikt tot de kortgedingrechter wenden en proberen verplaatsing te bewerkstelligen. Dit zou kunnen wanneer de eisende partij de verhinderdata van gedaagde niet heeft opgegeven of wegens een zogenoemde ‘klemmende reden’.99 Daaronder moet een omstandigheid worden begrepen waardoor het voor een partij redelijkerwijs niet mogelijk is op de zitting te verschijnen of een door de rechter bepaalde handeling te verrichten.100 Of de kortgedingrechter een dergelijk verplaatsingsverzoek honoreert zal onder meer afhangen van de beschikbaarheid van zittingsdagen en -ruimte, de aard van de door eiser gevorderde voorziening, de termijn waarop gedagvaard is en de uitkomst van de afweging van het belang dat eiser stelt te hebben bij een beslissing op korte termijn tegen het belang dat gedaagde stelt te hebben bij het bepalen van een latere zittingsdatum.101 Op de zitting zelf kan de eisende partij er ook nog toe worden bewogen om mee te werken aan een aanhouding, zulks al dan niet nadat de kortgedingrechter hier zelf op aanstuurt. Redenen om ter zitting tot een aanhouding te besluiten, kunnen zijn dat het verkrijgen van nadere informatie voor een beslissing noodzakelijk blijkt of om partijen nader in de gelegenheid te stellen onderling een regeling te treffen. Als ter zitting tot een aanhouding 96 97 Art. 14.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Art. 1.3 sub i resp. a van het Procesreglement KG civiel en art. 1.2 sub l resp. a van het Procesreglement KG kanton. 98 Art. 10.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. 99 Idem. 100 In art. 1.2 sub h van het Procesreglement KG kanton wordt het begrip ‘klemmende reden’ als zodanig omschreven. Een dergelijke omschrijving ontbreekt in het Procesreglement KG civiel, maar deze uitleg wordt in de praktijk wel aan dit begrip gegeven. 101 Zelfs bij overeenstemming tussen partijen kunnen zij er niet zondermeer vanuit gaan dat het aanhoudingsverzoek door de kortgedingrechter wordt gehonoreerd (vgl. r.o. 8 in Hof Arnhem 26 april 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4993). 334 wordt besloten, kan direct een nieuwe datum voor een voortgezette behandeling worden bepaald. Veelal zal de zaak echter worden aangehouden tot een bepaalde pro forma datum en tijdstip. Daarvóór zullen partijen, zonder dat zij ter zitting behoeven te verschijnen, moeten laten weten of ze de zaak willen voortzetten of eventueel nogmaals een aanhouding wensen.102 Indien een zaak nog niet op zitting is geweest maar alleen is verplaatst, doet de eisende partij er – met het oog op eventuele verstekverlening – doorgaans verstandig aan gedaagde voor die nader bepaalde zitting bij exploot op te roepen.103 Aldus wordt mogelijke vertraging voorkomen door het eventueel alsnog bij exploot moeten oproepen van de (aanvankelijk niet verschenen) gedaagde voor een andere, latere, zittingsdatum. 12.10.4 Producties De eisende partij zal de producties zoveel mogelijk aan de dagvaarding hechten. In het geval dit op praktische problemen stuit of de producties pas na het uitbrengen van de dagvaarding beschikbaar komen, dient eiser de producties zo spoedig mogelijk naar de kortgedingrechter en de wederpartij te versturen.104 Wanneer voor gedaagde wordt opgetreden kan het zinnig zijn om bij het toezenden van de producties aan de kortgedingrechter ook een korte schriftelijke toelichting daarop mee te sturen, zodat de rechter bij het voorbereiden van de zitting alvast op de hoogte is van de relevantie van de producties en ook een beeld heeft van het mogelijke verweer van gedaagde. Bovendien zou hierdoor de rechter op voorhand sympathieker ten opzichte van het standpunt van gedaagde kunnen komen te staan dan het geval zou zijn indien alleen de dagvaarding wordt gelezen. Het komt nogal eens voor dat een partij processtukken uit een andere procedure als productie in het geding brengt met de enkele mededeling dat die processtukken ‘als hier herhaald en ingelast’ moeten worden beschouwd. Het overleggen van processtukken uit een andere procedure met een dergelijke verklaring kan er volgens de Hoge Raad niet toe leiden dat de stellingen en feiten uit die stukken als aangevoerd in het geding (kunnen) worden beschouwd.105 Voor de rechter dient duidelijk te zijn wat 102 Art. 1.3 sub b en 11.11 van het Procesreglement KG civiel. Het Procesreglement KG kanton gaat blijkens art. 1.2 sub b en 11.8 (kennelijk) van hetzelfde regime uit. 103 Zie ook art. 10.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. 104 Zie de artikelen 6.1 en 6.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton voor de gang van zaken rond het tijdig indienen van stukken. 105 HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 (geanonimiseerd). 335 hem ter beoordeling wordt voorgelegd en voor de wederpartij waarop zij het verweer dient af te stemmen. 12.10.5 Reconventie Het is in beginsel mogelijk dat gedaagde in kort geding een reconventionele vordering instelt. Wel moet worden bedacht dat bij het instellen van een eis in reconventie bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie verplichte procesvertegenwoordiging geldt.106 Gedaagde in conventie (waarvoor geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt107 ) is dan immers eiser (in reconventie). Een in reconventie verlangde voorziening kan slechts worden toegewezen indien de eisende partij daarbij een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang bij de eis in reconventie vloeit niet voort uit de omstandigheid dat de vordering in conventie mogelijk spoedeisend is.108 Uitgangspunt is dat de reconventionele vordering zo spoedig mogelijk wordt aangekondigd en vervolgens ter zitting schriftelijk wordt ingediend.109 Het uitgangspunt van schriftelijke vastlegging sluit niet uit dat in bijzondere situaties een mondelinge eis kan worden toegelaten, mits maar duidelijk is wat van de wederpartij wordt verlangd zodat deze zich daartegen behoorlijk kan verweren.110 In een dergelijk geval kan het procesverbaal van de zitting en het vonnis van de kortgedingrechter als schriftelijke vastlegging van de inhoud van de reconventionele vordering gelden. Zie ook de voetnoten bij art. 7.3 van het Procesreglement KG civiel en art. 7.2 Procesreglement KG kanton, waarin ervan uitgegaan wordt dat de reconventionele eis ook nog ter zitting op schrift kan worden gesteld. Door het voorschrift dat de eis in reconventie ter zitting moet worden ingesteld, wordt duidelijk gemaakt dat deze vordering niet kan worden ingesteld als de eisende partij de zaak (vóór de zitting) intrekt.111 Het indienen ter zitting kan plaatsvinden door de tegeneis in de pleitnotities op te nemen of in een separate akte. Evenals voor de dagvaarding geldt,112 zal in beginsel melding moeten worden gemaakt van mogelijk eerder tegen 106 107 108 109 Zie ook art. 7.1 Procesreglement KG civiel. Zie sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging). HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8957 (De Korte/Agterberg). Art. 7.2 en 7.3 van het Procesreglement KG civiel en art. 7.1 en 7.2 van het Procesreglement KG kanton. 