Vlaamse Olympiades voor Natuurwetenschappen KU Leuven – Departement Chemie Celestijnenlaan 200F bus 2404 3001 Heverlee Tel.: 016-32 74 71 E-mail: [email protected] www.vonw.be Heverlee, 7 februari 2014 Beste leraar, Hartelijk gefeliciteerd! Een (of meer) van uw leerlingen werd(en) geselecteerd in de eerste ronde van de Vlaamse Biologie Olympiade. Deze leerlingen behoren tot de 110 besten van Vlaanderen en hebben laten zien dat ze interesse voor biologie hebben en bovendien inzicht in dit vak hebben. Vandaar dat ze nogmaals de kans krijgen uit te blinken. Uit de 110 besten selecteren we in de tweede ronde ongeveer vijftien kandidaten die mogen deelnemen aan een vierdaagse stage aan de KU Leuven tijdens de eerste dagen van de Paasvakantie en aan de eindronde. De twee topscoorders van deze eindronde kunnen, zoals u weet, samen met de twee Franstalige laureaten, België vertegenwoordigen op de Internationale Biologie Olympiade, die dit jaar in Bali, Indonesië plaatsvindt. Bij de eerste selectie werd getest op basiskennis en inzicht. In de tweede ronde gaat het, naast inzicht, vooral om inzet en motivatie. De kandidaten zullen wat tijd moeten steken in het verwerken van (een grote hoeveelheid) informatie. Deze verzamelden we in een bundel die we hen en u als leerkracht biologie bezorgen. Deze bundel bevat onderwerpen uit vier vakgebieden: een inleiding in de biosystematiek, een geïllustreerd overzicht van de Eukaryoten, actuele gegevens over de ‘tree of life’ en informatie over biochemische processen die instaan voor de opbouw en afbraak van energierijke verbindingen. De onderwerpen zijn niet willekeurig gekozen: het zijn thema’s die uitvoeriger aan bod komen in de Internationale Biologie Olympiade dan in onze leerplannen biologie. Bovendien is het leerstof die van pas komt bij latere wetenschappelijke studies. De inzet van de leerlingen is dan ook geen maat voor niets. Er wordt dus van hen verwacht dat ze voor de tweede ronde deze bundel zelfstandig studeren en ook de leerstof van de klassieke genetica doornemen. We weten dat uw leerling(en) daarbij op uw hulp en steun mag (mogen) rekenen en willen u daarvoor bij voorbaat danken. De schriftelijke test van de tweede ronde zal bestaan uit invul- en meerkeuzevragen. Een overzicht van de leerstof die ondervraagd wordt in de tweede ronde vindt u op de webstek http://www.vonw.be (wedstrijdbrochure). Inschrijven voor de test gebeurt door de deelname te bevestigen tegen 14 februari op het emailadres [email protected] De tweede ronde gaat door op woensdag 19 maart van 15.00 tot 17.00 uur aan de UHasselt, Campus Diepenbeek, Agoralaan gebouw D (collegezaal H6) in 3590 Diepenbeek. Wij wensen uw leerling(en) veel succes en hopen ze terug te zien bij de eindronde. Namens de werkgroep Vlaamse Biologie Olympiade, Hugo Vandendries Vlaamse Olympiades voor Natuurwetenschappen KU Leuven – Departement Chemie Celestijnenlaan 200F bus 2404 3001 Heverlee Tel.: 016-32 74 71 E-mail: [email protected] www.vonw.be Heverlee, 7 februari 2014 Hallo, Hartelijk gefeliciteerd! In de eerste selectieronde van de Vlaamse Biologie Olympiade heb je laten zien dat je interesse voor biologie hebt en bovendien dat je inzicht in dit vak hebt. Je behoort namelijk tot de 110 besten van Vlaanderen. Vandaar dat je nogmaals de kans krijgt uit te blinken. Uit de 110 besten selecteren we in de tweede ronde ongeveer vijftien kandidaten die mogen deelnemen aan een vierdaagse stage aan de KU Leuven tijdens de eerste dagen van de Paasvakantie en aan de eindronde. De twee topscoorders van deze eindronde kunnen dan, samen met de twee Franstalige laureaten, België vertegenwoordigen op de Internationale Biologie Olympiade, die dit jaar in Bali, Indonesië plaatsvindt. Bij de eerste selectie werd je getest op inzicht en basiskennis. In de tweede ronde gaat het, naast inzicht, vooral om inzet en motivatie. Je zult dus tijd moeten steken in het verwerken van (een grote hoeveelheid) informatie. Deze verzamelden we in een bundel die we aan jou en aan je leerkracht biologie bezorgen. Deze bundel bevat onderwerpen uit vier vakgebieden: een inleiding in de biosystematiek, een geïllustreerd overzicht van de Eukaryoten, actuele gegevens over de ‘tree of life’ en informatie over biochemische processen die instaan voor de opbouw en afbraak van energierijke verbindingen. De onderwerpen zijn niet willekeurig gekozen: het zijn thema’s die uitvoerig aan bod komen in de Biologie Olympiade en die je bovendien van pas zullen komen als je wetenschappelijke studies aanvat. Je inzet is dan ook geen maat voor niets. Er wordt dus van je verwacht dat je voor de tweede ronde deze bundel zelfstandig studeert en ook de leerstof van de klassieke genetica doorneemt. Een overzicht van de leerstof die ondervraagd wordt in de tweede ronde vindt u op de webstek http://www.vonw.be (wedstrijdbrochure). De schriftelijke test bestaat uit invul- en meerkeuzevragen. Inschrijven voor de test doe je door je deelname te bevestigen tegen 14 februari op het emailadres [email protected] De test gaat door op woensdag 19 maart van 15.00 tot 17.00 uur aan de UHasselt, Campus Diepenbeek Agoralaan gebouw D (collegezaal H6) in 3590 Diepenbeek. We wensen je veel succes en hopen je terug te zien bij de eindronde. Namens de werkgroep Vlaamse Biologie Olympiade, Hugo Vandendries Vlaamse biologie olympiade 2de selectieronde 2014 (tussenronde) Inleiding De 21e eeuw is de eeuw van de bio(techno)logie, aldus veel wetenschappers. Elke dag doen biologen vele nieuwe ontdekkingen en al deze stukjes informatie vormen samen de puzzel van het leven op aarde. De Biologie Olympiade wil je kennis laten maken met allerlei aspecten van deze puzzel. Bij de 1ste selectieronde van de Vlaamse Biologie Olympiade heb jij laten zien dat je geïnteresseerd bent in de biologie en dat je inzicht in dit vakgebied hebt. Ongeveer 100 leerlingen, de besten van Vlaanderen, waartoe ook jij behoort, krijgen nu de kans om opnieuw uit te blinken. Uit deze deelnemers wordt door middel van een 2de ronde een groep van vijftien mensen geselecteerd voor de eindronde. De twee topscoorders van deze eindronde mogen, samen met twee Franstalige laureaten België vertegenwoordigen bij de Internationale Biologie Olympiade, die dit jaar in Bali, Indonesië plaatsvindt. De 2de ronde verschilt met de 1ste selectie in inhoud en doel. Waar je bij de 1ste selectie getest werd op inzicht en basis biologische kennis, gaat het bij de 2de ronde vooral om de inzet en motivatie voor het leren van biologische (feiten)kennis. Je zult dus tijd moeten steken in het studeren van (een behoorlijke hoeveelheid) informatie. Deze informatie is voor je verzameld in deze bundel. Voor de 2de ronde zijn volgende onderwerpen geselecteerd uit het brede scala aan biologische thema’s: een inleiding tot de biosystematiek, een geïllustreerd overzicht van de Eukaryoten, de actuele stand van zaken rond de ‘tree of life’ en informatie over biochemische processen die instaan voor de opbouw en afbraak energierijke verbindingen. Deze onderwerpen zijn niet willekeurig gekozen: het zijn stuk voor stuk onderwerpen die in de biolessen in het Secundair Onderwijs wegens tijdsgebrek onvoldoende belicht kunnen worden, maar wel aan bod komen bij de Vlaamse en Internationale Olympiade. Bovendien zijn het onderwerpen die je van pas komen als je wetenschappelijke studies aanvat. De vier onderwerpen worden behandeld in afzonderlijke delen van deze bundel. De delen biosystematiek en overzicht van de Eukaryoten werden oorspronkelijk samengesteld door het Biologie Olympiade team van Nederland. Er wordt van je verwacht dat je voor de tussenronde alle informatie in deze bundel leert en in staat bent deze te reproduceren. Ieder onderdeel wordt voorafgegaan door een inleiding waarin je een beeld krijgt van de (biologische) betekenis van het onderwerp. We wensen je veel succes bij het bestuderen van deze bundel en hopen je terug te zien bij de eindronde! Namens de werkgroep Vlaamse Biologie Olympiade Hugo Vandendries Februari 2014 3 INHOUD VAN DEZE BUNDEL Deel 1 biosystematiek …………………………………………………………………………………… 7 1.1 Inleiding tot de biosystematiek ………………………………………………………………………………. 1.2 Taxonomische indeling van organismen …………………………………………………………… ……… 1.3 Taxonomische indeling in beeld ……………………………………………………………………….…….. 1.4 Belangrijke kenmerken van de domeinen en rijken ……………………………………………………….. 1.5 De weergave van evolutie in stambomen ………………………………………………………………….. 8 10 19 21 21 Deel 2 Biodiversiteit van de Eukaryoten ………………………………………. 29 2.1 Protisten ……………………………………………………………………………………………………….. 2.2 Schimmels en Planten ……………………………………………………………………………………….. 2.3 Dieren ………………………………………………………………………………………………………….. 2.3.1 Sponzen …………………………………………………………………………………………………….. 2.3.2 Holtedieren ………………………………………………………………………………………………….. 2.3.3 Platwormen …………………………………………………………………………………………………. 2.3.4 Rondwormen ……………………………………………………………………………………………….. 2.3.5 Gelede wormen …………………………………………………………………………………………….. 2.3.6 Geleedpotigen ……………………………………………………………………………………………… 2.3.13 Weekdieren ……………………………………………………………………………………………….. 2.3.14 Stekelhuidigen …………………………………………………………………………………………….. 2.3.18 Chordadieren ……………………………………………………………………………………………… 2.3.27 Overzicht belangrijke eigenschappen per diergroep…………………………………………………. 2.3. 28 Typen bloedsomloop bij de chordadieren …………………………………………………………….. 2.3.29 Homologe organen ……………………………………………………………………………………….. 30 32 33 33 34 35 36 38 39 45 48 50 58 59 60 Deel 3 Tijd voor Biodiversiteit: De ‘Tree of life’ in evolutie ………………… 61 3.1 Alle begin is moeilijk : van twee- tot vijfrijkensysteem …………………………………………………… 3.2 Classificatie (puur) natuur: de ‘tree of life’ ………………………………………………………………… 3.3 Leven in trio: driedomeinensysteem ……………………………………………………………………… 3.4 Van boom naar bos : van tree of life naar web of life …………………………………………………… 3.5 Enkele verschillen tussen de drie superrijken (domeinen) ……………………………………………. 3.6 Ik zie je niet, maar je bent er wel: prokaryote micro-organismen ……………………………………… 3.7 Wie het kleine niet eert: fylogenie van de Eukarya …………………………………………………….. 3.8 Literatuur ……………………………………………………………………………………………………… 62 66 67 71 72 73 74. 76 Deel 4 Biochemie: Foto- en chemosynthese; celademhaling en gisting ….. 1 Geen leven zonder energie …………………………………………………………………………………….. Fotosynthese bij planten ……………………………………………………………………………………….. De chloroplasten ……………………………………………………………………………………… De fotosynthetische pigmenten ……………………………………………………………………… Een overzicht van de fotosynthese …………………………………………………………………. De lichtreacties / de niet-cyclische fotofosforylering …………………………………… Het opvangen van licht en de splitsing van water door PSII ………………………….. Het elektronentransport van PSII naar PSI ……………………………………………... Via PSI worden elektronen vervoerd naar het enzym dat NADP+ produceert ……… De synthese van ATP ……………………………………………………………………… Overzicht van de lichtreacties …………………………………………………………….. De lichtreacties / cyclische fotofosforylering ……………………………………………………….. De Calvincyclus ……………………………………………………………………………………….. Globale reactie voor de fotosynthese ……………………………………………………………….. C3-, C4 en CAM-planten ………………………………………………………………………………. Chemosynthese ………………………………………………………………………………………………….. Geraadpleegde bronnen ………………………………………………………………………………………… 2 3 4 5 6 8 8 9 10 11 11 12 12 14 14 16 17 Celademhaling en gisting ……………………………………………………………………………………….. De aërobe ademhaling ……………………………………………………………………………….. De glycolyse …………………………………………………………………………………………… De decarboxylering van pyruvaat …………………………………………………………………… De Krebscyclus (citroenzuurcyclus) ………………………………………………………………… De oxidatieve fosforylering …………………………………………………………………………... Overzicht …………………………………………………………………………………….. ATP-opbrengst voor de volledige oxidatieve afbraak van glucose ……………………………… Naast glucose kunnen ook andere verbindingen gebruikt worden als brandstof ……………… 2 3 4 5 6 7 8 9 10 De gisting (fermentatie) ………………………………………………………………………………………… De melkzuurgisting …………………………………………………………………………………… De alcoholische gisting ………………………………………………………………………………. Geraadpleegde bronnen ……………………………………………………………………………………….. 11 11 12 13 Test jezelf: meerkeuzevragen fotosynthese, celademhaling, gisting ……………………………………… 1-8 Deel 1 Biosystematiek Biosystematiek, de naam zegt het al, is het maken van een systeem waarin al het leven op aarde is ingedeeld in (steeds) groter wordende) groepen organismen. Alle organismen krijgen een eigen plek in de stamboom van het leven op aarde. De tak van de biologie die zich hiermee bezighoudt wordt ook wel taxonomie genoemd. Biosystematiek is gebaseerd op onder andere uiterlijke kenmerken, levensgedragingen als voeden en voortplanten en tegenwoordig ook op DNA-onderzoek. Vooral het DNA-onderzoek levert de laatste jaren veel nieuwe inzichten op over hoe groepen organismen zijn ontstaan, hoe ze zijn geëvolueerd in de loop van de tijd en hoe sterk ze verwant zijn et de andere organismen. Tegenwoordig is men voornamelijk op zoek naar die verwantschappen, naar een gemeenschappelijke voorouder, om de stamboom van het leven te kunnen ontrafelen (zie ook deel 3). Dit onderdeel begint met het taxonomisch overzicht van organismen . Het is daarbij de bedoeling een globaal beeld te geven van een indeling van de levende organismen. Omdat de biosystematiek constant in beweging is kijken we ook kort naar indelingen die in het verleden zijn gebruikt. Daarna wordt de huidige indeling geïllustreerd met behulp van plaatjes en tabellen (zie deel 2). Maar om duidelijk te maken wat de biosystematiek inhoudt, beginnen we met een kort voorbeeld. Taxonomische indeling: naar A guide of the international Biology Olympiad (oktober 2010, Praag) Tekst en lay-out: Hans Morelis, Marije ter Wal en Roel Baars Tekstrevisie: Emile Nijssen en Hugo Vandendries Inhoudsopgave Deel 1 Biosystematiek 7 1.1 Inleiding tot de biosystematiek 8 1.2 Taxonomische indeling van organismen 10 1.3 Taxonomische indeling in beeld 19 1.4 Belangrijke kenmerken van de domeinen en rijken 21 1.5 De weergave van evolutie in stambomen 21 7 1.1 Inleiding tot de biosystematiek 1.1.1 Een voorbeeld Waarschijnlijk zul je wel weten dat mensen nauw verwant zijn met mensapen. Hoewel we niet meer van boom naar boom slingeren lijken we veel op ze. Samen met de andere apen behoren we tot de zoogdieren, net als muizen, olifanten, paarden, enz. De zoogdieren zijn op hun beurt deel van de gewervelde dieren, waar ook vogels, reptielen, amfibieën, haaien en alle andere vissen toe behoren. Nou voel je waarschijnlijk weinig verwantschap met een goudvis die de hele dag enkel maar rondjes zwemt. Maar lijkt deze verwantschap niet ineens veel nauwer wanneer je jezelf gaat vergelijken met de schimmel die je vergeten brood van een paar dagen terug aan het verteren is? En het is raar maar waar: dieren verschillen eigenlijk helemaal niet zoveel van schimmels. Wanneer je de genen van schimmels en dieren met die van bacteriën gaat vergelijken blijken die kleine bacteriën zó anders te zijn dat schimmels en dieren wel broer en zus lijken. Het wordt nog sterker: de genetische verschillen tussen twee willekeurige bacteriesoorten zijn groter dan de genetische verschillende binnen het gehele dierenrijk! Jij lijkt dus meer op een stuk koraal, een kwal of een slak, dan een salmonellabacterie in je waterleiding lijkt op een Escherichia Coli-bacterie in je darmen. 