Download pdf

HOOFDSTUK 12
Kort geding
R.G. Hendrikse*
12.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van wettelijke bepalingen en jurisprudentie in grote lijnen ingegaan op de plaats die het kort geding in het
burgerlijke procesrecht inneemt en wordt aandacht besteed aan de wijze van
procesvoering in kort geding, waarbij de nadruk ligt op de praktische
aspecten daarvan.
Het kort geding is een geheel zelfstandige procedure, gericht op het
verkrijgen van een voorlopige beslissing vooruitlopend op een eventuele
bodemprocedure. Er hoeft geen bodemprocedure aanhangig te zijn of alsnog
aanhangig te worden gemaakt. Dat is slechts anders in zaken op het gebied
van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, die onder de
werkingsfeer van het Trips-verdrag (Trb. 1995, 130) en/of art. 1019 Rv
vallen (art. 1019i Rv).1 Dan moet – binnen een bepaalde termijn – alsnog een
bodemprocedure aanhangig gemaakt worden. In de praktijk wordt soms
met de gedaagde overeengekomen dat deze het kortgedingvonnis zal
respecteren, zodat een bodemprocedure achterwege kan blijven.2
Als er al een bodemprocedure aanhangig mocht zijn, is er ook de mogelijkheid – voor zowel eiser als gedaagde – te vorderen dat de bodemrechter een
voorlopige voorziening treft (art. 223 Rv). Dit incident kan ruwweg worden
gekarakteriseerd als een kort geding binnen het kader van een aanhangige
bodemprocedure.3 In tegenstelling tot een vonnis in kort geding geldt een
voorziening ex art. 223 Rv slechts voor de duur van de bodemprocedure.4
*
1
2
3
4
Mr. R.G. Hendrikse is professional support lawyer/advocaat bij Van Doorne te Amsterdam.
Vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, p. 17. Zie ook Van Nispen 2012 (T&C Rv), art. 1019i
Rv, aant. 1.
Vgl. Kamerstukken I 2001/02, 26 855, nr. 16, p. 41-42.
Vgl. Van Maanen/Van Dam-Lely 2012 (T&C Rv), art. 223 Rv, aant. 1 sub a.
Vanaf de datum waarop het eindvonnis in de hoofdzaak is uitgesproken heeft dat eindvonnis
rechtskracht en vervangt het daarmee de voorziening ex art. 223 Rv voor zover daarin is beslist
op een vordering die vooruitloopt op dezelfde vordering in de hoofdzaak (HR 6 februari 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BG5056 (NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III).
317
Daardoor lijken rechters (soms) eerder geneigd om een vordering op de voet
van dit artikel toe te wijzen, nu zij weten dat de beslissing toch zijn kracht
verliest als de hoofdzaak om welke reden dan ook zou eindigen.
12.2
Wet- en regelgeving
Het kort geding is geregeld in de veertiende afdeling van Titel 2 van Boek 1
Rv. De gewone regels van de dagvaardingsprocedure zijn op het kort
geding van toepassing, tenzij de wet anders bepaalt of de aard van het
kort geding in de gegeven situatie het tegendeel meebrengt.5
Het op www.rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Procesreglement kort gedingen
rechtbanken civiel/familie‘ (hierna ook aangeduid als: ‘Procesreglement KG
civiel’) bevat landelijke voorschriften voor kort gedingen die worden behandeld door de afdeling of het team civiel en, in voorkomende gevallen,
door de afdeling of het team familie van de rechtbanken.6 Men zij erop
bedacht dat enkele rechtbanken lokale aanvullingen/afwijkingen hebben
gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Zoals hierna7 nog aan de orde zal
komen, kan een kort geding ook worden gevoerd ten overstaan van de
kantonrechter indien het een zaak betreft die ook in een bodemprocedure
bij de kantonrechter thuishoort (art. 254 lid 58 Rv). Voor kort gedingen bij de
kantonrechter bevat het – eveneens op www.rechtspraak.nl gepubliceerde –
‘Procesreglement kort gedingen rechtbanken, kantonzaken’ (hierna ook aangeduid als: ‘Procesreglement KG kanton’) landelijke voorschriften. Ook hier
dient men bedacht te zijn op plaatselijke aanvullingen/afwijkingen.
Het is zaak dat men zich goed op de hoogte stelt van de inhoud van deze
reglementen. Art. 1.1 van het Procesreglement KG civiel en art. 1.7 van het
Procesreglement KG kanton bepalen namelijk dat bij niet-naleving van een
5
6
7
8
318
Vgl. W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 92-93.
Vgl. art. 1.1 Procesreglement KG civiel. Dit reglement bevat naar zijn aard niet meer dan een –
ruim bekendgemaakte – afspraak van rechters in het kader van de uniforme rechtstoepassing
(vgl. r.o. 2.2. in Vzngr. Rb. ’s-Gravenhage 8 oktober 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG4859). Op
www.rechtspraak.nl gepubliceerde procesreglementen worden wel aangemerkt als ‘recht’ in de
zin van art. 79 Wet RO, hetgeen inhoudt dat de Hoge Raad de toepassing daarvan kan toetsen.
Zie onder meer HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117 (De Nieuwe Woning/Staat der
Nederlanden). Zie m.b.t. het bekendmakingsvereiste K. Teuben in haar annotatie sub 4 bij HR
14 januari 2005 in JBPr 2005, 20, ECLI:NL:HR:2005:AR5752 (geanonimiseerd).
Zie hierna sub 12.9 (De kantonrechter in kort geding).
Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv
toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari
2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk
van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II
2013/14, 33 771, nr. 2).
in deze reglementen gegeven voorschrift de rechter daaraan het gevolg kan
verbinden dat hem met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst
van het verzuim passend voorkomt. Indien de omstandigheden daartoe
aanleiding geven kan de rechter eventueel wel van deze reglementen
afwijken.9
12.3
De voorlopige voorziening
Het kort geding is gericht op het verkrijgen van een ordemaatregel zolang
de definitieve rechtsverhouding tussen partijen niet is vastgesteld. De kortgedingrechter mag echter niet zuiver ordenend optreden.10 Zijn beslissing
moet een juridische grondslag hebben.
Een verklaring van/voor recht of een vordering tot ontbinding van een
overeenkomst is in kort geding niet toewijsbaar nu deze vorderingen zich in
beginsel niet verdragen met de aard van een voorlopige voorziening.11 Wel
kan een kort geding worden beschouwd als eis in hoofdzaak bij een
conservatoir beslag indien het betreffende kort geding strekt tot verkrijging
van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot verzekering waarvan het conservatoire beslag is gelegd.12
Veelal strekt een kort geding er toe om een ge- of verbod te verkrijgen om
een bepaalde handeling te verrichten. Daarnaast wordt het kort geding ook
vaak ingezet om een conservatoir beslag opgeheven te krijgen. Ook wordt
nog wel eens – veelal tevergeefs – getracht om in kort geding de executie van
een vonnis te voorkomen.13 Daarnaast wordt het kort geding vaak aangewend ter verkrijging van betaling van een geldvordering.14
Aan de uitspraak in kort geding komt geen gezag van gewijsde toe.15 Een
vonnis in kort geding bevat slechts voorlopige oordelen en beslissingen
waaraan partijen noch in de bodemprocedure noch in een later kort geding
gebonden zijn. Wel zal de kortgedingrechter zijn oordeel in beginsel moeten
9
10
11
12
13
14
15
Art. 1.2. van het Procesreglement KG civiel en art. 1.9 van het Procesreglement KG kanton.
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 256, aant. 3.
HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6891 (Perbo/Ontvanger) respectievelijk r.o. 3.5 in HR 6 april
2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6727 (C. e.a./ Tennisvereniging ‘De IJpelaar’).
HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2861 (Ajax/Reule). Zie ook HR 3 september 2010, ECLI:
NL:HR:2010:BM6082 (Holding Company België/ DHV).
Zie voor de (beperkte) gevallen waarin dat mogelijk is W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding (A.
Algemeen Deel), Deventer: Kluwer 2002, par. 5.2.2. Zie ook HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:
AG4575 (Ritzen/Hoekstra) en r.o. 7 in Hof ’s-Gravenhage 20 januari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:
BH0703.
Zie hierna sub 12.8 (Geldvorderingen in kort geding).
HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583 (Kloes/Fransman).
319
afstemmen op het oordeel van de bodemrechter indien deze een vonnis in de
hoofdzaak heeft gewezen, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum.16 Onder
omstandigheden kan er plaats zijn voor een uitzondering op dit beginsel,
bijvoorbeeld indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een
misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een
tegen dat bodemvonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Aangenomen moet worden dat de rechter in kort geding ook kan
afwijken van de beslissing van de bodemrechter, indien sprake is van
nieuwe na de uitspraak in de bodemprocedure voorgevallen of aan het licht
gekomen feiten die, als zij aan de bodemrechter bekend waren geweest toen
hij uitspraak deed, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.17 De
‘afstemmingsregel’ geldt slechts als de bodemzaak speelde tussen dezelfde
partijen als die in het latere kort geding, zij het dat de Hoge Raad deze regel
ook toepast als het gaat om partijen die formeel weliswaar van elkaar
verschillen, maar gezien hun positie vergaand met elkaar gelijk te stellen
zijn terwijl hun achterliggende belang hetzelfde is.18 Daarnaast moet worden aangenomen dat de ‘afstemmingsregel’ slechts geldt voor een contradictionaire bodemprocedure, zodat de kortgedingrechter zijn oordeel in
beginsel niet hoeft af te stemmen op een verstekvonnis dat in de bodemprocedure is gewezen.19
In het geval een kort geding wordt gevolgd door een bodemprocedure
tussen dezelfde partijen in materieel (ongeveer) dezelfde zaak, vervalt door
een andersluidend bodemvonnis de eerder gegeven voorziening in kort
geding, indien dat bodemvonnis mee zou brengen dat de grondslag aan de
in kort geding gegeven voorziening komt te ontvallen.20 In een latere
bodemprocedure kan de bodemrechter natuurlijk ook expliciet de eerder
in kort geding gegeven voorziening opheffen of vervangen door een andere
veroordeling. Een uitspraak in een bodemprocedure waarin een geldvordering alsnog wordt afgewezen, heeft tot gevolg dat de betaling naar aanleiding van het eerdere vonnis in kort geding onverschuldigd was. 21
16
17
18
19
20
21
320
HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870 (Staat der Nederlanden/Vereniging Nederlandse Vakbonden Varkenshouders) en HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015 (Yukos Int. c.s./Promneftstroy en Rosneft).
Vgl. A-G Bakels sub 2.7 voor HR 19 mei 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5870 (Staat der Nederlanden/
Vereniging Nederlandse Vakbonden Varkenshouders).
Zie hierover G. van Rijssen in zijn annotatie in JBPr 2011, 20 bij HR 7 januari 2011, ECLI:NL:
HR:2011:BP0015 (Yukos Int. c.s./Promneftstroy en Rosneft).
Vgl. H.J. Snijders in zijn annotatie bij voornoemd arrest van 19 mei 2000 in NJ 2001, 407 en in zijn
annotatie in NJ 2007, 483 bij HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 (Bijl/Van Baalen). Zie
verder laatstgenoemd arrest voor de betekenis van een nog niet in kracht van gewijsde gegaan
bodemvonnis in een opheffingskortgeding ex art. 705 Rv.
HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652 (Grebe/Coöperatieve Tuinbouw Aankoopvereniging).
Vgl. A.F. Eeken, Geldvordering in kort geding, NTBR 2002, 10, p. 532.
Verbeurde dwangsommen ter zake van een eerder verbod in kort geding
blijven wel gewoon verschuldigd.22
Voor wat betreft het moment waarop door een andersluidend bodemvonnis
het eerder in kort geding gewezen vonnis komt te vervallen, was de
overheersende opvatting dat dit bij een uitvoerbaar verklaard bodemvonnis
het geval is vanaf het moment dat het bodemvonnis is gewezen en bij een
niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zodra het andersluidende
bodemvonnis kracht van gewijsde heeft verkregen (uiteraard voor zover het
gaat om identieke vorderingen).23 Op 6 februari 2009 heeft de Hoge Raad
echter beslist dat de rechtskracht van een op de voet van art. 223 Rv
gewezen provisioneel vonnis komt te vervallen op het moment dat een
andersluidend vonnis in de hoofdzaak wordt uitgesproken, waarbij het geen
verschil maakt of het vonnis in de hoofdzaak al of niet uitvoerbaar bij
voorraad is verklaard.24 Uit dit arrest wordt wel afgeleid dat ook de
rechtskracht van een kortgedingvonnis eindigt zodra uitspraak in de bodemprocedure is gedaan.25 Omdat het kort geding en de bodemprocedure –
anders dan bij een provisionele voorziening ex art. 223 Rv – geheel
onafhankelijk van elkaar worden gevoerd, is de hiervoor genoemde overheersende (oude) opvatting ook nog verdedigbaar.26
12.4
Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure
Ook in de procesvoering wijkt het kort geding aanzienlijk af van de
bodemprocedure. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de aard en de functie
van het kort geding, te weten een middel om in spoedeisende zaken op
(soms zeer) korte termijn een voorlopige voorziening te verkrijgen. Dit kan
alleen werken als de procedure informeel is en allerlei tijdrovende activiteiten achterwege blijven. Zo worden in beginsel geen conclusies gewisseld,
ofschoon partijen in de praktijk vaak wel hun op schrift gestelde standpunten als pleitnotities overleggen. Een ander in het oog springend verschil met
de bodemprocedure is dat zelfs de dagvaarding achterwege kan blijven
indien partijen vrijwillig verschijnen (art. 255 lid 2 Rv).
