Het wettelijk pandrecht: afgeleid of eigen karakter? Mr. L.W. Kelterman* Inleiding In beginsel is een pandrecht een uitdrukkelijk bedongen recht. Het komt tot stand door wilsovereenstemming tussen partijen, zowel voor wat betreft de titel die aan de vestiging ten grondslag ligt, als voor wat betreft de vestiging zelf. In dit verband wordt wel gesproken van het conventionaliteitsbeginsel.1 Daarnaast komen in de wet enige vormen van pandrecht voor die niet ontstaan bij overeenkomst, maar op grond van het bepaalde in de wet. Bijvoorbeeld: het pandrecht dat ontstaat krachtens zaaksvervanging (art. 3:229 Burgerlijk Wetboek (BW)), het pandrecht ter vervanging van een zekerheidsoverdracht (art. 89 Overgangswet) en het pandrecht voor kosten tot behoud van het verpande (art. 3:243 lid 2 BW). Ook het pandrecht op aandelen ten behoeve van houders van certificaten van deze aandelen (art. 3:259 BW) is een dergelijk wettelijk pandrecht. In deze bijdrage ga ik nader in op de verhouding tussen dit wettelijk pandrecht op aandelen (hierna: wettelijk pandrecht) en een pandrecht op aandelen dat is gevestigd door wilsovereenstemming (hierna: gewoon pandrecht). Is het wettelijk pandrecht wellicht een uitgeklede afgeleide van een gewoon pandrecht? Bij het beantwoorden van deze vraag beperk ik mij tot pandrechten op aandelen op naam in een niet-beursgenoteerde kapitaalvennootschap. De materie betreffende gewone pandrechten bespreek ik steeds voor zover dat noodzakelijk is voor de vergelijking met het wettelijk pandrecht; deze bijdrage vormt uitdrukkelijk niet een uitputtend overzicht van de regelingen die betrekking hebben op een gewoon pandrecht op aandelen op naam. Enkele kenmerken Beperkt, afhankelijk en nevenrecht Zoals ik hiervoor schreef, is een pandrecht een beperkt recht. Dit geldt zowel voor het wettelijk pandrecht als voor een gewoon pandrecht. Voorts kunnen zowel het wettelijk als een gewoon pandrecht worden getypeerd als een afhankelijk recht in de zin van artikel 3:7 BW. De pandrechten zijn onlosmakelijk verbonden met de vorderingen waarvan zij de voldoening verzekeren. Zij zijn niet zelfstandig vatbaar voor overdracht en indien de vordering overgaat of tenietgaat, gaat het pandrecht mee over of eveneens teniet. Beide soorten pandrecht zijn daarnaast te kwa* 1 172 Mr. L.W. Kelterman is kandidaat-notaris bij Loyens & Loeff. Zie: Snijders/Rank Berenschot, Goederenrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr. 506. V & O 2 0 0 9 , lificeren als nevenrechten als bedoeld in artikel 6:142 BW. Een nieuwe schuldeiser verkrijgt dus ook het bij de vordering behorende pandrecht. Plaats in de wet De regeling betreffende vestiging van een gewoon pandrecht op aandelen op naam is opgenomen in de artikelen 2:86 e.v. BW (voor aandelen in een NV) en 2:196 e.v. BW (voor aandelen in een BV). Daarin is bepaald dat het pandrecht gevestigd wordt overeenkomstig de wijze waarop de aandelen worden overgedragen. Deze regeling is gebaseerd op de bepaling over de vestiging van pandrechten in het algemeen (art. 3:236 lid 2 BW). Daarnaast zijn de algemene bepalingen betreffende pandrechten, opgenomen in afdeling 2 (‘Pandrecht’) van titel 9 van Boek 3 BW, van toepassing. Omdat het wettelijk pandrecht niet alleen ziet op gecertificeerde aandelen, maar bijvoorbeeld ook op gecertificeerde schuldvorderingen, is de vestiging van het wettelijk pandrecht in Boek 3 BW, in een aparte afdeling (art. 3:259 BW), opgenomen. Een bepaling betreffende het wettelijk pandrecht, die veel overeenkomst toonde met de huidige redactie, kwam