Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis Een overzicht uit de literatuur Auteurs Drs. Gera ter Meulen (ADOC) Dr. Anneke Vinke (ADOC) Mariska de Baat MSc (Nederlands Jeugdinstituut) Jolanda Spoelstra MSc (Nederlands Jeugdinstituut) Maart 2014 Colofon © 2014 ADOC, Nederlands Jeugdinstituut en Gezinspiratieplein Dit rapport is geschreven in het kader van het project ‘Matching van langdurige uithuisgeplaatste jeugdigen aan een alternatief gezin’. Het project wordt uitgevoerd in opdracht van het Gezinspiratieplein. Het wordt mogelijk gemaakt door: het Dirk Bos Fonds, het Maagdenhuis, de Rudolphstichting, ADOC, het Nederlands Jeugdinstituut en de bij het project betrokken samenwerkingspartners: Ambiq, Gezinshuis.com, Intermetzo, OCK ’t Spalier en Spirit. Auteurs drs. Gera ter Meulen (ADOC) dr. Anneke Vinke (ADOC) Mariska de Baat MSc (Nederlands Jeugdinstituut) Jolanda Spoelstra MSc (Nederlands Jeugdinstituut) Meegelezen door Annemieke de Vries (Gezinspiratieplein) Foto omslag VerbeeldMe Fotografie Meer informatie over deze publicatie Gera ter Meulen | [email protected] | www.adoc.nl Mariska de Baat | [email protected] | www.nji.nl Annemieke de Vries | [email protected] | www.gezinspiratieplein.nl 2 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding .............................................................................................................................................. 4 Hoofdstuk 2 Methode ............................................................................................................................................. 6 2.1 Uitgangspunten ............................................................................................................................................. 6 2.2 Dataverzameling ........................................................................................................................................... 6 2.3 Ordening........................................................................................................................................................ 7 Hoofdstuk 3 Introductie op matching ..................................................................................................................... 8 3.1 Matching ....................................................................................................................................................... 8 3.2 De driehoek van Calder en Talbot ................................................................................................................. 8 Hoofdstuk 4 Welke kindfactoren beïnvloeden de matching? ............................................................................... 10 Hoofdstuk 5 Welke opvoederfactoren beïnvloeden de matching? ...................................................................... 12 5.1 Beschermende factoren .............................................................................................................................. 12 5.2 Risicofactoren .............................................................................................................................................. 13 Hoofdstuk 6 Welke omgevingsfactoren beïnvloeden de matching? .................................................................... 15 6.1 Gezinsfactoren ............................................................................................................................................ 15 6.2 Ouderfactoren ............................................................................................................................................. 16 6.3 Organisatiefactoren .................................................................................................................................... 18 Hoofdstuk 7 Modellen voor matching .................................................................................................................. 20 7.1 Factorgerichte model .................................................................................................................................. 20 7.2 Profiel georiënteerd model ......................................................................................................................... 20 7.3 Interactie georiënteerd model .................................................................................................................... 20 7.4 Model dat zich richt op de ‘klik’ .................................................................................................................. 20 Tips uit de praktijk ............................................................................................................................................. 21 Hoofdstuk 8 Specifieke onderwerpen: gehechtheid, broertjes en zusjes, eigen kinderen opvoeders, etniciteit 22 8.1 Gehechtheid ................................................................................................................................................ 22 8.2 Broertjes en zusjes ...................................................................................................................................... 23 8.3 Eigen kinderen opvoeders ........................................................................................................................... 24 8.4 Etniciteit ...................................................................................................................................................... 25 Hoofdstuk 9 Conclusies ......................................................................................................................................... 27 Literatuurlijst ......................................................................................................................................................... 29 Bijlagen .................................................................................................................................................................. 38 Bijlage 1 Voor matching relevante informatie over pleeggezinnen en gezinshuizen ........................................... 39 Bijlage 2 Overzichtstabel kindfactoren ................................................................................................................. 45 Bijlage 3 Overzichtstabel opvoedingscapaciteiten opvoeders .............................................................................. 51 Bijlage 4 Overzichtstabel omgevingsfactoren ....................................................................................................... 56 Bijlage 5 Overzichtstabel ouderfactoren ............................................................................................................... 59 Bijlage 6 Overzichtstabel organisatiefactoren ...................................................................................................... 62 Bijlage 7 Toelichting clustermodellen bij matching van kinderen met een beperking ......................................... 64 Bijlage 8 Resultaten onderzoek ‘Linking and matching’........................................................................................ 67 Bijlage 9 Overzicht van evidence based factoren ten behoeve van een model voor de beoordeling van adoptieouders ....................................................................................................................................................... 69 3 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 1 Inleiding Jaarlijks worden ruim 44.000 kinderen – al dan niet tijdelijk – uithuisgeplaatst (zowel provinciaal als AWBZ gefinancierd). Een deel van deze kinderen kan niet meer terug naar hun gezin van herkomst en moet buiten het gezin waarin zij zijn geboren opgroeien. Omdat kinderen het best gedijen in een gezinssituatie, is een zogenoemd alternatief gezin de eerste keus. Het gaat dan om (netwerk)pleeggezinnen, gezinshuizen, projectgezinnen, jeugdzorgboerderijen of andere gezinsvormen: kleinschalige hulpverleningsvormen waarin kinderen kunnen opgroeien tot wie ze zijn. Pleeggezinnen en gezinshuizen liggen in elkaars verlengde, maar er zijn veel verschillen. Terwijl bij pleeggezinnen ouders een plek in hun huis vrijmaken voor een pleegkind, zijn gezinshuizen een gezinsvorm die is ontstaan in de residentiële opvang met minimaal één betaalde professional als ouder. Gezinshuiskinderen zijn gemiddeld ouder dan pleegkinderen en hebben zwaardere problematiek (zie bijlage 1). In dit onderzoek richten we ons kinderen die langdurig opgroeien in een pleeggezin of gezinshuis. Helaas is bij beiden regelmatig sprake van overplaatsingen. Bij een derde tot de helft van de pleegzorgplaatsingen is sprake van voortijdige uitval van de jeugdige uit het pleeggezin. De gemiddelde verblijfsduur in een gezinshuis is 2,7 jaar (www.gezinspiratieplein.nl). Dit staat eigenlijk haaks op het doel van zowel pleegzorg als gezinshuiszorg, namelijk het bieden van continuïteit in het leven van kinderen die niet bij hun ouders kunnen opgroeien. Vraagstelling Een stabiele plaatsing van jeugdigen met meervoudige problematiek in een alternatief gezin voor langdurig opgroeien (tot het 18e jaar of langer) begint met een goede start. Uit de pleegzorg is bekend dat de matching van jeugdige aan opvoeders en gezin van cruciaal belang is. Zowel individuele factoren van het te plaatsen kind als factoren bij de ouder en de (professionele) opvoeders beïnvloeden de stabiliteit van de plaatsing (De Baat & Bartelink, 2012). Denk hierbij aan factoren als externaliserend probleemgedrag van de te plaatsen jeugdige, de mate van zekerheid van de plaatsing voor de jeugdige, de opvoedkwaliteiten van de (semi-)professionele opvoeders en de mate waarin de ouders instemmen met de plaatsing. Ook factoren in de omgeving van het alternatieve gezin lijken de stabiliteit van de plaatsing te beïnvloeden. De invalshoek van deze studie ligt op matching ten behoeve van permanentie in plaatsing in gezinshuizen en pleeggezinnen, om zo de beoogde continuïteit in het leven van het kind beter te kunnen borgen. Probleemstelling In de praktijk ontbreekt een eenduidige theoretisch gefundeerde procedure van matching van uithuisgeplaatste (pleeg)kinderen aan (semi-)professionele opvoeders. Optimale, empirisch gevalideerde matching is vooralsnog een even cruciaal als onontgonnen terrein (De Baat & Bartelink, 2011). Het is daarom zinvol om vanuit de internationale wetenschappelijke en praktijk-gebaseerde literatuur de factoren te destilleren die van belang zijn voor matching en van hieruit een methodiek te ontwikkelen die bruikbaar is voor de Nederlandse praktijk. De huidige praktijk is divers: iedere aanbieder van pleegzorg, gezinshuizen en/of andere vorm van alternatieve gezinsopvoeding heeft een eigen procedure en dikwijls eigen criteria voor matching ontwikkeld. Vrijwel iedereen weegt factoren als de leeftijd van de te plaatsen jeugdige, etniciteit, samen plaatsen van broertjes en zusjes, geografische afstand tot de ouders, al dan niet op dezelfde school kunnen blijven en duur van de plaatsing mee. Maar over andere zaken die van belang zijn, is geen eenduidig kader aanwezig. Daarnaast weten we uit onderzoek niet of de zaken die mee worden genomen ook daadwerkelijk bijdragen aan een goed verloop van de plaatsing, of zij zorgen voor een zo optimaal mogelijke match. Daarmee vallen er twee knelpunten op: hoewel de praktijk een werkwijze heeft voor matching is er (1) geen eenduidig empirisch gevalideerd theoretisch kader en (2) geen zicht op de effectiviteit van de huidige werkwijze. De deelnemers aan de ‘Kenniskring Gezinshuizen in de Jeugdzorg’ (Van der Steege, 2012) vonden de vragen rond matching de hoogste prioriteit hebben in de doorontwikkeling van gezinshuizen. De jeugdigen die reeds in een gezinshuis wonen en hun ouders zijn over het algemeen ontevreden over de voorbereiding op een plaatsing. Vaak woonde de jeugdige op verschillende tijdelijke plekken voor hij/zij op de juiste plek terechtkwam (Sarti & Neijboer, 2011). Ook in de pleegzorg zien we dat kinderen veel overplaatsingen meemaken (Van Oijen, 2010). Overplaatsingen vormen een bedreiging voor de ontwikkeling van het kind en staan haaks op de opdracht het kind continuïteit te bieden. Daarom wordt gezocht naar factoren die de kans op ‘breakdown’ - het ongepland verbreken van een plaatsing - verkleinen en op die manier ‘permanency’ - een ononderbroken plaatsing - en stabiliteit vergroten. 4 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? 1 De ‘Kenniskring Gezinshuizen AWBZ’ merkt aanvullend op dat matching in een procedure kan/moet worden vastgelegd. Volgens de deelnemers is bijvoorbeeld een kort overzicht van de beschikbare informatie over het te plaatsen kind nodig, evenals een profiel van het gezin(shuis). Daarnaast is het van belang dat er voldoende diagnostiek naar de problematiek van het kind is gedaan en er gesprekken met de pleeg- of gezinshuisouders zijn gevoerd. Doelstelling Voor dit artikel over matching is gezocht naar wetenschappelijke literatuur over matching en ‘permanency planning’, waarbij zowel naar factoren als beoordelingskaders wordt gekeken. Tevens zijn grijze literatuur en bestaande (beleids)documenten van zorgaanbieders geraadpleegd. De review resulteert in een theoretisch kader van (proces) factoren die een plaatsing beïnvloeden. Daarin wordt aandacht besteed aan de risico- en beschermende factoren op verschillende niveaus: kindfactoren, opvoedersfactoren, omgevingsfactoren (gezinsfactoren, ouderfactoren en organisatiefactoren). De opbouw van het artikel is aan de hand van deze factoren ingedeeld. Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Methode Introductie op matching Welke kindfactoren beïnvloeden de matching? Welke opvoederfactoren beïnvloeden de matching? Welke omgevingsfactoren beïnvloeden de matching? In dit hoofdstuk wordt onderscheid gemaakt naar gezinsfactoren, ouderfactoren en organisatiefactoren. Modellen voor matching Specifieke onderwerpen Conclusies 1 De Kenniskring Gezinshuizen AWBZ vond plaats in 2011 en werd georganiseerd door de Rudolphstichting en Gezinshuis.com samen met Kalliope Consult. 5 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 2 Methode 2.1 Uitgangspunten In literatuur is gezocht naar practice-based en evidence-based onderzoek over factoren en methodieken die relevant zijn voor matching en die gebruikt kunnen worden voor pleegzorg en gezinshuizen. Helaas is er geen specifieke literatuur beschikbaar over matching en ‘permanency planning’ in gezinshuizen (De Baat et al. 2011). Voor uitspraken over gezinshuizen zullen we ons dus moeten baseren op de kennis die er is over pleegzorg en adoptie en de praktijkkennis die er is in gezinshuizen. Als we in het artikel spreken over opvoeders, bedoelen we daarmee zowel pleegouders als gezinshuisouders. Als onderzoek specifiek gaat over pleegouders, spreken we specifiek over pleegouders. In dit onderzoek is literatuur over matchingsfactoren bij adoptie meegenomen. Ten aanzien van matching is de afgelopen 10 jaar met name in het Verenigd Koninkrijk veel informatie verzameld, omdat daar een verandering in het beleid is ingezet. Het systeem is omgevormd tot een kindgerichte (‘child led’) service gericht op permanentie voor het kind dat niet meer bij de ouders kan wonen met de opzet om overplaatsingen zo veel mogelijk te voorkomen. Naast plaatsing in pleegzorg kent men in de Angelsaksiche landen zoals het Verenigd Koninkrijk en Ierland van oudsher ‘adoption from care‘. Daarbij worden kinderen, waarvan het duidelijk is dat hun ouders nooit meer veilig en adequaat voor ze kunnen zorgen, in een aantal gevallen via tussenkomst en toetsing door de rechter, geadopteerd. Dit alles is geregeld in de ‘Adoption and Children Act’ van 2002. Als adoptie wordt overwogen, wordt dit getoetst bij de rechter en uitgevoerd door gemeentelijk of regionale organisaties. Vanuit deze context van enerzijds pleegzorg en anderzijds adoptie-vanuit-pleegzorg, is het matchingsvraagstuk al lange tijd actueel in het Verenigd Koninkrijk. Dit staat ook bekend onder de term ‘permanency planning’ waarmee men het doel voor het kind helder houdt, namelijk: continuïteit en permanentie tot in de volwassenheid. Hierdoor is er relatief veel practice-based onderzoek gedaan naar factoren die bijdragen aan matching en het matchingproces. Uit dergelijk onderzoek blijkt eveneens dat de breakdownpercentages (percentages negatieve voortijdige beëindigingen van plaatsingen) bij ‘adoption from care’ veel lager ligger dan bij reguliere pleegzorg (o.a. Dance et al 2010; Thomas 2013). Dit is één van de redenen om in dit literatuuronderzoek veel aandacht te besteden aan de beschikbare Engelse onderzoeken. Immers, stabiliteit en permanentie zijn uitgangspunten bij perspectief biedende pleegzorg en bij gezinshuisplaatsing. In Van den Bergh en Weterings geeft Juffer (2010b) ook aan dat pleegzorg en adoptie veel van elkaar kunnen leren en profiteren. 2.2 Dataverzameling De onderbouwing van de Richtlijn Pleegzorg (De Baat et al., in press), de ADOC Reference Base en de ADOC kenniscollecties vormen de basis voor dit literatuuronderzoek. Daarnaast is gebruik gemaakt van de literatuur van the British Association for Adoption and Fostering en verschillende wetenschappelijke zoekmachines. Via de (digitale) bibliotheek van de Universiteit Leiden is gebruik gemaakt van verschillende databanken met wetenschappelijke uitgaven, zoals Web of Science, PsychInfo, Eric, Picarta en Google Scholar. Binnen deze databases is gezocht met behulp van trefwoorden als: matching, placement, stability, permanency, disruption, maar ook met specifieke sleutelwoorden zoals ethnicity, sibling, birth parent en andere. Daarnaast is gebruik gemaakt van pleegzorg- en adoptiespecifieke tijdschriften, zoals Adoption and Fostering Journal en Adoption Quarterly. Kennisinstituten rond pleegzorg en adoptie geven ook publicaties uit. Voor deze studie is gebruik gemaakt van publicaties van het Rees Centre en het Evan B. Donaldson Adoption Centre. Op basis van de literatuurlijsten is gebruik gemaakt van de ‘sneeuwbalmethode’ om meer literatuur over specifieke onderwerpen te vinden. Peer-reviewed en high impact literatuur ten aanzien van matchingsfactoren blijkt nauwelijks aanwezig te zijn, maar de gevonden literatuur geeft evidence-based en practice-based inzicht in de problematiek en mogelijkheden. Dit overzicht is niet uitputtend, maar beoogt een indruk te geven van factoren, bekend uit de literatuur, die van belang kunnen zijn voor matching. 6 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? 2.3 Ordening 2 In de literatuur is men het erover eens dat een goede assessment van pleegkinderen en hun gezinnen essentieel is (o.a. Argent & Coleman 2012, Dance et al 2010). Daarbij is een theoretisch raamwerk onontbeerlijk. Een hanteerbaar en in de Engelse praktijk bewezen bruikbaar raamwerk is het ‘Framework for the assessment of children in need and their families’, dat door Calder en Talbot (2006) is aangepast voor pleegzorgsituaties. In dit literatuuronderzoek hebben we voor de ordening van de factoren hiervan gebruik gemaakt. In het framewerk van Calder en Talbot worden de ouders en de bij de plaatsing betrokken organisaties binnen het cluster ‘relationele en omgevingskenmerken van invloed op opvoeding’ opgenomen. Meer informatie over het model van Calder en Talbot staat in Hoofdstuk 3. De eerste stap in een assessment bestaat uit het inventariseren van aparte factoren. Het onderzoek naar deze factoren is 3 beschreven in de hoofdstukken 4 tot en met 6 . Uiteraard zeggen de aparte factoren nog niets over de matching, waar het gaat om het afstemmen van de capaciteiten, vaardigheden en mogelijkheden van de opvoeder op de behoeften van het kind. In de uiteindelijke beoordeling gaat het om het samenspel en de weging van de in die situatie unieke samenstelling van factoren. Daarbij kunnen zowel de ‘meetbare’ als de ‘ongrijpbare’ factoren van invloed zijn, zoals de ‘klik’ tussen mensen (Dance et al 2010). Daarom worden na de factoren die van invloed zijn op matching ook matchingsmodellen beschreven (Hoofdstuk 7). Over sommige factoren die van belang zijn bij matching is overeenstemming in de literatuur, bij andere factoren worden wisselende resultaten gevonden. Aan een aantal belangrijke factoren wordt in Hoofdstuk 8 extra aandacht besteed. 2 Assessment staat voor multidisciplinair onderzoek naar en beoordeling van een situatie. 3 De voor deze hoofdstukken gebruikte literatuur is in de bijlagen 2 tot en met 6 in tabellen gezet, met de belangrijkste gegevens over de methodiek en de uitkomsten. 7 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 3 Introductie op matching 3.1 Matching Een optimale match hangt af van de relatie tussen de opvoedings-en ontwikkelingsbehoefte van het pleegkind enerzijds, de opvoedingskwaliteiten van de pleegouder en het opvoedingsklimaat in het pleeggezin anderzijds én de verwerking door de ouders van het uit huis plaatsen van hun kind, respectievelijk hun houding ten opzichte van het (kandidaat) pleeggezin (Van den Bergh & Weterings 2010). Indien er noodzakelijkerwijs sprake is van een niet-optimale match, dan moet worden bepaald welke (aanvullende) ondersteuning aan het kind en/of het pleeggezin geboden dient te worden teneinde de kans op een succesvol verlopen plaatsing te vergroten (Van Oijen, 2010). In het Verenigd Koninkrijk wordt een onderscheid gemaakt tussen linking en matching. Linking is het proces waarbij de geschiktheid van een of meer aspirant pleegouders wordt onderzocht. Er wordt onderzocht of zij de behoeften van een bepaald kind of meerdere broertjes en zusjes kunnen vervullen, gebaseerd op de kindprofielen die in de assessments beschreven staan. Matching is dan het proces waarbij besloten wordt welke specifieke pleegouder gekoppeld wordt aan dit specifieke pleegkind of deze broertjes en zusjes (siblingroep). Een goede assessment van het pleeggezin enerzijds en het pleegkind anderzijds wordt als een van de voorwaarden gezien voor een goede match. Dit wordt breed gedragen in de literatuur (o.a. Argent & Coleman 2012, Dance et al 2010). Het assessment kijkt naar pleegouders en pleegkind(eren), maar ook naar het bredere netwerk, waarbij de ouders en het gezin uiterst belangrijk zijn, evenals de betrokken organisaties en het bredere netwerk. De pleegzorgorganisaties zijn naast het maken van een goede inhoudelijke match ook verantwoordelijk voor de organisatie rond de plaatsing. Er is zelden voldoende keuze uit beschikbare pleeggezinnen om een optimale match voor een pleegkind te maken (Dance et al 2010). De literatuur spreekt over een ‘good-enough’ match. Een match hoeft niet optimaal te zijn, een ‘good-enough’ match, aangevuld met specifieke hulp en steun, is voor het pleegkind voldoende (Cousins 2011, Dance et al 2010, Thomas 2013). Het zoeken naar een ideale match kan een te lange wachttijd opleveren voor het kind. Wanneer geen match gevonden kan worden die voldoet aan de opvoedings- en ontwikkelingsbehoeften van het pleegkind, kan extra hulp aangeboden worden aan pleeggezin en pleegkind, om zo wel tegemoet te komen aan de behoeften van het pleegkind (van Oijen & Strijker 2010). Dit is geen eenmalige inschatting. Gedurende de plaatsing blijft monitoring van de door pleegouders en pleegkind ervaren belasting van belang, zodat risico’s snel kunnen worden gesignaleerd en hulp kan worden ingezet (van Oijen & Strijker 2010, Dance et al 2010). Met name de pleegkindfactoren hulpverleningsgeschiedenis (veel overplaatsingen), leeftijd (hoge leeftijd) en gedragsproblemen (ernstig) blijken bij herhaling voorspellend te zijn voor een breakdown (ongeplande verplaatsing). De wijze waarop factoren van het pleeggezin samenhangen met een ongeplande verplaatsing is minder eenduidig vast te stellen (Van Oijen en Strijker 2010). 3.2 De driehoek van Calder en Talbot Een veel gebruikte invalshoek is het zoeken naar factoren die volgens professionals van belang zijn voor de match. Hierbij wordt gezocht naar opvoederfactoren, kindfactoren en ouderfactoren. Het belangrijkste punt is de veiligheid en het welzijn van het kind. In het model van Calder en Talbot (2006) staat het kind dan ook centraal in de driehoek met daaromheen de voorwaarden voor een goede ontwikkeling. Met dit model kunnen de factoren die van belang zijn voor de ontwikkeling systematisch verzameld worden. Het model is ontwikkeld voor het Engelse Department of Health en door Calder en Talbot aangepast voor beoordeling in pleegzorgsituaties. Het model kan als voorbeeld gebruikt worden om het belang van het kind in relatie tot de verschillende factoren aan te geven. De specifieke, belangrijke plaats van ouders en van de organisaties is vervat in de familie- en omgevingsfactoren. Het Framework for the assessment of children in need and their families is in figuur 1 opgenomen. 