Download Huijgen Skinner Hobbes 29.1

Artikel: Quentin Skinners intellectuele context van Thomas Hobbes’ Leviathan
Auteur: Anna Huijgen
Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 29.1, 33-50.
© 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam
ISSN 0165-7518
Abstract: Not available.
Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van
de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar
verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele
historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder
publiek te presenteren.
Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het
machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de
redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar
bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam •
www.skript-ht.nl • [email protected]
Anna Huijgen
Quentin Skinners intellectuele
context van Thomas Hobbes'
Leviathan
utilistisch werk van een moderne wetenschapper of deugdentheorie van een moraalfilosoof?
Quentin Skinner wordt gezien als een van de meest toonaangevende
ideeënhistorici van de tweede helft van de twintigste eeu^v. Aan de hand
van Skinners onderzoek naar de zeventiende-eeuw^se denker Thomas
Hobbes toetst Anna Huygen in dit artikel hoe de theorie van de Britse
historicus zich verhoudt tot zijn eigen historische praktijk.
Cicero's opvatting van burgerschap door Martha Nussbaum bekritiseerd, of
Thomas Hobbes' natuurstaat toegepast op de hedendaagse internationale wereldorde door Robert Kagan: nog steeds veronderstelt men in de beoefening van de
filosofie dat bepaalde begrippen te allen tijde dezelfde betekenis hebben. Voor
veel ideeënhistorici is een dergelijk 'tijdloze' opvatting van ideeën echter problematisch: begrippen zijn geen autonome entiteiten, maar concepten waaraan
individuen in ieder tijdperk een andere betekenis hechten. Eén ideeënhistoricus
in het bijzonder, de Brit Quentin Skinner (1940), heeft vanaf de jaren zestig van
de vorige eeuw zijn werk gewijd aan het uitwerken en verdedigen van dit standpunt. Skinner heeft zelf zijn methodologie voornamelijk toegepast op teksten
vanThomas Hobbes (1588-1679) en Niccolö Machiavelli (1469-1527). In dit artikel wil ik onderzoeken wat de gevolgen zijn van deze toepassing voor de interpretatie en de filosofische betekenis van de persoon Thomas Hobbes en diens
werk Leviathan (1651).
De Cambridgeschool en Skinners revisionisme
In 1959 begon Quentin Skinner zijn studie in Cambridge, waar hij al snel geïnspireerd raakte door John Pocock (1924) en Peter Laslett (1915-2001).' Samen
met hen en ook John Dunn (1940) behoort hij tot de stroming die Cambridgeschool is gaan heten. Vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon Skinner zijn
nieuwe methodologie uiteen te zetten in verschillende artikelen', waarvan zijn
belangrijkste 'Meaning and understanding in the history of ideas' (1969)' is.
Skinner was ontevreden over zowel de tekstuele als de contextuele benadering
van hteraire en filosofische teksten. Zijn kritiek, gelijk die van de andere aanhangers van de Cambridgeschool, betrof in de eerste plaats de toepassing van de
33
tekstuele methode in de normatieve filosofie. De morele kritiek die normatieve
filosofen leverden op, of de lering die zij trokken uit ideeën van vroegere politieke filosofen, resulteerde volgens hem per definitie in zinloze en inhoudsloze
interpretaties: zij schreven opvattingen toe aan denkers uit het verleden, die op
grond van historisch onderzoek anachronistisch en niet waar bleken te zijn. Maar
ook de contextuele benadering spaarde hij niet. Hij meende voor beide methodologieën een beter alternatief te hebben.
De cruciale vraag die men zich dient te stellen in de bestudering van een tekst
is volgens Skinner: hoe heeft de auteur gewild dat de lezer zijn tekst zou opvatten? Om tot enig begrip van de tekst te kunnen komen, moet de 'complexe
intentie' van de auteur worden achterhaald. Hierbij moet niet alleen naar de tekst
zelf gekeken worden, maar is het ook van belang de tekst 'as an object linked to
its creator' te zien, waarbij de centraal staat: 'what its creator may have been doing
in creating it''* De juiste aanpak is dan, volgens Skinner, om allereerst het hele
spectrum aan uitspraken uit die tijd over het onderwerp in kwestie te onderzoeken. Vervolgens moeten de relaties tussen deze uitspraken en de bredere taalkundige context bestudeerd worden, om de betekenis ervan, niet te verwarren
met de intentie van de auteur, te ontdekken. Als maatstaf voor de geldigheid van
een interpretatie van een tekst hanteert Skinner dus de intellectuele en ideologische context van de auteur, en niet de sociale. Alleen daaruit kan de betekenis
van de meest cruciale begrippen opgemaakt worden. De sociale context, die Skinner wel van belang acht, plaatst hij binnen dat kader, en is daar ondergeschikt aan.
Skinner stelt verder dat ook de 'writer's mental world', het wereldbeeld van de
auteur, in acht genomen moet worden, omdat ook dit invloed heeft op de intenties waarmee de auteur zijn werk heeft geschreven, en dus op de interpretatie van
de tekst.^ Tenslotte is Skinner van mening dat politieke uitspraken niet los gezien
kunnen worden van politieke handelingen. Daarom noemt hij deze speech-acts.
Hierin volgt hij Wittgensteins 'Woorden zijn ook daden':'Political speech is paradigmatically speech action."' Als op die manier naar de zinnen en begrippen van
politiek-filosofische teksten wordt gekeken, heeft dat invloed op de betekenis
ervan: er wordt niet alleen gekeken naar de perlocutionairc betekenis van een zin of
woord, maar ook naar de illocutioimireJDe volle betekenis van ideeën kan alleen
dan verkregen worden als het tijdsgebonden doel waarvoor, en de tijdsgebonden
betekenis van de taal waarin hij is geschreven, ook in acht worden genomen.
Skinner meent dat met de toepassing van zijn nieuwe normatief-historische methodologie de ware betekenis van politieke theorieën en argumentaties herontdekt en in ere hersteld kunnen worden^ terwijl de impasse waarin de normatieve
filosofie zich in de jaren zestig van de twintigste eeuw bevond, opgelost is.' Zijn
methodologie heeft consequenties voor de waarde van de ideeëngeschiedenis, en
voor die van de filosofie. Over de waarde van de ideeëngeschiedenis'" is Skinner
opgetogen: hij ziet de mogelijkheid tot een dialoog tussen de 'filosofische discussie en historisch bewijsmateriaal'. Enerzijds moeten historici het belang inzien
van het onderscheid tussen de oorzaak {cause) en de betekenis {understanding) van
29.1
gebeurtenissen, terwijl filosofen rekening zouden moeten houden met de verandering van de betekenis van cruciale woorden in hun tekstuele interpretaties."