al voor in het Ontwerp Meijers.2 Deze bepaling was opgenomen in de afdeling houdende bijzondere bepalingen voor het bij rechtshandeling ingestelde bewind. Volgens Van den Ingh3 is de enige reden voor deze opvallende locatie van het artikel, het feit dat er in het artikel van een bewindvoerder gesproken werd. Het was geenszins de bedoeling om de certificering als een vorm van bewind te kwalificeren. Omdat de invoering van de titel betreffende bewind werd uitgesteld, is het artikel over het wettelijk pandrecht, zij het in ietwat aangepaste vorm, uiteindelijk in afdeling 3 van titel 9 van Boek 3 BW opgenomen. In tegenstelling tot een gewoon pandrecht, zijn (zoals hierna in deze bijdrage nog aan de orde zal komen) niet alle algemene bepalingen betreffende het pandrecht van toepassing op het wettelijk pandrecht. Stil of openbaar? Op grond van het bepaalde in artikel 3:239 lid 1 BW kan een pandrecht op een tegen één of meer bepaalde personen uit te oefenen recht ook worden gevestigd zonder mededeling aan die 2 3 E.M. Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, Tekst Eerste Gedeelte 1-4, Den Haag: Sdu Uitgevers 1954, p. 133, art. 3.6.2.7. F.J.P. van den Ingh, Certificering en certificaat van aandeel bij de besloten vennootschap, Deventer: Kluwer 1991, p. 181. n u m m e r 9 personen, zodoende ontstaat er een zogenoemd stil pandrecht. Uit de artikelen 2:86a en 2:196a BW vloeit (voor zover het de vestiging van een gewoon pandrecht betreft) voort dat het pandrecht op aandelen pas werking tegenover de vennootschap heeft (en de pandhouder zijn rechten dus pas kan uitoefenen) nadat de vennootschap de verpanding heeft erkend of de akte houdende verpanding aan haar is betekend, tenzij zij zelf partij was bij de rechtshandeling. Tot het moment van betekening of erkenning is er dus sprake van een stil pandrecht. Uit artikel 3:259 BW blijkt niet of het wettelijk pandrecht stil of openbaar van karakter is. Evenals Olden en Wijers,4 ben ik van mening dat het antwoord op die vraag gezocht moet worden met gebruikmaking van de artikelen 3:239 lid 1, 2:86a en 2:196a BW. Zoals ik hiervoor al schreef, volgt uit deze artikelen dat een gewoon pandrecht stil blijft totdat de vennootschap van het bestaan ervan op de hoogte (gebracht) is. Naar analogie concluderen Olden en Wijers5 dat het wettelijk pandrecht openbaar moet zijn. Zij baseren zich op de gedachte dat het wettelijk pandrecht alleen kan ontstaan indien de certificaten met medewerking van de vennootschap worden uitgegeven (hierover kom ik hierna nog te spreken). De vennootschap is volgens hen dan ‘immers partij bij de rechtshandeling die het pandrecht doet ontstaan’. Omdat het wettelijk pandrecht niet anders ontstaat dan met medewerking van de vennootschap, zal de door Olden en Wijers bedoelde rechtshandeling de certificering zelf zijn, of het verlenen van de medewerking door de vennootschap indien dit gebeurt op een moment nadat de certificering al heeft plaatsgevonden. Stein6 lijkt overigens in een bijdrage te betogen dat het wettelijk pandrecht als stil pandrecht kan bestaan. Hij sluit aan bij de regeling van bevoegdheid tot het innen van een vordering (art. 3:246 BW), op basis waarvan de pandgever tot het moment van mededeling bevoegd is de vordering te innen. Ik kan mij goed vinden in de opvatting van Olden en Wijers,7 wanneer zij betogen dat artikel 3:259 BW helemaal geen bevoegdheid aan de certificaathouder of de bewindvoerder toekent tot het innen van vorderingen, en derhalve de redenering van Stein niet opgaat. Het ontstaan van het recht De wijzen van ontstaan van een gewoon pandrecht en het wettelijk pandrecht, alsook de daarmee samenhangende problematiek, verschillen veel van elkaar. Daarom heb ik ervoor gekozen in deze paragraaf de vestiging van een gewoon pandrecht, onder A., en het ontstaan van het wettelijk pandrecht, onder B., separaat te behandelen. 