110 Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2527. 111 Voetnoot 8 bij art. 7.3 van het Procesreglement KG civiel en voetnoot 4 bij art. 7.2 van het Procesreglement KG kanton. 112 Zie sub 12.10.1 (Aanvraag kort geding aan de hand van een concept-dagvaarding). 336 de eis in reconventie aangevoerde verweren (art. 137 jo. art. 111 lid 3 Rv). Ook zullen mogelijke bewijsmiddelen ter onderbouwing van de reconventionele vordering moeten worden vermeld.113 12.10.6 De zitting De kortgedingrechter houdt normaliter doordeweeks zitting in het gerechtsgebouw. In buitengewoon spoedeisende zaken kan de zitting ook’s avonds of in het weekend plaatsvinden (art. 254 lid 2 Rv). Tevens kan de rechter bepalen dat de zitting op een andere plaats dan in het gerechtsgebouw wordt gehouden. Ook kan de zitting aanvangen in het gerechtsgebouw en (al dan niet direct) ter plaatse – bij wijze van informele descente114 – worden voortgezet. Partijen zullen hetgeen zij in eerste termijn naar voren brengen doorgaans op schrift stellen en deze pleitaantekeningen ter zitting voordragen en overleggen.115 Indien de pleitaantekeningen te omvangrijk zijn, kan de kortgedingrechter in de beperkt beschikbare tijd reden zien om het voorlezen en overleggen daarvan te weigeren.116 Tijdens een kortgedingzitting is het vaak alles of niets. Voor de advocaat van gedaagde is het dan ook zaak om tijdens de mondelinge behandeling deugdelijke verweren naar voren te brengen.117 Eiser kan eventueel zijn vordering ter zitting veranderen of vermeerderen. Uitgangspunt daarbij is dat de inhoud daarvan zo spoedig mogelijk en bij voorkeur vóór de zitting schriftelijk aan de wederpartij en aan de rechter wordt medegedeeld.118 De gewijzigde eis wordt op schrift gesteld en ter zitting ingediend.119 De 113 Zie ook sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure). 114 Strikt genomen is het niet helemaal zuiver om dit een ‘descente’ te noemen nu de beslissing om ter plekke de zaak in ogenschouw te nemen doorgaans niet in een tussenvonnis wordt genomen (art. 201 lid 2 Rv). 115 Dat is ook uitgangspunt in art. 11.10 van het Procesreglement KG civiel en art. 11.7 van het Procesreglement KG kanton. 116 Rb. Haarlem (wrakingskamer) 10 november 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2213. De weigering van de kortgedingrechter om pleitnotities van 48 pagina’s voor te dragen en over te leggen is in casu geen grond voor wraking. Daarbij wordt overwogen dat – indien een pleitnota geweigerd wordt – de desbetreffende partij wel in dezelfde mate in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn standpunten naar voren te brengen als zijn wederpartij. 117 Zie R.G. Hendrikse/P.A. Josephus Jitta, ‘Quod (vooralsnog) non!, Het voeren van verweer in (civiel) kort geding’, Adv.bl. 19 september 2003, p. 748 e.v. 118 Art. 11.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. 119 In laatstgenoemde bepalingen is – blijkens de voetnoten daarbij – gekozen voor de term ‘op schrift gesteld’ (en niet voor de term ‘schriftelijk’) om tot uitdrukking te brengen dat de vordering ook nog ter zitting op schrift kan worden gesteld. Het is in bijzondere gevallen ook nog denkbaar dat zelfs het op schrift stellen achterwege blijft (zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. Arnhem 4 maart 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AT2987). 337 kortgedingrechter kan de verandering of vermeerdering – al dan niet op grond van een hiertegen gericht procesrechtelijk bezwaar van gedaagde – wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten (art. 130 lid 1 Rv). Dat zal met name het geval zijn indien gedaagde daardoor onredelijk wordt bemoeilijkt in diens verweer. Tegen een eisvermindering kan gedaagde zich niet verzetten (art. 129 Rv). Ook na de zitting is het denkbaar dat de eis nog verminderd wordt.120 Art. 129 Rv gaat immers uit van een recht op eisvermindering zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen.121 De kortgedingrechter zal naar aanleiding van de stellingen van partijen mogelijk kritische vragen stellen. Hij heeft een zekere mate van vrijheid om daarbij partij-argumenten voorlopig negatief te kwalificeren.122 12.10.6.1 Griffierecht In kort gedingen bij de kantonrechter is de gedaagde partij geen griffierecht verschuldigd (art. 4 lid 1 sub b Wgbz). Art. 111 lid 2 sub k Rv schrijft voor dat dagvaardingen de mededeling moeten bevatten of van gedaagde bij verschijning griffierecht zal worden geheven.123 Daaruit volgt dat in een dagvaarding voor een kort geding bij de kantonrechter de mededeling moet worden opgenomen dat de gedaagde bij verschijning géén griffierecht is verschuldigd. Zie ook het sub 12.12 opgenomen model/voorbeeld. In kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie is de gedaagde die verschijnt wel griffierecht verschuldigd. De vordering in de dagvaarding is bepalend voor de hoogte daarvan (art. 10 lid 1 Wgbz). Een dagvaarding voor een dergelijk kort geding moet op grond van art. 111 lid 2 sub k Rv de mededeling bevatten dat van gedaagde bij verschijning griffierecht zal worden geheven en binnen welke termijn dit betaald dient te worden. Daarbij moet voor de hoogte van dat bedrag worden verwezen naar een vindplaats van de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken. 120 Zie Vzngr. Rb.Amsterdam 22 mei 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD3464. 121 Te verdedigen valt dat dit recht voor advocaten niet kan worden bekort door regel 15 lid 2 van de Gedragsregels 1992, waarin staat vermeld dat het advocaten niet is toegestaan zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat om uitspraak is gevraagd (vgl. Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2012 (T&C Rv), art. 129 Rv, aant. 1). 