Skinners benadering zorgt echter ook voor een verandering van de normatieffilosofische waarde van politiek-theoretische teksten. Hij stelt dat er geen lering
meer getrokken mag worden uit de ideeën van klassieke auteurs, aangezien die
per definitie betekenisloos zal zijn. Toch betekent dat niet dat iedere filosofische
waarde van dergehjke teksten is uitgebannen. De antwoorden op morele vraagstukken, die volgens Skinner, in tegenstelling tot de vragen zelf, in ieder tijdperk
anders zijn, hebben vanwege hun variëteit nog steeds filosofische waarde. De bestudering van filosofische teksten heeft dan als enig nut, en mag slechts als enig
doel hebben, de variëteit aan morele antwoorden te onthuUen.'The classic texts...
help to reveal... not the essential sameness, but rather the essential variety ofviable
moral assumptions and political commitments."" Die antwoorden moeten ons
doen nadenken over onze eigen normen; niet meer, maar zeker ook niet minder.
Skinners herziening van IHobbes' Leviathan
Welke gevolgen heeft Skinners benadering voor het beeld van Thomas Hobbes
als persoon, en voor de lezing van diens meest beroemde werk. Leviathan'? Skinner stelt dat zijn methodologie de enige juiste manier van interpreteren van een
tekst is, en per definitie een juiste interpretatie oplevert.Toch heeft hij zijn eigen
visie op Hobbes en zijn werk Leviathan vanaf het eind van de jaren tachtig in belangrijke mate gewijzigd. Dit komt duidelijk naar voren, hoewel Skinner de verandering zelf niet met zoveel woorden aangeeft, in Reason and Rhetoric in the Philosophy ofLiobbes (1996). Hieronder volgt een kritische analyse van zijn verschillende visies, na een kort overzicht van de belangrijkste visies op Hobbes tot aan
de jaren zestig van de vorige eeuw.
Interpretaties van Hobbes en Leviathan tot
halverwege de twintigste eeuw
Een 'trifle'" noemde Thomas Hobbes het werk dat hij bezig was te schrijven, in
een brief vanuit Parijs aan een Engelse vriend, Robert Payne, in 7650.'* Het zou
een jaar later uitkomen, en zijn beroemdste werk worden: Leviathan. Meteen al
nadat het was gepubhceerd zorgde het voor grote consternatie bij vriend en vijand. De onsentimentele manier waarop Hobbes over politieke macht sprak en
zijn afwijkende visie op de rol van religie in zowel het politieke domein als de
samenleving als geheel, werd door velen als shockerend ervaren. '^
Hobbes' werk is lang als moreel verwerpelijk opgevat, en om die reden niet veel
bestudeerd. Pas aan het einde van de negentiende eeuw nam de interesse in zijn
werk, met name in Leviathan, toe."" Het belangrijkste punt van discussie was, en
is, of Hobbes gezien moet worden als een rationalistische utilist, een moderne
35
wetenschapper ai'ant la lettre — een ideefilosofische visie die Leo Strauss sterk verdedigde —, of als een theïstische natuurrechtfilosoof die in de geest van de bestaande stromingen van zijn tijd schreef en dacht — een theologische visie die
naar voren is gebracht door A.E. Taylor, Howard Warrender en EC. Hood.'^
Naast deze twee interpretaties kwam in de loop van de twintigste eeuw de meer
contextualistische stroming op, waarin Hobbes' ideeën voornamelijk vanuit zijn
feitelijke, materiële context verklaard werden. C.B. Macpherson is hier een duidelijke vertegenwoordiger van.'*
Skinner heeft zich tegen deze drie stromingen wiUen afzetten. Zo stelt hij in
'Some problems in the analysis of pohtical thought and action':
... my reason for attacking these methodologies was my sense that they had
given rise to a number of exegetically plausible but historically incredible
interpretations of the classic texts. I took the case of Hobbes' Leviathan and
tried to show that this applied both to Warrender's and Hood's interpretations, as well as to Strauss's and Macpherson's accounts of Hobbes' place in
seventeenth-century thought."'
Skinners vroege visie op Hobbes
In 'The Ideological Context of Hobbes's Political Thought'"^" wil Skinner verschillende veronderstellingen ontkrachten: ten eerste de algemeen aanvaarde
stelling dat Hobbes met zijn politieke theorie een Einzelgdnger was, die voorgangers noch navolgers kende. Dit wil hij doen door de ideologische context
waarin de Leviathan is geschreven duidelijk te maken.Ten tweede tracht Skinner
de theologische interpretatie van Hobbes' Leviathan te ontkrachten, waarin zijn
politieke theorie in de theïstische natuurrechttraditie wordt geplaatst. Volgens
Skinner kan Hobbes, gegeven de historische feiten, niet anders gezien worden
dan als een rationalistische utilist.
Hobbes: Einzelganger of populist?
Hobbes werd tot halverwege de twintigste eeuw vanwege zijn veronderstelde
uniciteit gezien als een uitzondering in het Engelse mainstream politieke debat
van zijn tijd. Skinner stelt echter dat Hobbes helemaal niet 'the inventor of "an
entirely new type of political doctrine'" was, maar veeleer een denker die voortbouwde op de 'existing traditions in political ideology' in Engeland - hoewel
hij deze verfijnde en veranderde, dat wel."' Moderne ideeënhistorici zouden
Hobbes' criticasters ten onrechte als dé vertegenwoordigers van de politieke theorie in die tijd hebben gezien, terwijl er meerdere ideologische stromingen zouden hebben bestaan, onbekend of onderbelicht, van waaruit niet alleen kritiek
op Hobbes kwam, maar ook erkenning voor zijn autoriteit in politieke kwesties.
De stelling dat Hobbes geen navolgers had, wil Skinner ontkrachten door aan
29.1
te tonen dat hij wel degelijk populair was. Dat Hobbes ook geen voorgangers
had, probeert Skinner te weerleggen door te laten zien dat zijn theorie destijds
niet nieuw was, en dat de kritiek tegen hem enkel op hém gericht w^as, omdat
hij degene was die deze theorie slechts het beste wist te verwoorden. Hij wil dit
aantonen door verschillende aspecten van Hobbes' politieke theorie met verschillende denkers van zijn tijd in verband te brengen.
Exphciete aanhang had Hobbes bijvoorbeeld onder zijn 'less conventional friends'", John Selden (1584-1654) en Francis Osborne, Abraham Cowley
(1618-1667) en Charles Blount (1654-1693). Ook de de facto theoretici*'tijdens de
Engelse Revolutie, veertig jaar na het verschijnen van Leviathan, beschouwden
Hobbes als een autoriteit op het gebied van zijn theorie van de natuurstaat als
staat van oorlog, en op het gebied van politieke gehoorzaamheid (political obligation).
Skinner stelt dat Hobbes echter ook van zijn critici erkenning kreeg en door
hen als een autoriteit op het gebied van politieke filosofie werd beschouwd.
