pedagogisch beleidsplan (pdf)

 Pedagogisch Beleidsplan Stichting Peuterspeelzalen De Wipwap Locatie Zuiderkerk Neuweg 148 1214 HA Hilversum 035 – 623 52 86 [email protected] www.peuterspeelzaal.net Onder de verantwoordelijkheid van Stichting Peuterspeelzalen de Wipwap vallen: Peuterspeelzaal De Wipwap Locatie Zuiderkerk Neuweg 148 1214 HA Hilversum 035 -­‐ 6235286 www.peuterspeelzaal.net Peuterspeelzaal Ienie Mienie Lieven de Keylaan 56 1222 LH Hilversum 0356839918 www.psz-­‐ieniemienie.nl Dit pedagogisch beleidsplan is expliciet van toepassing op peuterspeelzaal De Wipwap Locatie Zuiderkerk. Voor Peuterspeelzaal Ienie Mienie is een eigen pedagogisch beleidsplan opgesteld. Dit laat uiteraard onverlet dat beide beleidsplannen grotendeels identiek aan elkaar zijn. Op deze wijze is gewaarborgd dat het door het bestuur vastgestelde beleid zo goed als mogelijk uniform wordt uitgevoerd. Inhoudsopgave 1. Woord vooraf ............................................................................................................................... 5 1.1 Waarom een pedagogisch beleidsplan? ............................................................................ 5 1.2 Het belang van een pedagogisch beleidsplan .................................................................... 5 1.3 Uitleg van gebruikte naamsvormen ................................................................................... 5 2. Doelstelling .................................................................................................................................. 5 3. Verantwoordelijkheid ................................................................................................................... 6 3.1 Stichting Peuterspeelzalen De Wipwap ............................................................................. 6 3.2 Ongevallen / W. A. verzekering ........................................................................................ 6 3.3 Verantwoordelijkheid van de ouders ................................................................................. 6 3.4 Verantwoordelijkheid van de pedagogisch medewerk(st)er ............................................. 6 4. Emotionele veiligheid en welbevinden .......................................................................................... 6 4.1 Het kind in een veilige omgeving ....................................................................................... 6 4.2 De pedagogisch medewerk(st)er ....................................................................................... 6 4.3 Zelfstandigheid en zelfredzaamheid .................................................................................. 7 4.4 Zelfvertrouwen, eigenwaarde en respect .......................................................................... 8 4.5 Structuur ............................................................................................................................ 8 4.6 Inrichting en veiligheid ....................................................................................................... 8 5. Wennen ....................................................................................................................................... 8 5.1 Wengedrag ......................................................................................................................... 9 6. Normen en waarden ..................................................................................................................... 9 6.1 Peuterangst ........................................................................................................................ 9 6.2 Agressie ............................................................................................................................ 10 6.3 Eigen wil ........................................................................................................................... 10 6.4 Normbesef ....................................................................................................................... 10 7. Ontwikkeling, leren = doen ......................................................................................................... 10 7.1 Persoonlijke en emotionele ontwikkeling ........................................................................ 10 7.2 Sociale ontwikkeling ......................................................................................................... 11 7.3 Cognitieve ontwikkeling, ordenen-­‐tellen-­‐meten ............................................................. 11 7.4 Spraak-­‐ en taalontwikkeling ............................................................................................. 11 7.4.1 Oorzaken spraak-­‐ en taalachterstand ......................................................................... 11 7.4.2 Stimuleren spraak-­‐ en taalontwikkeling ...................................................................... 12 7.5 Creatieve ontwikkeling ..................................................................................................... 12 7.6 Lichamelijke ontwikkeling ................................................................................................ 12 7.7 De pedagogische dagindeling .......................................................................................... 12 7.7.1 Naar buiten………………………………………………………………………………………………………………….12 7.7.2 Uitstapjes…………………………………………………………………………………………………………………….12 8. Doelgroepkinderen ..................................................................................................... 14 8.1 VVE programma en -­‐methode ......................................................................................... 14 8.2 Samenwerking .................................................................................................................. 15 8.2.1 Ketensamenwerking .................................................................................................... 15 8.2.2 Doorgaande leerlijn ..................................................................................................... 15 8.2.3 Zorgstructuur ............................................................................................................... 15 8.3 Ouderbetrokkenheid, ouderparticipatie .......................................................................... 16 Versie: maart 2015 3 8.3.1 Ouderbetrokkenheid, samen sterk .............................................................................. 16 8.3.2 Gezinsgerichte ondersteuning ..................................................................................... 16 8.3.3 Samenwerking met basisscholen ................................................................................ 16 9. Personele bezetting .................................................................................................................... 16 9.1. Dagelijkse leiding ............................................................................................................. 16 9.1.1 Deskundigheid 9.1.2 Vervanging bij ziekte 9.1.3 Achterwacht 9.2. Privacyreglement ............................................................................................................. 17 9.3. Klachtenreglement ........................................................................................................... 17 9.4. Protocol kindermishandeling ........................................................................................... 18 10. Samenwerking met andere belanghebbenden ............................................................................. 18 Bijlagen Bijlage 1 De wet OKE Bijlage 2 Stagebeleid Bijlage 3 Vrijwilligersbeleid Stichting de Wipwap Bijlage 4 Sociale kaart Peuterspeelzaal De Wipwap Bijlage 5 Handleiding behorende bij de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Bijlage 6 Meldcode huiselijke geweld en kindermishandeling Bijlage 7 Controlelijst rituelen en regels Bijlage 8 Observatie/overdrachtsformulier Versie: maart 2015 4 1. Woord vooraf 1.1 Waarom een pedagogisch beleidsplan? In dit pedagogisch beleidsplan wordt de werkwijze beschreven van de pedagogisch medewerk(st)ers werkzaam op de peuterspeelzalen de Wip Wap en Ienie Mienie. Het gaat in dit plan over de grote lijnen waarbinnen elke pedagogisch medewerk(st)er in haar / zijn eigen stijl invulling kan geven. Door het naleven van dit beleidsplan willen wij het kind geven waar hij recht op heeft: een veilige en prikkelende omgeving om met leeftijdsgenoten spelend wijs te worden. De peuterspeelzalen zijn er voor kinderen van alle gezindten en worden opgevangen in een groep van 16 peuters. Er wordt rekening gehouden met ieders normen en waarden. 1.2 Het belang van een pedagogisch beleidsplan Dit pedagogisch beleidsplan is van belang om: -­‐ Ouders, pedagogisch medewerk(st)ers en derden bekend te maken met de verschillende regels, -­‐ Normen en waarden op de peuterspeelzaal. -­‐ Een vaste richtlijn vast te stellen voor nieuwe, en huidige medewerkers; -­‐ Bij problemen en / of misverstanden terug te kunnen grijpen naar de vastgestelde normen en waarden. 1.3 Uitleg van gebruikte naamsvormen In dit beleidsplan wordt in algemene zin gesproken over “de peuter”, “het kind” of “de ouder”. Ter bevordering van de leesbaarheid kan voor de woorden: hij, hem, mama, moeder of ouder(s) gelezen worden: zij, haar, papa, vader en / of andere verzorg(st)er van het kind. 2. Doelstelling Peuterspeelzaal de Wipwap biedt plaats aan maximaal 16 peuters in de leeftijd van 2 tot 4 jaar. Dit gebeurt onder toezicht van minimaal één beroepskracht maar veelal 2, en soms één hulpouders of vrijwilligster. Stichting De Wip Wap beschouwt het peuterwerk als een basisvoorziening, iedereen die dat wil kan er gebruik van maken tegen een redelijke ouderbijdrage waardoor de algemene toegankelijkheid gewaarborgd is. De basisdoelstellingen zijn: -­‐ Het bieden van een veilige, stimulerende en vriendelijke speel,-­‐ en leeromgeving aan peuters -­‐ van 2 tot 4 jaar in aanvulling op de speelmogelijkheden thuis. -­‐ Het bieden van o.a. persoonlijke, sociale, motorische en creatieve ontplooiingsmogelijkheden aan peuters. -­‐ Het bieden van de mogelijkheid tot onderlinge ontmoeting en contact met peuters en volwassenen. -­‐ Het vergroten van de (be)leefwereld van de peuter. -­‐ Het vormen van besef van normen en waarden. -­‐ Het volgen, observeren en signaleren om peuters optimale ontwikkelingskansen te kunnen bieden. -­‐ Het ondersteunen van kinderen met een behoefte aan extra stimulans -­‐ Het vormgeven van de doorgaande ontwikkelingslijn als partner in de uitvoering van het lokaal jeugdbeleid. -­‐ Het samenwerken met ouders in het proces ‘spelend wijs worden’. Versie: maart 2015 5 Wij vinden het belangrijk dat het kwantitatieve aanbod niet alleen in omvang, maar ook in aard, zo optimaal mogelijk aansluit bij de brede vraag naar peuterspeelzaalwerk. Iedere peuter wordt ongeacht sociale of culturele achtergrond, nationaliteit of levensovertuiging bij ons met aandacht, zorg en respect benaderd Wij vinden dat een voorschoolse voorziening als de peuterspeelzaal een belangrijke bijdrage levert aan de ontwikkeling van het kind. Om die reden streven wij er dan ook naar dat in principe alle peuters, ook in financieel opzicht, de peuterspeelzaal moeten kunnen bezoeken. De gevraagde ouderbijdrage moet betaalbaar zijn voor alle ouders, ongeacht het inkomen. 3. Verantwoordelijkheid 3.1 Stichting Peuterspeelzalen De Wip Wap De twee peuterspeelzalen binnen de gemeente Hilversum vallen onder de verantwoordelijkheid van Stichting De Wip Wap. De dagelijkse leiding berust bij de hoofdleidsters en het dagelijks bestuur. 3.2 Ongevallen / W. A. verzekering De stichting is verzekerd tegen ongevallen van, peuters en medewerker(st)ers1 en schade toegebracht aan derden, gedurende het verblijf op de peuterspeelzaal en het daarbij behorende terrein. 3.3 Verantwoordelijkheid van de ouders De ouders dragen de verantwoordelijkheid voor hun peuter(s) tot het kind is overgedragen aan de pedagogisch medewerk(st)er (of in geval van ziekte aan haar vervanger). Bij het halen eindigt de verantwoordelijkheid van de pedagogisch medewerk(st)er na het overdragen aan de ouders. 3.4 Verantwoordelijkheid van de pedagogisch medewerk(st)er De verantwoordelijkheid van de pedagogisch medewerk(st)ers omtrent de opvoeding is en blijft een secundaire verantwoordelijkheid. Ouders zijn onder alle omstandigheden primair verantwoordelijk voor de zorg en opvoeding van hun kind. 4. Emotionele veiligheid en welbevinden 4.1 Het kind in een veilige omgeving Op de speelzaal trachten wij een sfeer te creëren waarbij het kind zich prettig en veilig voelt, vertrouwen ontwikkelt in eigen kunnen, voor zichzelf leert opkomen, respect ontwikkelt voor zichzelf en anderen en zijn zelfstandigheid en sociale vaardigheden vergroot. Er wordt ruimte geboden voor de individuele ontplooiing en behoeften van het kind, naast de aandacht die wordt besteed aan het samenleven en spelen in groepsverband. Dit alles in een vertrouwde, overzichtelijke, plezierige omgeving met aandacht voor een prikkelende en inrichting van de binnen-­‐ en buitenruimte. 4.2 De pedagogisch medewerk(st)er De pedagogisch medewerk(st)ers leveren een bijdrage aan de opvoeding en ontwikkeling van het kind. De stichting vindt het belangrijk dat deze bijdrage positief is en dat de pedagogisch medewerk(st)ers zich betrokken voelen bij het kind en sensitief en responsief zijn naar haar/zijn behoeften. 1
Onder medewerk(st)ers worden hier tevens begrepen geacht: vrijwillig(st)ers met een vrijwilligersovereenkomst. Versie: maart 2015 6 Om rust in de groep te kunnen bieden, is structuur en duidelijkheid nodig. Daarom wordt gewerkt met een dagprogramma (paragraaf 7.7, Pedagogische dagindeling). De pedagogisch medewerk(st)ers zijn bewust van hun voorbeeldfunctie en geven aan op welke veilige en sociale manier een kind kan functioneren en participeren in de groep. Hiernaast is het belangrijk dat het kind voldoende mogelijkheden krijgt om een relatie aan te gaan met één of meerdere pedagogisch medewerk(st)ers, zodat hij zich geborgen en veilig voelt in de groep te midden van zijn groepsgenootjes. Om ervoor te zorgen dat het kind het gevoel heeft ‘erbij te horen’ dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan: -­‐ Wij werken zoveel mogelijk met vaste medewerk(st)ers -­‐ De samenstelling van de groep is zoveel mogelijk constant. -­‐ De kinderen wordt de gelegenheid geboden om aan de pedagogisch medewerk(st)ers, andere -­‐ kinderen, en de omgeving te wennen. -­‐ Naast groepsgerichte activiteiten krijgen kinderen individuele aandacht, gericht op het eigen -­‐ niveau. -­‐ Het aangeboden speelgoed en de activiteiten worden afgestemd op het niveau van het kind. 4.2.1 Vierogenprincipe Vanaf 1 juli 2015 geldt het vierogenprincipe voor de peuterspeelzalen. Doel van de maatregel is het voorkomen van situaties waarin de gelegenheid bestaat tot het plegen van (seksueel) misbruik bij kinderen. Het vierogenprincipe houdt in dat altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren met een beroepskracht. Een beroepsakracht mag nog steeds alleen op de groep staan. Zolang maar op elk moment een andere volwassene de mogelijkheid heeft om mee te kijken of luisteren. Invulling in de praktijk Personeelsbezetting; er zijn altijd twee volwassenen aanwezig op de peuterspeelzaal. Dit kan zijn; twee beroepskrachten, een beroepskracht en een vrijwilliger, of een beroepskracht en een ouder. Bij calamiteiten kan de achterwacht ingeschakelt worden (9.1.3.). De inzet van stagiaires vergroot de aanwezigheid van ogen en oren. Transparantie; De deuren van de lokalen mogen niet beplakt worden zodat deze ten alle tijde transparant zijn. De gordijnen voor de ramen mogen maximaal voor de helft gesloten worden zodat er ook naar buiten toe transparantie blijft bestaan. De deuren tussen de twee lokalen moeten het grootste gedeelte van de dag open staan. 4.3 Zelfstandigheid en zelfredzaamheid Een peuter van 2 jaar begint een zelfbeeld te ontwikkelen als individu. Hiermee gaat de drang gepaard tot experimenteren en onderzoeken, en in zijn omgeving het ontdekken van zijn grenzen en mogelijkheden. Een goede begeleiding is belangrijk in deze periode voor het versterken van het gevoel van eigenwaarde. Het is belangrijk dat een balans wordt gevonden tussen het verleggen van de grenzen van eigen kunnen en het niet overschatten en overschrijden ervan. Onze pedagogisch medewerk(st)ers stimuleren het kind om zelf dingen te doen, ook als dit niet direct (volledig) lukt. Ze geven grenzen aan ter verzekering van de veiligheid en ter voorkoming van een negatief zelfbeeld bij mislukkingen als het kind ver boven zijn kunnen probeert te reiken. Daarnaast zullen zij het kind aanmoedigen om zelf Versie: maart 2015 7 problemen op te lossen. 4.4 Zelfvertrouwen, eigenwaarde en respect Voor een positief zelfbeeld is het belangrijk dat het kind zelfvertrouwen en een gevoel van eigenwaarde ontwikkelt en dat deze gepaard gaat met respect voor zichzelf en anderen. De pedagogisch medewerk(st)ers stimuleren deze ontwikkeling door het kind buiten de groepsactiviteiten vrijheid te geven in het kiezen van activiteiten om de eigen initiatiefneming te bevorderen. Als een kind iets goed heeft gedaan of een aangegeven taak naar beste kunnen heeft volbracht, laten de pedagogisch medewerk(st)ers het kind merken dat zijn inzet wordt gewaardeerd. 4.5 Structuur Het bieden van structuur geeft een kind duidelijkheid. Structuur wordt geboden door het werken met een vaste dagindeling en dagelijkse rituelen zoals: -­‐ brengen door de ouders die even met hun kind spelen en informatie uitwisselen met de -­‐ leidster(s) -­‐ welkomstkring met welkomstliedje -­‐ tussendoortje -­‐ zindelijkheidstraining -­‐ opruimritueel, na het afronden van een activiteit wordt samen opgeruimd een logische en -­‐ gezellige activiteit die tegelijkertijd het samenwerken en samen leven bevordert -­‐ afscheidskring / -­‐liedje 4.6 Inrichting en veiligheid Kinderen komen steeds in dezelfde vertrouwde ruimte waar ze, op dezelfde plaats een ruime keuze aan speelgoed weten te vinden om rustig en veilig mee te spelen. Kinderen weten welk speelgoed ze wel en welk niet zelf mogen pakken. Bovendien wordt geleerd hoe er mee om te gaan ook om er zo lang mogelijk van te kunnen genieten. Voor het rennen en ravotten wordt gebruik gemaakt van de buitenruimte waar ander speelgoed aanwezig is voor de (grove) motoriek: fietsjes, loopauto’s en ander materiaal waar ze zich mee uit kunnen leven. Met het oog op een optimale hygiëne en fysieke veiligheid wordt jaarlijks de Risico-­‐
inventarisatie Gezondheid en Veiligheid uitgevoerd. Daarnaast wordt gewerkt conform de protocollen Hygiëne en Veiligheid die ter inzage liggen op de locaties. De kinderen worden opgevangen in een voor hen gezonde omgeving, er mag dan ook op geen enkel moment worden gerookt. De veiligheid wordt gewaarborgd door het gebruik van professionele, deugdelijke spel-­‐ en speelmaterialen. Alle pedagogisch medewerk(st)ers hebben een kinder EHBO diploma. Daarnaast voeren ze regelmatig met de kinderen een ontruimingsoefening uit. Bij calamiteiten worden de kinderen opgevangen bij Maatjes project van stichting Versa Welzijn aan de Orchideestraat 8-­‐10. 5. Wennen Voor dat een peuter op de Wipwap start kunnen ouders samen met hun kind een ochtend/ deel van een ochtend mee komen spelen. Op de 1ste dag komen ouders en kind om 8.30, ze spelen even samen waarna er samen met een van de juffen afscheid wordt genomen. Er wordt afgesproken dat de peuter Versie: maart 2015 8 weer om 11.30 wordt opgehaald. Mocht de peuter het te lang of moeilijk vinden dan bellen de juffen met de ouders zodat de peuter eerder kan worden opgehaald. Dit is het standaard wenbeleid, uiteraard wordt er per kind gekeken naar de wensen van ouder en kind en is er ruimte voor een individuele aanpak. De juffen hebben hierin een adviserende rol. Voor het kind is het moment van afscheid nemen vaak emotioneel. De pedagogisch medewerk(st)er onderkent deze emoties en zal de peuter troosten door hem bijvoorbeeld op schoot te nemen, te knuffelen of af te leiden door middel van het aanbieden van leuk speelgoed. De praktijk leert dat een kind meestal de nieuwe situatie snel aanvaart en zijn verdriet vergeet. Het weerzien van de ouders bij het halen kan echter soms aanleiding zijn tot een nieuwe uiting van verdriet. Dit kan erg verwarrend zijn voor de ouder die de indruk zou kunnen krijgen dat het kind de hele tijd heeft doorgebracht met huilen. Het is belangrijk dat vooral in deze periode de pedagogisch medewerk(st)ers hierop inspelen en de ouders geruststellen dat dit een normale reactie is die doorgaans vanzelf overgaat naarmate het kind meer vertrouwd raakt met het kindercentrum en zeker niet typerend is voor de tijd dat hij daar doorbrengt. 5.1 Wengedrag Op het kindercentrum hebben de pedagogisch medewerk(st)ers te maken met veel verschillende soorten wengedrag, zoals hechtingsgedrag en huilgedrag. Hechtingsgedrag is positief gedrag. Het is een wijze van leren omgaan met anderen en het zich leren handhaven in een bepaalde omgeving. Als het kind vertrouwen heeft opgebouwd in zijn omgeving en weet dat mama hem altijd weer komt halen, kan hij zich gaan hechten aan de pedagogisch medewerk(st)ers. Bijna alle peuters vertonen huilgedrag bij het afscheid nemen tijdens de gewenningsperiode. Ervaring leert dat in de meeste gevallen het kind snel rustig wordt nadat mama afscheid heeft genomen, er is gezwaaid en zij is uit zicht verdwenen. Tijdens de eerste periode is er de mogelijkheid een eigen knuffel mee te nemen. Als blijkt dat na een redelijke gewenningsperiode het achterlaten van het kind problematisch blijft, wordt samen met de ouders naar een oplossing gezocht. Meestal wordt geadviseerd een paar maanden te wachten en het dan weer te proberen. 6. Normen en waarden Elk kind is anders waardoor er dagelijks een diversiteit aan mensjes en karakters aanwezig is. De rol van de pedagogisch medewerk(st)er is ervoor te zorgen dat iedereen met respect met elkaar omgaat. Bij het samen spelen en samen delen kan er een conflict ontstaan waarbij de pedagogisch medewerk(st)er een begeleidende rol vervult. Het ene kind dient te worden gestimuleerd om op te komen voor zichzelf, een ander kind dient te worden gecorrigeerd. De pedagogisch medewerk(st)er heeft een voorbeeldfunctie geeft grenzen en daarmee duidelijkheid aan, en doet dit door een interactieve communicatie waarbij oogcontact en het op kindhoogte praten voorop staat. 6.1 Peuterangst Peuters kunnen soms erg angstig zijn. Zij kunnen last hebben van verlatingsangst (de angst om mama kwijt te raken), faalangst (de angst om fouten te maken /om niet lief te worden gevonden) of angstig zijn in nieuwe situaties. Ook de eigen, vaak levendige, fantasie kan tot angst leiden. Het kind ziet dan bijvoorbeeld “overal spoken” en kan realiteit en fantasie niet uit elkaar houden. Door te trachten het kind vertrouwen te leren hebben in zichzelf en in het feit dat mama hem heus wel weer komt halen, Versie: maart 2015 9 proberen de pedagogisch medewerk(st)ers deze peuterangsten te verminderen en /of weg te nemen. Zijn zelfstandigheid en zelfvertrouwen worden gestimuleerd door de peuter te helpen en dingen samen te doen totdat hij het zelf kan. De pedagogisch medewerk(st)ers tonen begrip voor de angsten van het kind en samen met hem zoeken zij op een positieve manier naar een oplossing. 6.2 Agressie Agressie wordt over het algemeen als negatief gedrag gezien en als onaanvaardbaar bestempeld. Bij een peuter is agressie echter vaak een uiting van een gevoel van verdriet of ontevredenheid, doordat iets niet lukt, of doordat hij iets niet krijgt dat hij verlangt en vloeit voort uit zijn onvermogen om zich op een andere, sociaal aanvaardbare, manier te uiten. De aanleiding van agressie kan ook komen door frustratie omdat de peuter zich niet door middel van taal kan uiten. Door geduld te tonen, rustig met het kind te praten en hem eventueel te helpen, trachten de pedagogisch medewerk(st)ers het agressieve gedrag te verminderen. 6.3 Eigen wil Tijdens de peuterperiode ontdekt het kind dat hij een individu is, anders dan zijn ouders of de andere kinderen om hem heen. Hij ontdekt dat hij een eigen karakter heeft en dat door te zeggen “ik wil” hij vaak iets voor elkaar krijgt. Een andere ontdekking is het woord “nee” waarmee hij kan zich verzetten tegen iets dat hij niet wil. De pedagogisch medewerk(st)er geeft het kind zo veel mogelijk de gelegenheid zelf te experimenteren binnen acceptabele grenzen. Deze flexibele maar consequente omgang met de peuter leert hem dat hij “iemand” is met een eigen karakter. 6.4 Normbesef Peuters hebben nog weinig besef van goed en kwaad. Door de peuter op een consequente en rustige manier uit te leggen wat goed is en wat niet, brengen de pedagogisch medewerk(st)ers het kind de beginselen van deze begrippen bij en leren zij hem met zijn geweten en gevoelens om te gaan. De regels die op de speelzaal gelden worden regelmatig in de kring herhaalt en/of als daar aanleiding toe is. 7. Ontwikkeling, leren = doen 7.1 Persoonlijke en emotionele ontwikkeling Onder emotionele ontwikkeling verstaan we het leren kennen van eigen gevoelens, ermee omgaan en ze aan anderen duidelijk kunnen en durven maken. De pedagogisch medewerk(st)ers zijn alert op de emoties van het kind en bieden steun en aandacht wanneer dat nodig is. Dit doen zij door in te spelen op momenten en situaties waarin de emoties van het kind een rol spelen zoals bij verjaardagen, vakantie, geboorte van een broertje of zusje of het moment van afscheid nemen. Het ingrijpen als de emoties zich uiten in onacceptabel gedrag en het respecteren van een kind dat zelf zijn verdriet wil verwerken en niet getroost wenst te worden. Uiteraard wordt het kind in het laatste geval door de pedagogisch medewerk(st)ers in de gaten gehouden. Het kind wordt geholpen om zijn emoties te verwoorden om er zodoende vat op te krijgen. Dit kan door met het kind te praten, bijvoorbeeld bevestigen dat mama nu weg gaat maar dat zij ook weer terugkomt, of door het voorlezen en/of verhaaltjes vertellen waarin emoties een rol spelen. Het is ook belangrijk om de gevoelens van het kind te verwoorden, bijvoorbeeld: "jij bent verdrietig omdat mama weg is". Zo voelt het kind zich begreppen. Versie: maart 2015 10 7.2 Sociale ontwikkeling Het eigen maken van sociale vaardigheden is zeer belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. De pedagogisch medewerk(st)ers stimuleren de vaardigheden van het kind, niet alleen in zijn omgang met andere mensen maar ook in het oog krijgen voor wat er in zijn omgeving gebeurt en het ontwikkelen van een groepsgevoel en een gevoel van saamhorigheid. Concreet houdt dit in dat de pedagogisch medewerk(st)er het kind aanmoedigt om contact te zoeken met de pedagogisch medewerk(st)er(s) en de andere kinderen uit de groep b.v. door met elkaar te spelen en ook andere kinderen uit te nodigen om in het spel te participeren. Ook het durven meezingen en dansen in de kring, het durven antwoorden in de kring en het rond delen van koekjes behoren tot de sociaal (emotionele) ontwikkeling. De sociaal emotioneel ontwikkeling wordt gestimuleerd tijdens het kringetje waar de peuter in een veilige omgeving kan wennen om in het middelpunt van de belangstelling te staan of juist leren om naar zijn leeftijdsgenoten te luisteren en op zijn beurt te wachten. Daarnaast worden omgangsregels aangeboden, zoals elkaar geen pijn doen en wordt aandacht besteed aan conflictsituaties waarbij het kind wordt gestimuleerd om, waar mogelijk, zelf oplossingen te zoeken. 7.3 Cognitieve ontwikkeling, ordenen-­‐tellen-­‐meten Bij de cognitieve ontwikkeling staat de ontwikkeling van het denken centraal. Tijdens de peuterfase begint het kind naast het puur concrete denken (iets is hard of zacht, licht of zwaar, eetbaar of niet) ook eenvoudige begrippen als jong /oud, groot/ groter, vandaag/ morgen, op/ onder steeds beter te beheersen. Wat meer abstracte begrippen zoals b.v. kleuren, aantallen (1, 2, veel), het benoemen van niet direct tast-­‐ of zichtbare dingen zoals b.v. de wind, krijgen steeds meer betekenis voor de peuter. Door het werken met verschillende thema's komen vaardigheden als ordenen, tellen, kleuren en vormen aan bod. Hierbij wordt gelet op de leeftijd en ontwikkeling van het individuele kind. Om deze ontwikkeling te stimuleren zullen de pedagogisch medewerk(st)ers spelmateriaal aanbieden dat uitnodigt tot experimenteren, ontdekken en manipuleren. Zij zullen het kind aanmoedigen om zich te concentreren (rekening houdend met het niveau) en zijn ervaringen te verwoorden en delen met de groep. Bijvoorbeeld: -­‐ kinderen tellen in de kring -­‐ wie is groter/ kleiner -­‐ dieren sorteren -­‐ past de knikker wel /niet -­‐ koffie drinken in de poppenhoek: “Mag ik koffie in een rood kopje?” Het kind wordt serieus genomen in zijn ideeën en de oplossingen die hij aandraagt voor problemen. 7.4 Spraak-­‐ en taalontwikkeling De ontwikkeling van spraak-­‐ en taalvaardigheden staat in nauw verband met de cognitieve ontwikkeling. Wie zijn ervaringen niet kan verwoorden, kan deze immers maar zeer moeilijk begrijpen en wordt derhalve geremd in zijn verdere ontwikkeling van denkwijze en begrip van de wereld waarin hij leeft. 7.4.1 Spraak-­‐ en taalachterstand Een spraak-­‐ of taalachterstand kan allerlei oorzaken hebben. Naast fysieke oorzaken kunnen de volgende omgevingsfactoren ook van invloed zijn: Versie: maart 2015 11 -­‐
-­‐
-­‐
Babygebrabbel wordt binnen het gezin, of door oudere gezinsleden zo goed vertaalt dat de prikkel ontbreekt om duidelijk de taal te ontwikkelen. Taal wordt niet veel gebruikt in de thuissituatie. Het gezin is niet gewend om veel met elkaar over hun ervaringen te praten. -­‐ Er is sprake van een afwijking. Zelfs bij een normale taalontwikkeling is het belangrijk dat het kind steeds wordt geprikkeld om zijn vaardigheden verder uit te breiden. 7.4.2 Stimuleren spraak-­‐ en taalontwikkeling Om de spraak-­‐ en taalontwikkeling te stimuleren worden de kinderen door de pedagogisch medewerk(st)ers aangemoedigd om te praten over wat zij zien en doen en duidelijk te maken wat zij voelen, kunnen of willen. Ook worden zij geprikkeld om hun fantasie te gebruiken. Op de Wipwap is het konijntje Flap het vriendje die de peuters in de kring verwelkomt en de thema’s aankondigt. 7.5 Creatieve ontwikkeling Het kind moet zich op verschillende manieren kunnen uiten. Derhalve wordt ook aandacht besteed aan de creatieve ontwikkeling. De pedagogisch medewerk(st)ers bieden materiaal aan dat uitnodigt tot fantasiespel door gebruik te maken van verkleedkleren en het experimenteren met allerlei materialen door middel van knutselactiviteiten (kleien, knippen, prikken, kleuren). Het kind krijgt de gelegenheid om zijn eigen fantasie te gebruiken en om hem te stimuleren wordt het resultaat geprezen. Tegelijkertijd laat de pedagogisch medewerk(st)er merken dat het meedoen aan een creatieve activiteit en er plezier aan beleven, ongeacht het resultaat, erg belangrijk is. 7.6 Lichamelijke ontwikkeling Een peuter gebruikt alle zintuigen om zijn wereld te ontdekken en om te experimenteren. Daarom wordt aandacht besteed aan de lichamelijke ontwikkeling van het kind, zowel in zijn grove-­‐ als zijn fijne motoriek. Speelgoed en materiaal worden aangeboden waarbij binnen en buiten de verschillende grondvormen van beweging aan de orde komen, zoals fietsen, klim-­‐ en glijtoestellen en materiaal dat uitnodigt tot experimenteren zoals Duplo. Liedjes met bewegingen, dansen en gymmen vinden peuters leuk en krijgen ook op onze peuterspeelzaal, plaats in het dagelijkse programma. Het gebruik van verschillende hulpmiddelen en technieken bij het knutselen, zoals prikken, knippen en lijmen, bevordert ook de fijne motoriek. Het is de verantwoording van de pedagogisch medewerk(st)ers om een balans te creëren tussen uitdaging en veiligheid en zij zullen de aangeboden activiteiten aanpassen aan de leeftijd en mogelijkheden van het kind. Het is toegestaan dat het kind lawaai maakt, bij sommige activiteiten is dit zelfs onvermijdelijk. Er worden echter wel afspraken gemaakt over wanneer dit wel en niet kan. 7.7 De pedagogische dagindeling Omdat een peuter nog geen begrip heeft van tijd kan hij de betekenis van moeders “ik kom je straks weer halen” bij het afscheid nog niet bevatten. Daarom is het uiterst belangrijk om een gestructureerde dagindeling aan te bieden met een regelmatig en consequent programma en vaste regels zodat het “straks” voor het kind wordt verduidelijkt. Een vast programma zorgt ervoor dat het kind vertrouwen Versie: maart 2015 12 krijgt in zijn omgeving en dat mama hem inderdaad komt ophalen. Eerst gaan wij dit doen, dan doen wij dat, dan gaan wij eten en drinken en vervolgens doen wij nog even iets anders en dan komt mama. Het programma geeft op deze manier houvast aan zowel de peuter als de pedagogisch medewerk(st)ers. De pedagogisch medewerk(st)ers respecteren de wil van het kind maar zullen hem aanmoedigen tot participatie in een activiteit. Een regel is bijvoorbeeld dat bij het verlaten van het lokaal om buiten te spelen alle kinderen meegaan en niemand achterblijft in het lokaal. Het dagelijkse programma is gebaseerd op de volgende structurele momenten: -­‐ Het emotionele moment van het afscheid nemen. -­‐ Het individuele moment van het beginnen met vrijspelen -­‐ Het collectieve moment van samen eten en drinken. -­‐ Het sociale moment van in groepsverband een activiteit ondernemen of buitenspelen. -­‐ Het moment van afscheid nemen van de pedagogisch medewerk(st)ers bij het ophalen van de -­‐ peuter. -­‐ De zindelijkheidstraining waarbij een twee/ drietaal peuters naar de wc gaan om op die manier -­‐ van elkaar te leren. Als beloning krijgen de peuters een sticker voor hun poging. (geslaagd of mislukt) Tijd * Activiteit Leerdoelstelling 08.30-­‐09.00 Inloop spelen met ouder / vrij spel Leren van elkaar 09.00-­‐9.10 samen opruimen Leren opruimen 09.10-­‐9.30 kring Lezen, Sociaal / collectief zingen, praten 9.30-­‐10.15 spelen en knustel activiteiten knutselen en thema's 10.15-­‐10.45 Aan tafel Samen eten en drinken 10.45-­‐11.10 Toilet / verschoning Zindelijkheidstraining 11.10-­‐11.20 samen opruimen Leren opruimen 11-­‐25-­‐12.00* Buiten spelen of dansen, gymmen of Samen spelen/ spelletjes doen kringspel 11.45-­‐ 12.00 Peuters worden opgehaald Afscheid van de juf en vriendjes * De kinderen gaan zoveel mogelijk naar buiten: voor beweging, zelfredzaamheid (zelf jassen aan doen) en frisse neus. Is dit niet mogelijk dan is dit tijdstip het moment voor dansen, gymmen, muziekles, circuit e.d. 7.7.1 Naar buiten Als het weer het toelaat proberen de beroepskrachten dagelijks met de peuters naar de buiten speelruimte te gaan. Om naar buiten gaan maken de beroepskrachten gebruik van een gekleurde touw met ringetjes: “de loop je mee lijn”. De peuters worden één voor één naar beneden geholpen waar ze allemaal een gekleurde ringetje vastpakken. Als iedereen het touw vast heeft lopen ze naar het plein waar ze op teken van de leidster hun ringetje mogen los laten. Het touw wordt tevens gebruikt bij ontruiming. Doordat het (bijna) dagelijks wordt gebruik zullen de peuters bij ontruiming precies weten wat te doen. Versie: maart 2015 13 7.7.2 Uitstapjes Er worden jaarlijks een aantal uitstapjes georganiseerd, zoals bijvoorbeeld naar het bos of de kinderboerderij om de thema´s levendig te maken. Om de veiligheid van de peuters tijdens deze uitstapjes buiten de speelzaal te waarborgen gaat er per kind één begeleider mee ( moeder/ vader ….). De uitstapjes vinden plaats binnen de openingstijden van de peuterspeelzaal dus tussen 8.30 en 12.00. De pedagogisch medewerkers zijn verantwoordelijk voor de organisatie van de uitstapjes. Ouders zijn tijdens deze uitstapjes verantwoordelijk voor hun kind. Vervoer dient door de begeleider van het kind te worden geregeld, veelal gaan wij gezamenlijk op de fiets naar ons bestemming. 8. Doelgroepkinderen De stichting vormt een belangrijke schakel in het lokale jeugdwerk: de pedagogisch medewerk(st)ers zijn getraind om achterstanden en problemen te signaleren en aan te pakken. Dit gebeurt op basis van observaties. De peuters worden in hun dagelijks spel geobserveerd en de bevindingen van de leidsters wordt in een observatie formulier verwerkt. Bij het vermoeden van een achterstand worden de ouders uitgenodigd voor een gesprek waarin de beroepskrachten hun zorg uiten en advies geven aan de ouders over de mogelijkheden om de peuter beter te begeleiden, hetzij op de speelzaal of door gebruik te maken van andere organisaties zoals bijvoorbeeld het centrum voor jeugd en gezin. Er wordt op de speelzaal veelal met Piramide gewerkt. Piramide is een Voor en Vroeg schoolse programma ( VVE). Dit resulteert in een methodisch, cyclisch en thematisch aanbod, oftewel een pedagogisch educatief totaalaanbod waarin aandacht is voor alle ontwikkelingsgebieden van kinderen. De beroepskrachten zijn in staat om vroegtijdig achterstanden te signaleren, ouders te adviseren en peuters extra begeleiding aan te bieden waar nodig is. Alle peuters worden regelmatig geobserveerd en de bevindingen van de leidsters worden bijgehouden op een observatie formulier die tevens als overdracht formulier dient. In de twee jaar dat de peuter op de speelzaal zit zijn er 3 observatie momenten, de eerste, 3 maanden na de start op de speelzaal. De bevindingen van de pedagogisch medewerksters worden samen met de ouders besproken tijdens 10 minuten gesprekken. Deze gesprekken vinden standaard plaats rond de 3de verjaardag van de peuter en als de peuter bijna 4 wordt. Mocht er tussentijds nodig blijken om de ontwikkeling van de peuter samen met de ouders te bespreken dan wordt er een extra afspraak gemaakt waarin de pedagogisch medewerkers advies geven en de ouders zonnodig doorverwijzen naar de juiste hulpverlening. 8.1 VVE programma en -­‐methode VVE-­‐programma’s zijn specifiek voor doelgroepkinderen ontwikkeld en richten zich op het verkleinen van de taal-­‐ en ontwikkelingsachterstand aan het begin van de schoolloopbaan. Een VVE programma is gericht op de totale ontwikkeling van het kind, dus zowel cognitief als sociaal-­‐ emotioneel, creatief en lichamelijk. De Wip Wap werkt niet met een VVE programma, wel kunnen de pedagogisch medewerksters zich laten inspireren uit een dergelijke method hetzij voor liedjes, knutsels of activiteiten die aansluiten bij de thema’s. Door te werken met thema's die dicht bij de leefwereld van de peuters staan, leren ze op een plezierige manier allerlei vaardigheden die ze op de basisschool nodig zullen hebben. Ze worden op een speelse en leerzame manier stap voor stap begeleid bij hun ontwikkeling. Zo wordt tijdens het maken van Versie: maart 2015 14 opdrachtjes en aan tafel bij het eten en drinken aandacht besteed aan het benoemen van dingen, dagelijkse gebeurtenissen en handelingen. Het zingen van versjes, verhalen vertellen of voorlezen en het luisteren naar elkaar in het kringgesprek zijn onderdelen van deze begeleiding. Er wordt geduldig geluisterd naar wat het kind te vertellen heeft, ook al kan hij nog niet goed praten. Waar toepasselijk biedt de pedagogisch medewerk(st)er nieuwe of aanvullende woorden aan om het kind te helpen in het overbrengen van zijn gedachten. Foutieve uitspraak wordt verbeterd door de zin van het kind te herhalen met nadruk op de correcte uitspraak. 8.2 Samenwerking 8.2.1 Ketensamenwerking Voor opvoedingsondersteuning van de ouders / leidster kan een beroep worden gedaan op diverse instanties: -­‐ CJG: Centrum Jeugd en Gezin -­‐ GGD: Inspectie locatie -­‐ Edi : Training en educatie leidster -­‐ Algemeen maatschappelijk werk Versa welzijn -­‐ Consultatiebureau Gooi en Vechtstreek Indien een specifieke situatie of vraag zich voordoet wordt de ouder gewezen op de mogelijkheid om hier gebruik van te maken. Op eigen verzoek van de ouder of indien de leidster hiertoe aanleiding ziet. Aan de hand van de dagelijks observaties tijdens het spelen kan het voorkomen dat de beroepskrachten iets signaleren bij een peuter waar ze zich zorgen over maken. De beroepskrachten maken zonnodig gebruik van de deskundigheid van het CJG en maatschappelijk werk als ondersteuning bij een zorgvraag. Ze kunnen bij deze instanties terecht voor advies en/of ondersteuning. 8.2.2 Doorgaande leerlijn In elke kern vindt periodiek overleg plaats tussen peuterspeelzaal en de basisschool / -­‐scholen. Dit om de doorgaande leerlijn vorm te geven en verder af te stemmen Teneinde de overgang naar de basisschool soepel te laten verlopen wordt gewerkt met een observatie/overdrachtsformulier waarin de ontwikkeling van het kind gedurende de peuterspeelzaaltijd tijd staat beschreven. Dit wordt, na goedkeuring van de ouders, doorgegeven aan de basisschool. 8.2.3 Zorgstructuur In samenwerking met onder andere Consultatiebureau Gooi en Vechtstreek vormen de beroepskrachten een schakel voor: Het verwijzen door en naar deskundigen Het opstellen van een zorgplan (ontwikkelingsplan) Het betrekken van de ouder(s) / verzorger(s), gezinsgerichte activiteiten Het ondersteunen op het kindercentrum en / of extern Het stimuleren van één of meer van de ontwikkelingsgebieden Door het voeren van periodieke gesprekken met ouders en externe deskundigen wordt de ontwikkeling nauwlettend gevolgd in het Zorgplan. Een Zorgplan wordt aangemaakt op het moment waarop hulp van derden wordt ingeroepen (logopedie, Thuiszorg e.d.). Wanneer er vervolgacties zijn of terugkoppeling vanuit derden plaatsvindt, wordt dit Versie: maart 2015 15 toegevoegd aan het ‘dossier’. Bij het verlaten van de peuterspeelzaal wordt dit Zorgplan samen met overdrachtsformulier overgedragen aan de basisschool. 8.3 Ouderbetrokkenheid, ouderparticipatie 8.3.1 Ouderbetrokkenheid, samen sterk Ouderbetrokkenheid is van groot belang en wordt gestimuleerd door onder andere: -­‐ Intake gesprek bij aanmelding -­‐ Info/ thema-­‐avond -­‐ Oudergesprekken bij invullen overdrachtsformulier basisschool -­‐ Periodiek tevredenheidsonderzoek -­‐ Individuele voortgangsgesprekken met ouder -­‐ Helpen met activiteiten zoals paasontbijt ed -­‐ Meegaan op uitjes: enkele keer per jaar wordt er een uitje georganiseerd zoals bijvoorbeeld -­‐ naar het bos in de herfst, bij deze uitjes dienen alle peuters met een eigen begeleider, vader, moeder, opa, oma....te komen. 8.3.2 Gezinsgerichte ondersteuning Het succes van de gezinsgerichte ondersteuning, is mede afhankelijk van de wijze waarop dit in de thuissituatie wordt ondersteund. In de nieuwsbrief kunnen ouders lezen met welke thema’s er wordt gewerkt, welke liedjes er worden gezonden en eventueel hoe ze thuis op het thema kunnen inspelen. Tijdens regelmatige gesprekken die met ouders worden gevoerd, spreken we over de ontwikkeling van uw kind, zowel op de peuterspeelzaal als thuis. 8.3.3 Samenwerking met basisscholen Teneinde de overgang naar en de start op de basisschool voor de kinderen zo soepel en goed mogelijk te laten verlopen, is in samenspraak met de beleidsmedewerker van de Gemeente Hilversum en alle omliggende basisscholen een overdrachtsformulier opgesteld. Dit formulier beschrijft onder andere de ontwikkeling van het kind gedurende de periode op peuterspeelzaal, alsmede de uitslagen van (de eventuele) toetsen. Tijdens de 10-­‐minutengesprekjes en aan het einde van de periode op het peuterspeelzaal wordt het overdrachtsformulier met de ouders besproken, en vervolgens, na akkoordverklaring, overhandigd aan de toekomstige basisschool. In bepaalde situaties vindt een extra gesprek plaats tussen de pedagogisch medewerk(st)er en de leerkracht van de basisschool. Dit uitsluitend na toestemming van ouders/verzorgers van het kind. Met deze informatie, die van belang is voor de overgang naar de basisschool en de verdere ontwikkeling, vindt een professionele en grondige overgang plaats. 9.
