De zee kwam door de brievenbus

b
c
De zee kwam door de brievenbus
Selma Noort
~
De zee kwam door
de brievenbus
~
Met illustraties van Martijn van der Linden
leopold / amsterdam
Voor allen die leven met herinneringen aan de watersnood­ramp
van 1953, en voor Lia Soeting (Liesje), nog altijd trots rechtop.
Eerste druk 2015
© Selma Noort 2015 / www.selmanoort.nl
Omslag en illustraties Martijn van der Linden / www.martijnvanderlinden.nl
Omslagontwerp: Nanja Toebak
Uitgeverij Leopold, Amsterdam / www.leopold.nl
nur 282 / isbn 978 90 258 6764 5
De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een werkbeurs van
het Nederlands Letterenfonds.
Uitgeverij Leopold drukt haar boeken op papier met het
fsc ®-keur­merk. Zo helpen we waardevolle oerbossen te behouden.
inhoud
Echt waar 7
Wij 9
31 januari 1953 12
Doorwerken! 15
Hoe de zee kwam 17
Zwemles 20
Naar zolder 23
Wat ik zag 26
Hoe we moed hielden 29
Amen 33
Hierheen! 37
Zeg dat niet 40
Veilig 44
Stil maar 48
Snotneuze 51
Malle meid 57
Uittocht 60
Kom maar gauw 63
De watersnoodramp 67
Nawoord 71
Echt waar
Mijn vader gooide
mij van het dak.
Ik kon het niet begrijpen.
Wie gooit zijn kind nou weg?
Mijn vader. Papa.
Papa was gymleraar.
Hij kon op zijn handen door de tuin lopen. Hij leerde ons
de koprol en de radslag. Met gemak klom hij in de hoogste
bomen. Als mijn zus en ik giechelend aan zijn armen
hingen, liep hij gewoon door de kamer alsof hij niks
merkte.
Papa was sterker dan de slager.
Hij was sterker dan de dominee van onze kerk.
Hij was zelfs sterker dan de stier van boer Andriessen.
Echt waar.
We stonden in de dakgoot en ons hele huis schudde en
trilde.
Overal kolkte gulzig zwart zeewater.
Gillend probeerde ik papa vast te grijpen.
Hij sloeg mijn handen weg. Ik zag zijn tanden glinsteren.
Hij leek een bange hond die gaat bijten.
Hij zei iets tegen me maar ik kon hem niet verstaan. Zijn
woorden waaiden weg.
Ik plaste in mijn broek van angst.
Toen gooide hij me van het dak af.
8
Wij
Wij woonden in het dorp Kruiningen, in Zeeland.
Mijn opa en oma woonden niet ver van ons. Ze hadden een
boerderij in een dorp dat ’s-Heer Hendrikskinderen heette.
Mama’s jongste broer, oom Huib, woonde nog bij hen.
Mijn oma droeg klederdracht en op zondag naar de kerk
een brede witte kap met oorijzers. Wij vonden dat heel
gewoon, ook al was het wel eens lastig met kusjes geven.
Mama was oma’s dochter, maar ze was modern. Ze liet
haar haren krullen bij de kapper. Ze droeg vrolijke jurken
en vestjes en ze was gek op lippenstift. Ze stempelde er
rode kussen mee op papa’s wangen. Dan grinnikte papa
maar een beetje.
Mijn zus Sjaan veegde haar rode kussen weg.
De dominee kon wel komen. Of iemand met een
boodschap!
De stekels van papa’s baard prikten. Er groeide haar in zijn
neus en zijn oren maar toch vonden wij hem erg lief.
Zijn ene oog ging dicht en zijn andere bleef open.
Wij knipoogden ernstig terug.
Iedere dag hoorde ik het woord nog.
Oorlog. Oorlog. Oorlog.
9
10
In de oorlog zat papa verstopt voor de Duitsers.
In Amsterdam, onder de vloer.
Nu komt er geen oorlog meer, zei papa.
Maak je maar geen zorgen, zei mama.
Doe jij nou maar je best op school, zei oma.
Hè, watte? schreeuwde opa. Want hij was zo doof als een
kwartel. Een kwartel is een vogel.