122 Rb. Rotterdam (wrakingskamer) 7 juni 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY0088. Het is in het algemeen niet verstandig als een rechter tijdens de zitting een aangevoerd argument aanduidt als ‘niet serieus’, maar dit neemt niet weg dat de rechter dan wel een zekere mate van vrijheid dient te worden gegeven bij de voorlopige beoordeling van de aangevoerde argumenten, waarbij het niet getuigt van partijdigheid of vooringenomenheid als die argumenten kwalitatief worden beoordeeld. 123 Stb. 2013, 92. 338 Aangenomen moet worden dat hiertoe een verwijzing naar www.rechtspraak.nl volstaat als daarbij is aangegeven hoe één en ander op deze website te vinden is. Zie ook het sub 12.11 opgenomen model/voorbeeld. Vanwege het spoedeisende karakter van het kort geding zijn de voorschriften inzake de aanhouding van de zaak tijdens de betalingstermijn en de processuele consequenties bij niet tijdige betaling, op het kort geding niet van toepassing (art. 254 lid 4 Rv).124 12.10.6.2 Openbaarheid zitting De zitting is in beginsel toegankelijk voor iedereen. De rechter kan evenwel gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van bepaalde personen bevelen, indien bijvoorbeeld de belangen van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dit eisen (art. 27 Rv). Een behandeling met gesloten deuren kan volgens de wetgever ook aan de orde zijn bij ondernemingen indien deze als gevolg van een openbare behandeling van de zaak schade dreigen te lijden die het ongemak te boven gaat, doordat tot dan toe onbekende gegevens over de onderneming naar buiten komen.125 Die schade kan onder meer voortkomen uit een verslechtering van de concurrentiepositie door het vrijkomen van gegevens betreffende een productietechniek of door het vrijkomen van koersgevoelige gegevens waardoor de bedrijfseconomische positie van het bedrijf in gevaar komt. Ook geheimhoudingsplichten, bijvoorbeeld in het kader van bedrijfsovernames, kunnen een rol spelen. De rechter zal bij toepassing van art. 27 Rv van geval tot geval een belangenafweging moeten maken. In de praktijk wordt, in andere zaken dan op het gebied van het personen- en familierecht, niet vaak de beslissing genomen tot een geheel of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van bepaalde personen. Art. 254 Rv kent per 1 januari 2013 een nieuw lid 6.126 Daarin wordt het – eveneens per 1 januari 2013 – gewijzigde art. 803 Rv in zaken betreffende het personen- en familierecht van overeenkomstige toepassing verklaard. De wijziging van art. 803 Rv brengt de Nederlandse regeling in overeenstemming met art. 6 EVRM en de daaraan door het Europees Hof gegeven uitleg, zonder verandering te brengen in het uitgangspunt dat dergelijke zaken in 124 Stb. 2013, 92; zie ook art. 111 lid 2 sub i Rv en Kamerstukken II 2011/12, 33 108, nr. 3, p. 9. 125 Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 58. 126 Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari 2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 2). 339 beginsel met gesloten deuren worden behandeld.127 Lid 2 van art. 803 Rv opent de mogelijkheid dat de rechter op dit uitgangspunt een uitzondering kan maken als zwaarwegende belangen bij openbaarheid daartoe aanleiding geven. De wetgever spreekt echter de verwachting uit dat de rechter slechts zelden een beroep op art. 803 lid 2 Rv zal honoreren, omdat het inherent aan zaken betreffende het personen- en familierecht is dat de belangen van minderjarigen of het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van belanghebbenden eraan in de weg staan dat de behandeling van de zaak openbaar is.128 De vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens dient in voorkomende gevallen ook na afloop van de behandeling van de zaak te zijn gewaarborgd. Om die reden wordt van vonnissen in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verschaft (art. 28 lid 4 Rv). Daarnaast is het aan partijen verboden van het verhandelde op een dergelijk zitting mededelingen aan derden te doen (art. 29 Rv). Het schenden van art. 29 Rv is strafbaar op de voet van art. 272 WvSr.129 Dat blijkt in de praktijk vaak niet een afdoende prikkel, zodat men er meestal goed aan doet om een – met een dwangsom versterkte – veroordeling tot geheimhouding te vorderen.130 12.10.6.3 Aanspreektitel van de kortgedingrechter ter zitting Bij de parlementaire behandeling van het herziene procesrecht is bij amendement aan art. 50 Wet RO een derde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat de voorzieningenrechter ter terechtzitting de aanspreektitel van president in kort geding blijft dragen.131 In de toelichting bij dat amendement wordt erop gewezen dat – als gevolg van het integraal management bij de gerechten – de titel van president enkel gereserveerd is voor de voorzitter van het gerechtsbestuur,132 terwijl de titel van president in een rechtsprekende functie is komen te vervallen. Gezien de maatschappelijke bekendheid van de rechterlijke aanspreektitel van president in kort geding zou het volgens het amendement aanbeveling verdienen om de voorzieningenrechter in kortgedingzaken (toch) president te blijven noemen.133 Gelet op de redactie van art. 50 lid 3 Wet RO kan ervan worden uitgegaan dat de aan de Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 856, nr. 3, p. 3. Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 856, nr. 3, p. 5. Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 61. De rechter kan omtrent de vertrouwelijkheid van gegevens alleen maatregelen treffen die passen in het systeem van de wet (zie Vzngr. Rb. Amsterdam 4 juli 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU3433 en Vzngr. Rb. Amsterdam 15 juli 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7580). 131 Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 29. 132 Art. 15 lid 3 Wet RO. 133 ‘Wie verzint toch zo iets!’, aldus W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 123. 127 128 129 130 340 zitting voorafgaande correspondentie wel (gewoon) aan de voorzieningenrechter moet worden gericht. De kantonrechter wordt tijdens de zitting in kort geding niet met president aangesproken. Deze aanspreektitel lijkt – mede gezien de aan deze wetsbepaling ten grondslag liggende gedachte – te zijn gereserveerd voor de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie, die immers tot voor 1 januari 2002 – naar maatschappelijk bekend was – in kort geding ook reeds als president werd aangesproken. Dat was niet het geval bij de kantonrechter, die voorlopige voorzieningen trof op de voet van art. 116 Oud Rv. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de aanspreektitel van de kantonrechter in kort geding gewoon kantonrechter is gebleven. 