Personele bezetting 9.1 Dagelijkse leiding Op de Wipwap werken 2 vaste pedagogisch medewerkers. Een van de juffen is 5 ochtenden werkzaam op de Wipwap en de andere juf 3 tot 4 ochtenden. Op de dagen dat er één pedagogisch medewerkster aanwezig is, wordt een vrijwilligster ingezet. Het kan ook voorkomen dat er gebruik wordt gemaakt van een hulpouder. De pedagogische medewerksters kunnen in principe geen vrije dagen opnemen buiten de Versie: maart 2015 16 schoolvakanties. Bij ziekte of andere redenen van afwezigheid wordt er naar gestreefd om zoveel mogelijk de pedagogische medewerk(st)er te vervangen door een voor de peuters bekend gezicht. Naast de medewerk(st)ers in vaste of tijdelijke dienst zijn er ook stagiaires aan de teams toegevoegd. Zij worden, gericht op hun opleiding, deskundig begeleid door pedagogisch medewerk(st)ers. Eén en ander staat beschreven in het stagebeleid. (Bijlage 2) Er wordt soms een beroep gedaan op ouders, veelal met festiviteiten zoals een paas of kerstontbijt. Vaste vrijwilligers tekenen een vrijwilligersovereenkomst en zijn verplicht een geldig Verklaring Omtrent Gedrag te overhandigen bij aanvang van hun werkzaamheden. (Vrijwilligersbeleid (Bijlage 3). 9.1.1 Deskundigheid Door hun opleiding en ervaring zijn de pedagogisch medewerkers in staat om bijzonderheden op te merken in de ontwikkeling van kinderen. De peuterspeelzaal heeft een belangrijke rol in het signaleren van problemen in de ontwikkeling van kinderen. Diagnosticeren en hulpverlenen vallen nadrukkelijk buiten de expertise van de peuterspeelzaal. Als er vragen, twijfels of onzekerheden zijn over de ontwikkeling van peuters nemen de pedagogisch medewerkers in vroegtijdige stadium contact op met deskundigen van het centrum voor jeugd en gezin, het consultatiebureau of stichting MEE om advies in te winnen of de ouders door te kunnen verwijzen naar de juiste instanties. 9.1.2 Vervanging bij ziekte Bij ziekte van één van de vaste krachten wordt een vervangster ingezet. Mocht de hoofd peuterspeelzaalleidster ziek of afwezig zijn dan wordt eerst gekeken of er door één van de andere vaste krachten kan worden ingevallen. Is dat niet het geval dan wordt één van onze 2 vaste invalkrachten ingezet, beide zijn ervaren pedagogisch medewerksters. 9.1.3 Achterwacht Een achterwacht is iemand die ten alle tijdenbij calamiteiten ingeschakeld kan worden. Bij peuterspeelzaal de Wipwap is dat de koster, werkzaam bij de Zuiderkerk. Hij/zij volgt samen met de medewerkers van de speelzaal een ehbo -­‐cursus alsmede een training Brand en Ontruiming die jaarlijks wordt gehouden. Tevens is hij/zij een bedrijfshulpverlener. Iedereen die op de speelzaal werkt, vrijwillig is of stage loopt is hiervan op de hoogte en weet hoe de achterwacht te bereiken. 9.2 Privacyreglement In het totale proces van inschrijvingen plaatsing komen leidsters van de peuterspeelzaal veelvuldig in contact met privacygevoelige informatie. Te denken valt hierbij aan persoonsgegevens, salarisgegevens, informatie omtrent personen (zowel kinderen als gezinsleden), etc. Het registreren en inzien van deze informatie is noodzakelijk voor een goede opvang en/of is vereist vanuit de wetten regelgeving. Vanzelfsprekend zullen de leidsters zeer zorgvuldig met deze informatie omgaan en zich hierbij houden aan het privacyreglement zoals dat binnen de organisatie wordt gehanteerd. 9.3 Klachtenreglement Soms kunnen de belangen van ouders en leiding van de peuterspeelzaal met elkaar in botsing komen. Wanneer een ouder/verzorger een klacht heeft, moet de peuterspeelzaal erop gericht zijn het signaal goed op te vangen en ervoor zorgen dat er op korte termijn actie wordt ondernomen om tot een oplossing te komen. Het beleid ten aanzien van het omgaan met en de behandeling van klachten staat beschreven in het klachtenreglement. Peuterspeelzaal de Wipwap is aangesloten bij Stichting Versie: maart 2015 17 Klachtencommissie Kinderopvang en stuurt jaarlijks een klachtenverslag naar de GGd, ook te vinden op onze website. 9.4 Protocol kindermishandeling Iedere organisatie welke werkt met kinderen heeft vanuit de wetgeving de verplichting om een protocol kindermishandeling te hanteren. Kindermishandeling betreft niet alleen fysieke mishandeling, maar ook geestelijke mishandeling, seksueel misbruik en verwaarlozing. In het protocol is een stappenplan opgenomen, waarin de volgende fases aan bod komen: vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie en nazorg. Ook is in een aparte bijlage opgenomen hoe te handelen in de mogelijke situatie dat een beroepskracht de vermoedelijke dader is. 10. Samenwerking met andere belanghebbenden Onder belanghebbenden wordt in deze verstaan: al die personen en partijen die vanuit een klantrelatie, opdrachtrelatie of afstemmings-­‐ c.q. samenwerkingsrelatie betrokken zijn bij de activiteiten van de peuterspeelzalen. Ouders De samenwerking en afstemming met ouders is in dit pedagogisch beleidsplan beschreven onder hoofdstuk 6. Gemeente Stichting de Wip Wap is opgenomen in het Landelijke Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Door de subsidierelatie voor het reguliere peuterspeelzaalwerk is er sprake van een intensieve samenwerking tussen gemeente en onze peuterspeelzalen. Daarnaast is de intensieve samenwerking ook gebaseerd op een gedeelde maatschappelijke verantwoordelijkheid van beide organisaties. De peuterspeelzalen moeten voldoen aan de gestelde wet-­‐ en regelgeving (zie hfdst. 4), waaronder de gemeentelijke verordening Peuterspeelzaalwerk. De gemeente heeft een toezichthoudende taak t.a.v. de omvang, de kwaliteit en het functioneren van het aangeboden peuterspeelzaalwerk. De gemeente heeft het toezicht op de kwaliteit gedelegeerd aan de GGD. Het inspectierapport is openbaar; indien tekortkomingen worden geconstateerd, heeft de gemeente een handhavende verantwoordelijkheid. Primair onderwijs De samenwerking met het primair onderwijs betreft verschillende terreinen: -­‐ overdracht van peuterspeelzaal naar basisscholen; tevens voor zorgkinderen warme overdracht -­‐ gezamenlijk activiteitenaanbod in het kader van stimuleren ouderbetrokkenheid -­‐ ontwikkeling samenwerking in het kader van brede school ontwikkeling -­‐ gezamenlijk gebruik van ruimtes binnen basisscholen en / of peuterspeelzaalwerk Jeugdgezondheidszorg -­‐ Organisatie thema-­‐avonden voor ouders in het kader van opvoedingsondersteuning -­‐ Deelname aan project zorgcoördinatie -­‐ Afstemming en overleg inzake toeleiding peuters naar peuterspeelzaal Versie: maart 2015 18 Bibliotheek -­‐ Project Boeken: aanbod van voorleesmateriaal t.b.v. taalontwikkeling -­‐ Project 50 + leest voor; wekelijks komt een vaste vrijwilliger van Bibliotheek Hilversum de peuters voorlezen met verschillende uit de bibliotheek meegebrachte prenten-­‐/voorleesboeken. -­‐ Organisatie en uitvoering van activiteiten in het kader van het Nationaal -­‐ Voorleesontbijt c.q. de Nationale Voorleesweek Versie: maart 2015 19 Bijlage 1 De wet OKE De nieuwe Wet OKE die 1 augustus 2010 in werking treedt vereist dat binnen het dagprogramma (dus dagelijks) de in de wet genoemde 4 ontwikkelingsgebieden aan de orde komen, zijnde: 1. Taal / woordenschat 2. Rekenen 3. Motoriek 4. Sociaal emotioneel ontwikkeling Het gaat erom dat de 4 ontwikkelingsgebieden bewust en gestructureerd een vast onderdeel van het dagprogramma vormen. Tijdens de nieuwe (jaarlijkse) GGD inspecties wordt de peuterspeelzaal hierop getoetst. Taal / woordenschat In de kring -­‐ verhaaltje met behulp van ‘attributen’ -­‐ Zingen met handen en voeten Tidens vrij spel -­‐ Spelbegeleiding -­‐ kinderen benaderen -­‐ Kleine groep / 1 op 1 -­‐ ingaan op spel of aanbieden / prikkelen, individueel afstemmen -­‐ boekje lezen met aantal (teruggetrokken) kinderen Rekenen In de kring -­‐ kinderen tellen -­‐ groot / klein, groter (“pak de grootste / kleinste kraal”) tijdens het spel -­‐ dieren sorteren -­‐ tellen schaapjes in de lente -­‐ bouwen met blokken ( hoog/laag) -­‐ sorteren op kleur, maat Motoriek Grove motoriek -­‐ muziek (ook mondmotoriek) -­‐ buiten spelen ( fietsen, rennen, klimmen…) -­‐ dansen -­‐ gymen Fijne motoriek -­‐ tijdens vrij spel -­‐ knutselen (kleien, knippen, prikken, kleuren) Sociaal emotioneel ontwikkeling -­‐ welkomstkring, benoemen van de namen -­‐ dagritmekaarten bespreken, interactie Grote kring -­‐ rekening houden met elkaar -­‐ interactie – vraag / antwoord -­‐ naar elkaar luisteren/ wachten op beurt Versie: maart 2015 20 -­‐ in het middelpunt staan -­‐ durven (mee)zingen/ dansen/ bewegen Buiten spel -­‐ speelgoed delen -­‐ op beurt wachten voor fiets / glijbaan Vrij spel -­‐ samenspel leren -­‐ kinderen samen taak geven: samen opruimen Eten -­‐ wachten op elkaar, tot iedereen klaar is -­‐ delen als een peuter bijvoorbeeld geen eten mee heeft Versie: maart 2015 21 Bijlage 2 Stagebeleid Begeleidingstijd Een stagiair(e) heeft recht op a) wekelijks begeleiding door de werk en/of praktijkbegeleider gericht op het plannen van de komende leeractiviteiten van de stagiaire dan wel het evalueren of beoordelen van de voortgang van de uitgevoerde stage activiteiten door de stagiaire in kwestie. b) de stagiair(e) ontvangt daarnaast zoveel begeleiding als nodig is om tot realisatie van de leerdoelen in de stage situatie te komen. Te denken valt aan het geven van aanwijzingen en begeleiding van activiteiten die voorkomen vanuit het primair proces van de instelling voor zover deze een relatie hebben met de te behalen leerdoelen van de stagiaire. Een en ander conform het doel van de stage en de opdrachten vanuit de opleiding. Overweging hierbij is dat de tijdsinvestering van de begeleider recht wordt getrokken in de vorm van door de leerling uit te voeren stage activiteiten. Kwaliteit van de begeleiding De begeleiding dient uitgevoerd te worden door die personen die op basis van hun deskundigheid in staat zijn om de leerling vakinhoudelijk en tevens didactisch in staat zijn adequate werk/ praktijkbegeleiding te geven. Te stellen eisen aan de begeleider Werk/ praktijkbegeleider functioneert minimaal op hetzelfde opleidingsniveau van de te begeleiden stagiair(e) en als beroepskracht voldoende werkervaring bij moet hebben.* Concreet minimaal 1 jaar werkervaring. Tevens dient de begeleider op de hoogte te zijn van de leerdoelen van de stagiair vanuit de opleiding en in staat zijn deze te vertalen naar de stage situatie. De begeleider dient te beschikken daarnaast over relevante competenties om leerlingen te begeleiden. *Zie voor meer informatie over een mogelijk taak-­‐ en functieomschrijving en vervulling voor werk/praktijkopleiders het beroepsprofiel voor de stagebegeleider op niveau 3/4 en de aangepaste kwalificatiestructuur praktijkopleider niveau 3/4 die door Calibris wordt beheerd. www.calibris.nl. Introductie, Huisregels, Ziekte Introductie Aan het begin van de stage zal de stagiair(e) een introductie binnen de stageorganisatie doormaken, welke hem of haar in staat stelt zich gemakkelijk in de instelling te 'bewegen'. Huisregels De stagiair(e) is bekend met en zal zich houden aan de algemeen geldende gedragsregels en voorschriften van de stage organisatie. De stage organisatie stelt een exemplaar van het pedagogisch beleid aan de stagiair(e) beschikbaar. De stagiair is verplicht tot geheimhouding van hetgeen uit hoofde van zijn functie ter kennis komt, voor zover deze verplichting uit de aard van de zaak volgt of hem uitdrukkelijk is opgelegd. Deze verplichting geldt ook na beëindiging van de stageovereenkomst. Een en ander op basis van de wet Persoonsregistratie en het daartoe geldende organisatieprotocol daarover. Voor aanvang van de stage Versie: maart 2015 22 moet de stagiair(e) een Verklaring Omtrent Gedrag dat niet ouders is dan drie maanden kunnen overleggen aan de Peuterspeelzaal. Ziekte Ingeval van ziekte doet de stagiair(e) daarvan melding aan de stageorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de stageorganisatie. Datzelfde gebeurt bij betermelding. Stageverslag In alle gevallen verplicht de stagiair(e) zich aan het eind van de stage tot het maken van een stageverslag. Daarin geeft hij of zij weer welke ervaringen er met de stage zijn opgedaan en welke bijdrage de stage geleverd heeft aan het opleidingsdoel. De wijze van verslagleggen is afhankelijk van de eisen die ook de onderwijsinstelling daaraan stelt. Het verslag wordt, gecompleteerd met een verslag van bevindingen van de stagebegeleider en de opleidingspraktijkbegeleider, aan de opleiding en de stageorganisatie aangeboden, eveneens binnen de randvoorwaarden en eisen die de onderwijsorganisatie daaraan stelt. Klachtenregeling De stagiair(e) geniet dezelfde behandeling als de bij de stageorganisatie in dienst zijnde medewerk(st)ers op het gebied van faciliteiten en medewerking die nodig zijn om de stagetaken uit te kunnen voeren. Voor zover er sprake is van het (mogelijk) schenden van afspraken die rechtstreeks voortvloeien uit de stageovereenkomst tussen stagiaire en stageverlenende organisatie kan de stagiaire een klacht indienen bij een vertegenwoordiger van de instelling, niet zijnde de betrokken stagebegeleider. Deze vertegenwoordiger onderzoekt en hoort betrokkenen over de aan de klacht verbonden situatie en neemt een beslissing om de probleemsituatie op te lossen. De stagiair(e) heeft het recht een persoon aan te wijzen die hem/haar tegenover de klachtafhandeling bij staat. Indien de student zich niet kan vinden in het genomen besluit kan deze een klacht indienen bij de onderwijsinstelling op grond van het geldende opleidings-­‐ en examenreglement van de onderwijsinstelling, op grond van hun op wettelijke grondslag gebaseerde eindverantwoordelijkheid voor het onderwijs. Opschorting en beëindiging Deze overeenkomst kan alleen voortijdig worden beëindigd na overleg met alle betrokken partijen. In eerste instantie overleggen de stagebegeleider en de stagiair(e). Vervolgens wordt overleg gevoerd met de stagedocent /stagecoördinator. De stageorganisatie heeft in ieder geval het recht tot opschorting van de stage over te gaan wanneer de stagiair(e) de afspraken zoals opgenomen in deze overeenkomst niet nakomt. Zij stelt de opleiding terstond schriftelijk van deze opschorting op de hoogte. Zij deelt tevens terstond de stagiair(e) (schriftelijk) de reden(en) van opschorting mede. De stagiair(e) heeft het recht tot opschorting van een stage over te gaan wanneer naar zijn mening het verloop van de stage en /of de begeleiding vanuit de stageorganisatie niet voldoet aan de eisen zoals die door de onderwijsinstelling zijn vastgelegd. De stagiair(e)deelt terstond de stageorganisatie (schriftelijk) de reden(en) van opschorting mede. Versie: maart 2015 23 Bijlage 3 Vrijwilligersbeleid Stichting de Wip Wap Vrijwilligershandleiding Stichting Peuterspeelzalen De Wipwap Locatie Zuiderkerk Neuweg 148 1214 HA Hilversum 035 – 623 52 86 [email protected] www.peuterspeelzaal.net Versie: maart 2015 24 Beste vrijwilliger, Wat leuk dat je ons op peuterspeelzaal de Wipwap komt helpen. De Wipwap is een speelzaal waar elke dag maximaal 16 kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar komen. Het doel van het spelen op de peuterspeelzaal is: -­‐ het bieden van een veilige, uitdagende speel en leeromgeving, als aanvulling op de thuissituatie -­‐ het bieden van persoonlijke, sociale, motorische en creatieve ontwikkelingsmogelijkheden -­‐ het bieden van ontmoetingsmogelijkheden met andere peuters en volwassenen -­‐ het vergroten van de belevingswereld van de peuter (er is meer dan alleen thuis en opa/oma) -­‐ het vormen van besef van normen en waarden -­‐ het volgen, observeren en signaleren bij peuters om ze optimale ontwikkelkansen te kunnen bieden -­‐ het ondersteunen van peuters met een behoefte aan een extra stimulans -­‐ het vormgeven van de doorgaande ontwikkelingslijn als partner in de uitvoering van het lokaal jeugdbeleid -­‐ het samenwerken met ouders in het proces 'spelend wijs worden' Op de peuterspeelzaal wordt gewerkt met een Pedagogisch Beleidsplan. Dit plan is voor iedereen ten alle tijde in te zien in de informatiemap op de peuterspeelzaal of via onze website www.peuterspeelzaal.net Het pedagogisch beleidsplan maakt deel uit van de jaarlijkse inspectie in opdracht van de Overheid door de GGD om te kijken of de speelzaal aan alle wettelijke eisen voldoet. Vanuit dit pedagogisch plan volgen automatisch een aantal manieren waarop wij graag om willen gaan met de kinderen. Het meest belangrijke is dat wij met zijn allen het belang van de kinderen ten alle tijde voorop hebben staan. Als vrijwilligster hoor jij het pedagogisch beleidsplan te hebben gelezen en ernaar te handelen. Twijfel je ergens over, heb je vragen of opmerkingen, geef dit dan alsjeblieft aan. Wij wensen je een fijne tijd op de peuterspeelzaal! Het bestuur en de beroepskrachten Inleiding Op de peuterspeelzalen wordt al jaren gewerkt met vrijwilligers en hulpouders. Afspraken met deze vrijwilligers worden als vanzelfsprekend beschouwd en als zodanig nageleefd. De stichting hecht er belang aan om deze afspraken te waarborgen als onderdeel van de kwaliteitsbewaking. Hierdoor ontstaat er helderheid omtrent de inzet van vrijwilligers. Vrijwilligerswerk wordt gedefinieerd als werk dat onbezoldigd en met enige regelmaat wordt verricht binnen de Stichting. Vanwege de beperkte financiële middelen binnen het peuterspeelzaalwerk, is het niet mogelijk om 5 dagen per week op de peuterspeelzaal te werken met twee beroepskrachten op één groep. Daarom wordt gebruik gemaakt van hulpouders/vrijwilligers. Er is geen sprake van een dienstverband tussen de stichting en de vrijwilligers. De leden van het Bestuur verrichten hun werkzaamheden voor de stichting eveneens op vrijwillige basis. Omdat deze leden een bijzondere positie innemen binnen de stichting en werken volgens een eigen reglement is dit beleidsstuk op hen maar in beperkte mate van toepassing. Bij vrijwilligers gaat het om personen die als aanvulling op de beroepskrachten meewerken. Vrijwilligers verrichten aanvullende, ondersteunende werkzaamheden, direct of indirect ten behoeve van de kinderen op de peuterspeelzaal. Door te werken met vrijwilligers wordt in het algemeen de betrokkenheid van ouders/verzorgers en andere mensen uit het werkgebied vergroot en de werklast voor de beroepskrachten verlaagd. Globaal profiel Er is een duidelijk verschil in de taken die de vrijwilliger uitvoert en die de beroepskracht uitvoert. Een mogelijke profielschets van een vrijwilliger is: -­‐ Is gemotiveerd en heeft affiniteit met de peuterspeelzaal. -­‐ Leeftijd minimaal 18 jaar -­‐ Bij voorkeur ervaring in de omgang met kinderen in de betreffende leeftijdsgroep -­‐ Kan verantwoordelijkheid dragen en kan omgaan met vertrouwelijke informatie -­‐ Is bereid om een Verklaring Omtrent Gedrag aan te vragen en te overleggen Verdere vereisten: -­‐ Enthousiast -­‐ Beschikbaar op de afgesproken tijd -­‐ Bereid om aanwijzingen van de beroepskracht op te volgen -­‐ Bereid om het (pedagogisch) beleid van de peuterspeelzaal na te leven Taakomschrijving De vrijwilligster is er om de pedagogisch medewerkster te ondersteunen. De volgende taken horen bij het vrijwilligerswerk: -­‐ Spelen met de peuters -­‐ Helpen bij schoonmaak werkzaamheden -­‐ Helpen bij het knutselen -­‐ Helpen bij toilet bezoek/ verschonen -­‐ De pedagogisch medewerkster draagt er zorg voor dat de vrijwilligster aanwijzingen krijgt over de manier van handelen en omgaan met de peuters. Normen en waarden De beroepskrachten en vrijwilligsters hebben een voorbeeldfunctie naar de peuters toe. Het is belangrijk dat ze zich netjes gedragen en bijvoorbeeld niet met volle mond praten, netjes eten en niet in hun neus peuteren. Ook de manier waarop ze met elkaar omgaan en de manier waarop ze op elkaar en de peuters reageren dient gepast te zijn. Het is voor peuters belangrijk dat de inhoud van de boodschap aansluit bij de manier waarop het gebracht wordt. Kijk bijvoorbeeld niet boos bij een leuke of vrolijke boodschap. Geheimhouding Een vrijwilligster verklaart dat hij of zij alle informatie die hem of haar toekomt omtrent de peuterspeelzaal, vertrouwelijk zal behandelen en niet aan derden bekend zal maken. Onkostenvergoeding Het is mogelijk dat een vrijwilliger een vergoeding ontvangt. Dat zijn geen inkomsten, maar een vergoeding van eventueel te maken onkosten. Vrijwilligers zijn niet in loondienst van de stichting en er worden daarom geen premies afgedragen over eventuele uitgekeerde vergoedingen. Verzekering Tijdens openingsuren van de peuterspeelzaal, dient er altijd een beroepskracht aanwezig te zijn. Er is een collectieve ongevallenverzekering afgesloten, waaronder ook alle geregistreerde vrijwilligers vallen. Onder geregistreerde vrijwilligers wordt verstaan: vrijwilligers die zijn opgenomen in een rooster of op enige andere wijze zijn opgenomen in een vorm van registratie bij de stichting. Verhinderd door ziekte of verlof Wanneer de vrijwilliger niet kan komen dan laat hij/zij dit aan de beroepskracht opdat er tijdig vervanging kan worden gezocht. Bij ziekte graag zo spoedig mogelijk contact opnemen met (zo nodig op het mobiele telefoonnummer van) de beroepskracht. Roken Het is absoluut ten strengste verboden om in en rondom de directe omgeving van de peuterspeelzaal te roken. Ook buiten bij de ingang, de fietsenstalling of op het buiten speelplein is roken niet toegestaan. De ruimten van de speelzaal De peuterspeelzaal heeft de beschikking over 2 lokalen die door een hal met elkaar worden verbonden. De toegangsdeur tot de hal moet – in verband met het mogelijk weglopen van de kinderen-­‐ altijd gesloten blijven. Vanuit de hal kan men ook naar de slaapruimte en de keuken. Deze ruimte behoort niet tot de speelzaal maar tot die van de verhuurder. De toegangsdeur moet daarom altijd gesloten blijven en is niet toegankelijk voor ouders/verzorgers en kinderen. Wel mogen vrijwilligers en beroepskracht gebruik maken van de hier aanwezige keuken en schoonmaakmaterialen. Daarnaast heeft de speelzaal de beschikking over een omheinde buitenruimte met hierop een glijbaan en een wipwap. Achter de kerk staat nog een schuurtje waar het buitenspeelgoed wordt opgeslagen. Koffie en thee Voor de vrijwilligers en de beroepskracht is koffie en thee op de speelzaal aanwezig. Wij wijzen graag op de gevaren op brandwonden van deze hete dranken. Zet bekers daarom altijd buiten het bereik van de kinderen neer en neem tijdens het drinken ervan geen kinderen op schoot bijvoorbeeld. Garderobe Bij binnenkomst op de peuterspeelzaal kun je jas aan de kapstok kwijt. Eventuele tassen moeten hoog en buiten het bereik van de kinderen worden opgeborgen. Dit omdat er wellicht in je tas wel scherpe of gevaarlijke voorwerpen (denk bijvoorbeeld aan schaartje, medicijnen, sigaretten) zitten. Calamiteiten Twee keer per jaar wordt er een brandoefening gehouden. Mocht er zich een calamiteit of oefening voordoen, volg dan de instructies van de beroepskracht op. Zo dient men een reflecterend oranje veiligheidsvestje (aan het haakje links hoog boven de wasbak) aan te trekken, de kinderen zo snel mogelijk in veiligheid te brengen en indien nodig met hen naar de opvanglocatie te lopen (Maatjes project Versa Welzijn aan de Orchideestraat 8-­‐10). Het bieden van een veilige, stimulerende en vriendelijke omgeving Dat klinkt natuurlijk heel mooi, maar hoe doe je dat? De stichting vindt het belangrijk dat de kinderen het gevoel krijgen dat ze serieus genomen worden. Dat we ze prikkelen en uitlokken tot het ontdekken van nieuwe mogelijkheden bij zichzelf. Wanneer je ziet dat een kind wat “verdwaasd” rondloopt en niet tot spelen komt, nodig het dan uit samen met jou te spelen, een puzzel te maken, een boekje te lezen of misschien samen met jou aan te sluiten bij het spel van een ander kind. Wanneer het goed gaat kun jij je langzaam aan steeds een beetje “terugtrekken” uit het spel. Een kind dat steeds een hele makkelijke puzzel maakt, kun je vragen om eens, eventueel samen met jou, een moeilijkere te maken. Een kind kan zo op een positieve manier ervaren dat het meer kan dan het zelf dacht. Om de veiligheid voor de peuters te bewaken, gelden er een aantal regels op onze peuterspeelzaal. Een kind kun je de regel het beste uitleggen door even door de knieën te gaan zodat je op ooghoogte met de kinderen komt te zitten, kort de regel vertelt en uitlegt waarom die regel zo is. Wanneer een kind begrijpt waarom er een regel is, zal het de regel eerder aannemen. Regels op de peuterspeelzaal Speelruimtes -­‐ Binnen niet rennen/schreeuwen -­‐ Niet duwen, trekken, slaan, speelgoed afpakken enz. andere kinderen en de juffen hebben hier “last” van, jij kunt elkaar pijn doen/ verdrietig maken -­‐ Wanneer je een kind twee keer gewaarschuwd hebt, leidt het dan af door een kind op een andere plek te laten spelen. -­‐ Als jij het even niet weet, vraag het altijd aan de beroepskracht -­‐ Het is niet toegestaan om op de vensterbanken te zitten ( behalve bij het uitzwaaien met een peuter) Speelgoed zoveel mogelijk op de plek laten waar het hoort, puzzels op de tafel, keukenspulletjes in de keuken enz. Wanneer iedereen alles ergens anders neerlegt, wordt het een grote troep en kunnen we niets meer terugvinden maar kunnen we ook over het speelgoed vallen. Kinderen mogen alleen in de vensterbank zitten/staan met een juf erbij. De vensterbank is hoog en wanneer kinderen er alleen inklimmen kunnen ze vallen, maar ook de ombouw van de verwarming kapot maken. Toilet & verschonen -­‐ Kinderen doen zoveel mogelijk zelf, dus ook broek aan en uit trekken,knopen en ritsen … Dit is goed voor de ontwikkeling van zelfstandigheid en zelfvertrouwen. Stimuleer ze hulp te vragen wanneer dat nodig is. Bij poep altijd even “navegen” ivm hygiëne. -­‐ Kinderen die bezig zijn met zindelijkheidstraining krijgen een sticker na hun wc bezoek. -­‐ Alleen wc papier en geen luiers, billendoekjes of (hygiënische) schoonmaakdoekjes doorspoelen. Anders verstopt de wc. Het toilet tegenover de lokalen is echt een kindertoilet en niet geschikt –mede door de sanibroyeur-­‐ voor volwassenen. -­‐ De kraan is om je handen te wassen, het is geen speelplek voor kinderen. Klein beetje zeep is genoeg, na toiletgang altijd handen wassen omdat je handen vies worden van de wc. -­‐ Bij het verschonen wordt er met een handschoen gewerkt, die dient bij elk kind vervangen te worden. Het aankleedkussen moet na elk kind met een doekje gereinigd worden, en degene die aan het verschonen is moet na elk kind zijn handen wassen of reinigen met aanwezige ontsmettingsmiddel. Buiten Met naar buiten gaan houden de kinderen de ringen vast de “loop-­‐je-­‐mee-­‐lijn” totdat beroepskracht zegt dat ze los mogen laten. Zo blijven de kinderen allemaal bij elkaar en kunnen we veilig naar buiten. De vrijwilligers en beroepskracht hebben te samen namelijk niet genoeg handen om ieder kind een handje te geven. Glijden alleen op je billen, trap naar boven, glijbaan naar beneden. De glijbaan is hoog en anders kun je vallen, op je buik mag niet omdat het einde van de glijbaan te hoog is. Fietsen en autootjes zijn geen botsauto's. Bij de derde waarschuwing haal je ze er vanaf en geef je de opdracht even met iets anders te gaan spelen. De fietsen/auto's gaan stuk of je doet elkaar pijn. Willen meerdere kinderen op dezelfde fiets dan afspraakje maken, bijvoorbeeld twee rondjes en dan het volgende kind op komen halen. (Dit moet je uiteraard wel begeleiden en nakomen) Langs het hek niet op het randje klimmen of op een fiets gaan staan. Wanneer je wegglijdt kun je je kin bezeren. Kinderen mogen niet –ook niet door ouders of verzorgers-­‐ over het hek getild worden. Niet alleen in verband mogelijk bezeren maar ook omdat de speelochtend wordt afgesloten met een groet. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat je de ouder/verzorger niet kent dus altijd de kinderen bij het toegangshekje overdragen. Dit maakt het ook mogelijk om even aan de ouder/verzorger te vertellen hoe de speelochtend is verlopen. Straffen & belonen Voor het zelfvertrouwen en zelfbeeld van een kind is het beter om te voorkomen dat je een kind echt moet straffen. Beter is het na twee waarschuwingen het kind even uit de situatie te halen en even iets anders te laten doen. Eventueel samen met jou. Wanneer een kind echt iets doet wat niet door de beugel kan (bijvoorbeeld een ander kind expres pijn doen), zorg dan dat er gezorgd wordt voor het andere kind, ga door je knieën, spreek het kind duidelijk aan op wat het gedaan heeft en dat dat niet mag. Zet een kind even apart op een stoeltje. Ga na een minuut terug naar het kind, laat het kind vertellen waarom jij boos was (wanneer dit niet lukt vertel je het zelf nog een keer). Maak het goed met een hand (of een dikke knuffel). Wanneer het straffen nodig is, sein dan de beroepskracht in dan neemt zij het eventueel van je over. Goed gedrag belonen is heel goed voor het zelfbeeld van een kind, benoem het goede gedrag regelmatig en geef een kind daarbij een aai over de bol of een knuffel. Huilende kinderen Soms hebben kinderen het heel erg moeilijk wanneer hun ouders weggaan. Het is belangrijk dat je de kinderen laat merken dat je hun verdriet begrijpt. Neem samen met een kind afscheid van de ouders, zwaaien wanneer ze dat willen en probeer ze dan af te leiden door even samen of samen met een ander kind iets te doen. Vaak is het verdriet snel over. Soms kan het verdriet van een kind erg lang doorgaan. In samenspraak met de beroepskracht wordt er gekeken naar de beste aanpak , dit kan namelijk per kind verschillen. Geef een kind hoe dan ook altijd het gevoel dat je het verdriet begrijpt maar houdt ook op “afstand” contact. Zodat het kind niet het gevoel heeft aan zijn/haar lot wordt overgelaten. Contact met ouders Opmerkingen over dat het goed gegaan is, of een kind een ongelukje had, gepoept heeft, goed gegeten of gedronken heeft, kunnen vrijwilligers prima afhandelen. Overige “betekenisvolle” contacten graag via de beroepskracht laten lopen. Mochten ouders je als vrijwilliger aanspreken, stuur ze dan asjeblieft door naar de beroepskracht. Globale dagindeling 8.15-­‐8.30 uur Vrijwilligers komen binnen. Ochtend bespreken 08.30-­‐09.00 uur De peuters komen binnen, nemen afscheid van hun ouders en gaan lekker spelen. Samen met de kinderen spelen, afscheid nemen, kinderen troosten die verdrietig zijn, kinderen op gang helpen met spelen, kinderen helpen die naar de wc moeten, opletten op veiligheid ed. (zie ook “Regels op de peuterspeelzaal”). 09.00-­‐9.30 uur Opruimen en in de kring gaan zitten. Samen met de kinderen opruimen, sommige kinderen aansturen tot opruimen, in de kring zitten, meezingen met liedjes ed., kinderen die in de buurt zijn eventueel tot rust manen. 9.30-­‐10.00 uur Spelen 10.00-­‐10.20 Eten en drinken klaarzetten, kinderen helpen met openmaken (zoveel mogelijk zelf laten doen), evt knoeien opruimen 10.30-­‐10.50 uur Plassen en verschonen Een persoon gaat met de kinderen in het voorste lokaal spelen. Een tweede persoon gaat de kinderen die zelfstandig naar de wc gaan laten plassen/handen wassen (laat de kinderen zoveel mogelijk zelf doen). De derde persoon verschoont de kinderen met luiers, maakt daarna de tafels schoon en ruimt de drinkbekers/etensbakjes op.Maak na elk kind het aankleedkussen schoon met een hygiënisch schoonmaakdoekje. Was na elk kind zelf ook even je handen! 10.50-­‐ 11.15 uur Knutselen/werkje De beroepskracht maakt bij elk thema een planning met “leerdoelen”, op verzoek kunnen vrijwilligers met de kinderen aan de hand van die leerdoelen knutselen met de kinderen. Een persoon blijft in de achterste ruimte om toezicht te houden op de overige kinderen die daar spelen. 11.15-­‐12.00uur Buitenspelen. We lopen met zijn allen met de kinderen naar buiten. Iemand pakt de fietsjes terwijl de andere bij de kinderen blijft. Binnenspelen Zowel voor als achterruimte gebruiken, in elke ruimte moet iemand aanwezig zijn. De beroepskracht is beschikbaar voor beide ruimtes. 12.00uur Opruimen en schoonmaken Beide ruimtes moeten gestofzuigd en gedweild worden. Het toilet worden schoongemaakt (schoonmaakdoekjes NIET doorspoelen) en de afwas van de drinkbekers worden gedaan. De beroepskracht doet per dagdeel een extra klus als plinten, vensterbanken, kasten…..etc Bijlage 4 Sociale kaart peuterspeelzaal de wipwap Organisatie : Politie alarmnummer (bij noodsituaties) Telefoonnummer : 112 Organisatie : Crisisdienst Regionale Bureau Jeugdzorg (bij noodsituaties) Telefoonnummer : T 088 -­‐ 777 80 00 Organisatie : Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (in regio) Adres : (Op werkdagen van 9 tot 17 uur) Telefoonnummer : 0900 -­‐ 123 123 0 (5 cent per minuut) Organisatie : Algemeen Maatschappelijk Werk (in regio) Contactpersoon : Algemeen maatschappelijk werk Versa Adres : Larenseweg 301221 CN Hilversum Telefoonnummer : (035) 683 01 54 (035) 685 01 14 Organisatie : Bureau Jeugdzorg (in regio) Adres : Oude Torenstraat 11211 BV Hilversum Telefoonnummer : 088 -­‐ 777 80 00 Organisatie : GGD (in regio) Adres : Burg. de Bordesstraat 80, Bussum Telefoonnummer : (035) 692 62 22 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Politie (ook sociale jeugd-­‐ zedenzaken) (in regio) Telefoonnummer : 0900 8844 Organisatie : Steunpunt Huiselijk Geweld (in regio) Adres : Burg. de Bordesstraat 80, Bussum Telefoonnummer : 0900 126 26 26 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Centrum voor Jeugd en Gezin (gemeentelijk of regio) Contactpersoon : ma, wo en do 9.00 -­‐ 11.30 Adres : Larenseweg 30 1221 CN Hilversum Telefoonnummer : (035) 6292966 E-­‐mailadres : [email protected] Bijlage 5 Handleiding behorend bij de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Handleiding behorend bij de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Bestemd voor alle beroepskrachten werkzaam in de branche kinderopvang: kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaalwerk en gastouderopvang. Colofon Uitgever: Redactie: Brancheorganisatie Kinderopvang Wendy Tazelaar JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding Nieuwe Gouwe Westzijde 1, 2802 AN Gouda Postbus 540, 2800 AM Gouda www.jso.nl Carola Bodenstaff Brancheorganisatie Kinderopvang Zwartewoud 2, 3524 SJ Utrecht www.kinderopvang.nl Datum uitgave: Eerste druk, december 2011 Herziene versie Datum uitgave: Juli 2013 Redactie: Brancheorganisatie Kinderopvang Deze meldcode voor de kinderopvang is gebaseerd op de basis meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ontwikkeld in opdracht van Brancheorganisatie Kinderopvang. In samenwerking met BOinK, Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang, MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening en het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling en Bureau Jeugdzorg Zuid-­‐Holland. Herziene versie in juli 2013 naar aanleiding van gewijzigde wet-­‐ en regelgeving. Aan de herziene versie van juni 2013 werkten mee; BOinK, MOgroep, JSO, GGD Nederland, Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Copyright © 2013 Brancheorganisatie Kinderopvang Deze informatie mag met bronvermelding worden gebruikt.