Een dove vogel, denk ik.
Mijn zus Sjaan was tien.
Ik was acht.
We liepen altijd samen naar school.
Soms scholden kinderen ons uit omdat we een beetje
anders waren. Die sloegen we meteen op hun smoel. Dat
moest van papa.
‘Laat je niet uitschelden,’ zei hij. ‘Waag het niet om
huilend thuis te komen. Maak een eind aan wat je niet
bevalt. Loop altijd trots rechtop. Wees onverschrokken!
Laat je door niemand wegjagen!’
Ons broertje, Bertje, was twee. Zijn ledikant leek net een
echt bootje. Papa had het zelf getimmerd en geschilderd.
Als mama hem instopte, zong ze:
‘Varen, varen, over de baren
varen, varen, over de zee...’
Wij zongen mee voor Bertje.
Hij moest altijd het eerst naar bed. Daarna moesten Sjaan
en ik.
Wij sliepen samen op ons kamertje. Sjaan in het bed bij de
ene muur. En ik in het bed bij de andere muur.
Vaak kropen we bij elkaar. Dan waren we bang voor dingen
die grote mensen niet konden zien. Voor een kwijlend
spook in de linnenkast of voor een graaiend soldatenskelet
onder ons bed.
11
31 januari 1953
12
In het holst van de nacht beierden de klokken van de
kerk alsof we meteen, NU, naar de dienst moesten komen.
Ik sliep nog half, en werd verblind door het licht dat mama
aan had gedaan.
Ze stond over Sjaan gebogen en schudde haar zacht aan
haar arm. ‘Sjaan! Sjaantje!’
BIM BAM, BIM BAM, BIM BAM...
‘Waarom luiden de klokken, mama?’ vroeg ik.
Ze draaide zich om en zag dat ik overeind zat.
‘Om de mensen te waarschuwen. Er waren mensen buiten
die zeiden dat de dijken zijn doorgebroken en dat de zee
Zeeland binnenkomt. Snel, kleed je aan, meisjes.’
Mama holde de donkere overloop op, naar mijn broertje
Bertje.
Stormwind rukte aan ons huis. Regen kletterde tegen de
ruit. Ons gordijntje golfde. Toch was het raam dicht.
Bibberend kleedden we ons aan. Maillot, rokje, truitje,
vestje.
Ik vond het spannend. Midden in de nacht opstaan omdat
de zee zou komen! Wat lief van mama dat ze ons riep zodat
wij zoiets bijzonders ook konden zien.
Hoeveel water zou er wel niet door de straat stromen?
Sjaan en ik konden morgen papieren bootjes vouwen en
die door de goot laten varen. Misschien zou er zelfs wel een
vis door de straat zwemmen!
Ik zag ons al beneden in de kamer voor het raam zitten,
zomaar midden in de nacht, met alleen de schemerlamp
aan. Ik bij papa op schoot en Sjaan naast mama. En dan
zou de zee als een rivier netjes in het midden door de straat
aan komen stromen. Misschien had mama zelfs wel zin om
warme chocolademelk te maken!
Ik keek naar Sjaan en wilde alles wat ik dacht aan haar
vertellen. Maar Sjaan had nog slaap en stond wankelend
een beetje te jammeren. Zo weinig dat ze er meteen mee
kon ophouden als papa binnen zou komen, of mama.
Ik mocht het wel horen en zien want ik wist toch wel dat ze
niet altijd trots en onverschrokken was.
We liepen voor mama uit de trap af. Papa kwam net binnen
en moest met zijn hele gewicht tegen de voordeur duwen
om die dicht te krijgen, zo hard waaide het.
De kachel in de kamer was uit. Sjaan en ik konden
met onze adem wolkjes blazen alsof we zondagse
grotemensenvisite waren en een sigaar rookten.
Papa liep achter ons aan de kamer in. Hij praatte even
zachtjes met mama. Toen zakte hij op een knie voor ons
neer zodat hij ons recht aan kon kijken.
‘Het is heel belangrijk dat jullie nu goed luisteren en
precies doen wat mama en ik zeggen,’ zei hij.
Sjaan en ik knikten. ‘Ja papa.’