8 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Figuur 1: Framework for the assessment of children and their families (volgens bewerking van Calder & Talbot 2006) Vertaald gaat het dan om: A) Kindkenmerken die van invloed zijn op de opvoeding: • Temperament en persoonlijkheid • Specifieke ontwikkelingsbehoefte, vragen etc. • Reactie van het kind op gedragsinterventies van ouders • Risicofactoren op het niveau van het kind B) Ouderkenmerken die van invloed zijn op opvoeding: • Opvattingen en houding inzake opvoeding • Opvoedingsstijl • Huidige en toekomstige mogelijkheden om in te gaan op de ontwikkelings- en opvoedingsbehoefte van het kind C) Relationele en omgevingskenmerken die van invloed zijn op opvoeding: • Aard van de partner of huwelijksrelatie • Bredere sociale systeem van gezin en omgeving • Context van het netwerk dat kan steunen bij de opvoeding • Risicofactoren in het gezin, het sociale netwerk of de omgeving Bij de beoordeling van factoren die van belang zijn voor een match, wordt met name van belang geacht of de pleegouders/het pleeggezin voldoende capaciteiten en mogelijkheden hebben om aan de behoefte van het pleegkind te voldoen. De factoren kunnen gewogen worden en/of in een tabel worden gekoppeld. Voorwaarde hierbij is wel dat er een goede assessment heeft plaatsgevonden: er is goed onderzocht wat de behoeften en mogelijkheden van pleegouders en pleegkind zijn. Een probleem is dat niemand weet welke combinaties van factoren inherent zijn aan een succesvolle stabiele plaatsing. Wel weten we dat de belangrijkste factor bij ouders is of zij de plaatsing goedkeuren. Een risicofactor is een factor die de kans op stoornissen in algemene zin vergroot. Een beschermende factor verkleint deze kans juist (De Baat et al, in press). Een stapeling van risicofactoren (risicocumulatie) verhoogt de kans op latere problemen aanzienlijk (Vinke, 1999). Volgens Meij (2011 in De Baat et al in press) is daarbij nauwelijks van belang welke (combinatie van) risicofactoren het zijn. Chamberlain en collegae (2006) stellen dat zes risicofactoren of meer leiden tot breakdown van de plaatsing. Voor dit literatuuronderzoek is gezocht naar informatie over kindfactoren, opvoederfactoren en omgevingsfactoren (gezin, ouders en organisatie). Deze factoren zijn gerangschikt in tabellen en in de bijlagen twee tot en met zes opgenomen. In de tabel is aangegeven of het gaat om een beïnvloedbare (ofwel veranderbare) factor, of de factor een beschermende of bedreigende werking heeft, of de bewijsvoering ten aanzien van de factor eenduidig is en welke onderzoeksliteratuur aan de factor ten grondslag ligt. 9 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 4 Welke kindfactoren beïnvloeden de matching? De literatuur is eenduidig ten aanzien van een aantal kindgebonden risicofactoren. Dit zijn: overplaatsingen (= langere hulpverleningsgeschiedenis), onzekerheid over het perspectief van de plaatsing, hogere leeftijd, gehechtheidsproblematiek, ernstige externaliserende gedragsproblematiek, een verleden met psychische problemen en afwijzing in het gezin van herkomst. In Engeland is onderzoek gedaan naar adoptie-organisaties die matching verzorgden voor kinderen vanuit pleegzorg. Daaruit bleek dat er bij de matching het meeste waarde werd gehecht aan de kindfactor gedragsproblematiek (met name externaliserend en gehechtheidsproblemen) (Dance et al 2010; en bijlage 8). Leeftijd Leeftijd verdient een korte toelichting. Onderzoek en praktijk zijn het er over eens dat er moet worden aangesloten bij de ontwikkelingsleeftijd van het kind en niet bij de kalenderleeftijd. Iedere ontwikkelingsfase brengt eigen ontwikkelingsvragen met zich mee (Vinke 1999, Juffer en van Tuyll, 2010). Op verschillende leeftijden hebben kinderen verschillende behoeften, maar ook vaak andere problemen. Zo wordt bij oudere kinderen meer gedragsproblematiek gevonden: zij hebben vaak een langere hulpverleningsgeschiedenis en vragen andere zorg en voorzieningen. Tieners vragen een aparte aanpak met minder zorg en meer begeleiding. De ouders kunnen een belangrijkere rol gaan spelen. Overigens blijkt voor tieners een mentor een beschermende factor te zijn (De Win & Engelbert 2013, Walker et al 2002). Gehechtheid Pleegkinderen hebben een relatief grotere kans op gedesorganiseerde gehechtheid. Dit gaat vaak gepaard met gedragsproblematiek. Deze kinderen hebben behoefte aan (1) opvoeders die zelf zo veilig mogelijk gehecht zijn, (2) sensitiviteit en continuïteit en (3) op gehechtheid gerichte behandeling (zie H 8.1). Verschillen in gevoeligheid Veerkracht en genetische gevoeligheid worden niet gemeld in matchingsonderzoek, maar het zijn kindgebonden eigenschappen die de mogelijkheden tot aanpassing van het kind bepalen. Bij veerkracht (resilience) kunnen kinderen betekenis geven aan ongunstige gebeurtenissen. Dit leidt tot creatieve en constructieve reacties (Cairns 2002) en is een beschermende factor. Een aantal genvarianten zorgen voor een verhoogde gevoeligheid voor omgevingsfactoren. Dit leidt tot meer of minder aanpassing aan negatieve omstandigheden in de kindertijd (Bakermans-Kranenburg et al 2011, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg 2010). Sommige kinderen zijn hierdoor gevoeliger voor omgevingsfactoren. Wel blijkt vaak dat gevoelige kinderen ook gevoeliger zijn voor therapie (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2011). Intelligentieniveau Bij inschatting van het IQ van het kind moet rekening worden gehouden met een mogelijk lagere uitkomst als gevolg van ongunstige omstandigheden. In onderzoek is bewezen dat het IQ van kinderen in ongunstige omstandigheden (verwaarlozing, tehuizen) veel lager kan liggen dan het potentieel. Uit adoptieonderzoek blijkt op termijn een herstel tot bijna normaalwaarden op te kunnen treden (van IJzendoorn & Juffer 2006). Uit onderzoek van Berlin en collegae (2001) naar tienjarige kinderen in Zweden, bleek dat de schoolprestaties van pleegkinderen significant lager lagen dan de algemene bevolking en geadopteerden. Broertjes en zusjes Uit onderzoek blijkt dat het bij elkaar houden van broertjes en zusjes over het algemeen tot de beste resultaten leidt. Dit is wel afhankelijk van de onderlinge relatie. Dit wordt verder toegelicht in H 8.2. 10 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Ouders Ten aanzien van de ouders is het van belang de relatie van het kind met de ouders en de veiligheid van het contact in te schatten en te vragen naar de wensen van het kind. Daarnaast is het belangrijk om duidelijkheid te bieden over de doelen van het contact en afspraken te maken over het contact die zoveel mogelijk aan de wensen van alle betrokkenen voldoen. Van wezenlijk belang is of het contact met de ouders de ontwikkeling van het kind bevordert of belemmert. Dit geldt ook voor de andere familieleden van het kind. Voor een bevorderend contact is het belangrijk dat de ouder de rouw en boosheid rond de uithuisplaatsing kan verwerken, instemt met de plaatsing van het kind, samen wil werken en een nieuwe rol in kan nemen. Risico- en beschermende factoren rond de ouders worden verder uitgewerkt in H 6.2. Etniciteit Het belang van matchen op de etniciteit van het kind is een factor waarover veel discussie is. In deze discussie moet het onderscheid gemaakt worden tussen ras, etniciteit, cultuur en/of religie. Deze worden vaak door elkaar gehaald. Het blijkt dat ze over het algemeen niet van primair belang zijn voor het succes van de plaatsing. Maar het is van belang rekening te houden met wat het kind in dit opzicht belangrijk vindt en wat voor ouders essentieel is om door te geven aan hun kind. H8.4 geeft een verdere uitwerking van risico- en beschermende factoren rond etniciteit. Beperkingen Kinderen met verschillende type beperkingen hebben verschillende ontwikkelingsbehoeften waarin voorzien moet worden (o.a. Randall 2009). Literatuur geeft aan dat lichamelijke beperkingen niet eenduidig leiden tot extra breakdown – mits de pleegouders goed weten wat de beperking inhoudt. Bij zowel lichamelijke beperkingen (Helton 2011) als verstandelijke beperkingen (Strijker en van der Loo 2012) blijken de factoren die aanleiding geven tot breakdown, zoals een hogere leeftijd bij plaatsing en ernstig probleemgedrag, niet te verschillen van kinderen zonder deze beperking. Psychiatrische problemen verhogen wel de kans op verbreking van de plaatsing. Pleegouders blijken soms ook meer aan te kunnen dan ze denken. Bij beperkingen waarbij gedragsstoornissen een rol spelen ligt dit anders. Dit kan wel leiden tot extra breakdowns (Dance et al 2010). In de literatuur over pleegkinderen met beperkingen is niet altijd duidelijk wat hieronder wordt verstaan. Zo hebben kinderen met een verstandelijke beperking andere behoeften en vragen andere opvoedingscapaciteiten dan kinderen met lichamelijke beperkingen. Ook bij lichamelijke beperkingen gaat het om een breed scala van aandoeningen. Dit vraagt om een individuele benadering om aan de behoeften van het kind te kunnen voldoen. Uit de meeste literatuur rond pleegkinderen met een beperking blijkt dat dit niet leidt tot meer breakdowns. Er zijn verschillende factoren waarvan onduidelijk is of ze samenhangen met de continuïteit van de plaatsing, namelijk: sekse, etniciteit, lichamelijke handicap, motivatie en intelligentieniveau (zie bijlage 2). Bij een aantal factoren zijn zoveel onderliggende processen/factoren van belang, dat ze afzonderlijk worden beschreven in Hoofdstuk 8. Een overzicht van het onderzoek naar kindfactoren is weergegeven in bijlage 2. 11 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 5 Welke opvoederfactoren beïnvloeden de matching? Idealiter zijn de opvoeders bij de screening al geselecteerd op afwezigheid van grote risicofactoren voor opvoederschap. Bij de matching moet gekeken worden naar de capaciteiten van opvoeders en factoren in de opvoedingsomgeving van het gezin, die kunnen aansluiten bij het kind. Een uitzondering hierop zijn de zogenaamde ‘life-events’ (ernstige ziekte, werkloosheid, scheiding (Vinke 1999)), breakdown, beschuldigingen van seksueel misbruik en aanvaringen met ouders (Sinclair et al, 2004) die het pleegouderschap tussentijds kunnen beïnvloeden. Er is nauwelijks onderzoek hoe de behoeften van de pleegkinderen gematcht kunnen worden met de mogelijkheden van de pleegouders (Quinton, 2012). Ook van Oijen (2010), Thomas (2013) en Kaniuk en collegae (2004) vinden geen bewijs voor een samenhang tussen pleeggezinkenmerken en de continuïteit van de pleegzorgplaatsing (zowel op persoonlijke kenmerken, opvoedingsstijl, als situationele context). Maar zij vinden dat sommige factoren toch een voorspellende waarde hebben. Thomas (2013) beschrijft in het project Finding a Family dat een goede match, waarbij rekening is gehouden met de behoeften van het kind en de voorkeuren van de opvoeder, meestal leidde tot een stabiele en succesvolle plaatsing. Daar waar de plaatsing afbrak, werd in 66% van de gevallen gesproken van een slechte match, tegen 5% van de goed gematchte plaatsingen die toch afbrak. 5.1 Beschermende factoren Beschermende pleegouderfactoren die van belang zijn voor de opvoeding van pleegkinderen waar de literatuur eenduidig over is, zijn bijvoorbeeld: commitment, warmte, positief benaderen, realistische verwachtingen, jezelf kunnen distantiëren van het gedrag van het kind, tolerantie als het kind geen relatie wil aangaan, sensitiviteit voor hechting aan volwassenen buiten het pleeggezin, met organisaties willen samenwerken en voldoende informatie hebben over het kind (Evan Donaldson Adoption Institute 2004). Sinclair en collega’s (2004) noemen bovendien: met doorzettingsvermogen veiligheid bieden, voor het kind acceptabele nabijheid accepteren, grenzen kunnen stellen, en de capaciteit hebben om moeilijk gedrag niet te versterken. Betrokkenheid bij het kind en een pleitbezorger voor het kind (advocacy) zijn belangrijke beschermende factoren (Brown 2008, Berrick & Skiveness 2012). Quinton (2012) voegt hieraan een flexibele en ontspannen houding ten opzichte van het opvoederschap toe. De opvoedingsstijl van de pleegouders wordt als een van de meest bepalende factoren gezien in de matching tussen pleegouder en kind. Strijker en Zandberg (in De Baat et al in press) hebben hiervoor een model voor matching ontwikkeld (zie H.7). Eenduidigheid bestaat ook over het belang van realistische verwachtingen van de pleegouders ten aanzien van (de ontwikkeling van) het kind (o.a. Dance et al 2010, Daniels 2011, Quinton 2012, De Baat et al in press). Hiervoor hebben ze wel adequate informatie nodig. Aangezien het ontwikkelingsstadium van het kind niet altijd leeftijdscongruent is, moeten pleegouders hierbij kunnen en willen aansluiten – bij een permanente plaatsing ook op langere termijn (Randall 2009). Gehechtheid Voor pleeggezinnen is het belangrijk dat ze goed kunnen omgaan met de gehechtheidsproblemen en de gedragsproblemen van de geplaatste kinderen (o.a. Dance et al. 2010). Vroeger werd gedacht dat pleegouders zich niet te sterk aan de kinderen mochten binden om te voorkomen dat zij zich te sterk aan kinderen zouden binden. Ook zou teveel inzet van pleegouders kunnen leiden tot claimend gedrag wanneer het kind weer terug moest naar de ouders. Wetenschappers zijn het er nu over eens dat dit een achterhaalde gedachtegang is. De beste zorg die een ouder kan geven is totale inzet – ‘zorgen voor het kind alsof het een eigen kind is’ (Juffer 2010a). Hiermee samen hangen eerder genoemde eigenschapen als sensitiviteit, warmte, betrokkenheid, veiligheid bieden. Pleegouders kunnen oefenen en ondersteund worden in het verbeteren van gehechtheidsgericht gedrag. Wanneer de gehechtheidsrelatie verbetert, kunnen hiermee samenhangende gedragsproblemen verminderen. Een eigen veilige gehechtheid werkt mee aan veiligheid in gehechtheid voor het pleegkind. Hiervoor is ook een model ontwikkeld (Walker 2008). Aangezien gehechtheid een expliciet relationele factor is, wordt hierop apart ingegaan in H 8.1. 12 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Praktijkervaring Binnen het Adoption Research Initiative project (Dance et al 2010) is nagegaan wat organisaties die bemiddelen voor adopties uit pleegzorg belangrijke factoren voor matching vonden. Zij gaven bij matching de hoogste prioriteit aan het voldoen aan de emotionele en gedragsmatige behoeften van het kind, de gehechtheidsbehoeften en de behoeften ten aanzien van gezondheid en beperkingen. Verder werd de ouderschapsstijl erg belangrijk gevonden (zie bijlage 8). Wensen en grenzen Ten aanzien van wensen en grenzen blijken de adoptieorganisaties in Dance en collegae (2010) de wensen van pleegouders hoge prioriteit in de matching te geven. Ze hebben ontdekt dat het oprekken van grenzen van pleegouders leidt tot meer breakdown. Dit is niet noodzakelijkerwijs het geval bij wensen en grenzen ten aanzien van lichamelijke aandoeningen van kinderen – hier blijken pleegouders soms meer mogelijkheden te hebben dan ze zelf dachten. Bij ernstige gedragsproblematiek kozen adoptieorganisaties liever pleegouders die afstand konden nemen van het gedrag van een kind, of ze kozen voor kinderloze echtparen, maar dit is verder niet in de literatuur terug te vinden. De Vragenlijst Beoordeling Pleegzorgsituaties (VBPS) peilt de voorkeuren van de pleegouder en maakt een inschatting van zijn/haar mogelijkheden om een specifiek kind op te vangen.. Deze vragenlijst kan het matchingsproces ondersteunen. Houding ten aanzien van ouders en etniciteit Ten aanzien van de ouders van het kind is het een beschermende factor wanneer de pleegouders empatisch, respectvol en sensitief kunnen reageren op de ouders (Neil 2003, Turnell 2007, De Baat et al in press). Berrick en Skivenes (2011) vonden dat succesvolle pleegouders bij ingewikkelde contacten met ouders de emoties van het kind ten aanzien van de oudercontacten konden bufferen. Op de relatie met ouders wordt in H6.2 extra ingegaan. Kinderen met een andere etniciteit vragen van pleegouders etnische, religieuze en culturele sensitiviteit (Brown et al 2012, Ung 2012, Caballero 2012, Massati 2004). Hierop wordt verder ingegaan in H 8.4. Eigenschappen bij ‘extra goede pleegouders’ Sinclair en collega’s (2005) noemen een aantal eigenschappen van pleegouders die het beduidend beter doen dan anderen: zij zijn warmer, duidelijker over wat ze verwachten, hebben meer empathie met het kind, zijn minder snel uit het veld geslagen bij het gedrag van het kind en zijn meer betrokken om dingen met het kind te doen (Berrick & Skiveness 2012). Succes-bevorderende factoren waren volgens Berrick & Skiveness (2012): 1. Aandacht besteden aan het integreren in een nieuw gezin; 2. Een emotionele buffer zijn voor de relatie van het kind met de ouder. Extra opvoedkundige capaciteiten en expertise zijn met professioneel ouderschap binnen gezinshuizen sterk vertegenwoordigd. Studies naar het inzetten van professioneel ouderschap bij (m.n. tieners) met veel en complexe problematiek hebben aangetoond dat dit effect heeft op de stabiliteit van de plaatsing en het welzijn van de kinderen (KEEP, MFTC, MFC, o.a. Walker et al 2002). Hierbij kan wel ambivalentie op gaan treden ten aanzien van de rol: ouder (met grote betrokkenheid) of hulpverlener (die afstand kan nemen) (Westermark e.a. 2007, Blythe e.a. 2013, Schofield 2013). 5.2 Risicofactoren Risicofactoren in de opvoeding van het pleegkind zijn bijvoorbeeld het ontbreken van een klik met het kind (Dance et al 2010), het afwijzen van een kind (Wilson 2006, Sinclair et al 2004) en het niet goed kunnen reageren op ongewenst gedrag (De Baat et al in press, Sinclair et al 2004). Ook dit kan leiden tot het afwijzen van het kind (Dozier et al 2002), maar ook tot een negatieve opvoedingsstrategie als gevolg van moeilijk gedrag (Wilson et al 2004, Linares 2006), namelijk: het ontwikkelen van autoritaire controle (Walker 2002), onduidelijk opvoedingsgedrag (bijvoorbeeld bij internaliserende problematiek)(De Baat et al in press) of het zich terugtrekken uit de opvoedingsrelatie (Dozier et al 2002). Eigen psychische problematiek van pleegouders is een bedreigende factor (o.a. Bolton 2011). Deze kan veroorzaakt worden door een te hoge belasting van de pleegouder, dus hier moet de pleegzorgorganisatie alert op zijn. Negatieve eerdere ervaringen binnen pleegzorg kunnen ook een risico vormen bij een volgende plaatsing. Hierbij valt te denken aan eerdere breakdown ervaringen (Wilson et al 2004, Sinclair et al 2005) of beschuldigingen van een pleegkind van seksueel misbruik (Walker 2002, Wilson et al 2004, Sinclair et al 2004, 2005) en negatieve ervaringen met ouders (Sinclair et 13 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? al 2004). Ook vooropgestelde meningen, zoals dat de ontwikkeling van het kind wordt bepaald door genetische factoren leveren een risico voor de plaatsing (Minty 1999). Opvoedingsvaardigheden bij oudere kinderen Ten aanzien van matching van oudere kinderen worden in het matchingsproces in Walker en collega’s (2002) de volgende overwegingen meegenomen: Meisjes en/of jongens Actieve, op buiten gerichte levensstijl, of een huisgerichte levensstijl Stevige grenzen of flexibeler Met name verzorgend of taakgericht Een belangstelling delen met de jongere Specifieke relevante vaardigheden of ervaring Opvoeding en verzorging van kinderen met beperkingen Het is van groot belang dat de pleegouders goed worden geïnformeerd over de beperkingen en welke consequenties die met zich meebrengen. De pleegzorgbegeleiding heeft hier een belangrijke rol. Onderschatting van de zwaarte van de plaatsing geeft een vergrote kans op breakdown (Strijker & van der Loo 2012). Pleegouders van een kind met een beperking kunnen met extra uitdagingen te maken krijgen doordat ze ten aanzien van o.a. scholing en de gezondheidszorg bij instanties hard moeten werken om de benodigde voorzieningen voor het pleegkind rond te krijgen (school, speciaal onderwijs, gezondheidszorg, therapieën, jeugdzorg). In de literatuur wordt hierbij gesproken van ‘advocacy’- het knokken voor het pleegkind (Brown 2007, Berrick & Skivenes 2012). Dit is een beschermende factor. De pleegouder kan ook extra rollen te vervullen krijgen, bijvoorbeeld: in therapieën, zorg voor medicatie-inname, specialist op de aandoening van het kind en extra verzorging (Brown& Rodger 2009). Zij moeten ook kunnen samenwerken met verscheidene instanties (Quinton 2012; Brown 2007). Een overzicht van het onderzoek naar opvoederfactoren is weergegeven in bijlage 3. 14 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 6 Welke omgevingsfactoren beïnvloeden de matching? Onder omgevingsfactoren verstaan we factoren van het pleeggezin/gezinshuishuis, factoren met betrekking tot de ouders en het gezin van het kind en organisatiefactoren. 6.1 Gezinsfactoren Het pleeggezin of gezinshuis bestaat vaak uit meer dan alleen het kind en de opvoeder. Vaak zijn er ook eigen kinderen van de opvoeders en/of meerdere geplaatste kinderen. Ten aanzien van het gezinsfunctioneren en het gezinsklimaat is er in de pleegzorgliteratuur geen eenduidigheid over het effect ervan op breakdown van de plaatsing (De Baat et al in press, van Oijen 2010). Dit geldt ook voor gezinsbelasting. Grote gezinsbelasting wordt wel gekoppeld aan stress en verminderd psychisch functioneren van de pleegouders. Stress en psychisch functioneren blijken tot breakdown te kunnen leiden. De kinderen van pleegouders zijn een belangrijke factor in het pleeggezin. Als pleegouders de indruk hebben dat de plaatsing niet goed is voor hun eigen kinderen, is dat vaak een reden om de plaatsing te verbreken. Anderzijds zijn de kinderen een deel van het pleegzorgsysteem en kunnen zij een positief effect op de plaatsing hebben (Höjer et al 2013). Ten aanzien van de grootte van het gezin is de literatuur niet eenduidig. Sommige studies tonen geen effect aan, sommige laten bij kinderen met gedragsproblematiek een effect zien (Chamberlain 2006) en sommige laten bij een groter gezin meer risico (Vinke 1999) op breakdown of kindermishandeling zien (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg 2010). Boer (2012) en Höjer (2013) noemen een risico in tijd en aandacht: als de pleegouders een (pleeg)kind met tijdrovende problematiek opvoeden, dan gaat dat ten koste van de tijd en aandacht voor de andere (pleeg)kinderen. Hoewel hier niet veel literatuur over te vinden is, lijkt de leeftijd van het nieuw te plaatsen kind wel van belang te zijn: een bovenplaatsing (ouder dan kind(eren) in het gezin) is negatief voor de identiteit omdat kinderen hun plaats in de kinderrij verliezen. Wanneer de kinderen van pleegouders een helpende functie in het pleeggezin hebben, is een bovenplaatsing ook een bedreiging voor hun helpende taak (Sutton and Stack 2013; Younes and Harp’s; Vinke 1999; Höjer 2013; Strijker en Zandberg 2001; Vinke 1999).) Vanuit literatuur wordt geadviseerd geen pleegkind te plaatsen bij kinderen jonger dan 5 jaar of bij kinderen van gelijke leeftijd; andere studies laten echter geen effect hiervan zien (Minty 1999; De Baat in press). Meer specifieke informatie over de eigen kinderen van pleegouders staat in H 8.3. Over de interactie van nieuw te plaatsen pleegkinderen met aanwezige pleegkinderen in het gezin is nauwelijks literatuur te vinden. Sinclair en collegae (2005) zien een positief effect, terwijl anderen een iets vergrote kans op breakdown zien, vooral wanneer ze van de dezelfde leeftijd zijn. Gedragsproblemen hebben een negatief effect: er is minder kans op breakdown als de kinderen aardig gevonden worden (Höjer et al 2013). School blijkt een belangrijke omgevingsfactor te zijn. De school kan beschermend werken, bijvoorbeeld omdat het een continue factor is, of vanwege de goede omgeving en vrienden. De invloed van school kan ook negatief zijn, bijvoorbeeld wanneer er wordt gepest of bij foute vrienden (Wilson et al 2004; Sinclair et al 2005). Goede schoolprestaties zijn een beschermende factor (Wilson et al 2004, Berlin et al 2011). ‘Respite care’ – als pleegouder even ruimte en tijd krijgen voor jezelf – wordt als beschermende factor besproken binnen pleegzorgliteratuur, met name bij pleegzorg voor kinderen met een beperking. Hiermee wordt de draagkracht van (het gezin van) de pleegouder vergroot (Bolton 2001; Bryant 2002; Vinke 1999, Brown 2007). Steun uit het sociale netwerk is een belangrijke beschermende factor (De Baat et al in press, Crum 2010, Brown & Rodger 2009). Pleegouders houden het langer vol als ze minstens drie vrienden hebben en een sterke band met hun familie (Crum 2010). Met name bij plaatsingen van kinderen met beperkingen wordt dit genoemd (‘the circle of care’). Sociale isolatie (die ook het gevolg kan zijn van bijvoorbeeld gedragsproblematiek van het kind) is een risicofactor (De Baat et al in press). 15 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Een goede toegang tot en bereikbaarheid van professionals en voorzieningen is van wezenlijk belang voor het slagen van de plaatsing (Giallo 2006; Brown 2009). Bij kinderen met een beperking is dit een van de primaire matchingsfactoren (Dance et al 2010). Voor oudere pleegkinderen is de literatuur eenduidig over het belang van een mentor. Dit kan een volwassene of leeftijdsgenoot zijn, meestal van buiten het gezin. Effecten van een mentor kunnen zijn: betere psychologische uitkomsten, minder depressie, betere aansluiting bij uit huis gaan en meer plezier in het leven (De Win & Engelhart 2013, Walker et al 2002, Munson & Mc Millen 2009a en b, Greeson et al 2012). Ten aanzien van inkomen (Van Oijen 2010; O’Neill 2012, Zinn 2009) en huwelijksstatus (o.a. Quinton, van Oijen 2010, O’Neill 2012) zijn er geen eenduidige resultaten gevonden. Ten aanzien van ervaring van pleegouders werd soms een licht en soms geen effect gevonden (Sinclair et al. 2005). Een overzicht van het onderzoek naar omgevingsfactoren is weergegeven in bijlage 4. 