Inhoudsopgave Inleiding ............................................................................................................................................... 1 Definities .............................................................................................................................................. 2 1. Algemeen ..................................................................................................................................... 4 1.1 Doel en functies van de meldcode ..................................................................................... 1 1.2 Verantwoordelijkheid en taken binnen de kinderopvangorganisaties .............................. 2 1.3 Verantwoordelijkheid en taken binnen een gastouderbureau .......................................... 3 1.4 Verantwoordelijkheid en taken naar externe organisaties ................................................ 5 2. Vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling ................................................................... 1 2.1 Definitie Kindermishandeling en huiselijk geweld ............................................................. 1 2.2 De verschillende vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld ............................. 1 3. De Route bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling .................................................... 4 3.1 Stappenplan bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling .................................... 4 3.2 Volgorde van de stappen ................................................................................................... 4 3.3 Termijnen van de stappen ................................................................................................. 4 4. Route bij mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega .......................................................... 5 4.1 Stappenplan bij vermoeden geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega ...... 4.2 Seksueel misbruik ............................................................................................................... 6 4.3 Preventieve maatregelen ................................................................................................... 6 5. Seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling ................................................. 1 5.1 Stappenplan bij seksueel overschrijdend gedrag tussen kinderen onderling .................... 1 5.2 Seksuele ontwikkeling van kinderen .................................................................................. 1 5.3 Terminologie en definitie ................................................................................................... 2 5.4 Wanneer is seksueel gedrag grensoverschrijdend? ........................................................... 2 5.5 Preventieve maatregelen ................................................................................................... 3 6. In gesprek met de ouder/verzorger of het kind ............................................................................ 5 6.1 Gesprek met kinderen ........................................................................................................ 5 6.2 Gesprek met de ouder(s) en/of verzorger(s) ..................................................................... 6 6.3 Bekendmaken van de identiteit van de melder bij vermoedens van ................................. 7 kindermishandeling ............................................................................................................................ 7 6.4 Inspanningen na de melding bij het AMK .......................................................................... 7 7. Samenwerking met andere organisaties ....................................................................................... 8 7.1 Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) .............................................................. 8 7.2 Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) ..................................................................................... 9 7.3 Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) ................................................................................... 9 7.4 Zorgadviesteam (ZAT) ...................................................................................................... 10 7.5 De gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) ................................................................... 10 7.6 De kinderbescherming ..................................................................................................... 10 7.7 Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) ....................................... 11 7.8 Vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs .................................................... 11 8. Beroepsgeheim, meldrecht en registratie ..................................................................................... 1 8.1 Inhoud en doel van het beroepsgeheim ............................................................................ 1 8.2 Paradox van de geheimhoudingsplicht .............................................................................. 1 8.3 Wettelijk meldrecht ........................................................................................................... 2 8.4 Wettelijke meldplicht ......................................................................................................... 2 8.5 Registratie .......................................................................................................................... 3 9. Geraadpleegde bronnen ............................................................................................................... 1 Bijlage 1. Signalenlijst kindermishandeling 0-­‐ tot 4-­‐jarigen ................................................................... 3 Bijlage 2. Signalenlijst kindermishandeling 4-­‐ tot 12-­‐jarigen ................................................................. 1 Bijlage 3. Signalen die kunnen duiden op mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega ................. 6 Bijlage 4. Observatielijst ....................................................................................................................... 1 Bijlage 5. Adressen en websites algemeen ............................................................................................ 4 Bijlage 6. Omgaan met de media .......................................................................................................... 6 Inleiding In 2013 is het Besluit vaststelling minimumeisen verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking getreden. Dit besluit verplicht organisaties om een meldcode vast te stellen en het gebruik ervan te bevorderen. In het kader van kwaliteitszorg, wordt de plicht opgelegd om een meldcode te hanteren voor huiselijk geweld en kindermishandeling, daaronder ook begrepen seksueel geweld, vrouwelijke genitale verminking (ook wel genoemd meisjesbesnijdenis) en eergerelateerd geweld. De verplichting geldt voor organisaties en zelfstandige beroepskrachten in de gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg. Het kunnen signaleren van kindermishandeling is een belangrijke competentie waarover iedere beroepskracht die met kinderen werkt dient te beschikken. Daarnaast is een wettelijke meldplicht ingevoerd voor een vermoeden van geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega. Dit betekent dat een houder van een kinderopvangorganisatie vanaf 1 juli 2013 wettelijk verplicht is om contact op te nemen met een vertrouwensinspecteur als over aanwijzingen beschikt wordt dat een collega een geweld-­‐ of zedendelict begaat of heeft begaan en een kind hiervan het slachtoffer is. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor de branche kinderopvang is gebaseerd op het basismodel meldcode: Stappenplan voor het handelen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit basismodel is ontwikkeld door het ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport en bedoeld voor alle sectoren waar vanuit professioneel oogpunt met kinderen wordt gewerkt. Deze meldcode is speciaal toegeschreven naar de branche kinderopvang en is bedoeld voor iedereen die werkzaam is binnen deze branche. De meldcode geeft via een stappenplan aan hoe te handelen wanneer er signalen zijn die kunnen duiden op huiselijk geweld of kindermishandeling. Daarnaast bevat deze meldcode een route hoe te handelen bij signalen van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega en een route hoe te handelen wanneer er sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. Elke stap wordt afzonderlijk uitgebreid toegelicht. In deze handleiding worden het doel en de functies van de meldcode besproken (hoofdstuk 1). Ook wordt aandacht besteed aan de verschillende vormen van kindermishandeling (hoofdstuk 2). De handleiding geeft vervolgens in drie hoofdstukken een toelichting op de drie routes die in de meldcode zijn beschreven: Þ Route hoe te handelen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling (hoofdstuk 3); Þ Route hoe te handelen bij een vermoeden van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega(hoofdstuk 4); Þ Route hoe te handelen bij seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling (hoofdstuk 5). In deze handleiding worden verder handvatten gegeven voor gesprekken met ouders en kinderen (hoofdstuk 6). Ook wordt beschreven bij welke verschillende instanties de beroepskracht terecht kan (hoofdstuk 7). Omdat beroepskrachten werkzaam in de kinderopvang te maken hebben met een beroepsgeheim wordt ook hier in deze handleiding nader op ingegaan (hoofdstuk 8). In bijlage 1 tot en met 3 zijn lijsten opgenomen met signalen die kunnen duiden op kindermishandeling. Een observatielijst is te vinden in bijlage 4. In bijlage 5 staan adressen en websites van belangrijke organisaties en instanties. Bijlage 6 tenslotte geeft handvatten hoe om te gaan met de media. Deze handleiding ondersteunt de meldcode van Brancheorganisatie Kinderopvang en geeft achtergrondinformatie en aanwijzingen hoe de meldcode te gebruiken. De meldcode zelf is een praktisch instrument. Aanbevolen wordt deze handleiding goed door te lezen voordat de meldcode wordt gebruikt. De meldcode kan niet zonder de handleiding geïmplementeerd worden binnen de kinderopvangorganisatie. Andersom kan de handleiding niet zonder de meldcode gebruikt worden. Definities Kinderopvang Verzamelnaam voor kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaalwerk en gastouderopvang. Kinderopvangorganisatie Waar in deze meldcode gesproken wordt over kinderopvangorganisatie, wordt bedoeld een (kinderopvang)voorziening waar minimaal één van de vier kinderopvangvormen (dagopvang, peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang, gastouderopvang) wordt aangeboden of sprake is van een voorschool. Houder Degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum, gastouderbureau of een peuterspeelzaal exploiteert. Directie Daar waar in deze meldcode en handleiding directie staat, kan ook gelezen worden houder, directeur, bestuur of stichting bestuur. Leidinggevende De persoon binnen de kinderopvangorganisatie die leiding geeft aan een of meer beroepskrachten. Beroepskracht Vrijwilliger Aandachtsfunctionaris Ouders / verzorgers Vraagouder SHG AMK Vertrouwensinspecteur De beroepskracht die binnen de kinderopvangorganisatie werkzaam is en die in dit verband aan kinderen zorg, begeleiding of een andere wijze van ondersteuning biedt. Hieronder vallen in ieder geval de pedagogisch medewerker, vrijwilliger2, gastouder3, peuterspeelzaalleidster, flexwerker, zelfstandige zonder personeel (zzp'er), gedragswetenschapper, leidinggevende, bemiddelingsmedewerker, directie. Degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele basis werkzaam is in de kinderopvang en is belast met verzorging, opvoeding en bijdrage aan ontwikkeling van kinderen De beroepskracht werkzaam binnen de kinderopvangorganisatie met specifieke deskundigheid op het terrein van kindermishandeling en huiselijk geweld. Daar waar aandachtsfunctionaris wordt geschreven kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bemiddelingswerker van het gastouderbureau, senior pedagogisch medewerker of leidinggevende. De volwassenen of volwassene die verantwoordelijk zijn / is voor de zorg en opvoeding van het kind; ouder(s), verzorger(s), voogd. Daar waar ouders geschreven wordt, wordt ook verzorgers of ouder / verzorger bedoeld. De ouder die zijn kind naar de gastouderopvang brengt. Steunpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling Een vertrouwensinspecteur is werkzaam bij de Inspectie van het Onderwijs. De vertrouwensinspecteur heeft geheimhoudingsplicht en is bij wet uitgezonderd van het doen van aangifte. Voor de kinderopvang is de vertrouwensinspecteur als deskundige aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een houder van een kinderopvangorganisatie is verplicht om bij een vermoeden van een zeden-­‐ of geweldsdelict door een werknemer (met taken belast persoon) de vertrouwensinspecteur te raadplegen 2
Een vrijwilliger is geen beroepskracht. In deze meldcode kan in sommige gevallen ook vrijwilliger gelezen worden volgens de opgestelde definitie 3
Bij een gastouder wordt in principe niet gesproken over een beroepskracht. In deze meldcode kan echter daar waar beroepskracht staat, ook gastouder gelezen worden (Zeden) politie Volwassen huisgenoot Bemiddelingsmedewerker Hij De enige plek waar aangifte kan worden gedaan van een geweld-­‐ of zedenmisdrijf. Politie onderzoekt een vermoeden en doet aan waarheidsvinding. De volwassen huisgeno(o)t(en) van de gastouder die mogelijk in contact kom(t)(en) met de kinderen die worden opgevangen in het huis van de gastouder. De beroepskracht werkzaam bij een gastouderbureau en die in dit verband bij gastouders en vraagouders bemiddelt en begeleidt. Waar gesproken wordt over hij kan zowel hij als zij van toepassing zijn. 1. Algemeen 1.1 Doel en functies van de meldcode De wettelijke verplichting voor (onder andere) de branche kinderopvang om een meldcode te hanteren en het gebruik ervan te bevorderen, heeft tot doel beroepskrachten te ondersteunen in de omgang met signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Brancheorganisatie Kinderopvang heeft deze wettelijke verplichting voor een meldcode aangegrepen om een eigen meldcode te ontwikkelen die is toegespitst op de werkpraktijk van de branche. Daarnaast is een wettelijke meldplicht ingevoerd voor een vermoeden van geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega. Dit betekent dat een houder van een kinderopvangorganisatie vanaf 1 juli 2013 wettelijk verplicht is om contact op te nemen met een vertrouwensinspecteur als over aanwijzingen beschikt wordt dat een collega een geweld-­‐ of zedendelict begaat of heeft begaan en een kind hiervan het slachtoffer is. Naast deze wettelijke aspecten spelen binnen kinderopvangorganisaties andere aspecten in relatie tot onderlinge verhoudingen, zoals seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. In de meldcode en bijbehorende handleiding wordt daar specifiek bij stilgestaan om kinderopvangorganisaties te ondersteunen bij deze aspecten. De meldcode bevat drie routes. Deze routes leiden de verantwoordelijke personen stap voor stap door het proces vanaf het moment dat hij signaleert tot aan het moment dat hij eventueel een beslissing neemt over het doen van een melding of het nemen van maatregelen. Uitzondering hierop is route 2 waarbij er altijd sprake is van een meldplicht indien er vermoedens zijn van een geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega. Het gebruik van de meldcode levert een bijdrage aan een effectieve aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het wordt aanbevolen om de meldcode zoveel mogelijk te integreren in intake, zorg-­‐ en verwijsprocessen, registratiesystemen, scholing en ondersteuning. Alleen met een organisatie-­‐brede inbedding kan de meldcode werken. In de meldcode is gekozen voor het uitwerken van drie routes. In de praktijk zal het echter niet altijd duidelijk zijn of de mogelijke pleger afkomstig is uit de huiselijke kring van het kind of vanuit professionele kring. Vanuit dat oogpunt zou het logischer kunnen zijn om route 1 en 2 samen te voegen. Om het verschil in snelheid van handelen te benadrukken is gekozen om specifiek een route van huiselijk geweld en kindermishandeling in huiselijke kring uit te werken en een route waarbij een professional mogelijk een zeden-­‐ of geweldsdelict pleegt. Bij route 1 ligt in het begin de nadruk op het onderzoeken van de signalen door de beroepskracht, aandachtsfunctionaris of een externe deskundige partij. Bij een mogelijk geweldsdelict gepleegd door een collega is de eerstvolgende stap na signalering altijd direct melding te doen bij de houder. Door de houder dient dan direct contact te worden opgenomen met een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Brancheorganisatie Kinderopvang adviseert de meldcode als toetssteen voor de organisatie én voor de individuele beroepskracht te gebruiken. De organisatie zal, als zij aan toezicht door de inspectie is onderworpen, door de inspectie kunnen worden aangesproken op het beschikken over een deugdelijke meldcode en of kennis en het gebruik ervan wordt bevorderd. Ook kan de inspectie de organisatie aanspreken op het scheppen van randvoorwaarden, waardoor de beroepskrachten die binnen een organisatie werkzaam zijn de meldcode in een veilig werkklimaat kunnen toepassen. Individuele beroepskrachten kunnen worden aangesproken op de feitelijke toepassing van de drie routes in de meldcode bij signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling. 1.2 Verantwoordelijkheid en taken binnen de kinderopvangorganisaties Voor het signaleren en het zetten van de stappen is een goede implementatie van de meldcode en een veilig werkklimaat noodzakelijk. Daarom werkt deze meldcode ook de verantwoordelijkheden en taken van de verschillende functies binnen de organisatie voor alle drie de routes uit. De pedagogisch medewerker (beroepskracht) dient deskundig te zijn in het herkennen en bespreken van signalen die kunnen wijzen op huiselijk geweld en kindermishandeling. Onder signaleren wordt verstaan het waarnemen en interpreteren van aanwijzingen in gedrag en lichamelijk welzijn van het kind, gedrag van de ouders en de gezinsomgeving die mogelijk wijzen op huiselijk geweld of kindermishandeling. Deze signalen dienen zo snel mogelijk neergelegd te worden bij de aandachtsfunctionaris (route 1).De beroepskracht dient ook alert te zijn op signalen die wijzen op een geweld-­‐ of zedendelict gepleegd dooreen collega (route 2) of signalen die wijzen op seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling (route 3). De aandachtsfunctionaris heeft een centrale rol in de stappen rond het signaleren en handelen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling in huiselijke kring. Deze beroepskracht is meestal een leidinggevende of ervaren senior en dient het onderwerp huiselijk geweld en kindermishandeling binnen de instelling te borgen. Hiertoe dient de aandachtsfunctionaris deskundig te zijn in het signaleren, handelen en delen van zorg en op de hoogte te zijn van de werkwijze van de meldcode en de afspraken binnen de eigen organisatie. De aandachtsfunctionaris heeft tevens contact met externe partijen als bijvoorbeeld het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). De scholing van de aandachtsfunctionaris zou een structurele plek moeten krijgen in het scholingsplan. De houder of directie draagt de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van alle drie de routes van de meldcode. De directie is verantwoordelijk dat de meldcode wordt opgenomen in het zorgbeleid en/of veiligheidsbeleid en dat deze aansluit op werkprocessen binnen de organisatie. De directie stelt een aandachtsfunctionaris aan en geeft deze mandaat en de ruimte deze functie naar behoren uit te oefenen. De houder is bij het vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict door een collega verplicht om in contact te treden met de vertrouwensinspecteur en ook tot het doen van aangifte als er sprake is van een reëel vermoeden. De directie draagt er zorg voor dat beroepskrachten binnen de organisatie op de hoogte zijn van de meldcode en er naar kunnen handelen. De directie vervult daarnaast een centrale rol in de route bij signalen van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega en de route grensoverschrijdend tussen kinderen onderling. De meldcode maakt duidelijk welke functionarissen kunnen worden geraadpleegd voor advies en ondersteuning bij het volgen van de routes. Er wordt geadviseerd een aandachtsfunctionaris huiselijk geweld en kindermishandeling binnen de organisatie aan te stellen. Het is van belang om in het werkproces goed vast te leggen wie contacten heeft met externe organisaties zoals het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en de politie rond het doen van meldingen en het vervolg. De functies binnen de meldcode zijn zo generiek mogelijk beschreven. U kunt er voor kiezen om functies te wijzigen vanuit uw organisatiemodel. Hou hierbij wel rekening met de scheiding van (eind)verantwoordelijkheden en functieniveaus binnen de organisatie. Zie hiervoor ook de volgende paragraaf bij verantwoordelijkheid en taken binnen een gastouderbureau. Het is raadzaam een verklaring over de meldcode te laten ondertekenen door de beroepskrachten die werkzaam zijn in het kindercentrum. Een model hiervoor is opgenomen in de meldcode. 1.3 Verantwoordelijkheid en taken binnen een gastouderbureau Binnen het werkproces van een gastouderbureau spelen meer partijen een rol, daarom is in deze handleiding specifiek een toelichting opgenomen. De verschillende partijen zijn de gastouder met eventuele eigen kinderen en andere volwassenen in diens huishouden, de (vraag)ouder met diens kind(eren) en de bemiddelingsmedewerker. Zowel het bezoekend kind als het kind van de gastouder kan slachtoffer zijn van huiselijk geweld en kindermishandeling en zowel dader als slachtoffer zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Zowel de gastouder (en andere volwassenen in diens huishouden) als de (vraag)ouder als iemand anders in de directe omgeving kan dader zijn van huiselijk geweld en kindermishandeling. De gastouder dient te kunnen signaleren en deskundig te zijn in het herkennen en bespreken van signalen die kunnen wijzen op huiselijk geweld en kindermishandeling. De gastouder dient ook alert te zijn op signalen die wijzen op seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. Deze signalen dienen zo snel mogelijk neergelegd te worden bij de bemiddelingsmedewerker. De aandachtsfunctionaris (bijvoorbeeld de bemiddelingsmedewerker) dient met de gastouder te overleggen welke rol hij heeft in vervolgstappen (zoals observeren of een gesprek voeren met de vraagouder). De verantwoordelijkheid voor het volgen van de stappen ligt bij de aandachtsfunctionaris, de directie is eindverantwoordelijk. Een gastouderbureau wordt geadviseerd om de deskundigheidsbevordering van gastouders op dit onderwerp, naast die van de aandachtsfunctionaris, een structurele plek te geven in het scholingsplan. De aandachtsfunctionaris heeft een centrale rol in de stappen rond het signaleren en handelen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze medewerker is alert op het onderwerp huiselijk geweld en kindermishandeling en dient het mee te nemen bij intakes met gastouder en vraagouder. Daarom lijkt de bemiddelingsmedewerker de aangewezen persoon om op te treden als aandachtsfunctionaris. Hij moet deskundig zijn in het signaleren, handelen en delen van zorg en op de hoogte zijn van de werkwijze van de meldcode en de afspraken binnen de eigen organisatie. Het wordt dan ook sterk aanbevolen om de aandachtsfunctionarissen hierin te scholen. De houder of directie van het gastouderbureau draagt de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van alle drie de routes van de meldcode. De directie is er verantwoordelijk voor dat de meldcode wordt opgenomen in het zorgbeleid en/of veiligheidsbeleid en dat deze aansluit op werkprocessen binnen de organisatie. De directie stelt een aandachtsfunctionaris aan en geeft deze mandaat en de ruimte om deze functie naar behoren uit te oefenen. De houder is bij het vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict door een collega verplicht om in contact te treden met de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs en ook tot het doen van aangifte indien sprake is van een reëel vermoeden. De directie draagt er zorg voor dat de gastouders op de hoogte zijn van de meldcode en er naar kunnen handelen. De directie vervult daarnaast een centrale rol in de route bij signalen van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega en de route grensoverschrijdend tussen kinderen onderling. Gastouder en (vraag)ouder kunnen beiden signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling en seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling neerleggen bij de aandachtsfunctionaris. Deze zal in beperkte mate zelf signalen kunnen herkennen; in alle gevallen verzamelt de aandachtsfunctionaris signalen en zet vervolgstappen. De taken en verantwoordelijkheden van een aandachtsfunctionaris, zoals beschreven in de meldcode, kunnen zowel worden neergelegd bij een bemiddelingsmedewerker als bij een direct leidinggevende. Dit is afhankelijk van de grootte van het gastouderbureau en de afspraken die hierover intern worden gemaakt. Het is aan te bevelen om als gastouderbureau ten minste één aandachtsfunctionaris aan te stellen. U kunt er voor kiezen om functies binnen de meldcode te wijzigen vanuit uw organisatiemodel. Hou hierbij wel rekening met de scheiding van (eind)verantwoordelijkheden en functieniveaus binnen de organisatie. 1.4 Verantwoordelijkheid en taken naar externe organisaties Verhouding tot de Verwijsindex Risicojongeren In geval van een vermoeden van kindermishandeling zal de aandachtsfunctionaris doorgaans niet alleen de stappen van de meldcode zetten, maar daarnaast ook moeten overwegen of een melding zou moeten worden gedaan in de Verwijsindex Risicojongeren (0-­‐23 jaar). Het gaat hierbij niet om een keuze tussen een melding in de verwijsindex of de stappen van de meldcode, beide acties bij vermoedens van kindermishandeling zijn aan de orde omdat ze elkaar ondersteunen. Omdat landelijk verschillend met de verwijsindex wordt gewerkt is het raadzaam dit te overleggen met het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) of Zorgadviesteam (ZAT) in de gemeente waar de kinderopvangorganisatie is gevestigd. Deze verwijsindex heeft tot doel om beroepskrachten uit verschillende organisaties die met hetzelfde kind te maken hebben met elkaar in contact te brengen als zij beiden risico’s signaleren met betrekking tot, kort gezegd, een onbedreigde ontwikkeling naar volwassenheid van het kind. Doel daarvan is te komen tot een gezamenlijke aanpak van de problematiek van het kind en zijn gezin. Omgaan met de media Als binnen een kinderopvangorganisatie een incident plaatsvindt, is er een kans dat ook de media hiervan op de hoogte raken. Het is verstandig van tevoren zorgvuldig te overwegen hoe zal worden omgegaan met de media. In bijlage 6 staan handvatten hoe hier mee om te gaan. 2. Vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling Kindermishandeling komt voor in alle lagen van de bevolking en in alle leeftijdscategorieën. Vaak komen verschillende vormen tegelijkertijd voor. Bij iedere vorm van mishandeling is er ook sprake van psychische mishandeling. Het kind niet beschermen tegen de mishandeling van de andere ouder is ook mishandelen. Zo veel mogelijk vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling worden in dit hoofdstuk nader toegelicht, inclusief vormen van seksueel geweld, genitale verminking en eergerelateerd geweld. Specifieke vormen van geweld vragen specifieke kennis en vaardigheden van beroepskrachten. Ontbreekt deze specifieke deskundigheid, dan is het verstandig dat de aandachtsfunctionaris bij signalen die mogelijkerwijs kunnen duiden op zo’n specifieke vorm van geweld, meteen een beroep doet op het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) of het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd geweld (LEC EGG). Het moment waarop de aandachtsfunctionaris moet worden ingeschakeld door de beroepskracht, staat beschreven in de route bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. In hoofdstuk 7 van deze handleiding worden functies van externe organisaties beschreven. In bijlage 5 van deze handleiding staat een algemeen overzicht van websites en adressen van instanties en organisaties waar de beroepskracht terecht kan voor ondersteuning en advies. In de meldcode zelf is een sociale kaart opgenomen die de kinderopvangorganisatie kan invullen met gegevens van instanties uit de eigen regio. Geadviseerd wordt deze sociale kaart in te vullen, te verspreiden onder de medewerkers en op een zichtbare en/of toegankelijke plaats binnen de kinderopvangorganisatie een plek te geven. 2.1 Definitie Kindermishandeling en huiselijk geweld Kindermishandeling is elke vorm van, voor de minderjarige, bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief, opdringen waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel (Wet op de jeugdzorg, 2005). Huiselijk geweld is geweld dat door iemand uit de huiselijke of familiekring van het slachtoffer wordt gepleegd. Hieronder vallen lichamelijke en seksuele geweldpleging, belaging en bedreiging (al dan niet door middel van, of gepaard gaand met, beschadiging van goederen in en om het huis). De combinatie van kinderen en huiselijk geweld betekent altijd kindermishandeling. De handelwijze bij huiselijk geweld is hetzelfde als bij kindermishandeling of een vermoeden daarvan. 2.2 De verschillende vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld Hieronder staat een opsomming van vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld. Lichamelijke mishandeling Ouders verwonden het kind of staan toe dat het kind verwond wordt. (Anders dan ten gevolge van een ongeluk.) Voorbeelden van lichamelijke mishandeling: Þ slaan, stompen, schoppen, opzettelijk laten vallen, verbranden, vergiftigen, verstikken; Þ meisjesbesnijdenis: een ingreep aan de uitwendige geslachtsdelen van een meisje (zie onder een uitgebreide beschrijving); Þ Shaken Baby Syndroom: verzameling van signalen en symptomen die het gevolg zijn van het heftig door elkaar schudden van een baby. Lichamelijke verwaarlozing Het kind onthouden wat het voor zijn lichamelijke gezondheid en ontwikkeling nodig heeft. Ouders zijn niet in staat of bereid tot het verschaffen van minimale zorg ten aanzien van de lichamelijke behoeften. Voorbeelden van lichamelijke verwaarlozing: Þ niet zorgen voor voldoende of geschikt eten; Þ niet zorgen voor schone, aan de weersomstandigheden aangepaste, passende kleding; Þ niet zorgen voor geschikt onderdak; Þ niet zorgen voor geschikte medische, tandheelkundige en geestelijke gezondheidszorg; Þ niet zorgen voor voldoende hygiëne; Þ niet zorgen voor voldoende toezicht. Psychische mishandeling Het toebrengen van schade aan de emotionele en/of persoonlijkheidsontwikkeling van het kind. Voorbeelden van psychische mishandeling zijn: Þ het bedreigen of uitschelden van een kind als een systematisch patroon van kleineren en denigreren; Þ het kind tot zondebok maken; Þ het belasten van een kind met een te grote verantwoordelijkheid; Þ eisen stellen waaraan een kind niet kan voldoen; Þ het blootstellen van een kind aan extreem, onberekenbaar of ongepast gedrag; Þ het opsluiten of vastbinden van het kind als middel van straf of controle. Psychische verwaarlozing Het kind onthouden wat het voor zijn geestelijke gezondheid en ontwikkeling nodig heeft. Voorbeelden van psychische verwaarlozing zijn: Þ niet zorgen voor voldoende aandacht, respect, genegenheid, liefde en contact; Þ niet zorgen voor voldoende ruimte voor toenemende autonomie; Þ niet zorgen voor regelmatige schoolgang, onthouden van onderwijs; Þ blootstellen aan huiselijk geweld. Seksueel misbruik Seksueel contact met een kind hebben of pogen te hebben, ter bevrediging van de seksuele gevoelens van de ouder/verzorger of anderen en/of uit geldelijk gewin. Voorbeelden van seksueel misbruik zijn: Þ aanranding en uitbuiting of het toestaan hiervan waarbij geen genitaal contact plaatsvindt (bijvoorbeeld ongepast kussen, strelen van borsten); Þ aanranding en uitbuiting of het toestaan hiervan waarbij genitaal contact plaatsvindt; Þ penetratie door vingers, voorwerpen of penis; Þ pornografisch materiaal laten zien of opnemen. Vrouwelijke genitale verminking (VGV) Vrouwelijke genitale verminking, ook wel meisjesbesnijdenis genoemd, is een ingreep aan de uitwendige geslachtsorganen. De lichtste vorm is een sneetje in de voorhuid van de clitoris. De meest verminkende vorm is de infibulatie of faraonische besnijdenis, waarbij de hele clitoris, de kleine schaamlippen en een deel van de grote schaamlippen verwijderd worden. Na hechting van wat over is van de grote schaamlippen, blijft alleen een kleine opening over voor menstruatiebloed en urine. Vrouwelijke genitale verminking is een traditioneel gebruik dat vooral voorkomt in een aantal Afrikaanse landen. De traditie is daar soms verweven geraakt met het geloof, zowel islamitisch als christelijk. De ingreep vindt meestal plaats bij jonge meisjes, de exacte leeftijd verschilt per land. Alle vormen van vrouwelijke genitale verminking zijn in Nederland strafbaar. Ook inwoners van Nederland die hun dochter in het buitenland laten besnijden plegen een strafbaar feit en kunnen in Nederland worden vervolgd. Belangrijk: bij een vermoeden van VGV dient door de aandachtsfunctionaris direct contact te worden opgenomen met het AMK. Eergerelateerd geweld Eergerelateerd geweld is geestelijk of lichamelijk geweld dat wordt gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in reactie op een schending van de eer van een man, vrouw of familie. Onder eergerelateerd geweld vallen bijvoorbeeld bedreiging met eermoord, aanzetten tot zelfmoord, mishandeling of verminking, verstoting of bedreiging daarmee en uithuwelijking. Eerwraak is de meest extreme vorm omdat het slachtoffer hierbij wordt vermoord. Belangrijk: bij een vermoeden van eergelateerd geweld dient door de aandachtsfunctionaris direct contact te worden opgenomen met het AMK of met een persoon of organisatie met specifieke expertise over dit onderwerp zoals het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd geweld (LECEGG). In hoofdstuk 7 van deze handleiding worden functies van externe organisaties beschreven. In bijlage 5 van deze handleiding staat een algemeen overzicht van websites en adressen van instanties en organisaties waar de beroepskracht terecht kan voor ondersteuning en advies. In de meldcode zelf is een sociale kaart opgenomen die de kinderopvangorganisatie kan invullen met gegevens van instanties uit de eigen regio. Geadviseerd wordt deze sociale kaart in te vullen en op een zichtbare en/ of toegankelijke plaats binnen de kinderopvangorganisatie een plek te geven. 