12.10.6.4 Procesvertegenwoordiging In alle zaken voor de kantonrechter mogen beide partijen in persoon of bij gemachtigde procederen (art. 79 lid 1 en 80 lid 1 Rv), dus ook in kort geding. In kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie mag alleen de gedaagde in persoon procederen (art. 255 lid 1 Rv). Hij mag zich bij deze rechter echter niet laten vertegenwoordigen (zonder dus zelf te verschijnen) door een gemachtigde die geen advocaat is.134 De in persoon verschenen gedaagde kan zich dan wel laten bijstaan door iemand die geen advocaat is. Het staat echter ter vrije beoordeling van de voorzieningenrechter of hij aan deze persoon het woord wil geven om de zaak toe te lichten.135 Indien bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie een gedaagde een rechtspersoon is, komt het dikwijls voor dat voor deze rechtspersoon ter zitting niet een advocaat of de statutaire bestuurder verschijnt, maar een werknemer voorzien van een volmacht. In art. 11.3 van het Procesreglement KG civiel wordt er echter van uitgegaan dat een rechtspersoon slechts vertegenwoordigd kan worden door het bestuur of door een andere daartoe in de statuten aangewezen persoon. Dit sluit aan op de tekst van art. 255 lid 1 Rv en het arrest Woningbedrijf Amsterdam/Teunisse,136 waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk bevestigt dat art. 290 oud Rv, thans art. 255 lid 1 Rv, niet toelaat dat de niet in persoon verschijnende gedaagde zich door een niet-procureur (lees: advocaat) laat vertegenwoordigen. Met deze vertegenwoordigingseis wordt – als de wederpartij daarmee instemt – in de praktijk veelal soepel omgegaan. Zo wordt er wel eens – met instemming van de 134 HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1718 (Woningbedrijf Amsterdam/Teunisse). 135 Idem. 136 Idem. 341 wederpartij – van uitgegaan dat de gedaagde partij in een dergelijk geval ‘gewoon’ verschenen is.137 Vaker wordt er echter voor de (zuiverder) oplossing gekozen dat verstek wordt verleend tegen de niet op adequate wijze verschenen rechtspersoon, maar dat – als de wederpartij zich daartegen niet verzet – de persoon die zich namens de rechtspersoon heeft gemeld wel (als informant) wordt gehoord. Met die informatie wordt dan veelal rekening gehouden bij de beoordeling van de gevraagde voorzieningen. Bij die beoordeling zal de rechter echter wel de – beperktere – verstektoets van art. 139 Rv moeten toepassen. Als in een kort geding bij de kantonrechter de gedaagde partij een rechtspersoon is, kan deze zich – gelet op art. 80 lid 1 Rv – wel laten vertegenwoordigen door een werknemer, mits ter zitting een daartoe strekkende volmacht wordt overgelegd.138 Vermeldenswaard in dit verband is een arrest van het Hof ’s-Gravenhage uit april 2006,139 waarin het hof oordeelt dat in het geval de Ontvanger140 gedaagde in kort geding is, deze de mogelijkheid heeft zelf te procederen door middel van één van zijn daartoe (in publiekrechtelijke zin) gemandateerde ambtenaren. De Ontvanger wordt dan geacht in persoon te zijn verschenen, waarmee dus geen sprake is van vertegenwoordiging in de zin van art. 255 lid 1 Rv. 12.10.6.5 Verstek en zuivering van het verstek In de regel zal tegen de niet – op de voorgeschreven wijze – verschenen gedaagde verstek worden verleend, nadat de kortgedingrechter heeft vastgesteld dat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen (art. 139 Rv). Daartoe wordt (uiterlijk ter zitting) de dagvaarding ingediend.141 Indien de dagvaarding niet in persoon betekend is, wil de kortgedingrechter nog wel eens het adres van gedaagde verifiëren aan de hand van een tijdens de zitting door de eisende partij te tonen uittreksel uit het handelsregister of de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Ook de termijn waarop is gedagvaard is van belang bij de beslissing om al dan niet verstek te verlenen. Zoals eerder142 uiteengezet is kan soms tegen een kortere termijn worden gedagvaard dan de wet voorschrijft. Dit betekent echter nog niet dat in een dergelijk geval ook steeds verstek tegen de nietverschenen gedaagde zal worden verleend. Het belang van gedaagde om 137 138 139 140 141 142 342 Zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. Amsterdam 17 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ9766. Art. 11.3 van het Procesreglement KG kanton. Zie ook art. 80 lid 2 Rv. Hof ’s-Gravenhage 11 april 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1015. Deze is belast met de invordering van de rijksbelastingen (art. 3 lid 1 IW 1990). Zie sub 12.10.2 (Dagbepaling). Idem. zich behoorlijk te kunnen verweren zal dan moeten worden afgewogen tegen het belang van eiser bij het treffen van een voorziening op korte termijn.143 Is direct ingrijpen geboden, dan zal het verstek sneller worden verleend dan in minder urgente gevallen. Volgens art. 142 Rv heeft de gedaagde tegen wie verstek is verleend, zolang het eindvonnis nog niet is gewezen, de bevoegdheid om het verstek te zuiveren door alsnog in het geding te verschijnen. In kort geding is de zitting natuurlijk al geweest, zodat de indiening van een hiertoe strekkend schriftelijk bericht aan de kortgedingrechter volstaat.144 12.10.7 Verzet Tegen een verstekvonnis moet binnen de daartoe in art. 143 lid 2 Rv voorgeschreven termijn verzet worden gedaan bij de voorzieningenrechter tegen een door deze op verzoek van oppossant vast te stellen datum en tijdstip (art. 259 Rv). Betreft het een kantonaal kortgedingvonnis, dan wordt het verzet aldus bij de kantonrechter gedaan. De bepaling van art. 140 lid 3 Rv, volgens welke een vonnis bij meerdere gedaagden (van wie één of meer verschijnen) ook ten opzichte van de niet-verschenen gedaagde(n) als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd, geldt ook in kort geding.145 Op gelijke wijze als bij een ‘gewoon’ kort geding dient eerst een datum en tijdstip verzocht te worden en dient een concept van een verzetexploot te worden overgelegd.146 Gezien de aard van het kort geding zal – anders dan art. 147 Rv voor de bodemprocedure voorschrijft – de procedure beperkt blijven tot een mondelinge behandeling bij de kortgedingrechter. Indien verzet wordt gedaan tegen een verstekvonnis van de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie, dan is de bijstand van een advocaat vereist, omdat de niet-verschenen gedaagde in de verzetprocedure formeel eiser is (art. 79 lid 2 Rv).147 Dit kan achterwege blijven in geval het kortgedingvonnis is gewezen door de kantonrechter (art. 79 lid 1 Rv). 