1.1.2 Een stukje geschiedenis Zoals je in de inleiding van dit onderdeel hebt kunnen lezen is de biosystematiek constant in ontwikkeling. Wetenschappers vinden steeds nieuwe informatie en daarom wordt de indeling tegenwoordig vaak bijgesteld. In het Secundair Onderwijs wordt meestal het vier- of vijfrijkensysteem aangehouden. Bij het vierrijken-systeem wordt onderscheid gemaakt tussen Prokaryoten (pro =‘voor’ en karyo = ‘kern’), Schimmels, Planten en Dieren. Bij het vijf rijken systeem is er een extra groep: Protisten. Wetenschappers zijn echter al een aantal jaar geleden overgestapt op het zogenaamd driedomeinen-systeem. Dit systeem is door de Internationale Biologie Olympiade overgenomen en wordt in deze bundel ook behandeld. De drie domeinen zijn: ‒ Archaea ‒ Bacteria ‒ Eukarya Opvallend in dit systeem is het domein van de Archaea. Dit domein bestaat uit een groep organismen die voorheen tot de bacteriën werd gerekend. Uit RNA-onderzoek kwam echter naar voren dat de verwantschap met bacteriën beperkt is. Je ziet verder dat de protisten, schimmels, planten en dieren zijn samengevoegd tot een domein Eukaryoten (eu = ‘echt’ enkaryo = ‘kern’). De reden hiervoor werd al in 1.1.1 genoemd: de verwantschap tussen deze groepen bleek veel groter dan verwacht, terwijl de verwantschap met de bacteriën betrekkelijk klein is. Binnen de drie domeinen worden de organismen verder ingedeeld in rijken, afdelingen, klassen, enz. 8 Hoewel het driedomeinensysteem tegenwoordig algemeen aanvaard is, zijn er binnen de biologie nog steeds hevige discussies gaande over de verdere indeling van organismen (zie deel 3). We zullen in dit onderdeel de door de Internationale Biologie Olympiade (2010) gebruikte indeling behandelen en de discussies rondom deze indeling laten voor wat ze zijn. Voor de Olympiade is het overigens niet van belang om de volledige indeling van alle organismen te kennen. Wat niet tot de leerstof behoort, is weggelaten uit deze bundel. 1.1.3 Praktische informatie vooraf TIP! Niet alle organismen van het overzicht komen bij ons voor of ken je uit het dagelijks leven. Uit ervaring blijkt dat het makkelijker is iets te leren wanneer je de achtergrond ervan kent. Het is daarom aan te raden om, bijvoorbeeld op internet, eens wat informatie en plaatjes te zoeken over organismen die je niet kent. LET OP! Wetenschappers gebruiken meestal de wetenschappelijke (Latijnse) namen van organismen. Elke soort heeft in het Latijn een tweedelige naam: de geslachtsnaam (genus) gevolgd door een soortaanduiding (species). In de Internationale Biologie Olympiade worden Latijnse namen van organismen vertaald. In het taxonomische overzicht dat je in sectie 1.2 vindt worden de volgende systematische termen gebruikt: domein, rijk (regnum), stam (phylum), afdeling (divisio), klasse (classis), orde (ordo), familie (familia) en geslacht (genus). In sommige gevallen komen ook aan bod: onderstam en onderafdeling, subklasse en suborde. In het overzicht worden ze als volgt weergegeven: DOMEIN * RIJK s STAM a (bij dieren) AFDELING (bij alle organismen buiten dieren) os Onderstam oa Onderafdeling k Klasse sk Subklasse o Orde so Suborde f Familie gGeslacht (de lijst geeft de genusnaam van de voorbeeldorganismen) Hier en daar worden termen gebruikt die (informeel) gebruikt worden om bepaalde groepen organismen aan te duiden, maar die geen officiële rol hebben in de indeling van organismen. Zij worden in HOOFDLETTERS aangegeven. Wetenschappelijke namen worden (cursief en tussen haken) weergegeven. Soortenaantallen zijn tussen haken weergegeven. 9 1.2 Taxonomische indeling van organismen PROKARYOTEN ARCHAEA Methaanvormende bacteriën (Methanobacterium) Halofiele (‘zoutminnende’) bacteriën (Halobacterium) Thermofiele (‘hitteminnende’) bacteriën (Thermoplasma) Zwavelbacteriën (Sulfobolus) BACTERIËN (Bacteria) a EUBACTERIËN (1.500) E. Coli-bacterie (Escherichia) Wortelknolletjes (Rhizobium) Salmonella Streptomyces a BLAUWWIEREN (Cyanobacteria, 1.600) Purperbacterie (Anabaena) EUKARYOTEN * PROTISTA (of PROTOCTISTA)1 WIEREN 1 a ROODWIEREN (Rhodophyta, 4.000) Iers mos (Chondrus) a BRUINWIEREN (Phaeophyta, 1.500) Blaaswier (Fucus) Sargassozeewier (Sargassum) De Protista vormen een problematische, zeer heterogene groep. De Wieren (Algen) behoren ertoe, maar ook de Protozoa (proto= ‘voor’ en zoa=‘dieren’). Feitelijk zijn de Protista alle eukaryoten die niet goed passen onder de ‘echte’ planten, dieren en schimmels. Binnen de taxonomie is er heel veel discussie over de indeling van de Protista. Tegenwoordig vinden sommige taxonomen dat de Protista moeten worden ingedeeld in ongeveer 22 afzonderlijke rijken. Hier houden we de oudere indeling aan. De discussies rondom de Protista hebben ook vele verschillende namen opgeleverd. Bijvoorbeeld: Protista of Protoctista en Sporozoa of Apicomplexa, etc. Kenners zijn het er niet over eens wat de juiste naam zou moeten zijn. 10 a GROENWIEREN (Chlorophyta, 7.000) Chlorella alg (Chlorella) Chlamydomonas Draadwier (Ulothrix) Spiraalwier (Spirogyra) a DIATOMEEËN of KIEZELWIEREN (Bacillariophyta, 5.000) Navicula a GESELWIEREN (Euglenophyta, 450) Oogdiertje (Euglena) PROTOZOA * s WORTELPOTIGEN (Rhizopoda, 8.000) Amoebe (Amoeba) s ZWEEPDIERTJES (Flagellata of Zoömastigophora, 2.000) Slaapziekteparasiet (Trypanosoma) s SPOREDIERTJES (Sporozoa of Apicomplexa, 2.000) Malariaparasiet (Plasmodium) s TRILHAARDIERTJES (Ciliata of Ciliophora, 6.000) Pantoffeldiertje (Paramecium) SCHIMMELS (Fungi) a LAGERE SCHIMMELS (Zygomycota, ca. 50.000) Knopschimmel (Mucor) a ZAKJESZWAMMEN (Ascomycota, 30.000) Moederkoren (Claviceps) Penseelschimmel (Penicillium) Bakkersgist (Saccharomyces) (Hiertoe behoren de gisten.) a * STEELTJES- of BUISJESZWAMMEN (Basidiomycota, 23.000) Weidechampignons (Agaricus) Elfenbankjes (Korst- en Boomzwammen) (Polyporus) PLANTEN (Plantae) Hoofdafdeling SPORENPLANTEN a MOSSEN (Bryophyta, 15.000) Veenmos (Spagnum) Haarmos (Polytrichum) a LEVERMOSSEN (Hepatophyta, 9.000) Steenlevermos (Marchantia) 11 a RHYNOPHYTA of RHYNIOPHYTA (Uitgestorven) Rhynia a WOLFSKLAUWACHTIGEN (Lycopodiophyta, 1.200) Wolfsklauw (Lycopodium) a PAARDENSTAARTEN (Equisetophyta, 40) Paardenstaart (Equisetum) a VARENS (Polypodiophyta, 10.000) Adelaarsvaren (Pteridium) Hoofdafdeling ZAADPLANTEN NAAKTZADIGEN (Gymnospermae) a CONIFEREN (Pinophyta, 750) Den (Pinus) Taxus Spar (Picea) Levensboom (Thuja) Cipres (Cupressus) Jeneverbes (Juniperus) a GINKGOPHYTA (1) Japanse notenboom (Ginkgo) a CYCADES (Cycadophyta, 130) Palmvaren (Cycas) BEDEKTZADIGEN (Angiospermae) a BLOEMPLANTEN (Magnoliophyta of Anthophyta, 250.000) k Tweezaadlobbigen of Dicotylen (Dicotyledones of Magnoliopsida, 170.000) f f f f 12 Magnoliafamilie (Magnoliaceae) Ranonkelfamilie (Rununculaceae) Papaverfamilie (Papaveraceae) Rozenfamilie (Rosaceae) f Vlinderbloemenfamilie (Fabaceae, 13.000) f Ooievaarsbekfamilie (Geraniaceae) Tulpenboom (Magnolia) Boterbloem (Ranunculus) Anemoon (Pulsatilla) Klaproos (Papaver) Roos (Rosa) Appel (Malus) Pruim, Perzik, Vogelkers, Abrikoos (Prunus) Erwt (Pisum) Klaver (Trifolium) Geranium (Pelargonium) f Schermbloemenfamilie (Umbelliferae) f Olijffamilie (Oleaceae) f Napjesdragers (Fagaceae) f Cactusfamilie (Cactaceae) Kruisbloemenfamilie (Brassicaceae, 5.500) f Lipbloemenfamilie (Lamiaceae) f Nachtschadefamilie (Solanaceae) f Composietenfamilie (Asteraceae, 20.000) f k Eenzaadlobbigen of Monocotylen (Monocotyledones of Liliopsida, 70.000) f Leliefamilie (Liliaceae, 3.800) f Orchideeënfamilie (Orchidaceae, 16.000) Grassenfamilie (Poaceae, 5.500) f f f * Peen (Daucus) Fluitenkruid (Anthriscus) Sering (Syringa) Eik (Quercus) Beuk (Fagus) Schijfcactus (Opuntia) Kool (Brassica) Dovenetel (Lamium) Aardappel (Solanum) Zonnebloem (Helianthus) Paardenbloem (Taraxacum) Palmenfamilie (Arecaceae) Aronskelkfamilie (Araceae) Lelie (Lilium) Ui (Allium) Orchis Maïs (Zea) Tarwe (Triticum) Rijst (Oryza) Bamboe (Bambusa) Kokospalm (Cocos) Gatenplant (Monstera) DIEREN (Animalia) s SPONZEN (Porifera, 5.500) s HOLTEDIEREN of NETELDIEREN (Cnidaria, 10.000) Badspons (Euspongia) k Poliepen (Hydrozoa) Zoetwaterpoliep (Hydra) k Schijfkwallen (Scyphozoa) Oorkwal (Aurelia) k Bloemdieren (Anthozoa) Bloedkoraal (Corallium) Zeeanemoon (Actinia) 13 s PLATWORMEN (Platyhelminthes, 20.000) k Trilhaarwormen (Turbellaria) Trilworm (Planaria) Polycellis k Zuigwormen (Trematoda) Leverbot (Fasciola) k Lintwormen (Cestoda) Lintworm (Taenia) s RONDWORMEN (Nematoda, 25.000) s RINGWORMEN (Annelida, 16.500) s k Aardwormen (Oligochaeta) Regenworm (Lumbricus) k Zeepieren of Borstelwormen (Polychaeta) Zeeduizendpoot (Nereis) k Bloedzuigers (Hirudinae) Bloedzuiger (Hirudo) GELEEDPOTIGEN (Arthropoda), > 1.000.000) k Trilobieten (Trilobita, Uitgestorven) os Kreeftachtigen (Crustacea, > 50.000) os Achtpotigen (Chelicerata, > 50.000) k os Spinnen (Arachnida) Rivierkreeft (Astacus) Zoetwatervlo (Daphnia) Eenoogkreeftje (Cyclops) Pissebed (Porcellio) Kruisspin (Araneus) Hooiwagen (Phalangium) Teek (Ixodus) Schorpioen (Euscorpius) Mijt (Acarus) Veelpotigen (Myriapoda, > 8.500) k 14 Spoelworm (Ascaris) Trichineworm (Trichinella) Duizendpoten (Chilopoda, 2.500) Reuzenduizendpoot (Scolopendra) Gewone duizendpoot (Lithobius) k os Miljoenpoten (Diplopoda, 6.000) Miljoenpoot (Millipedes) Julus Zespotigen (Hexapoda, > 1.000.000) k Insecten (Insecta) o o Franjestaarten (Thysanura) Libellen (Odonata) o Kakkerlakken (Blattodea) Wandelende takken (Phasmatodea) o Rechtvleugeligen (Orthoptera) o o Huidvleugeligen (Dermaptera) Termieten (Isoptera) o Wantsen (Hemiptera) so Stekende wantsen (Heteroptera) o Zilvervisje (Lepisma) Libel (Libellula) Waterjuffer (Zygoptera) Bakkerstor (Blatta) Wandelende tak (Carausius) Sprinkhaan (Locusta) Krekel (Gryllus) Oorworm (Labidura) Termiet (Kalothermes) Schaatsenrijder (Gerris) Waterschorpioen (Nepa) Wandluis (Cimex) so Plantenzuigers (Homoptera) Bladluis (Aphis) Cicade (Cicada) o Luizen (Phthiraptera) Mensenluis (Pediculus) o Kevers of Schildvleugeligen (Coleoptera, > 400.000) Loopkever (Calosoma) Houtkever (Ips) Meelkever (Tenebrio) Geelgerande waterkever (Dytiscus) Coloradokever (Leptinotarsa) o Vliesvleugeligen (Hymenoptera, > 200.000) Sluipwesp (Ichneumon) Bij (Apis) Mier (Formica) Hommel (Bombis) o Tweevleugeligen (Diptera, ca. 100.000) Malariamug (Anopheles) Fruitvlieg (Drosophila) Huisvlieg (Musca) o Vlinders (Lepidoptera, > 100.000) Koninginnepage (Papilio) Zijdevlinder (Bombyx) o Vlooien (Siphonaptera) Vlo (Pulex) 15 s s s WEEKDIEREN (Mollusca, 93.000) k Slakken (Gastropoda) Wijngaardslak (Helix) Naaktslak (Arion) k Tweekleppigen (Bivalvia) Oester (Ostrea) (Eetbare) Mossel (Mytilus) k Inktvissen (Cephalopoda) Zeekat (Sepia) Octopus (Octopus) STEKELHUIDIGEN (Echinodermata, 7.000) k Zeesterren (Asteriodea) Gewone zeester (Asterias) k Zee-egels (Echinoidea) Zeeappel (Echinus) Hartegel (Echinocardium) k Zeekomkommers (Holothuroidea) Zeekomkommer (Holothura) CHORDADIEREN (Chordata, 52.000) os Manteldieren (Tunicata of Urochordata, 1.300) Zakpijp (Ascidia) os Lancetvisjes (Cephalochordata, 25) Lancetvisje (Branchiostoma) os Gewervelde dieren (Vertebrata) k 16 sk Prikken (Agnatha of Cyclostomata) sk Kaakvissen (Gnathostomata) Kraakbeenvissen (Chondrichthyes) Prik (Petromyzon) Haai (Scyliorhinus) Witte haai / Mensenhaai (Carcharodon) Rog (Raja) k k Beenvissen (Osteichthyes, 30.000) sk Straalvinnigen (Actinopterygii) sk Kwastvinnigen (Sarcopterygii) Amfibieën (Amphibia, 4.800) o o k Salamanders (Caudata) Kikkers (Anura) Salamander (Salamandra) Kikvors (Rana) Pad (Bufo) Reptielen (Reptilia, 7.000) o Schildpadden (Testudinata) Krokodillen (Crocodylia) o Slangen / Hagedissen (Squamata) o k Steur (Acipenser) Haring (Clupea) Zalm (Salmo) Goudvis (Carassius) Murene (Muraena) Zuid-Amerikaanse longvis (Lepidosiren) Coelacant (Latimeria) Schildpad (Testudo) Krokodil (Crocodylus) Hagedis (Lacerta) Adder (Vipera) Vogels (Aves, 8.600) o Struisvogels (Struthioniformes) Pinguïns (Sphenisciformes) o Ooievaars (Ciconiiformes) o Eenden (Anseriformes) o Valken (Falconiformes) o Hoenders (Galliformes) o Duiven (Columbiformes) o Uilen (Strigiformes) o Spechten (Piciformes) o Zangvogels (Passeriformes) o Struisvogel (Struthio) Pinguïn (Spheniscus) Ooievaar (Ciconia) Wilde eend (Anser) Valk (Falco) Hoen (Gallus) Houtduif (Columba) Bosuil (Strix) Zwarte specht (Drycopus) Koolmees (Parus) Mus (Passer) 17 k Zoogdieren (Mammalia, 5.000) o Cloacadieren (Monotremata) o Buideldieren (Marsupialia) o Insecteneters (Insectivora) o o o Vleermuizen (Chiroptera) Knaagdieren (Rodentia) Landroofdieren (Carnivora) o Slurfdieren (Proboscidea) Onevenhoevigen (Perissodactyla) o Evenhoevigen (Artiodactyla) o o o Walvisachtigen (Cetecea) Aapachtigen (Primates) Vogelbekdier (Ornithorhynchus) Kangoeroe (Macropus) Egel (Erinaceus) Mol (Talpa) Vleermuis (Myotis) Veldmuis (Mus) Rat (Rattus) Beer (Ursus) Hond (Canis) Kat (Felis) Olifant (Elephas) Paard (Equus) Varken (Sus) Rund (Bos) Dolfijn (Delphinus) Brulaap (Cebus) Makaak (Macaca) Gibbon (Hylobatus) Chimpansee (Pan) Gorilla (Gorilla) Orang-oetan (Pongo) Mens (Homo) Groepen die niet in deze classificatie passen, maar die wel gekend moeten worden zijn: VIRUSSEN (Virales) KORSTMOSSEN (Lichenes) 18 Bacteriofaag (Bacteriophage) Boomkorstmos (Parmelia) Rendiermos (Cladonia) 1.3 Taxonomische indeling in beeld In sectie 1.2 heb je een uitgebreid overzicht kunnen lezen van de indeling van organismen op aarde. Omdat een dergelijke weergave soms overzicht mist werken biologen graag met tabellen en schema’s, zoals stambomen, om de verwantschappen tussen organismen te verduidelijken. Je zult waarschijnlijk begrijpen dat het helaas niet mogelijk is om alle organismen in een dergelijk schema te verwerken, daar zullen enkele kilometers papier voor nodig zijn. Omdat we hier die ruimte niet hebben beperken we ons tot het weergeven van domeinen, rijken en afdelingen/stammen. 