3. De Route bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling De route van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling biedt via een stappenplan ondersteuning aan directie en beroepskrachten werkzaam in de branche kinderopvang door duidelijk te maken wat van hen wordt verwacht en op welk moment. Het vijfstappenplan geeft aan wat er het beste kan worden gedaan wanneer er verwaarlozing, mishandeling of misbruik wordt gesignaleerd. Doel van de meldcode is om te helpen bij het herkennen en het er naar handelen bij signalen die op kindermishandeling of huiselijk geweld kunnen duiden. 3.1 Stappenplan bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling De 5 stappen van de meldcode zijn: Stap 1: in kaart brengen van signalen; Stap 2: collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van het SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding; Stap 3: gesprek voeren met de ouders (en indien mogelijk met het kind); Stap 4: wegen van aard en ernst van huiselijk geweld of kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het SHG of AMK; Stap 5: beslissen: hulp organiseren en effecten volgen of melden en bespreken De stappen gaan in vanaf het moment dat er signalen zijn geconstateerd. Signaleren wordt gezien als een belangrijk onderdeel van de beroepshouding van de beroepskrachten die binnen de organisatie werkzaam zijn. Zo bezien is signalering geen stap in het stappenplan, maar een grondhouding die in ieder contact met het kind en de ouder wordt verondersteld. De stappen wijzen de beroepskracht de weg als hij meent dat er signalen zijn van huiselijk geweld of van kindermishandeling. De beroepskracht kan gebruik maken van signalenlijsten (bijlage 1 en bijlage 2) of de observatielijst (bijlage 3). Deze signalenlijsten en observatielijst kunnen de beroepskracht steunen in de beoordeling en besluitvorming. In de meldcode zelf worden alle stappen uitgebreid beschreven, evenals de rol en verantwoordelijkheden van personen binnen de organisatie. 3.2 Volgorde van de stappen De stappen die worden beschreven zijn in een bepaalde volgorde gerangschikt. Deze volgorde is niet dwingend. Waar het om gaat, is dat de beroepskracht op enig moment in het proces alle relevante stappen heeft doorlopen, voordat hij besluit om een melding te doen. Zo zal het soms voor de hand liggen om met de ouders in gesprek te gaan over bepaalde signalen. In andere gevallen zal de beroepskracht eerst overleg willen plegen met een collega of aandachtsfunctionaris. Ook kan de aandachtsfunctionaris de keuze maken eerst het SHG of AMK te consulteren voordat hij het gesprek met de ouders aangaat. Stappen kunnen soms twee of drie keer worden gezet. 3.3 Termijnen van de stappen Er zijn geen termijnen beschreven per stap. De reden hiervan is dat het beschrijven van een tijdspad schijnveiligheid geeft. Elke situatie is anders en de beroepskracht zal een inschatting moeten maken op basis van ernst en (on)veiligheid van de situatie. Daarnaast zou een beschreven tijdspad uit moeten gaan van de meest ernstige, fatale vorm en situatie van huiselijk geweld en kindermishandeling. Alle andere situaties zullen in datzelfde tijdspad moeten worden afgehandeld. Dit is niet mogelijk en doet geen recht aan de situatie van elk individu. Het is daarom dat wettelijk geen tijdspad is vastgelegd. In elke situatie van huiselijk geweld en kindermishandeling wordt opnieuw een inschatting gemaakt van de ernst en mate van spoed. Het is aan de aandachtsfunctionaris (al dan niet in overleg met leidinggevende, houder of directie) om effectief en verantwoord te handelen. 4. Route bij mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega Dit hoofdstuk geeft een instructie over hoe te handelen in geval van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega. Het is van belang om in een dergelijke emotioneel moeilijke situatie zorgvuldig met alle betrokkenen te kunnen blijven omgaan. De route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega kan houvast bieden door het volgen van een stappenplan. In de meldcode zelf worden de stappen afzonderlijk uitgelegd. 4.1 Stappenplan bij vermoeden geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega Van de beroepskracht wordt verwacht dat hij in staat is om signalen te herkennen die zouden kunnen wijzen op kindermishandeling (een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict). Dit geldt ook voor een vermoeden van kindermishandeling gepleegd door een collega binnen de kinderopvangvoorziening. De signalerende beroepskracht zal echter eerder ongewenste omgangsvormen van een collega naar een kind signaleren dan direct misbruik constateren. In bijlage 3 staan voorbeelden en definities van ongewenste omgangsvormen en signalen die kunnen duiden op kindermishandeling gepleegd door een collega. Het is belangrijk deze ongewenste omgangsvormen te herkennen en hierop actie te ondernemen, omdat deze enerzijds ontoelaatbaar zijn en anderzijds kunnen wijzen op nog schadelijker gedrag, bijvoorbeeld van seksueel misbruik. Als alle werkzame personen binnen een kinderopvangvoorziening dit risico herkennen en erkennen kan preventief dit werken. Daarnaast is het belangrijk te investeren in een open aanspreekcultuur binnen de betreffende kinderopvangorganisatie. Het is belangrijk dat er sprake is van een open cultuur waarbinnen op professionele wijze reflectie op normen en waarden, werkwijze en handelen plaatsvindt. Verhalen van kinderen over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van een beroepskracht moeten altijd serieus genomen worden. Van een vermoeden van kindermishandeling, ongewenste omgangsvormen of seksueel misbruik door een collega dient altijd direct melding gemaakt te worden aan de houder. De directie is verplicht om direct in overleg te treden met een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Samen gaan zij na of er sprake is van een reëel vermoeden. De houder krijgt vervolgens van de vertrouwensinspecteur advies over het al dan niet doen van aangifte bij de politie. Melding maken van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict is niet hetzelfde als beschuldigen. Wanneer het een vermoeden betreft over een leidinggevende dient de constaterende beroepskracht direct de houder in te schakelen. Indien vermoedens betrekking hebben op de houder of directie is de constaterende beroepskracht verplicht om aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar (zedenpolitie). De beroepskracht kan hierover in overleg treden met de vertrouwensinspecteur. De vertrouwensinspecteur kan de beroepskracht vervolgens begeleiden bij het doen van aangifte. De kinderopvangorganisatie dient de volgende stappen te doorlopen bij vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict door een collega: Stap 1A: Signaleren; Stap 1B: Direct melding doen van vermoeden van geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind bij houder; Stap 2: In overleg treden met vertrouwensinspecteur; Stap 3: Aangifte doen; Stap 4: handelen naar aanleiding van onderzoek van de politie; Stap 5: nazorg bieden en evalueren. 4.2 Seksueel misbruik Seksuele handelingen en intieme relaties in de contacten met het kind zijn onder geen beding geoorloofd en worden beschouwd als seksueel misbruik. Dit omvat onder meer een verbod om het kind op zodanige wijze aan te raken dat het kind en/of de beroepskracht deze aanraking naar redelijke verwachting als seksueel of erotisch van aard zal ervaren. De beroepskracht mag ook niet ingaan op seksuele en/of toenaderingspogingen van het kind, ook als het kind dat verlangt of het daartoe uitnodigt. Seksueel misbruik van kinderen is seksueel contact tegen de wil van het kind of zonder dat het kind dit contact kan weigeren. Daders zetten het kind emotioneel onder druk, dwingen het kind tot seksuele handelingen of zorgen door hun overwicht dat het kind geen nee durft te zeggen tegen seksuele toenaderingen. In Nederland is seksueel contact met een kind jonger dan 12 jaar altijd strafbaar. Seksueel contact met een jongere tussen de 12 en 16 jaar is strafbaar als er sprake is van dwang, geweld of een afhankelijkheidsrelatie. Als voorbeelden van seksueel misbruik kunnen worden genoemd: Þ masturberen in het bijzijn van het kind of het kind dwingen tot masturbatie; Þ exhibitioneren; Þ een seksueel/erotisch geladen sfeer scheppen; Þ ongewenste aanraking, bijvoorbeeld betasten van geslachtsorganen; Þ zich tegen het kind aandrukken of andere vormen van aanranding; Þ verkrachting; Þ oraal genitaal contact afdwingen. In bijlage 3 van deze handleiding staat een lijst van signalen die kunnen duiden op kindermishandeling mogelijk gepleegd door een beroepskracht. 4.3 Preventieve maatregelen De organisatie kan verschillende preventieve maatregelen nemen die het risico op grensoverschrijdend gedrag van een beroepskracht kunnen verminderen. Enkele suggesties zijn: Scholing Ongewenste omgangsvormen en signalen van seksueel misbruik moeten worden opgemerkt. De beroepskracht zou hierop geschoold kunnen worden. In de CAO is verankerd dat pedagogisch beroepskrachten in de dagopvang en BSO over tenminste een relevant diploma op MBO niveau 3 moeten beschikken. De gastouder dient tenminste te beschikken over een diploma op MBO niveau 2. De houder van de kinderopvangorganisatie is daarnaast bij wet verplicht de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Screening personeel De wervings-­‐ en selectieprocedure van beroepskrachten moet strikt worden uitgevoerd. Screening van alle beroepskrachten (zie definitielijst in deze handleiding; o.a. pedagogisch medewerkers, gastouders, uitzendkrachten, flexwerkers en stagiaires) door de werkgever moet beginnen bij de sollicitatieprocedure. Heeft de werknemer gaten in zijn CV? Heeft hij goede referenties? Waarom is hij weggegaan bij zijn vorige werkgever? Dit zijn allemaal vragen die beantwoord en beoordeeld moeten worden wil een kandidaat verder mogen in een procedure. Vertrouw op het onderbuik gevoel. Het is daarnaast verplicht dat de beroepskracht beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Transparant werken Informeer ouders tijdens het intakegesprek dat er gewerkt wordt met de meldcode en vernoem hierin ook duidelijk dat er een stappenplan is voor wanneer er vermoedens zijn van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega. Informeer ouders bij wie zij binnen de organisatie terecht kunnen. Dit zou bijvoorbeeld de aandachtsfunctionaris kunnen zijn. Open aanspreekcultuur Het zou gewoon moeten zijn elkaar aan te spreken of te bevragen en te overleggen met de leidinggevenden over vermoedens. De kinderopvangorganisatie dient tijd in te plannen voor regelmatig overleg, werkbegeleiding en intervisie. Vierogenprincipe Binnen dagopvang is het vierogenprincipe van kracht. Dit betekent dat een beroepskracht bij de uitvoering van de werkzaamheden altijd gezien en/ of gehoord kan worden door een andere volwassene. Er zijn diverse mogelijkheden om invulling te geven aan het vierogenprincipe, denk hierbij aan bouwkundige voorzieningen, inzet van audiovisuele middelen en boventallige inzet van beroepskrachten in opleiding. 5. Seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling Seksualiteit is een wezenlijk onderdeel van de ontwikkeling van jeugdigen naar volwassenheid. Binnen de kinderopvangorganisatie verdienen thema’s als intimiteit en seksualiteit professionele aandacht. Door op een goede manier aandacht te besteden aan het onderwerp seksualiteit kan de kinderopvangorganisatie niet alleen bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, maar ook bijdragen aan het voorkómen van grensoverschrijdende seksuele incidenten. Kinderen die naar de kinderopvang gaan, moeten in de eerste plaats fysiek veilig zijn en zich ook zo voelen, ook op het gebied van seksualiteit. Daarnaast hebben zij, afhankelijk van hun leeftijd en situatie, ondersteuning nodig bij hun ontwikkeling op het gebied van intimiteit en seksualiteit. Wat door kinderen én beroepskrachten ‘normaal’ wordt gevonden op het gebied van seksualiteit is steeds aan verandering onderhevig. Veel meer dan vroeger speelt de beeldvorming in de media daarbij een rol. Binnen de kinderopvangorganisatie is het belangrijk dat beroepskrachten de kennis hebben en over vaardigheden beschikken om kinderen in hun ontwikkeling te begeleiden en daarmee ook in hun seksuele ontwikkeling. Beroepskrachten vinden het vaak lastig jonge kinderen pedagogisch te begeleiden bij hun seksuele ontwikkeling. Hoe maak je het thema bespreekbaar en hoe voorkom je seksueel grensoverschrijdend gedrag? En, wat moeten beroepskrachten doen én laten bij vermoedens van seksueel grensoverschrijdend gedrag op de groep? Als beroepskrachten weten welke factoren binnen de groep seksueel grensoverschrijdend gedrag beïnvloeden, kunnen ze hierop inspelen om ongewenst gedrag te voorkomen. 5.1 Stappenplan bij seksueel overschrijdend gedrag tussen kinderen onderling Wanneer beroepskrachten met seksueel overschrijdend gedrag van kinderen geconfronteerd worden dienen ze de volgende stappen te volgen. In de meldcode zijn de stappen schematisch weergegeven en worden de stappen nader toegelicht. Het stappenplan bestaat uit de volgende stappen: Stap 1: in kaart brengen van signalen; Stap 2: melden van het gedrag; Stap 3: beoordelen ernst van het gedrag; Stap 4: maatregelen nemen; Stap 5: handelen; Stap 6: nazorg bieden en evalueren. 5.2 Seksuele ontwikkeling van kinderen Kinderen hebben seksuele gevoelens. Ieder kind maakt in zijn algemene ontwikkeling een seksuele ontwikkeling door. In zijn eigen tempo, wanneer hij daar aan toe is, verkent hij zijn eigen lichaam en dat van anderen. Kinderen zijn nieuwsgierig en stellen vragen over seks. Iedereen verstaat iets anders onder seksualiteit. Hierbij kan gedacht worden aan sensualiteit: opwinding, intimiteit, genieten en lichamelijkheid. Sensualiteit is het verkennen via de zintuigen. Bij uitstek iets wat jonge kinderen doen: in de mond stoppen, verkennen via de tast. Het verkennen van het lichaam van zichzelf en de ander via de tast, en de daarbij komende lustgevoelens. Dit klinkt onschuldig. Dat kan het ook zijn als het past in de ontwikkeling van dat kind en het andere kind als dat erbij betrokken is. Maar juist in de combinatie met een ander kan het fout gaan. Als er een groot leeftijdsverschil is tussen kinderen, zitten ze in verschillende ontwikkelingsfases en hebben dus ook andere behoeftes. Als twee kinderen van vier jaar samen doktertje spelen, doen ze dat omdat ze alle twee in dezelfde fase zitten: een fase waarin ze hun lichaam en gevoelens aan het ontdekken zijn. Een ouder kind, bijvoorbeeld van tien jaar dat met een kind van bijvoorbeeld vier jaar, doktertje speelt, scheelt in zijn seksuele ontwikkeling te veel jaar van het kind van vier. Een kind van tien jaar is die fase van ontdekking al lang voorbij. Hij is aan het begin van de puberteit en beleeft seksualiteit op een ander manier. ‘Te ver gaan’ is in dat geval dan seksueel grensoverschrijdend gedrag waarbij de oudste door zijn emotioneel en fysieke overwicht de ander tot handelingen aanzet waar hij niet kan weigeren en/of waar de ander niet aan toe is. Bovendien kan er bij zo’n leeftijdsverschil ook sprake zijn van manipulatie waarbij de ander wordt gedwongen iets te doen wat hij niet wil. Seksueel gedrag van kinderen wordt over het algemeen geaccepteerd binnen bepaalde grenzen. Maar die grenzen kunnen voor een ieder anders liggen. Dat is afhankelijk van de eigen waarden en normen van de beroepskracht, de waarden en normen van de kinderopvangorganisatie en/of de waarden en normen van de ouders. Het is belangrijk dat de beroepskrachten binnen de kinderopvangorganisatie hierover met elkaar in gesprek gaan en blijven. 5.3 Terminologie en definitie Bij seksueel grensoverschrijdend gedrag gaat het om seksueel gerichte aandacht tot uiting komend in non-­‐verbaal, verbaal of fysiek gedrag, dat zowel opzettelijk als niet opzettelijk kan zijn. De gedragingen worden door het kind die ze ondergaat, als ongewenst ervaren. Meestal is er sprake van machtsongelijkheid tussen de kinderen. Degene die het ondergaat bepaalt of het gedrag ongewenst is. Dit kan van kind tot kind verschillend zijn. Bij seksuele intimidatie is er sprake van gedrag dat gekenmerkt wordt door eenzijdigheid, ongewenstheid of dwang. 5.4 Wanneer is seksueel gedrag grensoverschrijdend? Bij het signaleren van grensoverschrijdend seksueel gedrag is het belangrijk dat de beroepskracht vertrouwt op zijn intuïtie, op zijn gevoel: ‘wat is dit raar/ wat is er met dit kind aan de hand?’ Hierbij kunnen de signalenlijsten (bijlage 1 en 2) en de observatielijst (bijlage 4) als hulpmiddel dienen om deze signalen in kaart te brengen. Het is belangrijk zorgvuldig het kind te observeren en na te gaan: ‘waarom vind ik dit, wat zie ik nog meer bij dit kind?’ Een volgende essentiële stap is het bespreken van deze signalen met een collega, leidinggevende of aandachtsfunctionaris. Er zijn drie criteria op basis waarvan je kan bepalen of seksueel gedrag grensoverschrijdend is. Als aan één van deze criteria niet voldaan is, is er mogelijk sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze criteria zijn: Criterium 1: toestemming Criterium 2: vrijwilligheid Criterium 3: gelijkwaardigheid Criterium 1: toestemming Om van een gezond seksueel contact te kunnen spreken, moeten beide partijen daar toestemming voor hebben gegeven. Maar om toestemming te kúnnen geven, moet men oud, wijs of geïnformeerd genoeg zijn om in te kunnen schatten: Þ wat er precies gaat of kan gebeuren; Þ wat de consequenties kunnen zijn; Þ of het gebruikelijk is binnen een bepaalde groep of in de gegeven situatie. Toestemmen houdt bovendien meer in dan ja-­‐knikken op een simpel verzoek en mag niet verward worden met geen verzet plegen. Ondanks het feit dat seksuele spelletjes of het verkennen van het lichaam door kinderen bij kinderen ook bij de gewone seksuele ontwikkeling horen, zijn er ook grenzen bij (seksueel getinte) spelletjes tussen kinderen onderling. Voor alle leeftijden geldt dat alle lichamelijke spelletjes waarbij kinderen elkaar pijn doen, te ver gaan. Criterium 2: vrijwilligheid Een gezond seksueel contact gebeurt altijd op vrijwillige basis. Er mag geen sprake zijn van dwang, geweld, manipulatie, dreiging of groepsdruk. Criterium 3: gelijkwaardigheid. Om van een gezond seksueel contact te kunnen spreken, moet er een gelijkwaardige relatie bestaan tussen de betrokkenen. Dit betekent dat er een zeker evenwicht moet zijn tussen beide partijen op het gebied van onder meer leeftijd, kennis, intelligentie, aanzien, macht, levenservaring, maturiteit, status. Andere criteria Er zijn nog enkele andere criteria op basis waarvan je kan bepalen of seksueel (getint) gedrag grensoverschrijdend is. Zo is er bijvoorbeeld sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag als het seksueel gedrag niet aangepast is aan de context of als het gedrag van weinig zelfrespect getuigt. Voorbeelden: een kind dat in het openbaar zijn penis toont of masturbeert. Om het seksueel gedrag van kinderen te beoordelen is er nog een ander criterium. Dat is de vraag of het gedrag aangepast is aan de leeftijd of de ontwikkelingsfase. Is dat niet het geval, dan is er sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Voorbeelden: Þ Een 8-­‐jarige die naar porno zoekt op het internet. Þ Een 10-­‐jarige die geslachtsgemeenschap heeft met een 12-­‐jarige. 5.5 Preventieve maatregelen Kinderopvangorganisaties en gastouderbureaus kunnen preventieve maatregelen nemen die seksueel overschrijdend gedrag kunnen verminderen. Het is belangrijk een pedagogische visie op seksualiteit te ontwikkelen. Deskundigheid op het gebied van seksualiteit en de ontwikkeling van kinderen Het is belangrijk te zorgen voor voldoende deskundigheid van de beroepskrachten op het vlak van normale seksuele ontwikkeling van kinderen en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Agendeer met enige regelmaat het thema seksualiteit voor beroepskrachten en kinderen. Op deze manier wordt het belang hiervan aangegeven en wordt seksualiteit als een normaal onderwerp gezien. Dit kan bijvoorbeeld in teamoverleg, werkoverleg, kind-­‐bespreking en intervisie. Inzicht in de risicofactoren Organisaties kunnen een inventarisatie van risicofactoren maken; welke factoren beïnvloeden mogelijk het risico op seksueel grensoverschrijdend gedrag. De organisatie kan maatregelen nemen om de geconstateerde risico’s op te heffen of te beperken en hierop beleid en praktijk aan te passen. Hanteren van gedragsregels De kinderopvangorganisatie kan afspraken maken over hoe de organisatie wil dat beroepskrachten en kinderen met elkaar omgaan. Dit geldt voor zowel kinderen onderling, als voor het contact tussen beroepskrachten en kinderen. Het is belangrijk deze gedragsregels te implementeren en actueel te houden. Duidelijke regels binnen de kinderopvangorganisatie lijken een bijdrage te kunnen leveren aan de preventie van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. Belangrijk daarbij is dat bij de totstandkoming van deze gedragsregels niet alleen beroepskrachten, maar ook de kinderen die hier zelf over mee kunnen praten betrokken zijn. Regels zouden gevisualiseerd kunnen worden en op verschillende plaatsen in de groep kunnen hangen. Ook kunnen de gedragsregels opgenomen worden in de voorlichtingsbrochures van de kinderopvangorganisatie. Aandacht voor communicatie van kinderen Onderstaand zijn een aantal voorbeelden opgenomen van hoe met en door kinderen gecommuniceerd kan worden in relatie tot seksueel gedrag. Betrek ouders bij de (initiatie van) deze onderwerpen: Þ Leer kinderen de meest gangbare woorden voor de geslachtsdelen. Anders kunnen ze -­‐ indien nodig -­‐ niet onder woorden brengen wat ze hebben meegemaakt. Maak hier binnen het team afspraken over. Þ Leer kinderen dat er maar een paar mensen zijn die hen bloot mogen aanraken. En dat ze het moeten vertellen als iemand anders dat doet. Þ Leer kinderen nee te zeggen en weg te gaan als iemand hen aanraakt op een manier die ze niet prettig vinden. Þ Help kinderen begrijpen/onderscheiden wie ze wel en niet kunnen vertrouwen. Praat hier met ze over en luister naar hun input. Þ Bespreek met kinderen het verschil tussen leuke en niet-­‐leuke geheimen. Moedig kinderen aan om geheimen die hem of haar slecht doen voelen, te delen met iemand die ze vertrouwen. Laat kinderen weten dat je zelf altijd beschikbaar bent om te praten en te luisteren. Þ Geef zelf het goede voorbeeld: stel eigen grenzen, respecteer die van anderen (ook die van kinderen) en reageer als iemand een grens overschrijdt. Þ Maak gebruik van voor kinderen ontwikkelde boekjes of spelletjes om onderwerpen rond seksualiteit bespreekbaar te maken. Afspraken over internetgebruik Steeds meer kinderen, zowel jong als ouder, maken gebruik van het internet. De volgende mogelijkheden kunnen helpen bij het afspraken maken rondom internetgebruik: Þ toezicht houden bij het internet gebruik (zet de computer met het beeldscherm richting groep); Þ Installeren software die bepaalde sites kan blokkeren; Þ gedragsregels opstellen voor internet gebruik; Þ met de kinderen praten over internet en over datgene wat zij er doen; Þ het organiseren van een ouderavond over dit onderwerp. 6. In gesprek met de ouder/verzorger of het kind Openheid is een belangrijke grondhouding in het contact met de ouders, daarom wordt in de drie routes zo snel mogelijk contact gezocht met de ouders om de signalen te bespreken. Soms zal , als sprake is van een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling , door het gesprek met de ouders het vermoeden worden weggenomen. In dat geval zijn de volgende stappen in de route niet nodig. Het is belangrijk hiervan wel een verslaglegging te maken in het kinddossier. Worden de zorgen door het gesprek niet weggenomen, dan worden ook de volgende stappen gezet. Heeft een beroepskracht behoefte aan ondersteuning bij een gesprek, dan kan hij daarover ook advies vragen aan een collega, de leidinggevende of aan de aandachtsfunctionaris. Ook kan er advies worden gevraagd aan het AMK. Contact met het AMK zal doorgaans door de aandachtsfunctionaris opgenomen worden. 6.1 Gesprek met kinderen Ook als een kind nog jong is, is het van belang dat de beroepskracht het gesprek met het kind aangaat, tenzij dat niet mogelijk is omdat het kind te jong is of het te belastend is. De beroepskracht beoordeelt in overleg met de leidinggevende of een gesprek zinvol en mogelijk is. Al dan niet in overleg met de aandachtsfunctionaris. Ook hierin kan het AMK om advies worden gevraagd. In bepaalde situaties kan het van belang zijn om een kind even alleen te spreken over de signalen, zonder dat de ouders daarbij aanwezig zijn. Als uitgangspunt geldt dat de ouders hierover vooraf worden geïnformeerd. In verband met de veiligheid van het kind, van de beroepskracht, of die van anderen, kan worden besloten om toch een eerste gesprek met het kind te voeren zonder dat de ouders hierover van te voren worden geïnformeerd. De leidinggevende dient op de hoogte te zijn dat een dergelijk gesprek plaatsvindt. Dit kan schriftelijk worden vastgelegd in het kinddossier. Tips voor het gesprek Þ Bepaal van tevoren het doel van het gesprek; Þ Voer het gesprek met een open houding; Þ Sluit aan bij waar het kind op dat moment mee bezig is, bijvoorbeeld spel, een tekening of knutselen; Þ Ga op dezelfde ooghoogte zitten als het kind en kies een rustig moment uit; Þ Steun het kind en stel het op zijn gemak; Þ Gebruik korte zinnen; Þ Vraag belangstellend en betrokken, maar vul het verhaal niet in voor het kind; Þ Begin met open vragen (Wat is er/ Is er iets gebeurd? Wanneer is dat gebeurd? Hoe komt dat) en wissel deze af met gesloten vragen (Ben je gevallen? Heb je pijn? Ging je huilen? Vond je dat leuk of niet leuk?); Þ Vraag niet verder wanneer het kind niets wil of kan vertellen; Þ Houd het tempo van het kind aan, niet alles hoeft in één gesprek; Þ Laat het kind niet merken dat je van het verhaal schrikt; Þ Val de ouders (of andere belangrijke personen voor het kind) niet af, in verband met loyaliteitsgevoelens; Þ Geef aan dat je niet geheim kunt houden wat het kind vertelt. Leg uit dat je met anderen gaat kijken hoe je het beste kunt helpen. Leg het kind uit dat je het op de hoogte houdt van elke stap die je neemt. Het kind moet nooit zelf de verantwoordelijkheid krijgen in de keuze van de te nemen stappen; Þ
Þ
Þ
Þ
Vertel het kind dat het heel knap is dat hij/ zij het allemaal zo goed kan vertellen; Let tijdens het gesprek goed op de non-­‐verbale signalen van het kind; Stel geen “waarom”-­‐vragen; Stop het gesprek wanneer de aandacht bij het kind weg is. Kindermishandeling aanpakken is een zaak van volwassenen Het doel van een gesprek met een kind is het ondersteunen en het laten uiten van gevoelens en gedachten van het kind. Het doel van een gesprek is niet om via het kind de situatie te onderzoeken. Het kind is het slachtoffer en kan hierdoor in een onveilige situatie terecht komen of gaan worstelen met loyaliteit ten opzichte van de ouder. Het is belangrijk dat de beroepskracht zich bewust is van de sterke loyaliteitsgevoelens van een kind ten opzichte van zijn ouders. De beroepskracht moet in het gesprek met het kind nooit de ouders afvallen, al hebben ze nog zulke afschuwelijke dingen gedaan. Het kind zal over het algemeen geen vertrouwen meer hebben in iemand die zijn ouders veroordeelt. Wel kan het gevoel van het kind worden verwoord of bevestigd. Wees bij een vermoeden van seksueel misbruik terughoudend in het gesprek met het kind in verband met mogelijke toekomstige bewijslast. Wees met name voorzichtig met het stellen van gesloten vragen. Dat houdt in dat het kind geen woorden in de mond gelegd mogen worden. Het gesprek heeft niet tot doel het bewijs van seksueel misbruik te leveren. Laat dat over aan een deskundige op het gebied van letselduiding en vraag advies bij het AMK. Indien er vermoedens zijn van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega is het belangrijk dat een bevoegde deskundige het kind hoort. De kinderopvangorganisatie dient conform de stappen uit route 2 Route bij signalen mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega te handelen. Beloof nooit geheimhouding Het is belangrijk nooit op voorhand geheimhouding aan een kind te beloven. Veel kinderen willen in eerste instantie alleen iets vertellen als beloofd wordt om het tegen niemand anders te zeggen. Als deze belofte gegeven wordt, komt de beroepskracht voor een groot dilemma te staan als het kind vertelt dat het mishandeld wordt: hij moet dan of het vertrouwen van het kind schenden of medeplichtig worden aan het in stand houden van een schadelijke situatie. De beroepskracht die een kind geheimhouding belooft uit angst dat het kind anders blijft zwijgen, moet zich wel bewust zijn van de consequenties van deze belofte. Als een beroepskracht geen geheimhouding wil toezeggen kan hij het kind wel beloven dat hij geen stappen zal ondernemen zonder dit van tevoren aan het kind te vertellen. 6.2 Gesprek met de ouder(s) en/of verzorger(s) Normaal gesproken zal een gesprek over de signalen worden gevoerd met de ouders. Dit is niet alleen van belang als de ouders mogelijkerwijs betrokken zijn bij het huiselijk geweld of de mishandeling, maar ook als dit niet aan de orde is. De ouders behoren te worden geïnformeerd over wat er bij hun kind speelt. In het gesprek met de ouder gaat het er om dat de beroepskracht of de aandachtsfunctionaris: 1) het doel van het gesprek uitlegt; 2) de signalen, dit wil zeggen de feiten die hij heeft vastgesteld en de waarnemingen die hij heeft gedaan, bespreekt; 3) de ouder uitnodigt om daarop te reageren; 4) de reactie van de ouder interpreteert en dit checkt bij de ouder; Voorkomen moet worden dat de beroepskracht of aandachtsfunctionaris eigen meningen of interpretaties van feiten ter sprake brengt. Een gesprek met (een van) de ouders kan achterwege blijven in verband met de veiligheid van het kind of die van anderen. Bijvoorbeeld als de beroepskracht redenen heeft om aan te nemen dat hij het kind dan uit het oog zal verliezen omdat de ouders het kind bij de kinderopvangorganisatie weg zullen halen of niet meer zullen brengen of dat het geweld zal escaleren. Dit altijd in overleg met aandachtsfunctionaris en leidinggevende. Het is belangrijk ook dit vast te leggen in het kinddossier. 6.3 Bekendmaken van de identiteit van de melder bij vermoedens van kindermishandeling Artikel 55 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg geeft als hoofdregel dat de identiteit van de melder door het AMK aan het gezin bekend wordt gemaakt. Een melder kan echter ten opzichte van het gezin anoniem blijven als de melding: Þ een bedreiging vormt of kan vormen voor het kind, voor andere kinderen of voor de beroepskracht of zijn beroepskrachten of Þ de vertrouwensrelatie zou kunnen verstoren tussen de beroepskracht en het kind of de ouder(s). 6.4 Inspanningen na de melding bij het AMK Een melding is geen eindpunt. Als de aandachtsfunctionaris of directie een melding doet, geeft het stappenplan daarom aan dat de aandachtsfunctionaris in zijn contact met het AMK ook bespreekt wat hij zelf, na zijn melding, binnen de grenzen van zijn gebruikelijke taakuitoefening, kan doen om het kind of zijn gezinsleden te beschermen en te ondersteunen. Dit is uitdrukkelijk in stap 5 van de route bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling en in stap 3 bij de route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict opgenomen om duidelijk te maken dat de betrokkenheid van de beroepskracht bij de ouders en het kind na de melding niet ophoudt. Van de kinderopvangorganisatie wordt verwacht dat , naar de mate van de mogelijkheden, het kind blijft ondersteunen en beschermen. Uiteraard gebeurt dit in overleg met het AMK om zo tot een gemeenschappelijke aanpak te komen. 