22
23
24
25
26
HR 22 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0992 (Kempkes/Samson).
Zie ook A-G Wesseling-Van Gent sub 2.28 voor HR 6 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5056
(NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III).
HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056 (NV Luchthaven Schiphol/Chipshol III).
Zie R.J.C. Flach, AAe Katern 115 en Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk Procesrecht, Kluwer
2013, nr. 12.10 sub 3.
Vgl. H.J. Snijders in zijn annotatie bij voornoemd arrest van 6 februari 2009 in NJ 2010,139.
321
De rechter in kort geding is vrij in zijn oordeel of voldoende gesteld is en of
de feiten voldoende vaststaan voor het al of niet toewijzen van de gevorderde voorziening(en).27 Verder missen de gewone regels met betrekking tot de te gebruiken bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen
bewijskracht toepassing.28 Partijen zijn meestal ook nog niet aan bewijslevering omtrent hun rechten en verplichtingen toe, zodat het erom gaat wat
er voorshands omtrent de afloop van een eventuele hoofdzaak en omtrent
de over en weer aanwezige belangen aannemelijk is.29 De kortgedingrechter
is dan ook – met de nodige terughoudendheid – bevoegd om gevraagde
voorziening(en) te weigeren, wanneer hij daar zonder nadere bewijsvoering
geen beslissing over kan geven.30 Een nader onderzoek in de vorm van een
(comparitie van partijen en) getuigenverhoor is in kort geding echter niet
uitgesloten en kan plaatsvinden in geval de belangen die op het spel staan en
de mate van spoedeisendheid dat rechtvaardigen.31 Zo kan de kortgedingrechter ter zitting besluiten om iemand, direct of op een later moment, als
getuige te horen en dus ook de eed of de belofte te laten doen (art. 177 lid 2
Rv). Dat komt echter maar zelden voor. Wel worden nog wel eens één of
meer personen, die in een bodemprocedure als getuige zouden kunnen
optreden, ter zitting als zogenoemde ‘informanten’ gehoord. Met die informatie kan dan bij de beoordeling van het geschil rekening worden gehouden.
Uiteraard dienen bij dit alles de algemene beginselen van een behoorlijke
rechtspleging gewaarborgd te blijven. Zo zal de kortgedingrechter erop
toezien dat wordt beslist aan de hand van stukken tot kennisneming
waarvan partijen voldoende gelegenheid hebben gehad.32 De rechter dient
steeds een balans te vinden tussen enerzijds het belang dat de gedaagde
heeft bij processuele waarborgen en anderzijds het belang van de eisende
partij bij een beslissing op (soms zeer) korte termijn.
In het kader van kortgedingprocedures worden normaal gesproken geen
burgerlijke rechten en verplichtingen vastgesteld. Om die reden werd er
altijd van uitgegaan dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op het kort
27
28
29
30
31
32
322
HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582 (Pfizer/Meditec).
Zie onder meer HR 19 december 1958, NJ 1959, 127 (Pellegrom/gemeente Zeist).
Vgl. Kamerstukken II 1981, 10 377, nr. 7, p. 11 en HR 1 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3525
(Diageo/Esperamos c.s.).
HR 21 april 1978, ECLI:NL:HR:1978:AH8582 (Pfizer/Meditec) en HR 4 juni 1993, ECLI:NL:
HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis).
Hof ’s-Gravenhage 10 september 1987, ECLI:NL:GHSGR:1987:AC1602. Zie ook W. Schenk/J.H.
Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’, Deventer: Kluwer 2002, p. 158 en 159. Ook is de
kortgedingrechter bevoegd, maar niet verplicht, om zich door deskundigen te laten voorlichten
(HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo/Veenhuis).
HR 31 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6514 (Schulte/Verheij) en HR 29 november 2002, ECLI:
NL:HR:2002:AF1210 (Dipasa/Huyton).
geding. In 2009 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens33
echter geoordeeld dat procedures betreffende voorlopige maatregelen wel
onder de reikwijdte van het recht op een eerlijk proces vallen, mits het recht
dat ter discussie staat een burgerlijk recht is in de zin van art. 6 EVRM en de
voorlopige maatregel bepalend is voor dat recht. Het hof accepteert wel dat
het wegens de noodzaak van snelle beslissing in een procedure over
voorlopige maatregelen niet altijd mogelijk zal zijn aan alle eisen van
art. 6 EVRM te voldoen.
12.5
Absolute en relatieve bevoegdheid
De voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie is
(absoluut) bevoegd in burgerlijke zaken met een spoedeisend karakter, zij
het dat eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard wanneer er in spoedeisende
gevallen een andere snelle rechtsgang openstaat waarin eiser een resultaat
kan bereiken dat met een kort geding vergelijkbaar is.34 Hij kan dus ook
bevoegd zijn als er voor de berechting van de bodemzaak een andere rechter
bevoegd is of als er een bijzondere rechtsgang is voorgeschreven, zoals een
klachtprocedure of arbitrage.35 Dit is anders bij het kantonale kort geding.36
Ten aanzien daarvan schrijft art. 254 lid 5 Rv voor dat het een zaak moet
betreffen waarin de kantonrechter ook in een bodemprocedure bevoegd zou
zijn. De kantonrechter zal zich dan ook onbevoegd moeten verklaren in
zaken die ten gronde door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken
worden behandeld en zal de zaak op de voet van art. 71 Rv moeten
verwijzen.37
Ten aanzien van de relatieve bevoegdheid is in de jurisprudentie de regel
ontwikkeld dat eiser gedaagde zowel kan oproepen voor de kortgedingrechter van het arrondissement waar de voorziening moet worden getroffen
als voor de rechter in kort geding die volgens de gewone regels van relatieve
bevoegdheid is aangewezen.38 Op grond van art. 110 lid 1 Rv moet de
rechter ambtshalve de relatieve bevoegdheid toetsen in zaken waarin (i) de
33
34
35
36
37
38
EHRM 15 oktober 2009, ECLI:NL:XX:2009:BK6011(M./Malta).
HR 16 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1053 (D./Staat der Nederlanden).
Zie ook art. 1051 lid 2 Rv.
Zie ook sub 12.9 (De kantonrechter in kort geding).
Art. 71 Rv wordt ook in kort geding toegepast (zie Hof Amsterdam 1 maart 2007 ECLI:NL:
GHAMS:2007:BA4004 en Ktr. Rb. Haarlem 30 januari 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BH1673).
Aldus reeds HR 1 mei 1896, W. 6811 (Flament/Raupp) en HR 23 november 1917, NJ 1918, p. 6, W.
10202 (Oudenhoven/Brass). Zie ook W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’,
Deventer: Kluwer 2002, p. 95. Zie ook r.o. 2.2. in Pres. Rb. Zwolle 26 juli 1999, ECLI:NL:
RBZWO:1999:AH7981 voor een ontkennend antwoord op de vraag of deze regel ook bij
geldvorderingen kan worden toegepast.
323
vordering ten hoogste € 25 000 beloopt, (ii) zaken betreffende een individuele arbeidsovereenkomst, (iii) bij consumentenzaken (art. 101 Rv) en (iv)
bij huurzaken over woonruimte of bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW
(art. 103 Rv, tweede zin). Dit geldt natuurlijk ook voor de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie als een dergelijke zaak
daar wordt aangebracht.39 Uiteraard kunnen partijen de aangezochte rechter altijd alsnog (relatief) bevoegd maken door een daartoe strekkende
overeenkomst, eventueel mondeling ter zitting gesloten.40 Doen zij dat
niet, dan kan dit ertoe leiden dat de rechter zich onbevoegd verklaart en
de zaak naar de wel relatief bevoegde rechter verwijst (art. 110 lid 2 Rv).41
In andere dan de in art. 110 lid 1 Rv genoemde zaken, zal de verschenen
gedaagde verweer moeten voeren indien deze meent dat sprake is van
relatieve onbevoegdheid. Dit is niet altijd even zinnig.42 In veel gevallen zal
de kortgedingrechter gedaagde erop wijzen dat bij handhaving van dit
verweer de exercitie vermoedelijk in een ander arrondissement overgedaan
zal moeten worden. Niet zelden wordt gedaagde er dan ter zitting van
overtuigd om op die grond dit verweer uit praktische overwegingen te laten
varen en wordt dit vervolgens in het vonnis aangegrepen om toch relatieve
bevoegdheid aan te nemen.
12.6
Spoedeisend belang
Gezien de tekst van art. 254 lid 1 Rv, waaruit volgt dat het moet gaan om
spoedeisende zaken waarin een onmiddellijke voorziening wordt vereist,
moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is om het
kort geding te reserveren voor spoedeisende zaken, waarin enerzijds onverwijld handelen is geboden en anderzijds de afloop van de gewone bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang
heeft bij de gevraagde voorziening moet beantwoord worden aan de hand
van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand
ten tijde van de uitspraak.43 Het gaat dus niet louter om een absoluut
spoedeisend belang, maar om spoedeisendheid in relatie tot (vergeleken
39
40
41
42
43
324
Gezien het woord ‘ook’ in art. 254 lid 5 Rv is het in kantonzaken immers ook mogelijk om de zaak
voor te leggen aan de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie.
Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 7.
Zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. ’s-Gravenhage 23 oktober 2012, IEPT 20121023 op www.boek9.nl en
Vzngr. Rb. Dordrecht 24 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD8586.
Vgl. R.G. Hendrikse/P.A. Josephus Jitta, Aan Wil Besteed (Wedekind-bundel), Deventer: Kluwer
2003, p. 403.
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553 (Gemeente Groningen/Reilman).
met) het belang van de wederpartij.44 De aanwezigheid van een spoedeisend belang beoordeelt de rechter zo nodig ambtshalve.45
De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan een rol
spelen bij de afweging of er een spoedeisend belang is, maar vormt niet altijd
en zonder meer een zelfstandige grond voor weigering van een gevraagde
voorziening.46 Er kunnen immers goede gronden zijn voor de eisende partij
om pas na enige tijd te procederen, bijvoorbeeld omdat er uitzicht bestond
op een minnelijke regeling of dat een kwestie ineens acuut is geworden na
een lange tijd sluimerend te zijn geweest.47
In beginsel dient elke afzonderlijke vordering getoetst te worden aan het
criterium van spoedeisendheid.48 Uit de enkele omstandigheid dat spoedeisend belang bij een verbod tot inbreukmakend handelen bestaat volgt niet
dat zodanig belang ook bestaat bij een voorschot op schadevergoeding.49 De
Hoge Raad maakt een uitzondering voor een nevenvordering ter zake van
buitengerechtelijke kosten indien die nevenvordering niet of onvoldoende
wordt betwist en de hoofdvordering voldoende spoedeisend is.50
12.7
Zaak moet geschikt zijn voor een kort geding
Art. 256 Rv bepaalt dat indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak
niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de voorziening
weigert. Hoewel de kortgedingrechter ook ambtshalve tot het oordeel kan
komen dat een zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist,51
zal gedaagde doorgaans zoveel mogelijk argumenten voor een geslaagd
beroep op art. 256 Rv naar voren brengen. Gedaagde dient zich bij het
opwerpen van zogenoemde ‘kortgedingmist’ wel te realiseren dat daarbij de
waarheidsplicht van art. 21 Rv in acht moet worden genomen. Zo mag een
partij niet bewust feiten achterwege laten waarmee de wederpartij niet
44
45
46
47
48
49
50
51
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 254 Rv, aant. 3.
HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472 (X./Y.).
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553 (Gemeente Groningen/Reilman).
Vgl. annotatie P.A. Stein bij laatstgenoemd arrest van 29 november 2002 in NJ 2003, 78.
HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0034 (mr. M./mr. T).
HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519 (HBS Trading/Danestyle).
HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522 (Bax/Weijers). Zie ook Hof Amsterdam 11 augustus
2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1837 voor een uitzondering bij een nevenvordering ter zake van
een contractuele boete.
HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986 (Vredo Dodewaard/Veenhuis). Volgens de Hoge Raad
brengen hedendaagse opvattingen wel mee dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik
behoort te worden gemaakt.
325
bekend is en waardoor de zaak op een onjuiste, met de werkelijkheid
strijdige wijze aan de rechter wordt gepresenteerd.52
Een zaak kan ongeschikt zijn voor een kort geding indien binnen het
beperkte bestek van een behandeling in kort geding onvoldoende inzicht
kan worden verkregen in de feiten. Dit kan in veel gevallen grond vormen
om gevraagde voorzieningen te weigeren. Dat kan aan de orde zijn indien
door gedaagde zodanige verweren worden gevoerd, dat niet zonder diepgaand onderzoek met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat de
bodemrechter die verweren als ongegrond zal verwerpen. Voor een dergelijk diepgaand onderzoek leent het kort geding zich immers in beginsel
niet.53 Het is echter niet zo dat een feitelijk ingewikkelde zaak nooit tot een
voorziening kan leiden; de rechter zou bijvoorbeeld kunnen oordelen dat de
belangen over en weer zodanig zijn dat een onmiddellijke voorziening (die
mogelijk achteraf bezien ongegrond is) beter is dan te wachten totdat de
feiten uitgekristalliseerd zijn.54 Ook is denkbaar dat in een tussenvonnis een
ordemaatregel wordt gegeven tot het moment waarop op bepaalde punten
(meer) duidelijkheid is verkregen.