6.2 Ouderfactoren Continuïteit van relaties en het aanhouden van contacten met de ouders en de familie is van belang voor kinderen (De Baat et al in press, Neil et al 2011). Volgens Triseliotis (2010) geldt dit zelfs voor kinderen die mishandeld zijn. Hoewel bevestigd wordt dat het in uitzonderingsgevallen slecht kan zijn voor het kind door effecten van voormalig misbruik en risico op herhaling. Het contact met de familie is van invloed op de stabiliteit van plaatsingen en daarmee van belang voor matching (Dance et al 2010). Het belang van contact ligt onder meer in loyaliteit en inzicht in de eigen identiteit (Wetering en van den Bergh, 2012). Andere voordelen van contact voor het kind zijn: versterking van genealogische en fysieke identiteit, geruststelling voor het kind dat het goed gaat met de ouder(s) en dat die om ze geeft, zorg en mogelijk schuldgevoel verminderen, liefde en affectie kunnen tonen, verminderen van gevoel van verlies en afwijzing, positief zelfbeeld creëren en fantaseren. Ook het weten/realiseren waarom de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden kan voor het kind stabiliserend zijn ( Neil et al 2011). Deze voordelen van contact zijn niet gegarandeerd, maar hangen af van de geschiedenis, de wijze waarop ouders het contact hanteren, hun ondersteuning voor de plaatsing en het emotioneel toestaan dat het kind in het pleeggezin woont (Neil et al 2011). Het belang van het contact voor het kind hangt af van de leeftijd van het kind: een jong kind kan nauwelijks contact hebben opgebouwd, terwijl een ouder kind al meer geschiedenis met de ouders heeft (Schofield & Stevenson 2009). Een tiener gaat relaties met de ouders anders invullen en hier kan juist weer meer behoefte aan contact ontstaan (De Win en Engelbert 2013). Zowel het pleegkind, als de ouders en pleegouders hebben hun eigen wensen en behoeften met betrekking tot hun onderlinge relatie. In het contact komt dit complexe netwerk van behoeften, gevoelens, betekenis en ervaring bij elkaar. Voor de stabiliteit van de plaatsing is het contact, de kwaliteit en hoe het wordt beleefd door de pleegkinderen, familie en pleegfamilie relevant (Schofield & Stevenson 2009). Voor ouders, met name wanneer er een plaatsing is in het gedwongen kader, is het over het algemeen moeilijk dat hun kind in een pleeggezin woont. Dit veroorzaakt dikwijls machteloosheid, rouw en/of boosheid. Wanneer de ouders de plaatsing niet accepteren is dat een risicofactor voor de stabiliteit van de plaatsing. Ook als de ouders de pleegouders niet accepteren, of de pleegouders de ouders niet, is er sprake van een risicofactor. Wanneer de ouders om kunnen gaan met hun emoties en de plaatsing kunnen accepteren, is dit een beschermende factor (Leathers 2003, Strijker en Knorth 2009; Weterings en van den Bergh 2010, Clifton 2012). Voor netwerkplaatsingen en vrijwillige pleegzorgplaatsingen, kan dit anders liggen. Andere beschermende factoren rond de ouders zijn: ruimte voor rouw over de plaatsing, respect voor de ouder en de wensen van de ouders, duidelijkheid over het perspectief zodat ouders geen irreële illusies hebben, weten waar ze aan toe zijn en eventueel een nieuwe rol kunnen innemen. Duidelijke afspraken over de uitvoering van de bezoekregeling zijn ook belangrijk (De Baat et al in press). 16 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Risicofactoren rond ouders zijn: Middelengebruik: Alcoholgebruik tijdens de zwangerschap geeft risico op FAS(D), wat een indrukwekkend verlies aan IQ veroorzaakt en gedragsproblematiek. Alcoholgebruik van de ouder is een risicofactor voor de stabiliteit van de plaatsing (o.a. Neil et al 2011). Drugsmisbruik: hoewel ongeveer 50% van de pleegkinderen tijdens de zwangerschap van de moeder te maken heeft gehad met drugs en/of alcohol, zijn er met name omgevingsfactoren die de effecten van drugsgebruik op de kinderen bepalen, zoals verwaarlozing van het kind. Kinderen die snel na hun geboorte uit de drugsomgeving werden gehaald, vertoonden significant minder gedragsproblematiek (Juffer 2009). Genetische overdracht van psychische/psychiatrische aandoening van ouders. Hierbij kan sprake zijn van een puur genetisch risico, maar soms is er ook een samenspel van genetica en omgeving en kan de nieuwe omgeving beschermend werken. Voorbeelden zijn verslavingsgedrag (Kendler et al 2012) en schizofrenie (Wynne et al 2006, Wicks et al 2010). Boosheid van ouders (Schofield en Stevenson 2009, Neil et al 2011) of ondermijnend gedrag (Triseliotis 2010) kan een gevaar opleveren voor het kind en/of het pleeggezin. Het kan voorkomen dat het risico van oudercontact zo groot is dat een contactverbod beschermend kan werken (Triseliotis 2010). Risico op herhaling van eerder opgetreden misbruik, agressie of verwaarlozing door ouders of broertjes en zusjes (Neil et al 2011, Triseliotis 2010). Er is geen duidelijkheid over het belang van overeenkomsten tussen organisatie, ouders, pleegouders en kind en in hoeverre culturele factoren in de matching en verdere opvoeding moeten worden meegenomen (zie H 8.4). Etnische achtergrond, cultuur en religie en daarbij behorende opvattingen over opvoeding kunnen voor de familie heel belangrijk en ingewikkeld zijn. Dit wordt besproken in H 8.4. De afstand tussen pleegkind, ouders en broertjes en zusjes is van belang, zodat logistieke problemen (vervoer en kosten) het contact niet in de weg staan (Triseliotis 2010). De pleegouders hebben in de relatie tussen pleegkind en ouders een belangrijke rol. Bij matching is het van belang rekening te houden met de mogelijkheden van pleegouders (De Baat et al in press): op het vlak van achtergrond van de ouders (kan het pleeggezin bijvoorbeeld respectvol omgaan met ouders met mentale problematiek, drugsgebruik, heel andere cultuur), veiligheid van het contact (kan het pleeggezin bijvoorbeeld boze of gevaarlijke ouders aan), hoe goed het contact is voor de ontwikkeling van het kind (als het kind grote gedragsproblemen vertoont rond plaatsing of ten tijde van of na bezoekregelingen of wanneer alle contactmomenten geen ruimte meer laten voor vrijetijdsbesteding in het pleeggezin), de doelstelling van het contact, helderheid in praktische zaken uitpakken, qua tijd en organisatie, afstemming met ouders en welke aspecten van het grootbrengen van het kind men wil, kan en moet delen. Neil et al (2003) benadrukt de rol van de pleegouder: sensitief en empatisch denken van pleegouders en de waarden van anderen kunnen accepteren bleken in haar onderzoek van vitaal belang te zijn om de kinderen te helpen om contactmomenten te gebruiken en zin te geven aan het gevoel deel te zijn van twee families. Beslissingen over bezoek moeten zorgvuldig en op individuele basis worden gemaakt (AAPC 2000; Sinclair et al, 2004). Volgens Sinclair et al (2005) is het contact bijna altijd stressvol voor pleegkind, pleegouders en ouders. Naast het contact met de ouders is ook contact met de rest van de familie belangrijk, zoals broertjes en zusjes, grootouders, ooms en tantes. De praktische uitvoering kan echter een grote druk op het pleeggezin leggen (Schofield & Stevenson 2009). Hierbij is meer niet per se beter; wat werkt en wat geschikt is kan hier preferabel zijn (Sinclair et al. 2005). Contact met broertjes en zusjes is belangrijk in de continuïteit, maar kan ook een risico met zich meebrengen, bijvoorbeeld bij een verleden met seksueel misbruik (Neil et al 2011). 17 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? De frequentie van het contact is geen eenduidige factor voor succes van de plaatsing en de ontwikkeling van het kind (Van den Bergh en Wetering 2010). De kwaliteit van het contact (Maaskant et al 2007, Strijker en Knorth 2009) en de relatie met de ouders wel (Wilson et al 2004, Quinton et al 1997). Een overzicht van het onderzoek naar ouderfactoren is weergegeven in bijlage 5. 6.3 Organisatiefactoren Bij een vrijwillige plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis, stemmen ouders in met hun rol op afstand. De plaatser, werkzaam bij Bureau Jeugdzorg, heeft de coördinerende rol. Bij een gedwongen plaatsing, vaak in het kader van een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel, is een (gezins)voogd belast met het beleid inzake bezoekregelingen. Dit is het geval in circa 50% van de gezinshuisplaatsingen (de Vries & Gardeniers 2013) en 64% van de pleeggezinplaatsingen (factsheet pleegzorg 2012). In een aantal situaties wordt een bezoekregeling ter toetsing aan de kinderrechter voorgelegd. Als er sprake is van een voogdij, bepaalt de voogd hoe de bezoekregeling vorm krijgt. De (gezins)voogd kan een rol hebben bij het uitvoeren van de bezoekregeling. Tevens is de (gezins)voogd degene die de informatieplicht naar ouders heeft. De (gezins)voogd wordt door de pleegzorgbegeleider op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van het pleegkind en draagt de formele verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het kind. Pleegzorgbegeleiders hebben de taak om pleegkind, ouders en pleegouders te ondersteunen en te begeleiden en heeft daarbij een coördinerende rol. De context van de plaatsing, vrijwillig of gedwongen, bepaalt in hoge mate de wijze van samenwerken tussen ouders, pleegouders en professionals. In een onderzoek naar redenen voor beëindiging van pleegouderschap door Van den Bergh (2013) werden door pleegouders met name problemen geconstateerd in de rol van (gezins)voogden. Pleegouders hadden met name problemen met het enorme verloop onder gezinsvoogden, omdat hiermee vaak een ander beleid werd ingezet. Men constateerde onvoldoende steun van gezinsvoogden en onduidelijkheid over beslissingen. Gezinsvoogden zijn soms gedwongen door wet- en regelgeving om meer belang aan het belang van de ouders dan aan het belang van het kind te hechten. Het grootste probleem voor de pleegouders was dat ze niet serieus werden genomen. Ook gebrek aan adequate ondersteuning was voor pleegouders soms reden om te stoppen met pleegzorg (Van den Bergh 2013). De discontinuïteit in de begeleiding wordt ook in de internationale literatuur als de belangrijkste risicofactor vanuit de organisatie gezien (Dance et al 2010). Bij matching is het de organisatie die verantwoordelijk is voor een optimale match. Dit hoeft niet een ideale match te zijn, dat kan namelijk veel tijd kosten, maar de match moet wel ‘goed genoeg’ zijn. Waar de match niet goed aansluit moet de organisatie ondersteuning kunnen bieden (Cousins 2011). De literatuur is eenduidig in het belang van een goede assessment voor de match (Argent & Coleman 2012, De Baat et al in press). Aanbevolen wordt dat pleegouders betrokken worden in planning en beleid (Sinclair et al 2005) en zo volledig mogelijk geïnformeerd worden (Wilson et al 2004; Argent & Coleman 2012; de Baat et al in press) zodat ze kunnen inschatten wat hen te wachten staat. Inzicht geven in de effecten van de voorgeschiedenis van het kind hoort hierbij (De Baat et al in press). Naast de assessment wordt het persoonlijk kennen van de betrokkenen aanbevolen (Dance et al 2010). De zogenaamde ‘gut feeling’ van de maatschappelijk werkers kan een toevoeging zijn in het proces (Cousins 2010). Het in overweging nemen van de wensen en grenzen van kind, pleegouders en ouders is een beschermende factor. De organisatie is degene die de balans daarin moet aanbrengen (De Baat et al in press). Duidelijkheid ten aanzien van de plaatsing en het perspectief van de plaatsing zijn van wezenlijk belang voor kind, ouders en pleegouders. Ontbreken van deze duidelijkheid is een risicofactor (Neil et al 2010, 2011, de Baat et al in press). Ten aanzien van de ouders: De organisatie moet rekening houden met mogelijkheden van ouders (waaronder leerproblemen, geestelijke gezondheid, kennis van de Nederlandse taal, verstandelijke beperking) (Neil et al 2010b.). Hoewel de ouders zich vaak onterecht behandeld voelen, en daardoor een vijandige houding richting organisatie hebben, toch open en eerlijk zijn en zorgzaam contact onderhouden (sensitiviteit) (Neil et al 2010b). 18 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Ouders op de hoogte houden en met hen samenwerken (Neil et al 2010b, Neil et al 2011). Ouders met respect behandelen (De Baat et al in press). Emotionele ondersteuning, advies, informatieve en praktische ondersteuning bieden. Dit verschilt in de verschillende stadia van de plaatsing (Neil 2010). Ten aanzien van de pleegouders: Pleegouders betrekken in planning en beleid; Goede voorbereiding; Adequate begeleiding en ondersteuning; Risicofactoren en noodzaak tot extra ondersteuning herkennen; Goed bereikbaar zijn; Aanbieden van ondersteuning bij niet optimale match; Goede werkrelatie gezinsvoogd, pleegzorgwerker, pleegouder, ouder. Pleegouders willen ook deel zijn van het zorgteam; Zorgen dat financiën goed lopen; De pleegzorgwerker is zorgzaam, empatisch en bereikbaar, professioneel en ervaren in het begrijpen en managen van contact; De juiste balans tussen organisatie en pleegouders wat betreft de controle over het contact; Ondersteuning van de behoeften van iedereen, goed georganiseerd en voorbereid op uitdagingen en veranderingen. Specifieke aspecten om op te letten (De Baat et al, in press): Hulp bij specifieke opvoedingstaken; Specifiek aandacht voor pubers en kinderen met Lichte Verstandelijke Beperking; Kennis over cultuur en land van herkomst zowel bij pleegouder als pleegzorgwerker; Begeleiding bij specifieke probleemgedragingen; Regelen van toegang tot specialistische hulp; Een gezamenlijke visie en plan, waarbij het duidelijk is wie welke verantwoordelijkheden heeft; Pleeggezin voorbereiden op belang en rol ouders. Pleegzorgwerkers moeten een goede training krijgen en regelmatige sensitieve supervisie om empatisch, actief, creatief, flexibel en open-minded te blijven in hun werk met pleegkind, pleeggezin en gezin van herkomst (Schofield en Stevenson 2009). Een overzicht van het onderzoek naar organisatiefactoren is weergegeven in bijlage 6. 19 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 7 Modellen voor matching Hoewel er geen eenduidig verband te leggen is tussen een totaal van kindfactoren enerzijds en van pleeggezin, ouder- en organisatie factoren anderzijds, zijn er wel een aantal modellen en methodieken die de behoeften van het kind proberen te koppelen aan de capaciteiten en mogelijkheden van pleegouders en omgeving. 7.1 Factorgerichte model Het factorgerichte model van Van Dam, Nordkamp en Robbroeckx (2000) legt de factoren van pleegfamilie en pleegkind naast elkaar. Het individuele kind-georiënteerde model van Calder en Talbot (2006) doet dit door het kind centraal in de driehoek te zetten en eromheen de voorwaarden voor een goede ontwikkeling. Het gaat uit van de ontwikkeling van het kind en heeft een ecologische benadering. Met dit model kunnen de factoren die van belang zijn voor de ontwikkeling gesystematiseerd worden. Het model is opgezet voor het Engelse Department of Health en door Calder en Talbot aangepast voor beoordeling in pleegzorgsituaties en derhalve uitermate geschikt als kapstok voor dit onderzoek. De specifieke, belangrijke plaats van ouders en van de organisaties is vervat in de familie- en omgevingsfactoren. 7.2 Profiel georiënteerd model Het profiel georiënteerde model van Strijker en Zandberg (2001) legt opvoedingsstijlen van pleeggezinnen tegenover probleemgedrag bij pleegkinderen. Daarnaast is er het profiel georiënteerde model van Thomas en Chess (1977) dat er van uit gaat dat het temperament van het kind congruent moet zijn met de verwachtingen van de pleegouders voor een goede ouder-kind interactie. Er zijn ook specifieke uitwerkingen van dit model voor kinderen met een beperking. Brown (2009) clustert typen beperkingen, waarbij pleegouders aangeven wat hen moeilijk lijkt; Randall (2009) clustert typen beperkingen en geeft daarbij aan wat de pleegouders hiervoor in huis zouden moeten hebben (zie bijlage 7). 7.3 Interactie georiënteerd model In het interactie georiënteerde model van Street en Davies (1999), staat het concrete, dagelijkse gedrag van de pleegouder in interactie met het gedrag van het pleegkind op de voorgrond. Vanuit de literatuur wordt ook het belang van een goede relatie tussen de betrokken benadrukt. Hierbij gaat het primair om de relaties pleegouder-pleegkind, pleegouder-ouder, pleegkind-ouder, maar ook om de relatie van pleegkind, pleegouder en ouder met de organisaties (De Baat et al in press). Sinds enkele jaren wordt in het Verenigd Koninkrijk ook rekening gehouden met de gehechtheidstheorieën. Veel pleegkinderen hebben gehechtheidsproblemen en de vorm van gehechtheid van pleegouders is van belang voor de relatie tussen pleegouder en pleegkind. Voor de meting van gehechtheid van pleegouders is echter nog geen diagnostisch instrument beschikbaar (Juffer 2010). 7.4 Model dat zich richt op de ‘klik’ Een moeilijk te bewijzen aanpak, die onder andere in het Verenigd Koninkrijk steeds vaker (en met name bij adoptie) wordt toegepast, is de zogenaamde child-led aanpak (Dance et al. 2010; Cousins 2011). Hierbij krijgen aspirant adoptieouders profielen en foto’s en soms filmpjes aangeboden van kinderen die permanente nieuwe ouders nodig hebben. De inzet van deze methode is dat er een ‘klik’ moet zijn tussen de nieuwe ouder en het kind. Deze klik is moeilijk te beredeneren, maar lijkt wel te leiden tot betere plaatsingen. Hierbij wordt ook naar andere vormen gezocht, zoals: kennismakingsdagen en proeflogeren. In onderstaande tabel zijn de gegevens van de verschillende modellen kort samengevat. 20 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Waar kijkt het model naar? Gebaseerd op Variabelen Practice based /Evidence based Toelichting Variabelen pleegkind/ pleeggezin Van Dam et al 2000 Vergelijken kenmerken pleegkind – pleeggezin. Evidence based en practice based Zegt niets over interacties: per casus afwegen. Calder & Talbot 2006 Kenmerken kind van invloed op ouderschap, kenmerken pleegouder van invloed op ouderschap, relationele en omgevingsinvloeden (inclusief ouders van het kind). Richt zich op de relatie tussen de kenmerken en invloeden, kennis over interacties vergelijkbaar met Van Dam. Strijker en Zandberg Beste match tussen types pleegkinderen op basis van gedrag, vergeleken met opvoedingsstijlen binnen het pleeggezin. Richt zich op aantal specifieke kenmerken; gebaseerd op interacties. Thomas en Chess 1977 Temperament en verwachtingen Richt zich op aantal specifieke kenmerken, gebaseerd op interacties. Randall 2009 Special needs kinderen Practice based Baseert zich alleen op special needs, gebaseerd op interacties. Gehechtheid (o.a. Walker 2008), gebaseerd op Boris and Zeanah Gehechtheidrepresentatie kind t.o.v. gehechtheidsrepresentatie pleegouders. Evidence based en practice based Voor gehechtheidsrepresentatie pleegouders is eigenlijk geen diagnostisch instrument, lijkt wel goed resultaat en wordt gebruikt in de UK. Cousins 2003, Dance et al 2010 ‘Klik’ tussen pleegouder en pleegkind en gehechtheid Practice based Moeilijk te onderbouwen, wel positieve resultaten met minder breakdown, voorafgegaan door inschatting variabelen. Profiel georiënteerd Pleegouder/pleegkind gericht Tips uit de praktijk Cousins (2010) heeft zelf veel ervaring met matching in de praktijk en geeft de volgende tips aan matchers: Denk buiten de box: wees nieuwsgierig naar wat er gebeurt naast de formele assessments; Registreer alles dat je antennes opvangen, met name lichaamstaal; Respecteer je onderbuikgevoel; Maak een hypothese; Zoek bewijsstukken – construeer een plaatje; Probeer manieren te vinden om het vanuit een andere hoek te benaderen; Vertrouw je oordeel; Accepteer dat het maken van gezonde beoordelingen niet hetzelfde is als veroordelend zijn. Verschillende praktijkonderzoekers (Argent & Coleman, 2012) waarschuwen ervoor niet te strikt om te gaan met de aanbevelingen rond matchingscriteria. Combinaties die juist niet worden aangeraden, bijvoorbeeld gelijke leeftijden, blijken soms ook goede plaatsingen te zijn. Een individuele afweging is altijd de laatste stap in elke assessment en in elk matchingsproces. Op deze wijze is de aanpak optimaal op het kind afgestemd. 21 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 8 Specifieke onderwerpen: gehechtheid, broertjes en zusjes, eigen kinderen opvoeders, etniciteit 8.1 Gehechtheid Uit informatie over pleegzorg en gezinshuizen blijkt dat een onevenredig groot aantal van de kinderen gehechtheidsproblematiek heeft, hetgeen gelet op de discontinuïteit in het leven van veel van deze kinderen en vaak diverse verbroken relaties eigenlijk vrij logisch is. Hier rekening mee houden bij de match is belangrijk. Welke ouder met welk gehechtheidspatroon past bij dit kind? In het Verenigd Koninkrijk wordt de factor gehechtheid steeds meer meegenomen als essentieel onderdeel bij matching (Dance et al 2010, Cousins 2010). Ook in onderzoek van Nederlandse onderzoekers wordt het belang van het aansluiten bij gehechtheid in pleegzorg onderschreven (Strijker 2006, Juffer 2010, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg 2010, Thoomes 2012, Oosterman & Schuengel 2010). Pleegkinderen hebben per definitie te maken met een afgebroken gehechtheidsrelatie, en regelmatig ook met een van de andere verstoorde gehechtheidsrelaties (geen gehechtheidsrelatie of een secure base-stoornis (Boris & Zeanah 2000)). Pleegouders kunnen door hun sensitief reageren en het bieden van een veilige basis en veilige haven, eraan bijdragen dat het kind veilige gehechtheidservaringen opdoet en daarmee kunnen onveilige gehechtheidsrepresentaties op termijn wijzigen. Belangrijk is dat pleegouders sensitief reageren en continuïteit in het relationele netwerk bieden (Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenbrug, 2010). Bij onderzoek naar gehechtheid van pleegkinderen aan pleegouders werd geen significant verschil gevonden in kwaliteit van gehechtheid met de pleegouders in vergelijking tot gehechtheid met ouders in normaal functionerende gezinnen (Van den Dries et al. 2009). Wel bleken pleegkinderen vaker gedesorganiseerd gehecht. Dat hangt ongetwijfeld samen met de traumatische ervaringen van veel pleegkinderen met mishandeling in hun gezin van herkomst (Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010, Cole 2005). Bij het aangaan van gehechtheids- en loyaliteitsbanden blijkt er geen concurrentie te hoeven op te treden tussen pleegouders en ouders (De Baat et al. In press), maar er is ook literatuur die aangeeft dat een grote loyaliteit aan de ouders, en daarmee vaak het ontbreken van toestemming aan het kind om in het nieuwe gezin relaties aan te gaan, het opbouwen van de band met pleegouders kan belemmeren (Strijker 2006). Cole (2005a en 2005b) ontdekte dat bij pleegzorg bij baby’s de gehechtheid van de baby negatief werd beïnvloed wanneer de pleegouder zelf traumatische jeugdervaringen had gehad en positief werd beïnvloed wanneer de pleegouder de uitbreiding van het gezin als motivatie had. Voor het bepalen van de gehechtheid van pleegkinderen zijn meerdere methodieken voorhanden. Meer informatie hierover is te vinden in het kennisdossier hechting en hechtingsproblemen op de website van het Nederlands Jeugdinstituut: www.nji.nl/Hechting-en-hechtingsproblemen en www.psynip.nl/rl-probl-gehecht-versie-dec2012_complete-versie.pdf. Voor het meten van gehechtheid bij volwassenen wordt in wetenschappelijk onderzoek gebruik gemaakt van het Adult Attachment Interview, het AAI. Dit interview helpt cognitieve gehechtheidsprincipes te gebruiken, maar is niet gemaakt voor de pleegzorgpraktijk (Bifulco 2008). Het AAI vraagt scoring door experts, kost veel tijd en geld en is niet gemaakt om individuele personen te beoordelen. Toch blijkt het in het Verenigd Koninkrijk door een aantal organisaties gebruikt te worden (Dance et al., 2010). Een alternatief is het Attachment Style Interview (ASI; Bifulco, 2008). De ASI heeft 5 gehechtheidsstijlen: verstrikt, angstig, boos-afwijzend, teruggetrokken en veilig. Het bepaalt in de eerste vier stijlen ook de mate van onveiligheid in duidelijk, gemiddeld of mild. Idealiter wordt bij matching het profiel van de pleegouders zodanig gekozen dat een eventuele onveilige gehechtheidsstijl van het pleegkind niet versterkt wordt (Walker 2008). Wanneer dit niet mogelijk is, kan het nodig zijn om pleegouders psycho-educatie te geven over gehechtheid, de bijbehorende reactiepatronen en hoe daar op te reageren. Een overzicht van aanbevolen combinaties van gehechtheidsstijlen van pleegouders en pleegkinderen staat aangegeven in onderstaande tabel (naar Walker 2008). 22 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Verzorger Veilig Vermijdend Ambivalent Veilig + + + Vermijdend + Ambivalent + Gedesorganiseerd + Gedesorganiseerd Kind + + Juffer (2010) raadt het gebruik van de AAI en ASI af voor de praktijk, omdat ze de gehechtheid niet kunnen meten bij individuele gevallen in de praktijk. Hiervoor zijn weinig valide en betrouwbare methoden. Zij raadt gedragsobservaties van de interactie tussen (pleeg)ouder en kind aan. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de Emotional Avialability Scales om de beschikbaarheid en sensitiviteit van de pleegouder in te schatten en hoe het kind op de pleegouder reageert. Ook kan een checklist van Boris en Zeanah geraadpleegd worden om een indruk te krijgen van mogelijke verstoringen in het gehechtheidsgedrag van het kind. Er is een verscheidenheid aan literatuur hoe de gehechtheid tussen pleegouder en pleegkind in te schatten en te versterken is (o.a. Beesley, 2010, Schofield and Beek, 2008, Walker, 2008). Hiervoor zijn en worden verscheidene instrumenten ontwikkeld (De Baat et al. in press, www.nji .nl/Hechting-en-hechtingsproblemen). 