1.3.1 Een stamboom Figuur 1.1. Een stamboom met vertegenwoordigers van alle belangrijke taxonomische groepen. 19 1.3.2 Soortenrijkdom Tabel 1.1. Overzicht van de soortenaantallen van verschillende groepen organismen. Protisten Geselwieren (ca. 450) Bruinwieren (ca. 1.500) Roodwieren (ca. 4.000) Kiezelwieren (ca. 5.000) Groenwieren (ca. 7.000) Zweepdiertjes (ca. 2.000) Sporedierjtes (ca. 2.000) Naaktzadigen (ca. 1.000) Paardenstaarten Wolfsklauwen (ca. 1.240) Levermossen (ca. 9.000) Varens (ca. 10.000) Mossen (ca. 15.000) Monocotylen (ca. 70.000) Dicotylen (ca. 170.000) Kruisbloemigen (ca. 5.500) Leliefamilie (ca. 3.800) Orchideeën (ca. 16.000) Grassen (ca. 5.500) Monocotylen Vlinderbloemigen (ca. 13.000) Composieten (ca. 20.000) Andere dicotylen (ca. 140.000) Andere monocotylen (ca. 45.000) Sponzen (ca. 5.500) Stekelhuidigen (ca. 7.000) Holtedieren (ca.10.000) Ringwormen (ca. 16.500) Platwormen (ca. 20.000) Rondwormen (ca. 25.000) Chordadieren (ca. 52.000) Weekdieren (ca. 93.000) Geleedpotigen (> 1.000.000) 20 Trilhaardiertjes (ca. 6.000) Wortelpotigen (ca. 8.000) Planten Dicotylen Dieren 1.5.1 Een stukje geschiedenis De Zweedse bioloog Linnaeus (1707 – 1778) merkte op dat organismen gemeenschappelijke kenmerken vertonen. Hij gebruikte dit voor het ordenen en indelen van organismen in groepen. Voor het hoe en waarom van de overeenkomsten had Linnaeus geen verklaring. Honderd jaar later gaf de evolutietheorie van Charles Darwin (1809 – 1882) die verklaring wel: als organismen overeenkomsten vertonen dan betekent dit vaak dat ze gemeenschappelijke voorouders hebben, ze zijn dus uit hetzelfde ‘oerorganisme’ geëvolueerd. Toch vertonen organismen met dezelfde voorouder verschillen. Deze verschillen zijn het gevolg van aanpassingen die in de loop van vele generaties zijn ontstaan. 1.5.2 Een evolutieboom spreekt niet altijd de waarheid De relaties tussen organismen met een gemeenschappelijke voorouder zijn in een stamboom, of evolutieboom weer te geven. Een voorbeeld van een willekeurige stamboom is gegeven in Figuur 1.2. A Tijd B CD E F G H I J P Figuur 1.2. Een willekeurige stamboom. In de stamboom van Figuur 1.2 stammen de organismen A t/m J allemaal af van P; P is de gemeenschappelijke voorouder. In de loop van de tijd hebben de nakomelingen van P zich aangepast aan nieuwe leefomstandigheden, wat uiteindelijk heeft geleid tot het ontstaan van de organismen A t/m J. Je ziet aan de vertakkingen in de boom dat drie groepen organismen meer aan elkaar verwant schijnen te zijn: A t/m C, D t/m F en G t/m J. De organismen van één groep, bijvoorbeeld A, B en C, zijn later in de tijd opgesplitst in verschillende soorten. Deze drie organismen lijken dus meer op elkaar dan op de organismen D t/m J. Bij het maken van een evolutieboom kun je dus letten op overeenkomsten tussen organismen. Hoewel dat eenvoudig lijkt vergt het meestal best wat denkwerk. Het is bijvoorbeeld moeilijk te beslissen welke overeenkomsten doorslaggevend zijn en het is heel lastig vast te stellen hoe lang geleden een vertakking heeft plaatsgevonden. Het is terecht om vraagtekens te stellen bij de boom van Figuur 1.2. Misschien is de evolutieboom van Figuur 1.3 ook wel juist. 22 A B C D E FG H I J Tijd Figuur 1.3. In één situatie zijn vaak meerdere evolutiebomen mogelijk. Hier zie je een variatie op de boom van Figuur 1.2. In de evolutieboom van Figuur 1.3 hoort D meer bij A t/m C. Waar in Figuur 1.2 B meer verwant was aan C, heeft B hier meer verwantschap met A. De afsplitsing met A heeft immers relatief laat in de evolutie plaatsgevonden. Naast de twee evolutiebomen uit Figuur 1.2 en Figuur 1.3 zijn er natuurlijk nog een aantal andere evolutiebomen mogelijk. Het is al met al lastig om betrouwbare evolutiebomen op te stellen. Je snapt nu misschien ook waarom al in de inleiding van dit onderdeel werd vermeld dat de biosystematiek zeer veranderlijk is. Wetenschappers maken bij het opstellen van evolutiebomen veel gebruik van fossielen, maar het fossielenbestand is beperkt en fossielen vertellen maar een deel van het verhaal. Van levende organismen lijkt informatie makkelijker te vergaren, maar naar schatting is slechts 10% van de levende organismen bekend (en schattingen hierover lopen sterk uiteen). Tegenwoordig wordt ook veel gebruik gemaakt van chromosoomonderzoek en wordt de taxonomie regelmatig op zijn kop gezet door de uitkomsten hiervan. Het blijkt een enorm gepuzzel om alles in elkaar te zetten. 1.5.3 De cladistische methode Een handige methode voor het maken van evolutiebomen is de zogenaamde cladistische methode. Bij de cladistische methode vergelijk je eigenschappen van verschillende organismen met elkaar en probeer je groepen te maken door op de overeenkomsten te letten. Organismen die samen een belangrijke eigenschap bezitten vormen een groep. Andere organismen zonder die eigenschap zijn minder verwant dan de organismen binnen de groep. Vervolgens probeer je deze informatie in een boomstructuur, een cladogram, weer te geven. We zullen deze werkwijze illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden. In het eerste eenvoudige voorbeeld (Figuur 1.4) vergelijken we het roodborstje, de koolmees en de muis. Het roodborstje en de koolmees hebben beide veren en behoren daarom tot dezelfde groep. De muis heeft geen veren en hoort daarom niet bij de groep van de ‘organismen met veren’. 23 Tijd Figuur 1.4. Omdat het roodborstje en de koolmees beide ‘organismen met veren’ zijn nemen we aan dat ze sterker verwant zijn met elkaar dan met de muis. Nu een ingewikkelder voorbeeld. We gaan onderzoeken hoe de volgende vier diergroepen kunnen worden weergeven in een evolutieboom: kikkers, eenden, gladneusvleermuizen en miereneters. Van ieder van deze diersoorten zoeken we naar gemeenschappelijke kenmerken. Dat doen we niet willekeurig, we letten vooral op de echt typische eigenschappen. Typische kenmerken definiëren we als eigenschappen die bij minstens twee van de vier diergroepen voorkomen. De uitslag van het onderzoek staat in Tabel 1.3. Vanaf nu gebruiken we voor de vier diergroepen respectievelijk A, B, C en D. Tabel 1.3. Vergelijking van 14 belangrijke eigenschappen bij organismen A, B, C en D. Kenmerk A Kikkers B Eenden C Gladneusvleermuizen D Miereneters 1 Haar 2 Melkklieren 3 Vleugels x 4 Zwemvliezen x x 5 Vingers en tenen x x 6 Plakkerige tong x 7 Eierleggend x x x x x x x x x x 8 Drie oorbeentjes x x 9 Spiraalvormig slakkenhuis x x x x x x x x x x x x x x x 10 Warmbloedig 11 Amnion (binnenste embryonale vlies) 12 Middenrif x 13 Placenta 14 Interne bevruchting x Aan de hand van de gegevens uit Tabel 1.3 gaan we nu een boomstructuur maken. Daarvoor zoeken we eerst de gemeenschappelijke kenmerken op. ‒ Kenmerken die bij alle vier de diergroepen voorkomen: kenmerk 5. We kunnen zeggen: er is een groep ABCD met kenmerk 5; 24 ‒ Kenmerken die bij drie diergroepen voorkomen: de kenmerken 10, 11, 12 en 14. In alle gevallen gaat het om de diergroepen B, C en D. Dit suggereert een groep BCD; ‒ Kenmerken die bij twee diergroepen voorkomen: de kenmerken 1, 2, 8, 9 en 13 komen steeds bij C en D voor, wat een groep CD suggereert. De kenmerken 4 en 7 komen voor bij A en B, wat een groep AB suggereert. Kenmerk 6 suggereert een groep AD. Kenmerk 3 suggereert een groep BC. Nu kunnen we, met wat inzicht en gepuzzel, een cladogram gaan opstellen. Zoals je misschien wel verwacht zult hebben zijn er in het geval van vier organismen meerdere boomstructuren beschikbaar. In Figuur 1.5 zijn er twee weergegeven. A B C D A B C D b a Figuur 1.5. Er zijn veel verschillende mogelijke cladogrammen. Hier zie je er twee. Als we alleen kijken naar boomstructuren van de vorm van Figuur 1.5.a, bestaan er in theorie 4×3 = 12 verschillende bomen. We bekijken eerst een situatie waarin A als eerste afsplitst: ‒ Eerst splitst A af, dan B en tenslotte C of D. (Figuur 1.6.a) ‒ Eerst A, dan C en tenslotte B of D. (Figuur 1.6.b) ‒ Eerst A, dan D en tenslotte B of C. (Figuur 1.6.c) A B a C D A C B b D A D B C c Figuur 1.6. Wanneer we er vanuit gaan dat A als eerste afsplitste zijn er drie boomstructuren mogelijk. Er zijn dus drie mogelijke boomstructuren waarbij A als eerste afsplitst. Evenzo zijn er drie bomen met B als eerste aftakking, en drie met C en drie met D als eerste aftakking. Samen is dat 4×3 = 12. In Figuur 1.5.b zie je een cladogram die begint met een splitsing in twee groepen. Ook hier bestaan verschillende mogelijkheden, drie in dit geval: ‒ A en B splitsen samen af; C en D splitsen samen af; ‒ A en C; B en D; ‒ A en D; B en C. 25 In totaal hebben we tot nu toe 12+3=15 verschillende cladogrammen gevonden. Maar welke boom moeten we nu kiezen voor ons onderzoekje naar de kikkers, eenden, glasneus vleermuizen en miereneters? Voor meerdere bomen is wat te zeggen, zeker als we gevoelsmatig bepaalde eigenschappen hoger waarderen. Omdat dat niet bepaald objectief is, is ‘gewoon’ een boom kiezen niet een goede methode. We pakken het anders aan: we tekenen alle mogelijke bomen en zetten bij alle bomen bij iedere vertakking de bijbehorende gemeenschappelijke kenmerken. Figuur 1.7 geeft dit voor zes van de vijftien cladogrammen aan. A B C D A B C 4, 7 1, 2, 8, 9, 13 D B A C 1, 2, 8, 9, 13 D 1, 2, 8, 9, 13 10, 11, 12, 14 a C 5 5 c b D A B D A B 4, 7 C A 5 C B D 3 10, 11, 12, 14 d 5 e 5 f 5 Figuur 1.7. Zes van de vijftien evolutiebomen voor een situatie met vier organismen. Nu zijn we toe aan het belangrijkste gedeelte van onze zoektocht: Het cladogram waarin de meeste gemeenschappelijke kenmerken verwerkt zijn is het beste. In deze boom zie je het beste welke verwantschappen er zijn. In ons geval is dit het eerste cladogram. (Figuur 1.7.a) Daarin zie je dat C en D een groep vormen die de kenmerken 1, 2, 8, 9 en 13 gemeenschappelijk hebben. Daarnaast hebben B, C en D ook nog 10, 11, 12 en 14 gemeenschappelijk. ABCD vormen een nog grotere groep met alleen 5 als gemeenschappelijk.2 We kunnen ons cladogram nu als volgt vertalen in een complete evolutieboom (Figuur 1.8): ‒ P heeft kenmerk 5 en is een voorouder van A en Q; ‒ Q heeft de ten opzichte van P nieuwe kenmerken 10, 11, 12 en 14 ontwikkeld; ‒ B en R stammen van Q af en hebben dus eveneens de kenmerken 10, 11, 12 en 14; ‒ R heeft de nieuwe kenmerken 1, 2, 8, 9 en 13 ontwikkeld. C en D bezitten deze kenmerken ook. 2 Je vraagt je misschien af hoe het zit met de negen niet getoonde cladogrammen. Deze cladogrammen hebben we niet voor niets weggelaten: ze blijken geen van allen van belang te zijn, omdat ze nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken laten zien. 26 A B C D R 1, 2, 8, 9, 13 Q 10, 11, 12, 14 P Tijd 5 Figuur 1.8. De uitkomst van onze zoektocht: een evolutieboom, met bij iedere aftakking de bijbehorende eigenschappen vermeld. Je ziet dat een cladogram een handige manier kan zijn om een evolutieboom te construeren. Je krijgt zo een beeld van hoe de evolutie van deze groepen verlopen zou kunnen zijn. LET OP! Je moet voorzichtig zijn met het tekenen van evolutiebomen. Vaak passen er bij één cladogram verschillende evolutiebomen. Zie Figuur 1.9 voor enkele voorbeelden. D A B C D C D ? B C C B D D C ? B ? ? A A A B ? ? a b c d A e Figuur 1.9. Ook bij het opstellen van een evolutieboom is voorzichtigheid geboden; ook hier zijn verschillende mogelijkheden. Je ziet in Figuur 1.9 vijf verschillende evolutiebomen (niet alle mogelijkheden zijn weergegeven), waarvan 1.9.a het meest waarschijnlijk lijkt. Maar ook voor de andere vier valt iets te zeggen. Aanvullende gegevens onder andere wat betreft verspreiding van de recente groepen en soorten en de fossiele geschiedenis van de organismen blijven nodig om tot een zo goed mogelijke evolutieboom te komen. Ondanks deze beperkingen blijft een cladogram een elegante manier om verwantschappen te vinden en evolutiebomen te construeren. 