Een zaak kan tevens ongeschikt zijn om in kort geding te worden beslist
indien de gevolgen van een eventuele beslissing onvoldoende te overzien
zijn.55 Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de mogelijke schade voor
gedaagde als gevolg van een te geven beslissing niet valt te bepalen. De
beantwoording van een ingewikkelde rechtsvraag zal daarentegen niet snel
grond vormen voor een geslaagd beroep op art. 256 Rv. Het feit dat een kort
geding zich (veelal) niet leent voor een diepgaand onderzoek naar de uitleg
van wetsbepalingen, belet de kortgedingrechter niet om ten minste een
voorlopig oordeel te geven over de uitleg van bepaalde wetsartikelen.56
12.8
Geldvorderingen in kort geding
Volgens de Hoge Raad57 dient een in kort geding ingestelde vordering tot
betaling van een geldsom te worden getoetst aan drie criteria: spoedeisend
52
53
54
55
56
57
326
Vgl. E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that’s the question, Verslag en inleidingen
tijdens de gezamenlijke vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht (NVvP) en
de Vereniging Corporate Litigation (VCL) op 13 oktober 2005, deel 15 procesrechtelijke reeks
NVvP, p. 110.
Zie ook sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure).
Vgl. Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 256 Rv, aant. 4.
HR 8 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB4098 (ETBI/ Vereniging van Behangselpapierfabrikanten).
HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0921 (Turkish Libyan Joint Maritime Transport/Royal Boskalis
Westminster).
Onder meer HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992 (M’Barek/Van der Vloodt) en HR 28 mei
2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 (Hiensch/Bögels).
belang, restitutierisico en de kansen in de bodemprocedure. Verder is
volgens de Hoge Raad terughoudendheid op zijn plaats en gelden verzwaarde motiveringseisen met betrekking tot het spoedeisend belang.58 De
noodzaak van terughoudendheid wordt niet gezien als afzonderlijk vereiste,
maar kan worden beschouwd als een algemeen uitgangspunt bij de beoordeling.59 Dit mede met het oog op het restitutierisico.60
Van een partij die een veroordeling tot betaling van een geldsom vordert –
en van de rechter die haar toewijst – mag worden verlangd dat naar behoren
feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een
dergelijke voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.61 In
gevallen waarin het waarschijnlijk is dat een in kort geding gevorderde
betaling van een geldsom ook in een bodemprocedure toewijsbaar is,
worden vaak minder zware eisen gesteld aan het spoedeisend belang (en
vice versa). Deze ‘communicerende vaten’-benadering hoeft volgens A-G
Langemeijer in zijn conclusie voor HR 24 juni 201162 niet per se op
gespannen voet te staan met de door de Hoge Raad geformuleerde vereisten
voor toewijzing van een geldvordering in kort geding. 63 Zijn conclusie
strekte daarom tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad ging daar –
onder toepassing van art. 81 RO – in mee.
Ten aanzien van het restitutierisico geldt dat niet altijd gegarandeerd hoeft
te zijn dat het toegewezen bedrag aan gedaagde wordt terugbetaald indien
de eiser in het bodemgeschil in het ongelijk wordt gesteld.64 De rechter zal
bij de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico slechts mede
moeten betrekken. Dat is ook het geval wanneer de eisende partij in een
financiële noodsituatie verkeert. In de visie van de Hoge Raad is een
financiële noodsituatie aan de zijde van de eisende partij één van de
omstandigheden die deze het vereiste spoedeisende belang bij de betaling
van een geldsom kan verschaffen en dient het – als gevolg van die financiële
noodsituatie aanwezige – restitutierisico slechts betrokken te worden als één
van de in aanmerking te nemen factoren.
De Hoge Raad heeft voor wat betreft het criterium van de kansen in de
bodemprocedure bepaald dat het toereikend is als eiser diens vordering op
58
59
60
61
62
63
64
HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519 (HBS Trading/Danestyle).
Vgl. conclusie A-G Langemeijer sub 2.2 voor HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263
(Hiensch/Bögels).
HR 22 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4317 (Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen/Genootschap voor Fysiotherapie).
Idem.
ECLI:NL:HR:2011:BQ0514.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ0514, sub 2.9 (geanonimiseerd).
HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0660 (Arbeidsvoorzieningsorganisatie/Poelman).
327
gedaagde ‘voldoende aannemelijk’ maakt.65 Sommige kortgedingrechters
leggen daarvoor echter zwaardere normen aan zoals ‘boven redelijke twijfel
verheven’ of ‘hoge mate van waarschijnlijkheid’.
12.9
De kantonrechter in kort geding
In zaken die in een bodemprocedure bij de kantonrechter thuis horen is
ingevolge art. 254 lid 5 Rv de kantonrechter tevens bevoegd tot het geven
van een voorziening in kort geding. Gelet op de tekst van die bepaling heeft
de eisende partij in kantonzaken de vrije keuze tussen de kantonrechter in
kort geding of de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/
familie. Een praktische reden om in een kantonzaak voor een kort geding bij
de kantonrechter te kiezen kan zijn dat bij deze kortgedingrechter soms een
zittingsdatum kan worden verkregen die eerder dan een te verkrijgen
zittingsdatum bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team
civiel/familie ligt. Een andere reden om voor een kort geding bij de
kantonrechter te kiezen kan erin gelegen zijn dat kantonrechters, als
specialist op het gebied van arbeids- en huurzaken, vermoedelijk beter in
staat zijn om in dergelijke zaken een prognose te geven van het mogelijke
oordeel van de bodemrechter.
Hoofdregel is dat op het kort geding bij de kantonrechter de bepalingen van
Boek 1, Titel 2, Afdeling 14 over het kort geding bij de voorzieningenrechter
van toepassing zijn, zodat waar in deze afdeling wordt gesproken van
voorzieningenrechter, ook de kantonrechter kan worden gelezen.66 Een
uitzondering in de wet vormt de wijze waarop partijen in kort geding
kunnen verschijnen.67
Over de vraag of de kantonrechter bevoegd is in executiegeschillen in
kantonzaken wordt verschillend geoordeeld.68 In een arrest van Hof Leeuwarden uit 2010 wordt er in ieder geval vanuit gegaan dat de kantonrechter
op grond van art. 438 lid 2 Rv niet kan optreden als executierechter, omdat
deze bepaling daartoe de voorzieningenrechter aanwijst.69 Volgens Tjong
Tjin Tai kan bij de kantonrechter wel een vordering tot staking van de
executie van een door de kantonrechter gewezen vonnis worden gevorderd,
nu zodanige voorziening één van de mogelijke voorzieningen in kort
65
66
67
68
69
328
Onder meer HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4992 (M’Barek/Van der Vloodt) en HR 28 mei
2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 (Hiensch/Bögels).
Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 14 sub c.
Zie sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging).
Zie onder meer BER 2012(7) Sign. – Executiegeschil in een kantonzaak. Is de kantonrechter
bevoegd?
Zie r.o. 3 in Hof Leeuwarden 28 september 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8781.
geding is.70 De kantonrechter baseert zijn bevoegdheid dan dus niet op art.
438 Rv maar op art. 254 lid 5 Rv. Gezien de verdeeldheid op dit punt doet de
eisende partij er verstandig aan om een executiegeschil in een kantonzaak
zekerheidshalve bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team
civiel/familie aanhangig te maken. Die is immers in ieder geval bevoegd.
Daarmee wordt een mogelijk tijdrovende verwijzing voorkomen.
12.10
De rechtspleging in kort geding
De vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt bijna in
alle gevallen ingesteld bij dagvaarding tegen een door de kortgedingrechter
op verzoek van de eiser te bepalen dag en uur (art. 254 lid 2 Rv).
Uitzondering hierop is dat sommige rechtbanken vaste zittingsdagen kennen voor een bepaald soort zaken, zodat tegen zo’n vaste zittingsdag kan
worden gedagvaard zonder dat een datum voor een zitting behoeft te
worden aangevraagd (art. 254 lid 3 Rv). Het moet dan gaan om zaken
waarin de vordering niet wordt betwist of in redelijkheid niet kan worden
betwist of waarin in redelijkheid niet valt te verwachten dat de gedaagde
partij ter zitting zal verschijnen.71 Indien de gedaagde tijdens een dergelijke
‘incassozitting’ verschijnt en inhoudelijk verweer wenst te voeren, wordt de
behandeling doorgaans naar een andere datum en tijd verwezen en wordt
de zaak dan als ‘gewoon’ kort geding voortgezet.72
Het uitbrengen van een dagvaarding kan achterwege blijven bij het zogenoemde ‘deurwaarderskortgeding’ dat deurwaarders door middel van een
proces-verbaal aanhangig kunnen maken, indien zij bijvoorbeeld twijfelen
aan de door hun opdrachtgever gewenste wijze van executie, maar zich wel
aan hun ministerieplicht gebonden voelen (art. 438 lid 4 Rv).73 Het uitbrengen van een exploot van dagvaarding kan ook achterwege blijven in zaken
waarin gedaagde vrijwillig verschijnt (art. 255 lid 2 Rv).74
70
71
72
73
74
Zie Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 254 Rv, aant. 18.
Zie voor de rechtbanken die dergelijke zittingen kennen en de bijzondere voorwaarden die aan
dit bijzondere verlof zijn gesteld: art. 4.1 e.v. en bijlage V (sub 17.5) van/bij het Procesreglement
KG civiel alsmede art. 4.1. e.v. en bijlage I (sub 17.1) van/bij het Procesreglement KG kanton.
Art. 4.4. van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
Vgl. Gieske 2012 (T&C Rv), art. 438 Rv, aant. 6 sub a. In verband met het bijzondere karakter en
de afwijkende procedure van het deurwaarderskortgeding, valt deze procedure buiten de
reikwijdte van het Procesreglement KG civiel (zie voetnoot 2 bij art. 1.1 van dit reglement).
Verschijnt gedaagde vrijwillig, dan wordt de zaak – veelal op basis van de concept-dagvaarding –
als een gewoon kort geding behandeld (vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 255 Rv, aant. 2
sub a; zie ook art. 5.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.). Verschijnt
gedaagde ondanks een toezegging niet, dan kan er – gezien art. 139 Rv – geen verstek tegen hem
worden verleend (zie ook Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 259 Rv, aant. 1 sub a).
329
12.10.1 Aanvraag kort geding aan de hand van een concept-dagvaarding
Uitgangspunt is dat de eisende partij door indiening van een ingevuld
aanvraagformulier een datum en tijdstip voor een kort geding aanvraagt.75
Daarbij dient een concept-dagvaarding te worden gevoegd en dienen onder
meer de verhinderdata van (de advocaten/gemachtigden van) partijen te
worden opgegeven.76 Als de eisende partij de verhinderdata van (de behandelend advocaat van) de gedaagde partij niet heeft opgegeven, vormt
dit – blijkens art. 10.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement
KG kanton – een mogelijke grond voor verplaatsing van het kort geding. In
art. 3.2 van het Procesreglement KG civiel wordt er overigens van uitgegaan
dat in bijzonder spoedeisende gevallen aan de verhinderdata van de (behandelend advocaat van de) gedaagde partij kan worden voorbijgegaan. In
het Procesreglement KG kanton wordt er in art. 3.2 zelfs van uitgegaan dat
in dergelijke gevallen aan de verhinderdata van beide partijen kan worden
voorbijgegaan.
Meestal wordt voor een kort geding een uur tot anderhalf uur gereserveerd,
zodat het verstandig is om bij het aanvragen van een datum kenbaar te
maken dat naar verwachting meer tijd met de behandeling gemoeid zal
zijn.77 Als een groot aantal personen de zitting wil bijwonen is het verstandig hiervan bij de aanvraag melding te maken. Dan kan er eventueel
naar een grotere zittingszaal worden uitgeweken. In zaken waarin op zeer
korte termijn een voorziening nodig is, verdient het aanbeveling tegelijkertijd met de aanvraag op de voet van art. 64 lid 3 Rv toestemming te vragen
om de dagvaarding op alle dagen en uren uit te brengen, zodat de dagvaarding eventueel ook ’s avonds of op zon- en feestdagen kan worden
uitgebracht.
Om een behandeling in kort geding te kunnen krijgen zal dus doorgaans een
(concept-)dagvaarding moeten worden opgesteld. Voor een kortgedingdagvaarding gelden in beginsel dezelfde eisen als voor een dagvaarding in een
bodemzaak. Nu nergens is bepaald dat de substantiëringsplicht en de
75
76
77
330
Art. 2.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. In zeer spoedeisende
zaken kan bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie soms volstaan
worden met een enkele mondelinge/telefonische aanvraag zonder een concept-dagvaarding toe
te sturen (zie ook de derde volzin van art. 2.1 alsmede art. 1.2 en bijlage IV (sub 17.4) van/bij het
Procesreglement KG civiel).