Dit waren bijvoorbeeld kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, zoals Restauratiebisschop Seth Ward (1617-1689), John Webster (1611-1682) en James Harrington
(1611-1677).^'* Dit inzicht zet volgens Skinner hun kritische commentaar in een
ander daglicht -^: zij zouden Hobbes' theorie op zich niet verwerpen, maar alleen
'the allegedly atheistic implications of his determinism'. Deze waren een reëel
gevaar vanwege de populaire navolging van Hobbes' ideeën. Het aantal aanvallen
op Hobbes, zo stelt Skinner, is een paradoxale indicatie van zijn populariteit. En
die populariteit wordt duidelijk uit het grote aantal verkochte Lemathan-hoeken,
nog tijdens Hobbes' leven.
Het is echter vreemd om te stellen dat de kritieken op Hobbes niet op de inhoud
van diens werk gericht waren, maar alleen op de consequenties en de navolging
ervan. Als zijn tijdgenoten positief over zijn theorie dachten, waarom zouden zij
dan bezwaar hebben tegen de toepassing en een grotere aanhang ervan? De kritiek op inhoud, en de kritiek op consequenties en navolging zijn mijns inziens
niet van elkaar te scheiden. Dit maakt Skinners stelling dat de kritieken op Hobbes eigenlijk geen echte inhoudelijke kritieken waren ongeldig. Bovendien vind
ik het vreemd dat Skinner uit de kritieken op Hobbes diens populariteit afleidt.
Uit de citaten van Hobbes' contemporaine critici die Skinner aanvoert, blijkt niet
onomstotelijk de populariteit van Hobbes' theorie, en de veronderstelde angst die
zij daaraan zouden hebben verbonden. Skinner kan deze alleen maar suggereren:
Hobbes's enemies doubtless wished to emphasize the menace, but there is independent evidence about the extent of Hobbes's contemporary popularity. A
catalogue of the most vendible books in England'... for the year 1658 included
all of Hobbes's works on political theory, and showed him one of the most
popular of all writers listed under'humane learning',..."''
Skinner weet het causale verband tussen deze twee feiten echter op geen enkele
manier hard te maken - wat overigens niet afdoet aan het feit dat het aantal
37
verkochte werken een goede indicatie is voor de (al dan niet beduchte) populariteit van Leviathan.
Vervolgens gaat Skinner over op de bewijsvoering van zijn tweede stelling dat
Hobbes ook geen nieuwkomer in zijn tijd was. Om deze kloppend te maken
met de eerste, moet hij echter wel verklaren waarom het dan speciaal Hobbes
was, op wie de meeste kritiek was gericht, en waarom het Hobbes' Leviathan was
die zo populair was.Volgens Skinner was dat vanwege zijn aansprekende schrijfstijl en humor."' Deze stelling acht ik echter onjuist, en zoals zal blijken spreekt
Skinner zich in zijn eigen argumentatie tegen.
Skinner noemt ten eerste de verwantschap tussen Hobbes en de monarchisten,
ook wel patriarchen genoemd. Enkele tWi/^-auteurs, tegenstanders van Hobbes
en de monarchisten, stelden dat Lewis du Moulin (1606-1680), Matthew Wren en
bovenal Robert Filmer (1590-1653) overeenkomsten vertoonden in hun politieke
opvattingen met Hobbes. Het wordt hier echter niet duidelijk wie wie heeft
beïnvloed. Op dit punt in zijn artikel lijkt het alsof Skinner, op grond van de
iJ-'/i/^-citaten, Hobbes in de traditie van de monarchisten wil plaatsen. "Wiinnecr
hij later in zijn artikel echter dieper ingaat op Hobbes' verwantschap met Wren
en de Moulin, beschouwt hij Hobbes juist als de inspiratiebron van deze auteurs.
Een tweede bezwaar tegen dit argument van verwantschap is de betrouwbaarheid van de bronnen waarop Skinner zich baseert: van critici op Hobbes valt
geen onpartijdige visie te verwachten. Toch geeft Skinner de iWn^-critici gelijk.
Ondanks de grote verschillen die er zijn, zou er wel degelijk sprake zijn van 'a
common tradition between Hobbes and the Patriarchalists'. Zo ziet hij 'a curious
parallel' tussen de patriarchistische, zeer bijbelse 'invocation of fallen man' en
'Hobbes's assumption of innate wickedness' als een politieke premisse."* Deze
parallel is echter overtuigend te weerleggen. Hobbes' mens in de natuurstaat
heeft geen besef van goed en kwaad, en laat zich slechts in zijn handelen leiden
door het doel om zichzelf in leven te houden en door de angst om een gewelddadige dood te sterven. Het concept van de bijbelse gevallen mens is daarentegen fundamenteel anders: hier gaat het om de christelijke mens, die zich door
de zonde juist bewust is geworden van het goed en het kwaad, en hiervoor zal
moeten boeten. Het besef van goed en kwaad noch de boetedoening komen
echter in Hobbes' opvatting van de mens in de natuurstaat voor.
Voorts noemt Skinner andere overeenkomsten tussen de monarchisten en
Hobbes, zoals het voor het calvinisme zo kenmerkende individualisme, en de
opvatting dat een absolutistisch bewind noodzakelijk is om de mens onder controle te houden. Op deze punten heeft Skinner zeker geen ongelijk.""'Ook is het
een feit dat de enkele monarchisten, knarsetandend, Hobbes gelijk geven in zijn
visie op de Kerk, die hij in Leviathan uiteenzet.'" Toch is het de vraag of Hobbes
tot deze groep gerekend moet worden. Skinner stelt zelf namelijk ook dat veel
patriarchen zich expliciet van Hobbes' gedachtegoed distantieerden:
29.1
Hobbes's unyielding support for the absolute powers of kings, particularly
in ecclesiastical matters, was nevertheless a doctrine attractive to many of the
most traditional monarchists, a few' o/wAom even acknowledged Hohbes's authority:^^
Het was dus niet bepaald geaccepteerd om Hobbes als een gewaardeerde autoriteit
te beschouwen. Als Skinner tenslotte nog stelt dat Hobbes het beste voorbeeld is
van een al bestaande stroming, genaamd: Hobbisme, pleit dat alleen maar tegen
zijn argumentatie!
... the point on which all critics agreed to was that Hobbes's popularity reflected a widespread endorsement of this outlook. It was not Hobbes himself
whom they were even mainly concerned to denounce, but rather Hobbes as
the best example of the alarming and increasing phenomenon ofHobbism'.^^
Alle citaten die Skinner als bewijs hiervoor aanhaalt, bevestigen inderdaad dat
Hobbes een grote aanhang had, echter niet dat Hobbes slechts diegene was
die een bestaande theorie het beste verwoord had. Wie voor 'Hobbist' werd
aangezien, had dat te danken aan het feit dat hij Hobbes' ideologieën uit de
Leviathan aanhing:
... Within Hohbes's own lifetime the word 'Hobbism' was already in popular
currency to denote 'a wild, atheisticaUy disposed' attitude to the powers that
be, while the 'Hobbists' were recognized as wanting to 'subvert our laws and
liberties and set up arbitrary power'.The 'Hobbist' was also recognized, more
seriously, as the poUtical rationahst who assumed that God had left it 'arbitrary
to men ...' to establish their own political societies 'according to the principles of equality and self-preservation agreed to by the Hobbists'.''