13
14
Het ging niet helemaal zoals ik had gedacht dat het zou
gaan, maar ik vond het nog steeds spannend.
Mama gaf Sjaan en mij een kussensloop.
‘Liesje!’ commandeerde ze mij. ‘Brood!’
Ik deed het brood uit de trommel in het sloop.
‘Appels! De kaas. De worst.’
‘Sjaantje! Kaarsen. Lucifers. Het kaartspel.’
Papa zei dat de brandweer had gezegd dat iedereen die
sterk genoeg was met een schop naar de Veerhaven moest
komen.
Papa was sterk. Natuurlijk ging hij de brandweer helpen.
Hij haalde de schop en zijn nieuwe fiets uit het schuurtje.
We keken hem na en zagen hoe hij wankelend, langzaam
tegen de storm in van ons weg fietste.
Toen rukte de wind de voordeur uit mama’s handen
en vlaagde de keuken in. Een plant tuimelde van de
vensterbank en de potscherven spatten alle kanten uit.
Doorwerken!
15
‘Sjaantje! Pak de stoffer en het blik! Veeg die scherven op.
Dóórwerken!’
Mama pakte haar sieraden, het geldkistje.
Het spaarbankboekje, onze geboortebewijzen.
Haar tasje, en de twee fotoalbums van bruin leer.
Het ene van voor de oorlog met mensen erin die niet meer
leefden.
Het andere van na de oorlog, vol foto’s van ons.
We keken uit het raam en wachtten. Papa kwam terug en
kwakte zijn nieuwe fiets, waar hij altijd zo zuinig op was,
zomaar voor de deur op straat.
‘Als we mazzel hebben valt ’t mee, maar ik denk niet dat we
het droog houden,’ riep hij toen mama de deur voor hem
opendeed.
Hij begon de stoelen op de tafel te zetten en de zware
leunstoelen boven op de bank. Wij hielpen mama het
kleed oprollen en papa legde het weer over de stoelen heen.
Mama zette de radio hoog in de boekenkast, Sjaan zette
de kolenkit boven op de koude kachel en ik zette mama’s
16
naaimandje en haar pantoffels naast de theepot op de
servieskast.
‘Naar boven!’ zei papa.
Hij greep de klok die van tante Esther was geweest van de
schoorsteenmantel, en gaf hem aan mama. De klok kon
tinkelen. Er zat een venstertje in de wijzerplaat. Overdag
stond daar een zonnetje, ’s nachts een maan met sterren.
Mama joeg ons voor zich uit de trap op.
We legden de volle kussenslopen op het grote bed
en gingen ernaast zitten. Mama zette de klok op het
nachtkastje en liep terug naar de trap.
‘De olielamp,’ riep ze naar beneden. ‘En onze jassen en
schoenen, Max!’
Papa kwam met onze jassen, schoenen en de stormlamp.
De klok maakte een zacht ratelend geluid. Het hamertje
begon op de bel te slaan. Een, twee, drie, vier...
Vier uur in de nacht.
Papa schoof het gordijn opzij en keek naar buiten, naar de
storm. Wij kwamen naast hem staan.
In sommige van de huizen aan de overkant was het licht
ook aan. We zagen mensen achter de gordijnen bewegen.
Een man schreeuwde iets boven de stormwind uit.
Een hond blafte alsof hij de zee die eraan kwam bang kon
maken en terug kon jagen.
Ineens kraakte de ruit alsof hij ging breken.
Geschrokken stapten we achteruit, op elkaars tenen.
Hoe de zee kwam
Ik ging bij Bertje kijken. Hij
lag in zijn bootbedje, helemaal
aangekleed. Hij had zelfs zijn jasje aan en zijn muts op.
Hij sliep weer. Zijn vuistjes lagen gebald langs zijn zij.
Ik klom bij hem in het bedje.
Ik was nog niet bang. Slaperig luisterde ik naar de
storm en het kletteren van de regen tegen het raam. Ik
fantaseerde dat Bertje en ik in het bootje helemaal naar
Afrika zouden varen en daar aan land zouden gaan. Als we
honger zouden krijgen zou ik een dikke vis vangen en die
aan een stok rijgen, en boven een vuurtje bakken.
Ik voelde me veilig in Bertjes bootbedje.