12.10.8 Vonnis/hoger beroep Doorgaans wijst de kortgedingrechter circa één tot twee weken na de zitting vonnis. Bij een aantal rechtbanken doet de voorzieningenrechter van de 143 Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 259 Rv, aant. 1 sub d. 144 Art. 12.2 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. 145 HR 19 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4877 (Cozzi/Congregatie); art. 355 lid 2 Rv mist echter wel toepassing in kort geding. 146 Zie art. 146 Rv voor de gegevens die dit exploot moet bevatten. 147 Vgl. M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. EUR, Deventer: Kluwer 1996, p. 163. 343 afdeling of het team civiel/familie uitspraak op vaste dagen en tijdstippen.148 Als dat niet het geval is, geldt er dan in ieder geval wel een streeftermijn voor het doen van uitspraak. Het Procesreglement KG kanton voorziet – ten tijde van het redigeren van deze tekst – in het één en ander (vooralsnog) niet. Zowel in kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie als bij de kantonrechter wordt ter zitting de dag en het tijdstip van de uitspraak aan partijen medegedeeld.149 Er kan ook direct op de zitting uitspraak worden gedaan. De schriftelijke weergave daarvan volgt dan later.150 In bijzonder spoedeisende gevallen kan ook volstaan worden met de afgifte van een verkort vonnis dat zo spoedig mogelijk wordt gevolgd door de afgifte van de nader uitgewerkte versie. Van beslissingen in kort geding staat – mits het zaken boven de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv betreft151 – binnen vier weken hoger beroep bij het gerechtshof open (art. 339 lid 2 Rv). De appeltermijn wordt berekend vanaf het moment van de uitspraak en dus niet vanaf het moment dat de schriftelijke uitwerking daarvan binnen is.152 Zelfs als in de schriftelijke weergave van de mondelinge uitspraak ten onrechte een latere uitspraakdatum staat vermeld dan dat het vonnis daadwerkelijk (in aanwezigheid van partijen) is uitgesproken, geldt nog dat de appeltermijn wordt berekend vanaf het moment dat feitelijk uitspraak is gedaan.153 Ook de omstandigheid dat de griffier (een aantal dagen) na de uitspraak pas de schriftelijke weergave daarvan verstrekt, heeft niet tot gevolg dat de appeltermijn later aanvangt.154 Er wordt wisselend gedacht over de vraag of tussentijds appel tegen een in kort geding gewezen tussenvonnis openstaat. Het Hof ’s-Gravenhage acht dit slechts mogelijk als de rechter daarvoor op de voet van art. 337 lid 2 Rv toestemming heeft verleend.155 Tjong Tjin Tai gaat er (kennelijk) van uit dat een tussenvonnis in kort geding moet worden gekwalificeerd als een voorlopige voorziening in de zin art. 337 lid 1 Rv waartegen direct tussentijds hoger beroep mogelijk is.156 148 149 150 151 152 153 Zie art. 13.1 Procesreglement KG civiel en bijlage VIII (sub 17.8). Art. 13.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Art. 13.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175 (Gefau/Vermeij e.a.). Hof Amsterdam 7 november 1996, ECLI:NL:GHAMS:1996:AH7359. Hof Amsterdam 21 juli 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AV1204. Zie ook HR 24 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:BG9906 (X/Beursgebouw Eindhoven). 154 Hof ’s-Gravenhage 12 april 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AW1878. 155 Hof ’s-Gravenhage 17 april 2003, NJK 2003/61; deze uitspraak heeft (nog) niet een ECLI. Een zonder rechterlijke toestemming ingesteld tussentijds hoger beroep heeft in deze benadering op grond van art. 350 lid 2 Rv overigens geen schorsende werking. 156 Zie aant. 19.2 bij art. 254 Rv Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering. 344 De procedure in appel van een kortgedingvonnis verloopt in beginsel – evenals bij een vonnis in een bodemzaak het geval is – schriftelijk met de mogelijkheid van pleidooi. Wel gelden er kortere termijnen dan in bodemzaken. Bovendien kunnen zowel appellant als geïntimeerde het hof verzoeken om de zaak als een spoedappel te behandelen.157 Dan gelden er nog kortere termijnen voor het nemen van stukken en doet het hof blijkens art. 9.1.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven op zo kort mogelijke termijn uitspraak. Daarnaast is er ook nog de mogelijkheid dat – in geval van uiterste spoed – het hof op verzoek van de meest gerede partij in een nog sneller regime voorziet, het zogenoemde turbokortgeding.158 In hoger beroep is niet beslissend of in eerste aanleg een spoedeisend belang bestond, maar of in appel (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat.159 Dit is een kwestie van openbare orde die zo nodig buiten de grieven om door de appelrechter dient te worden behandeld.160 12.11 Model (voorbeeld)161 dagvaarding voor een kort geding bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie De voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam heeft op 12 augustus 2013 op de voet van het bepaalde in art. 117 Rv verlof gegeven om de gedaagde partij op verkorte termijn te dagvaarden en heeft daaraan de voorwaarden verbonden dat het exploot van deze dagvaarding uiterlijk op 13 augustus 2013 voor 14.00 uur aan de gedaagde partij wordt betekend en dat de eisende partij onverwijld na ontvangst van de dagbepaling de zittingsdatum en -tijdstip aan de gedaagde partij meedeelt en haar de concept-dagvaarding toezendt.162 Heden, de ____________________163 augustus tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A.L.M. Janssen Consultants B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1077 XX) Amsterdam aan de Jachthavenweg 109, te dezer zake woonplaats 157 Art. 9.1.3 resp. 9.1.6 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. 158 Art. 9.1.14 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. 159 HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341 (L./gezamenlijke erfgenamen van M.). Zie ook HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437 (Telfort/Scaramea). 160 Vgl. Hof Leeuwarden 19 april 2006, ECLI:NL:GHLEE:2006:AW4156. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel, nr. 286, Deventer: Kluwer 2009. 161 Gebruik van dit model/voorbeeld geschiedt op eigen risico. De auteur aanvaardt dan ook geen enkele aansprakelijkheid. De casus is volledig gefingeerd. 162 Zie sub 12.10.2 (Dagbepaling). 