Reisewortschatz niederländisch (inkl. Aussprachetabelle)

Aussprachetabelle
1. Begrüßung und Abschied
Hallo!
Guten Morgen! / Guten Tag! (bis 12:00)
Guten Tag!
Guten Abend!
Schlaf gut!
Hallo ich bin Peter.
Sehr erfreut! Ich bin Anna.
Tschüss.
Auf wiedersehen.
Bis später.
Bis bald.
-
Hallo. / Hoi.
Goedemorgen.
Goedemiddag.
Goedeavond.
Laap lekker!
Hallo ik ben Peter.
Prettig, ik ben Anna.
Hoi. / Dag.
Tot ziens.
Tot later.
Tot straks.
-
Wat is uw naam?
Wat is je naam?
2. kennen lernen
Wie heißen Sie?
Wie heißt du?
Mein Name ist …
Ich heiße …
Woher kommen Sie?
Wo wohnst du?
Ich wohne in...
Was arbeitest du?
-
Mijn naam is...
Ik heet...
Waar kom u vandaan?
Waar woon je?
Ik woon in....
Wat doe je?
-
de lift
de receptioniste
de foyer
de hotelkamer
de tweepersoonskamer
verdieping
de ontbijt
Wij moeten ons haasten.
-
Zullen wij vanaavond eten gaan?
Wat een leuk idee.
Daar hebben ze lekkere daggerechten.
Een tafel voor twee alstublieft.
Voor mij graag...
We wilden graag afrekenen
3. im Hotel
der Aufzug
die Empfangsdame
die Lobby
das Hotelzimmer
das Doppelzimmer
das Stockwerk
das Frühstück
Wir müssen uns beeilen.
4. im Restaurant
sollen wir heute Abend essen gehen?
Was für eine nette Idee.
Da gibt es leckere Tagesgerichte.
Einen Tisch für zwei bitte.
Für mich bitte...
Wir möchten bitte zahlen.
.

Download Report