7. Samenwerking met andere organisaties Rondom de zorg voor kinderen is er contact met andere organisaties. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie deze organisaties, hun functies kent en hen weet te vinden. In het kader van de meldcode zal het meeste beroep worden gedaan op het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Bij iedere stap van de meldcode geldt dat er altijd contact op kan worden genomen met het AMK. Ook andere organisaties kunnen ingeschakeld worden. Zorgen over een kind hoeven niet altijd op kindermishandeling of huiselijk geweld te duiden. Ze kunnen ook te maken hebben met de opvoeding. Als de problemen veroorzaakt worden door de opvoedingssituatie dan kan bijvoorbeeld ook contact worden opgenomen met het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Dit hoofdstuk geeft informatie over de volgende organisaties: Þ Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Þ Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) Þ Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) Þ Zorgadviesteam (ZAT) Þ Geestelijke Gezondheidsdienst (GGD) Þ Kinderbescherming Þ Bureau Jeugdzorg (BJz) Þ Raad voor de Kinderbescherming Þ Kinderrechter en kinderbeschermingsmaatregelen Þ Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LECEGG) Þ Vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs 7.1 Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Het AMK maakt onderdeel uit van Bureau Jeugdzorg. De beroepskracht kan bij het AMK terecht voor advies en om zorgen over een kind te melden. Wanneer bij de weging van de aard en ernst van het huiselijk geweld of kindermishandeling (route 1) twijfel ontstaat, dient altijd het SHG of het AMK geraadpleegd te worden. Advies Ouders en beroepskrachten kunnen voor advies altijd terecht bij het AMK. In de kinderopvangorganisatie zal over het algemeen de aandachtsfunctionaris contact zoeken met het AMK om over de volgende onderwerpen van gedachten te wisselen: Þ een inschatting te maken van de problemen van het kind; Þ te overleggen hoe de vermoedens met de ouders kunnen worden besproken; Þ te overleggen welke hulp de kinderopvangorganisatie het kind of de ouders kan bieden; Þ risicotaxatie. Als er meer dan één adviesgesprek nodig is dan wordt gesproken over een consult. Het AMK kan dan ondersteunen bij de aanpak van een vermoedelijke situatie van kindermishandeling. Zo kan bijvoorbeeld een maatschappelijk werkende of vertrouwensarts van het AMK hulp bieden bij het voorbereiden van gesprekken met de ouders over de zorgen die zijn geconstateerd. Voor een adviesgesprek of consult hoeft de naam van het kind en van het gezin niet genoemd te worden. Het AMK legt in dit stadium nog geen persoonsgegevens over het gezin vast. Melden Als bij het volgen van de stappen wordt besloten tot het doen van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling, neemt het AMK het onderzoek naar het huiselijk geweld of kindermishandeling over. Het AMK houdt de aandachtsfunctionaris op de hoogte van de uitkomsten van het onderzoek en van de acties die in gang worden gezet. Bij een melding moeten oudergegevens worden verstrekt omdat het AMK anders geen acties in gang kan zetten naar aanleiding van de melding. Voor een melding bij het AMK is geen toestemming van ouders nodig. Het AMK doet na een melding onderzoek naar de signalen. Het AMK gaat in gesprek met de ouders en belangrijke personen rondom het kind. Ook andere instanties zoals de kinderopvangorganisatie, school of de huisarts kunnen door het AMK gevraagd worden om informatie over het gezin te geven. Op basis van de resultaten van dit onderzoek besluit het AMK wat er moet gebeuren. Vaak zal vrijwillige hulp in gang worden gezet, maar het AMK kan ook beslissen om een melding te doen bij de Raad voor de Kinderbescherming en/of om aangifte van mishandeling te doen bij de politie. Bij een melding dient de aandachtsfunctionaris zoveel mogelijk zijn signalen te melden, dit wil zeggen de feiten en gebeurtenissen die zijn waargenomen. Meldt de aandachtsfunctionaris ook feiten en gebeurtenissen die anderen hebben gezien of gehoord, dan moet hij deze ‘andere bron’ duidelijk in de melding noemen. De aandachtsfunctionaris legt alles vast in kinddossier (zie hoofdstuk 8.5). Het SHG en het AMK gaan in de nabije toekomst samengevoegd worden tot een front-­‐office in de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Vooralsnog gaat deze front-­‐office het AMHK heten; het Advies-­‐ en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. 7.2 Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) Wanneer er zorgen zijn over huiselijk geweld waarbij ouders c.q. meerderjarige huisgenoten betrokken zijn, dan kan de melding worden gedaan bij het Steunpunt Huiselijk Geweld. Het Steunpunt zal na een melding contact zoeken met de ouders om te beoordelen welke hulp noodzakelijk is, om vervolgens deze hulp voor het slachtoffer en de pleger te organiseren en hen daarvoor zo nodig te motiveren. Wanneer er kinderen bij zijn betrokken zal het SHG doorgaans doorverwijzen naar het AMK. 7.3 Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) Het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) is een inlooppunt voor gezinnen. Ouders, verzorgers, kinderen, jongeren tot 23 jaar en professionals kunnen hier terecht met alle vragen over opvoeden en opgroeien. Elke gemeente heeft minimaal één centrum. In grote steden zijn over het algemeen meer CJG’s. Het CJG heeft als taak de huidige opvoed-­‐ en opgroeiondersteuning te verbinden, te verbeteren en te versterken. Daarnaast heeft het CJG de volgende taken: Þ informatie en advies geven; Þ (vroeg)signaleren van problemen; Þ mensen verwijzen naar het lokale en regionale hulpaanbod; Þ licht pedagogische hulp bieden; Þ de zorg voor jongeren en gezinnen coördineren; Þ een schakel zijn met Bureau Jeugdzorg; Þ een schakel zijn met onderwijs, vaak via de zorgadviesteams (ZAT, zie ook paragraaf 7.4). 7.4 Zorgadviesteam (ZAT) Een zorgadviesteam (ZAT) is een samenwerkingsverband van kinderopvangorganisaties of scholen en jeugdhulpverleningsorganisaties zoals Algemeen Maatschappelijk Werk, Bureau Jeugdzorg en de Jeugdgezondheidszorg. Gezamenlijk zorgen zij dat kinderen met problemen op tijd gesignaleerd worden en dat ze zo snel mogelijk de goede hulp krijgen. Het ZAT kan kinderopvangorganisaties ondersteunen bij het signaleren en bespreekbaar maken van zorgen met ouders. Tijdens een bespreking van een kind maken de deskundigen in het ZAT gezamenlijk een inschatting van de situatie en beoordelen zij wat de beste actie voor dit kind zou zijn. Vanuit de kinderopvangorganisatie kan een leidinggevende of locatiemanager betrokken zijn bij het ZAT. 7.5 De gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Een van de belangrijkste taken van de GGD is het geven van voorlichting op allerlei gebieden. Daarnaast houdt zij zich onder andere bezig met de gezondheid van de jeugd. Kinderen komen in de leeftijd tot 4 jaar bij het consultatiebureau. Daarnaast komen kinderen tijdens hun schoolcarrière meerdere malen in contact met de afdeling jeugdgezondheidszorg (JGZ) van de GGD. Iedere GGD heeft een calamiteitenteam. De GGD kan ondersteuning bieden indien zich calamiteiten en incidenten voordoen. Zo kunnen zij advies geven over het organiseren van ouderavonden en kunnen zij adviseren over opvang en ondersteuning. 7.6 De kinderbescherming De kinderbescherming bestaat uit Bureau Jeugdzorg (BJz), de Raad voor de Kinderbescherming en de rechter. Als het nodig is, geven zij hulp aan een gezin. Eerst is die hulp vrijwillig. Als een gezin hier niet voor openstaat, wordt de hulp verplicht. Bureau Jeugdzorg (BJz) Ouders/verzorgers zijn verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind. Bij opvoedingsproblemen kunnen zij geïndiceerde zorg krijgen. Deze zorg wordt geïndiceerd door BJz. Ouders kunnen BJz ook zelf inschakelen. BJz probeert het gezin te helpen om de moeilijkheden op vrijwillige basis op te lossen. Wanneer er gedwongen hulp nodig is, dan wordt dit uitgevoerd door de Jeugdbescherming . Raad voor de Kinderbescherming Soms accepteren ouders niet de hulp die volgens het AMK wel nodig is. De overheid grijpt dan in. Het AMK meldt het kind aan bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). De RvdK onderzoekt of de ontwikkeling van het kind ernstig in gevaar is. Als dat uit het onderzoek blijkt, kan de rechter een kinderbeschermingsmaatregel opleggen. De RvdK legt een verzoek daarvoor neer bij de kinderrechter. De raad kan ook besluiten het gezin terug te verwijzen naar Bureau Jeugdzorg als verplichte hulp (nog) niet nodig is. Kinderrechter en kinderbeschermingsmaatregelen De kinderrechter besluit uiteindelijk of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is. Als dat zo is, voert Bureau Jeugdzorg of een landelijk werkende instelling voor voogdij of gezinsvoogdij de maatregel uit. Er bestaan twee soorten maatregels: de ondertoezichtstelling en de ontheffing of ontzetting uit het ouderlijk gezag. 7.7 Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) Het LEC EGG is bedoeld als vraagbaak voor eerkwesties en doet ook onderzoek. Instanties kunnen het expertisecentrum raadplegen. In bijlage 5 van deze handleiding staat een algemeen overzicht van websites en adressen van instanties en organisaties waar de beroepskracht terecht kan voor ondersteuning en advies. In de meldcode zelf is een sociale kaart opgenomen die de kinderopvangorganisatie kan invullen met gegevens van instanties uit de eigen regio. Geadviseerd wordt deze sociale kaart in te vullen en op een zichtbare en/of toegankelijke plaats binnen de kinderopvangorganisatie een plek te geven. 7.8 Vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs Een vertrouwensinspecteur is werkzaam bij de Inspectie van het Onderwijs. Hij of zij is inspecteur van een onderwijssector (Primair Onderwijs – Voortgezet Onderwijs – Beroepsonderwijs en Volwassen Educatie) of inspecteur tweedelijns toezicht Kinderopvang en heeft voor een deel van het werk de taak van vertrouwensinspecteur. De vertrouwensinspecteur heeft geheimhoudingsplicht en is bij wet uitgezonderd van het doen van aangifte. Voor de kinderopvang is de vertrouwensinspecteur als deskundige aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een houder van een kinderopvangorganisatie is verplicht om bij een vermoeden van een zeden-­‐ of geweldsdelict door een werknemer (met taken belast persoon) de vertrouwensinspecteur te raadplegen. 8. Beroepsgeheim, meldrecht en registratie Beroepskrachten werkzaam in de kinderopvang hebben te maken met een beroepsgeheim. In dit hoofdstuk wordt achtergrondinformatie gegeven over het beroepsgeheim, het wettelijk meldrecht, de verhouding tussen het beroepsgeheim en het meldrecht en het belang van registreren. 8.1 Inhoud en doel van het beroepsgeheim Algemene zwijgplicht Iedere beroepskracht die individuele kinderen hulp, zorg, steun of een andere vorm van begeleiding biedt, heeft een beroepsgeheim. De zwijgplicht geldt voor maatschappelijk werkers, intern begeleiders, ouderenwerkers, jeugdhulpverleners, medisch hulpverleners, beroepskrachten in de kinderopvangbranche. Deze zwijgplicht, zoals het beroepsgeheim ook wel wordt genoemd, verplicht de beroepskracht om geen informatie over het kind aan derden te verstrekken, tenzij de ouders hem daarvoor toestemming hebben gegeven. De algemene zwijgplicht geldt voor alle beroepskrachten werkzaam in de kinderopvangbranche. Doel van het beroepsgeheim is de drempel voor de toegang tot hulpverlening zo laag mogelijk te maken en de ouders het vertrouwen te geven dat vrijuit gesproken kan worden. De algemene zwijgplicht voor hulpverleners en begeleiders is niet specifiek opgenomen in een bepaalde wet, maar wordt afgeleid uit de privacy-­‐bepalingen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 8) en uit de Grondwet (artikel 10). Deze bepalingen worden nog eens ondersteund door artikel 272 Wetboek van Strafrecht dat een verbod bevat op het verbreken van geheimen die aan de beroepskracht zijn toevertrouwd. Specifieke zwijgplicht Een aantal beroepsgroepen (bijvoorbeeld artsen, verpleegkundigen, beroepskrachten jeugdzorg, vertrouwensinspecteurs in het onderwijs) kent een specifieke zwijgplicht die is geregeld in een ‘eigen’ wet. Binnen de kinderopvangbranche geldt zo’n specifieke zwijgplicht niet. 8.2 Paradox van de geheimhoudingsplicht Een te rigide omgang met het beroepsgeheim kan echter tot gevolg hebben dat een ouder of kind die dringend hulp nodig heeft juist niet geholpen wordt omdat de beroepskracht meent dat hij vanwege zijn beroepsgeheim niet in mag grijpen. Het is daarom belangrijk altijd te overleggen met de aandachtsfunctionaris. Er kunnen zich situaties voordoen waarin de beroepskracht alleen door te spreken het kind kan helpen, terwijl hij voor dit spreken geen toestemming krijgt. Er kan in dat geval sprake zijn van een conflict van plichten. De plicht om te zwijgen vanwege het beroepsgeheim, botst met de plicht om het kind te helpen juist door met een ander over hem te spreken. Het gaat dan altijd om een kind die zich in een ernstige situatie bevindt en die alleen kan worden geholpen door een ander bij de aanpak te betrekken. In de (tucht)rechtspraak wordt in geval van een conflict van plichten erkend dat een beroepskracht, ook zonder toestemming van de ouder, over hem mag spreken. Uiteraard moet een dergelijk besluit om de zwijgplicht te doorbreken zorgvuldig worden genomen. Beantwoording van de volgende vijf vragen leidt doorgaans tot een zorgvuldige besluitvorming. 1. Kan ik door te spreken zwaarwegende belangen van het kind behartigen? 2. Is er een andere mogelijkheid om ditzelfde doel te bereiken zonder dat ik mijn beroepsgeheim hoef te verbreken? 3. Waarom is het niet mogelijk om toestemming van de ouder te vragen of te krijgen voor het bespreken van zijn situatie met iemand die hem kan helpen? 4. Zijn de belangen van het kind die ik wil dienen met mijn spreken zo zwaar dat deze naar mijn oordeel opwegen tegen de belangen die de ouder heeft bij mijn zwijgen? 5. Als ik besluit om te spreken aan wie moet ik dan welke informatie verstrekken zodat het geweld of de mishandeling effectief kan worden aangepakt? Vragen van toestemming Bij het verstrekken van gegevens van de ouders aan een ander, dus ook bij het doen van een melding aan het AMK, geldt als hoofdregel dat de aandachtsfunctionaris zich inspant om toestemming voor zijn melding te krijgen. Als de ouders toestemming geven, dan kan een melding worden gedaan. Weigeren de ouders, ondanks de inspanning van de aandachtsfunctionaris hun toestemming, dan houdt het niet op, maar maakt de aandachtsfunctionaris een nieuwe afweging. Vermoedens van kindermishandeling kunnen binnen en buiten de instelling in ieder geval besproken worden met een collega die bij het zelfde kind betrokken is en zeker ook met de aandachtsfunctionaris. Daarnaast kan er op basis van anonieme kindgegevens ook altijd advies gevraagd worden aan het AMK. Het wettelijk meldrecht (zie paragraaf 8.3) geeft de bevoegdheid om, zo nodig zonder toestemming van de ouders, een vermoeden van kindermishandeling bij het AMK te melden. Hierbij worden wel kindgegevens verstrekt, zodat de signalen nader kunnen worden onderzocht. 8.3 Wettelijk meldrecht Voor vermoedens van kindermishandeling is het leerstuk van het conflict van plichten nog eens bevestigd in artikel 53 lid 3 van de Wet op de jeugdzorg dat een uitdrukkelijk meldrecht bevat. Iedere beroepskracht met een beroepsgeheim of een andere zwijgplicht heeft op basis van dit wettelijk meldrecht het recht om vermoedens van kindermishandeling, zo nodig zonder toestemming van het kind en/of de ouder, bij het AMK te melden. Daarnaast omvat het meldrecht het recht voor de beroepskracht om op verzoek van het AMK informatie over het kind en/of zijn ouders te verstrekken, eveneens zo nodig zonder toestemming van het kind en/of de ouder. 8.4 Wettelijke meldplicht In de kinderopvangbranche geldt een meldplicht voor vermoedens een geweld-­‐ of zedendelict door een collega. Beroepskrachten zijn verplicht bij een vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict direct de houder te informeren. De houder is verplicht hierover in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur. Wanneer zij samen constateren dat er sprake is van een reëel vermoeden, dan is de houder verplicht tot het doen van aangifte. In de kinderopvangbranche geldt echter geen formele meldplicht voor vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling in huiselijke sfeer. Dat is in de jeugdzorg wel het geval. Artikel 21 uit de Wet op de jeugdzorg luidt: ‘Indien het een zorgaanbieder bekend is geworden dat een persoon die bij hem werkzaam is zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan kindermishandeling, doet die zorgaanbieder hiervan onverwijld melding aan de stichting in verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder e.’ De stichting betreft het AMK. In het Besluit vaststelling minimumeisen verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is dan ook geen meldplicht voor professionals ten aanzien van huiselijk geweld en kindermishandeling opgenomen. Wel is het hebben van een meldcode voor organisaties waar vanuit professioneel oogpunt, zoals bij kinderopvangorganisaties, met kinderen wordt gewerkt verplicht. Daarnaast zijn kinderopvangorganisaties verplicht hun medewerkers hierin te scholen en te ondersteunen bij het gebruik van de meldcode. 8.5 Registratie Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen schriftelijk worden vastgelegd. In het geval van signalen die kunnen duiden op kindermishandeling wordt geadviseerd een kinddossier aan te leggen. Het kinddossier wordt bewaard in een gesloten kast. Gespreksverslagen kunnen door betrokkenen worden ondertekend. Wanneer er sprake is van een incident zoals kindermishandeling gepleegd door een beroepskracht of ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling, wordt er aanbevolen hiervoor een draaiboek aan te leggen. Het kinddossier In een kinddossier kunnen de volgende gegevens vastgelegd worden: Þ datum, plaats, situatie en overige aanwezigen; Þ observaties van het kind; Þ signalen die duidelijk maken welke zorgen gezien en gehoord worden; Þ eventuele signalen die een vermoeden van seksueel grensoverschrijdend gedrag bevestigen of ontkrachten; Þ contacten over de signalen; Þ gegevens die verstrekt zullen worden, aan wie en wat de reden daarvoor is; Þ stappen die worden gezet; Þ wat er ondernomen is om toestemming te krijgen, indien de ouder geen toestemming geeft voor uitwisselen van gegevens; Þ besluiten die worden genomen; Þ vervolgaantekeningen over het verloop. Beschrijf de signalen zo feitelijk mogelijk: Þ Worden ook hypothesen en veronderstellingen vastgelegd, vermeld dan uitdrukkelijk dat het gaat om een hypothese of veronderstelling. Maak een vervolgaantekening als een hypothese of veronderstelling later wordt bevestigd of ontkracht. Þ Vermeld de bron als er informatie van derden wordt vastgelegd. Þ Leg diagnoses alleen vast als ze zijn gesteld door een beroepskracht die hierin geschoold is (bijvoorbeeld een orthopedagoog). Het draaiboek Er wordt geadviseerd dat de kinderopvangorganisatie een draaiboek opstelt als zich in de organisatie incidenten voordoen waarbij er vermoedens bestaan van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega of wanneer er sprake is van ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. In dit draaiboek wordt vanaf het eerste moment van melding geregistreerd hoe men gehandeld heeft en wie men op welk tijdstip heeft geïnformeerd en waarover. Een draaiboek bestaat uit een registratie van een aantal actiepunten: Þ omschrijving incident; Þ omschrijving van de maatregelen richting betrokken beroepskracht (non-­‐actiefstelling) Þ contact met politie; Þ consultatie van deskundigen; Þ de 'andere' ouders informeren; Þ activiteiten met kinderen; Þ omgaan met de pers; Þ nieuwe meldingen; Þ
Þ
Þ
afronding; nazorg; opheffen crisissituatie. 9. Þ
Þ
Þ
Geraadpleegde bronnen 2013 Wijzigingswet Kinderopvang 2013 2013 Besluit vaststelling minimumeisen verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling 2011, TNO. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-­‐
2010) Þ
2011, www.misbruikdoorhulpverleners.nl Þ
2011, Commissie Gunning. Rapport Onafhankelijke commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam Þ
Þ
Þ
2011, Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid. Brief aan de Tweede Kamer betreffende rapport commissie Gunning 2010, Baartman, H. Indeling en uitleg vormen van kindermishandeling. Kindermishandeling: de kern van het probleem. Presentatie gehouden op landelijke bijeenkomst RAAK (9 februari 2010, Utrecht). 2010, Movisie en Sensoa. Het Vlaggensysteem (de criteria betreffende seksueel overschrijdend gedrag tussen kinderen onderling in hoofdstuk 5 is gebaseerd op het Vlaggensysteem) Þ
2010, Ministerie VWS. Basismeldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Þ
2010, Netwerkbureau Kinderopvang. Praktische Handleiding Gastouderopvang. Implementatie wetswijziging kinderopvang 2010. Þ
2010, Zwiep, C.S. Doktertje spelen en zo. Omgaan met lichamelijkheid, intimiteit en seksualiteit in de kinderopvang. Elseviers Gezondheidszorg, Amsterdam Þ
2010, www.forum.nl/interactieteam/pdf/eergerelateerdgeweld-­‐b.pdf, wegwijzer eergerelateerd geweld. Þ
Þ
2010, www.meisjesbesnijdenis.nl 2009, Baartman, H. Het begrip Kindermishandeling. Een pleidooi voor een herbezinning en voor bezonnen beleid. Uitgave Augeo Foundation en Tijdschrift Kindermishandeling. Þ
Þ
Þ
2009, Zwiep, C.S. en Colegem, G. (2009). ‘Seksualiteit in de kinderopvang. De invloed van leidsters op de seksuele ontwikkeling.’ Pedagogiek, Themanummer seksualiteit, jrg 29, nr.1, 2009, 32-­‐44 2005, Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Staatsblad 2005 2005, Pharos. Gespreksprotocol Meisjesbesnijdenis Þ
2005, JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding. Landelijk voorbeeldprotocol Vermoeden kindermishandeling, protocol voor kinderdagverblijf, peuterspeelzaal en buitenschoolse opvang Þ
Þ
Þ
2005, JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding. Landelijk voorbeeldprotocol Vermoeden kindermishandeling, protocol voor het gastouderbureau. 2005, ‘Calamiteitenwaaier van De Veilige School’ ontwikkeld door Anke Visser en Frits Prior. 2004, Het mag niet, het mag nooit: seksuele intimidatie door hulpverleners in de gezondheidszorg. Staatstoezicht op de volksgezondheid. Inspectie voor de gezondheidszorg Þ
Þ
Þ
2001, Ministerie van Justitie, en uitgevoerd door het NISSO Nederlands Instituut voor Sociaal Seksuologisch Onderzoek. Seksueel Misbruik van Kinderen 2000, Vecht, R. (2000). Münchausen by Proxy. Gestoord ouderschap -­‐ zieke kinderen. Kindermishandeling; Münchausen by Proxy syndroom. 1995, Wet klachtrecht cliënten zorgsector. Staatsblad 1995 308 4. Bijlage 1. Signalenlijst kindermishandeling 0-­‐ tot 4-­‐jarigen Als kinderen mishandeld, verwaarloosd en/of misbruikt worden, kunnen ze signalen uitzenden. Het gebruik van een signalenlijst kan zinvol zijn, maar biedt ook een zekere mate van schijnzekerheid. De meeste signalen zijn namelijk stressindicatoren die aangeven dat er iets met het kind aan de hand is. Dit kan ook iets anders zijn dan kindermishandeling (echtscheiding, overlijden van een familielid, enzovoort). Hoe meer signalen van deze lijst bij een kind te herkennen zijn, hoe groter de kans dat er sprake zou kunnen zijn van kindermishandeling. Het is niet de bedoeling om aan de hand van een signalenlijst het 'bewijs' te leveren van de mishandeling. Het is wel mogelijk om een vermoeden van mishandeling meer te onderbouwen naarmate er meer signalen uit deze lijst geconstateerd worden. Een goed beargumenteerd vermoeden is voldoende om in actie te komen. Deze lijst is niet uitputtend, er kunnen zich andere signalen voordoen die hier niet vermeld staan. Ook kunnen signalen in deze lijst overlappen met signalen in de lijst van kinderen van 4 tot en met 12 jaar (bijlage 2). De signalen die in deze lijst worden vermeld, hebben betrekking op alle vormen van mishandeling. Aan het einde van de lijst zijn nog enkele signalen opgenomen die meer specifiek zijn voor seksueel misbruik. Om een duidelijk beeld te krijgen van wat er aan de hand zou kunnen zijn, is het van belang de hele context van de gezinssituatie erbij te betrekken. Daarom worden ook een aantal signalen van ouders en gezin genoemd. Er kan altijd overlegd worden met het AMK over zorgelijke signalen, in overleg met aandachtsfunctionaris. 1. Psychosociale signalen Ontwikkelingsstoornissen Þ Achterblijven in taal-­‐, spraak-­‐, motorische, emotionele en/of cognitieve ontwikkeling; Þ Schijnbare achterstand in verstandelijk ontwikkeling; Þ Regressief gedrag; Þ Niet zindelijk op leeftijd waarvan men het verwacht. Relationele problemen Ten opzichte van de ouders: Þ totale onderwerping aan de wensen van de ouders; Þ sterk afhankelijk gedrag ten opzichte van de ouders; Þ onverschilligheid ten opzichte van de ouders; Þ kind is bang voor ouders; Þ kind vertoont heel ander gedrag als ouders in de buurt zijn. Ten opzichte van andere volwassenen: Þ bij oppakken houdt het kind zich opvallend stijf; Þ bevriezing bij lichamelijk contact; Þ allemansvriend; Þ lege blik in ogen en vermijden van oogcontact; Þ waakzaam, wantrouwend. Ten opzichte van andere kinderen: Þ speelt niet met andere kinderen; Þ is niet geliefd bij andere kinderen; Þ wantrouwend; Þ terugtrekken in eigen fantasiewereld. Gedragsproblemen Þ Plotselinge gedragsverandering; Þ Geen of nauwelijks spontaan spel, geen interesse in spel; Þ Labiel, nerveus; Þ Depressief; Þ Angstig; Þ passief, in zichzelf gekeerd, meegaand, apathisch, lusteloos; Þ Agressief; Þ Hyperactief; Þ Niet lachen, niet huilen; Þ Niet tonen van gevoelens, zelfs niet bij lichamelijke pijn; Þ Eetproblemen; Þ Slaapstoornissen; Þ Vermoeidheid, lusteloosheid. 2. Medische signalen Lichamelijke kenmerken (specifiek voor lichamelijke mishandeling) Þ Blauwe plekken; Þ Krab-­‐, bijt-­‐ of brandwonden; Þ Botbreuken; Þ Littekens. Voedingsproblemen Þ Ondervoeding; Þ Voedingsproblemen bij baby's; Þ Steeds wisselen van voeding; Þ Veel spugen; Þ Matig groeien, ondanks voldoende hoeveelheid voeding; Þ Weigeren van voeding; Þ Achterblijven in lengtegroei. Verzorgingsproblemen Þ Slechte hygiëne; Þ Ernstige luieruitslag; Þ Onvoldoende kleding; Þ Onvoldoende geneeskundige en tandheelkundige zorg; Þ Veel ongevallen door onvoldoende toezicht; Þ Herhaalde ziekenhuisopnamen; Þ Recidiverende ziekten door onvoldoende zorg; Þ Traag herstel door onvoldoende zorg. 3. Kenmerken ouders/gezin Ouder/kind relatiestoornis Þ Ouder draagt kind als een 'postpakketje'; Þ Ouder troost kind niet bij huilen; Þ Ouder klaagt overmatig over het kind; Þ Ouder heeft irreële verwachtingen ten aanzien van het kind; Þ Ouder toont weinig belangstelling voor het kind. Signalen ouder Þ Geweld in eigen verleden; Þ Apathisch en (schijnbaar) onverschillig; Þ Onzeker, nerveus en gespannen; Þ Onderkoeld brengen van eigen emoties; Þ Negatief zelfbeeld; Þ Steeds naar andere artsen/ziekenhuizen gaan ('shopping'); Þ Afspraken niet nakomen; Þ Kind opeens van kinderopvangorganisatie afhalen; Þ Aangeven het bijna niet meer aan te kunnen; Þ Psychiatrische problemen; Þ Verslaafd. Gezinskenmerken Þ ‘Multi-­‐probleem’ gezin; Þ Ouder die er alleen voorstaat; Þ Regelmatig wisselende samenstelling van gezin; Þ Isolement; Þ Vaak verhuizen; Þ Sociaal-­‐economische problemen: werkloosheid, slechte behuizing, migratie, et cetera; Þ Veel ziekte in het gezin; Þ Draaglast gezin gaat draagkracht te boven; Þ Geweld wordt gezien als middel om problemen op te lossen. 4. Signalen specifiek voor seksueel misbruik Lichamelijke kenmerken Þ Verwondingen aan genitaliën; Þ Vaginale infecties en afscheiding; Þ Jeuk bij vagina en/of anus; Þ Problemen bij het plassen; Þ Recidiverende urineweginfecties; Þ Pijn in de bovenbenen; Þ Pijn bij lopen en/of zitten; Þ Seksueel overdraagbare ziekten. Relationele problemen Þ Angst voor mannen of vrouwen in het algemeen of voor een man of vrouw in het bijzonder. Gedragsproblemen Afwijkend seksueel gedrag: Þ excessief en/of dwangmatig masturberen; Þ angst voor lichamelijk contact of juist zoeken van seksueel getint lichamelijk contact; Þ niet leeftijdsadequaat seksueel spel; Þ niet leeftijdsadequate kennis van seksualiteit; Þ angst om zich uit te kleden; Þ angst om op de rug te liggen; Þ negatief lichaamsbeeld: ontevredenheid over, boosheid op of schaamte voor eigen lichaam; Þ schrikken bij aangeraakt worden; Þ houterige motoriek (onderlichaam 'op slot'); Þ geen plezier in bewegingsspel. 5. Signalen die specifiek zijn voor kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld Gedragsproblemen Þ Agressie: kopiëren van gewelddadig gedrag van vader of moeder (sommige kinderen, met name jongens kopiëren hun vaders gedrag door hun moeder of jongere broertjes/zusjes te slaan); Þ Opstandigheid; Þ Angst; Þ Negatief zelfbeeld; Þ Passiviteit en teruggetrokkenheid; Þ Zichzelf beschuldigen; Þ Verlegenheid. Problemen in sociaal gedrag en competentie: Þ wantrouwen ten aanzien van de omgeving; Þ gebrek aan sociale vaardigheden. 6. Signalen die specifiek zijn voor Pediatric Condition Falsification (PCF) en Factitious Disorder by Proxy (FDP) Factitious Disorder by Proxy PCF (oude term: syndroom Münchhausen by Proxy (MBPS) is een ernstige vorm van kindermishandeling. Degene met dit syndroom (vaak moeder), komt liefdevol en bezorgd over, zoekt zeer regelmatig intensieve medische hulp voor een kind, maar is zelf degene die het kind bewust ziek maakt. Dit door toediening van middelen, het toebrengen van verwondingen of infecties. PCF kan zeer ingrijpende vormen aannemen: ca. 10% van de kinderen overlijdt aan de gevolgen van PCF. Pediatric Condition Falsification (PCF) is het hoofddeel van de diagnose bij het kind. Factitious Disorder by Proxy (FDP) is het andere deel dat betrekking heeft op het mishandelende gedrag en de intenties van ouders. In principe is dit een bewust procesm dat na verloop van tijd overgaat in minder bewuste patronen. Het hoofdmotief is om aandacht en erkenning af te dwingen van artsen en andere professionals. De ouder doet dit voor zichtzelf, in de rol van zeer goede ouder. Hoe is PCF te herkennen: Þ Onderzoeksgegevens kloppen niet met het ziektebeeld; Þ Medische gegevens over eerdere behandelingen zijn moeilijk te verkrijgen; Þ Symptomen verdwijnen wanneer ouder en kind worden gescheiden; Þ Een broertje of zusje is overleden of eveneens vaak ziek; Þ
Þ
Þ
De moeder schrikt niet terug voor ingrijpende onderzoeken of het onder narcose brengen van het kind en daar zelfs op aandringt; Voorvallen vinden in de avonden en weekenden plaats waarbij een beroep wordt gedaan op andere artsen; De volgende klachten worden gepresenteerd: bewusteloosheid, insulten, apneu, diarree, overgeven, koorts, lethargie; Het kind heeft een aanzienlijke ziektegeschiedenis met steeds andere klachten; De moeder is werkzaam in de gezondheidszorg of beschikt over een zeer grote medische kennis; Het verhaal van moeder bevat kleine tegenstrijdigheden; Vaak van arts wisselen. Þ
Þ
Þ
Þ