Art. 2.3 resp. 2.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
In bijlage VI (sub 17.6) van het Procesreglement KG civiel staat de gebruikelijke zittingsduur in
kort gedingen bij de verschillende voorzieningenrechters van de afdelingen of de teams civiel/
familie vermeld en het daar te gebruiken (standaard) aanvraagformulier voorziet erin dat
gemotiveerd om een verlenging van de zittingsduur kan worden gevraagd. Zie ook art. 11.8
van laatstgenoemd reglement. Het Procesreglement KG kanton bevat ten tijde van het redigeren
van deze tekst hierover geen bepalingen.
bewijsaandraagplicht niet voor een dagvaarding in kort geding gelden,
dient ervan te worden uitgegaan dat in beginsel ook in kort geding aan
deze vereisten moet worden voldaan.78 Omdat in kort geding in beginsel
geen plaats is voor het horen van getuigen,79 is voor vermelding van de
getuigen die eiser kan doen horen minder reden dan in een bodemprocedure, maar voor het overige geldt ten aanzien van de bewijsaandraagplicht
dat deze in kort geding onverminderd van toepassing is. Juist in kort geding,
waarin in de regel geen plaats is voor (nadere) bewijslevering, is het wel
zaak te voldoen aan de verplichting om de beschikbare bewijsmiddelen te
vermelden, aangezien deze van belang zijn voor de beoordeling van de mate
van waarschijnlijkheid dat de vordering ook in een bodemprocedure zou
worden toegewezen. Soms kan het van doorslaggevende betekenis zijn
wanneer personen, die in een materieel vergelijkbare bodemzaak mogelijk
als getuige zouden kunnen optreden, wel ter zitting aanwezig zijn. Zij
kunnen dan desgewenst ter zitting op een door de kortgedingrechter te
bepalen moment kort en zakelijk als informant (in beginsel dus niet als
getuige; zie ook sub 12.4) worden gehoord. Het verdient vanzelfsprekend
aanbeveling dit – indien mogelijk – aan te kondigen, zodat rechter en
wederpartij hierdoor niet al te veel verrast worden.
Het niet voldoen aan de substantiërings- en de bewijsaandraagplicht wordt
niet met nietigheid bedreigd, maar de rechter kan wel bevelen alsnog de
ontbrekende gegevens te verstrekken (art. 120 lid 4 Rv). Een dergelijk bevel
zal in veel gevallen op gespannen voet staan met het spoedeisende karakter
van een kort geding.
Voor overige aandachtspunten bij het opstellen van een concept-dagvaarding wordt verwezen naar de aan het slot van dit hoofdstuk opgenomen
modellen/voorbeelden en de daarbij vermelde voetnoten.
12.10.2 Dagbepaling
Veelal wordt de dag en het tijdstip die voor de zitting is bepaald de aanvrager
per fax medegedeeld, waarna er gedagvaard kan worden.80 In kort gedingen
bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie moet de
eisende partij zo spoedig mogelijk na het uitbrengen van de dagvaarding
78
79
80
Vgl. W. Heemskerk, ‘Hoe zit het met… de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 11 januari 2002,
p. 17. Heemskerk merkt op dat de vraag of deze vereisten in kort geding al dan niet zouden
moeten gelden in de parlementaire geschiedenis op wetsvoorstel 26 855 – voor zover na te gaan –
in het geheel niet onder ogen is gezien.
Zie sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure).
Het uitbrengen van de dagvaarding blijft achterwege als partijen hebben afgesproken dat zij op
basis van de concept-dagvaarding ter zitting verschijnen (art. 255 lid 2 Rv).
331
hiervan een afschrift indienen.81 In kort gedingen bij de kantonrechter wordt
ervan uitgegaan dat de eisende partij uiterlijk ter zitting een exploot van
dagvaarding indient.82 Indien de uitgebrachte dagvaarding afwijkt van de
concept-dagvaarding waarop de dagbepaling heeft plaatsgevonden, zal de
eisende partij ook in kort gedingen bij de kantonrechter zo spoedig mogelijk na
het uitbrengen van de dagvaarding een afschrift daarvan moeten indienen.83
De eisende partij in kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de
afdeling of het team civiel/familie moet uiterlijk twee dagen na ontvangst
van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de zitting aan de gedaagde
partij mededelen en deze een afschrift van de concept-dagvaarding toezenden.84 In kort gedingen bij de kantonrechter moet dit zo spoedig mogelijk na
ontvangst van de dagbepaling.85 In het geval de zitting is bepaald op een
dag die zodanig kort na de mededeling van de dagbepaling aan de eisende
partij is gelegen dat de wettelijke dagvaardingstermijn niet in acht kan
worden genomen, geldt de dagbepaling tevens als (impliciete) beslissing tot
verkorting van de dagvaardingstermijn als bedoeld in art. 117 Rv.86 Als
toestemming voor verkorting van de dagvaardingstermijn is verleend, moet
dit – met de eventueel daaraan gestelde voorwaarden – aan het hoofd van
de (uit te brengen) dagvaarding worden vermeld.87 In het hierna sub 12.11
opgenomen model/voorbeeld wordt overigens van een verlof als bedoeld in
art. 117 Rv met daaraan gestelde voorwaarden uitgegaan.
De kortgedingrechter kan ook aan de dagbepaling voorwaarden verbinden,
die eiser in acht moet nemen (art. 254 lid 2 Rv).88 Bedoelde voorwaarden
kunnen slechts betrekking hebben op de oproeping van of kennisgeving aan
de wederpartij.89 Het kan hier gaan om een uiterste termijn waarop de
dagvaarding moet zijn uitgebracht, maar er kan bijvoorbeeld ook als voorwaarde worden gesteld dat een buitenlandse gedaagde tijdig een vertaling
van de dagvaarding toegestuurd krijgt. Indien dergelijke voorwaarden worden gesteld, moeten deze uit de dagvaarding blijken (laatste volzin art. 254 lid
2 Rv).90 Zo wordt – blijkens de memorie van toelichting – de gestelde
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
332
Art. 5.3 Procesreglement KG civiel.
Art. 5.3 Procesreglement KG kanton.
Tweede volzin van art. 5.3 Procesreglement KG kanton.
Art. 3.3 Procesreglement KG civiel.
Art. 3.3 Procesreglement KG kanton.
Art. 3.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton. Zie ook art. 5.1 van het
Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton, waarin over zowel een expliciet als
een impliciet gegeven beschikking ex art. 117 Rv wordt gesproken.
Zie de laatste volzin van art. 117 Rv en art. 5.1 van het Procesreglement KG civiel en
Procesreglement KG kanton.
Zie ook art. 3.2 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 144.
Zie ook art. 5.1 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
voorwaarde kenbaar voor de wederpartij en wordt tevens de rechter op de
zitting aan de voorwaarden herinnerd, hetgeen van belang is indien eiser de
voorwaarden niet zou hebben nageleefd.91 Indien uit het bericht met betrekking
tot de vastgestelde datum blijkt dat er een voorwaarde aan de dagbepaling is
verbonden, zal dus alsnog in de uit te brengen dagvaarding een passage moeten
worden opgenomen over deze nader gestelde voorwaarde. De wet vermeldt
niet welke sanctie er is verbonden aan het niet naleven van een gestelde
voorwaarde en verbindt daaraan niet de consequentie van nietigheid van de
dagvaarding.92 Een aanhouding ligt dan ook het meest voor de hand in het
geval gedaagde niet verschijnt of zich door het niet naleven van de voorwaarde
in onvoldoende mate op het kort geding heeft kunnen voorbereiden.
De omstandigheid dat eiser zich tot de rechter heeft gewend teneinde een
spoedvoorziening uit te lokken, leidt er niet zonder meer toe dat gedaagde
zich tot aan de zitting en/of de uitspraak van de gewraakte handeling zou
dienen te onthouden.93 Indien gedaagde niet wil toezeggen het kort geding
af te wachten en de gewraakte handeling (bijvoorbeeld de sloop van een
pand of de uitwinning van een bankgarantie) tot een niet of zeer bezwaarlijk
terug te draaien situatie mocht leiden, kan er in dergelijke spoedeisende
gevallen wel aanleiding zijn dat de kortgedingrechter voorafgaand aan de
zitting een voorlopige beslissing geeft met gelding tot aan de zitting en/of
óp de zitting zelf een dergelijke beslissing geeft met gelding tot aan de
uitspraak.94 Daarvoor zal met name aanleiding kunnen zijn indien niet op
een andere wijze kan worden bereikt dat de status quo tot aan de zitting en/
of de uitspraak wordt gehandhaafd. Vergelijk in dit verband ook de
mogelijkheid voor de bestuursrechter om in spoedeisende zaken zonder
het houden van een zitting een voorlopige voorziening te treffen (art. 8:83
lid 4 Awb). Ook kan worden gewezen op de mogelijkheid voor de voorzieningenrechter om bij een dreigende inbreuk op de rechten van intellectuele eigendom – zonder dat de vermeende inbreukmaker wordt gehoord –
een zogeheten ex parte bevel te geven (art. 1019e Rv).
12.10.3 Intrekking en verzoek om verplaatsing of aanhouding
De eisende partij kan het kort geding intrekken tot het moment dat de zaak
is uitgeroepen.95 Nadat de zaak is uitgeroepen, kan het kort geding alleen
91
92
93
94
95
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 144.
Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 9 sub c.
HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1223 (Zegelink/Gemeente Son en Breugel).
Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 254 Rv, aant. 10 sub d; de in art. 254 lid 2 Rv
genoemde mogelijkheid dat de rechter aan de dagbepaling voorwaarden verbindt, staat voor
problemen als deze niet open. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 4 januari 2011, ECLI:NL:
GHSHE:2011:BP1011 en Hof Den Haag 21 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0901 m.b.t. de
mogelijkheid van een incident ex art. 223 Rv in kort geding.
Art. 9.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
333
nog op eenstemmig verzoek van de verschenen partijen of ambtshalve
worden doorgehaald.96
Men spreekt over ‘verplaatsing’ als de zaak nog niet is uitgeroepen en over
‘aanhouding’ nadat de zaak is uitgeroepen.97 Vaak zal de gedaagde partij
proberen om de zitting verplaatst te krijgen naar een andere – meestal later
gelegen – datum. Veelal daarvoor aangevoerde redenen zijn dat het gedaagde of diens advocaat/gemachtigde aan de benodigde tijd ontbreekt om
het verweer op behoorlijke wijze te kunnen voorbereiden en/of dat (de
advocaat/gemachtigde van) gedaagde verhinderd is. Gedaagde zal zich dan
eerst tot eiser wenden of deze aan uitstel wil meewerken. Wanneer eiser
ermee instemt om de zitting te verplaatsen, kunnen partijen daartoe een
(eenstemmig) verzoek bij de kortgedingrechter indienen.98
Gedaagde kan zich ook zonder dat met eiser overeenstemming is bereikt tot
de kortgedingrechter wenden en proberen verplaatsing te bewerkstelligen.
Dit zou kunnen wanneer de eisende partij de verhinderdata van gedaagde
niet heeft opgegeven of wegens een zogenoemde ‘klemmende reden’.99
Daaronder moet een omstandigheid worden begrepen waardoor het voor
een partij redelijkerwijs niet mogelijk is op de zitting te verschijnen of een
door de rechter bepaalde handeling te verrichten.100 Of de kortgedingrechter een dergelijk verplaatsingsverzoek honoreert zal onder meer afhangen van de beschikbaarheid van zittingsdagen en -ruimte, de aard van de
door eiser gevorderde voorziening, de termijn waarop gedagvaard is en de
uitkomst van de afweging van het belang dat eiser stelt te hebben bij een
beslissing op korte termijn tegen het belang dat gedaagde stelt te hebben bij
het bepalen van een latere zittingsdatum.101
Op de zitting zelf kan de eisende partij er ook nog toe worden bewogen om
mee te werken aan een aanhouding, zulks al dan niet nadat de kortgedingrechter hier zelf op aanstuurt. Redenen om ter zitting tot een aanhouding te
besluiten, kunnen zijn dat het verkrijgen van nadere informatie voor een
beslissing noodzakelijk blijkt of om partijen nader in de gelegenheid te
stellen onderling een regeling te treffen. Als ter zitting tot een aanhouding
96
97
Art. 14.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
Art. 1.3 sub i resp. a van het Procesreglement KG civiel en art. 1.2 sub l resp. a van het
Procesreglement KG kanton.
98 Art. 10.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
99 Idem.
100 In art. 1.2 sub h van het Procesreglement KG kanton wordt het begrip ‘klemmende reden’ als
zodanig omschreven. Een dergelijke omschrijving ontbreekt in het Procesreglement KG civiel,
maar deze uitleg wordt in de praktijk wel aan dit begrip gegeven.
101 Zelfs bij overeenstemming tussen partijen kunnen zij er niet zondermeer vanuit gaan dat het
aanhoudingsverzoek door de kortgedingrechter wordt gehonoreerd (vgl. r.o. 8 in Hof Arnhem
26 april 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4993).