De enige duidelijke voorgangers van Hobbes die Skinner noemt, zijn Manwaring en Sibthorpe, twee koningsgezinde kapelaans, die in de jaren twintig van de
zeventiende eeuw de visie bepleitten dat de wil van koning boven de wet verheven was. Hobbes' criticus Whitehall haalt hen als zodanig aan, en Hobbes' biograaf noemt Manwaring eveneens een 'preacher of Hobbism before Hobbes'.'*
Deze twee personen als enige voorgangers van Hobbes bewijzen echter niet dat
er sprake was van een grote populaire stroming.
Skinner kan de kritiek van Hobbes' critici, hoezeer hij enkele van hen ook met
Hobbes in verband wil brengen, dus niet ontkennen. Ik wil niet stellen dat Skinners poging om verschillende aspecten van Hobbes' politieke theorie met zijn
tijdgenoten in verband te brengen onzinnig is. Het betekent echter niet dat de
personen tot wie hij die verschillende concepten herleidt, er dezelfde pohtieke
theorie als Hobbes op nahielden, of dezelfde kritiek hadden kunnen krijgen die
Hobbes te verduren kreeg. Skinners steUing dat Hobbes' humoristische schrijfstijl de enige reden was waarom juist hij het mikpunt van kritiek werd, is mijns
inziens een miskenning van de uniciteit van zijn Leviathan.
39
States en Martinichs kritiek op Skinner
Dat Skinner Hobbes in verband wil brengen met zeventiende-eeuwse denkers
die bij nader inzien toch andere politieke theorieën blijken aan te hangen, wordt
nog duidelijker als hij hier dieper op ingaat. In dit gedeelte van zijn argumentatie
wil Skinner niet zozeer echte voorgangers of navolgers van Hobbes aanwijzen,
maar veeleer Hobbes' plaats binnen de politieke debatten van de jaren vijftig van
de zeventiende eeuw duidelijk maken.
Deze steUing lijkt minder moeilijk te bewijzen. Een probleem dat hierbij echter
optreedt, is de geldigheid van de verwantschap die Skinner tussen verschillende
teksten wil aantonen.Volgens zijn eigen normen moet er namelijk sprake zijn van
een expliciete verwijzing, wil men één auteur met een ander in verband kunnen brengen. Dit vereiste is echter weinig te vinden in de teksten van de auteurs
die Skinner als aanhangers van Hobbes' politieke theorie beschouwt.Toch is hij
overtuigd van zijn gelijk. Hij wijt het gebrek aan aantoonbare verbanden aan de
'conventies' van die tijd:
It is true that a list of Hobbes's authentic contemporary following would be
short and would contain no writer of the front rank.The evidence to establish
such a list, however, can only be unequivocally provided from specific citations
and sympathetic discussions of Hobbes's political works. And it must be recognized that such tests - although they provide the only definite means of gauging the acceptance of one particular writer — are not only especially rigorous
when applied to the conventions of seventeenth-century political discussion,
but will also tend of themselves substantially to underestimate the evidence.''
Het waren volgens Skinner echter niet alleen de conventies — die inhielden dat
het afbreuk deed aan de eigen originaliteit om andere auteurs te citeren —, waardoor Hobbes zo weinig geciteerd werd, maar het was ook uit zelfbehoud: nadat
Hobbes beschuldigd was van godslastering, en er zelfs in 1666 een wet was aangenomen die 'ketterij' strafbaar maakte, was het voor een auteur niet verstandig
om zich achter Hobbes' godslasterlijke opvattingen te scharen.Toch geeft Skinner
zelf toe dat dit argument lastig te bewijzen is. Laten we echter voor nu aannemen
dat Skinner gelijk heeft, en zijn argumenten bekijken.
De auteurs die Skinner met name noemt als vertegenwoordigers van Hobbes'
theorie, zijn Anthony Ascham (i6i4-i65o),Marchamont Nedham (1620-1678) en
de monarchist Lewis du Moulin. Skinner brengt verschillende werken waarin
zij, en niet Hobbes, worden geciteerd, in verband met onderdelen van Hobbes'
politieke theorie. Hij stelt dat in de 'Engagement'-traktaten^''van 1650 en in de
werken van de auteurs Francis Osborne, Thomas White (1593-1676) en monarchist Matthew Wren wordt uitgegaan van de Hobbesiaanse premisse dat een politieke staat gebaseerd is op het uitgangspunt van de menselijke, antisociale psychologie. Ook de typisch 'Hobbesiaanse' afleiding van deze premisse, namelijk
dat een dergelijke staat resulteert in een wederkerige verhouding van burgerlijke
29.1
verplichting in ruil voor veiligheid, waarbij de burgerlijke plicht te gehoorzamen,
vervalt wanneer de staat geen veiligheid meer verleent, zijn volgens Skinner in
gelijksoortige formuleringen te vinden in 'dozijnen' traktaten over burgerplicht
uit dezelfde tijd. Maar er waren ook auteurs die Hobbes' politieke axioma's^^
wél expliciet citeerden, zoals de de facto theoretici Michael Hawke,John Heydon
(geb.1629) en John Hall.
Het belangrijkste argument dat Stephen A. State^* tegen al deze veronderstelde
verwantschappen inbrengt, is dat Skinner Hobbes in de verkeerde intellectuele
context heeft geplaatst. Dit is een pijnlijke aantijging, aangezien juist de intellectuele context centraal staat in Skinners benadering. State stelt vast dat veel van de
auteurs die Skinner aanhaalt, op hun beurt Hobbes, of zijn politieke opvattingen,
weliswaar als autoriteit hebben geciteerd bij bepaalde aspecten van hun politieke
theorie, maar toch op één fundamenteel punt van hem verschilden: dat zij hun
theorie op een goddelijk mens- en wereldbeeld baseerden. Ik zal hier enkele argumenten van State noemen die pleiten tegen de verwantschap die Skinner heeft willen aantonen tussen Hobbes en de auteurs Michael Hawke en Antony Ascham.
Skinner haalt Michael Hawke aan, die in Killing is murder and no murder (1657)
verwijst naar Hobbes met zijn stelling dat 'meere war' voorafgaat aan de burgerlijke samenleving. Skinner ziet Hawke daarom als een onvervalste navolger van
Hobbes.Waar Hobbes' theorie echter berustte op een atheïstische visie op de aard
van de mens en van de politieke staat, fundeerde Hawke zijn poHtieke theorie geheel op het christelijke mens- en wereldbeeld. Hierbij is zijn centrale punt dat de
wetgeving en politieke macht door God verordende gegevenheden zijn. Hawke
stelt dat 'If the people's consent were alone sufficient, then was God's choice in
vain.'^^ Het aspect 'meere war' is dus geen sterk bewijs dat Hawke ook werkelijk
een Hobbes-aanhanger was.