4 5 6 7 P.D. Olden & W.P. Wijers, Het wettelijk pandrecht en de uitkoopprocedure, WPNR (2004) 6594, p. 815. Olden & Wijers 2004, p. 815. P.A. Stein, Vermogensrecht (losbl.), Deventer: Kluwer, art. 3:259 BW, aant. 25. Olden & Wijers 2004, p. 815. V & O 2 0 0 9 , A. Vestiging van een gewoon pandrecht Wilsovereenstemming en andere vereisten Zoals ik hiervoor schreef, ontstaat een gewoon pandrecht op aandelen op naam niet zonder dat er tussen partijen wilsovereenstemming bestaat. Deze wilsovereenstemming vormt de basis voor de vestiging van het pandrecht. Overige vereisten voor de vestiging van het pandrecht zijn opgenomen in de artikelen 2:86 BW (voor de NV) en 2:196 BW (voor de BV). Voor de vestiging van een gewoon pandrecht is vereist: een daartoe bestemde, ten overstaan van een in Nederland standplaats hebbende notaris verleden akte, waarbij de betrokkenen partij zijn. Aan deze akte zijn nog enkele voorwaarden verbonden, zoals: vermelding van de titel van vestiging, vermelding van de titel van verkrijging van het aandeel, gegevens van de (natuurlijke of rechts)personen die bij de vestiging van het pandrecht betrokken zijn, het aantal en de soort aandelen waarop het pandrecht wordt gevestigd, en gegevens van de vennootschap. De mogelijkheid tot het vestigen van een pandrecht op aandelen kan in de statuten van de vennootschap worden uitgesloten (art. 2:89 lid 1 en 2:198 lid 1 BW). Betekening/erkenning De vestiging van het pandrecht werkt van rechtswege tegenover de vennootschap die de aandelen heeft uitgegeven. De aan de aandelen verbonden rechten kunnen echter pas jegens de vennootschap worden uitgeoefend nadat de vennootschap de vestiging van het pandrecht heeft erkend, dan wel de akte aan haar is betekend (art. 2:86a lid 1 en 2:196a lid 1 BW). De erkenning of betekening is dus geen constitutief vereiste voor het vestigen van een gewoon pandrecht. B. Ontstaan van het wettelijk pandrecht Certificering Op grond van het bepaalde in artikel 3:259 BW is voor het ontstaan van het wettelijk pandrecht op aandelen op naam vereist dat de aandelen op zodanige wijze zijn gecertificeerd dat de uitgegeven of uit te geven aandelen corresponderen met aandelen in de NV/BV. Dit verband is het meest sprekend indien de eigenaar van de aandelen (het Administratiekantoor; hierna: AK) voor elk door hem gehouden aandeel een certificaat uitgeeft.8 Met of zonder medewerking Voorts wordt in het artikel bepaald dat het wettelijk pandrecht op aandelen op naam slechts ontstaat indien de certificaten zijn uitgegeven met medewerking van de vennootschap.9 Zonder deze medewerking ontstaat het wettelijk pandrecht dus niet! De motivering hiervoor is te vinden in de Parlementaire Geschiedenis: de beslotenheid die is gecreëerd door de opnaamstelling van aandelen, moet niet kunnen worden doorbroken zonder 8 9 Van der Heijden/Van der Grinten, Handboek voor de naamloze en besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 197. Zie hierover o.m.: Van den Ingh 1991, p. 183, Asser/Maeijer 2-III, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, nr. 408, Stein, aant. 16 en C.A. Schwarz, Rechtspersonen (losbl.), Deventer: Kluwer, art. 2:107 BW, aant. 4. n u m m e r 9 173 medewerking van de