334
wordt besloten, kan direct een nieuwe datum voor een voortgezette behandeling worden bepaald. Veelal zal de zaak echter worden aangehouden tot
een bepaalde pro forma datum en tijdstip. Daarvóór zullen partijen, zonder
dat zij ter zitting behoeven te verschijnen, moeten laten weten of ze de zaak
willen voortzetten of eventueel nogmaals een aanhouding wensen.102
Indien een zaak nog niet op zitting is geweest maar alleen is verplaatst, doet
de eisende partij er – met het oog op eventuele verstekverlening – doorgaans
verstandig aan gedaagde voor die nader bepaalde zitting bij exploot op te
roepen.103 Aldus wordt mogelijke vertraging voorkomen door het eventueel
alsnog bij exploot moeten oproepen van de (aanvankelijk niet verschenen)
gedaagde voor een andere, latere, zittingsdatum.
12.10.4 Producties
De eisende partij zal de producties zoveel mogelijk aan de dagvaarding
hechten. In het geval dit op praktische problemen stuit of de producties pas
na het uitbrengen van de dagvaarding beschikbaar komen, dient eiser de
producties zo spoedig mogelijk naar de kortgedingrechter en de wederpartij
te versturen.104
Wanneer voor gedaagde wordt opgetreden kan het zinnig zijn om bij het
toezenden van de producties aan de kortgedingrechter ook een korte
schriftelijke toelichting daarop mee te sturen, zodat de rechter bij het
voorbereiden van de zitting alvast op de hoogte is van de relevantie van
de producties en ook een beeld heeft van het mogelijke verweer van
gedaagde. Bovendien zou hierdoor de rechter op voorhand sympathieker
ten opzichte van het standpunt van gedaagde kunnen komen te staan dan
het geval zou zijn indien alleen de dagvaarding wordt gelezen.
Het komt nogal eens voor dat een partij processtukken uit een andere
procedure als productie in het geding brengt met de enkele mededeling dat
die processtukken ‘als hier herhaald en ingelast’ moeten worden beschouwd. Het overleggen van processtukken uit een andere procedure
met een dergelijke verklaring kan er volgens de Hoge Raad niet toe leiden
dat de stellingen en feiten uit die stukken als aangevoerd in het geding
(kunnen) worden beschouwd.105 Voor de rechter dient duidelijk te zijn wat
102 Art. 1.3 sub b en 11.11 van het Procesreglement KG civiel. Het Procesreglement KG kanton gaat
blijkens art. 1.2 sub b en 11.8 (kennelijk) van hetzelfde regime uit.
103 Zie ook art. 10.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
104 Zie de artikelen 6.1 en 6.2 van het Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton voor
de gang van zaken rond het tijdig indienen van stukken.
105 HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 (geanonimiseerd).
335
hem ter beoordeling wordt voorgelegd en voor de wederpartij waarop zij
het verweer dient af te stemmen.
12.10.5 Reconventie
Het is in beginsel mogelijk dat gedaagde in kort geding een reconventionele
vordering instelt. Wel moet worden bedacht dat bij het instellen van een eis
in reconventie bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team
civiel/familie verplichte procesvertegenwoordiging geldt.106 Gedaagde in
conventie (waarvoor geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt107 ) is
dan immers eiser (in reconventie).
Een in reconventie verlangde voorziening kan slechts worden toegewezen
indien de eisende partij daarbij een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang bij de eis in reconventie vloeit niet voort uit de omstandigheid
dat de vordering in conventie mogelijk spoedeisend is.108
Uitgangspunt is dat de reconventionele vordering zo spoedig mogelijk
wordt aangekondigd en vervolgens ter zitting schriftelijk wordt ingediend.109 Het uitgangspunt van schriftelijke vastlegging sluit niet uit dat
in bijzondere situaties een mondelinge eis kan worden toegelaten, mits maar
duidelijk is wat van de wederpartij wordt verlangd zodat deze zich daartegen behoorlijk kan verweren.110 In een dergelijk geval kan het procesverbaal van de zitting en het vonnis van de kortgedingrechter als schriftelijke vastlegging van de inhoud van de reconventionele vordering gelden.
Zie ook de voetnoten bij art. 7.3 van het Procesreglement KG civiel en art. 7.2
Procesreglement KG kanton, waarin ervan uitgegaan wordt dat de reconventionele eis ook nog ter zitting op schrift kan worden gesteld.
Door het voorschrift dat de eis in reconventie ter zitting moet worden
ingesteld, wordt duidelijk gemaakt dat deze vordering niet kan worden
ingesteld als de eisende partij de zaak (vóór de zitting) intrekt.111 Het
indienen ter zitting kan plaatsvinden door de tegeneis in de pleitnotities
op te nemen of in een separate akte. Evenals voor de dagvaarding geldt,112
zal in beginsel melding moeten worden gemaakt van mogelijk eerder tegen
106
107
108
109
Zie ook art. 7.1 Procesreglement KG civiel.
Zie sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging).
HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8957 (De Korte/Agterberg).
Art. 7.2 en 7.3 van het Procesreglement KG civiel en art. 7.1 en 7.2 van het Procesreglement KG
kanton.
110 Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2527.
111 Voetnoot 8 bij art. 7.3 van het Procesreglement KG civiel en voetnoot 4 bij art. 7.2 van het
Procesreglement KG kanton.
112 Zie sub 12.10.1 (Aanvraag kort geding aan de hand van een concept-dagvaarding).
336
de eis in reconventie aangevoerde verweren (art. 137 jo. art. 111 lid 3 Rv).
Ook zullen mogelijke bewijsmiddelen ter onderbouwing van de reconventionele vordering moeten worden vermeld.113
12.10.6 De zitting
De kortgedingrechter houdt normaliter doordeweeks zitting in het gerechtsgebouw. In buitengewoon spoedeisende zaken kan de zitting ook’s avonds
of in het weekend plaatsvinden (art. 254 lid 2 Rv). Tevens kan de rechter
bepalen dat de zitting op een andere plaats dan in het gerechtsgebouw
wordt gehouden. Ook kan de zitting aanvangen in het gerechtsgebouw en
(al dan niet direct) ter plaatse – bij wijze van informele descente114 – worden
voortgezet.
Partijen zullen hetgeen zij in eerste termijn naar voren brengen doorgaans op
schrift stellen en deze pleitaantekeningen ter zitting voordragen en overleggen.115 Indien de pleitaantekeningen te omvangrijk zijn, kan de kortgedingrechter in de beperkt beschikbare tijd reden zien om het voorlezen en
overleggen daarvan te weigeren.116
Tijdens een kortgedingzitting is het vaak alles of niets. Voor de advocaat van
gedaagde is het dan ook zaak om tijdens de mondelinge behandeling
deugdelijke verweren naar voren te brengen.117 Eiser kan eventueel zijn
vordering ter zitting veranderen of vermeerderen. Uitgangspunt daarbij is
dat de inhoud daarvan zo spoedig mogelijk en bij voorkeur vóór de zitting
schriftelijk aan de wederpartij en aan de rechter wordt medegedeeld.118 De
gewijzigde eis wordt op schrift gesteld en ter zitting ingediend.119 De
113 Zie ook sub 12.4 (Informele procesvoering, verschillen met de bodemprocedure).
114 Strikt genomen is het niet helemaal zuiver om dit een ‘descente’ te noemen nu de beslissing om
ter plekke de zaak in ogenschouw te nemen doorgaans niet in een tussenvonnis wordt genomen
(art. 201 lid 2 Rv).
115 Dat is ook uitgangspunt in art. 11.10 van het Procesreglement KG civiel en art. 11.7 van het
Procesreglement KG kanton.
116 Rb. Haarlem (wrakingskamer) 10 november 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2213. De weigering
van de kortgedingrechter om pleitnotities van 48 pagina’s voor te dragen en over te leggen is in
casu geen grond voor wraking. Daarbij wordt overwogen dat – indien een pleitnota geweigerd
wordt – de desbetreffende partij wel in dezelfde mate in de gelegenheid moet worden gesteld om
zijn standpunten naar voren te brengen als zijn wederpartij.
117 Zie R.G. Hendrikse/P.A. Josephus Jitta, ‘Quod (vooralsnog) non!, Het voeren van verweer in
(civiel) kort geding’, Adv.bl. 19 september 2003, p. 748 e.v.
118 Art. 11.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
119 In laatstgenoemde bepalingen is – blijkens de voetnoten daarbij – gekozen voor de term ‘op
schrift gesteld’ (en niet voor de term ‘schriftelijk’) om tot uitdrukking te brengen dat de vordering
ook nog ter zitting op schrift kan worden gesteld. Het is in bijzondere gevallen ook nog denkbaar
dat zelfs het op schrift stellen achterwege blijft (zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. Arnhem 4 maart 2005,
ECLI:NL:RBARN:2005:AT2987).
337
kortgedingrechter kan de verandering of vermeerdering – al dan niet op
grond van een hiertegen gericht procesrechtelijk bezwaar van gedaagde –
wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten (art. 130
lid 1 Rv). Dat zal met name het geval zijn indien gedaagde daardoor
onredelijk wordt bemoeilijkt in diens verweer. Tegen een eisvermindering
kan gedaagde zich niet verzetten (art. 129 Rv). Ook na de zitting is het
denkbaar dat de eis nog verminderd wordt.120 Art. 129 Rv gaat immers uit
van een recht op eisvermindering zolang de rechter nog geen eindvonnis
heeft gewezen.121
De kortgedingrechter zal naar aanleiding van de stellingen van partijen
mogelijk kritische vragen stellen. Hij heeft een zekere mate van vrijheid om
daarbij partij-argumenten voorlopig negatief te kwalificeren.122
12.10.6.1 Griffierecht
In kort gedingen bij de kantonrechter is de gedaagde partij geen griffierecht
verschuldigd (art. 4 lid 1 sub b Wgbz). Art. 111 lid 2 sub k Rv schrijft voor
dat dagvaardingen de mededeling moeten bevatten of van gedaagde bij
verschijning griffierecht zal worden geheven.123 Daaruit volgt dat in een
dagvaarding voor een kort geding bij de kantonrechter de mededeling moet
worden opgenomen dat de gedaagde bij verschijning géén griffierecht is
verschuldigd. Zie ook het sub 12.12 opgenomen model/voorbeeld.
In kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team
civiel/familie is de gedaagde die verschijnt wel griffierecht verschuldigd.
De vordering in de dagvaarding is bepalend voor de hoogte daarvan
(art. 10 lid 1 Wgbz). Een dagvaarding voor een dergelijk kort geding moet
op grond van art. 111 lid 2 sub k Rv de mededeling bevatten dat van
gedaagde bij verschijning griffierecht zal worden geheven en binnen
welke termijn dit betaald dient te worden. Daarbij moet voor de hoogte
van dat bedrag worden verwezen naar een vindplaats van de meest
recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken.
120 Zie Vzngr. Rb.Amsterdam 22 mei 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD3464.
121 Te verdedigen valt dat dit recht voor advocaten niet kan worden bekort door regel 15 lid 2 van de
Gedragsregels 1992, waarin staat vermeld dat het advocaten niet is toegestaan zich zonder
toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat om uitspraak is gevraagd (vgl.
Ynzonides & Van de Hel-Koedoot 2012 (T&C Rv), art. 129 Rv, aant. 1).
122 Rb. Rotterdam (wrakingskamer) 7 juni 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY0088. Het is in het
algemeen niet verstandig als een rechter tijdens de zitting een aangevoerd argument aanduidt
als ‘niet serieus’, maar dit neemt niet weg dat de rechter dan wel een zekere mate van vrijheid
dient te worden gegeven bij de voorlopige beoordeling van de aangevoerde argumenten, waarbij
het niet getuigt van partijdigheid of vooringenomenheid als die argumenten kwalitatief worden
beoordeeld.
123 Stb. 2013, 92.
338
Aangenomen moet worden dat hiertoe een verwijzing naar www.rechtspraak.nl volstaat als daarbij is aangegeven hoe één en ander op deze
website te vinden is. Zie ook het sub 12.11 opgenomen model/voorbeeld.
Vanwege het spoedeisende karakter van het kort geding zijn de voorschriften inzake de aanhouding van de zaak tijdens de betalingstermijn en de
processuele consequenties bij niet tijdige betaling, op het kort geding niet
van toepassing (art. 254 lid 4 Rv).124
12.10.6.2 Openbaarheid zitting
De zitting is in beginsel toegankelijk voor iedereen. De rechter kan evenwel
gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met
toelating van bepaalde personen bevelen, indien bijvoorbeeld de belangen
van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dit
eisen (art. 27 Rv). Een behandeling met gesloten deuren kan volgens de
wetgever ook aan de orde zijn bij ondernemingen indien deze als gevolg van
een openbare behandeling van de zaak schade dreigen te lijden die het
ongemak te boven gaat, doordat tot dan toe onbekende gegevens over de
onderneming naar buiten komen.125 Die schade kan onder meer voortkomen uit een verslechtering van de concurrentiepositie door het vrijkomen
van gegevens betreffende een productietechniek of door het vrijkomen van
koersgevoelige gegevens waardoor de bedrijfseconomische positie van het
bedrijf in gevaar komt. Ook geheimhoudingsplichten, bijvoorbeeld in het
kader van bedrijfsovernames, kunnen een rol spelen. De rechter zal bij
toepassing van art. 27 Rv van geval tot geval een belangenafweging moeten
maken. In de praktijk wordt, in andere zaken dan op het gebied van het
personen- en familierecht, niet vaak de beslissing genomen tot een geheel of
gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van
bepaalde personen.