Een andere denker die Skinner uitgebreid behandelt, is Anthony Ascham. Hij is
voor Skinners betoog nog interessanter, omdat hij zowel een voorganger als een
aanhanger van Hobbes was.Vóór de publicatie van Hobbes' De CiVe had Ascham
namelijk al een boek geschreven waarin hij een politieke theorie uiteenzette, die
volgens Skinner in grote lijnen overeenkwam met die van Hobbes. Na het verschijnen van De CiVe heeft Ascham Hobbes'politieke theorie verwerkt in een herziene tweede editie van zijn werk, om zijn eigen standpunten aan te toetsen en
om ze ermee te rechtvaardigen. Maar ook hier constateert State dat Skinner één
belangrijk gegeven van Aschams politieke theorie heeft gemist, namelijk dat deze,
net als bij Hawke, gebaseerd is op een theïstisch mensbeeld. Hoewel ook Ascham
stelt dat wetten voortkomen uit het natuurlijke recht van zelfbehoud, negeert
Skinner volgens State het fundamenteel andere karakter van Aschams recht van
zelfbehoud. Bij Hobbes was het gefundeerd op de menselijke psychologie, die
niet gerelateerd was aan God. Bij Ascham was het recht op zelfbehoud echter
'ordained 'by God and nature ... there were a defect in God's creating of our
natures such as they are, if he did not provide means to uphold their beings according to the natural faculties which he hath given them.. .*°
41
Een ander punt van verschil tussen Ascham en Hobbes dat Skinner volgens State
niet heeft opgemerkt, is het verschil in opvatting van de natuurstaat. Ascham
noemt Hobbes' natuurstaat wel als referentiepunt in de tweede uitgave van zijn
werk, maar Skinner vergeet een cruciaal verschil. Ascham zag de natuurstaat niet
als een rationeel hypothetische constructie, maar als een 'Heroical Period' in de
menselijke geschiedenis. Dit verschil lijkt nietszeggend, maar heeft belangrijke
consequenties voor de aard van de politieke staat. Omdat de politieke staat voor
Ascham een historisch verbond is, is de aard ervan nooit zeker. Daarom zoekt hij
de uitweg bij God, die ervoor zal zorgen dat er verandering komt op het moment
dat de staat volgens Hem een verkeerde vorm of macht aanneemt. Hiermee rechtvaardigt Ascham de facto machtsbezit als een'indication of God's favour.''*' De hypothetische natuurstaat waarop Hobbes zijn politieke theorie voortbouwt, is echter
een modern wetenschappelijk uitgangspunt,waaruit hij ware definities kan afleiden.
Tenslotte stelt State dat Skinner teveel afgaat op de juistheid van de interpretaties van Hobbes' tijdgenoten en zijn eigen interpretatie van Hobbes teveel door
hen laat definiëren. De kritiek op Skinner van de historicus A.P. Martinich"*'^ sluit
hierop aan. Hij stelt dat Skinner het positieve aspect van de voordeelpositie van
de historicus miskent: eeuwen aan interpretaties ziet hij juist als een positief gegeven, dat kan bijdragen aan een goede interpretatie. Skinner geeft volgens hem
daarentegen aan contemporaine interpretators teveel krediet, terwijl zij niet per
definitie de beste interpretatie in pacht hebben.
State concludeert dat de theologische basis van de politieke theorieën van de door
Skinner veronderstelde medestanders van Hobbes, wel moet betekenen dat ook
Hobbes'politieke staat niet alleen gebaseerd kan zijn op het uitgangspunt van angst
en bescherming, maar ook op dat van het goddelijke natuurrecht van verplichting. Hobbes valt daarom volgens State te plaatsen in de traditie van de theïstische
natuurrechtfilosofie. Ik denk echter dat Hobbes wel degelijk in verband kan worden gebracht met de theïstische natuurrechtfilosofen, ook al was hij zelf een rationalistische utilist. De connectie die Skinner heeft willen leggen tussen Hobbes
en deze de facto auteurs hoeft dus, afgezien van de fundamentele verschillen tussen hen die Skinner (bewust?) niet genoemd heeft, niet geheel verworpen te worden. Maar de betekenis die Skinner eraan heeft willen hechten, is met de kritiekpunten van State wel onhoudbaar gebleken: Hobbes en deze de facto denkers
behoren niet tot dezelfde ideologische stroming. Hieruit kunnen verschillende
conclusies getrokken worden.
Enerzijds kan worden gesteld dat Hobbes weliswaar heeft deelgenomen aan deze
politieke debatten, maar toch in een andere traditie geplaatst moet worden. Anderzijds kan de conclusie zijn dat Hobbes, ondanks zijn verwantschap met één of
meerdere tradities, een geheel nieuw gedachtegoed heeft geïntroduceerd, dat niet
tot andere denkers of tradities te herleiden valt. Skinner verwerpt States conclusie
(hier zal later dieper op worden ingegaan). De conclusie dat Hobbes een geheel
nieuwe theorie heeft bedacht, wenst hij evenmin te trekken. Dus komt het erop
aan of hij kan bewijzen tot welke stroming Hobbes wél heeft behoord.
29.1
Skinners argumenten tegen de theïstische
interpretatie van Hobbes
Skinner meent dat het niet eens nodig is om aan te tonen dat het verband tussen het (christelijke) natuurrechtelijk begrip 'theory of duty' en Hobbes"theory
of obligation', dat aanhangers van de theïstische visie op Hobbes zien, onjuist is.
Hij stelt dat alleen al de 'relations ... between Hobbes's view and the age which
produced them' hiervoor genoeg bewijs zijn.'" Een deontologische interpretatie
van Leviathan zou namelijk betekenen dat alle tijdgenoten van Hobbes zijn werk
verkeerd begrepen zouden hebben: zowel zijn voorstanders als zijn tegenstanders lazen in Hobbes' politieke theorie de boodschap dat de hoogste macht de
macht van de soeverein was, en dat het alleen tegenover diegene(n) was, en niet
tegenover een hogere goddelijke macht, dat de burger zijn verplichtingen diende
na te komen. Dan zou ook de beruchte Hobbist Daniel ScargiU het fout hebben
gehad toen hij in 1669 op de universiteit van Cambridge verkondigde dat '...all
right of dominion is founded only in power and that "all moral righteousness is
founded only in the positive law of the civil magistrate".'"**
Ook christelijke moralisten als Clarendon en John Bramhall (1584-1663), die
veel kritiek op Hobbes hadden, zouden zich vergist hebben. Zij associeerden
hem met twee specifieke politieke principes, die volgens hen ondermijnend
waren voor de vrede tijdens de heerschappij van het Engelse koningshuis, en die
'all ancient land-marks, between Prince and subject, father and child, husband
and wife, master and servant, man and man' wegnamen.*^ Dit was ten eerste het
principe waarin Hobbes de politieke verplichting fundeert op inschattingen van
het eigenbelang. Hierdoor, zo meende Hobbes, was de mens absoluut verplicht
te gehoorzamen aan iedere overheid die hem kon beschermen. Het zou dan dus
ten onrechte zijn geweest dat de universiteit van Oxford in 1683 Hobbes' werken
veroordeeld had als ketters, vanwege zijn claim dat zelfbehoud de eerste natuurwet was, die de verplichting aan alle andere wetten oversteeg, en vanwege zijn
stelling dat een maatschappij alleen kon ontstaan vanuit noodzaak en angst, en
niet vanuit de goddelijke wil.