vennootschap. Dit zou wel het geval zijn indien een wettelijk pandrecht op de aandelen kan worden gevestigd zonder medewerking van de vennootschap en dit pandrecht wordt geëxecuteerd, waarbij de aandelen aan derden worden verkocht.10 Omdat niet altijd duidelijk is of en wanneer de vennootschap medewerking heeft verleend aan de certificering,11 kan dit tot gevolg hebben dat eveneens onduidelijkheid bestaat over de vraag of het wettelijk pandrecht op de aandelen is ontstaan. Helaas is in de wet geen duidelijke regeling voor het verlenen van de medewerking door de vennootschap aan certificering van aandelen opgenomen. Wel kan men in de wetsgeschiedenis lezen dat medewerking in de regel kan worden afgeleid uit het feit dat de kosten van de certificering ten laste komen van de vennootschap, ook kan de medewerking zijn vermeld in de administratievoorwaarden, of kan blijken dat de vennootschap zelf het initiatief tot certificering heeft genomen. 12 Onder de kosten voor certificering vallen overigens niet alleen de kosten die gemaakt worden om de certificering tot stand te brengen, maar ook de kosten die nadien in verband met de certificering worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld de beloning van de bestuurders van het AK.13 De komst van de ‘flex-BV’ biedt op dit vlak wellicht nog iets meer houvast. In de memorie van toelichting werd met betrekking tot de Eerste Tranche van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht nog, naar mijn mening overigens onterecht, beweerd dat ‘het criterium “medewerking” in artikel 3:259 BW niet bepalend is voor het verkrijgen van het pandrecht’. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel zelf wordt bepaald dat slechts van met medewerking uitgegeven certificaten kan worden gesproken, indien er sprake is van certificaten waaraan vergaderrecht in de zin van (het aangepaste) artikel 2:227 BW, welk artikel een definitie van de term ‘vergaderrechten’ bevat, is verbonden. Naast de vraag óf er medewerking is verleend aan de certificering, speelt ook nog de vraag wanneer de medewerking is verleend en derhalve het pandrecht is ontstaan. Over het algemeen wordt aangenomen,14 dat medewerking door de vennootschap aan de certificering ook nog ná voltooiing van de certificering kan plaatsvinden. Dit heeft als gevolg dat pas op dat moment, dus zonder terugwerkende kracht, het wettelijk pandrecht ontstaat.15 Van den Ingh16 heeft, naar mijn mening terecht, kritiek geleverd op deze regeling. De vestiging van het wettelijk pandrecht wordt immers feitelijk afhankelijk gesteld van een rechtshandeling van de vennootschap, waarvan – zoals ik hiervoor al schreef – vaak onduidelijk is of en wanneer deze is verricht. 10 J.W. du Pon & C.J. van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981, p. 570. 11 Zie o.m.: J.B. Huizink, Bewilligde of niet-bewilligde certificaten, WPNR (2001) 6454, p. 693 e.v., C.A. Schwarz, Enkele vragen bij certificering van aandelen, TVVS 1992, p. 6 e.v., Asser/Maeijer 2000, nr. 409. 12 F.J.P. van den Ingh, Medewerking bij certificering van aandelen, O&F 2003, p. 3. 13 Van den Ingh 2003, p. 3. 14 Zie o.m.: Asser/Maeijer 2000, nr. 409 en Van den Ingh 1991, p. 183. 15 Zie: Asser/Maeijer 2000, nr. 409 en Van den Ingh 1991, p. 183. 16 Van den Ingh 1991, p. 183. 