Art. 254 Rv kent per 1 januari 2013 een nieuw lid 6.126 Daarin wordt het –
eveneens per 1 januari 2013 – gewijzigde art. 803 Rv in zaken betreffende het
personen- en familierecht van overeenkomstige toepassing verklaard. De
wijziging van art. 803 Rv brengt de Nederlandse regeling in overeenstemming met art. 6 EVRM en de daaraan door het Europees Hof gegeven uitleg,
zonder verandering te brengen in het uitgangspunt dat dergelijke zaken in
124 Stb. 2013, 92; zie ook art. 111 lid 2 sub i Rv en Kamerstukken II 2011/12, 33 108, nr. 3, p. 9.
125 Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 58.
126 Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv
toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari
2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk
van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II
2013/14, 33 771, nr. 2).
339
beginsel met gesloten deuren worden behandeld.127 Lid 2 van art. 803 Rv
opent de mogelijkheid dat de rechter op dit uitgangspunt een uitzondering
kan maken als zwaarwegende belangen bij openbaarheid daartoe aanleiding
geven. De wetgever spreekt echter de verwachting uit dat de rechter slechts
zelden een beroep op art. 803 lid 2 Rv zal honoreren, omdat het inherent aan
zaken betreffende het personen- en familierecht is dat de belangen van
minderjarigen of het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
van belanghebbenden eraan in de weg staan dat de behandeling van de zaak
openbaar is.128
De vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens dient in voorkomende gevallen ook na afloop van de behandeling van de zaak te zijn gewaarborgd. Om
die reden wordt van vonnissen in zaken die met gesloten deuren zijn
behandeld uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verschaft
(art. 28 lid 4 Rv). Daarnaast is het aan partijen verboden van het verhandelde
op een dergelijk zitting mededelingen aan derden te doen (art. 29 Rv). Het
schenden van art. 29 Rv is strafbaar op de voet van art. 272 WvSr.129 Dat
blijkt in de praktijk vaak niet een afdoende prikkel, zodat men er meestal
goed aan doet om een – met een dwangsom versterkte – veroordeling tot
geheimhouding te vorderen.130
12.10.6.3 Aanspreektitel van de kortgedingrechter ter zitting
Bij de parlementaire behandeling van het herziene procesrecht is bij amendement aan art. 50 Wet RO een derde lid toegevoegd, waarin is bepaald dat
de voorzieningenrechter ter terechtzitting de aanspreektitel van president in
kort geding blijft dragen.131 In de toelichting bij dat amendement wordt
erop gewezen dat – als gevolg van het integraal management bij de
gerechten – de titel van president enkel gereserveerd is voor de voorzitter
van het gerechtsbestuur,132 terwijl de titel van president in een rechtsprekende functie is komen te vervallen. Gezien de maatschappelijke bekendheid van de rechterlijke aanspreektitel van president in kort geding zou het
volgens het amendement aanbeveling verdienen om de voorzieningenrechter in kortgedingzaken (toch) president te blijven noemen.133 Gelet op de
redactie van art. 50 lid 3 Wet RO kan ervan worden uitgegaan dat de aan de
Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 856, nr. 3, p. 3.
Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 856, nr. 3, p. 5.
Vgl. Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 61.
De rechter kan omtrent de vertrouwelijkheid van gegevens alleen maatregelen treffen die passen
in het systeem van de wet (zie Vzngr. Rb. Amsterdam 4 juli 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU3433
en Vzngr. Rb. Amsterdam 15 juli 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ7580).
131 Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 29.
132 Art. 15 lid 3 Wet RO.
133 ‘Wie verzint toch zo iets!’, aldus W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, ‘A. Algemeen Deel’,
Deventer: Kluwer 2002, p. 123.
127
128
129
130
340
zitting voorafgaande correspondentie wel (gewoon) aan de voorzieningenrechter moet worden gericht.
De kantonrechter wordt tijdens de zitting in kort geding niet met president
aangesproken. Deze aanspreektitel lijkt – mede gezien de aan deze wetsbepaling ten grondslag liggende gedachte – te zijn gereserveerd voor de
voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie, die immers
tot voor 1 januari 2002 – naar maatschappelijk bekend was – in kort geding
ook reeds als president werd aangesproken. Dat was niet het geval bij de
kantonrechter, die voorlopige voorzieningen trof op de voet van art. 116
Oud Rv. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de
aanspreektitel van de kantonrechter in kort geding gewoon kantonrechter is
gebleven.
12.10.6.4 Procesvertegenwoordiging
In alle zaken voor de kantonrechter mogen beide partijen in persoon of bij
gemachtigde procederen (art. 79 lid 1 en 80 lid 1 Rv), dus ook in kort geding.
In kort gedingen bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team
civiel/familie mag alleen de gedaagde in persoon procederen (art. 255 lid 1
Rv). Hij mag zich bij deze rechter echter niet laten vertegenwoordigen
(zonder dus zelf te verschijnen) door een gemachtigde die geen advocaat
is.134 De in persoon verschenen gedaagde kan zich dan wel laten bijstaan
door iemand die geen advocaat is. Het staat echter ter vrije beoordeling van
de voorzieningenrechter of hij aan deze persoon het woord wil geven om de
zaak toe te lichten.135
Indien bij de voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie
een gedaagde een rechtspersoon is, komt het dikwijls voor dat voor deze
rechtspersoon ter zitting niet een advocaat of de statutaire bestuurder verschijnt, maar een werknemer voorzien van een volmacht. In art. 11.3 van het
Procesreglement KG civiel wordt er echter van uitgegaan dat een rechtspersoon slechts vertegenwoordigd kan worden door het bestuur of door een
andere daartoe in de statuten aangewezen persoon. Dit sluit aan op de tekst
van art. 255 lid 1 Rv en het arrest Woningbedrijf Amsterdam/Teunisse,136 waarin
de Hoge Raad uitdrukkelijk bevestigt dat art. 290 oud Rv, thans art. 255 lid 1
Rv, niet toelaat dat de niet in persoon verschijnende gedaagde zich door een
niet-procureur (lees: advocaat) laat vertegenwoordigen. Met deze vertegenwoordigingseis wordt – als de wederpartij daarmee instemt – in de praktijk
veelal soepel omgegaan. Zo wordt er wel eens – met instemming van de
134 HR 28 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1718 (Woningbedrijf Amsterdam/Teunisse).
135 Idem.
136 Idem.
341
wederpartij – van uitgegaan dat de gedaagde partij in een dergelijk geval
‘gewoon’ verschenen is.137 Vaker wordt er echter voor de (zuiverder) oplossing gekozen dat verstek wordt verleend tegen de niet op adequate wijze
verschenen rechtspersoon, maar dat – als de wederpartij zich daartegen niet
verzet – de persoon die zich namens de rechtspersoon heeft gemeld wel (als
informant) wordt gehoord. Met die informatie wordt dan veelal rekening
gehouden bij de beoordeling van de gevraagde voorzieningen. Bij die beoordeling zal de rechter echter wel de – beperktere – verstektoets van art. 139 Rv
moeten toepassen.
Als in een kort geding bij de kantonrechter de gedaagde partij een rechtspersoon is, kan deze zich – gelet op art. 80 lid 1 Rv – wel laten vertegenwoordigen door een werknemer, mits ter zitting een daartoe strekkende
volmacht wordt overgelegd.138
Vermeldenswaard in dit verband is een arrest van het Hof ’s-Gravenhage uit
april 2006,139 waarin het hof oordeelt dat in het geval de Ontvanger140
gedaagde in kort geding is, deze de mogelijkheid heeft zelf te procederen
door middel van één van zijn daartoe (in publiekrechtelijke zin) gemandateerde ambtenaren. De Ontvanger wordt dan geacht in persoon te zijn
verschenen, waarmee dus geen sprake is van vertegenwoordiging in de zin
van art. 255 lid 1 Rv.
12.10.6.5 Verstek en zuivering van het verstek
In de regel zal tegen de niet – op de voorgeschreven wijze – verschenen
gedaagde verstek worden verleend, nadat de kortgedingrechter heeft vastgesteld dat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn
genomen (art. 139 Rv). Daartoe wordt (uiterlijk ter zitting) de dagvaarding
ingediend.141 Indien de dagvaarding niet in persoon betekend is, wil de
kortgedingrechter nog wel eens het adres van gedaagde verifiëren aan de
hand van een tijdens de zitting door de eisende partij te tonen uittreksel uit
het handelsregister of de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Ook de
termijn waarop is gedagvaard is van belang bij de beslissing om al dan niet
verstek te verlenen. Zoals eerder142 uiteengezet is kan soms tegen een
kortere termijn worden gedagvaard dan de wet voorschrijft. Dit betekent
echter nog niet dat in een dergelijk geval ook steeds verstek tegen de nietverschenen gedaagde zal worden verleend. Het belang van gedaagde om
137
138
139
140
141
142
342
Zie bijvoorbeeld Vzngr. Rb. Amsterdam 17 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ9766.
Art. 11.3 van het Procesreglement KG kanton. Zie ook art. 80 lid 2 Rv.
Hof ’s-Gravenhage 11 april 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1015.
Deze is belast met de invordering van de rijksbelastingen (art. 3 lid 1 IW 1990).
Zie sub 12.10.2 (Dagbepaling).
Idem.
zich behoorlijk te kunnen verweren zal dan moeten worden afgewogen
tegen het belang van eiser bij het treffen van een voorziening op korte
termijn.143 Is direct ingrijpen geboden, dan zal het verstek sneller worden
verleend dan in minder urgente gevallen.
Volgens art. 142 Rv heeft de gedaagde tegen wie verstek is verleend, zolang
het eindvonnis nog niet is gewezen, de bevoegdheid om het verstek te
zuiveren door alsnog in het geding te verschijnen. In kort geding is de zitting
natuurlijk al geweest, zodat de indiening van een hiertoe strekkend schriftelijk bericht aan de kortgedingrechter volstaat.144
12.10.7 Verzet
Tegen een verstekvonnis moet binnen de daartoe in art. 143 lid 2 Rv
voorgeschreven termijn verzet worden gedaan bij de voorzieningenrechter
tegen een door deze op verzoek van oppossant vast te stellen datum en
tijdstip (art. 259 Rv). Betreft het een kantonaal kortgedingvonnis, dan wordt
het verzet aldus bij de kantonrechter gedaan. De bepaling van art. 140 lid 3
Rv, volgens welke een vonnis bij meerdere gedaagden (van wie één of meer
verschijnen) ook ten opzichte van de niet-verschenen gedaagde(n) als vonnis
op tegenspraak wordt beschouwd, geldt ook in kort geding.145
Op gelijke wijze als bij een ‘gewoon’ kort geding dient eerst een datum en
tijdstip verzocht te worden en dient een concept van een verzetexploot te
worden overgelegd.146 Gezien de aard van het kort geding zal – anders dan
art. 147 Rv voor de bodemprocedure voorschrijft – de procedure beperkt
blijven tot een mondelinge behandeling bij de kortgedingrechter. Indien
verzet wordt gedaan tegen een verstekvonnis van de voorzieningenrechter
van de afdeling of het team civiel/familie, dan is de bijstand van een
advocaat vereist, omdat de niet-verschenen gedaagde in de verzetprocedure
formeel eiser is (art. 79 lid 2 Rv).147 Dit kan achterwege blijven in geval het
kortgedingvonnis is gewezen door de kantonrechter (art. 79 lid 1 Rv).
12.10.8 Vonnis/hoger beroep
Doorgaans wijst de kortgedingrechter circa één tot twee weken na de zitting
vonnis. Bij een aantal rechtbanken doet de voorzieningenrechter van de
143 Vgl. Tonkens-Gerkema 2012 (T&C Rv), art. 259 Rv, aant. 1 sub d.
144 Art. 12.2 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
145 HR 19 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4877 (Cozzi/Congregatie); art. 355 lid 2 Rv mist echter
wel toepassing in kort geding.
146 Zie art. 146 Rv voor de gegevens die dit exploot moet bevatten.
147 Vgl. M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss. EUR, Deventer: Kluwer 1996, p. 163.
343
afdeling of het team civiel/familie uitspraak op vaste dagen en tijdstippen.148 Als dat niet het geval is, geldt er dan in ieder geval wel een
streeftermijn voor het doen van uitspraak. Het Procesreglement KG kanton
voorziet – ten tijde van het redigeren van deze tekst – in het één en ander
(vooralsnog) niet. Zowel in kort gedingen bij de voorzieningenrechter van
de afdeling of het team civiel/familie als bij de kantonrechter wordt ter
zitting de dag en het tijdstip van de uitspraak aan partijen medegedeeld.149
Er kan ook direct op de zitting uitspraak worden gedaan. De schriftelijke
weergave daarvan volgt dan later.150 In bijzonder spoedeisende gevallen
kan ook volstaan worden met de afgifte van een verkort vonnis dat zo
spoedig mogelijk wordt gevolgd door de afgifte van de nader uitgewerkte
versie.