Het tweede principe dat de christelijke moralisten aan Hobbes toeschreven, en
dat zij als een bedreiging van de christelijke ethiek beschouwden, zou dan eveneens een misvatting zijn: Hobbes zou burgerlijke verplichting dus helemaal niet
afhankelijk hebben wülen maken van bescherming, ook zou hij niet van mening
zijn geweest dat die verplichting ten aanzien van de staat komt te vervallen als de
bescherming wegvalt! Het is niet erg waarschijnlijk, zo stelt Skinner, dat al deze
critici een man van eigen zijde onterecht hebben aangevallen.
Maar bovenal zou Hobbes zelf nog wel de meest inconsistente persoon zijn geweest, omdat hij nooit trachtte 'either to disown the alarmingly radical writers
who cited his authority, or to disarm his innumerable critics by pointing out their
misconception of his intentions.''*''Wat opvalt in dit — veel overtuigender — deel
van zijn betoog is Skinners inconsistentie. Hij wil EC. Hoods stelling ontkrach43
ten, waarin laatstgenoemde stelt dat er niets nieuws was in Hobbes' morele opvattingen ten aanzien van de bestaande opvattingen in zijn tijd, en dat Hobbcs
geen 'gevaarlijkere' principes verkondigde dan de tijdgenoten die hem expliciet
navolgden. Skinner stelt:'And yet it was Hobbes, and not these seemingly much
more radical followers, on whom they continued to focus their attacks.'"*^ Eerder
trachtte Skinner echter het tegenovergestelde te bewijzen: door Hobbes' ideeën
te traceren in allerlei bestaande ideologieën en denkers, wilde hij aantonen dat
de kritiek onterecht slechts op hem alleen gericht was. Deze contradictie is wellicht te verklaren vanwege Skinners polemische schrijfstijl, maar het maakt zijn
argumentatie niet sterk.
Het is dus niet moeilijk gebleken om de deontologische visie op Hobbes te
ontkrachten. Maar hoewel Skinner heeft bewezen waartoe Hobbes niet heeft
behoord, heeft hij niet overtuigend aangetoond tot welke intellectuele kring
Hobbes wei heeft behoord. Skinner wil hem indelen bij de groep van de vroegmoderne wetenschappers, maar nergens heeft hij een auteur aangehaald die, net
als Hobbes, de exacte wetenschap als fundament van zijn politieke theorie aanvoerde. Betekent dit dat Hobbes, ondanks zijn aanhang en de voorbeelden die
Skinner heeft gegeven, nog steeds als een unieke denker en uitzondering op zijn
tijd beschouwd moet worden?
Een herziening van een herziening: Hobbes
en scientia civilis
Vanaf de jaren tachtig heeft Skinner zijn visie bijgesteld."** Hij heeft getracht om
tot een meer omvattende en solide verklaring van de context van Hobbes' ideeën
te komen, door niet alleen Hobbes' intellectuele context van de jaren vijftig van
de zeventiende eeuw te onderzoeken, maar door zich ook te richten op Hobbes'
intellectuele sym- en antipathieën gedurende zijn hele (actieve) leven. Dit had
ten eerste tot gevolg dat Skinner Hobbes' gedachtegoed nu niet alleen meer verklaart aan de hand van de (invloed van de) ideeën van denkers die gelijktijdig
met de uitgaven van zijn belangrijkste werken leefden, maar ook aan de hand van
algemenere tradities en leerscholen. Een tweede gevolg was dat Skinner zich nu
niet meer zozeer op verschillende inhoudelijke elementen van Hobbes' politieke
filosofie richt, als wel probeert Hobbes' opvattingen over de politieke filosofie als
wetenschap te definiëren.
Skinners nieuwe visie wijkt op enkele punten sterk af van zijn eerdere interpretatie. Ten eerste maakt hij nu onderscheid tussen drie ideologische periodes in
Hobbes' leven: de periode van de humanistische scholing en zijn humanistische
manier van denken tot in de jaren dertig van de zeventiende eeuw; zijn verwerping van deze humanistische opvattingen over de aard van de morele wetenschappen en vervanging ervan door de exacte wetenschap; en tenslotte zijn terugkeer
vanaf 1Ó46, culminerend in Lei'iathaii, naar de belangrijkste aries hiiinaiiitatis: politieke wetenschap (scientia citilis) en rhetorica. Skinner brengt Hobbes nu dus met
29.1
meerdere tradities in verband. Niet alleen toont hij de contacten aan tussen
Hobbes en zijn wetenschappelijke coUega's, zoals Mersenne en Galileo Galilei
(1564-1642), maar ook plaatst hij Hobbes, wanneer hij terugkomt op het gebruik
van de retorische technieken in zijn werk, in de traditie van Renaissancistische
auteurs en satirici als de graaf van Rohan (1579-1638) en Michel de Montaigne
(1533-1592)-*'
Ten tweede benadrukt Skinner veel meer waarom Hobbes gemotiveerd was om
zijn poUtieke theorie te ontwikkelen, namelijk door zijn gevoel van noodzaak
om de morele wetenschap van een nieuwe, heldere basis te voorzien, zodat aanhoudende morele twistpunten en de uitbraak van de Engelse burgeroorlog gestopt konden worden. Skinner concludeert hieruit dat politieke theorie niet in
eerste instantie als een contracttheorie of theorie van eigenbelang gezien moet
worden, maar veeleer als een deugdentheorie {theory of virtues) .^° Hij ziet Hobbes
als de eerste moraalfilosoof die de humanistische wetenschap politieke filosofie in
een exacte wetenschap heeft willen veranderen.
Een verandering van visie doet een verandering van onderzoeksmethode vermoeden, maar dat lijkt hier toch niet het geval. Een belangrijk verschil is de
tijdspanne die Skinner heeft onderzocht.Toch doet dat niet af aan Skinners consequentheid: nog steeds plaatst hij Hobbes in de context van zijn tijd, en in (een)
bepaalde intellectuele traditie(s). Het is zelfs zo dat de zwaktepunten van zijn eerdere analyse, waarin hij, om zijn verhaal kloppend te maken, enkele van zijn
methodologische regels moest laten varen, in zijn nieuwe interpretatie niet meer
voorkomen. Opvallend aan dit nieuwe inzicht is de subtiHteit ervan: het is niet
meer Skinners doel Hobbes uitsluitend in één traditie te plaatsen, en evenmin om
Hobbes' ideeën voUedig aan de hand van andere denkers te verklaren. Skinner
geeft in Reason and Rhetoric een veel sterkere en geloofwaardigere verklaring voor
Hobbes' gedachtegoed.