174 V & O 2 0 0 9 , Voorrang wettelijk pandrecht Daarbij komt ook de (wellicht ietwat academische) vraag wat het geval is indien het wettelijk pandrecht pas na de voltooiing van de certificering tot stand komt en in de tussentijd een gewoon pandrecht op de aandelen gevestigd is. Stein17 is de mening toegedaan dat, alhoewel het niet met zoveel woorden in de wet staat, gezien het karakter van het wettelijk pandrecht en het oogmerk van de wetgever, in dat geval het wettelijk pandrecht toch voorrang heeft boven een gewoon pandrecht. Als ik het goed lees, deelt ook Hamers18 deze opvatting. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis dient het wettelijk pandrecht ter bescherming van de belangen van de certificaathouders die, nadat het AK volledig gerechtigd is geworden tot de aandelen, slechts in persoonlijke rechtsbetrekking staan met het AK. Het is redelijk dat de certificaathouders ook een recht op de aandelen hebben die aan het AK toekomen.19 Een voorrangsrecht van het wettelijk pandrecht strookt met deze gedachte. Uitsluiting of beperking Over het algemeen wordt aangenomen 20 dat artikel 3:259 BW geen dwingend recht bevat en contractueel de toepassing van het artikel kan worden uitgesloten. Het wettelijk pandrecht kan zo (bij voorbaat) worden prijsgegeven of de vordering van de certificaathouders zou kunnen worden achtergesteld bij die van zaakscrediteuren van het AK. Van den Ingh21 schrijft dat het ontstaan van het wettelijk pandrecht niet kan worden verhinderd door een bepaling in de statuten van de vennootschap, omdat de statutaire beperking of uitsluiting waarover de artikelen 2:89 lid 1 en 2:198 lid 1 BW spreken, de bevoegdheid tot vestiging van een pandrecht betreft, welke bevoegdheid uiteraard ontbreekt ten aanzien van het wettelijk pandrecht, dat immers van rechtswege ontstaat. Ik ben het met Van den Ingh eens dat een statutaire uitsluiting van de bevoegdheid tot vestiging van een pandrecht ziet op een gewoon pandrecht (en bij een onduidelijke statutaire bepaling waarin niet met zoveel woorden over de vestiging gesproken wordt, ook in die richting uitleg moet worden gegeven), maar dat neemt mijns inziens niet weg dat een uitdrukkelijke bepaling in de statuten de vestiging van het wettelijk pandrecht als bedoeld in artikel 3:259 BW kan uitsluiten. Het karakter van de aandelen van een vennootschap vindt zijn basis immers in de statuten. Een bepaling van dergelijke karaktervormende aard lijkt me daarom zeer wel mogelijk. 17 Stein, aant. 17. 18 J.J.A. Hamers, Verpanding van aandelen en de beslotenheid van kapitaalvennootschappen, Deventer: Kluwer 1996, p. 83. 19 Zie Du Pon & Van Zeben 1981, p. 567. 20 Zie o.m.: M.E. Koppenol-Laforce, Eigendom ten titel van beheer, TVVS 1991, p. 14, Van den Ingh 1991, p. 186, Asser/Maeijer 2000, nr. 408 en Stein, aant. 27. 21 Van den Ingh 1991, p. 180. n u m m e r 9 De inhoud van het pandrecht De pandhouder(s) Een gewoon pandrecht kan worden gevestigd ten gunste van één of meer pandhouders. Bij meerdere houders van één pandrecht kan een probleem ontstaan bij de uitwinning. Om een en ander relatief eenvoudig en overzichtelijk te houden, wordt in dat kader wel gekozen voor oplossingen zoals een ‘parallel debt’structuur.22 Op grond van het bepaalde in artikel 3:259 lid 2 BW ontstaat niet voor iedere certificaathouder een apart pandrecht, maar komt het wettelijk pandrecht de eigenaren van de certificaten gezamenlijk toe. Deze regeling is logisch wanneer men bedenkt dat een certificaat niet is uitgegeven voor een bepaald, door een certificaathouder aan te wijzen aandeel. Daarbij komt dat een certificaat niet per definitie tegenover één geheel aandeel staat.23 Tussen de certificaathouders ontstaat ten aanzien van het wettelijk pandrecht een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW.24 