27 Deel 2 Biodiversiteit van Eukaryoten In deel 1 heb je kennis kunnen maken met de taxonomische indeling van organismen. De eukaryoten zijn uitgebreid aan bod geweest en je hebt waarschijnlijk gelezen over organismen die je niet uit het dagelijkse leven kent. Het doel van het tweede deel van deze bundel is om je inzicht te geven in de biodiversiteit van de eukaryoten. Aan de hand van plaatjes en figuren, die een groot gedeelte van dit onderdeel beslaan, geven we voorbeelden van allerlei eukaryote organismen (met name van de dieren), van pantoffeldiertje tot mossel, van platworm tot hond. Je krijgt informatie over de algemene lichaamsbouw per (dier)groep, het voorkomen en functioneren van bepaalde organen (denk bijvoorbeeld aan de bloedsomloop en de spijsvertering) bij verschillende (dier)groepen en de ecologische rol die een groep organismen speelt. Omdat deze onderwerpen niet allemaal tot de leerstof biologie van de 3de graad behoren, maar wel belangrijk zijn voor de Internationale Biologie Olympiade, is het noodzakelijk om alvast wat extra kennis te vergaren. Deze kennis zal je ook helpen om in het derde deel van deze bundel de afstammingsgeschiedenis van de eukaryoten beter te kunnen plaatsen. Tekst: team Biologie Olympiade Nederland olv Hans Morelis Hugo Vandendries Lay-out: Marije ter Wal en Roel Baars Tekstrevisie: Emile Nijssen Inhoudsopgave Deel 2 Biodiversiteit van de Eukaryoten ………………………………………. 29 2.1 Protisten ……………………………………………………………………………………………………….. 2.2 Schimmels en Planten ……………………………………………………………………………………….. 2.3 Dieren ………………………………………………………………………………………………………….. 2.3.1 Sponzen …………………………………………………………………………………………………….. 2.3.2 Holtedieren ………………………………………………………………………………………………….. 2.3.3 Platwormen …………………………………………………………………………………………………. 2.3.4 Rondwormen ……………………………………………………………………………………………….. 2.3.5 Gelede wormen …………………………………………………………………………………………….. 2.3.6 Geleedpotigen ……………………………………………………………………………………………… 2.3.13 Weekdieren ……………………………………………………………………………………………….. 2.3.14 Stekelhuidigen …………………………………………………………………………………………….. 2.3.18 Chordadieren ……………………………………………………………………………………………… 2.3.27 Overzicht belangrijke eigenschappen per diergroep…………………………………………………. 2.3. 28 Typen bloedsomloop bij de chordadieren …………………………………………………………….. 2.3.29 Homologe organen ……………………………………………………………………………………….. 30 32 33 33 34 35 36 38 39 45 48 50 58 59 60 29 2.1 Protisten 2.1.1 Wieren Figuur 2.1. Enkele wieren. Boven: Groenwieren (Chlorophyta). Onder, links: Blaaswier (Fucus), een bruinwier (Phaeophyta). Onder, midden en rechts: Roodwieren(Rhodophyta). Geselwieren (Euglenophyta) Oogdiertje (Euglena, Figuur 2.2) Het oogdiertje behoort tot de geselwieren. Deze spoelvormige eencellige kan zich dankzij een elastische ectoplasmalaag zowel strekken als kogelvormig maken. Bij de voortbeweging wordt gebruik gemaakt van een flagellum (zweepstaart); oogdiertjes bewegen bij voorkeur naar een lichtbron toe. Omdat er bij deze eencellige ook chloroplasten worden aangetroffen, wordt door sommigen de naam oogwiertje gebruikt. Zweepstaart (flagellum) Chloroplast Contractiele vacuole Celkern Zetmeelkorrel Figuur 2.2. Anatomie van een oogdiertje (Euglena), een geselwier (Euglenophyta). 30 2.1.2 Protozoa Wortelpotigen (Rhizopodia) Amoebe (Amoeba proteus, Figuur 2.3) Amoeben zijn eenvoudig gebouwde, eencellige organismen, waarvan de vorm voortdurend verandert. Door middel van schijnvoetjes vindt opname van voedsel en het uitscheiden van onverteerbare delen plaats. Endoplasma Voedingsvacuolen Celkern Kloppende vacuole Schijnvoetje Ectoplasma Figuur 2.3. Anatomie van een amoebe (Amoeba proteus), een wortelpotige (Rhizopodia). Trilhaardiertjes (Ciliata) Pantoffeldiertje (Paramecium, Figuur 7.4) Het pantoffeldiertje is een eencellig, vrijzwemmend ciliaat. Anders dan bij de Amoebe wordt het cellichaam van het pantoffeldiertje omgeven door stevig, elastisch ectoplasma, waardoor de lichaamsvorm weinig veranderlijk is. Dit ectoplasma is bedekt met cilia (trilharen), die door hun gecoördineerde beweging voor gerichte verplaatsing van het organisme kunnen zorgen. Trilhaar (Cilium) Voedingsvacuole Mondveld Micronucleus Macronucleus Radiaalkanaal Excretie-opening Kloppende vacuole Figuur 2.4. Anatomie van een pantoffeldiertje (Paramecium), een trilhaardiertje (Ciliata). 31 Hier laten we 2.3 Dieren In deze sectie behandelen we de verschillende stammen van het dierenrijk. Van de geleedpotigen, weekdieren en chordadieren worden ook enkele klassen behandeld. Tot slot vind je in deze sectie een tabel en een aantal figuren die belangrijke eigenschappen van de verschillende stammen samenvatten. 2.3.1 Sponzen (Porifera) Sponzen zijn verreweg de eenvoudigst georganiseerde meercelligen. In het bijzonder onderscheiden zij zich van alle andere dieren door het feit dat bij sponzen geen zintuig-, zenuw- en spierweefsel gedifferentieerd is. Voor de geringe en zeer langzame bewegingen van de vastzittende (sessiele) dieren zijn kennelijk de prikkelbaarheid en de prikkelgeleiding van niet speciaal daarvoor gespecialiseerde cellen voldoende. Het gehele bouwplan van de sponzen is gericht op het dichterbij halen en filtreren van kleine voedseldeeltjes uit het water. De eenvoudigste grondvorm is een zak, die met de onderste pool van het lichaam is vastgegroeid en met een bovenaan gelegen opening (osculum) naar buiten uitmondt. De wand hiervan is van poriën voorzien. Alle sponzen zijn waterdieren (aquatisch). Osculum Skeletnaald Skeletvormende cel Mesenchym Entoderm Centrale holte Porie Ectoderm Figuur 2.8. Boven: Anatomie van een spons (Porifera). Links een lengtedoorsnede en rechts een dwarsdoorsnede. Onder: Een spons. 33 Afvoerkanaal uitscheidingsstelsel Darmtak Voortplantingstelsel Farynxslurf Keelholte (Farynx) Uitscheidingskanaal (Nefride) Zenuwstelsel Oog Figuur 2.13. Anatomie van een platworm (Platyhelminthes). Twee lengtedoorsneden, op verschillende hoogten gemaakt. 2.3.4 Rondwormen (Nematoda) Rondwormen (ookwel draadwormen) hebben geen bloedsomloop, dus geen systeem van buizen waardoor bloed door het lichaam gevoerd wordt. Ze hebben wel een vloeistof die door hun lichaam wordt geperst als ze kronkelen. Rondwormen variëren in lengte van 0,5 mm tot meer dan 1 m, maar de meeste soorten zijn klein. Vele soorten rondwormen zijn reducenten. Veel meer soorten zijn parasieten, vooral op plantenwortels. Men heeft ongeveer 30 soorten gevonden die in mensen leven. Figuur 2.14. Rondwormen (Nematoda). Links: Gele aardappelcystenaaltje. Rechts: Kop van een wortelknolletjesnematode. 36 Dorsale zenuw Spiercellen Darm Uitscheidingskanaal Uterus Ventrale zenuw Figuur 2.15. Anatomie van een rondworm (Nematoda). Boven: Dwarsdoorsnede. Onder: Twee lengtedoorsneden: Links: Mannetje; Rechts: Vrouwtje. Mondopening Farynx Uitscheidingskanaal Baarmoeder (uterus) Testis ♂ Vagina ♀ Eileider (ovarium) Cloaca Anus 37 2.3.5 Ringwormen (Annelida) De naam van deze stam slaat op een opvallende eigenschap van deze dieren. Het lichaam van een ringworm bestaat namelijk uit een serie ringvormige segmenten. Elke uitwendige groef geeft de plaats aan van een inwendig tussenschot, waardoor een ringworm bestaat uit een serie vakjes (segmenten) die min of meer gelijk zijn aan elkaar. Veel inwendige organen zijn in elk vakje afzonderlijk weer te vinden. De meeste ringwormen hebben aanhangsels, maar die zijn niet geleed, zoals dat bij de geleedpotigen (zie 2.3.6) wel het geval is. Ze hebben ventrale zenuwstrengen, massief en vaak gepaard, net als bij geleedpotigen in de vorm van een touwladder. De bekendste ringworm, de regenworm, is een landdier, maar de meeste soorten ringwormen zijn waterdieren. Enkele soorten die in zee leven halen een lengte van bijna 1 m. Veel ringwormen in zee graven in zand of modder. Ze steken hun scherpe kaken uit hun schuilplaats om er kleine dieren mee te grijpen. Bloedzuigers tonen een ander facet van de verscheidenheid bij de ringwormen; het zijn parasieten, ze zuigen bloed. Een bloedzuiger heeft een lichaam zonder aanhangsels, hij heeft een opvallende aanpassing in zijn bouw: aan elk eind van het lichaam één paar zuignappen, waarmee hij zich vasthecht aan zijn gastheer. Figuur 2.16. Ringwormen (Annelida). V.l.n.r.: Zeeduizendpoot (Nereis); Zager; Bloedzuiger (Hirudo). Hersenganglion / Bovenslokdarmganglion Dorsale vat (rugvat) Nefride Mond Slokdarmring Ringvat Onderslokdarmganglion Vrouwelijk geslachtsorgaan Mannelijk geslachtsorgaan Buikzenuwstreng Darm Ventrale vat (buikvat) Figuur 2.17. Anatomie van een regenworm (Annelida). Opengewerkt zijaanzicht. 38 2.3.7 Geleedpotigen: Onderstam Kreeftachtigen (Crustacea) De kreeftachtigen zijn een heel gevarieerde groep binnen de geleedpotigen. Ze hebben allemaal twee paar antennen en ze ademen met kieuwen. Het bekendste zijn de grote dieren, die veel gegeten worden: kreeften, krabben en garnalen. De meeste kreeftachtigen zijn echter microscopisch kleine dieren, die in enorme aantallen voorkomen in meren en vooral in de oceanen, waar ze het basisvoedsel vormen voor allerlei dieren: van kleine vissen tot en met walvissen. Net zoals enkele soorten zoogdieren (van oorsprong landdieren) aangepast zijn aan het leven in zee, is er een aantal kreeftachtigen (van oorsprong waterdieren) aangepast aan het leven op land. Bepaalde krabben behoren tot deze groep. Keldermotten of pissebedden zijn kreeftachtigen die altijd op het land leven, maar wel op vochtige plaatsen. Geslachtsorgaan Middendarmklier Buikzenuwstreng Darm Hart Maag Hersen- of Bovenslokdarmganglion Uitscheidingsorgaan Oog Figuur 2.20. Anatomie van een kreeftachtige (Crustacea). Boven: Kreeft, zijaanzicht lengtedoorsnede. Onder: Watervlo. 40 2.3.8 Geleedpotigen: Klasse Spinnen (Arachnida) Van alle geleedpotigen kunnen de spinnen het gemakkelijkst verward worden met insecten. Het lichaam van een spinachtige bestaat, in tegenstelling tot dat van insecten, uit slechts twee delen; een spinachtige heeft vier paar poten terwijl antennen ontbreken. Van deze klasse zijn de dieren die wij spinnen noemen het meest bekend. De manier waarop spinnen een web maken is fascinerend. Sommige spinnen maken geen web; wel hebben alle spinnen gifklieren, die ze gebruiken om hun prooi mee te vangen en te doden. Schorpioenen zijn ook (zeer) giftig. Enkele soorten zijn ook gevaarlijk voor mensen. Teken en mijten behoren ook tot de spinachtigen. Ze brengen vaak ziekten over, denk bijvoorbeeld aan tyfus en de ziekte van Lyme. De meeste spinachtigen zijn landdieren. Degenkrabben echter zijn zeedieren. Ze hebben harde schalen en leven in ondiep water. Degenkrabben bestaan al tweehonderd miljoen jaar en zijn in die periode slechts weinig veranderd. Geslachtsorgaan Bovenslokdarmganglion Oog Zuigmaag Darm Middendarmklier Hart Buisjes van Malpighi (voor excretie) Anus Spinklier Boeklong Gifklauw Gifklier Spintepels Tracheeën Onderslokdarmganglion Poten Figuur 2.21. Anatomie van een spin (Arachnida). 2.3.9 Geleedpotigen: Klasse Duizendpoten (Chilopoda) Een duizendpoot is een langgerekt, duidelijk gesegmenteerd dier, met een afgeplat lichaam en één paar poten aan elk segment. Op de kop bevinden zich één paar lange antennen en net achter de kop zitten twee gifklieren. Duizendpoten zijn predatoren, ze vangen vooral insecten. Figuur 2.22. Duizendpoot (Chilopoda), een veelpotige (Myriapoda). 41 2.3.10 Geleedpotigen: Klasse Miljoenpoten (Diplopoda) Een miljoenpoot is, net als een duizendpoot, langgerekt en duidelijk gesegmenteerd. Een miljoenpoot heeft, in tegenstelling tot een duizendpoot, een paar korte antennen en een lichaam dat niet afgeplat maar rond is, met twee paar poten aan elk segment. Miljoenpoten hebben bovendien geen gifklieren; ze eten dood plantenmateriaal, zoals gevallen bladeren. In bosecosystemen zijn miljoenpoten belangrijke reducenten. Figuur 2.23. Miljoenpoot (Diplopoda), een veelpotige (Myriapoda).. 2.3.11 Geleedpotigen: Klasse Insecten (Insecta) De insecten zijn geleedpotigen met enkele opvallende eigen kenmerken. Het lichaam van een insect is verdeeld in drie delen: een kop met één paar antennen (voelsprieten) erop; een borststuk, de thorax, met drie paar poten; en een achterlijf, het abdomen, dat bij de meeste soorten duidelijk gesegmenteerd is. Enkele insectensoorten, zoals zilvervisjes en luizen, krijgen nooit vleugels, maar de meeste volwassen insecten hebben één of twee paar vleugels, die vastzitten aan de thorax. Alle jonge insecten zijn vleugelloos en het larvale stadium lijkt meer op wormen dan op insecten. Insecten ademen met behulp van tracheeën. Insecten kennen een zeer grote verspreiding, je kunt gemakkelijk allerlei insecten vinden, ook in huis: vliegen, mieren, zilvervisjes, nachtvlinders, vlooien en luizen. Op en om planten leven allerlei bekende insecten. Je vindt er sprinkhanen, bladluizen, torren, vlinders, wespen en nog veel meer. In zoet water – vijvers en beken – kun je vaak onvolwassen exemplaren vinden van libellen, eendagsvliegen of muggen. Insecten lopen, vliegen, graven of zwemmen. Insecten komen in alle grote habitats van de aarde voor, uitgezonderd de oceanen. Geleedpotigen zijn niet in het bezit van longen. Gaswisseling vindt plaats met behulp van andere structuren: tracheeën, boeklongen of kieuwen. Hier komen tracheeën aan bod. Tracheeën zijn sterk vertakte adembuizen in het lichaam van een insect. Tracheeën worden opengehouden door spiraalvormige chitineverdikkingen. In het achterlijf bevinden zich de openingen van de tracheeën: de stigma’s. Een insect kan ventileren door pompende bewegingen met het achterlijf te maken. De uiteinden van de tracheeën zijn gevuld met vocht. Via dit vocht en via het bloed diffundeert zuurstof vanuit de lucht naar de lichaamscellen. Koolstofdioxide diffundeert in tegengestelde richting. Door de fijne vertakkingen van de tracheeën is de afstand tot de cellen klein. Het bloed van insecten bevat geen hemoglobine; gassen diffunderen via de lichaamsvloeistof rechtstreeks van en naar de cellen. 