Conclusie
Moet Hobbes gezien worden als een rationalistische utilist of als een moraalfilosoof? Hoewel Skinner in zijn latere interpretatie beter de verbanden tussen Hobbes en de vroegmoderne wetenschappers van de zeventiende eeuw weet aan te
tonen, ziet hij Hobbes nu niet meer als een utilist pur sang, maar juist als een
moraalfilosoof Dit betekent echter niet dat Skinner hem tot een humanist reduceert. Hij toont mijns inziens overtuigend aan dat Hobbes vanaf zijn schrijven van Leviathan twee scholen met elkaar heeft willen verenigen: de school van
de exacte wetenschappen, met haar monologische vorm, en de school van de
retorica, waarin de dialoog centraal staat.
Skinner stelt dat de methodologie die hij voorstaat, niet moet worden gezien als
'a suggestion, an aesthetic preference, or a piece of academic imperialism', maar als
'a matter of conceptual propriety, a matter of seeing what the necessary conditions
45
are for the understanding of utterances.'^' Is de noodzakelijkheid van zijn methodologie ook gebleken uit zijn interpretatie van Leviathan? Het is duidelijk geworden dat Skinner in zijn herziene interpretatie dwingende feiten heeft gevonden, die deze sterk maken. Zo zijn de verschillende intellectuele stromingen
waarmee Skinner Hobbes in verband brengt een goede verklaring voor de veranderde schrijfstijl en inhoud van Hobbes' Leviathan ten aanzien van zijn eerdere
werken. Toch is gebleken dat Skinner met zijn methodologie tot verschillende,
tegenstrijdige visies op Hobbes is gekomen. Dit betekent dat zijn benadering niet
uitsluitend tot de enige 'juiste' visie leidt. Desalniettemin acht ik Skinners intellectuele contextualisering van ideeën van dermate belang voor de interpretatie van
filosofische werken, dat normatieve filosofen deze niet meer kunnen negeren.
Maar betekent de aanvaarding van Skinners nieuwe visie op Hobbes dan ook dat
Leviathan, en iedere andere politiek-theoretische tekst, in het geheel geen filosofische waarde meer heeft? De totale contextualisering van Hobbes' politieke
filosofie als wetenschap hjkt het immers niet meer mogelijk te maken dat zijn
ideeën zonder deze context begrepen kunnen worden.Toch doet Skinners verklaring van de context van Hobbes' ideeën mijns inziens niet geheel af aan de
tijdsoverschrijdende waarde ervan. Want tegelijkertijd stelt Skinner ook dat antwoorden op vraagstukken uit het verleden ons kunnen doen nadenken over
onze hedendaagse eigen normen en wetten.''"'Maar is dat 'nadenken over' niet al
bijna een 'toepassen van' ideeën uit het verleden op het hedenPVolgens mij is bij
een vergelijking van verschillende ideeën, een lering eruit trekken, of de ideeën
toepassen in een andere tijd, nauwelijks meer te vermijden. Skinners onderscheid
is zo subtiel, dat het ook de vraag is of hijzelf niet zijn eigen regel overtreedt. Zo
stelt hij in Reason and Rhetoric dat de dialoog, zoals deze in de zeventiende eeuw
werd toegepast, weer opnieuw op waarde moet worden geschat, en een nieuwe
plaats moet krijgen in de hedendaagse, monologische wetenschap. In een ander
werk, Liberty before Liberahsm, roept Skinner de lezer op om de zeventiende-eeuwse, neo-Romeinse opvatting van burgerlijke vrijheid, die onder anderen door
Hobbes is geformuleerd, maar vanaf de negentiende eeuw in onbruik is geraakt
door de opkomst van de ideologie van het liberalisme, in ere te herstellen." Zijn
dit niet precies voorbeelden van inspiratie door ideeën uit het verleden, die toegepast worden in het heden?
'
'
^
'•
Kari Palonen, Qiicniiti Skinner. History, Politics, Rhetoric. Series Key Contemporary Thinkers
(Cambridge 2003) 15.
Zie artikelen als; Qiientin Skinner,'Motives, intentions and the interpretations of texts' (1972),
'"Social meaning" and the explanation of social action' (1972) en'Language and change' (197Ö),
in: James TuUy ed., Meaning and Context. Qiientin Skinner and his Critics (Cambridge 1988)
Quentin Skinner, 'Meaning and understanding in the history of ideas', 29-67. In: Tully ed.,
Meaning and Context.
Skinner,'Motives, intentions and interpretation', 78.
Ibidem.
Iain Hampsher-Monk, 'Speech Acts, Languages or Conceptual History?', 37-50.
In: Hampsher-Monk, K.Tilmans, F. van Vree eds., History of Concepts. Coinpamtive Perspectives
(Amsterdam University Press 1989) 42.
29.1
'
Er liggen volgens Skinner twee misvattingen ten grondslag aan de contextuele aanpak. Contextualisten stellen dat intenties altijd samenhangen met acties, en dus altijd als oorzaak ervan
kunnen worden aangewezen. Hierbij worden volgens hem echter twee opvattmgcn van het
concept 'intentie' door elkaar gehaald. De eerste soort heeft, wat heet, een perlocutionair karakter:
de auteur wil door het schrijven iets bereiken; het gaat dan om het effect dat de auteur wil bereiken met zijn werk. Deze intentie gaat voorafam het werk zelf In het causale verband tussen
intentie en actie kan echter niet automatisch de tweede soort intentie gevonden worden,
namelijk de intentie die zich manifesteert in de actie zelf ('an intention in doing x'). Skinner
noemt deze de illocutionaire intentie: dat wat de auteur wil bereiken met het schrijven van zijn
werk. Deze intentie gaat niet vooraf aan het werk, maar bevindt zich in het werk zelf Het gaat
hier om de keuze van de auteur voor bijvoorbeeld een specifieke formulering van bepaalde
zinnen of uitspraken die aansluiten bij bepaalde bestaande betoogtradities (traditions of discourse).
Skinner,'Meaning and understanding', 60; en: 'Motives, intentions and interpretation', 73-6.
"
Hampsher-Monk,'Speech Acts, Languages or Conceptual History?', 45-6.
''
Blaas,'Ideeëngeschiedenis', 343-361. In: H. Beliën en G.J. van Setten eds., Gcscliiedschrijving in dc
twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Uitgeverij Agon, Amsterdam lyyr) 354-5.
'" In: Skinner,'Meaning and understanding'.