Het vorenstaande brengt met zich dat het wettelijk pandrecht zich derhalve niet leent voor individuele rechtsuitoefening door de certificaathouders. Pandrecht op bestaande en toekomstige aandelen Een gewoon pandrecht kan worden gevestigd op bestaande aandelen op naam. Op grond van het bepaalde in artikel 3:236 lid 2 juncto de artikelen 3:98 en 3:97 BW is het tevens mogelijk om een pandrecht te vestigen op toekomstige aandelen op naam. Deze vestiging vindt plaats onder opschortende voorwaarde van beschikkingsbevoegdheid van de pandgever.25 Het wettelijk pandrecht rust op grond van het bepaalde in artikel 3:259 lid 2 BW op de gecertificeerde aandelen. De omvang van het object van het pandrecht kan dus wijzigen. Bij royering van de certificaten eindigt het gezamenlijk pandrecht. Als niet alle certificaten worden geroyeerd, blijft het wettelijk pandrecht met betrekking tot de nog gecertificeerde aandelen bestaan. Indien een uitgifte van aandelen plaatsvindt en deze aandelen worden ook gecertificeerd, dan komt het wettelijk pandrecht ook op deze nieuw uitgegeven aandelen te rusten. De verzekerde vordering Een gewoon pandrecht op aandelen wordt gevestigd ter verzekering van de nakoming van een vordering tot voldoening van een geldsom (art. 3:227 lid 1 BW). Het pandrecht kan worden gevestigd zowel voor bestaande als voor toekomstige vorderin22 Het gaat het bestek van deze bijdrage te buiten om hier nader op in te gaan, maar ik verwijs graag naar o.m.: E.M. Vermeulen, Zekerheden in gezamenlijk verband: over de parallel debt en het joint creditorship, V&O 2001, p. 62-64, J.C. Belder, Alternatieve zekerheidsstructuren, V&O 2005, p. 218-220 en S.C.J.J. Kortmann, M.H.E. Rongen & H.L.E. Verhagen, Zekerheidsrechten op naam van een ‘trustee’, WPNR (2001) 6459, p. 813-823 en Zekerheidsrechten op naam van een ‘trustee’ (II, slot), WPNR (2001) 6460, p. 840-846. 23 Zie ook: Van den Ingh 1991, p. 183 en Stein, aant. 25. 24 Zie: Parl. Gesch., Boek 3, p. 568, Snijders/Rank Berenschot 2007, nr. 523 en Van den Ingh 1991, p. 183. 25 Asser/Mijnssen/De Haan 3-III, Deventer: Kluwer 2006, nr. 86. V & O 2 0 0 9 , gen. Daarbij geldt wel de eis dat de vordering voldoende bepaalbaar dient te zijn (art. 3:231 BW). Ook een verpanding ter verzekering van een vordering van een ander (derdenpand) is mogelijk (art. 3:231 lid 1, laatste volzin, BW). Het pandrecht brengt van rechtswege een recht van pand met zich op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden (‘zaaksvervanging’, art. 3:229 lid 1 BW). Hieronder zijn onder meer begrepen: assurantievergoedingen, vergoedingen op grond van onrechtmatige daad, vergoedingen ter zake van waardevermindering of wegens beëindiging van eigendom (onteigening) of een beperkt recht. Het wettelijk pandrecht wordt gevestigd ter verzekering van de vordering tot uitkering van het door het AK toegezegde. De omvang van deze vordering van de pandhouder op het AK zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de administratievoorwaarden, die de relatie tussen het AK en de pandhouder regelen. Doorgaans zal het AK op basis van de administratievoorwaarden gehouden zijn om, binnen een bepaalde termijn, het op de aandelen ontvangen dividend (en andere uitkeringen) ter beschikking te stellen aan de certificaathouder. Kortom: onder het verschuldigde vallen alle rechten van vermogensrechtelijke aard die een certificaathouder aan de administratievoorwaarden kan ontlenen. Aangenomen wordt dat daaronder ook valt het recht van de certificaathouder op het aandeel ingeval hij tot royement