42 Figuur 2.24. Enkele insecten (Insecta). Boven, v.l.n.r.: Mug, een tweevleugelige (Diptera); Zandloopkever, een schildvleugelige (Coleoptera); Koolwitje, een vlinder. (Lepidoptera) Onder v.l.n.r.: Vlieg, een tweevleugelige; Libelle (Libellula), een Libelle (Odonata); Krekel (Gryllus), een rechtvleugelige (Orthoptera). Boven- en onderslokdarmganglion Middendarm Voorvleugel Puntoog Facetoog Achtervleugel Voordarm Hart Einddarm Voelspriet Bovenlip Bovenkaak Geslachtsorgaan Heup Dij Onderlip Onderkaak Dijring Voet Scheen Buisjes van Malpighi (excretie) Buikzenuwstreng Figuur 2.25. Anatomie van een insect (Insecta). Boven: Zijaanzicht, lengtedoorsnede. Onder: Tracheeënstelsel. Bovenaanzicht, lengtedoorsnede. Tracheeën Luchtzak Stigma 43 2.3.12 Voorbeeldorganismen per insectenorde Tabel 2.1. Insecten per insectenorde. Nummers horen bij de afbeelding in Figuur 2.26. Orde Voorbeelden Franjestaarten Zilvervisje (3) Haften Eendagsvlieg (26) Kakkerlakken Bakkerstor (25), Bidsprinkhaan (2) Kevers of Schildvleugeligen Coloradokever (11), Mestkever (4), Loopkever (6), Geelgerande waterkever (19), Lieveheersbeestje (12) Libellen Libelle (9), Waterjuffer (17) Luizen Hoofdluis (21) Plantenzuigers Bladluis (7), Cicade (29) Rechtvleugeligen Sprinkhaan (22), Krekel (10) Springstaarten Springstaart (5) Termieten Termiet (27): soldaat (a), werkster (b), mannetje (c), koningin (d) Tweevleugeligen Vlieg (13), Mug (23) Vliesvleugeligen Bij (1), Wesp (16), Mier (28), Hommel (14) Vlinders Koolwitje (15) Vlooien Vlo (24) Wantsen Schaatsenrijder (8), Duikerswants of Bootsmannetje (30), Schildwants (20), Waterschorpioen (18) 1 7 8 13 15 20 11 17 16 22 21 6 5 10 9 14 19 4 3 2 23 12 18 24 a 25 26 b c 27 d 28 Figuur 2.26. Insecten per insectenorde. Namen zijn te vinden in Tabel 2.1. 44 29 30 Voetje met zuignap Ampulle Kalkplaat Radiaalkanaal Radiaalkanaal Maagblindzak Stekel Zenuwring Geslachtsorgaan Radiaire zenuw Ringkanaal Einddarm Kliermaag Maag Radiaire zenuw Ampulle Maagblindzak Figuur 2.32. Anatomie van een zeester, een stekelhuidige (Echinodermata). Links: Dwarsdoorsnede door een arm. Rechts: Bovenaanzicht lengtedoorsnede. Stekel Zeefplaat Anus Geslachtsorgaan Steenkanaal Radiaalkanaal Voetje met zuignap Ringkanaal Darm Mond Kauwapparaat Figuur 2.33. Anatomie van een zee-egel, een stekelhuidige (Echinodermata). Dwarsdoorsnede. 49 2.3.18 Chordadieren: Onderstam Manteldieren (Urochordata) Het is moeilijk te geloven dat volwassen manteldieren chordadieren zijn. Het lijkt zelfs of het helemaal geen dieren zijn. Het zijn zachte, afgeronde massa’s, die in zeewater worden aangetroffen, waar ze stevig vastzitten aan bijvoorbeeld palen, stenen en scheepswrakken. Ieder manteldier heeft een buis met twee openingen, waardoor water stroomt met kleine organismen waarmee de manteldieren zich voeden. Slechts bij de larven, die erg van de volwassenen verschillen, is het mogelijk hun chordakenmerken aan te wijzen. De tunicaten of manteldieren hebben hun naam te danken aan een dikke, door het ectodermepitheel afgescheiden, cuticulaire mantel, die het lichaam bedekt. Deze bevat cellulose, een stof die verder bij dieren niet voorkomt. Een ruime, door kieuwspleten doorbroken, van trilhaarepitheel voorziene kieuwdarm neemt een groot deel van het lichaam in beslag. Deze dient voor de ademhaling en voor het affiltreren van de voedseldeeltjes uit het zeewater. Door deze manier van voedsel bemachtigen en door de vastzittende levenswijze is de chordatenorganisatie van de volwassen dieren sterk vervaagd; deze komt in de ontwikkeling echter duidelijk voor de dag. Figuur 2.34. Manteldieren (Urochordata). 2.3.19 Chordadieren: Onderstam Lancetvisjes (Cephalochordata) Lancetvisjes zijn kleine zeedieren. Een lancetvisje heeft geen schedel, kaken, hart, wervels en aanhangsels. Het heeft echter wel een holle, dorsale zenuwstreng, een groot aantal kieuwspleten en een ondersteunende chorda (het gemeenschappelijke kenmerk waar de chordadieren hun naam aan te danken hebben), die zich uitstrekt over de gehele lichaamslengte. De nauwelijks 6 cm lange lancetvisjes leven op de zandige zeebodem in subtropische en gematigde klimaatzones. Het is een kleurloos dier, dat zich gedeeltelijk ingraaft in het zand. Zijn lichaamsbouw heeft kenmerken van de gewervelden, maar omdat onder andere een schedel en wervelkolom ontbreken wordt het lancetvisje ingedeeld bij de ‘schedellozen’ in de stam chordata. Figuur 2.35. Een lancetvisje (Cephalochordata). 50 Mond Hersenganglion Uitstroomopening Mond Oog Uitstroomopening Neurale buis Chorda Kieuwkorf Kieuwkorf Hart Mantel Mantel Knopvorming Hart Figuur 2.36. Anatomie van een zakpijp (Urochordata). Boven: Larve. Rechts: Adult. Knopvorming (= ongeslachtelijke voortplanting) zichtbaar. Ovarium Testis Neurale buis Chorda Spieren Aorta Middendarm Darmader Lichaamsholte (coeloom) Geslachtsorgaan Figuur 2.37. Anatomie van een lancetvisje (Cephalochordata). Boven: Dwarsdoorsnede. Rechts: Drie maal een zijaanzicht van een lengtedoorsnede, op verschillende plekken gemaakt. Spieren Chorda Neurale buis Middendarm Anus Mondholte Kieuwdarm Middendarmklier (‘lever’) Kieuwhart Aorta Darmader 51 2.3.20 Chordadieren: Klasse Kaaklozen (Agnatha) Bij deze vissen ontbreken de gepaarde vinnen. Hun skeletten zijn zwak ontwikkeld en chorda’s zijn zowel bij volwassen dieren als bij embryo’s aanwezig. De bekendste kaaklozen zijn de prikken. De prik hecht zich vast aan een vis, schuurt een gat in zijn lichaam en zuigt het lichaamsvocht uit zijn slachtoffer. Deze manier van voeden is noodzakelijk voor de kaaklozen, omdat ze in tegenstelling tot andere gewervelde dieren geen kaken hebben. 2.3.21 Chordadieren: Klasse Kraakbeenvissen (Chondrichthyes) Net als andere vissen en ook als amfibieën heeft een haai een hart met slechts één kamer (zie 2.3.28) en is koudbloedig. Enkele fundamentele structurele verschillen echter hebben biologen ertoe gebracht haaien in een afzonderlijke klasse onder te brengen. Dit betekent dat taxonomen vinden dat de verschillen tussen een voorn en een haai even belangrijk zijn als die tussen een slang (reptielen) en een konijn (zoogdieren). Het principiële kenmerk van deze klasse is een skelet dat geheel van kraakbeen is gemaakt in plaats van been. Kraakbeen is het materiaal dat vorm geeft aan onze neus en oren. Het is hard genoeg om bij zeedieren stevigheid te geven, maar het is veerkrachtiger dan been. Bovendien heeft geen enkele kraakbeenvis een kieuwdeksel. Behalve de haaien worden ook de roggen tot deze klasse gerekend. Roggen hebben merkwaardige, platte lichamen, aangepast aan het leven op de bodem van de zee. 2.3.22 Chordadieren: Klasse Vissen (Pisces), waaronder Beenvissen (Teleostei) De meeste mensen weten meer van vis vangen en vis eten dan over hun indeling. Het zal dan ook wel verwondering wekken dat de nu levende vissen zijn ingedeeld in drie afzonderlijke klassen. Waarschijnlijk behoren vrijwel alle vissen die je kent tot de beenvissen. Dit betekent, dat deze vissen skeletten hebben die gemaakt zijn van een hard materiaal dat we been noemen. In tegenstelling tot de dieren in andere klassen die we hebben besproken, krijgen bijna alle vissen, zowel jonge als volwassen vissen, hun zuurstof via kieuwen. Bij beenvissen bevinden deze zich in de kieuwspleten, die door deksels bedekt zijn en daardoor van buitenaf niet te zien zijn. Wat het aantal soorten betreft vormen de vissen de grootste klasse van de gewervelde dieren. Onder de beenvissen bestaat een grote verscheidenheid, die structurele aanpassingen aan vele ecosystemen in water met zich meebrengt. Er zijn voorntjes in zoetwaterbeken en er zijn tonijnen in warme zeeën. Er zijn smalle, ronde zonnevissen en lange, slanke palingen. Er zijn vliegende vissen, die door de lucht kunnen zweven op uitgeslagen vinnen en er zijn tongen, die plat op de zandige zeebodem liggen. De beenvissen zijn in bijna alle wateren van de wereld te vinden. 52 Figuur 2.38. Linksboven: Prik, een kaakloze (Agnatha). Linksonder: Stekelbaars, een beenvis (Teleostei). Rechtsboven: Rog (Raja), een kraakbeenvis (Chondrichthyes). Rechtsonder: Hamerhaai, een kraakbeenvis (Chondrichthyes). Voortplantingsorgaan Nier Hersenen Zwemblaas Rugvin Staartvin Ruggenmerg Borstvin Buikvin Kieuwen Hart Maag Lever Anale vin Urineblaas Figuur 2.39. Anatomie van een vis (Pisces). Zijaanzicht lengtedoorsnede. 53 2.3.23 Chordadieren: Klasse Amfibieën (Amphibia) Hoewel enkele amfibieën dezelfde vorm hebben als sommige hagedissen, zijn er veel verschillen tussen amfibieën en reptielen. In tegenstelling tot de meeste reptielen zijn er zeer weinig amfibieën met schubben of puntige nagels. Verder hebben de eieren van de amfibieën geen schaal, zodat ze in water of op vochtige plaatsen gelegd moeten worden. Jonge amfibieën, zoals kikkervisjes, leven weliswaar in water, maar bijna alle volwassen amfibieën ademen lucht. Alhoewel amfibieën niet in heel koude gebieden kunnen leven en er geen enkele in zee leeft, vertonen ze toch een behoorlijke verscheidenheid. Sommige amfibieën klimmen door middel van zuignappen aan de tenen. Vele anderen leven in de losse bovenlaag van de bodem of onder stenen en dood hout. Sommige zwemmen goed en brengen het grootste deel van hun leven door in sloten en beken. 2.3.24 Chordadieren: Klasse Reptielen (Reptilia) Schildpadden, slangen, hagedissen en kaaimannen zijn allemaal reptielen. Maar het is vrij moeilijk om te zien wat een taxonoom precies verstaat onder een reptiel. Reptielen hebben geen duidelijke kenmerken die ze direct onderscheiden van andere gewervelde dieren. Ze hebben huidvergroeiingen die schubben worden genoemd die fundamenteel verschillen van de schubben van vissen, maar die hebben vogels en sommige zoogdieren ook. Ze ademen door middel van longen gedurende hun gehele leven, net als vogels en zoogdieren. Hoewel een reptielenhart net als een zoogdierhart of vogelhart twee kamers heeft, is er bij de meeste soorten een opening in de wand ertussen. Hun lichaamstemperatuur verandert met de temperatuur van de omgeving. Dat betekent dat reptielen net als de amfibieën en de vissen koudbloedig zijn. De meeste reptielen leggen eieren op land, in tegenstelling tot amfibieën. Deze eieren hebben in tegenstelling tot die van vogels een leerachtige schaal. Er is een grote verscheidenheid aan reptielen. Neem het contrast tussen een kaaiman, die door de modder kruipt en een kameleon op het puntje van een tak in een hoge boom terwijl hij een twijg met zijn start omvat. Misschien gaan de slangen wel het verst met hun structurele aanpassing; sommigen zijn aangepast aan het graven, anderen aan klimmen en sommigen aan zwemmen, allemaal zonder gebruik van poten. 54 Figuur 2.40. Enkele amfibieën (Amfibia) en reptielen (Reptilia). Linksboven: Slang, een reptiel. Linksonder: Seychellen Reuzenschildpad, een reptiel. Rechtsboven: Muurhagedis, een reptiel. Rechtsonder: Pad (Bufo), een amfibie. Longen Hersenen Slokdarm Ruggenmerg Maag Nieren Ovarium Eileider Wervelkolom Mond Luchtpijp Cloaca Lever Galblaas Hart Alvleesklier Urineblaas Figuur 2.41. Anatomie van een salamander (Salamandra), een amfibie (Amfibia). Zijaanzicht dwarsdoorsnede. Alvleesklier Hersenen Ruggenmerg Long Lever Maag Ovarium Eileider Urineleider Slokdarm Luchtpijp Hart Galblaas Dunne darm Nier Blaas Cloaca Figuur 2.42. Anatomie van een krokodil (Crocodylus), een reptiel (Reptilia). Zijaanzicht lengtedoorsnede. 55 2.3.25 Chordadieren: Klasse Vogels (Aves) Alle vogels hebben veren en alle dieren met veren zijn vogels. Geen enkele andere grote groep dieren is zo gemakkelijk te karakteriseren. Alle vogels hebben ook vleugels, maar ze kunnen niet allemaal vliegen. Alle vogels komen uit een ei. Vogeleieren hebben in tegenstelling tot de eieren van eierleggende zoogdieren een harde kalkschaal. Vogels zijn net als de zoogdieren warmbloedig, maar ze hebben in tegenstelling tot de zoogdieren geen melkklieren. Geen enkele nog levende vogelsoort heeft tanden. Er worden vele structurele aanpassingen aangetroffen bij zowel de veren als de vleugels van de vogels: de zachte donsveren van ganzen en eenden, de lange sierveren van struisvogels en de waterdichte vacht van pinguïns. Vleugels variëren van soort tot soort: brede vleugels van kippen, die zelden vliegen en dan nog alleen maar voor korte afstanden, tot de lange slanke vleugels van albatrossen, die bijna hun gehele leven zwevend in de lucht doorbrengen. Toch is de verscheidenheid van vogels niet zo opvallend als die van zoogdieren. Het verschil tussen een kolibrie en een pinguïn is groot, maar lang niet zo opzienbarend als dat tussen een vleermuis en een walvis. 2.3.26 Chordadieren: Klasse Zoogdieren (Mammalia) Tegenwoordig zijn alle zoölogen het er waarschijnlijk over eens welke gewervelde dieren zoogdieren genoemd moeten worden. Van een klein veldmuisje tot een reusachtige blauwe vinvis van meer dan 30 meter lang (waarschijnlijk het grootste dier dat ooit geleefd heeft), hebben alle zoogdieren twee kenmerken gemeen. Ten eerste hebben ze allemaal haren, hoewel dit soms niet erg duidelijk is en het haar bij sommige walvissen na de geboorte helemaal afwezig is. Ten tweede voeden alle soorten zoogdieren hun jongen met melk, een vloeistof die door speciale klieren in de huid, melkklieren (mammae) wordt afgescheiden. Deze klieren functioneren alleen bij vrouwelijke dieren, maar ze zijn ook aanwezig bij mannelijke dieren. Verder zijn zoogdieren gewoonlijk warmbloedig, dus in staat om hun lichaam op een constante temperatuur te houden, ongeacht de temperatuur van de omgeving. Dit kenmerk hebben ze met vogels gemeen. Hoewel zoogdieren veel overeenkomstige kenmerken hebben, vertonen ze een grote verscheidenheid. Deze verscheidenheid is vaak veroorzaakt door veranderingen die het dier de mogelijkheid geven om in speciale ecologische niches te leven. Zulke veranderingen worden structurele aanpassingen genoemd. Zoogdierenhaar bijvoorbeeld kan in sterk veranderde vorm voorkomen: als stekels bij stekelvarkens, als pantserplaten bij neushoorns, als schubben bij gordeldieren en als wol bij schapen. Zoölogen weten dat deze structuren uit haar zijn ontstaan door onderzoek naar de ontstaanswijze gedurende de embryonale ontwikkeling. 56 Luchtpijp Krop Long Maag Borstbeen Ovarium Luchtzak Stuitklier Eileider Nier Cloaca Blinde darm Figuur 2.43. Anatomie van een vogel (Aves). Alvleesklier Maag Ovarium Eileider Luchtpijp Long Hart Galblaas Lever Blinde darm Nier Figuur 2.44. Anatomie van een hond (Canis), een zoogdier (Mammalia). 