8.2 Broertjes en zusjes Er bestaat veel literatuur over samen plaatsing van broertjes en zusjes in pleegzorg en adoptie. De invalshoek met betrekking tot broertjes en zusjes kan verschillen. Vanuit het ouderlijk gezin bleek in het Verenigd Koninkrijk 80% van de kinderen broertjes en/of zusjes te hebben (Argent & Coleman, 2012). Bij de plaatsing in het nieuwe gezin worden nieuwe relaties met ‘broertjes en zusjes’ aangegaan. In de hier beschreven literatuur wordt uitgegaan van de broertjes en zusjes uit hetzelfde gezin. De literatuur is eenduidig over het feit dat het aanbevolen wordt om zo mogelijk de broertjes en zusjes bij elkaar te houden. Dit is beschermend voor de kinderen (Hegar & Rosenthal 2011, Lord & Boothwick 2008, Leathers 2005), belangrijk voor een gevoel van veiligheid en het kan zorgen voor een emotionele continuïteit (Miron et al 2013). Argent (2008) stelt dat het uitgangspunt moet zijn dat broertjes en zusjes samen blijven tenzij het niet veilig voor hen is omdat ze emotionele of fysieke schade zouden leiden. Te veel kinderen binnen een gezin, of individuele verschillende behoeften (bijvoorbeeld door een handicap) zijn op zichzelf geen reden genoeg om broertjes en zusjes te scheiden. Lord & Borthwick (2008) noemen de volgende situaties waarin het bedreigend kan zijn om broertjes en zusjes samen te plaatsen: Intense rivaliteit en jaloezie tussen broertjes en zusjes, niet tolereren dat de ander aandacht krijgt (kan ook overgaand gehechtheidsgedrag zijn); Domineren en exploiteren (vaak broertjes die dominant zijn over zusjes); Hiërarchische patronen met pestkoppen en slachtoffers; Seksueel gedrag naar elkaar; Als trigger op elkaars traumatische ervaringen werken; Een ouder broertje of zusje kan niet emotioneel in het pleeggezin investeren en neemt het jongere broertje of zusje daarin mee; Groot leeftijdsverschil; Belangrijke vertrouwensrelatie van een van de broertjes of zusjes met een andere volwassene dan de beoogde opvoeders; Ernstige gedragsproblemen of geestelijke gezondheidsproblematiek (Leathers, 2005); De oudste kan de verantwoordelijkheid voor jongere broertjes of zusjes niet loslaten (Hegar & Rosenthal 2011, Randall 2009); 23 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? De behoeften van een van de broertjes of zusjes is zo groot dat ze de behoeften van de andere(n) overspoelen (Randall 2009). Een inschatting van de relatie tussen broertjes en zusjes kan gemaakt worden met de Sibling Relationship Checklist (Dept of Health 1991, appendix in Lord & Borthwick 2008). Deze is helaas niet in het Nederlands vertaald. Argent (2008) waarschuwt ervoor om het hebben van broertjes en zusjes niet als vaststaande factoren te benaderen, maar maatwerk te leveren en uit te gaan van een dynamisch model waarbij ook herstel kan plaatsvinden. Zij benadrukt dat de individuele behoeften van de kinderen (gehechtheidsstijl, beschadigd zijn, mogelijkheid band aan te gaan) kan verschillen. Ze benadrukt ook de extra uitdaging voor de pleegouders. Er zijn veel zorgtaken, lawaai, troep en verstoring van dagelijkse activiteiten. Er moeten voldoende voorzieningen zijn voor de pleegouders, zoals: huishoudelijke hulp, een sociaal netwerk en geld. Hegar en Rosenthal (2011) onderzochten de stabiliteit van plaatsingen bij het scheiden van broertjes en zusjes. Zij maken een onderscheid tussen ‘samen, split en splintered’. Onder ‘split’ wordt een broertje of zusje verstaan dat als enige in een ander gezin worden geplaatst, bij ‘splintered’ worden tenminste twee van de broertjes en zusjes samen geplaatst. Zij vinden geen gedragsverschillen tussen de groepen. Alleen leraren zien betere resultaten bij de samen geplaatste broertjes en zusjes. Leathers (2005) vindt een grotere relatie tussen het samen plaatsen van de broertjes en zusjes en de stabiliteit van de plaatsing dan met het aantal broertjes en zusjes. Leathers meldt meer kans op breakdown wanneer kinderen eerst zijn samen geplaatst, maar later alleen worden geplaatst. Een eenduidige risicofactor is het zogenaamde ‘preferentially rejected child’. Hierbij gaat het om kinderen die als enige in het gezin door de ouders zijn afgewezen en in pleegzorg geplaatst worden, terwijl de broertjes en zusjes in het gezin blijven. Deze kinderen hebben een groter risico op gehechtheidsproblematiek en gedragsproblemen en deze problemen kunnen langdurig zijn (Rushton and Dance 2003, Dance et al 2002). 8.3 Eigen kinderen opvoeders Wanneer pleegouders het gevoel krijgen dat de eigen kinderen lijden onder de pleegzorgplaatsing, kan dat een reden zijn om de plaatsing te beëindigen. Zowel voor pleegkind, kinderen van pleegouders en pleegouders is het daarom belangrijk rekening te houden met de kinderen van pleegouders. Hun rol wordt vaak over het hoofd gezien. Höjer en collegae (2013) hebben een review geschreven over welke factoren van belang zijn voor de relatie tussen kinderen van pleegouders en de plaatsing. Resultaten uit deze review zijn gebruikt voor de hier beschreven factoren. Een pleeggezin met eigen kinderen heeft een iets grotere kans op breakdown, maar de resultaten uit literatuur zijn niet eenduidig. De meeste studies zijn kwalitatief: het gaat om inzichten, niet om robuuste evaluaties en er is vaak sprake van kleine steekproeven. De leeftijd van de kinderen is van belang: een bovenplaatsing (een ouder kind boven een jonger kind in het gezin plaatsen) levert meer risico op. Het verbreekt de natuurlijke leeftijdsopbouw in het gezin. Er is geen eenduidigheid of plaatsing van een pleegkind van overeenkomstige leeftijd beschermend of risicovol is. Wel is het advies om geen pleegkinderen te plaatsen bij kinderen jonger dan vijf jaar. Meestal zullen kinderen van pleegouders ouder zijn. Kinderen van pleegouders zijn deel van het team, zeker als ze wat ouder zijn. Een beschermende factor is wanneer ze door hun ouders betrokken zijn bij het besluit tot pleegzorg. Uit onderzoek bleek dat ouders vaker het idee hadden dat ze de plaatsing met hun kinderen hadden besproken dan hun kinderen. Het is belangrijk dat de kinderen een idee krijgen wat voor impact de plaatsing heeft op hun leven (tijd, ruimte, aandacht, delen). Pleegzorgwerkers moeten daarom ook investeren in begeleiding van de kinderen van pleegouders. 24 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? De kinderen moeten ook geïnformeerd worden over de specificiteit van de betreffende plaatsing. Een goede uitleg levert meer begrip op, waardoor kinderen makkelijker kunnen omgaan met moeilijk gedrag en daardoor een betere relatie kunnen hebben met het kind. Hierbij moeten wel afwegingen gemaakt worden over het delen van gevoelige informatie. Dit is voor de kinderen vaak niet prettig, omdat geheimhouding moeilijk kan zijn. Het blijkt belangrijk te zijn of de kinderen de pleegkinderen aardig kunnen vinden. Dit wordt beïnvloed door het gedrag van het pleegkind. Kinderen van pleegouders hebben de meeste moeite met moeilijk, irriterend gedrag, stelen, liegen en dingen kapot maken. Dit heeft het meeste invloed als de kinderen van pleegouders jonger zijn. Binnen het gezin moet aandacht zijn voor de specifieke behoeften van de kinderen van pleegouders. Beschermende factoren zijn: individuele ‘quality time’ en ruimte om eigen problemen te bespreken (ook als de problemen van de pleegkinderen veel groter zijn). Bij een beëindiging van de plaatsing moeten de kinderen van pleegouders ook begeleid worden. Verwerking van het afscheid is van belang voor het succes van een nieuwe plaatsing. 8.4 Etniciteit Bij het vraagstuk over etniciteit spelen niet alleen feitelijke argumenten een rol, maar ook politieke en morele vraagstukken. Onder andere hierdoor is lange tijd zwaar ingezet op gelijke etniciteit in matches (Griffith 2006). Bij de discussie over het gebruik van etniciteit als matchingsfactor worden eigenlijk meerdere dimensies bedoeld (o.a. Cousins 2011): Etniciteit (volgens van Dale ‘een bevolkingsgroep’, vaak gekoppeld aan land van herkomst) Ras (wordt bijna gelijkgesteld aan etniciteit, maar is biologisch gegeven, heeft grote invloed op huidskleur en uiterlijk) Religie Cultuur (waarden, praktijken, rituelen, symbolen, kunstvoorwerpen) Gezamenlijke taal Manier van leven Uit onderzoeken komen verschillende uitkomsten: enerzijds dat kinderen in gemengd etnische gezinnen het net zo goed kunnen doen als in niet-gemengd etnische gezinnen. Andere studies tonen betere resultaten bij gelijk etnische plaatsingen (Cousins 2011, Sinclair et al 2005, De Baat et al. in press). Op etniciteit gematchte plaatsingen zouden positief zijn voor de etnische identiteitsontwikkeling, die centraal zou zijn voor welzijn. Maar uit onderzoek naar breakdown, psychosociale uitkomsten en aanpassing van kinderen, blijkt dat gemengd etnische plaatsingen net zo succesvol zijn, of zelfs beter. Veel studies vinden ook geen verband tussen eigenwaarde en etnische identiteit (Wainwright 2012), terwijl dit wel vaak als argument voor etnische plaatsingen wordt genoemd. Zo wordt fysieke gelijkheid vaak genoemd als sleutelfactor bij succesvolle matching, omdat dit voelt als een ‘goede fit’ en meer herkenning geeft. Het kind is ook minder zichtbaar als ‘niet oorspronkelijk uit dit gezin’ (Cousins 2011). Castle et al (2011) vonden gemengde uitkomsten bij een review van studies die de etnische identiteitsontwikkeling relateerde aan aanpassing, eigenwaardering en psychologisch welzijn. Sterke etnische identiteit was niet altijd een aanwijzing voor verbeterde psychologische aanpassing. Religie is tegenwoordig weer een belangrijker item, met name bij veel minderheidsgezinnen (Selwyn et al 2010) nu meer kinderen een islamitische achtergrond hebben. Het is geen eenduidige factor, omdat de uiting van religie in de verschillende culturen verschillend kan zijn (Cousins, 2011). De onderzoeken van Van der Aa (2011) en Staarman (2011) naar moslimpleegzorg tonen het belang van cultuur aan: met name in Turkse pleeggezinnen is er vaak sprake van breakdown. Cultuur blijkt hier een grotere doorslaggevende factor te zijn dan religie. Ook culturele factoren zoals omgaan met hechting en seksualiteit, roddel en de visie op ouderschap (autoritaire opvoeding) spelen een rol in de stabiliteit van de plaatsingen (De Baat et al. in press). Bij de meeste 25 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? pleegkinderen bleek een pleeggezin uit de eigen cultuur niet bovenaan de prioriteitenlijst te staan (Van der Aa 2011 en Staarman 2011 in: De Baat et al. in press). Cousins (2011) geeft aan dat het in eerste instantie belangrijk is om te luisteren naar de wensen van het kind en de ouders, en daarbij de verschillende aspecten van etniciteit apart in te schatten. Voor ouders kan een etnische plaatsing belangrijk zijn: voorkeur voor etnische plaatsing kan gebaseerd zijn op de hoop en verwachting dat het kind zichzelf zal zien als deel van de cultuur van de ouders, familie en gemeenschap. Ook hier is echter geen sterke bewijslast voor het voordeel van etnische matching ten behoeve van identiteit en het kunnen omgaan met racisme (Quinton 2010). Wanneer een etnische en religieuze match niet mogelijk is, is het belangrijk dat de nieuwe gezinnen etnisch, religieus en cultureel sensitief zijn om de kinderen hun etniciteit en religie te laten waarderen, begrijpen en naar waarde te schatten. Ook moeten ze de kinderen een positief zelfbeeld meegeven en veerkracht en manieren om om te gaan met discriminatie. Cabellero (2012) vond dat tegenwoordig veel gemengde gezinnen deze capaciteiten in huis hebben en dat soms blanke gezinnen hier zelfs beter mee kunnen omgaan dan de minderheidsgezinnen. Ung et al. (2012) ontwikkelden een model ten aanzien van het omgaan met raciale identiteit in transraciale omgeving, zoals een interraciaal adoptiegezin. Ung onderscheidt daarvoor vijf raciale identiteiten, zoals de genetische (de karakteristieken afkomstig van de ouders), de opgelegde (hoe ziet de maatschappij het individu, en in welke raciale groep leeft hij?), de cognitieve (wat denkt of weet de geadopteerde van zijn ras), de visuele (hoe zie je eruit) en de gevoelde raciale identiteit. De laatste is het totaal van de subjectieve belevenis en het geïnternaliseerde gevoel. Je kunt bijvoorbeeld raciaal Afrikaans zijn, maar je blank voelen. Dit wordt sterk beïnvloed door het ras van je sociale omgeving. Het voordeel van deze benadering is dat de raciale identiteit niet vast staat, maar kan veranderen en dat de inconsequentie tussen wat een interraciaal geadopteerde of pleegkind ziet, voelt en denkt over hoe hij raciaal is, een uitkomst is van zijn interacties met de buitenwereld. De rol van de omgevingsfactoren krijgt hierin ook een plaats. Bij matching kan dit systeem gebruik worden om te onderzoeken welke condities belangrijk en noodzakelijk zijn om de raciale ontwikkeling van het kind te ondersteunen. Het model kan ook gebruikt worden om in te schatten of de omgeving waarin het kind terecht zal komen zich bewust kan zijn van deze verschillende bijdragen aan de identiteit van het kind en hiermee om kan gaan. Pleegouders kunnen ook profiteren van transetnische plaatsingen: volgens het literatuuronderzoek van Brown (2012) profiteren ze met name van meer bewustzijn van andere culturen en het leren van culturele competenties (waaronder: kennismaken met andere culturen, deelnemen aan de cultuur van het kind, en daaraan een bijdrage mogen leveren). Vonk et al. (2001) ontwikkelden in Groot Brittannië een Transraciale Adoptie Ouder Schaal (TAPS) die culturele competentie bij transraciale adoptieouders meet. De schaal bestaat uit drie componenten: raciaal bewustzijn (hoe functioneert de raciale identiteit in mensen), multiculturele planning (hoe laat je het kind kennismaken, deelnemen en trots zijn) en overlevingsstrategieën (omgaan met vooroordelen en stereotypes). Massatti (2004) bevestigde de validiteit van TAPS. 26 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Hoofdstuk 9 Conclusies Er zijn tal van factoren die de matching kunnen beïnvloeden. Gekeken is naar factoren van het kind, de opvoeders, de ouders en omgevingsfactoren (gezin, ouders en organisatie). Er is voorzichtig bewijs dat de match een factor is die de stabiliteit en het succes van de plaatsing bevordert. Voor een aantal factoren blijkt overeenstemming te bestaan ten aanzien van het belang voor de stabiliteit van de plaatsing. Sommige factoren zijn beschermend, sommige risicodragend. Voor veel andere factoren is geen eenduidigheid in het effect ervan op de stabiliteit. Op grond van het bovenstaande kunnen we concluderen dat een gedegen inventarisatie van alle factoren op het niveau van kind, opvoeders, ouders en omgeving het startpunt is voor het maken van een match. Belangrijke randvoorwaarden voor een goed match zijn: zicht op wensen van alle betrokkenen, volledig geïnformeerd zijn van pleegouders, duidelijkheid over context en perspectief van de plaatsing, continuïteit in plaatsing en stabiliteit van begeleiding (voogd, pleegzorgwerker). In het kader van het maken van de meest optimale match, stuiten we op twee praktische “beperkingen”: 1. Vaak is er een tekort aan gezinnen waar een kind geplaatst kan worden en kan niet gewacht worden op de ideale match; 2. Al is er veel informatie of diagnostische rapportage, er is geen eenduidige koppeling tussen de opvoedings- en ontwikkelingsbehoefte van een kind en karakteristieken en opvoedingsvaardigheden van pleegouders. Toch blijkt het systematisch in kaart brengen van alle invloedrijke factoren volgens een vast format een manier om risico’s te taxeren en voorkeurskoppelingen bij specifieke kindbehoeften te kunnen maken. Voor bepaalde aspecten zijn modellen ontwikkeld voor het laten aansluiten van behoeften van het kind en de mogelijkheden van pleegouders, zoals bij opvoedingsstijl, temperament, interacties en beperkingen. Een nieuw aspect dat mogelijk kan helpen bij matching is het gebruik van het laten aansluiten van gehechtheidsrepresentaties van pleegouders en pleegkind. Veel matchingsliteratuur focust op het belang van matching op etniciteit en het feit dat broertjes en zusjes samengehouden moeten worden bij een plaatsing. Ten aanzien van etniciteit moet de plaatsende organisatie duidelijk krijgen welke aspecten (ras, etniciteit, religie, cultuur) de ouders en het kind belangrijk vinden en of er pleegouders gevonden kunnen worden die hiermee om kunnen gaan. Ten aanzien van plaatsingen van broertjes en zusjes wordt het samen plaatsen van de broertjes en zusjes als het meest beschermend gezien, tenzij in de verhoudingen tussen de broertjes en zusjes risicofactoren bestaan die niet van snel voorbijgaande aard zijn. De eerste stap van het zo volledig mogelijk in kaart brengen van belangrijke factoren in de specifieke situatie van dit kind en dit gezinshuis of pleeggezin maakt een optimale match mogelijk. De uiteindelijke assessment bestaat dan uit een weging van de unieke combinatie van factoren in die specifieke situatie waarna een (multidisciplinair) team een uitspraak doet over de wenselijkheid en de mogelijke risico’s die een bepaalde match met zich meebrengt. Deze wijze van matching op factoren sluit in zekere zin aan op strategieën die ook door dating-organisaties worden gebruikt. Bij dating-organisaties worden demografische gegevens, belangstellingen, wensen en grenzen ten aanzien van een toekomstige partner via geheime computerprogramma’s gematcht, en daarna komt de ontmoeting tot stand waarbij naar een klik wordt gezocht (Sprecher 2009). Net als bij deze dating-methodes wordt ook bij matching in pleegzorg en gezinshuizen gepleit voor het gebruik maken van deze ‘klik’ tussen de opvoeders en het kind. Wanneer er een klik bestaat, verbinden opvoeder en kind zich meer aan elkaar en zijn ze meer op elkaar betrokken. Pleegouders gaan voor het kind en het kind krijgt meer het gevoel van ‘erbij horen’ – 27 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? allemaal beschermende factoren voor een stabiele plaatsing. Onderzoek wees uit dat een dergelijke ‘child-led’ plaatsing een even grote succeskans had als een ‘professional-led’ plaatsing (Thomas 2013). Ook de wensen en grenzen van pleegouders, ouders en kind moeten hierbij in acht worden genomen en waar mogelijk en redelijk gerespecteerd. Het oprekken van de grenzen van pleegouders is een risicofactor en de instemming van de ouders met de plaatsing is een beschermende factor voor een succesvolle plaatsing. Motivatie van het kind voor een plaatsing werkt ook beschermend. Gewaarschuwd wordt om niet te blijven zoeken naar een ideale match als dit heel veel tijd kost. Een match die goed genoeg is, voldoet. Mits daarbij ruimte is voor ondersteuning van die onderdelen van de match die niet optimaal zijn. Wanneer er geen pleegouders beschikbaar zijn die aan de noodzakelijke behoeften van het kind kunnen voldoen, dan kan ook gezocht worden of deze behoeften vanuit de hulpverlening voldaan kunnen worden of de pleegouders versterkt kunnen worden met de benodigde vaardigheden, inzichten en/of voorzieningen. Vanuit de organisaties is het belangrijk om de plaatsing te blijven monitoren om te zien of in de loop van de tijd extra zorg en/of ondersteuning nodig is, zodat behoeften tijdig kunnen worden ingevuld. Daarbij is de opvoedings- en ontwikkelingsvraag van het kind leidend en dient de verantwoordelijke organisatie in staat te zijn om ook de ondersteuningsbehoeften in te vullen of door derden te laten invullen. 28 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Literatuurlijst AACAP (2006), 'Praktijklijn voor de diagnose en behandeling van kinderen en adolescenten met RHS van de zuigelingenleeftijd en de vroege kindertijd', in: 'Kind en Adolescent Review', jaargang 13, nummer 3, p. 225-283. Andersen S.H. (2012). Complex Patterns: On the Characteristics of Children Who experience High and Low Degrees of Foster-Care Drift. British Journal of Social Work (2012) 1–18. Argent H. (2008) Ten top tips for placing siblings. London, BAAF. Argent H. & Coleman J. (2012). Dealing with disruption in fostering and adoption placements. Good practice guide. London, BAAF. Biehal N. (2009). Foster Care for Adolescents. in G. Schofield and J. Simmonds (eds.) The Child Placement Handbook: Research, policy and practice. London, BAAF. De Baat, M. & Bartelink, C. (2012). Wat werkt in de pleegzorg? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. De Baat, M. Berg-le Clercq T., van der Steege M. (2011). Wat werkt in gezinshuizen?. Utrecht; Nederlands Jeugdinstituut. De Baat M., van den Bergh P., de Lange M.(in press). Onderbouwing Richtlijn Pleegzorg. NJi, NVMW, NIP, NVPO. Bastiaensen, P. (2001), 'Belaste pleegouders en verscheurde pleegkinderen? Onderzoek naar de wijze waarop pleegouders de opvoedingssituatie beleven en pleegkinderen de relatie met het pleeggezin en het gezin van oorsprong beleven'. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Bakermans-Kranenburg, M. J., IJzendoorn, M.H. van, Pijlman, F.T.A., Mesman, J., & Juffer, F. (2008). Experimental evidence for differential susceptibility: Dopamine D4 receptor polymorphism (DRD4 VNTR) moderates intervention effects on toddlers’ externalizing behavior in a randomized controlled trial. Developmental Psychology 44, pp 293-300. Bakermans-Kranenburg, M.J.; van IJzendoorn, M.H.; Caspers, K.; Philibert, R. (2011). DRD4 genotype moderates the impact of parental problems on unresolved loss or trauma. Attachment & Human Development 13:3 pp 253-269. Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to rearing environment depending on dopamine-related genes: New evidence and a meta-analysis. Development and Psychopathology 23, pp 39–52. Beek M. & Schofield G. (2004). Providing a Secure Base: Tuning in to Children with Severe Learning Difficulties in long-term foster care. Adoption and Fostering 28:8 pp 8-19. Beesley P. (2010). Making good assessments. A practical resource guide. London, BAAF. Beijersbergen, M.D., Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M.J., & van IJzendoorn, M.H. ( 2012). Remaining or Becoming Secure: Parental Sensitive Support Predicts Attachment Continuity From Infancy to Adolescence in a Longitudinal Adoption Study. Developmental Psychology 48:5, pp 1277-1282. Belski J., Bakermans-Kranenburg M.J. e.a. (2007). For better and for worse: Differential succeptibility to environmental influences. Current directions in psychologiscal science 16:6. pp 300-304. Bergh, P. M. van den (2013). Pleegouders: een investering waard. Een onderzoek naar redenen voor beëindiging van pleegouderschap. Leiden: afdeling Orthopedagogiek Universiteit Leiden (onderzoeksrapport). 29 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bergh, P. M. van den & Weterings, T. (2010). Factoren die de pleeggezinsituatie kunnen beïnvloeden. In: P. van den, & Weterings, T. (red.). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. Berlin, M.; Vinnerljung, B.; Hjern, A. (2001). School performance in primary school and psychosocial problems in young adulthood among care leavers from long term foster care. Children and Youth Services Review 33:12, pp 2489-2497. Berrick J.D. & Skivenes M. (2012). Dimensions of high quality foster care: Parenting Plus. Children and Youth Services Review 34:9, pp 1956-1965. Bifulco A., Jacobs C., Bunn A., Thomas G. and Irving K. (2008). The Attachment Style Interview (ASI): A Support-Based Adult Assessment Tool for adoption and fostering practice. Adoption and Fostering 32:3. pp. 33-45. Biehal N. (2009). Foster Care for Adolescents. In: Schofield G. & Simmonds J. (ed.) The child placement handbook. Research, policy and practice. London: BAAF. Biehal N., Ellison S., Baker C. Sinclair I. (2010). Belonging and permanence. Outcomes in long-term foster care and adoption. London, BAAF. Blazey L., Harris J., Lines M., Devasahayam A. and Minnis H. (2013). Using the Adult Attachment Interview to inform foster carer assessment. Adoption & Fostering 37: pp 297- 306. Blythe S.L., Halcomb E.J., Wilkes L. & Jackson D. (2013). Perceptions of Long-Term Female Foster-Carers: I’m Not a Carer, I’m a Mother. British Journal of Social Work 43, pp 1056–1072. Boer F. (2012). Broers en zussen van speciale en gewone kinderen. Invloed op ontwikkeling en gedrag. Lannoo Campus. Bolton J.L. (2001). Familial, marital, and parental correlates of children's perceptions of their therapeutic foster parents and placement success. Proefschrift. US: ProQuest Information & Learning. Boris N.W., Zeanah C.H., Work Group on Quality Issues (2005). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with reactive attachment disorder of infancy and early childhood. J Am Acad Child Adolesc Psychiatry 44 (11), pp 1206–19. Briggs, S.& Webb, L. (2004). Matching and mismatching in teenage adoptions: Implications of the adoption act for practice. Journal of Social Work Practice 18: 2. pp. 181-195. Brown, J. (2007), Fostering children with disabilities: A concept map of parent needs. Children and Youth Services Review 29:9, pp 1235-1248. Brown, J.D.; Rodger, S. ( 2009). Children with disabilities: Problems faced by foster parents. Children and Youth Services Review 31:1, pp 40-46. Brown, J.D.; Sintzel, J.; George, N.; Arnault, D.S. (2012). Benefits of transcultural fostering. Child & Family Social Work 15:3. pp 276-285. Bryant N.E.(2002). Medical foster families: Assessing their characteristics and needs. Proefschrift. US: ProQuest Information & Learning. Buehler C., Cox M.E. & Cuddeba G. (2003). Foster Parents’ Perceptions of Factors that Promote or Inhibit Successful Fostering. Qualitative Social Work 2, pp 61-85. Caballero, C., Edwards, R., Goodyer, A., Okitikpi, T. (2012). The diversity and complexity of the everyday lives of mixed racial and ethnic families: Implications for adoption and fostering practice and policy. Adoption and Fostering 36:3. 30 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Cairns K. (2002). Attachment, trauma and resilience. Therapeutic caring for children. London, BAAF. Calder, M.C., & Talbot, C. (2006). Assessments in kinship placements: towards a sensitive, evidence based framework. In : C. Talbot & M.C. Calder. Assessment in Kinship Care. Dorset: Russell House Publishing. Castle H., Knight E., Watters C. (2011). Ethnic Identity as a Protective Factor for Looked After and Adopted Children From Ethnic Minority Groups: A Critical Review of the Literature. Adoption Quarterly 14: 4, pp 305-325. Chamberlain P., Price J.M., Reid J.B., Landsverk J., Fisher P.A., Stoolmiller M.(2006). Who disrupts from placement in foster and kinship care? Child Abuse & Neglect 30: 4, pp 409-424. Clifton J. (2012). Birth fathers and their adopted children: Fighting, withdrawing or connecting. Adoption & Fostering Journal 36:2, pp 43-56. Cole S.A. (2005a) Foster Caregiver Motivation and Infant Attachment: How do Reasons for Fostering Affect Relationships? Child and Adolescent Social Work Journal 22 5-6, pp 441-457. Cole S.A. (2005b). Infants in foster care: relational and environmental factors affecting attachment. Journal of reproductive and infant psychology 23:. 1, pp 43–61. Commissie-Samson (2012). Omringd door zorg toch niet veilig. Seksueel misbruik van door de overheid uit huis geplaatste kinderen 1945 tot heden. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Cousins J. (2003). Are we missing the match? Rethinking adopter assessment and child profiling. Adoption and Fostering 27:4, pp 18-27. Cousins J.(2009). Placing disabled children with permanent new families: linking and matching. In: Schofield G. and Simmonds J. The child placement handbook. Research, policy and practice. London, BAAF. Cousins J. (2008). 10 top tips for finding families. London, BAAF. Cousins J. (2011). 10 top tips: making matches. London, BAAF. Cousins J. (2010). Pushing the boundaries of assessment. New techniques for preparing applicants and evidencing ‘suitability’. London, BAAF. Crum, W. (2010). Foster parent parenting characteristics that lead to increased placement stability or disruption. Children and Youth Services Review 32, pp 185–190. Dance, C.; Rushton, A.; Quinton, D. (2002). Emotional abuse in early childhood: relationships with progress in subsequent family placement. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines 43:3, pp 395-407. Dance C., Ouwejan, D. Beecham J. & Farmer E. (2010). Linking and Matching. A survey of adoption agency practice in England and Wales. London, BAAF. Daniel E. (2011). Gentle iron will: foster parents’ perspectives. Children and Youth Services Review 33:6, pp 910-917. Dept. of Health UK (2000) Framework for the Assessment of Children in Need and their families. Department of Health, Department of Education and Employment, Home Office, UK. Dibben E. (2013). Undertaking an adoption assessment. A guide to collecting & analyzing information for the prospective adopter’s report England. London, BAAF. 31 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Van den Dries L., Juffer F., van IJzendoorn M.H. & Bakermans-Kranenburg M.J. (2009). Fostering security? A meta-analysis of attachment in adopted children. Children and Youth Services Review31:3, pp 410-421. Dozier M., Higley E., Albus K., & Nutter A. (2002). Intervening with foster infants' caregivers: Targeting three critical needs. Infant Mental Health Journal, 23, pp 541-554. Egelund T, Vitus K. (2009). Breakdown of care: the case of Danish teenage placements. International Journal of Social Welfare 18, pp 45-56. Evan B. Donaldson Institute (2006). Expanding Resources for Children: Is Adoption by Gays and Lesbians Part of the Answer for Boys and Girls Who Need Homes? Policy Perspective. Factsheet Pleegzorg (2012). Farmer E., Moyers S. and Lipscombe S. (2004). Fostering Adolescents, London: Yessica Kingsley Publishers. Gardeniers, M. & Vries, A. de (2011). Factsheet gezinshuizen. Gezinshuizen in Nederland; een verkenning. De Glind: Rudolphstichting & Gezinshuis.com. Gardeniers M. (red.) Onderzoeken m.b.t. inhuisplaatsen. Hoofdlijnen uit relevante onderzoeken gepubliceerd in 2011. Rudolphstichting & Gezinshuis.com.(2012). De Glind. Giallo R. & S. Gavidia-Payne S.(2006). Child, parent and family factors as predictors of adjustment for siblings of children with a disability. Journal of Intellectual Disability Research 450: 12, pp 937-948. Greeson, J.K.P.; Usher, L.; Grinstein-Weiss, M. (2010). One adult who is crazy about you: Can natural mentoring relationships increase assets among young adults with and without foster care experience? Children and Youth Services Review 32: 4, pp 565-577. Greeson, J.K., Briggs, E.C., Kisiel, C.L., Layne, C.M., Ake, G.S., Ko, S.J., Gerrity, E.T., Steinberg, A.M., Howard, M.L., Pynoos, R.S., & Fairbank, J.A. (2012). Complex trauma and mental health in children and adolescents placed in foster care: findings from the National Child Traumatic Stress Network. Child Welfare 90, pp 91-108. Griffith, E.E.H. & Bergeron, R.L. (2006). Cultural stereotypes die hard: The case of transracial adoption. Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law 34:3, pp 303-314. Groze, V., and J. A. Rosenthal ( 1991). A structural analysis of families adopting special-needs children: Families in Society 72: 8, pp 469-482. Hass, M.; Graydon, K. (2009). Sources of resiliency among successful foster youth. Children and Youth Services Review 31:4. pp 457-463. Hegar R.L. (2005). Sibling placement in foster care and adoption: An overview of international research. Children and Youth Services Review27: pp.717-739. Hegar R.L. & Rosenthal J.A., (2011). Foster children placed with or separated from siblings: Outcomes based on a national sample Children and Youth Services Review 33. pp 1245–1253. Herrick M.A.& Piccus W. (2005). Sibling connections: The importance of nurturing sibling bonds in the foster care system Children and Youth Services Review 27, pp 845–861. Holmes B. and Silver M. (2010). Managing Behaviour with Attachment in Mind. Adoption & Fostering 34: pp. 65-76. 32 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Höjer I., Sebba J. and Luke N.(2013). The impact of fostering on fosters’ children. An international literature review. Oxford: Rees Centre. Juffer F. (2009). Verslaafd geboren: gevolgen voor later? Mobiel, Tijdschrift voor pleegzorg. Juffer F. (2010a). Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties. Inzichten uit gehechtheidonderzoek. Den Haag : Raad voor de Rechtspraak. Juffer F. (2010b). De ontwikkeling van geadopteerden kinderen en de betekenis voor de Pleegzorg. In: Bergh, P. van den & Weterings, T. (red.). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. Juffer, F. & Van Tuyll, L.A.C. (2010). Adoptiekinderen. In G.A. Bakker (Red.), Kinderen en Adolescenten. Problemen en risicosituaties (deel 6). Gezin (pp. 127-147). Houten: Bohn Stafleu. Kendler, K.S.; Sundquist, K.; Ohlsson, H.; Palmer, K.; Maes, H.; Winkleby, M.A.; Sundquist, J. (2012): Genetic and familial environmental influences on the risk for drug abuse, a national Swedish adoption study. Archives of General Psychiatry 69:7. Larson E. (2010). Identifying Indicators of Well-Being for Caregivers of Children with Disabilities. Occupational Therapy International 17: 1, pp 29-39. Leathers, S. J. (2003). Parental visiting, conflicting allegiances, and emotional and behavioral problems among foster children. Family Relations 52, pp 53-63. Leathers, S. (2005). Separation from siblings: Associations with placement adaptation and outcomes among adolescents in long-term foster care. Children and Youth Services Review, 27, pp 793−819. Lindhiem, O.; Dozier, M.(2007). Caregiver commitment to foster children: The role of child behavior. Child Abuse & Neglect 31: 4, pp 361-374. Lord J.& Borthwick S.(2008).Together or apart? Assessing brothers and sisters for permanent placement, London: London: BAAF. Massatti, R.R.; Vonk, M.E.; Gregoire,T.K. (2004). Reliability and validity of the transracial adoption parenting scale. Research on Social Work Practice 14:1, pp 43-50. McSherry D., Malet M.F. Weatherall K. (2013). Comparing long-term placements for young children in care. The care pathways and outcomes study – North Ireland. London: BAAF. Meyers K., Kaynak Ö., Clements I., Bresani E., White T. (2013). Underserved parents, underserved youth: Considering foster parent willingness to foster substance-using adolescents Children and Youth Services Review 35, pp 1650-1655. Meuwissen I. (2012). Onderzoeken m.b.t. inhuisplaatsen. Hoofdlijnen uit relevante onderzoeken gepubliceerd in 2011. Masterthesis, Rudolphstichting & Gezinshuis.com, De Glind. Minty, B. (1999). Annotation: Outcomes in long-term family foster care. Journal of Child. Psychology and Psychiatry, 40(7), 991–999. Miron, D.; Sujan, A.; Middleton, M. (2013). Considering the best interests of infants in foster care placed separately from their siblings. Children and Youth Services Review 35: 9, pp 1385-1392. Munson M.R.& McMillen J.C. (2009a). Nonkin natural mentors in the lives of older youths in foster care. Journal of Behavioral Health Services & Research 35:4, pp 454-468. 33 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Munson M.R.& McMillen J.C. (2009b) Natural mentoring and psychosocial outcomes among older youth transitioning from foster care. Children and Youth Services Review 2009: 31, pp. 104. Nalavany, B. A., L. M. Glidden, and S. D. Ryan (2009). Parental Satisfaction in the Adoption of Children with Learning Disorders: The Role of Behavior Problems: Family Relations 58: 5, pp 621-633. Neil E., Beek M. Schofield G. (2003). Thinking About and Managing Contact in Permanent Placements: The Differences and Similarities Between Adoptive Parents and Foster Carers. Clinical Child Psychology and Psychiatry 8:3, pp 401-418. Neil E., Sellick C. Young J. and Healy N. (2010b). Helping birth relatives and supporting contact after adoption: a survey of provision in England and Wales. Summary 8 of the Adoption Research institute (Ari), www.adoptionresearchinitiative.org.uk. Neil E., Cossar J., Lorgelly P., Young J. (2010). Helping birth families. Services, costs and outcomes. London: BAAF. Neil E., Cossar J., Jones C., Lorgelly P., Young J. (2011). Supporting direct contact after adoption. London: BAAF. Oijen, S. van (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen: een onderzoek naar breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige pleegzorgplaatsingen. Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen. Oijen, S. van & Strijker, P. (2010). Het verplaatsen van kinderen. In: Bergh, P. van den & Weterings, T. (red.). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. O’Neill M., Risley-Curtiss C., Ayón C. Williams L.R. (2012). Placement stability in the context of child development. Children and Youth Services Review 34, pp 1251–1258. Oosterberg M. & Schuengel C. (2010). Interventies in pleeggezinnen. In: P. van den, & Weterings, T. (red.) (2010). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. Assen: Van Gorcum. Phoenix A. & Simmonds J. (2012). Multiculturalism, identity and family placement. Adoption and Fostering 36: 3-4. Pouw L. (2012). Emotion regulation in children with an Autism Spectrum Disorder, proefschrift Universiteit Leiden. Quinton D. (2012). Rethinking matching in adoptions from care. A conceptual and research review. London: BAAF. Quinton D., Rushton A., Dance C, & Mayes D. (1997). Contact between children placed away from home and their birth parents: research issues and evidence. Clinical Child Psychology and Psychiatry 2:3., pp 393-413. Randall J. (2009). Towards a Better Understanding of the needs of children currently adopted from Care: An Analysis of Placements 2003 2005. Adoption & Fostering 2009 33, pp 44. Reilly, T., and L. Platz (2003). Characteristics and challenges of families who adopt children with special needs: An empirical study: Children and Youth Services Review, v. 25, no. 10, pp 781-803. Rubin D.M., O’Reilly A.L.R. Luan X., Localio R. (2007). The Impact of Placement Stability on Behavioral Well-being for Children in Foster Care. Pediatrics 119:2, pp 336-344. Rushton A. (2004). A Scoping and Scanning Review of Research on the Adoption of Children Placed from Public Care. Clinical Child Psychology and Psychiatry 9:1, pp 89-106. Rushton A., Dance C., (2003). Preferentially rejected children and their development in permanent family placements. Child and Family Social Work 8, pp 257-267. 34 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Rushton A., Mayes D., Dance C., Quinton D. (2003). Parenting Late-Placed Children: The Development of New Relationships and the Challenge of Behavioural Problems. Clinical Child Psychology and Psychiatry 8:3, pp 389-400. Rushton A. & Dance C. (2003). Preferentially rejected children and their development in permanent family placements Child and Family Social Work 8, pp 257-267. Rushton A. & Dance C. (2004). The outcomes of late permanent placements. The adolescent years. Adoption and Fostering 28:1, pp 49-58. Sarti A. & Neijboer, D. (2011). Dat voelt als een thuis voor mij. De Gezinshuizen met de Kwaliteitsstandaarden Jeugdzorg Q4C getoetst. Amsterdam: Stichting Alexander. Schofield G. & Beek M. (2006). Attachment handbook for foster care and adoption. LONDON, BAAF. Schofield G. & Simmonds J. (ed.) (2009). The child placement handbook. Research, policy and practice. London: BAAF. Schofield G. & Stevenson O.(2009). Contact and relationships between fostered children and their birth families. In: Schofield G. & Simmonds J. (ed.). The child placement handbook. Research, policy and practice. London: BAAF. Selwyn J. & Wijedasa D. (2009). The placement of looked after minority children. In: Schofield G. and Simmonds J. The child placement handbook. Research, policy and practice. London: BAAF. Selwyn, J., Quinton, D., Harris, P., Wijedasa, D., Nawaz, S. & Wood, M. (2010). Pathways to Permanence for Black, Asian and Mixed Ethnicity Children: Dilemmas, Decisions and Outcomes. London: BAAF. Steege, M. van der (2012). Gezinshuizen in de jeugdzorg. De kennis verzameld en de stand van zaken. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Sinclair, I. & Wilson, K. (2003). Matches and Mismatches: The Contribution of Carers and Children to the Success of Foster Placements. British Journal of Social Work, 33, 871-884. Sinclair, I., Wilson, K., and Gibbs, I., (2005a). Foster Placements; why they succeed and why they fail. London, Jessica Kingsley Publishers. Sinclair, I., Baker, C., Wilson, K., and Gibbs, I., (2005b). Foster Children; where they go and how they get on; London, Jessica Kingsley Publishers. Sinclair, I., Gibbs, I., and Wilson, K., (2006). Foster Carers; why they stay and why they leave; London, Jessica Kingsley Publishers. Sprecher S. (2009). Relationship Initiation and Formation on the Internet. Marriage & Family Review, 45:6-8, 761-782. Strijker J. (2006). Pleegzorg. Overzicht van wetenschappelijk onderzoek. Uitgeverij Stili Novi. Strijker J. & Knorth E.J. (2009). Factors Associated With the Adjustment of Foster Children in the Netherlands. American Journal of Orthopsychiatry 79:3, pp 421-429. Strijker, J.; van Oijen, S.; Knot-Dickscheit, J. (2011) Assessment of problem behaviour by foster parents and their foster children. Child & Family Social Work 16:1 pp 93-100. Strijker, J., & Loo, S. J. M. van der (2012). Afgebroken plaatsingen bij pleegkinderen met een verstandelijke beperking. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 51, pp 47-56. 35 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Strolin-Goltzman, J.; Kollar, S.; Trinkle, J.(2010) Listening to the Voices of Children in Foster Care: Youths Speak Out about Child Welfare Workforce Turnover and Selection. Social Work 55:1, pp 47-53. Stroobants T ., Vanderfaeillie J.& Put J. (2011). Evaluatie van de huidige screening van adoptieouders uitgevoerd door Diensten voor maatschappelijk onderzoek van de CAW’s in het kader van de geschiktheidsprocedure voor interlandelijke adoptie gevoerd voor de jeugdrechtbank. SWVG-Rapport 13. Publicatie nr. 2011/02. Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Leuven. Talbot C.& Calder M.C. (2006). Assessment in kinship placements: towards a sensitive, evidence-based framework. In: Talbot C. & Calder M.C. (eds.) Assessment in kindship care. Russel House Publishing Ltd. Dorset. Tarren-Sweeney M. & Hazel P. (2005). The mental health and socialization of siblings in care. Children and Youth Services Review 27, pp 821–843. Thomas C. (2013). Adoption for looked after children: messages from research. An overview of the adoption research initiative. Adoption Research Initiative, London, BAAF. Triseliotis J. (2010). Contact between looked after children and their parents: A level playing field? Adoption & Fostering Journal 34. pp 59-66. Ung, T., Harris O'Connor, S., Pillidge, R. (2012). The development of racial identity in transracially adopted people: An ecological approach. Adoption and Fostering 36:3-4 pp 73-84. Vinke A.J.G. (1999). Geschikt voor het adoptiefouderschap? De ontwikkeling en het gebruik van een taxatie-instrument voor gezinsfunctioneren met het oog op interlandelijke adoptie. Proefschrift. Eburon, Delft. Vonk E.M. (2001). Cultural competence for transracial adoptive parents. Social Work 36:3, pp 246-255. De Vries A. en Gardeniers M. (2013). Wat hebben gezinshuizen in huis? In: Jeugdbeleid. Thema gezinshuizen in transitie en transformatie. Bohn Stafleu van Loghum. Walker J. (2008). The Use of Attachment Theory in Adoption and Fostering. Adoption & Fostering 32, pp 49-57. Walker M., Hill M., & Triseliotis J. (2002). Testing the limits of foster care. Fostering as an alternative to secure accommodation. London, BAAF. Wainwright J. & Ridley J. (2012). Matching, Ethnicity and Identity: Reflections on the Practice and Realities of ethnic matching in adoption. Adoption and Fostering 36: 3-4, pp 50-61. Westermark P.K., Hansson K., Vinnerljung B. (2007). Foster parents in Multidimensional Treatment Foster Care: How do they deal with implementing standardized treatment components? Children and Youth Services Review 29:4, pp 442-459. Wicks S. et al. (2010). Social Risk or Genetic Liability for Psychosis? A Study of Children Born in Sweden and Reared by Adoptive Parents. American Journal of Psychiatry 167: 10. Whitaker D.J., Lea B., Hanson K., Baker C.K., McMahon P., Ryand G., Kleine A., Ricef D.D. (2008). Risk factors for the perpetration of child sexual abuse: A review and meta-analysis. Child abuse and neglect 32, pp 529-548. Wilson S. (2006). Can Foster Carers Help Children Resolve Their Emotional and Behavioural Difficulties? Clinical child psychology and psychiatry 11:4, pp 495. 36 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Wilson K., Sinclair I., Taylor C., Pithouse A., Sellick C. (2004). Fostering Success. An Exploration of the Research Literature in Foster Care. Social Care Institute for Excellence (SCIE). Bristol: The Policy Press. De Win H. & Engelhart E. (2013). Tienerpleegzorg. Pleegzorg Advies Nederland. www.nji.nl/Hechting-en-hechtingsproblemen www.psynip.nl/rl-probl-gehecht-versie-dec-2012_complete-versie.pdf Van IJzendoorn, M.H.; Euser, E.M.; Prinzie, P.; Juffer,F.; Bakermans-Kranenburg, M.J. (2009) Elevated Risk of Child Maltreatment in Families With Stepparents but Not With Adoptive Parents. Child Maltreatment 14:4, pp 369-375. Van IJzendoorn M.H. & Juffer f. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006: Adoption as intervention. Meta-analytic evidence for massive catch-up and plasticity in physical, socio-emotional, and cognitive development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, pp 1228-1245. Van IJzendoorn M. en Bakermans-Kranenburg M. (2010). Gehechtheid en trauma. Diagnostiek en behandeling voor de professional. Hogrefe Uitgevers, Amsterdam. 37 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlagen 38 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 1 Voor matching relevante informatie over pleeggezinnen en gezinshuizen Gezien het specifieke karakter van gezinshuizen ten opzichte van pleeggezinnen is in deze bijlage kennis verzameld en gerangschikt die ingaat op de specifiek voor matching relevante kenmerken van gezinshuizen en gezinshuiskinderen in vergelijking tot pleegkinderen. Pleeggezinnen Pleeggezinnen en gezinshuizen liggen in elkaars verlengde. De problematiek bij gezinshuiskinderen is in het algemeen groter dan die bij pleegkinderen. Kinderen in de pleegzorg zijn overwegend in staat te functioneren in een gezinssituatie, dit is bij de doelgroep voor de gezinshuizen niet altijd het geval (De Baat et al 2010). Vrijwel alle pleegkinderen hebben ontwikkelingsproblemen op het moment dat zij in een pleeggezin worden geplaatst. Bijna driekwart van de kinderen heeft problemen in de motorische ontwikkeling, bijna de helft in de spraak- en taalontwikkeling en meer dan 80% procent in de sociale en emotionele ontwikkeling. Bij 85 procent van hen melden de pleegouders bovendien dat de pleegkinderen 'merkwaardig' gedrag vertonen, bijvoorbeeld door nauwelijks te reageren op hun omgeving, geen reactie te tonen bij pijn, zeer angstig of claimend te zijn. Daarnaast is het opvallend dat 40 procent van de pleegkinderen achterstand vertoont op alle vier de genoemde ontwikkelingsgebieden. Sommige pleegkinderen hebben een lichamelijke of verstandelijke handicap beperking, een chronische ziekte of hebben leer- of gedragsproblemen www.pleegzorg.nl. Gezinshuizen In gezinshuizen is sprake van professioneel ouderschap: de gezinshuisouders worden zorgvuldig geselecteerd, hun deskundigheid wordt op peil gehouden en vergroot. De gezinshuisouder zet het opvoedend handelen bewust en doelgericht in, aansluitend op wat de jeugdige gezien zijn achtergrond en problematiek nodig heeft. Het gezinshuis biedt professionaliteit en een specifiek leefklimaat. Ouderschap en beroep loopt in elkaar over: het gezin heeft wel recht op vakantie en vrije weekenden zonder de gezinshuiskinderen. Deze worden dan bijvoorbeeld in logeerhuizen of bij hun familie ondergebracht. Minder dan een kwart van de gezinshuiskinderen komt direct uit het gezin, bijna de helft komt uit een woongroep. Hoewel het gezinshuis gericht is op permanentie, is de gemiddelde verblijfsduur van een kind in een gezinshuis 2,7 jaar. Dit komt deels omdat de kinderen in gezinshuizen gemiddeld ouder zijn dan pleegkinderen (gemiddeld 12 jaar) en daardoor uitstromen. (Meuwissen, 2012; Factsheet Gezinshuizen, 2011). Volgens gezinshuisouders biedt het gezinshuis het kind de mogelijkheid om deel te nemen aan een normaal gezinsleven, continuïteit, geborgenheid en veiligheid. Eigen kinderen in het gezinshuis spelen een belangrijke rol, want ze houden zich niet bezig met pedagogisch handelen en zijn recht voor zijn raap. Ze hebben daarmee een voorbeeldfunctie (De Vries en Gardeniers 2012). De grote meerderheid van de kinderen in gezinshuizen is van Nederlandse afkomst (93%). Bij meer dan de helft van de kinderen bestaat het gezin van herkomst alleen nog uit moeder. Van de opgenomen kinderen volgt iets meer dan de helft speciaal onderwijs (55%).Ongeveer de helft van deze kinderen heeft (voorlopige) OTS opgelegd gekregen, 31% (voorlopige) voogdij en 18% woont zonder maatregel in het gezinshuis. (factsheet Gezinshuizen 2011). Achtergrond van de kinderen De meeste kinderen hebben voor het gezinshuis in een woongroep gewoond (48%), slechts 23% komt rechtstreeks uit het gezin. Andere kinderen komen uit een pleeggezin (22%) of een ander gezinshuis (7%). Het komt bij gezinshuizen vaak voor dat kinderen moeten vertrekken. 65% van de ondervraagde gezinnen heeft dat meegemaakt. Problematiek van de kinderen De problematiek van de opgenomen kinderen is door gezinshuisouders geclassificeerd aan de hand van een tweetal wetenschappelijke schalen: de CAP-J en de SDQ. Uit het Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugdigen (CAP-J) blijkt dat deze kinderen bovengemiddelde problematiek hebben. Het hoogste scoort die problematiek die te maken heeft met het psychosociaal functioneren van het kind. Problemen rondom het gezin en opvoeding en rondom de vaardigheden en cognitieve ontwikkeling komen ook veel voor. Problemen met de omgeving scoren iets lager, maar nog steeds bovengemiddeld. De kinderen hebben beduidend minder problemen in de lichamelijke gezondheid. De Strenghts and Difficulties Questionaire (SDQ) wijst uit dat de kinderen een verhoogde score op prosociaal gedrag, op gedragsproblemen 39 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? en problemen met leeftijdsgenoten hebben. Alles bij elkaar opgeteld, scoort de totale problematiek gemiddeld in het verhoogde (klinische) gebied. Beide schalen zijn door de onderzoeker ook met elkaar in verband gebracht en daaruit ontstaat het beeld dat er sprake is van een complexiteit aan problemen (Factsheet Gezinshuizen). Voor ‘Gezinshuizen in de Jeugdzorg; kennis en de stand van zaken’, is vanuit 56 casussen vanuit verschillende organisaties informatie verzameld om een indruk te krijgen van kinderen in gezinshuizen. Hiervoor werden ongeveer vijf casussen aangeleverd door Joozt/ LSG-Rentray, Jeugdhulp Friesland, De Zuidwester, Yorneo, Spirit, Leger des Heils MiddenNederland, Leger des Heils Noord-Holland, Altra, Jeugdformaat, OCK Het Spalier en Parlan. Voor het typeren van de problemen werd gebruik gemaakt van CAP-J. Op basis van het onderzoek naar de problematiek bij de 56 kinderen uit gezinshuizen vond Meuwissen (2012) de volgende problematiek: As % problematiek % A. Psychosociale problemen 26% Opstandig/asociaal 63% Druk/impulsief 38% (41% incl. ADHD) Problemen competentie beleving 46% Weinig stoornissen B. lichamelijke problematiek 7% Ziekten, voedings/eetproblemen, zelfverzorging C. Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling 12% Schoolprestaties 36% Sociale vaardigheden 36% Aandachtsproblematiek 30% Ontoereikende opvoedingsvaardigheden ouders 64% Problemen ondersteuning, verzorging, bescherming 52% Verwaarlozing 39% Hechting aan primaire verzorgers 50% Ouders met psychische problemen 38% Gebrekkig sociaal netwerk 32% Problemen in relatie leeftijdsgenoten 29% D. gezin en opvoeding E. Jeugdige en omgeving 47% 9% Tanis geeft in de kenniskring gezinshuizen AWBZ (Schuurman 2012), het volgende overzicht van problematiek van kinderen in gezinshuizen van ’s Heerenloo: Ouder dan 18 jaar 9% Ontwikkelingsachterstand (sociaal, emotioneel) 14% Verstandelijke beperking 81% Autisme 11% Hechtingsstoornis/-problematiek 42% Lichamelijke beperking 6% ADHD 19% Angststoornis 6% Gedragsproblemen 14% Overig 17% • Vaak zijn de problemen van erfelijke aard. Hechting en autisme komen ook veelvuldig voor. De LVG+ doelgroep is ook veel terug te vinden in de gezinshuizen (gelukkig is deze nog niet weg uit de AWBZ). • Gedragsproblemen doen zich voor doordat de kinderen vaak uit gezinnen komen waarbij het relationele vermogen van de ouders beperkt is • De problemen van deze kinderen zijn van chronische aard, wat maakt dat er langdurige behoefte aan ondersteuning is (Uit Schuurman 2012, presentatie Tanis, ‘s Heerenloo). 40 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bij 65% van de kinderen in het gezinshuis is het perspectief gericht op langdurig opgroeien in het gezinshuis; de overige plaatsingen zijn gericht op terugplaatsing naar huis of naar een pleeggezin. Bij verlof van de gezinshuisouders kan een derde van de kinderen terecht bij zijn of haar ouders. Voor een deel van de kinderen zijn een of beide ouders niet meer in beeld. Bij 16% van de kinderen is moeder niet meer in beeld en bij 44% is vader niet meer in beeld (van 9% leeft moeder niet meer en van 18% leeft vader niet meer). Het meest voorkomende contact dat de kinderen met de ouders hebben is belcontact (68% van de kinderen belt met moeder, 43% belt met vader). 56% van de kinderen bezoekt moeder thuis en 34% bezoekt vader thuis. Ouders komen in mindere mate in het gezinshuis op bezoek bij de kinderen. Van de gezinshuiskinderen heeft 87,5% broertjes en zusjes, hiervan woont 83% niet thuis (Factsheet gezinshuizen, 2011). Naast de gezinshuisouders krijgen de opgenomen kinderen ook steun van andere personen. In de ogen van de gezinshuisouder zijnde volgende personen belangrijke steunbronnen/steunfiguren voor het opgenomen kind (in volgorde van meest naar minst voorkomend): 1. Een andere hulpverlener (bijvoorbeeld de voogd). 