163 Openlaten: deurwaarder vult dag, maand en jaar van betekening in. 345 kiezende te (1081 KM) Amsterdam aan de Zuidas 110 (1071 KM) ten kantore van Janssen c.s. Advocaten, van welk kantoor mr. P.X.M. Janssen door haar tot advocaat wordt gesteld, HEB IK, ____________________164 krachtens bevel van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam, IN KORT GEDING GEDAGVAARD de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Adviesbureau Alles of Niets B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1078 LX) Amsterdam aan de Kromme Sloot 134, aldaar mijn exploot doende en afschrift van deze dagvaarding latende aan;165 OM: op vrijdag de zestiende (16e) augustus tweeduizenddertien (2013), des middags te 14.00 uur, in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat, te verschijnen ter terechtzitting van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam, die zitting houdt op voormeld tijdstip in één der zalen van het Gerechtsgebouw aan de Parnassusweg 220 te (1076 AV) Amsterdam; MET AANZEGGING DAT: – indien gedaagde niet in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat op voormelde terechtzitting verschijnt en de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, de voorzieningenrechter tegen gedaagde verstek zal verlenen en de vordering zal toewijzen, tenzij deze de voorzieningenrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt;166 – bij verschijning in het geding van gedaagde een bedrag aan griffierecht wordt geheven waarvan de hoogte staat vermeld op www.rechtspraak.nl (onder ‘Procedures’ en vervolgens ‘Tarieven griffierecht’ en ‘Griffierecht bij de rechtbank’) en welk bedrag betaald dient te worden binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning; 164 Openlaten: art. 45 lid 3 sub c Rv vereist voor elk exploot vermelding van de voornamen, de naam en het kantooradres van de deurwaarder; aan dat vereiste wordt doorgaans voldaan door plaatsing van een stempel van de deurwaarder. 165 Openlaten: deurwaarder vult de naam (en hoedanigheid: zie art. 45 lid 3 sub e Rv) in van de persoon aan wie betekend wordt en de wijze waarop betekend wordt (art. 46 e.v. Rv). 166 Zie art. 111 lid 2 sub i Rv. Bij meerdere gedaagden dient – op straffe van nietigheid – op de in art. 140 Rv genoemde consequenties van verstek te worden gewezen (art. 111 lid 2 sub j Rv). Zie ook het hierna sub 12.12 opgenomen ‘Model (voorbeeld) dagvaarding voor een kort geding bij de kantonrechter’, waarin deze aanzegging bij meerdere gedaagden is opgenomen. 346 – van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd: 1e een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel 2e een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet. TENEINDE Alsdan te horen eis doen op de volgende gronden: Feiten en omstandigheden Eiseres (hierna: ‘Janssen Consultants’) houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verlenen van diensten en het verstrekken van adviezen op organisatorisch gebied. Gedaagde (hierna: ‘het Adviesbureau’) verricht vergelijkbare activiteiten. Het Adviesbureau is eigenaresse van alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Doordacht B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1078 LX) Amsterdam aan de Kromme Sloot 131 te Amsterdam (hierna: ‘Doordacht’). Doordacht is een ICT-bedrijf dat zich uitsluitend richt op het ontwikkelen van maatwerksoftware in het kader van zogenaamde ‘veranderprocessen’ binnen organisaties. Janssen Consultants en het Adviesbureau hebben vanaf januari 2013 onderhandelingen gevoerd over de overname van de aandelen in Doordacht door Janssen Consultants. Op 21 mei 2013 is met betrekking tot deze overname volledige overeenstemming bereikt. Op die datum is een als productie 1 aangehechte koopovereenkomst ondertekend (hierna: ‘de koopovereenkomst’). Janssen Consultants heeft eind mei 2013 in een mailing haar cliënten geïnformeerd dat zij per 1 juli 2013 haar activiteiten uitbreidt met het aanbieden van pasklare softwaretechnologie (productie 2). Naar aanleiding van die mailing heeft een aantal (grotere) cliënten inmiddels al aan Janssen 347 Consultants opdracht gegeven voor een zogenoemd ‘verandertraject’, waarbij het ook nodig zal zijn daarvoor maatwerksoftware te ontwikkelen. Op grond van art. 22 van de koopovereenkomst is het Adviesbureau gehouden om mee te werken aan het passeren van de notariële akte strekkende tot levering van de aandelen in Doordacht. Met de notaris was afgesproken dat deze op 28 juni 2013 de akte zou passeren. De (statutair) directeur van Janssen Consultants, de heer G.L. Janssen (hierna: ‘Janssen’), heeft de (statutair) directeur van het Adviesbureau, de heer A.J. de Jong (hierna: ‘De Jong’), over de afspraak bij de notaris in een mailbericht d.d. 14 juni 2013 geïnformeerd (productie 3). Ter uitvoering van het bepaalde in art. 21 van de koopovereenkomst is op 27 juni 2013 door Janssen Consultants de koopsom van € 400 000 onder de notaris gestort. Tijdens de afspraak om bij de notaris de akte te passeren op 28 juni 2013 is er van de zijde van het Adviesbureau niemand verschenen. Bij het doen van telefonische navraag door Janssen bij De Jong werd hem als oorzaak hiervoor te verstaan gegeven dat ‘toch maar liever van de levering wordt afgezien omdat er inmiddels een hoger bod is’. Nadien heeft Janssen Consultants bij brieven d.d. 1 juli 2013 (productie 4) en d.d. 5 juli 2010 (productie 5) het Adviesbureau – tevergeefs – gesommeerd om alsnog mee te werken aan uitvoering van de koopovereenkomst. De Jong heeft Janssen in een mailbericht d.d. 9 augustus 2013 (productie 6) geïnformeerd dat het Adviesbureau voornemens is de aandelen in Doordacht op 19 augustus 2013 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pos B.V. (hierna: ‘Pos’) te leveren. Juridisch kader/Spoedeisend belang Op grond van het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van de koopovereenkomst is het Adviesbureau gehouden mee te werken aan de notariële levering van de aandelen in Doordacht aan Janssen Consultants. Het Adviesbureau blijkt daar echter niet toe bereid en is zelfs voornemens deze aandelen op 19 augustus 2013 aan Pos te leveren. Bij die stand van zaken heeft Janssen Consultants recht op en spoedeisend belang bij het afdwingen in kort geding van de medewerking van het Adviesbureau aan de levering van de aandelen in Doordacht. 