57 2.3.27 Overzicht van belangrijke eigenschappen per diergroep Tabel 2.2. Belangrijke eigenschappen per diergroep Transportsysteem Symmetrie voor lichaamsvloeistof Lichaam Aanhangsels voor gesegmenteerd voortbeweging Skelet Anus Mondopening Gaswisselingsorgaan Bijzonderheden Sponzen nee nee nee nee nee nee nee nee geen spieren en zenuwen Holtedieren radiaal nee nee nee nee nee ja nee netelcellen; marien; carnivoor Platwormen bilateraal nee nee nee nee nee ja nee parasitair; hermafrodiet Rondwormen bilateraal nee nee nee nee ja ja nee parasitair Ringwormen bilateraal ja (gesloten) ja ja (borstels) nee ja ja nee hermafrodiet Geleedpotigen bilateraal ja (open) ja ja ja (exoskelet) ja ja trachee, kieuw of boeklong - bilateraal ja (open) nee nee ja (exoskelet) ja ja kieuw mantel; aquatisch bilateraal ja (gesloten) nee ja (vinnen) ja (endoskelet) (rudimentair) ja ja kieuw mantel; marien; predator nee ja (open) nee nee (spiervoet) ja (exoskelet) ja ja kieuw mantel; hermafrodiet nee ja (voetjes met zuignapjes) ja (endoskelet: kalkplaatjes) ja ja zuigvoetjes marien; watervaatstelsel; predator Weekdieren (tweekleppigen) Weekdieren (inktvissen) Weekdieren (slakken) Stekelhuidigen (zeesterren) 58 radiaal nee 2.3.28 Typen bloedsomlopen bij de Chordadieren Enkele bloedsomloop. Vissen: Dubbele bloedsomloop, twee boezems en één kamer. Amfibieën: Dubbele bloedsomloop, twee boezems en twee kamers met open verbinding. Reptielen: Dubbele bloedsomloop, twee boezems en twee kamer, geen verbinding. Zoogdieren en vogels: Figuur 2.45. Vergelijking van verschillende soorten bloedomloop bij vissen, amfibieën, reptielen en vogels en zoogdieren. Opmerking: de krokodil, een reptiel, heeft net als zoogdieren een volledig gescheiden dubbele bloedsomloop en vormt dus een uitzondering op dit model. 59 2.3.29 Homologe organen: voorpoten, vinnen en vleugels 1 2 3 4 5 6 Opperarmbeen Spaakbeen Ellepijp Handwortelbeentjes Middenhandsbeentjes Vingerkootjes 7 8 9 Figuur 2.46. Homologie (= overeenkomstig in ontwikkeling) in de bouw van voorpoten, vinnen en vleugels: 1. Mens 4. Mol 7. Vliegende sauriër 2. Hagedis 5. Pinguïn 8. Vogel 3. Walvis 6. Paard 9. Vleermuis 2.3.30 Monddelen van insecten 1 2 3 4 Figuur 2.47. Typen monddelen bij insecten. De monddelen zijn aangepast aan de voedingswijze van het insect. Hier zijn de monddelen weergegeven van: 1. Kakkerlak: bijtend/kauwend; 2. Bij: likkend/zuigend; 3. Vlinder: zuigend; 4. Mug: stekend/zuigend. 60 Deel 3 Tijd voor biodiversiteit: de ‘tree of life’ in evolutie Een korte geschiedenis van bijna alles Peter Roels & Luc Brendonck In dit deel willen we de actuele kennis over biodiversiteit beschikbaar maken en dit voor iedereen die zich om onze planeet bekommert. De classificatie van levende organismen begon met een tweerijkensysteem dat gaandeweg een vijfrijkensysteem werd. Het onderscheid tussen prokaryoten en eukaryoten werd duidelijker. De endosymbiose theorie kon het ontstaan van eukaryote cellen verklaren. Sinds Darwin zijn evolutiebiologen op zoek naar fylogenetische verwantschappen, naar gemeenschappelijke voorouders om de geschiedenis van het leven te kunnen reconstrueren en een ‘tree of life’ te kunnen opstellen. Dit bleef een droom tot DNA-onderzoek vorm gaf aan de stamboom van het leven. Uit onderzoek van ribosomaal RNA bleek naast de bacteriën en de eukaryoten nog een derde groep te bestaan: de oerbacteriën. Het driedomeinensysteem was een feit. De vaststelling dat gentransfers van soort tot soort een veel voorkomend fenomeen is, verschafte weer nieuwe inzichten waardoor versmeltingen tussen verschillende evolutielijnen in de stamboom van het leven werden opgenomen. Het idee van een ‘web of life’ was geboren. Door DNA uit bacteriën te isoleren en DNA-sequenties te ‘lezen en te vergelijken kon men de biodiversiteit van van prokaryote organismen beter in kaart brengen. Deze genetische prospectie wijzigde niet enkel opnieuw ons beeld van de biodiversiteit maar verrijkte vooral het inzicht in de evolutielijnen van de bacteriën en hun verwantschap met de Archaea . De erkenning van de dominante status van eencelligen deed een nieuw wereld- en mensbeeld ontstaan. In de afstammingsgeschiedenis van de Eukarya blijken de dieren, planten en schimmel slechts perifere takken te vormen. Inhoudsopgave Deel 3 Tijd voor Biodiversiteit: De ‘Tree of life’ in evolutie ……………………………………………… 61 3.1 Alle begin is moeilijk : van twee- tot vijfrijkensysteem …………………………………………………… 3.2 Classificatie (puur) natuur: de ‘tree of life’ ………………………………………………………………… 3.3 Leven in trio: driedomeinensysteem ……………………………………………………………………… 3.4 Van boom naar bos : van tree of life naar web of life …………………………………………………… 3.5 Enkele verschillen tussen de drie superrijken (domeinen) ……………………………………………. 3.6 Ik zie je niet, maar je bent er wel: prokaryote micro-organismen ……………………………………… 3.7 Wie het kleine niet eert: fylogenie van de Eukarya …………………………………………………….. 3.8 Literatuur ……………………………………………………………………………………………………… 62 66 67 71 72 73 74. 76 61 3.1 ALLE BEGIN IS MOEILIJK Als kind al voel je intuïtief aan dat de levende natuur op te delen lijkt in twee fundamenteel verschillende groepen, het dieren- en plantenrijk. Van Aristoteles tot in de twintigste eeuw reflecteerde dit denken in twee rijken ook de meer formele visie van naturalisten en wetenschappers. Zo sprak de beroemde Zweedse plantkundige Carolus Linnaeus (1707- 1778) van respectievelijk “Animalia” en “Vegetabilia”. Dieren zijn doorgaans beweeglijk en ze voeden zich met andere organismen om aan de nodige bouwstoffen te geraken: ze zijn heterotroof. Planten daarentegen zijn “zelfvoorzienend” of autotroof; ze produceren zelf hun organische verbindingen via het proces van fotosynthese en hebben daarbij alleen zonlicht, water, koolstofdioxide en mineralen nodig. Met de opkomst en het toenemend gebruik van de licht- en later de elektronenmicroscoop, gingen onderzoekers over steeds meer en betere waarnemingen beschikken. Er bleken eencellige organismen te bestaan die eigenschappen van zowel dieren als planten in zich verenigden. Zo is het oogdiertje Euglena erg beweeglijk en beschikt het over een oogvlek waarmee het onderscheid kan maken tussen licht en donker; naargelang de omstandigheden is het soms heterotroof, soms autotroof. De ontdekking van dergelijke organismen betekende een eerste barst in het geloof van de strikte tweedeling van de levende natuur. Later bleek ook dat fungi of schimmels, hoewel onbeweeglijk zoals planten, tegelijk ook heterotroof zijn zoals dieren. De barst werd groter… En dan was er nog de ontdekking van 2 fundamenteel verschillende celtypes: de relatief eenvoudige en kleine prokaryote cel, typisch voor bacteriën, en de meer complexe, grotere eukaryote cel die aangetroffen wordt bij onder andere dieren, planten en schimmels. Uiteindelijk leidde dit alles tot een aanpassing van het tweerijkensysteem. Daarbij heeft het vijfrijkensysteem uit 1969 van de Amerikaanse bioloog Robert Whittaker (1920- 1980) nog steeds heel wat aanhang 1 (fig. 1). Het systeem van Whittaker houdt rekening met het hierboven geschetste probleem dat een tweeledige opdeling van de levende natuur niet de reële diversiteit weergeeft. Het is vooral ingegeven door de aanwezigheid van prokaryote versus eukaryote cellen, de opbouw uit één of meer cellen (zie kaderstukje 1) en de verschillende nutritionele behoeften van planten, dieren en schimmels. Zo stelde hij dat er hoofdzakelijk drie manieren van voeding bestaan, nl. 1. fotosynthese: het proces waarbij lichtenergie gebruikt wordt om koolstofdioxide te reduceren tot energierijke sachariden 2. absorptie: de opname van in water opgeloste voedingsstoffen 3. ingestie: de opname van niet opgeloste voedseldeeltjes. Planten zijn de “producenten” van het ecosysteem, dieren de “consumenten” en schimmels (net zoals sommige bacteriën) breken als “opruimers” afgestorven organisch materiaal af tot mineralen die opnieuw ter beschikking komen van de ‘producenten’ 2. Het vijfrijkensysteem wordt ook nog steeds onderwezen in het secundair onderwijs anno 2010. Er bestaan echter meerdere “varianten” van dit classificatiesysteem, zoals het vierrijkensysteem van Copeland. 2 Schimmels vormen doorgaans lange draden (hyfen) die groeien in het substraat waarmee ze zich voeden (vb. rottend hout of bedorven etenswaren). De hyfen scheiden verteringsenzymen af in de buitenwereld, waarna de verteerde voedingsstoffen kunnen geabsorbeerd worden. 1 62 De prokaryoten (pro, vóór; karyon, kern) hebben geen echte kern. Hun DNA wordt niet omringd door een kernwand en ligt vrij in het cytoplasma. Bij de eukaryoten (eu, echt) daarentegen wordt het DNA wel omgeven door een membraanstructuur en hebben we te doen met een 'echte' kern. In onderstaande tabel 5UIT Vic Rasquin, 1998) zien we, dat dit zeker niet de enige verschillen zijn tussen beide groepen. 63 Fig. 1. Het vijfrijkensysteem. Dit systeem weerspiegelt in grote mate de fundamenteel verschillende voedingswijzen die in de natuur voorkomen (fotosynthese, absorptie en ingestie) en het organisatieniveau van organismen (prokaryoot vs eukaryoot, eencellig vs meercellig). De Protista vormen het rijk van de eencellige organismen met eukaryote cellen; de organismen met prokaryote cellen zijn gegroepeerd in het rijk der Monera (naar Whittaker, 1969). Samen sterk door teamwerk Kaderstukje 1: endosymbiose theorie Vic Rasquin, 1998 Jaren terug waren diverse onderzoekers reeds geïntrigeerd door het feit dat mitochondriën en chloroplasten hun eigen DNA en ribosomen hadden. Deze ontdekking werd voor het eerst gepubliceerd in 1963 door Ris en W.S. Plaut en veroorzaakte heel wat beroering onder de (micro)biologen. Stel je voor: er kwam bij eukaryoten ook DNA voor buiten de kern! (Zo maakte Boris Ephrussi, een Russische geneticus die in Frankrijk werkte, volgende grap: "There are two kinds of genetics: "nuclear" and "unclear"). Wie hierover geen grapjes maakte was één van de studenten van Ris: Lynn Margulis. Zij wist dat rond de eeuwwisseling de Russische bioloog Mereschkowsky de hypothese had geopperd dat planten- en dierlijke cellen ontstaan waren uit de symbiose tussen bepaalde types bacteriën. Bovendien besefte zij dat door het gebruik van de elektronenmicroscoop en door recente inzichten in de moleculaire biologie vermelde hypothese wel eens kon bewezen worden. 64 Zij publiceerde voor het eerst haar bevindingen als reactie op een artikel van de Britse kristallograaf J.D. Bernall. In dit artikel stond een lijst van belangrijke onopgeloste biologische problemen en één van deze problemen was het ontstaan van de eukaryote cel. Volgens Lynn Margulis was het antwoord op deze vraag eenvoudig: cellen met een kern evolueerden uit de versmelting van twee of meerdere soorten kernloze bacteriecellen Meerdere eencellige organismen gingen in groep samenleven omdat een dergelijke organisatie, onder andere, een betere bescherming bood tegen predatoren en vaak leidde tot een meer efficiënte voedselopname. Werkverdeling tussen de cellen binnen een dergelijke kolonie wordt als een volgende stap naar volwaardig meercellig leven gezien. Ongeveer 600 miljoen jaar geleden, wanneer de aardse atmosfeer de nodige zuurstofomgeving (10%) bood, worden de eerste meercellige organismen gesignaleerd. Een dergelijk proces zou zich meerdere keren afzonderlijk hebben voltrokken bij planten (uit koloniale eencellige algen), schimmels (uit schimmelachtige protisten) en dieren (uit koloniale choanoflagellaten). Zo zouden de chloroplasten ontstaan zijn uit cyanobacteriën en mitochondriën uit bepaalde purperbacteriën. In 1970 zette zij voor het eerst in"The Origin of Eukaryotic Cells" haar argumenten op een rijtje: - chloroplasten en mitochondriën hebben hun eigen cirkelvormig DNA (zoals prokaryoten) en hun eigen ribosomen (waarvan de samenstelling goed overeenkomt met die van de prokaryoten) zij hebben een systeem waardoor ze op beperkte schaal eiwitten kunnen maken (zij bezitten o.a. t-RNA moleculen) mitochondriën en chloroplasten vermenigvuldigen zich onafhankelijk van de cel waarin ze voorkomen mitochondriën en chloroplasten zijn net als bacteriën gevoelig voor bepaalde antibiotica mitochondriën en chloroplasten worden omgeven door een dubbele membraan. De buitenste membraan zou afkomstig zijn van een instulping van de membraan van de waardcel en de binnenste zou een overblijfsel zijn van de plasmamembraan van de endosymbiont. Zoals vaak het geval is in de wetenschappelijke wereld stuitte haar theorie in het begin op heel wat verzet. Het zou dan ook nog verschillende jaren duren vooraleer haar theorie algemeen aanvaard zou worden. In 1981 publiceerde zij "Symbiosis in Cell Evolution", een nieuwe versie van de thesis die zij in haar eerste boek had verdedigd. De uiteindelijke erkenning kwam er in 1983 toen zij verkozen werd als lid van The National Academy of Sciences. Ondertussen blijft ze verder voor beroering zorgen met haar theorie, dat flagellen en cilia van eukaryoten ontstaan zijn uit een endosymbiose met spirocheten. Deze symbiontische spirocheten zouden ook aan de basis liggen van de microtubuli, die een rol spelen in de verdeling van het erfelijk materiaal tijdens de mitose. Wordt vervolgd ... 