2. De moeder van het kind. 3. Een kind van de gezinshuisouder. 4. Eigen broer en of zus. 5. Een ander opgenomen kind in het gezinshuis. Opvallend is dat grootouders, vader en andere familieleden pas op een latere plaats genoemd worden (Factsheet gezinshuizen, 2011). Verband opvoedingsgedrag en kenmerken van het kind Tevens zijn er verbanden gelegd tussen het opvoeden van een gezinshuisouder en de kenmerken van het opgenomen kind (Gardeniers 2012). Hieruit blijkt: • Dat het opvoedingsgedrag van de gezinshuisouder niet samenhangt met de problemen van de opgenomen kinderen. • Dat de opgenomen kinderen een verhoogde en complexe problematiek hebben, met name gedragsproblemen. • Dat meer problematiek bij het opgenomen kind leidt tot stress en minder gevoel van competentie bij de gezinshuisouder. • Dat gezinshuisouders het gevoel hebben voldoende invloed te hebben op de kinderen en een gezinshuis als hoog effectief inschatten. • Dat een gezinshuis effectiever lijkt te zijn voor jongere kinderen. • Dat gezinshuisouders die een pedagogische/didactische opleiding hebben gevolgd het gevoel hebben competenter te zijn dan gezinshuisouders die geen pedagogische/didactische opleiding gevolgd hebben. Verschillen met behoeften gezinshuiskinderen in vergelijking met pleegkinderen Van der Steege (2012) beschrijft de volgende verschillen tussen gezinshuiskinderen en pleegkinderen: 1. Gezinshuiskinderen lijken minder ‘begeleidbaar’ dan pleegkinderen. Kinderen tonen ten gevolge van onveilig/gedesorganiseerd gehechtheidsgedrag vaak externaliserend gedrag: grensoverschrijdend gedrag, telkens ruzie zoeken, negatief zijn, zich terugtrekken en afwijzen en afstoten van anderen (zie ook het dossier hechting via www.nji.nl/hechting). Ze zijn vaak wantrouwend in het aangaan van contact, hebben daarin ook veel teleurstellingen achter de rug (veel verplaatsingen en mislukte plaatsingen) en stoten anderen daardoor af. Bij pleegkinderen zien de deelnemers aan de ontwikkelgroep vaker internaliserende problemen (angstig, stemmingsproblemen en emotioneel teruggetrokken zijn). De inschatting is dat dit type gedrag voor de meeste pleegouders beter te hanteren is dan externaliserende gedragsproblemen. 70% van de ouders accepteert de plaatsing, 20% gedoogt, 10% werkt actief tegen. Pleegouders zijn in meer of mindere mate een „vervangende ouder‟ voor het pleegkind. Dit vraagt van de jeugdigen meer de overtuiging „erbij te willen horen‟ en onderdeel te zijn van een gezin. Gezinshuisouders zijn in staat (of worden in staat geacht) zich meer als een professional op te stellen richting de jeugdige en het gezin van herkomst. Ze onderhouden contacten met het gezin (en familie) van herkomst en laten deze waar mogelijk een rol vervullen voor de opgenomen jeugdige. Dit geeft ruimte en mogelijkheden voor de jeugdige om contact te onderhouden met zijn ouders en omgekeerd geeft het de ouders de mogelijkheid om contact te onderhouden met hun kind. Daarnaast lijken er ook verschillen te zijn in de verwachtingen van pleegouders en gezinshuisouders. Vanuit hun professie kunnen gezinshuisouders hun verwachtingen beter afstemmen op de opgenomen jeugdige en deze aanpassen op basis van het gedrag dat de jeugdige laat zien. Pleegouders hebben wellicht vaker een idealistisch beeld van het opvangen en opvoeden van kinderen van een ander. 2. Beschikbare ondersteuning: gezinshuisouders worden als eerste betaald voor het uitvoeren van hun functie, pleegouders ontvangen een onkostenvergoeding. Een van de gezinshuisouders heeft vaak een relevante opleiding en brengt daarmee een mate van professioneel handelen met zich mee. Wellicht rekt dit ook de mogelijkheden van 41 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? gezinshuisouders op om kinderen met moeilijk gedrag op te vangen. Pleegzorg is in Nederland een vorm van vrijwilligerswerk. Ook ontvangen gezinshuisouders vanuit de zorgaanbieder meer begeleiding en ondersteuning bij de omgang met het gedrag van de geplaatste jeugdigen, bij het coördineren van de hulp en bij het in kaart brengen, organiseren en inschakelen van formele en informele bronnen. Ook hebben de gezinshuisouders recht op vrije weekenden en vakantie om bij te tanken, er wordt opvang voor de opgenomen jeugdigen geregeld. De ondersteuning aan een pleeggezin is vaak minder intensief en omvattend. De vraag is of het intensiever ondersteunen van pleegouders de mogelijkheden van deze ouders om jeugdigen met meer ernstige hechtings-, gedrags- en loyaliteitsproblemen op te vangen zou „oprekken‟. Onderzoek naar redenen van pleegouders om te stoppen laat zien dat het ontvangen van training en begeleiding meer volharding zou creëren. Deze ondersteuning zou geïnvesteerd moeten worden in het gehele traject (van voorzorg tot nazorg) in de vorm van trainingen en casuïstiekbespreking. De pleegouders geven aan een training te willen ontvangen in het werken met jeugdigen uit andere culturen, jeugdigen met verstandelijk beperkingen, verwaarloosde jeugdigen, jeugdigen met moeilijk gedrag en het werken met ouders. Verder geven ze aan dat het zou helpen om contact te hebben met andere pleegouders. En wellicht levert betaling ook meer erkenning op waardoor ze het langer vol kunnen houden. Matching in gezinshuizen Een belangrijk onderwerp volgens de deelnemers aan de kenniskring gezinshuizen is de matching van de te plaatsen jeugdige aan de gezinshuisouders en het bredere systeem van het gezinshuis (Van der Steege, 2012). Matching is ook in de pleegzorg een belangrijk thema. In een recente update van het overzichtsdocument Wat werkt in de pleegzorg? (De Baat & Bartelink, 2011) staat de kennis rond matching in de pleegzorg op een rij. Bekend is dat een zorgvuldige matching van pleegkind aan pleeggezin van cruciaal belang is. Tegelijkertijd is empirisch en wetenschappelijk onderzoek hiernaar nog een onontgonnen terrein. Praktijkkennis: inhoudelijke criteria van de deelnemende instellingen aan de kenniskring gezinshuizen voor matching De huidige samenstelling van het gezinshuis: veelal is een verticale opbouw in leeftijd in het gezinshuis gewenst, dit betekent dat de kinderen niet van dezelfde leeftijd zijn. Ook speelt de behoefte van de jeugdigen aan ondersteuning een rol, bijvoorbeeld of een opvoedingsklimaat in het gezinshuis met een duidelijke structuur gewenst is. Verder wordt gekeken naar de woonomgeving die de jeugdige nodig heeft. Welke woonplaats is gewenst, waar gaat de jeugdige naar school en is nabijheid van familie wenselijk of juist niet? Tot slot noemen de deelnemers dat het van belang is dat er een „klik‟ is tussen de jeugdige en de gezinshuisouders, de kennismaking is vaak bedoeld om dit af te tasten. De praktijk laat echter ook zien dat het niet altijd mogelijk is met deze factoren rekening te houden. Veelal is de matching voor een groot deel ingegeven door het gezinshuis waar een plek vrijkomt en de jeugdige die bovenaan de wachtlijst staat. Praktijkkennis: procedurele elementen De gezinshuizen van de deelnemers aan de kenniskring werken allemaal op indicatie van bureau jeugdzorg. Een van de eerste onderdelen van de procedure tot plaatsing is dan ook de ontvangst van de indicatie en het plaatsen van de jeugdige op een wachtlijst (die is er veelal). Een tweede procedureel element dat van groot belang wordt geacht is de screening van de gezinshuisouders. Dit opdat er zicht is op de motivatie van de gezinshuisouders, hun gezinssituatie en hun competenties. Soms gebeurt dit door een professional bureau dat de gezinshuisouders op een aantal competenties gericht screent en hier een analyse van maakt. Een derde element is het doornemen van de beschikbare informatie over de jeugdige door de betrokken medewerkers en de gezinshuisouders. Vaak vindt hierover onderling overleg plaats aangevuld met overleg met bureau jeugdzorg/gezinsvoogd. Een volgende stap is de kennismaking van de gezinshuisouders met de jeugdige, soms zonder dat het kind het weet („zonder last‟). Soms hebben de gezinshuisouders daarna de keuze, soms is gewoon het eerste kind op de wachtlijst aan de beurt. Bij sommige instellingen vindt bij de aanmelding van jongere kinderen overleg plaats met de pleegzorg of plaatsing in een pleeggezin nog een mogelijkheid is. Competenties gezinshuisouders Welke competenties moeten gezinshuisouders hebben? Gezinshuis.com onderscheidt zeven (kern)competentiegebieden. Zij test, nadat een eerste screening heeft plaatsgevonden door middel van gesprekken over biografie, opvoedingsstijl en 42 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? persoonlijk inzichten en opvattingen, kandidaat gezinshuisouders middels een competentieanalyse op de volgende gebieden (Gezinshuis.com, z.j.): 1. Empathie (luisteren, inleven). 2. Ik sterkte (positie innemen, rechtop staan, assertief). 3. Kritische zelfreflectie (mens ken u zelve en laat u kennen). 4. Bijstaan zonder overnemen (begrensd hulpvaardig). 5. Sturen (leiden, begeleiden, autoriteit). 6. Ordening (methodisch denken en werken). 7. Samenwerken (gezamenlijk doel leidend maken). Voor de opvoedingskenmerken van de gezinshuisouders geldt, dat discipline, belonen en de mate van invloed niet samenhangen met de totale problematiek van het kind volgens CAP-J of SDQ en niet met de specifieke SDQ schalen. De mate waarin gezinshuisouders zich competent voelen en stress ervaren hangt daarentegen wel samen de problematiek van het kind. Meer competente ouders ervaren minder totale problematiek volgens CAP-J (r = -21, p < .01), SDQ (r = - .34, p < .001) en ze ervaren juist meer stress wanneer de problematiek van het kind groter is (CAPJ: r =.17, p < .05; SDQ: r = .30, p < .001). Opvallend is, dat de score die gezinshuisouders geven voor de effectiviteit van het gezinshuis (schaal 1-10) significant positief samenhangt met hun ervaren competentie als opvoeder (r = .39, p < .001) en significant negatief met de mate waarin ze stress ervaren tijdens de opvoeding (r = -.33, p < .001) (Meuwissen, 2011). Praktijkkennis: handelingsadviezen voor gezinshuisouders • Werken vanuit een autoritatieve opvoedingsstijl. In deze opvoedingsstijl heeft de gezinshuisouder het gezag, geeft aan de jeugdige duidelijkheid en structuur en sluit tegelijkertijd aan bij diens problemen en behoeften. • Voorspelbaar is als persoon en in gedrag naar de jeugdige. Voorspelbaarheid komt enerzijds tot uiting in de structuur van de dagelijkse routine, anderzijds door het transparant en betrouwbaar handelen van de gezinshuisouder. • Geestelijk en lichamelijk beschikbaar is voor de jeugdige passend bij wat voor hem/haar helpend is. Hiermee geeft de gezinshuisouder de jeugdige de mogelijkheid tot het hebben van contact passend bij wat de jeugdige kan en aan kan. • Toekomstperspectief is. Hiermee is voor de jeugdige, de ouders en de gezinshuisouders duidelijk waarnaar toe gewerkt gaat worden. • Contact met het gezin van herkomst essentieel (zie ook De Baat & Bartelink, 2011). De gezinshuisouder gaat met de ouders en de jeugdige in gesprek, zodat de jeugdige toestemming van zijn/haar ouder(s) krijgt om in het gezinshuis te verblijven. Dit heeft tot doel het voorkomen van loyaliteitsproblemen en het versterken van het zelfvertrouwen van de jeugdige. • Emotionele afstand heeft tot de opgenomen jeugdigen. Daarmee reageert de gezinshuisouder op het gedrag van de jeugdige zonder te reageren vanuit de eigen emotie. Dit betekent wel degelijk dat de gezinshuisouder luistert als de jeugdige ergens mee zit en hier sensitief voor is, maar ook de jeugdige met rust kan laten als hij/zij dat wil • Hulpbronnen te benutten om zijn of haar gevoelens en emoties te kunnen uiten en te reflecteren op het handelen. Maar ook om de zorgen over de jeugdige te kunnen delen. • Reële verwachtingen heeft over de jeugdige en de plaatsing. Hiertoe is het noodzakelijk dat de gezinshuisouder kennis heeft van de normale en de verstoorde ontwikkeling van jeugdigen en gedrag en dit kan gebruiken in het bieden van een passende ondersteuning aan de jeugdige. Kenmerkend is dat er gewerkt wordt in kleine stappen om succeservaringen op te doen en hiermee het zelfvertrouwen van de jeugdige te vergroten. • Rol in het hulpverleningsproces. Welke rol en verantwoordelijkheden de gezinshuisouder heeft wordt vanuit de organisatie (vaak aanbieder van jeugd & opvoedhulp) met de gezinshuisouder besproken. Voorwaarde voor het uitdragen van deze rol en verantwoordelijkheden is dat de gezinshuisouder door de organisatie gesteund wordt. Literatuur Baat, M. de, Berg-le Clercq, T., Steege, M. van der (2010). Wat werkt in gezinshuizen? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Baat, M. de, Berg. T. & Van der Steege, M. (2011). Wat werkt in gezinshuizen? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. 43 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Baat, M. de & Bartelink, C. (2011). Wat werkt in de pleegzorg? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. De Vries A. en Gardeniers M. (2013). Wat hebben gezinshuizen in huis? Gardeniers, M. & Vries, A. de (red; 2011). Factsheet gezinshuizen. Gezinshuizen in Nederland; een verkenning. De Glind: Rudolphstichting en Gezinshuis.com. Gardeniers M. (red). (2012). Onderzoeken m.b.t. inhuisplaatsen. Hoofdlijnen uit relevante onderzoeken gepubliceerd in 2011. Rudolphstichting & Gezinshuis.com, De Glind. Meuwissen, I. (2011). Een landelijke sectorverkenning. Kenmerken van en opvoeding binnen gezinshuizen. Masterthesis Universiteit Utrecht. De Glind/Utrecht: Rudolphstichting/Universiteit Utrecht. Schuurman (2012). Kenniskring Gezinshuizen AWBZ. Opbrengst en aandachtspunten voor de toekomst. Kalliope Consult, Rudolphstichting & Gezinshuis.com, De Glind. Van der Steege M. (2012). Gezinshuizen in de jeugdzorg. De kennis verzameld en de stand van zaken. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. 44 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 2 Overzichtstabel kindfactoren Factor Kindkenmerken Over factor Verplaatsingen Verplaatsingen zorgen voor verbroken gehechtheidsrelaties en een andere omgeving. Dit leidt tot grotere gehechtheidsproblematiek en gedragsproblematiek. Langere hulpverleningsgeschiedenis leidt tot verhoogd risico op breakdown – onafhankelijk van andere factoren. Kinderen zonder stabiele plaatsing hadden 36-63% meer kans op gedragsproblemen. Ervaringen met eerdere breakdown(s) is/zijn negatief voor de ontwikkeling: minder vertrouwen in volwassenen, toename van gedragsproblemen, afname van schoolprestaties. Onzekerheid over plaatsing geeft bestaansonzekerheid en verhindert hechting. Dit zorgt voor minder goede ontwikkeling en meer problematiek. Bij een veilige gehechtheid zijn de prognoses voor het kind beter. Gedesorganiseerde gehechtheid is het moeilijkst in houden van, omgang en opvoeding. Dit uit zich veelal in gedragsproblematiek. Gehechtheid is een belangrijke factor in de match aan pleeg- of gezinshuisouders, want gehechtheid is een relatieaspect. Sensitiviteit en stabiliteit zijn van groot belang. Veilige en onveilige gehechtheid zijn in adoptiegezinnen vergelijkbaar met ‘gewone’ gezinnen. Wel is er sprake van meer gedesorganiseerde gehechtheid. Breakdown Stabiliteit Gehechtheid Thuis voelen Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Bedreigend Kwantitatief Van Oijen, 2010; Wilson e.a., 2004; Rubin e.a., 2007; Strijker & Knorth, 2009 Ja Ja Bedreigend Kwantitatief De Baat e.a., in press; Vanderfaeillie & Van Holen, 2010 Ja Ja Beschermend Kwantitatief De Baat e.a., in press Ja Ja Beschermend/ bedreigend Kwantitatief Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010; Van der Dries e.a., 2009; Strijker & Knorth, 2009 Ja Ja Beide Meta-analyse Juffer, 2010; Van den Dries e.a., 2009 - Ja Beschermend Kwantitatief Berrick & Skivenes, 2012 Van Oijen, 2010; Sinclair & Wilson, 2003; Sinclair, 2005 Wilson, 2006; Rubin, 2007 Motivatie Motivatie en voorkeur van het kind zijn belangrijk voor de plaatsing. Nee Ja Beschermend Kwantitatief Instemmen met plaatsing EIGENSCHAPPEN KIND Instemming met plaatsing leidt tot minder voortijdige afbraak. Ja Ja Beschermend Kwantitatief 45 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor Kindkenmerken Over factor Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Hogere leeftijd Als pleegkinderen op hogere leeftijd worden geplaatst, hebben ze gemiddeld meer gedragsproblematiek. Strijker, Zandberg en van der Meulen (2005) zien een elf keer zo grote breakdown bij pleegkinderen boven de 10,5 jaar. Plaatsingen van adolescenten rapporteren hoge breakdownpercentages, variërend van 40-53%. Nee Bedreigend Kwantitatief Bij tienerpleegzorg is er meer risico op een breakdown. Ja Nee Bedreigend Kwantitatief Sekse Er wordt meestal geen effect gevonden. Er is wel een studie die een beschermend effect van jongere jongens en oudere meisjes vond. Er zijn ook studies die vonden dat jongens stabielere plaatsingen hadden. Nee Nee - Kwantitatief Prosociaal gedrag Meer prosociaal gedrag geeft minder kans op een breakdown. Ja Ja Beschermend - Van Oijen, 2010; Barber, Delfabbro & Cooper, 2001; Berridge & Cleaver, 1987; James, 2004; Kalland & Sinkkonen, 2001; Minty, 1999; Strijker & Zandberg, 2001; Strijker, Zandberg & Van der Meulen, 2005; De Baat e.a., in press; Wilson e.a., 2004 Engelhart & De Win, 2013; Van den Bergh & Weterings, 2010 Geen effect: Van Oijen, 2010; James, Landsverk, & Slymen, 2004; Wulczyn, Kogan, & Harden, 2003; De Baat e.a. in press Jongenseffect: Smith e.a., 2009; Webster e.a., 2000 Wilson, 2006; Wilson, 2004; Sinclair e.a., 2005 Tienerpleegzorg Veerkracht Meer veerkracht draagt bij aan betere coping bij ongunstige omstandigheden. Hangt samen met minderbreakdown Zie H. 4.4; Wat is belangrijk voor het kind en hoe ga je ermee om? Matchen op etniciteit is indicatief voor betere psychologische aanpassing. Ja - Beschermend - Hass & Graydon, 2009 - Nee Beschermend - Wilson, 2004 Nee Nee - Kwantitatief Ung, 2012 Nee - - Review Castle, 2011 Aantrekkelijkheid kind Etniciteit 46 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor Kindkenmerken Over factor Gedragsproblema tiek Gedragsproblematiek leidt vaak tot minder steunend gedrag, meer regels, meer autoritaire controle en inconsequent straffen; soms ook tot minder toezicht. Dit werkt cumulatief. Chamberlain en collega’s (2006) vonden dat het aantal problemen de zes niet mag overschrijden in verband met een verhoogde kans op breakdown. Er zijn geen verschillen met betrekking tot culturele achtergrond (O’Neil, 2012) Internaliserende problematiek Internaliserende problematiek wordt vaak later herkend. Kan pleegouders onzeker maken. Kan meer materiele beloning, inconsequent straffen, meer autoritaire controle opleveren. Ernstige problematiek verhoogd het risico op breakdown. Bij meer emotionele problemen, is er meer kans op een breakdown. Seksueel gedrag richting de pleegouder kan leiden tot een groter risico op seksueel misbruik of tot beschuldiging van seksueel misbruik, leidend tot breakdown. Externaliserende problematiek Emotionele problemen Seksueel uitdagend gedrag Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Bedreigend Kwantitatief Weinig literatuur Ja Bedreigend Kwantitatief De Baat e.a., in press; Farmer e.a., 2004; Leathers, 2006; McAuley & Trew, 2000; Newton e.a., 2000; Redding e.a., 2000; Strijker & Zandberg, 2001, 2005; Chamberlain e.a., 2006; Linares e.a., 2006; Fisher e.a., 2000; Strijker e.a., 2011; Bastiaensen, 2001; Minty, 1999; Sinclair, Wilson, & Gibbs, 2005; O’Neill, 2012 Vanderfaeillie e.a., 2009 Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Van Oijen, 2010 Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Ja Ja Bedreigend - Wilson e.a., 2004; Egelund, 2009 Walker e.a., 2002 47 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor Kindkenmerken Over factor Beperkingen Plaatsingen van kinderen met lichamelijke aandoeningen leveren in het algemeen niet meer risico op voor een voortijdige afbreuk. Goede volledige informatie van te voren is een voorwaarde. Cousins (2009) waarschuwt er voor om op basis van het medisch profiel de matchingspool van ouders te veel te beperken, omdat ouders bij persoonlijk contact soms meer durven, en ervaring uitwijst dat dit soms ook kan. Sommige onderzoeken wijzen op een verhoogd risico bij kinderen met beperkingen (Platz, 2003). Oudere jeugd met beperking heeft meer kans op langere uithuisplaatsingen met meer instabiliteit (Hill, 2012). Niet de beperking, maar de gedragsproblematiek heeft de meeste invloed op instabiliteit (Helton, 2011). De verschillende types beperkingen vragen verschillende capaciteiten en voorzieningen van pleegouders. Randall en Brown hebben hiervoor een cluster model gemaakt. Breakdown voor kinderen met beperking is vergelijkbaar met andere pleegzorgplaatsingen; afhankelijk van type beperking. Bij alle beperkingen is goede informatie een voorwaarde voor een goede match. Een verstandelijke beperking is op zich geen factor voor een breakdown. Het is wel een matchingsfactor. Ernst probleemgedrag verschilt niet met dat van normaal begaafde kinderen. Zwaarte van zorg moet niet onderschat worden en kwaliteit van begeleiding is belangrijk. Bij alle beperkingen is goede informatie een voorwaarde voor een goede match. Een verstandelijke beperking geeft een hoger risico op misbruik in het pleeggezin. Bij alle beperkingen is goede informatie een voorwaarde voor een goede match. Lichamelijke beperking Intelligentieniveau/ verstandelijke beperking Eenduidigheid in literatuur? Nee Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Nee Bedreigend Kwantitatief Cohen, 2001; Reilly & Platz, 2003; Cousins, 2009; Platz, 2003; Hill, 2012; Helton, 2011 - Ja Beschermend Kwantitatief Randall & Brown, 2007; Brown & Rodgers, 2009 Nee Nee - Kwantitatief Strijker & Van der Loo 2012; Sinclair e.a., 2005 Nee Nee Beschermend Kwantitatief Van Oijen, 2010 Nee Nee - Kwantitatief Van Oijen, 2010; Strijker & Van der Loo, 2012 Ja Nee Bedreigend Kwantitatief Wilson e.a., 2004; Commissie Samson, 2012 48 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor Kindkenmerken Over factor Psychische problemen Bij psychische problemen is er een groter risico op breakdown. Genetische gevoeligheid voor omgevingsfactoren Genetische belasting Cognitieve ontwikkeling Leerproblemen Leerstoornissen School Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja, soms nee Bedreigend Kwantitatief Sommige genen hebben meer varianten waardoor kinderen meer of minder gevoelig zijn voor ongunstige omstandigheden. Gevoelige kinderen zijn over het algemeen ook gevoeliger voor therapie. Dit kan een risico zijn voor bijvoorbeeld psychiatrische aandoeningen of gevoeligheid voor bepaald gedrag. Bij dit laatste kan de omgeving een beschermende invloed bieden. Kinderen hebben vaak een relatief laag opleidingsniveau bij instromen in de pleegzorg. Het opleidingsniveau kan toenemen (Farmer e.a., 2004). Berlin (2001) toont aan dat lage cijfers bij pleegkinderen een significante invloed hebben op minder sociaal succes in volwassenheid. Lage schoolprestaties kunnen het gevolg zijn van kindermishandeling. Kinderen die in zeer ongunstige omstandigheden hebben geleefd, kunnen een lager IQ hebben dan hun IQ potentieel (Van IJzendoorn & Juffer, 2006). Het type onderwijs dat een kind volgt, heeft een voorspellende waarde voor breakdown. Bij leerproblemen is er een groter risico op seksueel misbruik. Ja Nee Beide Kwantitatief Ja Ja Bedreigend Kwantitatief O’Neill 2012; Barth e.a., 2007; Barber, Delfabbro & Cooper, 2001; Park & Ryan, 2009; De Baat e.a., in press Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010; BakermansKranenburg, 2008, 2010; Belsky e.a., 2007 Kendler, 2012; Wicks, 2010 Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Berlin e.a., 2001; Farmer e.a., 2004; Van IJzendoorn & Juffer, 2006 - Ja - Kwantitatief Van Oijen, 2010 Ja Nee Bedreigend - Bij problemen blijken het de gedragsproblemen en niet de leerstoornissen zelf te zijn, die voor de ouders de meeste problemen opleveren. Op dezelfde school kunnen blijven en de invloed van de school zelf kunnen positief zijn, maar er kan ook gepest worden. Tevredenheid op school kan leiden tot vermindering van gedragsproblemen. Ja - - Kwantitatief Wilson e.a., 2004; Commissie Samson, 2012 Navalany e.a., 2009 Nee Ja Beschermend, kan ook bedreigend Kwantitatief 49 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Sinclair e.a., 2005 Factor Kindkenmerken Over factor Ontwikkelingsstadium kind Het ontwikkelingsstadium van het pleegkind loopt niet altijd synchroon met de leeftijd. Bij matching moet rekening gehouden worden met de ontwikkelingsleeftijd. Kinderen die opgroeien bij nieuwe verzorgers hebben extra ontwikkelingstaken. In een stabiele plaatsing kunnen ontwikkelingsachterstanden worden ingehaald (Van IJzendoorn & Juffer, 2006; Juffer & Van Tuyll, 2010). Over het algemeen is samen plaatsen een beschermende factor in verband met het gevoel van veiligheid en continuïteit. Soms kan het ook nadelig zijn (zie hoofdstuk 4). Plaatsing met broertjes en zusjes Afgewezen kind Traumatische opvoedingsgeschiedenis Misbruik Als een kind in het gezin van herkomst steeds is afgewezen en als enige wordt uitgeplaatst, is dat een risicofactor voor onder andere de gehechtheid. Er zijn verschillende soorten trauma (fysiek, emotioneel, seksueel misbruik, verwaarlozing). Er is in onderzoek geen overeenstemming bij welke vorm er een grotere kans op breakdown is. Een langere duur van de mishandeling of verwaarlozing is een risicofactor voor breakdown. Het stresssysteem heeft dan langer onder druk gestaan. Eerdere ervaringen van misbruik (met name seksueel) vormen een groter risico. Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Beschermend Kwalitatief Vinke, 1999; Juffer & Van Tuyll, 2010; Van IJzendoorn & Juffer, 2006. Nee Ja Beschermend, maar kan ook bedreigend Kwantitatief Ja - Bedreigend Kwantitatief Hegar, 2005; Minon, 2013; Leathers, 2005; Wulczyn & Zimmerman, 2005; Hegar & Rosenthal, 2010; Argent, 2008; Herrick & Piccus, 2005; Rushton & Dance, 2004;TarrenSweeney & Hazel, 2005 Rushton & Dance, 2003; Dance e.a., 2002 Nee Nee Bedreigend Kwantitatief Stone & Stone, 1983; De Baat e.a., in press Nee Ja Bedreigend - Dance & Rushton, 2002; Commissie Samson, 2012 50 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 3 Overzichtstabel opvoedingscapaciteiten opvoeders Factor Opvoedingscapaciteiten en kenmerken opvoeders Gehechtheid Over factor Eigen gehechtheidspatroon Sensitiviteit Negatieve jeugdervaringen Opvoedingskarakteristieken Warm reageren Commitment bij het kind Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Beschermend Kwalitatief, Kwantitatief Een veilig gehechtheidsrepresentatie levert de meest veilige basis, maar onveilige gehechtheidsrepresentaties kunnen ook passen bij onveilig gehechte kinderen. Sensitiviteit is een belangrijke factor in gehechtheids-stimulerend opvoeden. Met name de sensitiviteit van de moeder is van groot belang. Ja Nee Beschermend Kwalitatief, Kwantitatief Walker, 2008; Beesley, 2010; Schofield & Beek, 2008; Thoomes, 2012; Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010; Van den Dries e.a., 2009; Holmes & Suilver, 2010; Wolzak & Ten Berge, 2008; De Baat e.a., in press Walker, 2008; Blazey, 2013; Juffer, 2010 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Onverwerkte negatieve jeugdervaringen zijn een negatieve factor ten aanzien van het eigen gehechtheidspatroon. Beschermende opvoedingskarakteristieken zijn: sensitief, responsief, kindgericht, warm, duidelijk, stevig, begrijpend, niet makkelijk uit balans. De warmte van pleegouders direct na aankomst kan gekoppeld worden aan betere resultaten een jaar na de plaatsing. Warm reageren is moeilijker bij kinderen zijn afgewezen door hun familie van herkomst. Zij hebben vaak meer emotionele of gedragsproblemen. De beste zorg is zorgen voor het kind alsof het het eigen kind is. Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Ja Ja Beschermend Kwantitatief Wilson e.a., 2004 ; De Baat e.a., in press Ja Ja Beschermend Kwantitatief Dance, Rushton & Quinton, 2002 - Ja Bedreigend Kwantitatief Farmer e.a., 2004 Sinds een aantal jaar Ja Beschermend Kwantitatief Juffer, 2010; Dozier & Lindhiem, 2006 Het steunen van het kind richting veiliger gehechtheid is een heel belangrijke taak van de ouder. Hechtingsgedrag van het kind is nauw verbonden met de ouderkenmerken emotionele beschikbaarheid, sensitiviteit en responsiviteit. Begrip over gehechtheid werkt beschermend (Holmes & Silver, 2010). 51 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Beijersbergen, 2012; van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010; Schofield & Beek, 2006; Juffer, 2010 Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010 Factor Opvoedingscapaciteiten en kenmerken opvoeders Stress Opvoedingsstijl Aansluiten bij ontwikkelingsleef tijd kind Over factor Meer opvoedingsstress zorg voor meer gezinsbelasting. Dit komt met name door externaliserende problematiek. De opvoedingsstijl is van belang voor de stabiliteit van de plaatsing, met name de autoritatieve opvoedingsstijl zou het meest succesvol zijn. De ontwikkelingsleeftijd van het kind ligt bij een ongunstige geschiedenis regelmatig lager dan de biologische leeftijd. Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Bedreigend Kwantitatief Wilson e.a., 2004; Van Ooijen, 2010; Bastiaensen, 2001 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Sinclair, 2005; De Baat e.a., in press Ja Ja, niet altijd Beschermend Kwantitatief De Baat e.a., in press; Juffer & Van Tuyll, 2010; Vinke, 1999; Van IJzendoorn & Juffer, 2006 De Baat e.a., in press Mogelijkheid over levensverhaal kind te spreken Ingroei in het gezin stimuleren De historie en achtergrond van het kind wordt gerespecteerd. Ja Ja Beschermend - Het kind laten integreren in het gezin. - Ja Beschermend - Toezicht op pleegkind Toezicht is een bestandsdeel van de aanbevolen autoritatieve opvoedingsstijl en is geassocieerd met continuïteit van de plaatsing. Nee, beperkt aantal onderzoeken Ja Beschermend Kwantitatief Ondersteuning kind Zorgzaamheid, acceptatie en kunnen verplaatsen in het kind zijn bestandsdelen van de aanbevolen autoritatieve opvoedingsstijl en zijn geassocieerd met continuïteit van de plaatsing. Te autoritair kan minder steunend zijn, en daarmee bedreigend. Positieve betrokkenheid bij het kind. Flexibel en ontspannen in opvoeding staan – zeker bij oudere pleegkinderen. Goed kunnen omgaan met moeilijk gedrag en er afstand van kunnen nemen. Nee, beperkt aantal onderzo eken Ja Beschermend - De Baat e.a., in press; Van Ooijen, 2010; Sinclair e.a., 2005 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005 - Ja Beschermend - Ja Ja Beschermend - Dit kan het kind het gevoel geven afgewezen te worden; met name bij de moeder. Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Quinton, 2012; De Win & Engelbert, 2013 Wilson e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005; Engelhart & De Win; Quinton, 2012 Wilson e.a., 2004; De Baat e.a., in press Dit leidt tot meer regels en strenger straffen. Afwijzing kan plaatsvinden als reactie op gedragsproblemen van het kind. Terugtrekken is vaak een reactie op gedragsproblemen van het kind. - - - - Linares e.a., 2006 Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005; Wilson, 2006 Ja Ja Bedreigend - Dozier e.a., 2002 Samen dingen doen Flexibiliteit en ontspanning Omgaan met moeilijk gedrag Negatieve opvoedingsstrate gie als gevolg van moeilijk gedrag Afwijzing Terugtrekken uit opvoedrelatie 52 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Lethers e.a., 2012; Berrick & Skivenes, 2012 De Baat e.a., in press; Van Ooijen, 2010 Factor Opvoedingscapaciteiten en kenmerken opvoeders Autoritaire controle Grenzen stellen Bereidheid te werken met instanties Onrealistische verwachtingen Beperkingen Eigenschappen van verzorgers van kinderen met beperkingen Meerdere rollen vervullen Opkomen voor de belangen van je kind Eerdere breakdowns Ervaringen met ongewenste beëindiging van plaatsingen Ervaringen met beschuldigingen van misbruik Over factor Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Ja Bedreigend Ja Ja Beschermend Kwantitatief In de adolescentie is er meer risico op middelenmisbruik en criminaliteit. Het betreft hier instanties rond de pleegplaatsing, maar ook de school, gezondheidszorg, et cetera. Onrealistische verwachtingen ten aanzien van de plaatsing geven een grotere kans op breakdown. Ja Ja Beschermend Kwantitatief Ja Ja Beschermend - Ja Ja Bedreigend - Gezinnen met kinderen met een beperking konden zich beter aanpassen en hadden meer cohesie dan andere gezinnen. Een grote onderlinge verbondenheid en vrije tijd voor het gezin werden hoog gewaardeerd. Behoeftes en taken van families geclusterd in groepen. Nee Ja, niet altijd Beschermend Kwantitatief - - Beschermend Kwalitatief Positieve eigenschappen van verzorgers van kinderen met beperkingen zijn: positief functioneren van het gezin, persoonlijke groei, managen wat het leven van je vraagt en balans in het dagelijks leven. Het is belangrijk om als pleegouder meerdere rollen te kunnen vervullen. Dit geldt voor alle pleegouders, maar voor pleegouders met kinderen met een beperking in het bijzonder. Opkomen voor je kind ten behoeve van mogelijkheden in onder andere onderwijs en zorg. Een breakdown zorgt voor: rouw, frustratie, minder makkelijk omgaan met volgende pleegkinderen en stress. Het hangt significant samen met nieuwe breakdowns. Dit hangt significant samen met beëindiging van een plaatsing, en relatief weinig succes in opvolgende plaatsingen. Dit hangt significant samen met beëindiging van een plaatsing, en relatief weinig succes in opvolgende plaatsingen. - - Beschermend - Ja Ja Beschermend Kwalitatief Brown, 2007; Brown & Rodgers, 2009 - - - - Ja Nee Bedreigend Kwantitatief Brown, 2007, Berrick & Skivenes, 2012 Wilson e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005 Ja - Bedreigend Kwantitatief Sinclair e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005 Ja - Bedreigend Kwantitatief Sinclair e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005; Walker, 2002; Wilson, 2004 Autoritaire controle kan een reactie zijn op gedragsproblemen van het kind. Grenzen geven veiligheid, het kind weet waar het aan toe is. 53 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur De Baat e.a., in press; Walker e.a., 2002 Van Oijen, 2010; De Baat e.a., in press; Walker e.a., 2002 Meltzer e.a., 2000; Wilson e.a.; 2006 Quinton, 2012; Brown, 2007 Daniel, 2011, De Baat e.a., in press; Dance e.a., 2010, Quinton, 2012 Groze & Rosenthal, 1991 Brown 2007; Brown & Rodger, 2009 Larson, 2010 Factor Opvoedingscapaciteiten en kenmerken opvoeders Ziekte, overlijden naaste, scheiding Tevredenheid Houding ten aanzien van ouders Houding pleegouder ten aanzien van ouders en bezoek Stress en bezoek Emoties van kind kunnen bufferen ten aanzien van oudercontacten Negatieve ervaringen met ouders Etnische sensitiviteit, culturele competentie Opvatting dat ontwikkeling kind wordt bepaald door genetische factoren Leeftijd pleegouders Over factor Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur - Bedreigend - Vinke, 1999 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Daniel, 2011; Van den Bergh, 2013; Sinclair e.a., 2004; Westermark e.a., 2007 Ja Ja Beschermend Ja Ja Beschermend Kwalitatief Dance e.a., 2010; Sinclair e.a., 2005; Neil e.a., 2003; Leathers, 2003; Choy & Schulze, 2010 Nee Ja Bedreigend Kwantitatief Wilson e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005 - Ja Beschermend - Berrick & Skivenes, 2012 Negatieve ervaringen met ouders kunnen de houding naar de ouders en naar het contact negatief beïnvloeden, tenzij pleegouders begrip en flexibiliteit kunnen tonen. Het is belangrijk sensitief te zijn ten aanzien van etnische en culturele aspecten; of wel plezier hebben in andere culturen. - Ja Ja Bedreigend - Sinclair e.a., 2004 Ja Ja Beschermend - - Veran derba ar? Bedreigend - Brown e.a., 2012; Ung, 2012; Caballero, 2012; Massati, 2004 Minty, 1999 Soms behalen oudere pleegouders betere resultaten. In de meeste studies blijkt leeftijd geen factor van belang. Oudere pleegouders zorgen vaak voor oudere pleegkinderen. Grotend eels - Beschermend Kwantitatief Dit zijn ‘life events’ die het pleeggezin kunnen aantasten. Over het geheel genomen zijn pleegouders tevreden en geeft pleegouderschap bevrediging, maar het kan ook negatief uitpakken. Wanneer pleegouders tevredener zijn over de plaatsing, zullen ze minder snel stoppen. Het is belangrijk dat pleegouders empatisch, respectvol en sensitief reageren op ouders, zodat kinderen hun contactmomenten kunnen gebruiken. Pleegkinderen kunnen deel zijn van twee gezinnen. Het is belangrijk dat pleegouders sensitief, respectvol en flexibel zijn naar ouders toe; Wederzijds verdragen van contacten en bezoek is gunstig voor ontwikkeling kind. Pleegouders hebben vaak moeite met het contact, ook omdat ze het effect op het kind zien. Bij 30-65% van de kinderen wordt terugval in het gedrag gezien na bezoek. Bezoek is altijd stressvol voor pleegkind, pleegouders en ouders. - 54 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Neil, 2003; De Baat e.a., in press; Turnell 2007 De Baat e.a., in press; Van Oijen, 2010; Sinclair e.a., 2005; Zinn, 2009 Factor Opvoedingscapaciteiten en kenmerken opvoeders Opleidingsniveau pleegouders Over factor Eenduidigheid in literatuur? Nee Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur - - Kwantitatief De Baat e.a., in press SES/ Inkomen Over de invloed van de Sociaal Economische Status van pleegouders is geen eenduidigheid in onderzoek. Nee - - - Van Oijen, 2010; O’Neill, 2012; Zinn, 2009 Huwelijksstatus De meeste literatuur geeft aan dat de huwelijksstatus van pleegouders geen invloed heeft. Nee Ja - Kwantitatief Quinton, Van Oijen, 2010; O’Neill, 2012 Een goede samenwerking met de partner is een beschermende factor voor de plaatsing. - Ja Beschermend Kwantitatief Crum, 2010 Pleegoudererva ring Er werd een licht effect gevonden van ervaring op de stabiliteit van de plaatsing; of er werd geen effect gevonden. Nee Ja Beschermend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005 Eigen psychische problematiek Ouders met eigen psychische problematiek hebben meer risico en meer hulpverlening nodig. Ja Ja Bedreigend Kwantitatief Bolton, 2011 Visie op professioneel pleegouderschap Flexibel kunnen wisselen tussen rol als professional en rol als ouder (Schofield, 2012) Nee - - Kwalitatief Westermark e.a., 2007; Blythe e.a., 2013; Schofield, 2013 Het opleidingsniveau van pleegouders lijkt geen invloed te hebben op het pleegouderschap. 55 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 4 Overzichtstabel omgevingsfactoren Factor omgevingsfactoren Over factor Gezinsklimaat Sommige literatuur geeft aan dat het niet van belang is, andere wel. Bijvoorbeeld wel bij plaatsing van een kind met een beperking. Het heeft geen effect op breakdown bij oudere pleegkinderen (van Oijen, 2010). Gezinsbelasting wordt veelal beïnvloed door externaliserende problematiek. Er is geen duidelijke relatie met breakdown. Na verloop van tijd kan de gezinsbelasting ook toenemen door internaliserende problematiek. Er is geen samenhang gevonden tussen gezinsfunctioneren en stabiliteit. Als de plaatsing niet goed lijkt te zijn voor de kinderen van pleegouders is dat vaak een reden om de plaatsing te verbreken. Anderzijds zijn de kinderen een deel van het pleegzorgsysteem en kunnen zij een positief effect op de plaatsing hebben. Volgens sommige studies heeft de grootte van het gezin geen invloed. Volgens andere studies wel wanneer er sprake is van gedragsproblemen. Nadelen van een groot gezin zijn: competitie voor tijd, aandacht en zaken. Soms is er in een groter gezin, een kleinere kans op een breakdown (Sinclair e.a., 2005). Een gezinssamenstelling met meer dan drie kinderen kan risico’s met zich meebrengen mee brengen (Vinke, 1999) en grote gezinnen zijn een groter risico voor kindermishandeling (Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010) . Een studie pleit voor liefst geen kind jonger dan 5 jaar in het pleeggezin of een kind van gelijke leeftijd. Andere studies laten geen effect zien. Een boven plaatsing is negatief voor de identiteit, omdat kinderen hun plaats in de kinderrij verliezen. Bij een oudere pleegbroer of –zus is er een bedreiging voor de ‘helpende taak’ van de eigen Gezinsbelasting Gezinsfunctioneren Aanwezigheid kinderen pleegouders Grootte gezin Leeftijdsverschil met andere kinderen in gezin Boven of onder plaatsing Eenduidigheid in literatuur? Nee Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Beschermend/ Bedreigend Kwantitatief De Baat e.a., in press; Van Oijen, 2010 Nee Ja Bedreigend Kwantitatief De Baat e.a., in press - - Bedreigend - Nee Ja geen - Nee Nee Beschermend en Bedreigend Kwantitatief Van Holen e.a., 2007; De Baat e.a., in press Van Oijen, 2010; De Baat e.a., in press Höjer e.a., 2013; De Baat e.a., in press Nee - - Kwantitatief Chamberlain e.a., 2006; Sinclair e.a., 2005; Vinke, 1999; Van IJzendoorn & BakermansKranenburg, 2010 Nee - - - Minty, 1999; De Baat e.a., in press Nee Ja Bedreigend - Sutton & Stack, 2013; Younes & Harp’s; Vinke, 1999; Höjer, 2013; Strijker & 56 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor omgevingsfactoren Kinderen van pleegouders Tijd te besteden aan kinderen in het gezin Andere pleegkinderen in gezin Draagkracht broertjes en zusjes in het pleeggezin bij plaatsing van kind met beperking Toegang tot voorzieningen Steun vanuit sociaal netwerk Even vrij Tijdelijke ontlasting Over factor kinderen van pleegouders. Kinderen van pleegouders zijn deel van het pleegzorgsysteem; zij dragen bij aan het slagen of niet slagen. Zeker wanneer kinderen binnen het gezin problematiek hebben die veel aandacht vraagt, gaat dit ten koste van de aandacht aan andere kinderen in het gezin. Het lijkt erop dat er iets vaker breakdown is als er kinderen zijn in het pleeggezin, met name als ze van dezelfde leeftijd zijn, of gedragsproblemen hebben. Er lijkt minder kans op breakdown als ze aardig gevonden worden. Met name familiefactoren blijken hierbij van belang te zijn: SES, stress ouders, beschikbare tijd voor het gezin en routines, probleemoplossend vermogen gezin, leuke dingen doen. Deze factoren zijn belangrijker dan factoren van de broertjes en zusjes zoals coping en eigen stresservaringen. Door een kind met een beperking, is er mogelijk minder tijd voor andere kinderen, ook kan het zijn dat zorgtaken door andere kinderen worden uitgevoerd (risico parentificatie, breuklijnen, verschillende behandeling, incasseren). De toegankelijkheid van voorzieningen is belangrijk om aan behoeftes van pleegkinderen te voldoen. (semi)professionele opvoeders houden het langer vol als ze minstens drie vrienden hebben en een sterke band met eigen familie. Ze kunnen dan een sociaal netwerk gebruiken. Verzorgers geven aan dat ze het belangrijk vinden om af en toe even vrij te zijn. Maar er zijn meer breakdowns, omdat ouders het meer nodig vinden als het moeilijk is met het kind. Met name bij gespecialiseerde pleegzorg is dit van belang, zoals bij kinderen met beperkingen. Eenduidigheid in literatuur? Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Nee Nee Voornamelijk Beschermend Review Ja Ja Bedreigend Kwalitatief Boer, 2012; Höjer e.a., 2013 Nee Ja Bedreigend/ Beschermend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005; Höjer e.a., 2013 - Ja Beschermend - Giallo, 2006 - - Bedreigend - Boer, 2012 Ja Beschermend Kwalitatief Giallo, 2006; Brown, 2009 Ja Statisch/ veranderbaar Ja Beschermend - De Baat e.a., in press; Crum, 2010 Nee Ja Beschermend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Bolton, 2001; Bryant, 2002; Vinke, 1999 57 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Literatuur Zandberg, 2001 Höjer e.a., 2013 Factor omgevingsfactoren Over factor Mentor bij tienerpleegzorg Voor tieners kan het belangrijk zijn een vertrouwenspersoon te hebben, meestal van buiten de zorg. Dit kan een leeftijdsgenoot of ouder persoon zijn. Het leidt tot betere psychologische uitkomsten, minder depressie en meer plezier. Goede schoolprestaties zijn een beschermende factor. De schoolomgeving kan positief of negatief zijn: continuïteit, goede omgeving en vrienden, pesten, foute vrienden. Het type onderwijs bleek geassocieerd met het plaatsingsverloop. Bij meer problemen is extra specialistische hulp nodig. Dit heeft geen zichtbaar effect op breakdown. Schoolprestaties Extra specialistische hulp Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Beschermend Kwantitatief - Ja - - Nee Ja Beschermend en/of Bedreigend - De Win & Engelhart, 2013; Walker e.a., 2002; Munson & Mc Millen, 2009 a en b; Greeson e.a., 2012 Wilson e.a., 2004; Berlin e.a., 2011 Wilson e.a., 2004; Sinclair, 2005. - - - Kwantitatief Van Oijen, 2010 Nee Ja Beschermend Kwantitatief Sinclair e.a., 2005 58 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 5 Overzichtstabel ouderfactoren Factor ouders Over factor Achtergrond ouders Bij meerdere ongunstige achtergrondfactoren en een lage SES is er meer kans op een breakdown. Ouderproblemen Verstandelijke mogelijkheden Misbruik Alcohol/drugs Mentale problematiek Geen grote geografische afstand tot ouders en broertjes en zusjes Duidelijk toekomstperspectief Toestemming van de ouder voor plaatsing in pleeggezin Acceptatie uitplaatsing en pleeggezin Ontschuldigen kind Eenduidigheid in literatuur? - Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur - Bedreigend Kwantitatief Andersen, 2012; Neil e.a., 2011 Over het algemeen beïnvloeden ouderproblemen de plaatsing niet. Middelengebruik van de ouders kan de plaatsing beïnvloeden. Leerproblemen, geestelijke gezondheid, kennis van de Nederlandse taal en een verstandelijke beperking kunnen begrip en sensitiviteit van ouders beperken. Het uitplaatsen kan zorgen voor beëindiging van het misbruik en het kind de mogelijkheid bieden te herstellen. Bij misbruikte kinderen bleek verbod op contact te leiden tot minder breakdown. Dit gold voor alle vormen van misbruik. Bij contacten kan misbruik en verwaarlozing door blijven gaan. Verslaving leidt vaak tot het slecht houden aan contactafspraken. Psychische problematiek van ouders kan het contact hinderen. Nee Ja Bedreigend Kwantitatief - Nee Bedreigend Kwalitatief Strijker & Knorth, 2009; Neil e.a., 2011 Neil e.a.2010b - Ja Bedreigend - - Ja Bedreigend Kwantitatief - - - - Neil e.a., 2011; Juffer, 2009 Ja - Bedreigend Kwantitatief Het is gunstig als afstand geen obstakel is voor contact. Ja Ja Beschermend - De Baat e.a., in press; Neil e.a., 2011 Triseliotis, 2010 Een duidelijk toekomstperspectief is één van de noodzakelijke voorwaarden voor ouders. Een gebrek hieraan is een risicofactor voor breakdown. Toestemming van de ouder voor de plaatsing is één van de belangrijke factoren voor het slagen van een plaatsing. Ja Ja Beschermend Kwalitatief Inspectie Jeugdzorg, 2012 Ja Ja Beschermend Kwantitatief Een voorwaarde voor een betekenisvolle relatie met het kind is dat de ouder het verlies verwerkt. Als de ouder het kind ontschuldigt, kan het kind zich hechten en aarden in het pleeggezin. Ja Ja Beschermend Kwantitatief Strijker & Knorth, 2009; Weterings & Van den Bergh, 2010 Clifton, 2012 Ja Ja Beschermend - 59 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? De Baat e.a., in press; Neil e.a.; 2011 Sinclair e.a., 2005 De Baat e.a., in press Factor ouders Over factor Nieuwe rol in ouderschap Ouders die in staat zijn de plaatsing te verwerken en een duidelijke nieuwe rol in het leven van hun kind krijgen, kunnen een betere relatie met het kind aangaan. Een positieve betrokkenheid van ouders heeft een gunstige invloed op de plaatsing. Onduidelijkheid levert frustratie en boosheid op met het risico op breakdown van de plaatsing. In onderzoek worden zowel positieve als negatieve aspecten van ouderparticipatie gevonden; afweging per kind. Hulp aan ouders kan een beschermende factoren zijn voor de plaatsing, omdat het dan wellicht beter met hen gaat. Wanneer de ouders een gevaar zijn voor pleegouders, moet hiermee rekening worden gehouden. Ten aanzien van de effecten van geheime plaatsingen is geen literatuur gevonden. Wat kinderen willen met het contact is waarschijnlijk leidinggevend en is belangrijk. Het bleek het (onvervulde) verlangen naar de ouders van het kind te zijn dat het belang en resultaat van contact met de ouders aangaf; als daaraan voldaan is kan het kind aarden in het pleeggezin en hechten aan de pleegouders. Loyaliteit naar ouders bestaat bij het kind, kan bevorderend en verscheurend werken, afhankelijk hoe de omgeving ermee omgaat. Loyaliteit naar ouder hoeft niet in de weg te zitten van loyaliteit naar pleegouder. Vanuit loyaliteit bestaat ook wederzijdse zorg over het welzijn van de ouder/ het kind. Ouders zijn belangrijk voor de identiteitsbepaling van het kind. Ouders Duidelijkheid in afspraken ten aanzien van rol Participatie van de ouders Hulpverlening aan ouders Gevaar voor pleeggezin Wensen kind Loyaliteit Identiteit Leeftijd kind Hoe ouder het kind, hoe belangrijker de relatie met de ouders. Bij jong geplaatste kinderen kan de relatie met ouders minimaal zijn. Eenduidigheid in literatuur? Ja Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Literatuur Ja Beschermend - - Ja Beschermend Kwantitatief De Baat e.a., in press; Haans e.a., 2009 Wilson e.a., 2004 Ja Ja Beschermend Kwantitatief - Ja - - Ja Ja Beschermend - Wilson e.a., 2004 - - Bedreigend Kwantitatief Sinclair e.a., 2004 Ja Ja Beschermend Kwalitatief, Kwantitatief Dance e.a., 2010; Sinclair e.a., 2005 Nee Ja Beschermend en Bedreigend Kwantitatief Bastiaensen , 2001; Weterings & Van den Bergh, 2010; Triseliotis, 2010 Ja Ja Beschermend - Ja Ja - Kwantitatief/Kwalita tief De Baat e.a., in press; Lowe e.a., 2002; Walker e.a., 2002; De Win & Engelbert, 2013; Rushton & Dance, 60 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? De Baat e.a., in press De Baat e.a., in press Factor ouders Over factor Eenduidigheid in literatuur? Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Kwantitatief of kwalitatief? Bezoekregeling/ contact Over het algemeen is contact beschermend, maar dit is afhankelijk van veel factoren. Contact is van invloed op stabiliteit en betere aanpassing en daarmee belangrijk voor matching. Nee Ja Beschermend/B edreigend Kwantitatief Bezoekregeling grootfamilie Een bezoekregeling met grootfamilie kan grote druk leggen op gezinnen, omdat het veel is om te organiseren. Het doel van het contact bleek belangrijk te zijn: bij terugplaatsing is contact nog veel belangrijker en is bijvoorbeeld ook de frequentie van belang. Ja - Beschermend en Bedreigend Kwalitatief Ja Ja - Kwantitatief Voordelen van contact zijn niet gegarandeerd, hangen af van hantering contact, ondersteuning voor plaatsing, emotioneel toestaan. Kwaliteit van contact werd niet altijd gekoppeld aan succes. De frequentie van het contact Is geen eenduidige factor voor het succes van een plaatsing, de ontwikkeling van het kind, de kwaliteit van het contact en een betere relatie met ouders. Nee Ja Beschermend Kwantitatief Nee Ja - Kwantitatief Onduidelijkheid in contacten en het niet nakomen van afspraken is negatief voor de ontwikkeling van het kind. Organisaties moeten goede begeleiding geven aan contacten tussen ouders, kind en pleegouders. Ja Ja Bedreigend Kwalitatief - Ja Beschermend Kwalitatief Doel contact Kwaliteit contact Frequentie contact Continuïteit contact Begeleiding bij bezoek 61 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Literatuur 2004; Schofield & Stevenson, 2009 Triseliotis, 2010; Dance e.a., 2010; Howe & Steele, 2004; Neil e.a., 2011; Schofield & Stevenson, 2009 Schofield & Stevenson, 2009 De Baat e.a., in press; Sinclair, 2005; Schofield & Stevenson, 2009. Triseliotis, 2010; Sinclair e.a., 2005; Wilson e.a., 2004; Neil e.a., 2011 De Baat e.a., in press; Wilson e.a., 2004; Sinclair e.a., 2005; Van den Bergh & Weterings, 2010 Dance e.a., 2010 Dance e.a., 2010 Bijlage 6 Overzichtstabel organisatiefactoren Factor organisaties Over factor Eenduidigheid in literatuur? Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Literatuur Onzorgvuldige assessments Hierdoor kan een verkeerde combinatie worden gemaakt of krijgen pleegouders of ouders onjuiste verwachtingen. Als het heel snel moet, is er vaak een minder goede match mogelijk. Hierdoor is er meer kans op een breakdown. Ja Ja Bedreigend Argent & Coleman, 2012 Ja Ja Bedreigend Wilson e.a., 2004 - Ja Beschermend Sinclair e.a., 2005 - - Bedreigend Ja Ja Beschermend Van den Bergh, 2013; Thomas, 2013 Wilson e.a., 2004; Argent & Coleman, 2012; De Baat e.a., in press - Ja Beschermend Dance e.a., 2010; De Baat e.a., in press Dit geeft meer begrip voor gedrag. Ja Ja Beschermend De Baat e.a., in press Belangrijke factoren zijn: goed samenwerken, actief en handelingsgericht toekomstige stressoren bespreekbaar maken, informeren over concrete en te verwachten zorgplanning. - Ja Beschermend Strijker & Van der Loo, 2012 Ja Ja Beschermend Neil e.a., 2010, 2011; De Baat e.a., in press Niet serieus genomen worden is een veelvuldige oorzaak van stoppen van pleegouders. Bij een niet optimale match is het belangrijk om begeleidingsbehoeftes in kaart te brengen. Als ouders psychisch beter functioneren, hun welbevinden goed is en ze een ouderrol kunnen vervullen, is dat beschermend voor het kind. Etnische sensitiviteit geeft begrip voor en inzicht in opvattingen. - Ja Beschermend - Ja Beschermend Sinclair e.a., 2005; Van den Bergh e.a., 2013; De Baat e.a., in press Van Oijen, 2010; Dance, 2010; Rushton & Dance, 2004 - Ja Beschermend De Baat e.a., in press; Neil e.a., 2003; Neil e.a., 2010 - Ja Beschermend De Baat e.a., in press Duidelijkheid over contact is belangrijk voor zowel kind, ouders Ja Ja Beschermend Van den Bergh & Weterings, 2010 Snelle matching Pleegouders betrekken in planning en beleid Onjuiste matching Informatieverstrekking aan pleegouders Matcher kent betrokkenen persoonlijk Inzicht geven aan pleegouders in effecten voorgeschiedenis van het kind Matching bij verstandelijke beperking Duidelijkheid over perspectief en plaatsing Pleegouders serieus nemen Aanbieden ondersteuning bij niet optimale match Goede voorbereiding en begeleiding van ouders Etnische sensitiviteit van pleegzorgwerkers en voogden Duidelijkheid over contact- Bij een onjuiste match is er een groter risico op breakdown. Als pleegouders volledig geïnformeerd zijn, kunnen zij beter hun wensen en grenzen aangeven en kunnen er betere matches gemaakt worden. 62 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Factor organisaties Over factor Eenduidigheid in literatuur? Beïnvloedbaar? Beschermend of bedreigend? Literatuur regelingen Goede begeleiding pleegouders bij omgang met ouders Steun van pleegouders voor gedragsproblemen en opvoedingsondersteuning Kenmerken pleegzorgwerkers als pleegouders. Ja Ja Beschermend De Baat e.a., in press; Neil 2010, 2011 Pleegoudertrainingen werken over het algemeen positief. - Ja Beschermend De Baat e.a., in press Belangrijke kenmerken van pleegzorgwerkers zijn: responsiviteit ten aanzien van de behoeftes van alle betrokkenen, betrouwbaarheid, bereikbaarheid, openheid, efficiëntie, ingrijpen bij dreigend uit de hand lopen, zorgvuldigheid en geen partij kiezen bij beschuldiging. - Ja Beschermend Sinclair e.a., 2003; De Baat e.a., in press - Ja Beschermend - Ja Beschermend Sinclair e.a., 2005; Dance e.a., 2010 Sinclair e.a., 2005; Dance e.a., 2010 - Ja Beschermend Strijker & Knorth, 2007 - Ja Beschermend Sociaal werkers moeten empatisch, actief, creatief, flexibel en openminded blijven. - Ja Beschermend Buehler e.a., 2003; Choy & Schulze, 2009; Van den Bergh, 2013; CWLA, 2004; De Baat & De Lange, 2013; De Baat e.a., in press Schofield & Stevenson, 2009 Wisseling van medewerkers is een groot risico binnen organisaties. Ja Ja Bedreigend In Nederland zijn er veel wisselingen van met name gezinsvoogden. Dit brengt een groter risico op breakdown bij een volgende plaatsing met zich mee. - - Bedreigend - Ja Bedreigend Goed bereikbaar zijn Zorgen dat financiën goed lopen Risicofactoren en noodzaak ondersteuning herkennen Goede werkrelatie gezinsvoogd, pleegzorgwerker, pleegouder Training en supervisie voor de maatschappelijk werkers voor goed contact houden Wisseling van sociaal werkers Pleegzorgorganisatie heeft het kind naar ouders teruggeplaatst tegen advies pleegouder in 63 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Strolin-Goltzman, 2010; Crum, 2010; Van den Bergh, 2013 Van den Bergh, 2013 Van den Bergh, 2013; Sinclair e.a., 2006 Bijlage 7 Toelichting clustermodellen bij matching van kinderen met een beperking Randall (2009) geeft geclusterde indelingen in ‘typen’ Special needs kinderen en wat dat voor extra capaciteiten van ouders vergt boven het ‘goed-genoeg’ ouderschap naar aanleiding van vragenlijsten: 1. Schijnbaar recht toe recht aan behoeften, laag niveau, niet specifieke risico’s Voorbeeld: Meisje, 9 maand oud, 1 dag in pleegzorg, vrolijk, bij qua ontwikkeling, alert en nieuwsgierig • Levensverhaal om te helpen met identiteitsvorming • Overdracht Gehechtheid • Respons op individuele behoeften 2. Geen grote huidige issues, maar genetische gevoeligheid voor psychiatrische stoornissen Voorbeeld: 3 jarig jongetje, tevreden in pleeggezin. Geen gedragsproblemen, gezond, geboortevader diagnose schizofrenie, geboortemoeder diagnose bipolaire stoornissen, oma moederskant diagnose schizofrenie • Onder andere begrijpen wat zou kunnen gaan optreden en kunnen omgaan met mogelijke geestelijke stoornis • Extra uithoudingsvermogen • Om kunnen gaan met onzekerheden • Waakzaamheid van adoptieouders • Levensverhaal om te helpen met identiteitsvorming • De capaciteiten om ouderschap uit te blijven oefenen na de kindertijd • Het vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • Passende reactie op contact kunnen geven, afhankelijk van persoonsspecifieke behoeften • Het vermogen om het kind te adviseren ten aanzien van de mogelijke issues voor hun eigen toekomstige kinderen 3. Geen grote huidige issues, maar mogelijk toekomstige problemen als gevolg van ouderlijk alcohol en/of drugsgebruik Voorbeeld: Jongetje, helft tweeling, 7dagen in pleegzorg, doet het goed. Geboortemoeder met leerstoornis, alcoholmisbruik tijdens zwangerschap, chaotische levensstijl, geboortevader veroordeeld wegens misbruik ouder kind • Levensverhaal om te helpen met identiteitsvorming • Overdracht Gehechtheid • Passende reactie op contact kunnen geven, afhankelijk van persoonsspecifieke behoeften • Passende monitoring van de gezondheid, opleiding en algemene ontwikkeling • Het vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • Adoptieouders met een hoop energie en uithoudingsvermogen • Adoptieouders die om kunnen gaan met onzekerheden 4. Minder complexe Special Needs Voorbeeld: Jongetje 9 maanden, syndroom van Down, was magertjes, maar doet het nu goed, gaatje in hart • Adoptieouders met het vermogen om specialistische kennis en vaardigheden te verwerven • Adoptieouders met realistische verwachtingen • Toegang tot financiële steun • Toegang tot opvang om het gezin tijdelijk te ontlasten • Toegang tot specialistische uitrusting • Het vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • Levensverhaal aangepast aan het niveau van begrip van het kind • Bereidheid om te blijven zorgen wanneer het kind volwassen is • Kunnen omgaan met discriminatie • Vermogen om strategieën in levenswijze te ontwikkelen en onafhankelijkheid te bewaren 5. Complexe Special needs van genetische/organische oorsprong 64 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Voorbeeld: 5-jarig meisje; algehele ontwikkelingsachterstand, nauwelijks spraak, diagnose autistisch, wat ongepast seksueel gedrag • Adoptieouders met het vermogen om specialistische kennis en vaardigheden te verwerven • Adoptieouders die een hoog niveau van stimulatie kunnen leveren • Adoptieouders die een hoog niveau van toezicht kunnen leveren • Adoptieouders die bereid zijn een onzekerheid te accepteren • Adoptieouders met sterke steun netwerken • Adoptieouders met een hoop energie en uithoudingsvermogen • Adoptieouders met realistische verwachtingen • Toegang tot financiële middelen • Toegang tot specialistische uitrusting • Toegang tot opvang om het gezin tijdelijk te ontlasten • Bereidheid om te blijven zorgen wanneer het kind volwassen is • Het vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken 6. Behoefte om bij te komen van de effecten van vroegere chaos/meerdere plaatsingen Voorbeeld: Meisje (4) zes plaatsingen voorafgaand aan adoptie. Achtergrond van huiselijk geweld, geboortemoeder automutilerend, geboortevader alcohol misbruik. Onzeker, angstig kind, uitdagend gedrag, uitdagend gedrag, vertrouwt volwassenen niet, eczeem. • Hechting aan ouders die ermee om kunnen gaan om een beperkt niveau van beloning te krijgen • Therapeutisch ouderschap • Consequentie, stabiliteit, voorspelbaarheid • Adoptieouders met een hoop energie en uithoudingsvermogen • Het vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • Hulp op overgangsmomenten • Hulp bij het bij eigen gevoel te kunnen komen • Hulp bij het verwerven van een gevoel van eigenwaarde • Veilig contact dat aangepast is aan de individuele behoeften • Mogelijkheid van therapie 7. Behoefte om te herstellen van de impact van vroeg verlies/trauma Voorbeeld: 6-jarig jongetje, eerste 5 jaar fysiek en emotioneel verwaarloosd in gezin, dood van sibling, bio ouders hebben erg weinig ouderschapskwaliteiten, ontwikkelingsachterstand, moeilijk gedrag, dwaalt af, slechte spraak en taal • Adoptieouders die het rouwproces begrijpen • Adoptieouders die in staat zijn om ‘slecht gedrag’ te begrijpen in de context van het verleden van het kind • Adoptieouders met extra uithoudingsvermogen • Hulp op overgangsmomenten • Vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • School die in staat is om ‘slecht gedrag’ te begrijpen in de context van het verleden van het kind • Ondersteuning voor de ouders in het omgaan met de school • Mogelijkheid van therapie • Volwassenen die in staat zijn om veiligheid, zorg en respect te bieden 8. Diepe hechtingsbehoefte – inschatting in middenkader risico’s 6-jarig meisje, vier eerdere plaatsingen, geboortemoeder had onopgeloste issues uit eigen jeugd; niet in staan om de behoefte van het dochtertje te prioriteren. Meisje had moeite met settelen in pleegzorg, uitstekende zorg in pleegezin, doet het goed op school, helder kind, bemoedert sibling • Gehechtheid aan adoptieouders die kunnen omgaan met een beperkt niveau van beloning • Therapeutisch ouderschap • Consequentie, stabiliteit, voorspelbaarheid • Adoptieouders met extra uithoudingsvermogen • Hulp op overgangsmomenten 65 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? • • • • • • Vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken Hulp bij het bij eigen gevoel te kunnen komen Hulp om weer kind te kunnen zijn Hulp bij het verwerven van een gevoel van eigenwaarde Veilig contact dat aangepast is aan de individuele behoeften Levensverhaal om te helpen met identiteitsvorming 9. Complex, extreem hoog risico Voorbeeld: 8-jarig jongetje, 5 eerdere plaatsingen. Geboortemoeder overleden terwijl hij in zorg was. Ze had een drugs en alcohol verslaving. Geschiedenis van verwaarlozing, getuige van geweld door de stiefvader, voelt zich verantwoordelijk voor de dood van zijn moeder. Uitdagend gedrag. • Gehechtheid aan adoptieouders die gedurende een lange tijd kunnen omgaan met een beperkt niveau van beloning • Adoptieouders die zelf een veilige gehechtheid hebben • Adoptieouders met energie en uithoudingsvermogen • Therapeutisch ouderschap • Adoptieouders die begrijpen wat een enormiteit aan behoeften dit kind heeft • Adoptieouders die het gedrag in het licht van de geschiedenis van het kind kunnen zien • Consequentie, stabiliteit, voorspelbaarheid • Een school die het gedrag en niveau van het kind in het licht van de geschiedenis van het kind kan zien • Hulp bij het bij eigen gevoel te kunnen komen • Levensverhaal werk om een identiteit en gevoel van eigenwaarde te krijgen • Toegang tot therapie • Vermogen om met hulpverleningsdiensten te werken • Veilig contact dat toegespitst is op de behoeften van de individuele behoeften 66 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 8 Resultaten onderzoek ‘Linking and matching’ Uit: Dance C., Ouwejan, D. Beecham J. & Farmer E. (2010). Linking and Matching. A survey of adoption agency practice in England and Wales. London: BAAF. Vanuit een onderzoek bij 74 gemeentelijke adoptie autoriteiten zijn de volgende factoren benoemd. Belangrijk vanuit de organisatie • • • • • Goede informatie over het kind Kennen van het kind Geen voorkeuren van pleegouders oprekken Adequate voorbereiding en beoordeling Goede communicatie tussen de partijen Belangrijke factoren bij de pleegouders, geprioriteerd door aantal organisaties (op volgorde van belang) • • • • • • • • Realistische verwachtingen Pleegouders begrijpen de geschiedenis van het kind Flexibiliteit Comfortabel met contactplannen Gehechtheidsrepresentaties passen Onopgeloste issues Niet te optimistisch Eerlijk Relatief belang van matching factoren (op volgorde van belang): zie figuur 67 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Topprioriteit bij matching had met name het tegemoet komen aan emotionele, gedrags- en gehechtheidsbehoefte. De meeste van deze kinderen zouden beter settelen in families die minder commitment vroegen. De families hadden extra training en ondersteuning nodig. Ze konden het best geplaatst worden in families zonder kinderen en met ouderschapservaring (vaak oudere echtparen). Men vond dat verzorgers vaak te veel zelf zelfvertrouwen hadden. Wanneer de verzorgers bedenkingen hebben over een plaatsing, moet daar goed naar geluisterd worden; toch plaatsen heeft een grotere kans op breakdown. 68 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Bijlage 9 Overzicht van evidence based factoren ten behoeve van een model voor de beoordeling van adoptieouders Uit: Stroobants T., Vanderfaeillie J., Put J. (2011). Evaluatie van de huidige screening van adoptieouders uitgevoerd door Diensten voor maatschappelijk onderzoek van de CAW’s in het kader van de geschiktheidsprocedure voor interlandelijke adoptie gevoerd voor de jeugdrechtbank. Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Publicatie nr. 2011/02. In een evaluatie van een screeningsinstrument voor de geschiktheid van adoptieouders hebben Stroobants en collegae (2011) een evidence-based theoretisch raamwerk gemaakt. Dit is dus geen matchingsinstrument, maar toont wel aan welke factoren van belang zijn bij het goed grootbrengen van een kind van anderen. In dit raamwerk staan per categorie risico- en protectieve factoren aangegeven. Per factor wordt bovendien aangegeven op basis van welke onderzoeken de empirische onderbouwing is geëvalueerd. De publicaties in deze bijlage staan niet vermeld in de literatuurlijst. Indien van toepassing wordt ook aangegeven of er adoptiespecifiek onderzoek voorhanden is (A). Belangrijk is om reeds te vermelden dat in het raamwerk evidence-based risico- en protectieve factoren naast elkaar worden geplaatst. Er wordt geen uitspraak gedaan over het relatieve belang van factoren t.o.v. elkaar. Dat de inhoudelijke invulling van het maatschappelijke onderzoek, met name de verschillende risico- en protectieve factoren, grotendeels gebaseerd is op wetenschappelijk-empirische kennis is eveneens positief. Er dient echter op gewezen te worden dat een aantal factoren niet evidence-based zijn. De vraag stelt zich dan ook of zij mogen worden meegenomen. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat specifieke factoren die de beoordeling van andere factoren kleuren niet noodzakelijk evidence-based zijn. Het raamwerk is gebaseerd op het proefschrift van Vinke (1999), waarin een taxatieinstrument voor gezinsfunctioneren met het oog op interlandelijke adoptie werd ontwikkeld. Stroobants en collegae hebben dit instrument proberen te verbeteren door een aantal factoren te verwijderen en andere toe te voegen. Vinke heeft zich akkoord verklaard met de aanpassingen. Een beperking van het voorgestelde theoretische raamwerk is dat het mogelijks onvolledig is. Er bestaat m.a.w. de mogelijkheid dat er nog een aantal risico- en/of protectieve factoren ontbreken in het raamwerk. Dit is het gevolg van de mogelijkheid dat de onderzoekers niet alle relevante wetenschappelijke literatuur hebben gelezen. Hierdoor kunnen relevante factoren over het hoofd gezien zijn. Desondanks is in de mate van het mogelijke zoveel mogelijk een beroep gedaan op ontwikkelingspsychologisch en adoptiespecifiek onderzoek. Risico Ouderkenmerken Persoonlijkheid Psychiatrische stoornis (A) (Cadoret, Yates, Troughton, Woodworth, & Stewart, 1995; Cantor-Graae & Pedersen, 2007; Langbehn, Cadoret, Caspers, Troughton, & Yucuis, 2003; Rittner, 2002; Stith et al., 2009; van IJzendoorn, Schuengel, & Bakermans-Kranenburg, 1999) Gebrek aan empathie (Strayer & Roberts, 2004) Laag eigenwaarde gevoel (Stith et al., 2009) 69 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Protectief Risico Protectief Opvattingen Geen intentie tot statusvoorlichting (A) (Reppold & Hutz, 2009; Levy-Shiff, 2001) Intentie om de voornaam te veranderen (A) (Reppold & Hutz, 2009) Lage/negatieve verwachtingen (Coleman, Nelson, & Sundre, 1999; Flykt et al., 2009; Pearce & Ayers, 2005) Onrealistische verwachtingen (Azar, Robinson, Hekimian, & Twentyman, 1984) Representatie van een eigen onveilige hechting (A) (Steele, Hodges, Kaniuk, Hillman, & Henderson, 2003) Slechte relatie met de eigen ouders (Stith et al., 2009) Gevoel van onvoldoende controle (moeder) (A) (Bird, Peterson, & Miller, 2002; Stith et al., 2009) Representatie van een eigen veilige hechting (Schuengel, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 1999) Life events Onverwerkte verlieservaring (Boelen, Holly, & Prigerson, 2007; Schuengel et al., 1999; Steele et al., 2003; van IJzendoorn et al., 1999) Onverwerkte jeugdtraumata (Marchall & Cooke, 1999; Rittner, 2002; Schuetze & Eiden, 2005; Stith et al., 2009; van IJzendoorn et al., 1999) Verwerking en integratie van de eigen negatieve life-events (O'Leary, 2009; Riley, Lamontagne, Hepworth, & Murphy, 2007) Motivatie Kinderwens gaat van één ouder uit (A) (Palacios, Sànchez-Sandoval, & León, 2005; Westhues & Cohen, 1990) Plaatsvervanging van eigen kind (A) (Cole, 2005; Palacios et al., 2005) Spirituele expressie (Cole, 2005) Strafblad (delicten met persoonlijke consequenties), strafblad (materiële delicten), betrokken in criminele activiteiten (Rittner, 2002; Stith et al., 2009) Verslavingsproblematiek (Rittner, 2002; Stith et al., 2009) Jonge moeder (A) (Groze, 1986; Stith et al., 2009) Ernstige ziekte, chronische ziekte, ziekte met negatieve impact (Armistead, Klein, & Forehand, 1995; Korneluk & Lee, 1998; Leclere & Kowalewski, 1994; Mazur, 2008; Kotchick, Summers, Forehand, & Steele, 1997; Visser, Huizinga, Hoekstra, Van Der Graaf, & Hoekstra-Weebers Jehm, 2006; Visser-Meily et al., 2005) Antisociaal gedrag (Capaldi & Patterson, 1991; Stith et al., 2009) Gezinsklimaat (extreme dimensies cohesie) (A) (James & Hunsley, 1995; McGuinness & Pallansch, 2007; McGuinness, Robinson, & Ryan, 2005; McGuinness, McGuinness, & Dyer, 2000; Stith et al., 2009) Gezinsklimaat (extreme dimensies adaptatie) (James & Hunsley, 1995; Meyer et al., 2000) Gebrek aan expressiviteit (A) (Kelly, Towner-Thyrum, Rigby, & Martin, 1998; McGuinness et al., 2000) Conflict, gebrekkige conflicthantering (A) (McGuinness & Pallansch, 2007; Stith et al., 2009) Verstoorde communicatie onderling (Paavilainen, Astedt-Kurki, Paunonen-Ilmonen, & Laippala, 2001) Relatieproblemen (A) (Stith et al., 2009; Whiteside & Becker, 2000) Snelle wisseling in verzorgers (Swanston et al., 2002) Uitbreiding van het gezin (Cole, 2005) Sociale bezorgdheid (Cole, 2005) Overige Gezinskenmerken 70 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Incasseringsvermogen (A) (Bird et al., 2002; Giallo & GavidiaPayne, 2006; Michielsen, Willemsen, Croon, de Vries, & van Heck, 2004; Svavarsdottir, McCubbin, & Kane, 2000) Gezinsklimaat (cohesie) (A) (James & Hunsley, 1995; McGuinness & Pallansch, 2007; McGuinness et al., 2005; McGuinness et al., 2000) Gezinsklimaat (adaptatie) (A) (James & Hunsley, 1995; Meyer et al., 2000) Flexibiliteit (A) (Greef, 2000; Kagan & Reid, 1986; Paavilainen et al., 2001; Palacios et al., 2005) Expressiviteit (A) (Kelly et al., 1998; McGuinness et al., 2000) Conflict, adequate conflicthantering (A) Omgevingskenmerken Risico Protectief Conflicten met ex-partner (Whiteside & Becker, 2000) Huwelijksproblemen, kind nodig om het huwelijk te redden (A) (Atzaba-Poria, Pike, & Deater-Deckard, 2004; Rosenthal, Schmidt, & Connor, 1988; Stith et al., 2009; van IJzendoorn et al., 1999) Mishandeling partners, partnergeweld, geweld in het gezin (A) (DePanfilis & Zuravin, 2002; Schuetze & Eiden, 2005; Stith et al., 2009) Aanwezigheid van een kind dat extra aandacht nodig heeft (Cronin, Shapiro, Casiro, Cheang, & Math, 1995; Neece & Baker, 2008) Aanwezigheid van een gehandicapt kind (Frey, Greenberg, & Fewell, 1989; Hintermair, 2006; Giallo & Gavidia-Payne, 2006) Eenoudergezin (A) (Elmund, Hjern, Lindblad, & Vinnerljung, 2007; Palacios et al., 2005; Stith et al., 2009; van IJzendoorn, Euser, Prinzie, Juffer, & Bakermans-Kranenburg, 2009) Groot gezin (Paavilainen et al., 2001; Stith et al., 2009; van IJzendoorn et al., 2009) Etnische minderheidsstatus (Hussey, Chang, & Kotch, 2006; van IJzendoorn et al., 2007) Laag inkomen, armoede, schulden, afhankelijk van een uitkering, werkloosheid (A) (van IJzendoorn et al., 2007; Duyme, Dumaret, & Tomkiewicz, 1999; Paavilainen et al., 2001; Rittner, 2002; Sidebotham, Heron, Golding, & The ALSPAC Study Team, 2002; Stith et al., 2009) Hoge mate van stress (A) (Chisolm, 1998; DePanfilis & Zuravin, 2002; Hintermair, 2006; Myers & Taylor, 1998; Stith et al., 2009; Giallo & Gavidia-Payne, 2006; Kim, Viner-Brown, & Garcia, 2007) Sociale isolatie (A) (Atzaba-Poria et al., 2004; Bird et al., 2002; DePanfilis & Zuravin, 2002; Kagan & Reid, 1986; Sidebotham et al., 2002; Stith et al., 2009; Hull, Kilbourne, Reece, & Husaini, 2008) „Slechte‟ buurt, concentratie van delinquenten in de buurt, onveilige woonomgeving, geweld, toegang tot wapens (Coulton, Crampton, Irwin, Spilbury, & Korbin, 2007; Ernst, 2001; Hull et al., 2008; Pollard & Hawkins, 1999; Ross, 2000; Sampson, Raudenbush, & Earls, 1997; Schuk & Widom, 2005) Geen sociale controle in de buurt (Ross, 2000; Sampson et al., 1997) Te kleine huisvesting (Sidebotham et al., 2002) Achterstandswijk, kansarme buurt (Coulton et al., 2007; Hull et al., 2008) Overwegend blanke gemeenschap (A) (Yoon, 2004) (Kagan & Reid, 1986; McGuinness & Pallansch, 2007; Rosenthal et al., 1988) Warme en ondersteunende relatie met partner, kennen en accepteren van elkaars zwaktes, aspirant adoptieouders waarderen elkaar, harmonieuze relatie (A) (Onyskiw, Harrison, & Magill-Evans, 1997; Leung & Erich, 2002; Rosenthal et al., 1988; Westhues & Cohen, 1990 71 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt? Helpend sociaal netwerk, hulp kunnen vragen en accepteren, sociale contacten hebben, participatie in sociale verbanden (A) (Bird et al., 2002; Coulton et al., 2007; Frey et al., 1989; Hintermair, 2006; Hull et al., 2008; Kagan & Reid, 1986; Sidebotham et al., 2002) Etnisch geïntegreerde gemeenschap (A) (Yoon, 2004) Opvoedingskenmerken Risico Protectief Gebrekkige sensitieve-responsiviteit (A) (Stams, Juffer, & van IJzendoorn, 2002; Jaffari-Bimmel, Juffer, van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, & Mooijaart, 2006; van IJzendoorn et al., 1999) Gebrekkige culturele/etnische socialisatie, racialisatie en enculturatie (A) (Basow, Lilley, Bookwala, & McGillicuddy-DeLisi, 2008; Lee, Grotevant, Hellerstedt, Gunnar, & The Minnesota International Adoption Project Team, 2006; Yoon, 2004) Overbeschermend (Heider et al., 2008; Yahav, 2007) Weinig betrokken moeder en/of vader (A) (Capaldi & Patterson, 1991; Pearce, Jones, Schwab-Stone, & Ruchkin, 2003; Westhues & Cohen, 1990) Weinig warme moeder en/of vader (A) (Atzaba-Poria et al., 2004; Yoon, 2004; Strayer & Roberts, 2004) Gebrekkige positieve parenting (Van Leeuwen & Vermulst, 2004) Harde discipline, inconsistente discipline, hard straffen (A) (Kagan & Reid, 1986; Reilly & Platz, 2003; Stith et al., 2009; Van Leeuwen & Vermulst, 2004; Viding, Fontaine, Oliver, & Plomin, 2009; Vuchinich, Bank, & Patterson, 1992; Strayer & Roberts, 2004) Gebrekkige supervisie (Van Leeuwen & Vermulst, 2004; Dishion & McMahon, 1998) Gebrekkig grenzen stellen (Middleton, Scott, & Renk, 2009; Van Leeuwen & Vermulst, 2004) Gebrekkig regels aanleren (Van Leeuwen & Vermulst, 2004) Gebrekkig autonomie stimuleren (Van Leeuwen & Vermulst, 2004) Tekorten in communicatie ouder-kind (A) (Levy-Shiff, 2001; Rosnati & Marta, 1997; Rueter & Koerner, 2008; Siira, Wahlberg, Hakko, Läksy, & Tienari, 2007; Wahlberg et al., 2004) Gebrekkige probleemoplossende vaardigheden (Stith et al., 2009) Verwaarlozing en mishandeling (van IJzendoorn et al., 1999; Rittner, 2002; Stith et al., 2009) Negeren (Myers & Taylor, 1998; Van Leeuwen & Vermulst, 2004) Rigide stijl (A) (Palacios et al., 2005) Sensitief-responsieve houding, perspectief van het kind kunnen innemen (A) (Jaffari-Bimmel et al., 2006; Moor & Silvern, 2006) Culturele/etnische socialisatie, racialisatie en enculturatie (A) (Basow et al., 2008; Lee et al., 2006; Yoon, 2004) Betrokken moeder en/of vader, tijd hebben en maken voor het kind (A) (Pearce et al., 2003; Westhues & Cohen, 1990) Ervaring hebben met kinderen (kennis van de ontwikkeling) (A) (Smith & Howard, 1991; Seo, 2006) Warmte (A) (Yoon, 2004) Goede communicatie (A) (Levy-Shiff, 2001; Rosnati & Marta, 1997; Rueter & Koerner, 2008; Yoon, 2004) (A) Ook adoptiespecifiek bevestigd. 72 – Matching van langdurig uithuisgeplaatste jeugdigen aan een pleeggezin of gezinshuis: wat werkt?
© Copyright 2024 ExpyDoc