348 Verweer en gronden Het Adviesbureau stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om haar leveringsverplichting jegens Janssen Consultants uit hoofde van de koopovereenkomst na te komen nu zij bij het aangaan van de koopovereenkomst zou hebben bedongen dat het haar vrijstond om voor de levering nog op een eventueel hoger ander bod in te gaan. Weerlegging verweer167 Het Adviesbureau kan zich op deze grond niet meer terugtrekken. Op 21 mei 2013 is immers een perfecte overeenkomst gesloten, waarin op generlei wijze gestipuleerd is dat het aan het Adviesbureau vrij zou staan om zich terug te trekken vanwege een eventueel hoger ander bod. Ook is dit tijdens de onderhandelingen nimmer ter sprake gekomen. Bewijs Janssen Consultants beschikt over de aan deze dagvaarding gehechte producties ter ondersteuning van haar positie. Daarnaast biedt zij aan om haar stellingen ook nog eventueel met andere bewijsmiddelen aannemelijk te maken dan wel te bewijzen. OP ALLE VORENSTAANDE GRONDEN: Eiseres de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam verzoekt om bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: – het Adviesbureau te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis mee te werken aan het passeren van de notariële akte strekkende tot levering van de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Doordacht B.V. aan Janssen Consultants op de voorwaarden zoals vermeld staan in de koopovereenkomst d.d. 21 mei 2013, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25 000 (zegge: vijfentwintigduizend euro) voor iedere dag dat het Adviesbureau in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 600 000 (zegge: zeshonderdduizend euro); – het Adviesbureau te veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten dezes zijn voor mij, € ____________________ 167 De wet schrijft niet voor dat in de dagvaarding de verweren moeten worden weerlegd, maar het verdient – met het oog op een doelmatige procesvoering – aanbeveling dat wel te doen (vgl. W. Heemskerk, ‘Hoe zit het met … de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 11 januari 2002, p. 16 e.v.). 349 Deurwaarder168 Deze zaak is in behandeling bij mr. P.X.M. Janssen, Zuidas 110, 1071 KM, Amsterdam, Telefoon 020-1234567, Fax 020-1234567. 12.12 Model (voorbeeld)169 dagvaarding voor een kort geding bij kantonrechter Heden, de ____________________170 augustus tweeduizenddertien (2013), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exact Accountants & Belastingadviseurs B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1077 XX) Amsterdam aan de Jachthavenweg 107, te dezer zake woonplaats kiezende te (1083 LM) Amsterdam aan de IJzeren Nikkel 110 (1054 RH) ten kantore van gerechtsdeurwaarder A.B. Dreverhaven, die door haar tot gemachtigde wordt gesteld, HEB IK, ____________________171 krachtens bevel van de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam, IN KORT GEDING GEDAGVAARD EX ARTIKEL 254 LID 5172 Rv 1. Johannes Maria de Wilde,173 wonende te (3053 BE) Aalsmeer aan de Bachdreef 131, aldaar mijn exploot doende en afschrift van deze dagvaarding latende aan;174 168 Ingevolge art. 45 lid 5 Rv dient elk exploot en afschrift daarvan door de deurwaarder ondertekend te worden. 169 Gebruik van dit model/voorbeeld geschiedt op eigen risico. De auteur aanvaardt dan ook geen enkele aansprakelijkheid. De casus is volledig gefingeerd. 170 Openlaten: deurwaarder vult dag, maand en jaar van betekening in. 171 Openlaten: art. 45 lid 3 sub c Rv vereist voor elk exploot vermelding van de voornamen, de naam en het kantooradres van de deurwaarder; aan dat vereiste wordt doorgaans voldaan door plaatsing van een stempel van de deurwaarder. 172 Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari 2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 2). 173 In tegenstelling tot bij de eisende partij, hoeven bij de gedaagde-natuurlijk persoon o.g.v. art. 45 lid 3 sub d Rv niet de (volledige) voornamen te worden vermeld. Geadviseerd wordt om dat wel te doen als zij bekend zijn (vgl. Van Mierlo 2012 (T&C Rv), art. 45 Rv aant. 4 sub h). 174 Openlaten: deurwaarder vult de naam (en hoedanigheid: zie art. 45 lid 3 sub e Rv) in van de persoon aan wie betekend wordt en de wijze waarop betekend wordt (art. 46 e.v. Rv). 350 2. Antonius Leonardus Jozef Lange, wonende te (1076 BT) Amstelveen aan het Mahlerplantsoen 9, die bij afzonderlijk exploot zal worden gedagvaard; OM: op maandag de negentiende (19e) augustus tweeduizenddertien (2013), des middags te 14.00 uur, in persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde,175 te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank Amsterdam, bij de kantonrechter als kortgedingrechter die deze zaak zal behandelen in één van de zalen van het Gerechtsgebouw aan de Parnassusweg 220-228 (1076 AV) te Amsterdam (Toren E). Eiseres is voornemens bij deze mondelinge behandeling de aan het slot van deze dagvaarding vermelde voorzieningen tegen gedaagden te vorderen; MET AANZEGGING DAT: – van gedaagde(n) bij verschijning geen griffierecht zal worden geheven;176 – gedaagden op voormelde terechtzitting uitsluitend mondeling kunnen antwoorden en het niet mogelijk is om het verweer schriftelijk te voeren (het staat gedaagden vrij om daarnaast – op voorhand – schriftelijk verweer in te dienen; indien gedaagden niet ter zitting verschijnen zal met schriftelijk verweer geen rekening worden gehouden);177 – verzoeken om uitstel van de in deze dagvaarding vermelde datum van de terechtzitting niet voor inwilliging in aanmerking komen;178 – indien één of meer gedaagden niet tijdens voornoemde terechtzitting in persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde verschijnen en de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, de kantonrechter tegen de niet-verschenen gedaagde(n) verstek zal verlenen 175 Zie ook art. 80 lid 1 Rv en sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging). 176 Zie sub 12.10.6.1 (Griffierecht)). 177 Bij een aantal rechtbanken is het in kort gedingen bij de kantonrechter mogelijk dat de gedaagde partij voorafgaand aan de mondelinge behandeling ook een schriftelijke reactie ter griffie kan indienen, terwijl dit bij andere rechtbanken juist weer niet mogelijk is. Bij die stand van zaken is het van belang om op dit punt even navraag te doen naar plaatselijke gebruiken of de dagbepaling af te wachten, waarbij men veelal wordt geïnformeerd over de plaatselijke bijzonderheden die (alsnog) in de uit te brengen dagvaarding moeten worden opgenomen. In dit voorbeeld is uitgegaan van een kort geding bij de kantonrechter te Amsterdam en daar stelt men er – ten tijde van het redigeren van de zesde druk van dit hoofdstuk – prijs op dat er in de dagvaarding een aanzegging in deze zin wordt opgenomen. 