Het onderscheid met postnatale depressie bij de moeder, wiegendood of kinderen die niet goed groeien veroorzaakt door iets anders dan PCF, is dat in deze gevallen de moeders vaak dankbaar zijn als ze ontlast worden van de zorg voor hun kind, terwijl PCF-­‐moeders die zorg niet willen uitbesteden. 7. Signalen van kinderen die geconfronteerd zijn met seksueel grensoverschrijdend gedrag van een ander kind Naast onderstaande signalen kunnen de specifieke signalen bij seksueel misbruik (zie punt 4 van deze bijlage) duiden op seksueel overschrijdend gedrag van kinderen onderling. Þ Het kind heeft angst voor een bepaald kind; Þ Het kind is consequent boos op een ander kind; Þ Het kind komt geschrokken, bang of verward terug nadat het met een ander kind of kinderen alleen is geweest; Þ Het kind wil consequent niet spelen met een bepaald kind. 8. Signalen van kinderen die seksueel grensoverschrijdend gedrag vertonen naar andere kinderen Naast onderstaande signalen kunnen de specifieke signalen bij seksueel misbruik (zie punt 4 van deze bijlage) duiden op seksueel overschrijdend gedrag van kinderen onderling. Þ Het kind creëert een soort isolement rond het kind (apart nemen, zich afzonderen van de groep); Þ Het kind domineert of vertoont macht over een ander kind; Þ Veelvuldige seksistische uitingen. 9. Kinderpornografie Onder de term productie van kinderpornografie wordt verstaan: het vervaardigen van een afbeelding en/of het vastleggen op film, foto of iedere andere soort van informatiedrager van kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar, die seksuele gedragingen moeten ondergaan, plegen en/of dulden. Kinderen die gebruikt zijn voor het maken van kinderpornografie kunnen signalen afgeven die duiden op seksueel misbruik. Daarnaast kan het kind de volgende signalen laten zien: Þ Extreme angst voor het maken van foto's; Þ Angst voor opnamen met videoapparatuur. Bijlage 2. Signalenlijst kindermishandeling 4-­‐ tot 12-­‐jarigen Als kinderen mishandeld, verwaarloosd en/of misbruikt worden, kunnen ze signalen uitzenden. Het gebruik van een signalenlijst kan zinvol zijn, maar biedt ook een zekere mate van schijnzekerheid. De meeste signalen zijn namelijk stressindicatoren die aangeven dat er iets met het kind aan de hand is. Dit kan ook iets anders zijn dan kindermishandeling (echtscheiding, overlijden van een familielid, enzovoort). Hoe meer signalen van deze lijst bij een kind te herkennen zijn, hoe groter de kans dat er sprake zou kunnen zijn van kindermishandeling. Het is niet de bedoeling om aan de hand van een signalenlijst het 'bewijs' te leveren van de mishandeling. Het is wel mogelijk om een vermoeden van mishandeling meer te onderbouwen naarmate er meer signalen uit deze lijst geconstateerd worden. Een goed beargumenteerd vermoeden is voldoende om in actie te komen. Deze lijst is niet uitputtend, er kunnen zich andere signalen voordoen die hier niet vermeld staan. Ook kunnen signalen in deze lijst overlappen met signalen in de lijst van kinderen van 0 tot en met 4 jaar (bijlage 1). De signalen die in deze lijst vermeld worden, hebben betrekking op alle vormen van mishandeling Om een duidelijk beeld te krijgen van wat er aan de hand zou kunnen zijn, is het van belang de hele context van het gezin erbij te betrekken. Daarom worden ook een aantal signalen van ouders en gezin genoemd. 1. Psychosociale signalen Ontwikkelingsstoornissen Þ Achterblijven in taal-­‐, spraak-­‐, motorische, emotionele en/of cognitieve ontwikkeling; Þ Schijnbare achterstand in verstandelijke ontwikkeling; Þ Regressief gedrag; Þ Niet zindelijk. Relationele problemen Ten opzichte van de ouders: Þ totale onderwerping aan de wensen van de ouders; Þ sterk afhankelijk gedrag ten opzichte van de ouders; Þ onverschilligheid ten opzichte van de ouders; Þ kind is bang voor ouders; Þ kind vertoont heel ander gedrag als ouders in de buurt zijn. Relationele problemen Ten opzichte van andere volwassenen: Þ bevriezing bij lichamelijk contact; Þ allemansvriend; Þ lege blik in de ogen en vermijden van oogcontact; Þ waakzaam, wantrouwend. Relationele problemen Ten opzichte van andere kinderen: Þ speelt niet met andere kinderen; Þ is niet geliefd bij andere kinderen; Þ wantrouwend; Þ terugtrekken in eigen fantasiewereld. Gedragsproblemen Þ Plotselinge gedragsverandering; Þ Labiel, nerveus gespannen; Þ Depressief; Þ Angstig; Þ Passief, in zichzelf gekeerd, meegaand, apathisch, lusteloos; Þ Agressief; Þ Hyperactief; Þ Destructief; Þ Geen of nauwelijks spontaan spel, geen interesse in spel; Þ Vermoeidheid, lusteloosheid; Þ Niet huilen, niet lachen; Þ Niet tonen van gevoelens, zelfs niet bij lichamelijke pijn; Þ Schuld-­‐ en schaamtegevoelens; Þ Zelf verwondend gedrag; Þ Eetproblemen; Þ Anorexia / boulimia; Þ Slaapstoornissen; Þ Bedplassen / broekpoepen. 2. Medische signalen Lichamelijke kenmerken (specifiek voor lichamelijke mishandeling) Þ Blauwe plekken; Þ Krab-­‐, bijt-­‐ of brandwonden; Þ Botbreuken; Þ Littekens. Verzorgingsproblemen (specifiek voor verwaarlozing) Þ Slechte hygiëne; Þ Onvoldoende kleding; Þ Onvoldoende geneeskundige en tandheelkundige zorg; Þ Veel ongevallen door onvoldoende toezicht; Þ Herhaalde ziekenhuisopnamen; Þ Recidiverende ziekten door onvoldoende zorg; Þ Traag herstel door onvoldoende zorg. Overige medische signalen Þ Ondervoeding; Þ Achterblijven in lengtegroei; Þ Psychosomatische klachten (buikpijn, misselijkheid, hoofdpijn, etc.). 3. Kenmerken ouders / gezin Ouder-­‐kind relatiestoornis Þ Ouder troost kind niet bij huilen; Þ Ouder klaagt overmatig over het kind; Þ Ouder heeft irreële verwachtingen ten aanzien van het kind; Þ Ouder toont weinig belangstelling voor het kind. Signalen ouder Þ Geweld in eigen verleden; Þ Apathisch en (schijnbaar) onverschillig; Þ Onzeker, nerveus en gespannen; Þ Onderkoeld brengen van eigen emoties; Þ Negatief zelfbeeld; Þ Steeds naar andere artsen/ziekenhuizen gaan ('shopping'); Þ Afspraken niet nakomen; Þ Kind opeens van kinderopvangorganisatie afhalen; Þ Aangeven het bijna niet meer aan te kunnen; Þ Psychiatrische problemen; Þ Verslaafd. Gezinskenmerken Þ ‘Multi-­‐probleem’ gezin; Þ Ouder die er alleen voorstaat; Þ Regelmatig wisselende samenstelling van gezin; Þ Isolement; Þ Vaak verhuizen; Þ Sociaal-­‐economische problemen: werkloosheid, slechte behuizing, migratie, et cetera; Þ Veel ziekte in het gezin; Þ Draaglast gezin gaat draagkracht te boven; Þ Geweld wordt gezien als middel om problemen op te lossen. 4. Signalen specifiek voor seksueel misbruik Lichamelijke kenmerken Þ Verwondingen aan genitaliën; Þ Vaginale infecties en afscheiding; Þ Jeuk bij vagina en/of anus; Þ Problemen bij het plassen; Þ Recidiverende urineweginfecties; Þ Pijn in de bovenbenen; Þ Pijn bij lopen en/of zitten; Þ Seksueel overdraagbare ziekten. Relationele problemen Þ Angst voor mannen of vrouwen in het algemeen of voor een man of vrouw in het bijzonder. Gedragsproblemen Afwijkend seksueel gedrag: Þ excessief en/of dwangmatig masturberen; Þ angst voor lichamelijk contact of juist zoeken van seksueel getint lichamelijk contact; Þ niet leeftijdsadequaat seksueel spel; Þ niet leeftijdsadequate kennis van seksualiteit; Þ angst om zich uit te kleden; Þ angst om op de rug te liggen; Þ negatief lichaamsbeeld: ontevredenheid over, boosheid op of schaamte voor eigen lichaam; Þ schrikken bij aangeraakt worden; Þ houterige motoriek (onderlichaam 'op slot'); Þ geen plezier in bewegingsspel. 5. Signalen die specifiek zijn voor kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld Gedragsproblemen Þ Agressie: kopiëren van gewelddadig gedrag van vader of moeder (sommige kinderen, met name jongens kopiëren hun vaders gedrag door hun moeder of jongere broertjes/zusjes te slaan); Þ Opstandigheid; Þ Angst; Þ Negatief zelfbeeld; Þ Passiviteit en teruggetrokkenheid; Þ Zichzelf beschuldigen; Þ Verlegenheid. Problemen in sociaal gedrag en competentie: wantrouwen ten aanzien van de omgeving; gebrek aan sociale vaardigheden. 6. Signalen die specifiek zijn voor Pediactric Condition Falsification (PCF) en Factitious Disorder by Proxy (FDP) Factitious Disorder by Proxy PCF (oude term: syndroom Münchhausen by Proxy (MBPS) is een ernstige vorm van kindermishandeling. Degene met dit syndroom (vaak moeder), komt liefdevol en bezorgd over, zoekt zeer regelmatig intensieve medische hulp voor een kind, maar is zelf degene die het kind bewust ziek maakt. Dit door toediening van middelen, het toebrengen van verwondingen of infecties. PCF kan zeer ingrijpende vormen aannemen: ca. 10% van de kinderen overlijdt aan de gevolgen van PCF. Pediatric Condition Falsification (PCF) is het hoofddeel van de diagnose bij het kind. Factitious Disorder by Proxy (FDP) is het andere deel dat betrekking heeft op het mishandelende gedrag en de intenties van ouders. In principe is dit een bewust procesm dat na verloop van tijd overgaat in minder bewuste patronen. Het hoofdmotief is om aandacht en erkenning af te dwingen van artsen en andere professionals. De ouder doet dit voor zichtzelf, in de rol van zeer goede ouder. Hoe is PCF te herkennen: Þ Onderzoeksgegevens kloppen niet met het ziektebeeld; Þ Medische gegevens over eerdere behandelingen zijn moeilijk te verkrijgen;. Þ Symptomen verdwijnen wanneer ouder en kind worden gescheiden; Þ
Þ
Þ
Þ
Een broertje of zusje is overleden of eveneens vaak ziek; De moeder schrikt niet terug voor ingrijpende onderzoeken of het onder narcose brengen van het kind en daar zelfs op aandringt; Voorvallen vinden in de avonden en weekenden plaats waarbij een beroep wordt gedaan op andere artsen; De volgende klachten worden gepresenteerd: bewusteloosheid, insulten, apneu, diarree, overgeven, koorts, lethargie; Het kind heeft een aanzienlijke ziektegeschiedenis met steeds andere klachten; De moeder is werkzaam in de gezondheidszorg of beschikt over een zeer grote medische kennis; Het verhaal van moeder bevat kleine tegenstrijdigheden; Vaak van arts wisselen. Þ
Þ
Þ
Þ
Het onderscheid met postnatale depressie bij de moeder, wiegendood of kinderen die niet goed groeien veroorzaakt door iets anders dan PCF, is dat in deze gevallen de moeders vaak dankbaar zijn als ze ontlast worden van de zorg voor hun kind, terwijl PCF-­‐moeders die zorg niet willen uitbesteden. 7. Signalen van kinderen die geconfronteerd zijn met seksueel grensoverschrijdend gedrag van een ander kind Naast onderstaande signalen kunnen de specifieke signalen bij seksueel misbruik (zie 4) duiden op seksueel overschrijdend gedrag van kinderen onderling. Þ Het kind heeft angst voor een bepaald kind; Þ Het kind is consequent boos op een ander kind; Þ Het kind komt geschrokken, bang of verward terug nadat het met een ander kind of kinderen alleen is geweest; Þ Het kind wil consequent niet spelen met een bepaald kind. 8. Signalen van kinderen die seksueel grensoverschrijdend gedrag vertonen naar andere kinderen Naast onderstaande signalen kunnen de specifieke signalen bij seksueel misbruik (zie 4) duiden op seksueel overschrijdend gedrag van kinderen onderling. Þ Het kind creëert een soort isolement rond het kind (apart nemen, zich afzonderen van de groep); Þ Het kind domineert of vertoont macht over een ander kind; Þ Veelvuldige seksistische uitingen. 9. Kinderpornografie Onder de term productie van kinderpornografie wordt verstaan: het vervaardigen van een afbeelding en/of het vastleggen op film, foto of iedere andere soort van informatiedrager van kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar, die seksuele gedragingen moeten ondergaan, plegen en/of dulden. Kinderen die gebruikt zijn voor het maken van kinderpornografie kunnen signalen afgeven die duiden op seksueel misbruik. Daarnaast kan het kind de volgende signalen laten zien: Þ Extreme angst voor het maken van foto's; Þ Angst voor opnamen met videoapparatuur. Bijlage 3. Signalen die kunnen duiden op mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega Wanneer een beroepskracht vermoedens heeft vaneen geweld-­‐ of zedendelict door een collega, is de beroepskracht verplicht dit te melden bij de houder. Deze bijlage bestaat uit 2 delen: 1. Ongewenste omgangsvormen 2. Signalen die kunnen duiden op kindermishandeling gepleegd door een beroepskracht Ongewenste omgangsvormen en deze signalen kunnen ook duiden op ander gedrag. Het is daarom belangrijk om ook de signalenlijsten (bijlage 1 en 2) te raadplegen om tot heldere onderbouwing te komen. 1. Ongewenste omgangsvormen Een beroepskracht of bemiddelingsmedewerker kan een niet-­‐pluis-­‐gevoel hebben over het gedrag van een andere collega of gastouder. Deze zullen vaak te maken hebben met ongewenste omgangsvormen. Ongewenste omgangsvormen komen tot uiting in verbaal, fysiek of ander non-­‐verbaal gedrag. Dit gedrag kan zowel opzettelijk als onopzettelijk zijn, maar degene die hiermee wordt geconfronteerd ervaart het als ongewenst en onaangenaam. Onder ongewenste omgangsvormen worden handelingen verstaan van alle vormen van discriminatie, agressie, seksuele intimidatie, pesten en treiteren (hieronder beschreven) en ook combinaties van dit gedrag en andere vormen van ongewenst gedrag die in het verlengde liggen of overeen komen met het hieronder beschreven gedrag. Seksuele intimidatie Onder seksuele intimidatie wordt verstaan: ongewenste seksuele toenadering, verzoeken om seksuele gunsten of ander verbaal, non-­‐verbaal of fysiek gedrag. Voorbeelden van verbale seksuele intimidatie: Þ Aanspreekvormen: bijvoorbeeld Alexia verbasteren tot Asexia; Þ Kinderen aanspreken met "Hé stoot!"; Þ Seksuele dubbelzinnigheden; Þ Uitnodigen tot seksueel contact; Þ Seksueel getinte grappen maken; Þ Stoere verhalen over seksuele prestaties vertellen; Þ Seksueel getinte opmerkingen maken over iemands uiterlijk. Voorbeelden van fysieke seksuele intimidatie: Þ Handtastelijkheden; Þ Dwingen tot zoenen, knuffelen, strelen, geslachtsgemeenschap; Þ Geslachtsdelen (laten) strelen of betasten boven of onder de kleding; Þ Uitkleden. Voorbeelden van non-­‐verbale seksuele intimidatie: Þ Staren, gluren, lonken; Þ Iemand met de ogen uitkleden; Þ Seksueel getinte cadeautjes geven; Þ Confrontatie met kinderporno; Þ Het kind (deels) ontbloot filmen of fotograferen; Þ Het maken van obscene gebaren; Þ Iemand seksueel geladen afbeeldingen, brieven geven of sturen. Agressie en geweld Er wordt gesproken van agressie en geweld als het kind psychisch en/of fysiek, verbaal of non-­‐verbaal wordt lastiggevallen, bedreigd of aangevallen. Er zijn vier vormen van agressie en geweld: 1. Verbaal: schelden, schreeuwen, treiteren en beledigen 2. Non-­‐verbaal: tegen iemand aandrukken, vasthouden, expres naar je toetrekken 3. Psychisch: lastig vallen, onder druk zetten, bedreigen met fysiek geweld en irriteren 4. Fysiek: schoppen, slaan, bijten, vastgrijpen en klemzetten Discriminatie Onder discriminatie wordt verstaan elke vorm van ongerechtvaardigd onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur die ten doel heeft of tot gevolg kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens in de werk-­‐ of studie-­‐gerelateerde situatie teniet wordt gedaan of aangetast alsmede iedere uiting in woord, gebaar of geschrift. Hierbij is sprake van ontoelaatbare opvattingen over achterstelling van mensen, doelbewuste belediging of van grievend handelen jegens anderen op grond van diens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, seksuele geaardheid of op enige andere grond. Pesten en treiteren Onder pesten en treiteren wordt verstaan gedragingen waarbij sprake is van stelselmatig, gedurende een langere periode, psychisch of fysiek vernederen, kwetsen of anderszins lastigvallen van een persoon. 2. Signalen met betrekking tot seksueel misbruik door een beroepskracht of gastouder Þ Sterke afhankelijkheid van een kind ten opzichte van een beroepskracht of gastouder; Þ Beroepskracht of gastouder creëert een soort isolement rond het kind (bijvoorbeeld apart nemen zonder dat daar een duidelijke aanleiding voor is of dat daar verslag van volgt); Þ Veelvuldige seksistische uitingen; Þ Gespannen sfeer in de voorziening; Þ Kind is bang, gespannen, wanneer specifieke beroepskracht dienst heeft of telkens wanneer het met de specifieke beroepskracht of gastouder te maken heeft; Þ Extreem concurreren met kinderen/collega’s om de aandacht van de verdachte beroepskracht of gastouder. Bijlage 4. Observatielijst Deze observatielijst kan een instrument zijn om de signalen beter in kaart te brengen. De lijst is niet uitputtend en dient als hulpmiddel te worden gebruikt. Vragen over ‘opvallend gedrag van een kind’ Naam kind (evt. initialen): _______________________________________ jongen/meisje Leeftijd: _______________________________________________________ 1. Sinds wanneer vertoont het kind opvallend gedrag? ! laatste weken ! laatste maanden ! sinds ______________________________________________________________________ 2. Het opvallende gedrag bestaat uit (meer dan één antwoord mogelijk): ! (zeer) meegaand gedrag ! gebrek aan vertrouwen in anderen ! ouwelijk, zorgend gedrag ! verzet, passief ! verzet, actief ! agressief ! angstig ! druk ! negatief zelfbeeld ! angst voor lichamelijk contact ! seksueel uitdagend gedrag ! gespannen ! faalangstig ! signalen uit de signalenlijsten (Zie bijlage 1 t/m 3) ________________________________ 3. Hoe is de verhouding tot broertjes en zusjes? (meer dan één antwoord mogelijk): ! prettig ! geen aansluiting ! bang ! plagerig ! agressief naar jongere kinderen ! bazig ! wordt gepest ! pest broertje/zusje ! anders, namelijk ____________________________________________________________ 4. Hoe is de verhouding tot andere kinderen? (meer dan één antwoord mogelijk): ! prettig ! geen aansluiting ! bang ! plagerig ! agressief naar jongere kinderen ! bazig ! wordt gepest ! pest andere kinderen ! anders, namelijk ______________________________________________________________ 5. Hoe is de uiterlijke verzorging van het kind, zoals kleding en dergelijke? ! over het algemeen verzorgd ! over het algemeen onverzorgd ! sterk wisselend ! anders, namelijk ______________________________________________________________ 6. Hoe is de verhouding tot moeder? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 7. Hoe is de verhouding tot vader? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 8. Hoe is de verhouding tot de beroepskrachten? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 9. Hoe is het contact tussen de ouders en de beroepskracht? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 10. Zijn er bijzonderheden over het gezin te melden? Indien mogelijk ook de bron vermelden. ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 11. Is er de laatste tijd iets in het gedrag of in de situatie van het kind veranderd? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 12. Wat is er bij u bekend over eventuele broertjes en zusjes? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ 13. Wat zijn volgens u de problemen? ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ ________________________________________________________________________________ Bijlage 5. Adressen en websites algemeen Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) 0900 -­‐ 123 123 0 www.amk-­‐nederland.nl Brancheorganisatie Kinderopvang www.kinderopvang.nl BOinK, Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang www.boink.info Bureau Jeugdzorg (BJZ) www.bureaujeugdzorg.info Centrum voor Jeugd en Gezin www.cjg.nl GGD Nederland www.ggd.nl GGZ (volwassen en jeugd) www.ggznederland.nl Inspectie van het Onderwijs – vertrouwensinspecteurs 0900 – 111 31 11 www.onderwijsinspectie.nl JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding 0182 -­‐ 547888 www.jso.nl MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening www.mogroep.nl Politie (ook sociale jeugd-­‐ en zedenzaken) 0900 -­‐ 8844 (geen spoed) / 112 (spoed) www.politie.nl Raad voor de Kinderbescherming www.rvdk.nl Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) 0900 -­‐ 126 26 26 www.shginfo.nl Zorgadviesteam, landelijk steunpunt (ZAT) www.zat.nl Belangrijke informatie Informatie over de meldcode (via rijksoverheid) www.meldcode.nl Informatie over de Verwijsindex Risicojongeren www.verwijsindex.nl Informatie over de aanpak kindermishandeling www.aanpakkindermishandeling.nl Informatie over huiselijk geweld www.huiselijkgeweld.nl Informatie over Seksueel Geweld www.seksueelmisdrijf.nl Informatie over meisjesbesnijdenis www.meisjesbesnijdenis.nl Informatie over het Vlaggensysteem (seksueel grensoverschrijdend gedrag van kinderen) www.movisie.nl Informatie over het Eergelateerd Geweld www.rijksoverheid.nl Bijlage 6. Omgaan met de media Als binnen een kinderopvangorganisatie een incident plaatsvindt, is de kans groot dat ook de media hiervan op de hoogte raken. Het is verstandig van tevoren zorgvuldig te overwegen hoe omgegaan zal worden met de pers. Naast onderstaande aandachtspunten kan ook de GGD hierbij ondersteuning bieden. Enkele aandachtspunten bij het omgaan met de pers: Þ Denk na over de keuze van een passieve of actieve opstelling. Door zelf de pers te informeren wordt wellicht erger voorkomen en wordt de regie min of meer in eigen handen gehouden. Þ Wijs een vaste, liefst geoefende persoon aan die de contacten met de pers onderhoudt. Overweeg daarbij of een persoon van buiten het team (bijv. een bestuurslid) te verkiezen is omdat deze toch wat verder van de zaak afstaat. Þ Denk goed na over de boodschap: wat willen we wel/niet vertellen en hoe formuleren we dat kort en concreet? Þ Selecteer: wie staan we wel te woord en wie niet? Þ Noteer voorwaarden: bijv. vragen vooraf op papier, afspraken over inzien tekst voor publicatie. Þ Wanneer wordt de pers ingelicht? In ieder geval niet voordat personeel, ouders en kinderen goed zijn ingelicht. Þ Wat is ons belang en van (direct) betrokkenen om in te gaan op vragen van de pers? Wat is wenselijk, wat is nodig? Þ Betracht openheid binnen grenzen: vertel de waarheid, tot de feitelijke kern beperkt. Noem geen namen, bewandel geen zijpaden. Þ Zorg voor een adempauze: niet direct in bijvoorbeeld een live uitzending, vragen vooraf inzien, terug (laten) bellen, afspraak later op de dag. Þ Doe de contacten met de pers nooit alleen: de boodschap samen met anderen voorbereiden, iemand meenemen of mee laten luisteren, samen evalueren. Bijlage 6 Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Meldcode kindermishandeling Stichting Peuterspeelzalen De Wipwap Locatie Zuiderkerk Neuweg 148 1214 HA Hilversum 035 – 623 52 86 [email protected] www.peuterspeelzaal.net Inhoudsopgave Inleiding Definities Overeenkomst ter gebruik van de meldcode I. Route bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling II. Route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind III. Route bij signalen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling IV. Verantwoordelijkheden in het scheppen van randvoorwaarden voor een veilig werk-­‐ en meldklimaat V. Sociale kaart 2 4 6 1 9 27 34 1 Inleiding In 2013 is het Besluit vaststelling minimumeisen verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking getreden. Dit besluit verplicht organisaties om een meldcode vast te stellen en kennis en gebruik ervan te bevorderen. In het kader van kwaliteitszorg wordt de plicht opgelegd om een meldcode te hanteren voor huiselijk geweld en kindermishandeling, daaronder ook begrepen seksueel geweld, vrouwelijke genitale verminking (ook wel genoemd meisjesbesnijdenis) en eergerelateerd geweld. De verplichting geldt voor organisaties en zelfstandige beroepskrachten in de gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg. Het kunnen signaleren van kindermishandeling is een belangrijke competentie waarover iedere beroepskracht die met kinderen werkt dient te beschikken. Daarnaast is een wettelijke meldplicht ingevoerd voor een vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind door een collega. Dit betekent dat een houder van een kinderopvangorganisatie (zie definitielijst) wettelijk verplicht is om contact op te nemen met een vertrouwensinspecteur als over aanwijzingen beschikt wordt dat een collega een geweld of zedendelict begaat of heeft begaan en een kind hiervan het slachtoffer is. De Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor de branche kinderopvang is gebaseerd op het basismodel meldcode: Stappenplan voor het handelen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Betreffend basismodel is ontwikkeld door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en bedoeld voor alle sectoren waar vanuit professioneel oogpunt met kinderen wordt gewerkt. Deze meldcode is speciaal toegeschreven naar de branche kinderopvang en is bedoeld voor iedereen die werkzaam is binnen deze branche. De meldcode geeft via een stappenplan aan hoe te handelen wanneer er signalen zijn die kunnen duiden op huiselijk geweld of kindermishandeling. Daarnaast bevat deze meldcode een route hoe te handelen bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega en een route hoe te handelen wanneer er sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling. Elke stap binnen de routes wordt afzonderlijk uitgebreid toegelicht. Dit document bevat een overeenkomst die de kinderopvangorganisatie kan invullen waardoor de medewerkers van de organisatie zich binden om met de meldcode en de bijbehorende stappenplannen aan de slag te gaan. Ook is een document toegevoegd waarmee de kinderopvangorganisatie zich bindt ten aanzien van verantwoordelijkheden in het scheppen van randvoorwaarden voor een veilig werk-­‐ en meldklimaat. Aangeraden wordt deze documenten binnen de organisatie in te vullen. De functies binnen de meldcode zijn zo generiek mogelijk beschreven. U kunt er voor kiezen om functies te wijzigen vanuit uw organisatiemodel. Hou hierbij wel rekening met de scheiding van (eind) verantwoordelijkheden en functieniveaus binnen de organisatie. Daarnaast bevindt zich in dit document een sociale kaart die de kinderopvangorganisatie kan invullen. Aangeraden wordt om deze kaart in te vullen, te verspreiden onder de medewerkers en op een voor iedereen binnen de kinderopvangorganisatie toegankelijke en/ of zichtbare plaats neer te leggen. Bij deze meldcode is een toelichting ontwikkeld: Handleiding behorend bij Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze is bestemd voor alle beroepskrachten werkzaam in de branche kinderopvang. De handleiding geeft achtergrondinformatie en toelichtingen op elementen uit de meldcode. Voordat de meldcode wordt gebruikt is het verstandig eerst de handleiding te bestuderen. De meldcode kan niet zonder de handleiding geïmplementeerd worden binnen de kinderopvangorganisatie. Andersom kan de handleiding niet zonder de meldcode gebruikt worden. Definities Kinderopvang Kinderopvangorganisatie Houder Directie Leidinggevende Beroepskracht Vrijwilliger Aandachtsfunctionaris Verzamelnaam voor kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaalwerk en gastouderopvang. Waar in deze meldcode gesproken wordt over kinderopvangorganisatie, wordt bedoeld een (kinderopvang)voorziening waar minimaal één van de vier kinderopvangvormen (dagopvang, peuterspeelzaal, buitenschoolse opvang, gastouderopvang) wordt aangeboden of sprake is van een voorschool. Degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum, gastouderbureau of een peuterspeelzaal exploiteert. Daar waar in deze meldcode en handleiding directie staat, kan ook gelezen worden houder, directeur, bestuur of stichting bestuur. De persoon binnen de kinderopvangorganisatie die leiding geeft aan een of meer beroepskrachten. De beroepskracht die binnen de kinderopvangorganisatie werkzaam is en die in dit verband aan kinderen zorg, begeleiding of een andere wijze van ondersteuning biedt. Hieronder vallen in ieder geval de pedagogisch medewerker, vrijwilliger4, gastouder5, peuterspeelzaalleidster, flexwerker, zelfstandige zonder personeel (zzp'er), gedragswetenschapper, leidinggevende, bemiddelingsmedewerker, directie. Degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele basis werkzaam is in de kinderopvang en is belast met verzorging, opvoeding en bijdrage aan ontwikkeling van kinderen De beroepskracht werkzaam binnen de kinderopvangorganisatie met specifieke deskundigheid op het terrein van kindermishandeling en huiselijk geweld. Daar waar aandachtsfunctionaris wordt geschreven kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bemiddelingswerker van het gastouderbureau, senior pedagogisch medewerker of leidinggevende. 4
Een vrijwilliger is geen beroepskracht. In deze meldcode kan in sommige gevallen ook vrijwilliger gelezen worden volgens de opgestelde definitie Ouders / verzorgers SHG AMK Vertrouwensinspecteur (Zeden) politie Hij De volwassenen of volwassene die verantwoordelijk zijn / is voor de zorg en opvoeding van het kind; ouder(s), verzorger(s), voogd. Daar waar ouders geschreven wordt, wordt ook verzorgers of ouder / verzorger bedoeld. Steunpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling Een vertrouwensinspecteur is werkzaam bij de Inspectie van het Onderwijs. De vertrouwensinspecteur heeft geheimhoudingsplicht en is bij wet uitgezonderd van het doen van aangifte. Voor de kinderopvang is de vertrouwensinspecteur als deskundige aangewezen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een houder van een kinderopvangorganisatie is verplicht om bij een vermoeden van een zeden-­‐ of geweldsdelict door een werknemer (met taken belast persoon) de vertrouwensinspecteur te raadplegen De enige plek waar aangifte kan worden gedaan van een geweld-­‐ of zedenmisdrijf. Politie onderzoekt een vermoeden en doet aan waarheidsvinding. Waar gesproken wordt over hij kan zowel hij als zij van toepassing zijn. Overeenkomst ter gebruik van de meldcode Aangeraden wordt dat de kinderopvangorganisatie deze overeenkomst invult en ondertekent. De kinderopvangorganisatie geeft hiermee uiting aan het feit dat de meldcode actief binnen de organisatie gebruikt wordt. Hiermee verbinden de kinderopvangorganisatie en haar medewerkers zich tot het volgen van het stappenplan indien er signalen en zorgen zijn die kunnen duiden op kindermishandeling en/ of huiselijk geweld. Tussen de haakjes dient de naam van de kinderopvangorganisatie ingevuld te worden. Aangekruist kan worden wat van toepassing is binnen de kinderopvangorganisatie. Het bevoegd gezag van Peuterspeelzaal de Wipwap Overwegende: " Dat peuterspeelzaal de Wipwap verantwoordelijk is voor een goede kwaliteit van de dienstverlening aan zijn kinderen en dat deze verantwoordelijkheid zeker ook aan de orde is in geval van dienstverlening aan kinderen die (vermoedelijk) te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling; " dat peuterspeelzaal de Wipwap een meldcode wenst vast te stellen, zodat de beroepskrachten die binnen peuterspeelzaal de Wipwap werkzaam zijn weten welke stappen van hen worden verwacht bij signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling; " dat peuterspeelzaal de Wipwap in deze meldcode ook vastlegt op welke wijze zij de beroepskrachten bij deze stappen ondersteunt; " dat van de beroepskrachten die werkzaam zijn bij peuterspeelzaal de Wipwap op basis van deze verantwoordelijkheid wordt verwacht dat zij in alle contacten met kinderen attent zijn op signalen die kunnen duiden op huiselijk geweld of kindermishandeling en dat zij effectief reageren op deze signalen; " dat onder huiselijk geweld wordt verstaan: (dreigen met) geweld, op enigerlei locatie, door iemand uit de huiselijke kring, waarbij onder geweld wordt verstaan: de fysieke, seksuele of psychische aantasting van de persoonlijke integriteit van het slachtoffer, daaronder ook begrepen ouderenmishandeling, eergerelateerd geweld en vrouwelijke genitale verminking (meisjesbesnijdenis); " Tot de huiselijke kring van het slachtoffer behoren: (ex)partners, gezinsleden, familieleden en huisgenoten. " dat onder kindermishandeling wordt verstaan: iedere vorm van een voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel, daaronder ook begrepen eergerelateerd geweld en vrouwelijke genitale verminking; " dat onder beroepskracht in deze meldcode wordt verstaan: de beroepskracht die voor peuterspeelzaal de Wipwap werkzaam is en die in dit verband aan kinderen van de kinderopvangorganisatie zorg, begeleiding, of een andere wijze van ondersteuning biedt; In aanmerking nemende: Þ het Besluit vaststelling minimumeisen verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling; Þ de Wet maatschappelijke ondersteuning; Þ de Wet op de jeugdzorg; Þ de Wet bescherming persoonsgegevens; Þ de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; Þ Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen; Þ Wijzigingswet kinderopvang 2013; Þ Wet klachtrecht cliënten zorgsector; Þ het privacyreglement van peuterspeelzaal de Wipwap; Stelt het volgende vast binnen de kinderopvangorganisatie: Þ Route bij signalen huiselijk geweld en kindermishandeling; Þ Route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega; Þ Route bij signalen seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling Tevens neemt de kinderopvangorganisatie de verantwoordelijkheden op zich voor het scheppen van randvoorwaarden voor een veilig werk-­‐ en meldklimaat (zie onderdeel IV uit meldcode). Ook vult de kinderopvangorganisatie de sociale kaart in (zie onderdeel V uit meldcode) en zorgt dat deze toegankelijk is voor de beroepskrachten. Handtekening houder of directie peuterspeelzaal de Wipwap Bestuursvoorzitter Danielle Schemkes-­‐Visser 27 mei 2014 I. Route bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling Stap 1: In kaart brengen van signalen Stap 1 De beroepskracht6: In kaart brengen signalen Þ observeert kinderen en ouders; Þ raadpleegt signalenlijst (bijlage 1 en 2); Þ bespreekt signalen met aandachtsfunctionaris; Þ deelt de zorg met ouders; Þ registreert. Stap 2 Stap 2: Collegiale consultatie en zo nodig raadplegen SHG, AMK of een deskundige op het gebied van Collegiale consultatie e n zo letselduiding nodig raadplegen SHG, De aandachtsfunctionaris: AMK of deskundige Þ consulteert: Þ interne en externe collega’s; Þ het SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding; Þ eventueel andere organisaties; Þ bespreekt uitkomsten consultaties met ouders; Stap 3 Þ registreert. Gesprek voeren met de Stap 3: Gesprek voeren met de ouder ouder (en indien mogelijk (en indien mogelijk met het kind) met kind) De aandachtsfunctionaris: Þ deelt de zorg met ouders; Þ bespreekt indien mogelijk met het kind; Þ registreert. Stap 4: Wegen aard en ernst van het huiselijk geweld Stap 4 of kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van SHG of AMK Wegen aard en Ernst en bij De aandachtsfunctionaris: Þ weegt het risico, de aard en ernst; Þ vraagt bij twijfel altijd SHG of AMK hierover een advies te geven; Þ registreert. Stap 5
B Stap 5A Stap 5a: Hulp organiseren en effecten volgen De aandachtsfunctionaris: Þ bespreekt de zorgen met ouders; Melden en Hulp Þ organiseert hulp door ouders en kind door te bespreken met organiseren en verwijzen; ouders effecten volgen 6
Daar waar in de meldcode gesproken wordt over de beroepskracht, kan ook gastouder gelezen worden. Þ
Þ
Þ