65 3.2 CLASSIFICATIE (PUUR) NATUUR Als we tot een ordelijke presentatie van de diversiteit aan levende organismen willen komen, is het belangrijk te streven naar een ”biologische” of ”natuurlijke” classificatie. In zo’n classificatiesysteem kan je op basis van de positie van een organisme voorspellingen doen over allerlei eigenschappen, zowel inwendige als uitwendige, die het organisme kan bezitten. Dit geldt voor de meest diverse eigenschappen, het kan bijvoorbeeld helpen bij een meer gerichte zoektocht naar bruikbare plantaardige of dierlijke bestanddelen voor toepassingen in de farmacologie. In een artificiële classificatie, daarentegen, is de voorspellende waarde beperkt tot die eigenschap(pen) die als criterium werd(en) gebruikt om de classificatie op te stellen. Als je bijvoorbeeld boeken in een collectie uit praktische overwegingen per formaat gaat groeperen, dan voorspelt de positie van een boek enkel iets over de uitwendige vorm ervan, en niets over de inhoud. Een biologisch classificatiesysteem heeft ook een voorspellende waarde met betrekking tot andere kenmerken dan enkel die waarop de classificatie gebaseerd werd. Al eeuwen trachten taxonomen daarom organismen in te delen in zogenaamde “natuurlijke” groepen. Sinds Darwin weten we wat het criterium is waarnaar steeds intuïtief werd gezocht om te komen tot dergelijke groepen: gemeenschappelijke afstamming. Een verzameling van organismen die tot zo’n natuurlijke entiteit behoren, wordt een taxon genoemd. Volgens stijgende rang in de hiërarchische taxonomische boom zijn dergelijke taxa bijvoorbeeld soorten, geslachten, families, ordes, klassen, stammen en rijken. Het zo algemeen verspreide vijfrijkensysteem van Whittaker is eigenlijk deels artificieel, precies omdat het niet steeds is gebaseerd op het principe van de verwantschap door gemeenschappelijke afstamming van de betrokken taxa. Darwin zag evolutie in termen van ‘afstamming met modificatie’: alle huidige soorten, in al hun verscheidenheid, stammen af van een kleiner aantal voorouderlijke soorten die zelf weer evolueerden uit een beperkter aantal voorouders, en zo verder. In zo’n systeem maken alle bestaande en uitgestorven soorten deel uit van één enkele universele stamboom. Aan de basis van deze “tree of life” staat de laatste, universele gemeenschappelijke voorouder. Hieruit ontspringt de stam die steeds opnieuw vertakt naarmate nieuwe soorten ontstaan. Veel takken lopen finaal dood (als gevolg van uitsterving), maar sommige takken lopen door tot vandaag (de nu levende soorten). De afstammingsgeschiedenis die een groep van organismen heeft doorlopen vanaf een gemeenschappelijke voorouder wordt in het vakjargon fylogenie genoemd. Van soorten die afstammen van een gemeenschappelijke voorouder kan je verwachten dat ze heel wat eigenschappen delen, die ze net hebben overgeërfd van deze voorouder. Anderzijds zijn eigenschappen in de loop van de evolutie ook aan verandering onderhevig, zodat verwante soorten ook weer niet identiek zijn aan elkaar. Fylogenetische relaties vormen de basis van de huidige biologische classificatie! Het denken in termen van stambomen was sinds Darwin het onderliggende en unificerende paradigma om de geschiedenis van het leven op aarde te begrijpen. Het kwam er alleen nog op aan de “tree of life” te reconstrueren: “The time will come I believe,…, when we shall have fairly true genealogical trees of each great kingdom of nature.” (brief Darwin 1887). Dit is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe reconstrueer je immers de (volgorde van) opeenvolgende soortvormingen (“speciaties”) die soms miljarden jaren geleden plaatsvonden? Ook hier biedt de idee van gemeenschappelijke afstamming een uitkomst. De gelijkenissen die soorten met elkaar delen omdat ze afstammen van een zelfde voorouder kunnen wij post-hoc gebruiken om een gemeenschappelijke voorouder te veronderstellen. We gaan er van uit dat hoe meer twee soorten op elkaar gelijken, hoe recenter ze een gemeenschappelijke voorouder delen. In theorie klinkt dat heel eenvoudig, in de praktijk blijkt het een stuk complexer (zie ook Roels 2010). Zo kunnen soorten immers niet alleen gelijkenissen vertonen dankzij een gemeenschappelijke afkomst (homologieën). Twee niet-verwante soorten die gedurende lange tijd blootstaan aan een gelijkaardige omgeving kunnen als gevolg van natuurlijke selectie ook aanpassingen ontwikkelen die er op het eerste gezicht heel erg gelijkaardig uitzien (convergente evolutie). En omgekeerd kunnen twee verwante soorten die gedurende een lange tijd blootstaan aan een andere omgeving, er 66 juist erg verschillend gaan uitzien, ondanks het feit dat ze een recente gemeenschappelijke voorouder delen. Homologieën kunnen dan moeilijk herkenbaar zijn; de sterke “modificatie” camoufleert dan de “afstamming”. 3.3 LEVEN IN TRIO Tot enkele decennia geleden werden de (fylogenetische) verwantschappen binnen het dieren- en plantenrijk vooral bestudeerd op basis van morfologische, anatomische en fysiologische eigenschappen. De relatie tussen de rijken kan je via die weg niet bestuderen: hoe vergelijk je bijvoorbeeld een beuk met een hond? Voor microorganismen, met hun op het eerste zicht eenvoudige morfologische bouw, zijn er ook maar weinig vergelijkingspunten af te bakenen. Kortom, er waren geen of onvoldoende objectieve criteria om de relaties tussen organismen op dit niveau te achterhalen. Darwins droom van een “tree of life” bleef niet meer dan dat, een droom … tot 1965. Dat jaar blijkt een mijlpaal in de reconstructie van de “tree of life”. Twee wetenschappers, Emile Zuckerkandl en Linus Pauling, kwamen op het idee dat het mogelijk moest zijn om kenmerken te bestuderen van bepaalde grote moleculen die essentieel zijn voor levende organismen, met name eiwitten en nucleïnezuren (DNA en RNA), alsof het ging om traditionele kenmerken. Nucleïnezuren en eiwitten zijn beide polymeren: ze bestaan uit een ketting van aan elkaar geschakelde bouwstenen. Voor de nucleïnezuren zijn er vier bouwstenen, voor eiwitten zijn er twintig verschillende typen (respectievelijk nucleotiden en aminozuren geheten). Bepaalde stukken in het DNA, de genen, bevatten in hun nucleotidenvolgorde de blauwdruk voor eiwitten. Doorheen de geologische tijd treden er veranderingen op in het DNA die ook kunnen leiden tot een verandering in de aminozuurvolgorde van eiwitten. Deze veranderingen stapelen zich geleidelijk aan op. Dit is de basis voor de verschillen die we vandaag vinden tussen het DNA (en dus ook de eiwitten) van de verschillende soorten. De opeenvolging van bouwstenen van eenzelfde macromolecule kan achteraf tussen verschillende soorten vergeleken worden alsof het traditionele kenmerken zijn. Opnieuw geldt dan in principe: hoe meer de corresponderende bouwstenen bij twee soorten op elkaar lijken, hoe recenter de gemeenschappelijke voorouder leefde. Het gebruik van moleculaire in plaats van de meer traditionele kenmerken was voor de hand liggend. In de sequenties van nucleïnezuren (en de ervan afgeleide sequenties van eiwitten), die uiteindelijk de basis vormen voor alle waarneembare kenmerken van organismen, is de geschiedenis van het leven opgeslagen. Om het met de woorden van Zuckerkandl en Pauling te zeggen: de moleculaire blauwdruk die opgeslagen ligt in het erfelijk materiaal is de “essence of the organism”. Om de “tree of life” te reconstrueren begonnen de Amerikaanse microbioloog Carl Woese (1928-) en zijn collega’s zich daarom vanaf de vroege jaren 1970 toe te spitsen op het ribosomaal RNA (meer bepaald in de kleine subeenheid van ribosomen). De talrijke, piepkleine ribosomen vormen in een cel de machinerie die belast is met de eiwitsynthese. De keuze om dit ribosomaal RNA te gebruiken, was geniaal. Vooreerst is er het technische voordeel dat ribosomaal RNA overvloedig aanwezig is in cellen. Interessanter is het feit dat ribosomaal RNA, gezien de aard van zijn functie, ook universeel aanwezig is in alle bestaande organismen. Het blijkt in de geologische tijd voldoende geconserveerd te zijn, zodat het kan gebruikt worden om de volgorde van de oudste aftakkingen in de “tree of life” te reconstrueren. Het resultaat dat Woese samen met George Fox publiceerde in 1977, “…biology’s first glimpse of the full evolutionary landscape” (Woese 1998), was verbluffend. Naast de veronderstelde groep van prokaryoten (Eubacteria genoemd) en Eukaryoten (Eukarya genoemd), bleek er een derde groep te bestaan (fig. 2). Die bevatte enkele hoogst ongewone prokaryote organismen die nog maar net ontdekt waren en tot dan toe verondersteld werden bacteriën te zijn. Het ging ondermeer om organismen die geen zuurstof verdragen en leven in zuurstofarme omgevingen, zoals onderzeese hydrothermale bronnen, rioolwater, moerassen en het 67 spijsverteringskanaal van bijvoorbeeld herkauwers. Deze vreemde organismen wenden waterstofgas aan als bron van energie en produceren daarbij methaangas als afvalproduct. Dit methaangas, een broeikasgas, wordt onder andere massaal geproduceerd in rijstvelden en door onze veestapel. Daarnaast behoren tot deze derde groep nog organismen uit extreem zoute omgevingen zoals de Dode Zee, sommige met een zeer eenvoudige en afwijkende vorm van fotosynthese. Ook in (zure) warmwaterbronnen met temperaturen tot 110°C werden vertegenwoordigers van deze groep gevonden. De extreme condities die heersen in deze exotische omgevingen kunnen een afspiegeling zijn van wat de eerste levende wezens op aarde moesten doorstaan. Deze groep van organismen kreeg daarom de naam Archaebacteria, “oude” bacteriën. De organismen zelf worden ook wel extremofielen genoemd, om voor de hand liggende redenen. Toen meer en meer het besef groeide dat de Archaebacteria sterk verschillen van de echte bacteriën (hoewel beide prokaryoot), besloot Woese later, in de hoop verwarring te vermijden, de term Archaebacteria te verengen tot Archaea; Eubacteria konden vanaf dan simpelweg Bacteria genoemd worden. Op het hoogste niveau blijkt het leven dus te zijn uitgewaaierd in drie verschillende richtingen, drie primaire “superrijken” (fig. 2). Deze worden tegenwoordig “domeinen” genoemd: twee domeinen huisvesten alle prokaryote organismen; een derde domein bevat alle andere organismen met eukaryote cellen. Met andere woorden, genetisch gezien is de afstand tussen een willekeurige vertegenwoordiger van de Archaea (Archeon) en Bacteria (Bacterium) groter dan tussen pakweg een paardenbloem en een leeuw. Hoewel objectief gezien een betere afspiegeling van de reële biodiversiteit op aarde in vergelijking met het vijfrijkensysteem, lijkt het driedomeinensysteem de wereld in eerste instantie op z’n kop te zetten en is het contra-intuïtief: het ene rijk van de Monera uit het vijfrijkensysteem van Whittaker wordt opgedeeld in twee domeinen, terwijl de vier overige rijken samengebracht worden in één derde domein (fig. 3). 68 Fig. 2. Een “Tree of Life”, waarvan meerdere varianten bestaan die echter alle het gekende leven in 3 dezelfde domeinen opdelen: Archaea, Bacteria en Eukarya (Pace 1997). De lengte van de takken is proportioneel aan de genetische afstand. Binnen de Eukarya treffen we in de buurt van de mens (Homo, als vertegenwoordiger van de dieren), de inktzwam (Coprinus, als vertegenwoordiger van de schimmels) en maïs (Zea, als vertegenwoordiger van planten) aan. Merk op dat alle andere organismen die in deze stamboom zijn opgenomen, eencellig zijn. Opvallend is ook de positie van het mitochondrium en de chloroplast (bladgroenkorrel) binnen het domein van de Bacteria (pijlen). Dit weerspiegelt de prokaryote oorsprong van deze eukaryote organellen (endosymbiosetheorie) 69 Fig. 3. De vijf rijken van Whittaker (1969) gesuperponeerd op het driedomeinensysteem. Merk vooral op dat het planten-, schimmel- en dierenrijk binnen de Eukarya slechts 3 perifere takken zijn aan een waaier van protisten. 70 3.4 VAN BOOM NAAR BOS In de jaren 1980-90 volgden nog tal van studies, waarbij onder meer ook uit andere DNA-sequenties dan deze van ribosomaal DNA informatie werd gepuurd. Deze studies leverden helaas geen eenduidige conclusie op... De ene keer bleken Archaea het nauwste verwant aan Eukarya, dan weer aan de Bacteria. In de “tree of life”-logica kan slechts één van beide hypothesen tegelijk waar zijn. De meest logische conclusie van dit alles zou dan ook zijn dat de gevolgde aanpak niet deugde. Of was er een andere verklaring mogelijk? Wanneer de “tree of life” wordt gereconstrueerd met behulp van DNA-sequenties van verschillende soorten, reconstrueert men eigenlijk niet de afstammingsgeschiedenis van de soorten, maar van de bestudeerde DNAsequenties zelf. Er wordt daarbij impliciet aangenomen dat de afstammingsgeschiedenis van beide samenvalt. Deze gedachtegang is niet onterecht zolang de bestudeerde DNA-sequenties binnen een soort steeds netjes (“verticaal”) van generatie op generatie worden doorgegeven (en dus ook van soort op soort op het moment van soortvorming). Als echter een DNA-sequentie van de ene soort zonder meer (“horizontaal”) zou kunnen “verspringen” naar een andere soort, dan valt de gereconstrueerde afstammingsgeschiedenis van deze DNAsequentie niet meer samen met deze van de soorten. Eigenlijk weten we al lang dat dergelijke horizontale transfer van genen effectief voorkomt en er zijn ook enkele mechanismen voor beschreven. Zo weet men onder andere al decennia dat bacteriën vlot DNA met elkaar uitwisselen, bijvoorbeeld met betrekking tot genen die antibioticaresistentie veroorzaken. Bacteriën beschikken immers over kleine cirkelvormige DNA-sequenties (plasmiden) waarin deze genen zitten. Deze worden gemakkelijk van de ene op de andere bacterie overgedragen. Men nam echter aan dat het fenomeen van horizontale gentransfer eerder beperkt voorkwam en zeker niet optrad tussen soorten die behoren tot verschillende domeinen. Het laatste decennium zijn er stilaan zoveel gensequenties beschikbaar gekomen dat het mogelijk is geworden om hele genoomsequenties te vergelijken. Daarmee samenhangend kan je dus ook de aan- of afwezigheid van genen in diverse soorten en hun evolutionaire afkomst vergelijken. Via die weg werd ontdekt dat de genen die bij Eukarya betrokken zijn in de cellulaire informatieverwerking sterke gelijkenissen vertonen met vergelijkbare genen in Archaea. De meeste genen betrokken bij metabolische processen, daarentegen, bevatten de signatuur van Bacteria. Kortom, het lijkt wel alsof het erfelijk