" Skinner draagt hier dezelfde visie uit als Pocock, nl. dat lüstorici en filosofen van eikaars aanpak
kunnen leren.
'- Skinner, 'Meaning and understanding', Ö7. Cursivering zelf aangebracht.
" Thomas Hobbes, Leviathan, Richard Tuck ed., Cambridge Texts in the History of PoliticalThonglit.
Revised Smdent Edition. (Cambridge 2005. Eerste uitgave 1991, herziene studenteneditie 1996) x.
" Quentin Skinner, Reason and Rhetoric in the Philosophy of Hobbes, (Cambridge University Press
1996) 333.
"
"'
Hobbes, Leviathan, ix, x.
Leo Strauss verklaart deze nieuwe waardering van Hobbes vanwege de toenemende acceptatie
van het atheïsme, vanwege de industrialisatie,de nieuwe onzekere posities waarin de lagere klassen zich
bevonden, en de opkomst van dictaturen. Hierbij in vergelijking leek Hobbes' politieke staat een
redelijk alternatief Zie Leo Strauss, PWi(i(fePo//(iM/P/»7()s'cp/iy.''/l«i/o//!(TS/W(/i('s.(IUinois 1959) 171-2.
"
Zie voor de visie op Hobbes als wetenschapper avant la lettre.]o\m Laird, Hobbes (Londen 1934);
Leo Strauss, Tlie political philosophy cfHobbes: its basis and its genesis (1936); idem,'OnThe Spirit of
Hobbes's Political Philosophy'in: K.C. Brown ed., Hobbes Studies (Oxford 1965). George Crooni
Robertson heeft zijn werk over Hobbes nooit officieel gepubliceerd, hoewel een gedeelte
ervan is verschenen in de negende druk van de Encyclopaedia Brittanica (1886). Zie voor de theologische Hobbes-visie: A.E. Taylor,'The Ethica! Doctrine of Hobbes', in: Brown ed., Hobbes
Studies; Howard Warrender, The political philosophy ofHobbes: his theory ofobligation (1957); EC.
Hood, Tlw divine politics ofTlwmas Hobbes: an interpretation ofLeviathan (1964); Samuel I. Mintz,
The hunting ofLeviathan: seventeenth-century reactions to the materialism and moral philosophy of
Tliomas Hobbes, (Cambridge 1962).
'" Zie C.B. Macpherson,'Hobbes Today' in: 'ƒ7»' Canadian Journal ofEconomics and Pohtical Science
II, afl. 4 (November 1945) 524-34. Macpherson meent dat Hobbes'politieke theorie gezien moet
worden als het product van een burgerlijke maatschappij.
'''
Quentin Skinner,'Some problems in the analysis of political thought and action' 97-118, in:
Tully ed.. Meaning and Context 99.
-" Quentin Skinner,'The Ideological Context of Hobbes's Political Thought' in: Tlie Historical Journal,
IX, 3 (Engeland, 1966) 286-317.Voortaan aangegeven als'Ideological Context'.
-' Ibidem, 287.
47
"
''
Ibidem, 293De facio theoretici waren aanhangers van de visie dat de overname van de macht door een
willekeurige persoon of groep gerechtvaardigd was in de naam van vrede en orde.
-' Skinner,'Ideological Context', 293 n. 65, 67, 68.
"' Ibidem, 287.
-'' Ibidem, 294.
-' Ibidem, 295.
-" Ibidem, 300.
'' Zie voor een verhelderende verhandeling over de ideologische en politieke achtergrond van
Hobbes met betrekking tot het calvinisme: Phyllis Doyle, 'The Contemporary Background of
Hobbes"'State of Nature" ' in: Econoinica 21 (December 1927) 336-55.
'"
"
'"
"
''
"'
Skinner,'Ideological Context', 300-301.
Ibidem, 301. Cursivering aangebracht.
Ibidem, 296.
Ibidem, 296-7. Cursivering aangebracht.
Ibidem, 300.
Ibidem, 303-4. Cursivering aangebracht.
De Engagement-traktaten behelzen een stormachtige discussie rond de 'Engagement Act' die
in 1650 voor korte tijd verplicht werd gesteld. Deze hield in dat iedere rijksambtenaar van 18 jaar
en ouder een loyahteitseed moest afleggen ten aanzien van de koningsloze Commonwealth: 'I
do declare and promise, that I will be true and faithfuU to the Commonwealth of England, as
it is now estabHshed, without a King or House of Lords.' De discussie vond plaats tussen de
Presbyterianen, die ertegen waren, en de de facto aanhangers, die de Engagement Act verdedigden.
'~ Ter vergelijking haalt Skinner hier de axioma's van de politieke staat aan, die Hobbes in De Cive
heeft uiteengezet. Skinner,'Ideological Context', 306-8.
" '* Stephen A. State,'Text and Context: Skinner, Hobbes andTheistic Natural Law'in: Tlie Historical
Joumal 28, afl. 1 (Maart 1985) 27-50.Voortaan aangegeven als'Theistic Natural Law'.
'' Michael Hawke, Killing is murder and no murder (Londen 1657) 7.
* " Ascham,/! discourse, 15. Geciteerd in: State,'Theistic Natural Law', 30.
State,'Theistic Natural Law', 31.
^•^ A.P. Martinich, TheTwo GodsofLeviallum.Tlwmas Hohljeson Religion andPolitics,{1992) AppendixB,
'Skinner on Hobbes', 355-6.
^' Skinner,'Ideological Context', 314.
"
Ibidem.
•* " Bramhall, geciteerd in: Skinner,'Ideological Context', 313-4.
*' Ibidem.
Skinner,'Ideological Context', 316.
" Vgl: Quentin Skinner, Reaw« and Rhetoric/The study of rhetoric as an approach to cultural history:
the case of Hobbes' in: Willem Melching & WygerVelema eds.. Main Trends in Cultural HistoryTen Essays (Amsterdam,Atlanta,GA 1994) 17-53.Voortaan aangegeven met'The study of rhetoric'.
'''
Het moge duidelijk zijn dat Skinner niet van zijn methode is afgeweken: nog steeds wil hij Hobbes
plaatsen in de context van zijn tijd, en in (een) bepaalde intellectuele traditie(s).
""
Opvallend is dat Skinners vroegere poging te bewijzen dat Hobbes tot de intellectuele kring van
de de facto-theoretici behoorde, hier niet meer aan de orde komt!
^' Skinner,'Meaning and understanding', 64.
'" Skinner, Reason and Rhetoric, 15.
'' Quentin Skinner, Liberty before Liberalism (Cambridge 1998). Skinner stelt in de Preface:'The
29.1
ambition of the following essay is to question this liberal hegemony by attempting to re-enter
the intellectual world we have lost. I try to situate the neo-roman theory within the intellectual
and political contexts in which it was initially formulated, to examine the structure and presup
positions of the theory itself, and thereby to provide us with the means to think again, if we
will, about its possible claims on our intellectual allegiances.' X.
49