Van beslissingen in kort geding staat – mits het zaken boven de appelgrens
van art. 332 lid 1 Rv betreft151 – binnen vier weken hoger beroep bij het
gerechtshof open (art. 339 lid 2 Rv). De appeltermijn wordt berekend vanaf het
moment van de uitspraak en dus niet vanaf het moment dat de schriftelijke
uitwerking daarvan binnen is.152 Zelfs als in de schriftelijke weergave van de
mondelinge uitspraak ten onrechte een latere uitspraakdatum staat vermeld
dan dat het vonnis daadwerkelijk (in aanwezigheid van partijen) is uitgesproken, geldt nog dat de appeltermijn wordt berekend vanaf het moment dat
feitelijk uitspraak is gedaan.153 Ook de omstandigheid dat de griffier (een
aantal dagen) na de uitspraak pas de schriftelijke weergave daarvan verstrekt,
heeft niet tot gevolg dat de appeltermijn later aanvangt.154
Er wordt wisselend gedacht over de vraag of tussentijds appel tegen een in
kort geding gewezen tussenvonnis openstaat. Het Hof ’s-Gravenhage acht
dit slechts mogelijk als de rechter daarvoor op de voet van art. 337 lid 2 Rv
toestemming heeft verleend.155 Tjong Tjin Tai gaat er (kennelijk) van uit dat
een tussenvonnis in kort geding moet worden gekwalificeerd als een
voorlopige voorziening in de zin art. 337 lid 1 Rv waartegen direct tussentijds hoger beroep mogelijk is.156
148
149
150
151
152
153
Zie art. 13.1 Procesreglement KG civiel en bijlage VIII (sub 17.8).
Art. 13.1 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
Art. 13.4 Procesreglement KG civiel en Procesreglement KG kanton.
HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175 (Gefau/Vermeij e.a.).
Hof Amsterdam 7 november 1996, ECLI:NL:GHAMS:1996:AH7359.
Hof Amsterdam 21 juli 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AV1204. Zie ook HR 24 april 2009, ECLI:
NL:HR:2009:BG9906 (X/Beursgebouw Eindhoven).
154 Hof ’s-Gravenhage 12 april 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AW1878.
155 Hof ’s-Gravenhage 17 april 2003, NJK 2003/61; deze uitspraak heeft (nog) niet een ECLI. Een
zonder rechterlijke toestemming ingesteld tussentijds hoger beroep heeft in deze benadering op
grond van art. 350 lid 2 Rv overigens geen schorsende werking.
156 Zie aant. 19.2 bij art. 254 Rv Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering.
344
De procedure in appel van een kortgedingvonnis verloopt in beginsel –
evenals bij een vonnis in een bodemzaak het geval is – schriftelijk met de
mogelijkheid van pleidooi. Wel gelden er kortere termijnen dan in bodemzaken. Bovendien kunnen zowel appellant als geïntimeerde het hof verzoeken om de zaak als een spoedappel te behandelen.157 Dan gelden er nog
kortere termijnen voor het nemen van stukken en doet het hof blijkens
art. 9.1.12 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven op zo kort mogelijke termijn uitspraak. Daarnaast is er ook nog de mogelijkheid dat – in geval van uiterste spoed – het
hof op verzoek van de meest gerede partij in een nog sneller regime voorziet,
het zogenoemde turbokortgeding.158
In hoger beroep is niet beslissend of in eerste aanleg een spoedeisend belang
bestond, maar of in appel (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat.159
Dit is een kwestie van openbare orde die zo nodig buiten de grieven om
door de appelrechter dient te worden behandeld.160
12.11
Model (voorbeeld)161 dagvaarding voor een kort geding bij de
voorzieningenrechter van de afdeling of het team civiel/familie
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam heeft op 12 augustus 2013 op de voet van het bepaalde in art. 117 Rv verlof gegeven om de
gedaagde partij op verkorte termijn te dagvaarden en heeft daaraan de
voorwaarden verbonden dat het exploot van deze dagvaarding uiterlijk op
13 augustus 2013 voor 14.00 uur aan de gedaagde partij wordt betekend en
dat de eisende partij onverwijld na ontvangst van de dagbepaling de
zittingsdatum en -tijdstip aan de gedaagde partij meedeelt en haar de
concept-dagvaarding toezendt.162
Heden, de ____________________163 augustus tweeduizenddertien (2013),
ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A.L.M. Janssen Consultants B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te
(1077 XX) Amsterdam aan de Jachthavenweg 109, te dezer zake woonplaats
157 Art. 9.1.3 resp. 9.1.6 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
158 Art. 9.1.14 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
159 HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341 (L./gezamenlijke erfgenamen van M.). Zie ook HR
31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437 (Telfort/Scaramea).
160 Vgl. Hof Leeuwarden 19 april 2006, ECLI:NL:GHLEE:2006:AW4156. Zie ook Snijders/Wendels,
Civiel appel, nr. 286, Deventer: Kluwer 2009.
161 Gebruik van dit model/voorbeeld geschiedt op eigen risico. De auteur aanvaardt dan ook geen
enkele aansprakelijkheid. De casus is volledig gefingeerd.
162 Zie sub 12.10.2 (Dagbepaling).
163 Openlaten: deurwaarder vult dag, maand en jaar van betekening in.
345
kiezende te (1081 KM) Amsterdam aan de Zuidas 110 (1071 KM) ten kantore
van Janssen c.s. Advocaten, van welk kantoor mr. P.X.M. Janssen door haar
tot advocaat wordt gesteld,
HEB IK, ____________________164
krachtens bevel van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam,
IN KORT GEDING GEDAGVAARD
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Adviesbureau Alles
of Niets B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1078 LX) Amsterdam aan de Kromme Sloot 134, aldaar mijn exploot doende en afschrift van
deze dagvaarding latende aan;165
OM:
op vrijdag de zestiende (16e) augustus tweeduizenddertien (2013), des middags te 14.00 uur, in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat, te
verschijnen ter terechtzitting van de voorzieningenrechter van de Rechtbank
Amsterdam, die zitting houdt op voormeld tijdstip in één der zalen van het
Gerechtsgebouw aan de Parnassusweg 220 te (1076 AV) Amsterdam;
MET AANZEGGING DAT:
– indien gedaagde niet in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat
op voormelde terechtzitting verschijnt en de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, de voorzieningenrechter tegen
gedaagde verstek zal verlenen en de vordering zal toewijzen, tenzij deze
de voorzieningenrechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt;166
– bij verschijning in het geding van gedaagde een bedrag aan griffierecht
wordt geheven waarvan de hoogte staat vermeld op www.rechtspraak.nl
(onder ‘Procedures’ en vervolgens ‘Tarieven griffierecht’ en ‘Griffierecht
bij de rechtbank’) en welk bedrag betaald dient te worden binnen vier
weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
164 Openlaten: art. 45 lid 3 sub c Rv vereist voor elk exploot vermelding van de voornamen, de naam
en het kantooradres van de deurwaarder; aan dat vereiste wordt doorgaans voldaan door
plaatsing van een stempel van de deurwaarder.
165 Openlaten: deurwaarder vult de naam (en hoedanigheid: zie art. 45 lid 3 sub e Rv) in van de
persoon aan wie betekend wordt en de wijze waarop betekend wordt (art. 46 e.v. Rv).
166 Zie art. 111 lid 2 sub i Rv. Bij meerdere gedaagden dient – op straffe van nietigheid – op de in art.
140 Rv genoemde consequenties van verstek te worden gewezen (art. 111 lid 2 sub j Rv). Zie ook
het hierna sub 12.12 opgenomen ‘Model (voorbeeld) dagvaarding voor een kort geding bij de
kantonrechter’, waarin deze aanzegging bij meerdere gedaagden is opgenomen.
346
– van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet
vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij
op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
1e een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van
de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge
van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te
rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24,
tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
2e een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als
bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de
rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt
dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur
krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
TENEINDE
Alsdan te horen eis doen op de volgende gronden:
Feiten en omstandigheden
Eiseres (hierna: ‘Janssen Consultants’) houdt zich bedrijfsmatig bezig met
het verlenen van diensten en het verstrekken van adviezen op organisatorisch gebied. Gedaagde (hierna: ‘het Adviesbureau’) verricht vergelijkbare
activiteiten.
Het Adviesbureau is eigenaresse van alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Doordacht B.V., statutair gevestigd en
kantoorhoudende te (1078 LX) Amsterdam aan de Kromme Sloot 131 te
Amsterdam (hierna: ‘Doordacht’). Doordacht is een ICT-bedrijf dat zich
uitsluitend richt op het ontwikkelen van maatwerksoftware in het kader van
zogenaamde ‘veranderprocessen’ binnen organisaties.
Janssen Consultants en het Adviesbureau hebben vanaf januari 2013 onderhandelingen gevoerd over de overname van de aandelen in Doordacht door
Janssen Consultants. Op 21 mei 2013 is met betrekking tot deze overname
volledige overeenstemming bereikt. Op die datum is een als productie 1
aangehechte koopovereenkomst ondertekend (hierna: ‘de koopovereenkomst’).
Janssen Consultants heeft eind mei 2013 in een mailing haar cliënten
geïnformeerd dat zij per 1 juli 2013 haar activiteiten uitbreidt met het
aanbieden van pasklare softwaretechnologie (productie 2). Naar aanleiding
van die mailing heeft een aantal (grotere) cliënten inmiddels al aan Janssen
347
Consultants opdracht gegeven voor een zogenoemd ‘verandertraject’, waarbij het ook nodig zal zijn daarvoor maatwerksoftware te ontwikkelen.
Op grond van art. 22 van de koopovereenkomst is het Adviesbureau
gehouden om mee te werken aan het passeren van de notariële akte
strekkende tot levering van de aandelen in Doordacht. Met de notaris was
afgesproken dat deze op 28 juni 2013 de akte zou passeren. De (statutair)
directeur van Janssen Consultants, de heer G.L. Janssen (hierna: ‘Janssen’),
heeft de (statutair) directeur van het Adviesbureau, de heer A.J. de Jong
(hierna: ‘De Jong’), over de afspraak bij de notaris in een mailbericht d.d.
14 juni 2013 geïnformeerd (productie 3).
Ter uitvoering van het bepaalde in art. 21 van de koopovereenkomst is op
27 juni 2013 door Janssen Consultants de koopsom van € 400 000 onder de
notaris gestort.
Tijdens de afspraak om bij de notaris de akte te passeren op 28 juni 2013 is er
van de zijde van het Adviesbureau niemand verschenen. Bij het doen van
telefonische navraag door Janssen bij De Jong werd hem als oorzaak
hiervoor te verstaan gegeven dat ‘toch maar liever van de levering wordt
afgezien omdat er inmiddels een hoger bod is’.
Nadien heeft Janssen Consultants bij brieven d.d. 1 juli 2013 (productie 4) en
d.d. 5 juli 2010 (productie 5) het Adviesbureau – tevergeefs – gesommeerd om
alsnog mee te werken aan uitvoering van de koopovereenkomst. De Jong
heeft Janssen in een mailbericht d.d. 9 augustus 2013 (productie 6) geïnformeerd dat het Adviesbureau voornemens is de aandelen in Doordacht op
19 augustus 2013 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pos B.V. (hierna: ‘Pos’) te leveren.
Juridisch kader/Spoedeisend belang
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8 en 9 van de koopovereenkomst
is het Adviesbureau gehouden mee te werken aan de notariële levering van
de aandelen in Doordacht aan Janssen Consultants. Het Adviesbureau
blijkt daar echter niet toe bereid en is zelfs voornemens deze aandelen op
19 augustus 2013 aan Pos te leveren. Bij die stand van zaken heeft Janssen
Consultants recht op en spoedeisend belang bij het afdwingen in kort geding
van de medewerking van het Adviesbureau aan de levering van de aandelen
in Doordacht.
348
Verweer en gronden
Het Adviesbureau stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om haar
leveringsverplichting jegens Janssen Consultants uit hoofde van de koopovereenkomst na te komen nu zij bij het aangaan van de koopovereenkomst zou
hebben bedongen dat het haar vrijstond om voor de levering nog op een
eventueel hoger ander bod in te gaan.
Weerlegging verweer167
Het Adviesbureau kan zich op deze grond niet meer terugtrekken. Op
21 mei 2013 is immers een perfecte overeenkomst gesloten, waarin op
generlei wijze gestipuleerd is dat het aan het Adviesbureau vrij zou staan
om zich terug te trekken vanwege een eventueel hoger ander bod. Ook is dit
tijdens de onderhandelingen nimmer ter sprake gekomen.
Bewijs
Janssen Consultants beschikt over de aan deze dagvaarding gehechte
producties ter ondersteuning van haar positie. Daarnaast biedt zij aan om
haar stellingen ook nog eventueel met andere bewijsmiddelen aannemelijk
te maken dan wel te bewijzen.