178 Voor deze aanzegging geldt – mutatis mutandis – hetzelfde als in de vorige voetnoot staat vermeld. 351 en de vordering zal toewijzen, tenzij de vordering de kantonrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt;179 – indien één van gedaagden tijdens de zitting is verschenen en tegen de niet-verschenen gedaagde verstek wordt verleend, tussen eiseres en de verschenen gedaagde wordt voortgeprocedeerd en tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen dat, ook ten aanzien van de niet-verschenen gedaagde, als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd;180 TENEINDE Alsdan te horen eis doen op de volgende gronden: Bevoegdheid De kantonrechter is ingevolge het bepaalde in art. 254 lid 5 Rv bevoegd tot het geven van een voorziening in kort geding nu het hier een zaak betreft als bedoeld in art. 93 sub c Rv. Feiten en omstandigheden Eiseres (hierna: ‘Exact’) houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verlenen van diensten en het verstrekken van adviezen op administratief en fiscaal gebied. Bij Exact zijn op dit moment 35 mensen werkzaam. Gedaagde sub 1 (hierna: ‘De Wilde’) is op 1 maart 1999 bij Exact in dienst getreden als administratief medewerker. Gedaagde sub 2 (hierna: ‘Lange’) is op 1 februari 2001 eveneens als administratief medewerker bij Exact in dienst getreden. In de destijds met De Wilde en Lange gesloten arbeidsovereenkomsten (producties 1 en 2) is het volgende non-concurrentiebeding opgenomen: ‘Tijdens het dienstverband en gedurende één jaar na het einde van het dienstverband – ongeacht de wijze waarop en de reden waarom het dienstverband tot een einde is gekomen – zal het werknemer, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, niet zijn toegestaan om in Nederland op enigerlei wijze, direct of indirect, zelfstandig, in dienstverband of in samenwerking met derden, al dan niet gehonoreerd werkzaam of betrokken te zijn bij enig persoon, instelling, vennootschap of onderneming die concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten 179 Zie art. 111 lid 2 sub i Rv. 180 Bij meerdere gedaagden dient op de in art. 140 Rv genoemde consequenties van verstek te worden gewezen (art. 111 lid 2 sub jRv). 352 ontplooit als werkgever of enig aan haar gelieerde vennootschap, dan wel daarin of daarbij enig belang te hebben.’ De Wilde en Lange hebben ieder voor zich op 18 respectievelijk 22 maart 2013 hun arbeidsovereenkomst met Exact per 1 juli 2013 opgezegd. De Wilde en Lange hebben kort daarna de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Administratiekantoor Precisie BV opgericht (hierna: ‘Precisie’). Deze vennootschap is gevestigd aan het woonadres van Lange te Amstelveen. Vanuit deze woning leggen De Wilde en Lange zich, blijkens het als productie 3 aangehechte uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, toe op het verlenen van diensten en het verstrekken van adviezen op administratief en fiscaal gebied, evenals Exact doet. Precisie heeft dus zonder meer als concurrent van Exact te gelden. Van de zijde van Exact zijn De Wilde en Lange diverse malen schriftelijk gesommeerd om hun concurrerende activiteiten te staken (producties 4 tot en met 8). Aan deze sommaties hebben zij geen gehoor gegeven. Juridisch kader/Spoedeisend belang De Wilde en Lange handelen in strijd met het nadrukkelijk door Exact met hen overeengekomen non-concurrentiebeding. Exact heeft er derhalve recht op en belang bij om de nakoming daarvan thans met versterking van een dwangsom af te dwingen. Gelet op de aanzienlijke schade die Exact lijdt door de concurrerende activiteiten van De Wilde en Lange, zijn de belangen van Exact zonder meer spoedeisend. Verweer en gronden De Wilde en Lange hebben zich beiden in de voorafgaande correspondentie op het standpunt gesteld dat zij niet meer gehouden zijn om het destijds overeengekomen non-concurrentiebeding na te komen nu hun functie tussentijds aanmerkelijk zou zijn gewijzigd. Dit zou tot uiting komen doordat zij ‘op een gegeven moment zelf cliënten gingen bedienen’. Weerlegging verweer181 Met voornoemd verweer kunnen De Wilde en Lange zich niet aan de werking van het destijds rechtsgeldig met hen overeengekomen non-concurrentiebeding onttrekken. Er is geen sprake van een ingrijpende functiewijziging. De 181 De wet schrijft niet voor dat in de dagvaarding de verweren moeten worden weerlegd, maar het verdient – met het oog op een doelmatige procesvoering – aanbeveling dat wel te doen (vgl. W. Heemskerk, ‘Hoe zit het met … de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 2002, p. 16 e.v.). 353 omstandigheid dat De Wilde en Lange in de loop der jaren zelfstandiger zijn gaan werken is daarvoor onvoldoende. Hun functie was blijkens de als productie 9 en 10 aan deze dagvaarding gehechte salarisstrookjes over de maand maart 2013 ten tijde van de opzegging nog hetzelfde als destijds bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, namelijk administratief medewerker. Bewijs Exact beschikt over de aan deze dagvaarding gehechte producties ter ondersteuning van haar positie. Daarnaast biedt zij aan om haar stellingen ook nog eventueel met andere bewijsmiddelen aannemelijk te maken dan wel te bewijzen. OP ALLE VORENSTAANDE GRONDEN: Eiseres de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam verzoekt om bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: – De Wilde en Lange ieder voor zich te veroordelen om binnen vierentwintig uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis het door hen met Exact overeengekomen non-concurrentiebeding tot 1 juli 2014 volledig na te leven en derhalve hun werkzaamheden voor Precisie dan wel een aan haar gelieerde onderneming, in dienstverband of anderszins, direct of indirect, tegen vergoeding of om niet, of op welke wijze dan ook verricht, te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, te betalen aan Exact ter hoogte van € 5 000 per dag dat De Wilde en/of Lange hieraan niet voldoen, zulks tot een maximum van € 100 000 aan voor ieder der gedaagden te verbeuren dwangsommen, althans een zodanige voorziening te treffen als door U E.A. in goede justitie te bepalen; – De Wilde en Lange hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten dezes zijn voor mij, € ____________________ Deurwaarder182 Deze zaak is in behandeling bij de heer A.B. Dreverhaven, IJzeren Nikkel 110, 1054 RH, Amsterdam, Telefoon 020-5115112, Fax 020-4114112. 182 Ingevolge art. 45 lid 5 Rv dient elk exploot en afschrift daarvan door de deurwaarder ondertekend te worden. 354
© Copyright 2024 ExpyDoc