Papa had het getimmerd.
Plotseling gingen de lichten uit.
Ik ging overeind zitten. ‘Mama!’
Ik hoorde papa en mama praten en even later kwam mama
binnen met een kaars.
‘De elektriciteit is uitgevallen. Lig je lekker bij Bertje?’
‘Als het water komt, dan varen wij gewoon...’ begon ik te
zeggen.
In de grote slaapkamer riep Sjaantje ineens: ‘Papa! We
17
18
moeten Mathilda uit de schuur halen!’
Mathilda was ons konijn. Ons lieve, zachte bruin-witte
snuffelkonijn. Ze zat in een mooi groot hok in de schuur.
Afgelopen lente kreeg ze zeven kleine konijntjes en deze
lente zou ze weer kleintjes krijgen, zei papa.
Ik klom uit Bertjes bedje. Mama greep me nog vast, maar
ik rukte me los en rende de trap af naar de voordeur.
Papa kwam achter me aan.
‘Haar hok staat hoog op de werkbank, als er water komt
blijft ze heus wel droog, Liesje! Ze ligt vast lekker te slapen
en merkt niks van de storm!’
Ik begreep niet wat hij bedoelde. Hoe kon er nou water
bij Mathilda’s hok komen? Ik vond het gewoon zielig
dat Mathilda helemaal alleen naar de storm moest zitten
luisteren in ons schuurtje. Ik vond dat we haar daarom ook
wel op de slaapkamer boven moesten zetten, gezellig bij
ons.
Papa graaide naar me en kreeg mijn arm te pakken net
voor ik de voordeur open kon maken.
‘Het stormt te hard om naar buiten te gaan!’
Hij moest schreeuwen want er was buiten zoveel lawaai.
De muren van ons huis trilden en toen spoot de zee door
de brievenbus de gang in.
‘Terug! Terug naar boven!’
Papa tilde me op, zette me halverwege op de trap en
sprong naast me.
Water perste zich door alle kieren en gaatjes van ons huis.
Het glas in een van de ramen van de huiskamer knapte.
De voordeur knalde open.
Het water binnen steeg zo snel dat het onze voeten
halverwege de trap al bijna raakte.
Toen drukte de zee de achterdeur in de keuken uit de
scharnieren en kon het water daar weer naar buiten
stromen.
We stonden op de trap te kijken en konden ons niet
bewegen. Papa hield me vast, zo stevig dat mijn arm pijn
deed.
De zee kwam heel anders dan ik me had voorgesteld.
Er kwam iets naar ons toe drijven.
‘Wat is het?’ fluisterde papa.
Ik zag iets dof glanzen. Een schaartje.
‘Mama’s naaimandje,’ zei ik.
Ik had het op de servieskast gezet.
Het dobberde naar ons toe, dus papa bukte zich en pakte
het.
We gingen ermee naar boven.
Toen Sjaan alleen het mandje maar zag, begon ze te huilen.
‘We wilden Mathilda wel halen,’ zei ik tegen haar. ‘Maar de
zee kwam door de brievenbus.’
19
Zwemles
20
Mama vroeg of we nog een beetje wilden
slapen, in ons eigen bed, of op het
grote bed.
We zeiden dat we te
wakker waren om te slapen.
Papa stond bij het raam en keek naar buiten. Zijn lippen
bewogen zonder geluid.
Ineens draaide hij zich met een ruk om.
‘Sjaantje, pak de stoel. Jullie krijgen zwemles.’
Mama’s mond ging even open maar ze deed hem weer
dicht zonder iets te zeggen.
Sjaan pakte de stoel uit de hoek van de kamer.
‘Het water buiten is koud, heel koud,’ zei papa. ‘En wat
moet je ook alweer altijd doen als het heel koud is?’
Sjaan keek naar mij maar ik zei niets.
‘Je warm aankleden?’ zei ze toen maar.
‘Liesje?’
‘Bij de kachel blijven?’
Papa liep met grote stappen de slaapkamer uit en keek in
het trapgat. Onze meubels beneden waren gaan drijven en
bonkten tegen de muren. Ons huis trilde.
Mama glimlachte om ons gerust te stellen, maar het was