van het certificaat, tegen teruggave van zijn aandeel, gerechtigd is.26 Bevoegdheden De inhoud en werkingsomvang van een gewoon pandrecht wordt bepaald door partijen. Zij hebben – binnen de grenzen van de wet en de redelijkheid en billijkheid – de vrijheid om het recht in te richten zoals zij wensen. De pandgever en de pandhouder kunnen bijvoorbeeld bepalingen overeenkomen die betrekking hebben op de bevoegdheid tot het innen van op de verpande aandelen gedane uitkeringen, zij kunnen bepalen wie het stemrecht heeft dat op de verpande aandelen rust, en ook over de executie van het recht kunnen afspraken worden gemaakt. Op basis van de wet (art. 2:89 lid 4 eerste zin en art. 2:198 lid 4 eerste zin BW) heeft een pandhouder die ook het stemrecht heeft, de rechten die door de wet zijn toegekend aan houders van met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten (‘certificaathoudersrechten’), bijvoorbeeld het recht de jaarstukken in te zien of het recht ter aandeelhoudersvergadering te worden opgeroepen. Met betrekking tot de pandhouder die geen stemrecht heeft, verschilt de regeling voor de NV van die voor de BV. Bij de NV heeft deze pandhouder de certificaathoudersrechten wel, tenzij deze hem (bij de vestiging of overgang van het recht of bij de statuten) zijn onthouden. Bij de BV heeft de pandhouder deze certificaathoudersrechten alleen indien de statuten deze rechten expliciet aan de pandhouder toekennen en bij de vestiging of overgang van het recht niet anders is bepaald. 26 Zie Van den Ingh 1991, p. 185 en Asser/Maeijer 2000, nr. 408. n u m m e r 9 175 Een van de belangrijkste rechten die de wet (niet dwingend) aan de houder van een gewoon pandrecht toekent, is het recht van parate executie. Indien de schuldenaar in verzuim is, is de pandhouder gerechtigd de verpande aandelen te verkopen teneinde zich uit de opbrengst te voldoen (art. 3:248 BW). Met betrekking tot het wettelijk pandrecht zou het voorgaande betreffende de mogelijkheden van beperking en uitsluiting, aanleiding kunnen zijn om verder na te denken over een verruiming van het recht door bijvoorbeeld bepalingen in de statuten of de administratievoorwaarden. Naar mijn idee heeft de wetgever dat echter, ongeacht het niet-dwingende karakter van artikel 3:259 BW, voorkomen door de bepaling in lid 3 van het artikel. In dat artikellid wordt bepaald dat de certificaathouder aan het wettelijk pandrecht geen andere bevoegdheid kan ontlenen dan die tot verkoop van het aandeel om zich uit de opbrengst te voldoen. De certificaathouder die een wettelijk pandrecht heeft, heeft de hiervoor bedoelde certificaathoudersrechten uiteraard ook. Deze heeft hij immers al in zijn hoedanigheid van houder van met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten. Het wettelijk pandrecht geeft, zoals we hierna zullen zien, geen recht op parate executie als bedoeld in artikel 3:248 BW. Het derde lid van artikel 3:259 BW bevat een eigen procedure die gevolgd dient te worden indien het wettelijk pandrecht geexecuteerd wordt. Uitwinning van het pandrecht Executie van een gewoon pandrecht Zoals hiervoor reeds gezegd, is de houder van een gewoon pandrecht, voor zover partijen niet anders zijn overeengekomen, gerechtigd tot verkoop van de verpande aandelen over te gaan zonder dat hij hiervoor een executoriale titel nodig heeft. De pandhouder heeft het recht van parate executie. Nadat de vordering opeisbaar is geworden en de schuldenaar in verzuim is, kan de pandhouder de aandelen in het openbaar verkopen (art. 3:250 BW). Ook is aan hem de