monitort of ouder en kind hulp krijgen; volgt het kind; registreert. Stap 5b: Melden en bespreken met ouders De aandachtsfunctionaris: Þ meldt het vermoeden bij het AMK; Þ sluit bij de melding aan bij feiten en gebeurtenissen; Þ overlegt met AMK over acties na de melding; Þ monitort of ouder en kind hulp krijgen; Þ volgt het kind; Þ registreert. I. Route bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling Stap 1: In kaart brengen van signalen De beroepskracht brengt de signalen die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling bevestigen of juist ontkrachten in kaart en legt deze vast. De beroepskracht legt ook de contacten over de signalen vast, evenals de stappen die worden gezet en de besluiten die worden genomen. Bij vroegsignalering worden signalen gezien die duiden op een zorgelijke of mogelijk bedreigde ontwikkeling. Zelden zullen deze signalen direct duidelijkheid geven over de oorzaak zoals huiselijk geweld of kindermishandeling. Het is daarom verstandig uit te gaan van de signalen die de beroepskracht bij het kind of in de interactie tussen ouder en kind waarneemt. Bij het signaleren van huiselijk geweld of kindermishandeling kan gebruik gemaakt worden van de signalenlijsten (bijlage 1 en 2) en de observatielijst (bijlage 4) uit de handleiding. Het is gebruikelijk om in deze fase in gesprek te gaan met de ouder tijdens haal-­‐ en brengmomenten, tijdens een tien-­‐minutengesprek of op een ander gepland moment. Hierbij gaat het vooral om het benoemen van feitelijkheden en zaken die opvallen. Daarnaast kan het kind in de groep geobserveerd worden en de ouder met het kind tijdens contactmomenten. Alle signalen dienen te worden verzameld waardoor het duidelijker wordt welke zorgen er zijn en of deze zorgen gegrond zijn. De beroepskracht vraagt de aandachtsfunctionaris om te helpen bij het onderbouwen van de signalen. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Gespreksverslagen kunnen door betrokkenen worden ondertekend. Er kan hiervoor een kinddossier aangelegd worden, dat in een gesloten kast (met slot) of digitaal (met wachtwoord) wordt bewaard. Dit vanwege de privacygevoelige gegevens die worden verzameld. In hoofdstuk 8.5 uit de handleiding worden handvatten gegeven hoe een kinddossier kan worden opgesteld. Stap 2: Collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding De beroepskracht bespreekt de signalen met de aandachtsfunctionaris. Het wordt aanbevolen om advies aan het SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding te vragen. Dit is een taak voor de aandachtsfunctionaris. Consultatie is -­‐ afhankelijk van de interne afspraken van de kinderopvangorganisatie -­‐ mogelijk met de volgende interne collega’s: de leidinggevende, de bemiddelingswerker (van het gastouderbureau), de gedragswetenschapper, de aandachtsfunctionaris of een collega uit dezelfde groep. Extern is consult mogelijk met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts van het consultatiebureau of de GGD. Indien de kinderopvangorganisatie deelneemt aan het zorgadviesteam (ZAT) is het ook mogelijk om het kind binnen dit team te bespreken. Tevens kan gebruik worden gemaakt van samenwerking met het Centrum voor Jeugd en Gezin. Consult bij SHG, AMK of deskundige op het gebied van letselduiding Indien de aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker ook maar enige twijfel heeft over de oorzaak van de situatie en/of eventuele mogelijke onveiligheid bij het kind, kan advies worden gevraagd bij het SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding. Het AMK kan een eerste weging maken of het terecht is dat er zorgen zijn over deze situatie en of er mogelijk sprake kan zijn van huiselijk geweld of kindermishandeling. Het SHG kan betrokken worden als er zorgen zijn over huiselijk geweld waarbij ouders c.q. meerderjarige huisgenoten betrokken zijn. Wanneer er kinderen bij zijn betrokken zal het SHG echter doorgaans doorverwijzen naar het AMK. Een deskundige op het gebied van letselduiding kan worden ingezet ter duiding van letsels waarbij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling speelt. Zorgvuldig handelen vereist dat de aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker bij elk vermoeden nagaat of hij advies vraagt bij het SHG, AMK of een deskundige op het gebied van letselduiding Consult bij zorgadviesteam Voor het bespreken in het zorgadviesteam wordt een intakegesprek met de ouders en/of aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker door het maatschappelijk werk of een ander lid van het zorgadviesteam gevoerd. Door de ouder continu te betrekken en in overleg te treden, is de kans groter dat de ouder gemotiveerd is om de situatie te verbeteren en/of hulp te aanvaarden. Om het kind ‘open’ (niet anoniem) te bespreken in het zorgadviesteam en met andere externe deskundigen is schriftelijke toestemming van de ouder vereist. Indien de aandachtsfunctionaris in het contact transparant en integer is, is de kans groot dat over deze zaken een open gesprek mogelijk is. In de meeste gevallen wordt toestemming door de ouder gegeven. Gespreksvaardigheid om in gesprek te gaan over zorgen en het vragen om toestemming van de ouder is een specifieke deskundigheid en kan door middel van scholing worden aangeleerd. Ook kan de aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker advies krijgen van het SHG, AMK of het zorgadviesteam over het in gesprek gaan met de ouder. Indien de ouder weigert, is dit een zorgelijk signaal en moet het worden meegenomen in de weging (stap 4). Het kind kan overigens anoniem worden besproken wanneer de ouder geen toestemming heeft gegeven, maar dit verdient niet de voorkeur vanwege de eventuele vervolgacties. Meer informatie over samenwerking met andere organisaties is te vinden in hoofdstuk 7 van de handleiding. Vanaf stap 2 is het raadzaam registratie in de Verwijsindex Risicojongeren te overwegen indien de kinderopvangorganisatie op dit systeem is aangesloten. Meer informatie hierover is te vinden in hoofdstuk 1.4 van de handleiding. Noodsituaties Bij signalen die wijzen op acuut en zodanig ernstig geweld dat het kind of een gezinslid onmiddellijk moet worden beschermd, kan meteen contact worden opgenomen met het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Het AMK maakt dan een inschatting van de ernst van de situatie. Voor noodsituaties is het AMK 24 uur per dag bereikbaar. In zeer ernstig dreigende situaties kan het AMK een melding overdragen aan de Raad voor de Kinderbescherming. Bijvoorbeeld als een kind met verwondingen naar het ziekenhuis moet en de ouders willen het niet meegeven of weghalen uit het ziekenhuis. In een dergelijke situatie kan er heel snel een voorlopige ondertoezichtstelling worden gevraagd zodat de ouders (tijdelijk) het gezag niet hebben over hun kind. In noodsituaties kan overigens ook contact gezocht worden met de crisisdienst van Bureau Jeugdzorg en/of de politie gevraagd worden om hulp te bieden. In de handleiding bevindt zich een algemeen overzicht van websites en adressen (zie bijlage 5) van instanties en organisaties waar de beroepskracht terecht kan voor ondersteuning en advies. In deze meldcode is een sociale kaart opgenomen die de kinderopvangorganisatie kan invullen met gegevens uit de eigen regio (zie onderdeel V). Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Stap 3: Gesprek met de ouder (en indien mogelijk met het kind) De aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker bespreekt de signalen met de ouders, en indien mogelijk met het kind (eventueel samen met leidinggevende). De kinderopvangorganisatie kan er echter ook voor kiezen dat het gesprek door de beroepskracht wordt gevoerd, eventueel samen met aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker of leidinggevende. In die gevallen wordt het gesprek altijd voorbereid met de aandachtsfunctionaris. Ook kan tijdens de voorbereiding ondersteuning worden gevraagd aan het SHG of AMK. Voor het gesprek met de ouders (en eventueel het kind) kunnen de volgende stappen worden gevolgd: 1. Leg de ouders (en eventueel het kind) het doel uit van het gesprek; 2. Beschrijf de feiten die zijn vastgesteld en de waarnemingen die zijn gedaan, geef daarbij geen waardeoordeel of eigen interpretatie; 3. Nodig de ouders uit om een reactie hierop te geven; 4. Kom pas na deze reactie zo nodig en zo mogelijk met een interpretatie van hetgeen er is gezien, gehoord en/of waargenomen; 5. Leg het gesprek vast en laat het indien mogelijk ondertekenen door alle betrokkenen. In de meeste gevallen is het onduidelijk wat de oorzaken zijn van de signalen. Door ouders te informeren en informatie uit te wisselen over de ontwikkeling van hun kind, kunnen zorgen verduidelijkt, ontkracht of bekrachtigd worden. Nodig de ouders expliciet uit tot het geven van hun mening en vraag door over kindgerelateerde onderwerpen in de thuissituatie. Herkent de ouder de situatie? Hoe gedraagt het kind zich thuis? Hoe reageren de ouders daarop? Hoe gaat het opvoeden thuis? Hoe reageert het kind hierop? Hoe is de ontwikkeling van het kind tot nu toe verlopen? Wat vinden de ouders daarvan? Hoe ervaren de ouders de opvoeding en hun rol als ouders? Indien de ouders de zorgen herkennen, kan een begin worden gemaakt met het onderzoeken van kansen en oplossingen. Ouders moeten vaak eerst gemotiveerd worden zodat de zorgen over hun kind gedeeld kunnen worden. Het helpt dan om ouders meer informatie te geven over de ontwikkeling van het kind en de effecten voor het kind in de huidige situatie. Pas als ouders niet te motiveren zijn en de zorgen blijven ontkennen is het raadzaam het AMK om advies te vragen en een melding te overwegen. Het SHG kan betrokken worden als er zorgen zijn over huiselijk geweld waarbij ouders c.q. meerderjarige huisgenoten betrokken zijn. Wanneer er kinderen bij zijn betrokken zal het SHG echter doorgaans doorverwijzen naar het AMK. Indien besloten wordt om ook met het kind zelf te spreken, is het van belang dat het kind zich veilig genoeg voelt om het gesprek te voeren. Maak hierbij de afweging of het in het belang van het kind zelf is om dit gesprek te voeren. Hierover kan ook advies worden gevraagd aan het SHG of AMK. Beloof tijdens een dergelijk gesprek nooit geheimhouding, maar geef wel aan dat de signalen serieus afgewogen zullen worden. Belangrijk is ook dat het kind niet wordt ondervraagd, maar dat het kind met name de ruimte wordt gegeven om zijn verhaal te vertellen. Zie ook de tips voor gesprekken met kinderen in hoofdstuk 6.1 van de handleiding. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Stap 4: Weeg aard en ernst van het huiselijk geweld of kindermishandeling en bij twijfel altijd raadplegen van het SHG of AMK De aandachtsfunctionaris of bemiddelingsmedewerker weegt op basis van de signalen, van het (extern) ingewonnen advies en van het gesprek met de ouders het risico op huiselijk geweld of kindermishandeling al dan niet in overleg met leidinggevende. Daarnaast wordt de aard en de ernst van het huiselijk geweld of de kindermishandeling gewogen. Ook moet er altijd overwogen worden of er naar de politie moet worden gegaan. Tenslotte zijn kindermishandeling en huiselijk geweld strafbare feiten. Voor de weging is het van belang dat de aandachtsfunctionaris in het dossier de signalen, de gesprekken en de stappen beschrijft en vastlegt die al gezet zijn. Daarnaast zijn voor de weging de volgende factoren van belang: Þ de leeftijd van het slachtoffer; Þ de aard van het geweld; Þ de mate van afhankelijkheid; Þ de duur van het geweld; Þ de verwachting over de schade die wordt aangericht; Þ de mate van isolement waarin het geweld zich afspeelt. Een weging is altijd persoonlijk, er zijn geen vaste richtlijnen voor. Omdat elke situatie uniek is, is hier geen standaard voor. Wanneer twijfel blijft bestaan over een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling, is het verplicht om het SHG of AMK te raadplegen. Het SHG of AMK kan helpen een risicotaxatie uit te voeren en kan helpen bepalen of het verstandig is zelf hulp te organiseren of een melding te doen. Dit is ook van toepassing als het om mogelijk eergerelateerd geweld gaat. Zo mogelijk kan ook het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) van de politie om advies worden gevraagd. In bijlage 5 van de handleiding staat een algemeen overzicht van websites en adressen van instanties en organisaties waar de beroepskracht terecht kan voor ondersteuning en advies. De kinderopvangorganisatie dient zelf de sociale kaart uit deze meldcode aan te passen en in te vullen met de instanties en organisaties die werkzaam zijn binnen betreffende regio (zie onderdeel V). Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Stap 5: Beslissen: zelf hulp organiseren of melden Stap 5a: Hulp organiseren en effecten volgen Als op basis van de afweging in stap 4 genoeg gronden zijn dat het kind en zijn gezin redelijkerwijs voldoende tegen het risico op huiselijk geweld of op kindermishandeling beschermd kunnen worden: Þ bespreek met de ouders; Þ organiseer dan de noodzakelijke hulp; Þ volg de effecten van deze hulp en Þ doe alsnog een melding als er signalen zijn dat het huiselijk geweld of de kindermishandeling niet stopt, of opnieuw begint. Dit is de verantwoordelijkheid van de aandachtsfunctionaris al dan niet in overleg met de leidinggevende en/of directie. Als de kinderopvangorganisatie gebruik heeft gemaakt van het zorgadviesteam, kan het zorgadviesteam verdere actie coördineren. Het zorgadviesteam bespreekt de hulpvraag van kinderopvangorganisatie en ouders, beoordeelt de hulpvraag, stelt een aanpak vast, geeft handelingsadviezen voor de beroepskracht en adviseert over verdere hulp. Ook het CJG kan worden geraadpleegd en hierin adviseren. De aandachtsfunctionaris binnen de kinderopvangorganisatie bespreekt met de ouders de uitkomst van de bespreking met het CJG of zorgadviesteam. Met de ouders kan gesproken worden over verder te nemen stappen voor hulpverlening voor het kind en/of de ouders. Hierbij is het belangrijk om informatie te geven over de hulpverlenende instanties en of er hiervoor een indicatie nodig is van bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg. De ouders kunnen op deze manier worden doorverwezen. Belangrijk is om bij de ouders en de instantie te informeren of zij ook daadwerkelijk naar de verwijzende instantie zijn gegaan. Leg de gesprekken vast en laat indien mogelijk ouders het gespreksverslag ondertekenen. Indien er voor een van voorgaande stappen ondersteuning nodig is, dan kan dit gevraagd worden bij het SHG, AMK, CJG of zorgadviesteam. De kinderopvangorganisatie kan in het eigen team afspraken maken over de begeleidings-­‐ en zorgbehoeften van het kind. De uitkomst van deze teambespreking wordt vastgelegd en met de ouders besproken. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Stap 5b: Melden en bespreken met ouders Kan het kind of kunnen de ouders niet voldoende tegen het risico op huiselijk geweld of kindermishandeling beschermd worden, of is er twijfel of de kinderopvangorganisatie hiertegen voldoende bescherming kan bieden: Þ meld het vermoeden bij het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling en; Þ sluit bij de melding zoveel mogelijk aan bij feiten en gebeurtenissen en geef duidelijk aan indien de informatie die gemeld wordt (ook) van anderen afkomstig is; Þ overleg bij de melding met het Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling wat er na de melding, binnen de grenzen van de gebruikelijke werkzaamheden, gedaan kan worden om het kind, de ouders en mogelijke gezinsleden tegen het risico op huiselijk geweld of op mishandeling te beschermen; Þ Monitor hierbij of ouder en kind hulp krijgen; Þ Registreer. Dit is de verantwoordelijkheid van de aandachtsfunctionaris al dan niet in overleg met de leidinggevende en/of directie. Bespreek de melding vooraf met de ouders. Leg uit waarom de kinderopvangorganisatie van plan is deze melding te gaan doen en wat het doel daarvan is. Blijf in het gesprek bij de feiten en constateringen en voorkom interpretaties of waardeoordelen. 1. Vraag de ouders uitdrukkelijk om een reactie; 2. In geval van bezwaren van de ouders, overleg op welke wijze er tegemoet kan worden gekomen aan deze bezwaren en leg dit in het document vast; 3. Is dat niet mogelijk, weeg de bezwaren dan af tegen de noodzaak om het kind, de ouders en/of mogelijke gezinsleden te beschermen tegen het geweld of de kindermishandeling. Betrek in alle afwegingen de aard en de ernst van het geweld en de noodzaak om het kind, de ouders en/of mogelijke gezinsleden door het doen van een melding daartegen te beschermen; 4. Doe een melding indien naar het oordeel van de kinderopvangorganisatie de bescherming van de ouder of zijn gezinslid de doorslag moet geven. Van contacten met de ouders over de melding kan worden afgezien: Þ als de veiligheid van het kind, één van de ouders, die van de beroepskracht of gastouder zelf, en/of die van een ander in het geding is; of Þ als er goede redenen zijn om te veronderstellen dat de ouders daardoor het contact met de kinderopvangorganisatie zal verbreken. Indien na enige periode onvoldoende verbetering zichtbaar is, is het van belang opnieuw contact op te nemen met het AMK en eventueel opnieuw een melding te doen. Het AMK adviseert, indien nodig, meerdere keren contact op te nemen indien er onvoldoende verbetering of verslechtering te zien is. Inspanningen na de melding Een melding is geen eindpunt. Als de kinderopvangorganisatie een melding doet, geeft het stappenplan daarom aan dat de aandachtsfunctionaris in zijn contact met het AMK ook bespreekt wat hij zelf, na zijn melding, binnen de grenzen van zijn gebruikelijke taakuitoefening kan doen om het kind of zijn gezinsleden te beschermen en te ondersteunen. Dit is uitdrukkelijk in stap 5 bij de melding opgenomen om duidelijk te maken dat de betrokkenheid van de beroepskracht bij het kind en ouders en mogelijke gezinsleden na de melding niet ophoudt. Van hem wordt verwacht dat hij, naar de mate van zijn mogelijkheden, het kind blijft ondersteunen en beschermen. Uiteraard gebeurt dit in overleg met het AMK om zo tot een gemeenschappelijke aanpak te komen. Het AMK houdt degene die de melding heeft gedaan op de hoogte van de uitkomsten van het onderzoek en van de acties die in gang worden gezet. Wanneer er sprake is van (een vermoeden van) kindermishandeling in de thuissituatie van één van de kinderen van de kinderopvangorganisatie kan dit ook impact hebben op de (andere) beroepskrachten en andere kinderen. Het is belangrijk dat de betreffende kinderopvangorganisatie hier aandacht aan besteedt, bijvoorbeeld in teamoverleggen of tijdens intervisie. Interne evaluatie Het is belangrijk dat de toepassing van de meldcode systematisch geëvalueerd wordt. Dit kan de aandachtsfunctionaris, leidinggevende en/of directie op zich nemen. Aangeraden wordt dat de uitvoering van de evaluatie door een ander wordt gedaan dan degene die actief binnen het proces zelf is geweest. Zo nodig worden verbeteringen in afspraken en/of procedures aangebracht. Geanonimiseerde gegevens met betrekking tot het vermoeden van kindermishandeling worden geregistreerd. Deze gegevens worden door de directie op een centraal punt bewaard. De gegevens worden geregistreerd en bewaard om bijvoorbeeld in kaart te kunnen brengen hoe vaak vermoedens van kindermishandeling binnen de gehele kinderopvangorganisatie voorkomen en op welke wijze daarmee wordt omgegaan. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert. Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen dienen schriftelijk te worden vastgelegd. II. Route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind Stap 1A: Signaleren Stap 1A Stap 1B De beroepskracht of bemiddelingsmedewerker: Þ observeert; Direct Þ raadpleegt signalenlijst (bijlage 1, 2 en 3 uit de handleiding); melding doen Þ registreert. Signaleren van vermoeden Stap 1B: Direct Melding doen van vermoeden geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind bij houder De beroepskracht of bemiddelingsmedewerker: Þ is verplicht het vermoeden van een geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind direct bij de houder te melden. Stap 2 Stap 2: In overleg treden met vertrouwensinspecteur De houder: Direct in overleg treden Þ Moet direct contact leggen met een vertrouwensinspecteur met (overlegplicht) indien hij aanwijzingen heeft dat een collega vertrouwensinspecteur een geweld-­‐ of zedendelict begaat of heeft begaan jegens een kind; Þ Krijgt advies van de vertrouwensinspecteur over al dan niet doen van aangifte; Þ
registreert. Stap 3 Stap 3: Aangifte doen Aangifte doen De houder: Þ Is verplicht bij redelijk vermoeden aangifte te doen bij de politie (aangifteplicht); Þ Stelt de beroepskracht in ieder geval voor de duur van het onderzoek op non-­‐actief Stap 4 Þ legt een draaiboek aan; Þ raadpleegt het AMK en /of GGD; Handelen naar aanleiding Þ regelt ondersteuning van kind en ouders; van onderzoek politie Þ volgt het ingestelde onderzoek van de politie; Þ registreert. Stap 4
: H
andelen naar aanleiding van onderzoek van de politie Stap 5 De houder of directie: Nazorg bieden en Þ rehabiliteert; Þ geeft waarschuwing af; evalueren Þ neemt arbeidsrechtelijke maatregelen7; Þ registreert. Stap 5: Nazorg bieden en evalueren De houder, directie of leidinggevende: Þ biedt nazorg voor ouders en kinderen; Þ biedt nazorg beroepskrachten; Þ organiseert ouderavonden; Þ verwijst door naar externe hulp; Þ evalueert de procedures; Þ registreert. Algemene toelichting De meldplicht betekent dat een houder wettelijk verplicht is om contact op te nemen met een vertrouwensinspecteur als op welke wijze dan ook over aanwijzingen beschikt wordt dat een collega een geweld-­‐ of zedendelict begaat of heeft begaan en een kind is hiervan het slachtoffer. De meldplicht geldt ook voor werknemers. Werknemers zijn verplicht om bij een reëel vermoeden dat een collega zich schuldig maakt aan een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind dit meteen te melden bij hun werkgever. Het is aan de houder (= het bevoegd gezag binnen de kinderopvangorganisatie) om te regelen of de houder zelf in contact treedt met de vertrouwensinspecteur of dat een leidinggevende (bijvoorbeeld een locatiemanager of directeur) dat namens hem doet. Daar waar in dat geval houder in deze route staat, kan ook de gedelegeerde persoon staan. Melding door een medewerker over de houder zelf Indien de medewerker aanwijzingen heeft dat de houder zelf een geweld-­‐ of zedendelict begaat (of heeft begaan) en een kind hiervan het slachtoffer is dan is de medewerker verplicht tot het doen van aangifte bij de politie. Hij/zij kan hierover in overleg treden met de vertrouwensinspecteur. De vertrouwensinspecteur kan de medewerker begeleiden bij het doen van aangifte. Melding door een ouder over een medewerker of leidinggevende Indien een ouder aanwijzingen heeft dat een medewerker of leidinggevende zelf een geweld-­‐ of zedendelict begaat (of heeft begaan) en een kind hiervan het slachtoffer is dan kan de ouder contact opnemen met de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. Hiernaast heeft de ouder de (reguliere) rechtsplicht om bij een redelijk vermoeden van een strafbaar feit aangifte te doen bij de politie. De vertrouwensinspecteur zal de ouder adviseren om contact op te nemen met een leidinggevende van de kinderopvanginstelling. Betreft het de leidinggevende dan is het advies om contact op te nemen met de houder. Er ontstaat bij de leidinggevende van de kinderopvanginstelling een plicht om de houder op de hoogte te stellen van dit signaal. (zie verder onder het kopje aangifteplicht voor houder) Melding door een ouder over een gastouder / volwassen huisgenoot De situatie binnen de gastouderopvang wijkt af van de situatie in een kindercentrum, aangezien de gastouder alleen werkt, er in de meeste gevallen geen arbeidsrelatie is met het gastouderbureau en regelmatig een volwassen huisgenoot aanwezig is in de woning waar de kinderen worden opgevangen. Hoewel de bemiddelingsmedewerker de gastouder begeleidt, komt deze tussen de twee en vier maal in de opvangsetting van de gastouder en is de kans op signalering door bemiddelingsmedewerker gering. De melding van een vermoeden van een mogelijk geweld-­‐ of zedenmisdrijf zal daarom in de praktijk vooral gedaan worden door de ouder. Zie verder de bijbehorende handleiding, paragraaf 1.3. II. Route bij signalen van mogelijk geweld-­‐ of zedendelict door een collega jegens een kind Stap 1A: Signaleren De beroepskracht of bemiddelingsmedewerker heeft een vermoeden of een signaal opgevangen of een ander laat doorschemeren dat er iets niet goed zit in de relatie tussen het kind en een collega werkzaam binnen de kinderopvangorganisatie. Onder collega wordt volstaan een houder, directie, leidinggevende, beroepskracht of vrijwilliger volgens de definitie in de definitielijst van deze meldcode. Niet in alle gevallen waarin beroepskrachten menen dat er niet goed met kinderen wordt omgegaan door een collega, is er sprake van een mogelijk geweld-­‐ of zedendelict. Desondanks mag niet aan deze signalen voorbij worden gegaan en zal onderzocht moeten worden wat er bij het kind wordt gesignaleerd. De beroepskracht of bemiddelingsmedewerker dient altijd direct de houder op de hoogte te stellen van zijn twijfels en niet zelf een afweging te maken. Vermoedens zijn er in uiteenlopende gradaties. Als de beroepskracht of bemiddelingsmedewerker zich met een dergelijk vermoeden (over een collega ) geconfronteerd ziet, moeten de volgende acties ondernomen worden: Þ Raadpleeg de signalenlijsten in bijlage 1, 2 en 3 uit de handleiding; Þ Registreer dat wat is waargenomen; Þ Leg het signaal direct neer bij de houder (stap 1B van deze route). Van belang is om betreffende signalen goed te registreren en te beschrijven. Tips over het registreren zijn te vinden in hoofdstuk 8.5 van de handleiding. Stap 1B: Direct melding doen van vermoeden van geweld-­‐ of zedendelict jegens een kind bij houder Wanneer een beroepskracht of bemiddelingsmedewerker vermoedt dat een collega binnen de kinderopvangorganisatie zich schuldig maakt aan kindermishandeling moet de beroepskracht of bemiddelingsmedewerker dit direct melden bij de houder. In het stappenplan wordt er van uitgegaan dat een beroepskracht of een bemiddelingsmedewerker een mogelijk vermoeden van kindermishandeling door een collega direct meldt bij de houder. In de praktijk kunnen ook de volgende personen deze melding van vermoeden van kindermishandeling door een collega doen: a. Melding door het kind Als de melding van een geweld-­‐ of zedendelict afkomstig is van een kind, is opvang en steun voor het kind het eerste aandachtspunt. De beroepskracht bij wie het slachtoffer de klacht meldt, is verplicht dit meteen te melden bij de houder. Deze laat weten discreet te zullen handelen, maar belooft geen geheimhouding aan het kind. De houder treedt direct (onverwijld) in contact met een vertrouwensinspecteur (zie stap 2 van deze route) Naast het AMK worden zo nodig anderen ingeschakeld voor hulp. De ouders van het betrokken kind worden geïnformeerd. Aan de ouders wordt eveneens opvang en steun geboden. Het waarborgen van het gevoel van veiligheid van het kind is uitgangspunt van dit handelen. b. Melding door de ouder Als de melding van de ouders komt, zal deze melding altijd serieus genomen worden. Feiten en constateringen zullen bij ouders nagevraagd worden.De beroepskracht geeft de melding direct (onverwijld) door aan de houder. De houder treedt direct in overleg met de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (stap 2 van deze route). De ouder kan bij een redelijk vermoeden ook zelf contact opnemen met een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. c. Melding door derden Als de melding van derden komt, dient uitgezocht te worden over welke informatie deze persoon/ personen precies beschikt/beschikken en waar deze informatie op is gebaseerd. De beroepskracht geeft de melding onverwijld door aan de houder. De houder is verplicht om in overleg te treden met een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs (zie stap 2 van deze route) Melding over leidinggevende Wanneer de melding van toepassing is op de leidinggevende dient door de constaterende beroepskracht direct de houder te worden ingeschakeld. Melding over de directie Een bijzondere situatie betreft het geval dat de klacht het gedrag van de directie zelf betreft. Het gaat hierbij immers om de situatie waarin het niet meer mogelijk is om hogerop melding te doen. In dat geval is de constaterende beroepskracht verplicht om aangifte te doen bijde politie. De beroepskracht kan hierover in overleg treden met de vertrouwensinspecteur. De vertrouwensinspecteur kan de beroepskracht vervolgens begeleiden bij het doen van aangifte. Deze stap dient zorgvuldig geregistreerd te worden. Stap 2: In overleg treden met vertrouwensinspecteur De houder is verplicht om direct in overleg te treden met een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs. De vertrouwensinspecteur gaat samen met de houder na of er een redelijk vermoeden bestaat en adviseert de houder over aangifte. Wanneer er geen sprake is van een redelijk vermoeden, is nader onderzoek redelijkerwijs niet aan de orde. De houder zal in gesprek gaan met betrokkenen om de mogelijk verstoorde werkhouding te herstellen. Indien de uitkomst is dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van een gewelds-­‐ of zedendelict dan heeft de houder een aangifteplicht. De kinderen worden dan direct afgeschermd van de betrokken beroepskracht door deze op non-­‐actief te stellen of te schorsen. De houder deelt dit mee aan alle betrokkenen. Zie hiervoor ook de volgende stap in deze route. De houder is verantwoordelijk voor de registratie in deze stap. Aangifteplicht voor houder Indien de houder aangifte doet, treedt de vertrouwensinspecteur terug. Indien de houder weigert om aangifte te doen terwijl de vertrouwensinspecteur concludeert dat er een redelijk vermoeden bestaat, geldt de volgende escalatieladder: 1. Coördinator vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs probeert de houder te overreden; 2. Hoofdinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs probeert de houder te overreden; 3. Hoofdinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs legt contact met de burgemeester (het college van B&W) van de betreffende gemeente; 4. De burgemeester zal de (zeden) politie inschakelen dan wel andere activiteiten vanuit zijn bevoegdheden initiëren. NB Het is aan de houder om te regelen of de houder zelf meteen in contact treedt met de vertrouwensinspecteur of dat een leidinggevende of locatiemanager dat namens de houder doet. Stap 3: Aangifte doen Indien na het overleg met de vertrouwensinspecteur blijkt dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van een geweld-­‐ of zedendelict, dan heeft de houder een meldplicht. Als deze stap wordt gezet, is er vanzelfsprekend nog steeds geen sprake van ‘schuld’ van de beroepskracht over wie het vermoeden is geuit: ‘beschuldigd’ staat niet gelijk aan schuldig. In geval van een reëel vermoeden neemt de houder, naast het doen van aangifte, de volgende maatregelen: a. Stelt de beroepskracht in ieder geval voor de duur van het onderzoek op non-­‐actief 8 b. Het aanleggen van een draaiboek; c. Raadplegen AMK en/of lokale GGD; d. Het regelen van opvang van kind(eren) en ouders. a. Stelt de beroepskracht in ieder geval voor de duur van het onderzoek op non-­‐actief In geval van een reeel vermoeden van een mogelijk geweld-­‐ of zedenmisdrijf, wordt de betreffende betrokken persoon in ieder geval voor de duur van het onderzoek op non-­‐actief gesteld. In het geval dat het een gastouder betreft, is meestal geen sprake van een arbeidsrelatie tussen gastouder en gastouderbureau. De houder dient, omdat het een vermoeden betreft, maatregelen te treffen die er voor zorgen dat de betreffende gastouder gedurende het onderzoek geen kinderen opvangt. Daarnaast dienen de maatregelen zodanig te zijn dat een gastouder eveneens gerehabiliteerd kan worden indien uit het onderzoek van de politie blijkt dat de vermoedens niet juist zijn. Ook is het van belang mee te nemen dat een gastouder bij meerdere gastouderbureaus kan zijn ingeschreven. Bovenstaand geldt ook voor een vrijwilliger binnen de kinderopvangvoorziening (peuterspeelzaal). a.b. Draaiboek aanleggen De houder, of degene die in opdracht van de houder met deze taak belast is, draagt zorg voor een zorgvuldige procedure en legt een draaiboek aan. In de handleiding staan handvatten voor het aanleggen van een draaiboek (hoofdstuk 8.5). c. Raadplegen AMK en/of GGD Het AMK kan de kinderopvangorganisatie adviseren en ondersteuning bieden. Ook de GGD kan worden geraadpleegd. Voor adressen van de lokale GGD zie de sociale kaart in deze meldcode (onderdeel V). d. Het regelen van opvang voor kind(eren) en ouders Þ Voor de ondersteuning voor het kind en de ouders kan een beroep worden gedaan op een instelling als de GGD of het AMK. (Het calamiteitenteam van) GGD is gespecialiseerd in het begeleiden van organisaties bij calamiteiten. In overleg met ouders en GGD en/of AMK, wordt bezien of de opvang in de kinderopvangorganisatie kan worden gecontinueerd dan wel dat er een andere oplossing moet worden geboden. 24 Þ
Þ
Þ