OP ALLE VORENSTAANDE GRONDEN:
Eiseres de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam verzoekt om
bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
– het Adviesbureau te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van
het ten deze te wijzen vonnis mee te werken aan het passeren van de
notariële akte strekkende tot levering van de aandelen in de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Doordacht B.V. aan Janssen
Consultants op de voorwaarden zoals vermeld staan in de koopovereenkomst d.d. 21 mei 2013, een en ander op straffe van verbeurte van een
dwangsom van € 25 000 (zegge: vijfentwintigduizend euro) voor iedere dag
dat het Adviesbureau in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen,
zulks tot een maximum van € 600 000 (zegge: zeshonderdduizend euro);
– het Adviesbureau te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De kosten dezes zijn voor mij, € ____________________
167 De wet schrijft niet voor dat in de dagvaarding de verweren moeten worden weerlegd, maar het
verdient – met het oog op een doelmatige procesvoering – aanbeveling dat wel te doen (vgl. W.
Heemskerk, ‘Hoe zit het met … de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 11 januari 2002, p. 16 e.v.).
349
Deurwaarder168
Deze zaak is in behandeling bij mr. P.X.M. Janssen, Zuidas 110, 1071 KM,
Amsterdam, Telefoon 020-1234567, Fax 020-1234567.
12.12
Model (voorbeeld)169 dagvaarding voor een kort geding bij
kantonrechter
Heden, de ____________________170 augustus tweeduizenddertien (2013),
ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Exact Accountants & Belastingadviseurs B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te (1077 XX) Amsterdam aan de Jachthavenweg 107, te dezer zake
woonplaats kiezende te (1083 LM) Amsterdam aan de IJzeren Nikkel 110
(1054 RH) ten kantore van gerechtsdeurwaarder A.B. Dreverhaven, die door
haar tot gemachtigde wordt gesteld,
HEB IK, ____________________171
krachtens bevel van de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam,
IN KORT GEDING GEDAGVAARD EX ARTIKEL 254 LID 5172 Rv
1. Johannes Maria de Wilde,173 wonende te (3053 BE) Aalsmeer aan de
Bachdreef 131, aldaar mijn exploot doende en afschrift van deze dagvaarding latende aan;174
168 Ingevolge art. 45 lid 5 Rv dient elk exploot en afschrift daarvan door de deurwaarder
ondertekend te worden.
169 Gebruik van dit model/voorbeeld geschiedt op eigen risico. De auteur aanvaardt dan ook geen
enkele aansprakelijkheid. De casus is volledig gefingeerd.
170 Openlaten: deurwaarder vult dag, maand en jaar van betekening in.
171 Openlaten: art. 45 lid 3 sub c Rv vereist voor elk exploot vermelding van de voornamen, de naam
en het kantooradres van de deurwaarder; aan dat vereiste wordt doorgaans voldaan door
plaatsing van een stempel van de deurwaarder.
172 Met de Reparatiewet Wgbz (Stb. 2013, 92) is per 1 april 2013 een nieuw lid 4 aan art. 254 Rv
toegevoegd waarbij alleen het (oude) vierde lid tot lid 5 is vernummerd en niet het (per 1 januari
2013) ingevoerde vijfde lid is vernummerd tot lid 6. Ten tijde van het redigeren van de zesde druk
van dit hoofdstuk is een wetsvoorstel aanhangig om deze omissie te herstellen (Kamerstukken II
2013/14, 33 771, nr. 2).
173 In tegenstelling tot bij de eisende partij, hoeven bij de gedaagde-natuurlijk persoon o.g.v. art. 45
lid 3 sub d Rv niet de (volledige) voornamen te worden vermeld. Geadviseerd wordt om dat wel
te doen als zij bekend zijn (vgl. Van Mierlo 2012 (T&C Rv), art. 45 Rv aant. 4 sub h).
174 Openlaten: deurwaarder vult de naam (en hoedanigheid: zie art. 45 lid 3 sub e Rv) in van de
persoon aan wie betekend wordt en de wijze waarop betekend wordt (art. 46 e.v. Rv).
350
2. Antonius Leonardus Jozef Lange, wonende te (1076 BT) Amstelveen aan het
Mahlerplantsoen 9, die bij afzonderlijk exploot zal worden gedagvaard;
OM:
op maandag de negentiende (19e) augustus tweeduizenddertien (2013), des
middags te 14.00 uur, in persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde,175 te verschijnen ter terechtzitting van de Rechtbank Amsterdam, bij
de kantonrechter als kortgedingrechter die deze zaak zal behandelen in één
van de zalen van het Gerechtsgebouw aan de Parnassusweg 220-228 (1076
AV) te Amsterdam (Toren E). Eiseres is voornemens bij deze mondelinge
behandeling de aan het slot van deze dagvaarding vermelde voorzieningen
tegen gedaagden te vorderen;
MET AANZEGGING DAT:
– van gedaagde(n) bij verschijning geen griffierecht zal worden geheven;176
– gedaagden op voormelde terechtzitting uitsluitend mondeling kunnen
antwoorden en het niet mogelijk is om het verweer schriftelijk te voeren
(het staat gedaagden vrij om daarnaast – op voorhand – schriftelijk
verweer in te dienen; indien gedaagden niet ter zitting verschijnen zal
met schriftelijk verweer geen rekening worden gehouden);177
– verzoeken om uitstel van de in deze dagvaarding vermelde datum van
de terechtzitting niet voor inwilliging in aanmerking komen;178
– indien één of meer gedaagden niet tijdens voornoemde terechtzitting in
persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde verschijnen en de
voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, de
kantonrechter tegen de niet-verschenen gedaagde(n) verstek zal verlenen
175 Zie ook art. 80 lid 1 Rv en sub 12.10.6.4 (Procesvertegenwoordiging).
176 Zie sub 12.10.6.1 (Griffierecht)).
177 Bij een aantal rechtbanken is het in kort gedingen bij de kantonrechter mogelijk dat de gedaagde
partij voorafgaand aan de mondelinge behandeling ook een schriftelijke reactie ter griffie kan
indienen, terwijl dit bij andere rechtbanken juist weer niet mogelijk is. Bij die stand van zaken is
het van belang om op dit punt even navraag te doen naar plaatselijke gebruiken of de
dagbepaling af te wachten, waarbij men veelal wordt geïnformeerd over de plaatselijke bijzonderheden die (alsnog) in de uit te brengen dagvaarding moeten worden opgenomen. In dit
voorbeeld is uitgegaan van een kort geding bij de kantonrechter te Amsterdam en daar stelt men
er – ten tijde van het redigeren van de zesde druk van dit hoofdstuk – prijs op dat er in de
dagvaarding een aanzegging in deze zin wordt opgenomen.
178 Voor deze aanzegging geldt – mutatis mutandis – hetzelfde als in de vorige voetnoot staat
vermeld.
351
en de vordering zal toewijzen, tenzij de vordering de kantonrechter
onrechtmatig of ongegrond voorkomt;179
– indien één van gedaagden tijdens de zitting is verschenen en tegen de
niet-verschenen gedaagde verstek wordt verleend, tussen eiseres en de
verschenen gedaagde wordt voortgeprocedeerd en tussen alle partijen
één vonnis wordt gewezen dat, ook ten aanzien van de niet-verschenen
gedaagde, als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd;180
TENEINDE
Alsdan te horen eis doen op de volgende gronden:
Bevoegdheid
De kantonrechter is ingevolge het bepaalde in art. 254 lid 5 Rv bevoegd tot
het geven van een voorziening in kort geding nu het hier een zaak betreft als
bedoeld in art. 93 sub c Rv.
Feiten en omstandigheden
Eiseres (hierna: ‘Exact’) houdt zich bedrijfsmatig bezig met het verlenen van
diensten en het verstrekken van adviezen op administratief en fiscaal
gebied. Bij Exact zijn op dit moment 35 mensen werkzaam.
Gedaagde sub 1 (hierna: ‘De Wilde’) is op 1 maart 1999 bij Exact in dienst
getreden als administratief medewerker. Gedaagde sub 2 (hierna: ‘Lange’) is
op 1 februari 2001 eveneens als administratief medewerker bij Exact in
dienst getreden.
In de destijds met De Wilde en Lange gesloten arbeidsovereenkomsten
(producties 1 en 2) is het volgende non-concurrentiebeding opgenomen:
‘Tijdens het dienstverband en gedurende één jaar na het einde van het dienstverband – ongeacht de wijze waarop en de reden waarom het dienstverband tot een
einde is gekomen – zal het werknemer, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, niet zijn toegestaan om in Nederland op enigerlei wijze, direct
of indirect, zelfstandig, in dienstverband of in samenwerking met derden, al dan niet
gehonoreerd werkzaam of betrokken te zijn bij enig persoon, instelling, vennootschap of onderneming die concurrerende, soortgelijke of aanverwante activiteiten
179 Zie art. 111 lid 2 sub i Rv.
180 Bij meerdere gedaagden dient op de in art. 140 Rv genoemde consequenties van verstek te
worden gewezen (art. 111 lid 2 sub jRv).
352
ontplooit als werkgever of enig aan haar gelieerde vennootschap, dan wel daarin of
daarbij enig belang te hebben.’
De Wilde en Lange hebben ieder voor zich op 18 respectievelijk 22 maart 2013
hun arbeidsovereenkomst met Exact per 1 juli 2013 opgezegd. De Wilde en
Lange hebben kort daarna de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Administratiekantoor Precisie BV opgericht (hierna: ‘Precisie’).
Deze vennootschap is gevestigd aan het woonadres van Lange te Amstelveen.
Vanuit deze woning leggen De Wilde en Lange zich, blijkens het als productie 3
aangehechte uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel,
toe op het verlenen van diensten en het verstrekken van adviezen op
administratief en fiscaal gebied, evenals Exact doet. Precisie heeft dus zonder
meer als concurrent van Exact te gelden.
Van de zijde van Exact zijn De Wilde en Lange diverse malen schriftelijk
gesommeerd om hun concurrerende activiteiten te staken (producties 4 tot en
met 8). Aan deze sommaties hebben zij geen gehoor gegeven.
Juridisch kader/Spoedeisend belang
De Wilde en Lange handelen in strijd met het nadrukkelijk door Exact met
hen overeengekomen non-concurrentiebeding. Exact heeft er derhalve recht
op en belang bij om de nakoming daarvan thans met versterking van een
dwangsom af te dwingen. Gelet op de aanzienlijke schade die Exact lijdt
door de concurrerende activiteiten van De Wilde en Lange, zijn de belangen
van Exact zonder meer spoedeisend.
Verweer en gronden
De Wilde en Lange hebben zich beiden in de voorafgaande correspondentie
op het standpunt gesteld dat zij niet meer gehouden zijn om het destijds
overeengekomen non-concurrentiebeding na te komen nu hun functie
tussentijds aanmerkelijk zou zijn gewijzigd. Dit zou tot uiting komen doordat zij ‘op een gegeven moment zelf cliënten gingen bedienen’.
Weerlegging verweer181
Met voornoemd verweer kunnen De Wilde en Lange zich niet aan de werking
van het destijds rechtsgeldig met hen overeengekomen non-concurrentiebeding onttrekken. Er is geen sprake van een ingrijpende functiewijziging. De
181 De wet schrijft niet voor dat in de dagvaarding de verweren moeten worden weerlegd, maar het
verdient – met het oog op een doelmatige procesvoering – aanbeveling dat wel te doen (vgl. W.
Heemskerk, ‘Hoe zit het met … de dagvaarding nieuwe stijl?’, Adv.bl. 2002, p. 16 e.v.).
353
omstandigheid dat De Wilde en Lange in de loop der jaren zelfstandiger zijn
gaan werken is daarvoor onvoldoende. Hun functie was blijkens de als
productie 9 en 10 aan deze dagvaarding gehechte salarisstrookjes over de
maand maart 2013 ten tijde van de opzegging nog hetzelfde als destijds bij het
aangaan van de arbeidsovereenkomst, namelijk administratief medewerker.
Bewijs
Exact beschikt over de aan deze dagvaarding gehechte producties ter
ondersteuning van haar positie. Daarnaast biedt zij aan om haar stellingen
ook nog eventueel met andere bewijsmiddelen aannemelijk te maken dan
wel te bewijzen.
OP ALLE VORENSTAANDE GRONDEN:
Eiseres de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam verzoekt om bij
vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
– De Wilde en Lange ieder voor zich te veroordelen om binnen vierentwintig
uur na betekening van het ten deze te wijzen vonnis het door hen met Exact
overeengekomen non-concurrentiebeding tot 1 juli 2014 volledig na te leven
en derhalve hun werkzaamheden voor Precisie dan wel een aan haar
gelieerde onderneming, in dienstverband of anderszins, direct of indirect,
tegen vergoeding of om niet, of op welke wijze dan ook verricht, te
beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van verbeurte van
een dwangsom, te betalen aan Exact ter hoogte van € 5 000 per dag dat De
Wilde en/of Lange hieraan niet voldoen, zulks tot een maximum van
€ 100 000 aan voor ieder der gedaagden te verbeuren dwangsommen,
althans een zodanige voorziening te treffen als door U E.A. in goede justitie
te bepalen;
– De Wilde en Lange hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze
procedure.
De kosten dezes zijn voor mij, € ____________________
Deurwaarder182
Deze zaak is in behandeling bij de heer A.B. Dreverhaven, IJzeren Nikkel
110, 1054 RH, Amsterdam, Telefoon 020-5115112, Fax 020-4114112.
182 Ingevolge art. 45 lid 5 Rv dient elk exploot en afschrift daarvan door de deurwaarder
ondertekend te worden.
354