bevoegdheid toegekend om, in afwijking van het bepaalde over openbare verkoop, de verpande aandelen onderhands te verkopen. Daartoe doet de pandhouder een verzoek aan de voorzieningenrechter van de rechtbank (art. 3:251 BW). Voordat hij overgaat tot verkoop, dient de pandhouder aan de pandgever melding te maken van de voorgenomen verkoop. Tot het moment van de verkoop kan de pandgever de openstaande som en executiekosten voldoen, teneinde de openbare verkoop tegen te houden (lossing, art. 3:249 BW). Na voldoening van de executiekosten houdt de pandhouder van de executieopbrengst het hem toekomende af. Indien er geen overige gerechtigden zijn, keert hij het overschot uit aan de pandgever. Als er wel andere gerechtigden zijn en er bestaat overeenstemming over de verdeling, dan keert de pandhouder dienovereenkomstig uit, indien geen overeenstemming bereikt wordt, stort de pandhouder de restantopbrengst bij een bewaarder, waarna een gerechtelijke rangschikking zal worden vastgesteld (art. 3:253 BW). Executie van het wettelijk pandrecht De wijze van executeren van het wettelijk pandrecht wijkt af van de hiervoor beschreven wijze van executeren van een gewoon pandrecht. De houder van het wettelijk pandrecht heeft geen recht van parate executie. Nadat zijn vordering op het AK opeisbaar is geworden (welk moment bepaald wordt door de bepalingen van de administratievoorwaarden) en niet wordt voldaan, heeft de certificaathouder het recht om met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:259 lid 3 BW de aandelen geheel of gedeeltelijk te doen verkopen en zich uit de opbrengst te voldoen. Executie door alle certificaathouders tezamen zou in de praktijk tot grote problemen leiden. Ingeval tot executie wordt overgegaan, is daarom iedere certificaathouder gerechtigd om de rechtbank te verzoeken tot benoeming van een bewindvoerder over te gaan. Heeft benoeming van de bewindvoerder plaatsgevonden, dan gaat deze over tot oproeping van alle certificaathouders om van hen te kunnen vernemen wie er instemt met de openbare verkoop van de aandelen. Van den Ingh27 lijkt het houden van een vergadering van certificaathouders noodzakelijk te achten. Aangezien de wet hieromtrent niets bepaalt, lijkt mij dat ook op andere wijzen de benodigde informatie verkregen kan worden.28 Slechts de aandelen die corresponderen met de certificaten van instemmende certificaathouders, zullen worden verkocht. Met betrekking tot de verkoop van de verpande aandelen door de bewindvoerder, als wettelijk vertegenwoordiger van de certificaathouders, geldt de algemene procedure, zoals ik hiervoor kort heb beschreven, voor een gewoon pandrecht. De bewindvoerder kan evenwel aan de voorzieningenrechter verzoeken om een andere procedure vast te stellen.29 De verkoopopbrengst wordt door de bewindvoerder verdeeld onder de certificaathouders die instemden met de verkoop van de aandelen. Daardoor gaan hun rechten teniet. Tot slot Uit het vorenstaande blijkt dat het wettelijk pandrecht op aandelen op naam overeenkomsten vertoont met een gewoon pandrecht op aandelen op naam. Beide zijn beperkte zekerheidsrechten die hun basis vinden in titel 9 van Boek 3 BW. Wanneer de rechten echter worden vergeleken en gekeken wordt naar de ontstaanswijze, de inhoud van de rechten en de mogelijkheden en wijzen van uitwinning, moeten we concluderen dat beide pandrechten een geheel eigen karakter en bestaansrecht hebben. 27 Van den Ingh 1991, p. 188. 28 Zo ook Stein, aant. 44. 29 Stein, aant. 44. 176 V & O 2 0 0 9 , n u m m e r 9
© Copyright 2024 ExpyDoc