De kinderopvangorganisatie informeert ouders over de mogelijkheid aangifte te doen bij de politie. De houder of directie houdt contact, toont betrokkenheid en informeert de ouders regelmatig over de voortgang van het onderzoek en andere zaken die voor de ouders van belang zijn. De ouders van de overige kinderen moeten geïnformeerd worden. Er kan gekozen worden om kinderen elders onder te brengen. Het AMK kan worden ingeschakeld voor advies hoe bijvoorbeeld te handelen met de eigen kinderen van de beroepskracht. Na het doen van aangifte stelt de politie in de regel een onderzoek in. De politie voert gesprekken met alle betrokkenen. Het initiatief voor het instellen van een onderzoek ligt bij de politie. De houder en directie dienen het onderzoek van de politie te volgen en zelf geen stappen te ondernemen die indruisen tegen de bewijslast van de politie. Stap 4: Handelen naar aanleiding van het onderzoek van de politie Het onderzoek van de politie kan leiden tot verschillende uitkomsten. Afhankelijk van deze uitkomsten heeft de houder, directie of leidinggevende verschillende mogelijkheden om te handelen. a. Rehabilitatie van beroepskracht9; b. Waarschuwing afgeven; c. Arbeidsrechtelijke maatregelen. a. Rehabilitatie beroepskracht De politie kan op grond van het verrichte onderzoek constateren dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat sprake is van een geweld-­‐ of zedendelict. De betrokken beroepskracht, die voor de duur van het onderzoek geschorst of op non-­‐actief was gesteld, wordt door de houder of directie van de organisatie in zijn functie in ere hersteld. In een dergelijke situatie moeten het belang van de beroepskracht en het algemeen belang worden afgewogen en zou het bijvoorbeeld wenselijk kunnen zijn de betreffende beroepskracht binnen de kinderopvangorganisatie over te plaatsen. Indien na het onderzoek van de politie blijkt dat er een klacht is ingediend op valse gronden, kan de directie de betrokken beroepskracht een rehabilitatietraject aanbieden. De directie kan dan tevens maatregelen nemen tegen degene, die valselijk een beschuldiging heeft geuit. Dit kan variëren van de eis dat excuses worden aangeboden, tot schorsing of tot verwijdering. b. Waarschuwing afgeven De houder of directie kan besluiten tot het geven van een schriftelijke waarschuwing, met de mededeling dat herhaling van het ongewenste gedrag arbeidsrechtelijke gevolgen heeft. Die waarschuwing kan dan worden opgenomen in het personeelsdossier. c. Arbeidsrechtelijke maatregelen Wanneer de houder of directie constateert dat op grond van het verrichte onderzoek van de politie aanleiding is om aan te nemen dat kindermishandeling heeft plaatsgevonden, neemt de directie maatregelen van arbeidsrechtelijke aard, zoals ontslag wegens een dringende reden op grond van art. 677 en art. 678 boek 7 BW, of ontbinding van de arbeidsovereenkomst via de kantonrechter (art. 685 boek 7 BW). In het geval dat het een gastouder betreft, dient de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder per direct te worden beëindigd, evenals de overeenkomst tussen de gastouder en ouder. In geval er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen de gastouder en ouder, dan geldt ontslag zoals boven beschreven. In het geval dat het een vrijwilliger betreft, wordt de samenwerking per direct opgezegd. Alle beslissingen worden zorgvuldig afgewogen en zorgvuldig geregistreerd door de houder of directie. Stap 5: Nazorg bieden en evalueren Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie nazorg biedt aan alle betrokkenen. Ook het evalueren van de genomen stappen is belangrijk om in mogelijke toekomstige situaties adequaat te kunnen handelen. Nazorg Nazorg aan betrokken ouders en hun kinderen kan geboden worden door middel van ouderavonden, het uitnodigen van deskundigen daarbij of specifieke doorverwijzing. De kinderopvangorganisatie kan zich hier in laten adviseren door de GGD. Zie hiervoor hoofdstuk 7.5 uit de handleiding. Voor de kinderen kan als dit nodig is, of als de ouders van de kinderen dit nodig achten extra hulp worden ingezet. Het is belangrijk om bijzondere aandacht te hebben voor de psychische belasting van de overige beroepskrachten naar aanleiding van bovenstaand traject. Wanneer er getuigen zijn onder de beroepskrachten kan met hen apart worden besproken wat nodig is om het gebeurde te verwerken. Bij hen kunnen gevoelens van onmacht, verdriet, schaamte en schuldgevoel een rol spelen. Andere beroepskrachten kunnen ook kampen met deze gevoelens. Hier kan aandacht aan worden besteed in de teamoverleggen en daar waar nodig ook individueel. Als binnen een kinderopvangorganisatie een incident plaatsvindt, is de kans groot dat ook de media hier van op de hoogte raken. Het is verstandig van tevoren zorgvuldig te overwegen hoe er wordt omgegaan met de pers (zie bijlage 6 van de handleiding). Evalueren Het is belangrijk het gehele proces en de verschillende stappen te evalueren. Dit is de verantwoordelijkheid van houder of directie. Þ De houder of directie evalueert met medewerkers dat wat er gebeurd is en de procedures die zijn gevolgd. Þ Zo nodig wordt de zaak doorgesproken met andere betrokkenen. Þ Zo nodig worden verbeteringen in afspraken en/of procedures aangebracht. Þ Geanonimiseerde gegevens met betrekking tot het vermoeden van kindermishandeling worden geregistreerd. Deze gegevens worden door de directie op een centraal punt bewaard. Þ Blijf alert op signalen. Mogelijk zijn er meer slachtoffers. III. Route bij signalen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling Stap 1: In kaart brengen van signalen Stap 1 De beroepskracht: Þ observeert; In kaart b rengen van signalen Þ raadpleegt signalenlijst (bijlage 1 en 2 uit de handleiding); Þ bespreekt signalen met collega’s en de leidinggevende; Þ registreert. Stap 2 Stap 2: Melden van het gedrag bij leidinggevende De beroepskracht: Melden van het gedrag Þ meldt het gedrag bij leidinggevende; Þ brengt de ouders van de betrokken kinderen op de hoogte. Stap 3: Beoordelen ernst van het gedrag Stap 3 De leidinggevende: Þ raadpleegt het AMK en/of GGD; Beoordelen ernst van het Þ gaat in gesprek met ouders van zowel het kind dat gedrag vertoont als met de ouders van de kinderen die met het gedrag geconfronteerd worden over het gedrag; Þ taxeert de ernst van het gedrag: Þ licht seksueel grensoverschrijdend gedrag: bespreken in het team, inschakelen externe hulp niet nodig; Þ matig seksueel grensoverschrijdend gedrag: waarschuwing, inschakelen hulp; Þ ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag: direct ingrijpen vereist, maatregelen conform stap 4; Þ registreert in het kinddossier. Stap 4 Stap 4: Maatregelen nemen Maatregelen nemen De directie: Þ stelt een intern onderzoek in; Þ schakelt experts in zoals GGD en AMK; Þ organiseert zorg voor kinderen en ouders; Þ gaat in gesprek met ouders van kind dat gedrag vertoont én Stap 5 met de ouders van kinderen die geconfronteerd werden met het gedrag over de te nemen maatregelen. Handelen Stap 5: Handelen De directie: Þ beslist naar aanleiding van het onderzoek over de opvang van het kind dat het gedrag heeft vertoond. Stap 6
Stap 6: Nazorg bieden en evalueren bieden Nazorg en De directie: Þ biedt nazorg voor ouders, kinderen en beroepskrachten; Þ organiseert ouderavonden; Þ verwijst door naar externe hulp; Þ
evalueert de procedures en registreert. III. Route bij signalen van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen kinderen onderling Stap 1: In kaart brengen van signalen Wanneer er signalen zijn dat een kind of meerdere kinderen seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben vertoond en dat een ander kind hier mee geconfronteerd is of slachtoffer van is geworden, is het belangrijk dat deze signalen in kaart worden gebracht en goed geïnterpreteerd worden. Soms zal iets vrij duidelijk zijn aan te merken als ontoelaatbare handeling, maar vaker zal het gaan om minder duidelijke signalen die niet direct te duiden zijn. Het is belangrijk om deze signalen serieus te nemen. De beroepskrachten kunnen met elkaar onderzoeken wat zij bij de kinderen merken. Door met collega’s te overleggen en van gedachten te wisselen, kan een signaal beter worden beoordeeld. De volgende acties kunnen helpen de signalen te onderbouwen: Þ Raadpleeg de signalenlijst uit de handleiding (zie bijlage 1 en 2). Þ Bespreek de signalen met collega’s of de bemiddelingswerker, aandachtsfunctionaris, leidinggevende of gedragswetenschapper. Þ Vraag een gesprek aan met de leidinggevende. Leg de mogelijke signalen vast in het kinddossier. Zie hiervoor in de handleiding hoofdstuk 8.5. Als de beroepskracht vervolgens twijfelt of concludeert dat er sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag dan is het belangrijk dit te melden bij de leidinggevende conform stap 2. Stap 2: Melden van het gedrag Wanneer de beroepskracht signalen heeft dat een kind of meerdere kinderen seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben vertoond en dat een ander kind hiermee geconfronteerd is of slachtoffer van is geworden, dan is het belangrijk dit te melden bij de leidinggevende. De ouders van de kinderen die het gedrag vertonen of ermee zijn geconfronteerd moeten op de hoogte worden gebracht. Het is belangrijk dat de kinderopvangorganisatie alles goed registreert in een kinddossier (zie hoofdstuk 8.5 uit de handleiding). Alle gegevens die te maken hebben met het signaleren en handelen, dienen schriftelijk te worden vastgelegd. Stap 3: Beoordelen ernst van het gedrag De leidinggevende is in overleg met de directie verantwoordelijk voor een eerste beoordeling van de voorgelegde situatie. Daarbij zal in het algemeen de beroepskracht die het gedrag heeft gemeld, gehoord worden en eventueel collega’s. Ook het AMK, CJG, ZAT of de GGD kan hiervoor worden ingeschakeld. Hierbij wordt de ernst van het gedrag bepaald. Wanneer wordt geconstateerd dat er geen sprake is van leeftijdsadequaat gezond gedrag, wordt gecategoriseerd hoe ernstig het gedrag is. Bij alle vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag dienen de ouders van zowel het kind dat het gedrag vertoont als het kind dat met het gedrag is geconfronteerd, te worden geïnformeerd. Daarnaast dient bij alle vormen gekeken te worden of het seksueel overschrijdende gedrag een signaal is van onderliggende problematiek. Er kan geconstateerd worden dat er sprake is van: Þ licht seksueel grensoverschrijdend gedrag; Þ matig seksueel grensoverschrijdend gedrag; Þ ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag. Licht seksueel grensoverschrijdend gedrag kan worden gezien als een noodzakelijke stap om normen en waarden te leren kennen en zal bij veel kinderen op bepaalde momenten in de ontwikkeling voorkomen. Het is nodig dat de beroepskracht dit gedrag begrenst, hierop reageert en bespreekt met ouders. Matig seksueel grensoverschrijdend gedrag is ontoelaatbaar; het is belangrijk om een duidelijk verbod in te stellen. Aan het kind moet uitgelegd worden dat dit gedrag niet mag en er moet worden uitgelegd waarom dit niet mag. De betrokken kinderen kunnen in de groep geobserveerd worden. Belangrijk is dat er met de kinderen gecommuniceerd blijft worden en dat ouders actief betrokken worden. De leidinggevende overlegt met het AMK of een gedragswetenschapper of externe hulpverlening of advies noodzakelijk is. Ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag vereist dat er direct wordt ingegrepen. Er moeten maatregelen genomen worden die kunnen garanderen dat het gedrag niet meer kan voorvallen. De directie dient ingelicht te worden om verdere stappen te kunnen ondernemen,ook omdat de directie eindverantwoordelijk is voor alle interne en externe communicatie. Bij ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag dient stap 4 te worden ingezet. Ook voor deze stap geldt, dat alle signalen en stappen goed vastgelegd worden in het kinddossier. Stap 4: Maatregelen nemen De directie bepaalt welke maatregelen genomen moeten worden wanneer er sprake is van ernstig seksueel grensoverschrijdend gedrag. De volgende maatregelen kunnen worden genomen: a. Het instellen van een intern onderzoek. Het is belangrijk nauw samen te werken met expertorganisaties zoals het AMK, het zorgadviesteam en de GGD. Bij ernstige zaken is het aan te bevelen een onderzoeksteam te vormen waar vertegenwoordigers van de kinderopvangorganisatie en externe deskundigen deel van kunnen uitmaken. Dit onderzoeksteam kan het incident onderzoeken en de directie advies geven hoe te handelen. Het aanleggen van een draaiboek kan structuur bieden bij de uitvoer van het onderzoek. In de handleiding staan handvatten voor het aanleggen van een draaiboek (hoofdstuk 8.5). b. Het regelen van ondersteuning van het kind en ouders. c. Aanbieden van excuses voor falend toezicht/onveilige situatie vanuit de kinderopvang. Hierbij wordt tevens aangegeven dat onderzocht wordt hoe verbeteringen binnen de kinderopvangorganisatie kunnen worden doorgevoerd om mogelijke herhaling te voorkomen. d. Aanbieden van opvang en professionele hulp voor alle kinderen en hun ouders die op welke wijze dan ook betrokken zijn geweest bij het grensoverschrijdende seksuele gedrag. Emotionele begeleiding van de direct betrokken ouders is noodzakelijk. e. Indien een kind seksueel grensoverschrijdende handelingen heeft uitgevoerd bij een ander kind dan is het belangrijk gesprekken te voeren met beide partijen ouders en gezamenlijk te komen tot oplossingen. Creëer van beide partijen ouders 'bezorgde ouders' en zoek naar een gezamenlijk belang. De kinderopvangorganisatie vertegenwoordigt de belangen van alle kinderen. Dat kan betekenen dat de kinderopvangorganisatie beslissingen neemt die één van beide partijen niet zint. De kinderopvangorganisatie kan tegen het volgende dilemma oplopen: gaat een kind van de kinderopvang af of niet? En is dat op basis van een besluit van de kinderopvangorganisatie of van de ouders (opzeggen plaatsingsovereenkomst)? Belangrijk is de ouders altijd te informeren over de gemaakte keuze en deze te beargumenteren. f.
Afscherming van het kind dat het grensoverschrijdende gedrag heeft vertoond. De leidinggevende en/of directeur draagt zorg voor een zorgvuldige procedure en registreert dit in het betreffende dossier. Stap 5: Handelen De beoordeling van het incident en het advies uit het (eventuele) interne onderzoek kunnen leiden tot verschillende uitkomsten. Afhankelijk van deze uitkomsten heeft de directie verschillende mogelijkheden om te handelen richting het kind dat het seksueel grensoverschrijdende gedrag heeft vertoond. a. Het kind blijft op de groep; b. Het kind gaat naar een andere groep, andere locatie of andere kinderopvangorganisatie; c. Het inzetten van hulp; d. Melding bij het AMK. a. Het kind blijft op de groep Wanneer de directie constateert dat op grond van het verrichte onderzoek geen aanleiding is aan te nemen dat het gedrag zich zal herhalen of dat de aanwezigheid van het kind bedreigend is voor andere kinderen kan, in overleg met betrokken ouders, besloten worden het kind binnen de betreffende groep van de kinderopvangorganisatie te laten. b. Het kind gaat naar een andere groep of kinderopvangorganisatie De directie kan besluiten dat het in het belang is van het kind en/of de kinderen die met het gedrag geconfronteerd zijn, dat het kind naar een andere groep binnen de betreffende kinderopvangorganisatie, naar een andere locatie of naar een geheel andere kinderopvangorganisatie gaat. De directie kan hierin de ouders adviseren en eventueel contact opnemen met een andere kinderopvangorganisatie. Ook kunnen ouders zelf de conclusie trekken dat hun kind naar een andere locatie of kinderopvangorganisatie gaat. c. Het inzetten van hulp Met advies van het AMK en in overleg met de ouders kan hulpverlening voor het kind worden ingezet. d. Melding bij het AMK De directie doet een melding bij het AMK. Het gedrag van het kind kan namelijk ook op andere problematiek wijzen. Stap 6: Nazorg bieden en evalueren Aanbevolen wordt het personeel persoonlijk te informeren. Daarnaast kunnen alle betrokkenen zo spoedig mogelijk over het seksueel overschrijdende gedrag op de hoogte worden gebracht middels een brief of een gezamenlijke (ouder)bijeenkomst. De directeur is verantwoordelijk voor de nazorg en de evaluatie. Er kan informatie worden gegeven over de concrete maatregelen die getroffen zijn ten aanzien van het kind of de kinderen die met het gedrag geconfronteerd werden. Ook kan aangegeven worden welke concrete maatregelen er ten aan zien van het kind dat het gedrag vertoonde genomen zijn en het verdere verloop van het onderzoek. Als bij een kinderopvangorganisatie een incident plaatsvindt, is er een kans dat ook de media hiervan op de hoogte raken. Het is verstandig van tevoren zorgvuldig te overwegen hoe hiermee zal worden omgegaan (zie bijlage 6 van de handleiding). Het is belangrijk het gehele proces en de verschillende stappen te evalueren. Þ De directeur evalueert met beroepskrachten en eventueel andere betrokkenen wat er is gebeurd en de procedures die zijn gevolgd. Þ Zo nodig wordt de zaak ook doorgesproken met andere betrokkenen. Þ Zo nodig worden verbeteringen in afspraken en/of procedures aangebracht. Þ Geanonimiseerde gegevens met betrekking tot het seksueel grensoverschrijdend gedrag worden geregistreerd. Deze gegevens worden door de directie op een centraal punt bewaard. IV. Verantwoordelijkheden in het scheppen van randvoorwaarden voor een veilig werk-­‐ en meldklimaat Om het voor beroepskrachten / gastouders mogelijk te maken in een veilig werkklimaat huiselijk geweld en kindermishandeling te signaleren en de stappen van de meldcode te kunnen zetten, draagt peuterspeelzaal de Wipwap er zorg voor dat: De houder of directie: Þ de meldcode opneemt in het veiligheids-­‐ of gezondheidsbeleid van de kinderopvangorganisatie; Þ een aandachtsfunctionaris huiselijk geweld en kindermishandeling (mogelijk de direct leidinggevende of bemiddelingsmedewerker) aanstelt; Þ de deskundigheidsbevordering opneemt in het scholingsplan; Þ regelmatig trainingen en andere vormen van deskundigheidsbevordering aanbiedt aan beroepskrachten, zodat zij voldoende kennis en vaardigheden ontwikkelen en ook op peil houden voor het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en voor het zetten van de stappen van de meldcode; Þ de meldcode en bijbehorende routes laat aansluiten op de werkprocessen binnen de kinderopvangorganisatie; Þ ervoor zorgt dat er voldoende deskundigen intern en extern beschikbaar zijn om de beroepskrachten te kunnen ondersteunen bij het signaleren en het zetten van de stappen van de meldcode; Þ de werking van de meldcode regelmatig evalueert en zo nodig acties in gang zet om de toepassing van de meldcode te optimaliseren; Þ binnen de kinderopvangorganisatie en in de kring van ouders bekendheid geeft aan het doel en de inhoud van de meldcode; Þ afspraken maakt over de wijze waarop peuterspeelzaal de Wipwap haar beroepskrachten zal ondersteunen als zij door ouders in of buiten rechte worden aangesproken op de wijze waarop zij de meldcode toepassen; Þ afspraken maakt over de wijze waarop peuterspeelzaal de Wipwap de verantwoordelijkheid opschaalt indien de signalering en verwijzing voor een kind stagneert; Þ eindverantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de meldcode; Þ investeert in de opleidingen voor aankomend beroepsbeoefenaren: zorgt voor kennis en vaardigheden inzake het herkennen van en omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik, waarbij de ontwikkeling van de seksualiteit van kinderen en het bespreekbaar maken van de eigen normen en waarden aan de orde komt; Þ investeert in nascholing van zittend personeel in de kinderopvangorganisatie (staf/management en beroepskrachten): zorgt voor kennis en vaardigheden inzake het herkennen van en omgaan met een vermoeden van seksueel misbruik, waarbij de ontwikkeling van de seksualiteit van kinderen en het bespreekbaar maken van de eigen normen en waarden aan de orde komt; Þ investeert in een open aanspreekcultuur binnen kinderopvangorganisaties: zorgt voor een open cultuur waarbinnen op professionele wijze reflectie op normen en waarden, werkwijze en handelen plaatsvindt; Þ investeert in een goede ‘zorgstructuur’ binnen kinderopvangorganisaties: zorgt voor voldoende lucht in teams, vertrouwenspersonen, vertrouwenscommissie (als van toepassing), structurele agendering, bij-­‐ en nascholing, etc. de direct leidinggevende / bemiddelingswerker / senior pedagogisch medewerker: Þ als aandachtsfunctionaris huiselijk geweld en kindermishandeling is aangesteld; Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
als vraagbaak functioneert binnen de kinderopvangorganisatie voor algemene informatie over (de meldcode) kindermishandeling; signalen herkent die kunnen wijzen op kindermishandeling of huiselijk geweld; kennis heeft van de stappen volgens de meldcode; taken vaststelt van een ieder (wie doet wat wanneer) en deze in de meldcode vastlegt; de sociale kaart in de meldcode invult; deelneemt aan het zorgadviesteam (indien dit beschikbaar is); de aansluiting van de meldcode op de werkprocessen uitvoert; de aansluiting van de meldcode op de zorgstructuur uitvoert; samenwerkingsafspraken vastlegt met ketenpartners; de uitvoering van de meldcode coördineert bij een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling; waakt over de veiligheid van het kind bij het nemen van beslissingen; zo nodig contact opneemt met het AMK voor advies of melding; de genomen stappen evalueert met betrokkenen; toeziet op zorgvuldige omgang met de privacy van het betreffende gezin; toeziet op dossiervorming en verslaglegging. Þ
Þ
Þ
Þ
Þ
de beroepskracht : Þ signalen herkent die kunnen wijzen op kindermishandeling of huiselijk geweld; Þ overlegt met de direct leidinggevende of bemiddelingsmedewerker bij zorg over een kind aan de hand van waargenomen signalen die kunnen wijzen op kindermishandeling of huiselijk geweld; Þ afspraken uitvoert die zijn voortgekomen uit het overleg met de direct leidinggevende of bemiddelingsmedewerker, zoals observeren of een gesprek met de ouder; Þ de resultaten bespreekt van deze ondernomen stappen met de direct leidinggevende of bemiddelingsmedewerker. de houder, directie, de leidinggevend, , de beroepskrachten en gastouders zijn niet verantwoordelijk voor: Þ het vaststellen of er al dan niet sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld; Þ het verlenen van professionele hulp aan ouder of kind (begeleiding). V. Sociale kaart Het is belangrijk om de sociale kaart zo volledig mogelijk in te vullen met de organisaties en instanties van de regio waar uw kinderopvangorganisatie gevestigd is en dit op een zichtbare plaats voor alle beroepskrachten beschikbaar te stellen. Sociale kaart van Peuterspeelzaal de Wipwap Organisatie : Politie alarmnummer (bij noodsituaties) Telefoonnummer: 112 Organisatie : Crisisdienst Regionale Bureau Jeugdzorg (bij noodsituaties) Telefoonnummer: 088-­‐7778000 Organisatie : Advies-­‐ en Meldpunt Kindermishandeling (in regio) Adres : Oude torenstraat 1 1211BV Hilversum postbus 1348 1200 BH Hilversum Telefoonnummer: 088-­‐7778000 Organisatie : Algemeen Maatschappelijk Werk (in regio) Contactpersoon : Marga Poort Adres : Larenseweg 30 1221 CN Hilversum Telefoonnummer: 035-­‐6830154 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Bureau Jeugdzorg (in regio) Adres : Oude Torenstraat 1211 BV Hilversum Telefoonnummer: 088-­‐7780000 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : GGD (in regio) Contactpersoon : Adres : Burg. De Bordesstraat 80 postbus 251 1400 AG Bussum Telefoonnummer: 035-­‐6926222 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Jeugdgezondheidszorg (in regio) Adres : Burg. De Bordesstraat 80 postbus 251 1400 AG Hilversum Telefoonnummer: 035-­‐6926222 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Politie (ook sociale jeugd-­‐ zedenzaken) (in regio) Adres : Groest 69 1211 EA Hilversum Telefoonnummer: 0900-­‐8844 Organisatie : Steunpunt Huiselijk Geweld (in regio) Adres : Burg. Bordesstraat 80 postbus 251 1400 AG Bussum Telefoonnummer: 035-­‐6991199 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Zorgadviesteam (in regio) Contactpersoon : Berend van Halsema Adres : Burg. Bordesstraat 80 postbus 251 1400 AG Bussum Telefoonnummer: 035-­‐6926350 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Centrum voor Jeugd en Gezin (gemeentelijk of regio) Adres : Larenseweg 30 1221 CN Hilversum Telefoonnummer: 035-­‐6292966 E-­‐mailadres : [email protected] Organisatie : Vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs Contactpersoon : n.v.t. Adres : n.v.t. Telefoonnummer: 0900 – 11 13 111 E-­‐mailadres :n.v.t. Bijlage 7 Controlelijst rituelen en regels Welkom en afscheid Jassen voorzien van naam van de kinderen gaan op de gang aan de kapstok. Sjaals en mutsen in de mouw gestoken. De kinderen hebben geen eigen haakje. Als kinderen bij regen, laarzen aan hebben is het fijn als ze slofjes mee nemen. Laarzen kunnen onder de kapstok. De kinderen worden bij binnenkomst persoonlijk begroet door de leidsters. Beker en fruit(bakje) in het mandje zetten, de tas kan aan de kapstok en de luier voorzien van naam van het kind in het luiermandje leggen. Het wordt niet aangeraden om eigen speelgoed mee te nemen naar de speelzaal. De kinderen gaan met hun ouders aan tafel spelen, bouwen, lezen, puzzelen etc. Ze mogen ook in de auto of poppenhoek of bouwhoek spelen, zowel in de voor als in de achterruimte. De ouders nemen na ongeveer 10 minuten spelen afscheid van hun kind. Voor het kind is het belangrijk dat u duidelijk afscheid neemt, en u het lokaal verlaat. Tijdens het vrij spelen vertellen de leidsters aan kinderen waar ze wel en niet mee mogen spelen. Niet in de commode, kasten van de leidsters, plastic bakken met speelgoed en kast met dichte lades. Rennen in het lokaal is niet toegestaan. Spelen in diverse hoeken wordt door de leidsters gestimuleerd. Daar waar nodig is worden de kinderen gestimuleerd om samen te spelen. Groepsexploratie Om ongeveer 9.00 uur worden alle kinderen, door middel van het opruimliedje verzocht om op te ruimen. De leidsters helpen actief mee en stimuleren de kinderen om het samen te doen. De leidster vertelt aan de kinderen dat we in de kring gaan zitten. De kring wordt voor in het lokaal opgebouwd. De kinderen pakken allemaal een kussentje en zetten deze in de kring. Als de kinderen zitten verzoekt de leidster de mondjes even dicht te houden. De leidster noemt, samen met Flap alle namen op van de aanwezige kinderen met behulp van de absentielijst. Vervolgens wordt het welkomstliedje gezongen. Er wordt een boekje voorgelezen of gesproken over het thema waar mee gewerkt wordt. Is er een kind jarig dan wordt de kring gebruikt om de verjaardag van de peuter te vieren. Ouders mogen hierbij aanwezig zijn. Na de kring morgen de peuters weer spelen of knutselen. Ongeveer 10.00 uur is het tijd om aan tafel te gaan voor het tussendoortje. Tussendoortje Als de kinderen allemaal zitten, zingen wij eerst het liedje “twee handen op de tafel” waarna het eten en drinken wordt uitgedeeld en het liedje “smakelijk eten”wordt gezongen. De kinderen wensen elkaar allemaal smakelijk eten. Van de kinderen wordt verwacht dat ze aan tafel blijven zitten tijdens het eten en drinken, en tot iedereen klaar is. De leidster stimuleren de kinderen om zoveel mogelijk op te eten en drinken. Maar de kinderen worden hier niet toe gedwongen. Als de meeste kinderen klaar zijn met eten/drinken mogen ze van tafel. De zindelijke kinderen gaan mee naar het toilet en de andere kinderen worden verschoond. Plassen en verschonen De zindelijke kinderen worden per twee a drie mee genomen door de leidster naar de toilet. Regelmatig worden de bijna zindelijke kinderen mee genomen, om mee te kijken. Dit om het zindelijk worden te bevorderen. De kinderen worden gestimuleerd om zich zelf aan/uit te kleden, maar de leidster helpt de kinderen actief mee. Van de jongetjes wordt verwacht dat ze gaan zitten op de wc. Er wordt door de leidster uitgelegd dat ze goed voorover op de wc moeten zitten en in het water moeten plassen. De leidster veegt bij poep de billen af van de kinderen. Ook als kinderen het zelf willen doen. De leidster help met het aankleden van de kinderen. Na de toiletgang worden de handen gewassen met zeep, en afgedroogd met een handdoek. Bij ongelukje op de toilet of in het lokaal worden kinderen op een discrete manier verschoont. De kinderen wordt vertelt dat het altijd kan gebeuren en niet erg is. Op de speelzaal is reserve kleding aanwezig. Het verschonen van kinderen gebeurt op de commode. Kinderen lopen zelf het trapje op om op de commode te komen. Bij verschonen van een poepluier draagt de leidster een handschoen. Bij iedere luier wordt een nieuwe handschoen gebruikt. Tijdens het verschonen is er contact tussen leidster en kind. Na het verschonen worden de handen goed gewassen met zeep. Werken en activiteiten Tijdens het knutselen worden de peuters in groepjes gevraagd aan tafel te komen zitten. Er wordt uitgelegd wat we gaan maken. Plaksel, kwasten wordt meestal door de leidster uitgedeeld. De namen worden op het werkje gezet. De kinderen worden zoveel mogelijk gestimuleerd om zelf te plakken , kleuren, verven etc. Het is zeker niet de bedoeling dat de leidster het werkje af maakt voor het kind. Zo kan het kind laten zien dat hij/zij het zelf gemaakt heeft. Werkjes worden in de vensterbak gedroogd of opgehangen aan de prikborden. Lokaal verlaten voor buiten spelen De kinderen gaan in de kring zitten waarna ze na een verhaal of paar liedjes hun jas krijgen en zelf aantrekken als ze het zelf kunnen. Een voor een wordt de kinderen gevraagd om de jas aan te trekken. De leidster assisteert hierbij. Een van de kinderen of de leidster pakt uit de kast de ” loop je mee lijn” en de tas met map en telefoon. Dan lopen de peuters achter elkaar naar de trap waar ze rustig naar beneden lopen. Onderaan de trap moet elk kind zich vast houden aan een ring. De peuters mogen pas de “loop jij mee lijn” los laten op het teken van de beroepskracht. De leidster bergt de lijn weer op. Bij het buiten spelen blijven de kinderen op de speelplaats. De leidsters zetten de fietsen en speelgoed buiten. De buitenspeelplaats wordt grondig geïnspecteerd op zwerfafval en verwijderd. Ouders kunnen de kinderen bij het hekje ophalen. Ouders mogen in geen geval de kinderen over het hek heen tillen. Bij uitstapjes buiten de speelruimten van de peuterspeelzaal – bijvoorbeeld naar speeltuin of het bos – dient altijd een ouder/verzorger met het kind mee te gaan. Ontruiming van het lokaal Bij ontruiming van het lokaal tijdens bv. calamiteiten verlaten de kinderen de groepsruimte met de “loop je mee lijn” op dezelfde wijze als met gewoon buiten spelen. Omdat hier regelmatig mee gewerkt wordt, is dit een duidelijke routine voor de kinderen. De leidster controleert het aantal kinderen, en houdt haar groep bijeen met de lijn. De leidsters trekken de oranje hesjes en nemen de map met kindgegevens en telefoon mee. Hygiëne Alle leidsters en vrijwilligers wassen hun handen bij binnenkomst. Neusjes en snoetjes worden schoongemaakt door de leidsters met een stukje wc papier of een vochtig doekje. Niet met stoffen zakdoekjes of lapjes. Na het afvegen worden deze doekjes direct in de prullenbak gegooid. Dagelijks hangt er een schone handdoek. Voor het schoonmaken van de tafels wordt steeds een schoon doekje gebruikt. Dagelijks wordt de vloer geveegd en gedweild. Een schoonmaakschema hangt in de kast. Stichting Peuterspeelzaal De Wipwap Locatie Zuiderkerk Neuweg 148 1214 HA Hilversum 035 – 623 52 86 [email protected] www.peuterspeelzaal.net KVK 41193567 Bijlage 8 ING Bank 13 56 863 Observatie/overdrachtsformulier Kindgegevens Voornaam kind Achternaam kind Geslacht kind j/m* Geboortedatum kind Instromingsdatum kind Uitstromingsdatum kind Observaties Eerste observatie (ca 3 maanden na instroming) Ingevuld door Leeftijd kind jaar maanden jaar maanden jaar maanden Tweede observatie Ingevuld door Leeftijd peuter Derde observatie Ingevuld door Leeftijd peuter Gegevens basisschool Basisschool waar het kind naar toe gaat Overdrachtsdatum Naam IB-­‐er/leerkracht waaraan wordt overgedragen Akkoord ouders/verzorger Hierbij geef iik toestemming om dit formulier door te geven aan de basisschool, inclusief een eventuele mondelinge toelichting op het formullier door peuterspeelzaal aan basisschool. Naam Relatie tot het kind (bv vader/moeder/verzorger) Datum ondertekening Handtekening * doorhalen wat niet van toepassing is 1. Redzaamheid (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Soms Nee Ja Tweede observatie Ja Soms Nee Derde observatie Ja Soms Nee Het kind kan zelf de jas aan-­‐ en uitdoen. Het kind is zindelijk maar heeft nog hulp nodig op de wc. Het kind is zindelijk en helpt zichzelf op de wc Toelichting 2. Welbevinden (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Ja Soms Nee Ja Soms Nee Ja Soms Nee Het kind voelt zich prettig in de groep Het kind komt voor zichzelf op Het kind heeft vertrouwen in eigen kunnen Het kind kan gemakkelijk wennen in nieuwe situaties Het kind neemt makkelijk afscheid Het kind durft zich te uiten in de groep Het kind is doorgaans opgewekt Het kind heeft een ontspannen houding Toelichting Tweede observatie Derde observatie 3. Sociaal-­‐emotionele ontwikkeling (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Tweede observatie Derde observatie Ja Soms Nee Ja Soms Nee Ja Soms Nee Het kind zoekt contact met andere kinderen Het kind zoekt contact met de leidster Het kind eist voortdurend aandacht van de leidster Het kind maakt oogcontact met de leidster Het kind houdt zich aan afspraken /regels Het kind speelt zonder het spel van andere kinderen te verstoren Toelichting 4. Speel en werkgedrag (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Tweede observatie Derde observatie Ja Soms Nee Ja Soms Nee Ja Soms Nee Het kind geeft reacties van enthousiasme bij activiteiten Het kind kiest zelfstandig activiteiten Het kind kan enige tijd bezig zijn met een activiteit Het kind is nieuwsgierig naar dingen Het kind kiest afwisselend Het kind durft met materialen te experimenteren Het kind pakt informatie op Het kind speelt samen met andere kinderen Het kind speelt d.m.v. nabootsing Het kind speelt met fantasie Het kind ruimt zelf op Toelichting 5. Motorische ontwikkeling (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Tweede observatie Derde observatie Ja Soms Nee Ja Soms Nee Ja Soms Nee Het kind beweegt zich vrij Het kind heeft plezier in bewegingsactiviteiten Het kind maakt doelgerichte bewegingen Het kind kan goed lopen Het kind kan goed rennen Het kind kan kleine voorwerpen goed vasthouden (bv. Kralen, potlood) Toelichting 6. Taalontwikkeling (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Ja Soms Nee Tweede observatie Ja Soms Nee Derde observatie Ja Soms Nee Het kind begrijpt goed wat er gezegd wordt Het kind kan luisteren als een ander iets vertelt. Het kind praat spontaan tegen de leidster Het kind praat spontaan met andere kinderen Het kind kan via taal duidelijk maken wat het wil vertellen Het kind is goed verstaanbaar Het kind maakt grammaticaal goede zinnen (drie tot vijf woordzinnen) Het kind doet mee met liedjes en versjes. Het kind heeft belangstelling voor (prenten)boeken en voorlezen Toelichting 7. Anderstalige kinderen (aankruisen wat van toepassing is) Eerste observatie Ja Soms Nee Ja Soms Nee Ja Soms Nee Het kind praat redelijk Nederlands Het kind is ontvankelijk voor tweede taal Het kind begint te reageren op eenvoudige aanwijzingen in het Nederlands Het kind echoot uitdrukkingen (bv. hoi, bedankt) Het kind verweert zich met woorden Tweede observatie Derde observatie Het kind doet mee met liedjes/versjes De ouders beheersen de Nederlandse taal Er wordt thuis door de ouders/verzorgers Nederlands met het kind gesproken Overige gegevens (aankruisen en toelichting indien van toepassing) Er is aanleiding tot vragen of zorgen en/of twijfels over de ontwikkeling van dit kind Eerste observatie Tweede observatie Derde observatie Het kind verzet zich veel/laat agressief gedrag zien Het kind is rusteloos en/of overactief Het kind is lusteloos Het kind is vaak slaperig Het kind vraagt overmatig aandracht Het kind laat veel teruggetrokken gedrag zien Wij zijn van mening dat er meer zekerheid moet komen over: ☐ Het horen ☐ Het zien ☐ Het bewegen ☐ Het spreken ☐ De verstandelijke mogelijkheden van dit kind Toelichting Wat is er tot nu toe ondernomen om meer duidelijkheid te krijgen (datum en ondernomen actie noteren) Opmerkingen/toelichting van de leidster Opmerking van de ouders/verzorgers