materiaal in Eukarya een mengeling is van DNA dat deels van Archaea en deels van Bacteria afkomstig was. Dit kan ook verklaren waarom in sommige studies, afhankelijk van de bestudeerde genen, de ene keer Archaea en de andere keer Bacteria als meest verwant aan Eukarya worden beschouwd. Onlangs zijn nog veel meer, soms bijzonder spectaculaire voorbeelden van horizontale gentransfer gevonden (zie kaderstukje 2 voor een voorbeeld) die aantonen dat het fenomeen veeleer regel dan uitzondering is. Dit leidt niet alleen tot methodologische problemen, maar ook tot de conceptuele vraag of we de afstamming van soorten überhaupt wel als een “tree” mogen voorstellen. Voortbouwend op deze nieuwe inzichten werden in de “tree of life” ook versmeltingen tussen verschillende evolutielijnen opgenomen. Het idee van een “web of life” was geboren. Voor sommige onderzoekers toont het zelfs aan dat er een nieuw paradigma nodig is in de wijze waarop we over soorten denken. Wat is immers de essentie van een soort als hun erfelijk materiaal een samenraapsel van DNA-sequenties met een verschillende evolutiegeschiedenis blijkt te zijn? 71 Kaderstukje 2 Genen die vreemdgaan Een spectaculair geval van horizontale gentransfer binnen het domein van Eukarya vinden we bij de zeenaaktslak Elysia chlorotica. Deze slak is groen omdat haar darmcellen de bladgroenkorrels opnemen van de alg Vaucheria litorea die ze als voedsel gebruikt. Merkwaardig is dus dat de bladgroenkorrels niet verteerd worden door de slak, maar integraal worden opgenomen door darmcellen van haar fijn vertakte verteringsstelsel. Via hun fotosyntheseactiviteit voorzien ze de slak voor de rest van haar leven van voedsel. Het gaat dus werkelijk om een slak aangedreven door zonne-energie. Maar nu begint het verhaal pas. De bladgroenkorrels zijn eigenlijk voor hun overleving en functie afhankelijk van genen in de celkern van de algencel waarin ze normaal zitten. De bladgroenkorrels in de darmcellen van de slak zijn echter geïsoleerd geraakt van hun normale omgeving. Hoe kunnen ze dan autonoom functioneren in de darm van de slak? Onderzoekers, die zich over dit probleem bogen, toonden aan dat de nodige fotosynthesegenen uit de algencel zijn opgenomen door de celkern van de cellen van de slak: een slak met genen voor fotosynthese dus. Deze genen blijken bovendien ook aanwezig in de eieren van de slak en worden zo doorgegeven van generatie op generatie alsof het genetisch materiaal van de slak zelf betreft. Terugkerend naar ons probleem van de verwantschap van Bacteria en Archaea met Eukarya lijkt het er dus sterk op dat het erfelijk materiaal van Eukarya een samenraapsel is van DNA-sequenties afkomstig van zowel Bacteria als Archaea. Recent is geopperd dat het genoom van Eukarya zou kunnen ontstaan zijn toen een Archeon en Bacterium op één of andere wijze met elkaar versmolten en zo de eukaryote celkern vormden. Dit zou betekenen dat het onmogelijk is te zeggen of nu Bacteria dan wel Archaea het meest verwant zijn met Eukarya: ze zijn er dan beide mee verwant. Het lijkt in zo’n geval dan ook onmogelijk op dit hoogste niveau van een “tree of life” of “web of life” te spreken; de realiteit is hier beter in het beeld van een “ring of life” te vatten. 3.5 ENKELE VERSCHILLEN TUSSEN DE DRIE SUPERRIJKEN (DOMEINEN) Momenteel splitst men de Archaea op in 4 groepen: de methanogenen, de halofielen, de hyperthermofielen en het geslacht Thermoplasma. Zoals al gezegd zijn praktisch alle vertegenwoordigers extremofielen. De celwand van de meeste Archaea bevat glycoproteïnen, terwijl die van de bacteriën mureïne bevat. Eukaryotische celwanden (indien aanwezig) bevatten geen van beide verbindingen, maar kunnen echter wel cellulose of chitine bevatten. De lipiden van de Archaea zijn werkelijk uniek: zij bevatten etherbindingen, terwijl de lipiden van bacteriën en eukaryoten ontstaan door esterbindingen tussen glycerol en de vetzuren. Ook het enzym RNA-polymerase verschilt tussen de vertegenwoordigers van de drie domeinen: - de bacteriën hebben slechts één type RNA-polymerase dat bestaat uit 4 verschillende subeenheden. - de Archaea hebben minstens twee types RNA-polymerase en deze enzymen tellen 8 tot 10 verschillende peptiden - eukaryotische cellen bevatten minstens 3 types RNA-polymerase waarvan het type dat het meest voorkomt 10 tot 12 polypeptiden telt. De synthese van proteïnen gebeurt bij de bacteriën en de Archaea met behulp van 70S-ribosomen, terwijl eukaryotische ribosomen groter zijn. Alle eiwitketens bij bacteriën starten met het aminozuur formylmethionine, 72 daar waar dit bij Archaea en eukaryoten methionine is. Inhibitoren van de eiwitsynthese bij bacteriën hebben gewoonlijk geen invloed op dit proces bij de vertegenwoordigers van de andere twee domeinen. Het toxine dat difterie veroorzaakt verhindert dan weer de eiwitsynthese bij alle organismen, behalve bij de bacteriën. 3.6 IK ZIE JE NIET, MAAR JE BENT ER WEL! Zoals eerder al vermeld, zijn prokaryote micro-organismen moeilijke objecten om te onderzoeken. Daarbij komt nog dat je ze meestal eerst moet kunnen isoleren van elkaar en hun omgeving, voor je ze grondig kan bestuderen. Tot op heden zijn er dan ook nog maar een slordige 7450 bacteriesoorten formeel beschreven, wat slechts een fractie zou zijn van wat daarbuiten (en binnen in ons) moet leven! Voor vele van deze micro-organismen geldt dat je ze pas ten gronde kan bestuderen als je ze effectief kan kweken in een cultuurmedium. Zonder veel kennis van welke eisen een bepaalde bacteriesoort aan zijn omgeving stelt, is dat moeilijk. En zelfs als je die kennis wel hebt, is het nog niet altijd gemakkelijk om die omgevingscondities na te bootsen. Denk maar aan de eerder vermelde extremofiele Archaea. Deze beperkingen staan nieuwe kennis in de weg, maar ook hier blijken de ontwikkelingen in de moleculaire biologie een oplossing te bieden en voor een nieuwe revolutie te zorgen. Bacteriën isoleren uit hun omgeving is niet eenvoudig, maar het is nu wel mogelijk geworden om al het DNA uit, bijvoorbeeld, een bodem- of watermonster te isoleren en te “lezen”. Met de technologie en enorme kennis die al voorhanden is, kunnen we de gelezen DNA-sequenties in verband brengen met sequenties die we al kennen. Daaruit kunnen we heel wat dingen afleiden, bijvoorbeeld of het gevonden DNA-fragment heeft toebehoord aan een al dan niet bekende bacteriesoort; de aard van de sequentie kan bovendien helpen om een idee te krijgen van de functie die het corresponderende eiwit in die bacterie heeft. Zo kan je bacteriën ontdekken zonder ze eerst te isoleren, en zo kan je dus de biodiversiteit (van prokaryote micro-organismen) beter in kaart brengen. Dit hele proces staat bekend als genetische prospectie. Je kunt aan het geïsoleerde DNA-fragment zelfs een soort label binden en het dan gebruiken als een sonde om concrete individuen van deze bacteriestam nadien in monsters effectief te visualiseren! Deze aanpak heeft ons beeld van de biodiversiteit de laatste jaren opnieuw gewijzigd en vooral verrijkt. De 12 grote evolutielijnen die Carl Woese identificeerde in Bacteria zijn ondertussen aangevuld met meer dan 60 nieuwe. En u mag er nog meer verwachten! Voor het eerst komt onze kennis over biodiversiteit van Bacteria echt los van enkel die groepen die een belangrijke invloed kunnen hebben op de mens (vooral pathogenen). Het blijkt daarbij dat extremofiele organismen ook in het domein van de Bacteria voorkomen en niet enkel bij de Archaea. Hyperthermofiele bacteriën, die leven bij een temperatuur van meer dan 80°C en die waterstofgas als energiebron gebruiken, blijken geconcentreerd voor te komen in bepaalde takken, volgens sommige onderzoekers die takken die het vroegst (langst geleden) van de andere Bacteria zijn afgesplitst. Dezelfde levenswijze wordt aangetroffen bij de oudste Archaea, wat erop zou kunnen wijzen dat ook de gemeenschappelijke voorouder van Bacteria en Archaea zo leefde. Waterstofgas kan in de aardkorst vrij gemakkelijk ontstaan, door mechanismen die onafhankelijk zijn van de aanwezigheid van levende organismen. Micro-organismen die leven op waterstofgas zijn autotroof, net zoals planten en andere fotosynthetiserende organismen. Fotosynthetiserende organismen halen de energie om organische moleculen te produceren uit zonlicht, maar deze organismen gebruiken chemische energie uit waterstofgas. Het proces waarbij ze die chemische energie vrijmaken en omzetten voor eigen gebruik, wordt chemosynthese genoemd. 73 Ecosystemen met chemosynthetiserende producenten, zoals ter hoogte van diepzeeheetwaterbronnen (zie kaderstukje 3) zijn dan niet afhankelijk van de zon. Prokaryote organismen die zich kunnen “voeden” met waterstofgas zijn ondertussen ook dieper in de aardkorst aangetroffen. Het is mogelijk dat hele ondergrondse ecosystemen, via chemosynthese levend op waterstofgas, nog onontdekt zijn; er zijn al prokaryote organismen aangetroffen tot op een diepte van 3 km. Leven van een toxische soep Kaderstukje 3 Bij een routinecontrole van de oceaanbodem nabij de Galápagoseilanden, en dit op een diepte van meer dan 2 km, ontdekten wetenschappers in 1977 een bloeiende levensgemeenschap rond diepzeeheetwaterbronnen met water van meer dan 360°C. Deze gemeenschap werd gekenmerkt door ondermeer vreemde soorten wormen (reuzenbaardwormen, Riftia pachyptila), garnalen en krabben. Zonlicht kan tot op deze diepte absoluut niet doordringen. De diepzeewezens konden zich hier ook niet voeden met voedseldeeltjes en dode organismen die naar beneden dwarrelen, zoals dat vaak het geval is. Er moesten dus organismen leven die op één of andere manier toegang hadden tot een andere energiebron. Het bleek dat het ging om chemosynthetiserende bacteriën in het water die zich voeden met de – voor de meeste levende systemen dodelijke – soep van chemicaliën (hier waterstofsulfide) die voortdurend rond dergelijke diepzeeheetwaterbronnen opborrelen. Zij vormen de producenten van het systeem. De reuzenbaardwormen bleken zelfs in symbiose met dergelijke bacteriën te leven en zo direct van voedsel voorzien te worden; de volgroeide wormen hebben geen mond noch verteringsstelsel; ze gebruiken hemoglobine niet alleen om zuurstof te transporteren, maar ook om grote hoeveelheden opgenomen waterstofsulfide tot bij de bacteriën te pompen. Het blijkt ook dat niet alle Archaea extremofielen zijn. Er leven volop Archaea in gematigde omgevingen, zowel marien (diep en ondiep), terrestrisch (bodem, rijstvelden) als in het spijsverteringskanaal van sommige ongewervelden. Deze tot voor kort onbekende organismen zijn wellicht spilfiguren in het functioneren van onze ecosystemen. Zo zouden Archaea een belangrijke rol spelen in de mariene voedselketen. In 2002 werd een Archaeon gevonden met extreem kleine afmetingen, dat de toepasselijke naam Nanoarchaeum kreeg. Ondertussen zijn er nog andere prokaryoten met gelijkaardig kleine afmetingen gevonden. 3. 7 WIE HET KLEINE NIET EERT… Het concept van de “tree of life” en vooral het erkennen van de dominante status van eencelligen heeft ons verrassende inzichten verschaft die onze kijk op de wereld, maar ook op onszelf definitief hebben veranderd. Er is een nieuw wereld- en mensbeeld ontstaan. Zo is de biodiversiteit op aarde overwegend eencellig van aard: niet alleen blijken er twee domeinen van “eenvoudige” prokaryote organismen te bestaan, maar zelfs binnen “ons” domein, dat van de Eukarya, domineren eencelligen, met onderlinge genetische verschillen groter dan die tussen een dier en een plant (fig. 4). Dit heeft geleid tot het voorstel dat de Eukarya meer dan 20 rijken huisvesten waarvan het dieren-, planten- en schimmelrijk slechts kleine, perifere takken vormen. De schimmels zijn zelfs meer verwant met dieren dan met planten. 74 Fig. 4. Fylogenie van Eukarya (Keeling et al. 2005). Er worden 5 “supergroepen” herkend. De precieze afbakening van de groepen blijft omstreden, net als hun onderlinge verwantschap. Excavates (met veel flagellaten), Rhizaria (met o.a. formaniferen en radiolariën) en Chromalveolates (met o.a. de bruinwieren) bezitten uitsluitend of overwegend eencellige vertegenwoordigers. Plantae (planten) wordt hier in de breedst mogelijke zin gedefinieerd: naast landplanten (planten in enge vorm), zijn ook rood- en groenwieren in deze groep opgenomen. Andere wiergroepen zoals Stramenopiles zitten in een andere supergroep van Eukarya en zijn dus geen Plantae. De dieren vinden we in deze opdeling samen met, onder andere, de schimmels en choanoflagellaten bij de opisthokonten. Samen met de Amoebozoa, waarbij we de meeste amoeben en slijmzwammen aantreffen, vormen deze de groep van de unikonten. Eencelligen zijn dus enorm divers, en ook enorm belangrijk. Ze vervullen essentiële functies in onze omgeving, zogenaamde ecosysteemfuncties. Voorbeelden daarvan zijn de afbraak van organisch materiaal tot voor planten opneembare nutriënten, hulp bij de dierlijke vertering, zuiveren van water, enzovoorts. Anderzijds zijn diverse bacteriën ook wel een belangrijke bron van ziektes bij planten en dieren, met inbegrip van de mens. De “Tree of Life” heeft de biologie vele zekerheden ontnomen: zonne-energie blijkt slechts één van meerdere energiebronnen die door het leven kunnen worden aangeboord, de fysische en geografische grenzen waarbinnen leven kan voorkomen zijn opgeschoven, zelfs de minimale grootte van cellen staat ter discussie. 75 Het ontdekken van die enorme diversiteit aan eencellig leven illustreert dat ook de biologie, net als andere wetenschappen, evolueert van een concreet waarneembaar en intuïtief te vatten beeld van de wereld naar een meer objectief-wetenschappelijk, abstract-microscopisch wereldbeeld. Daarbij blijkt de natuur complexer en niet altijd zo eenvoudig in vakjes te stoppen als we vaak zouden willen. Het lang gekoesterde idee dat de mens (een dier tussen de dieren) een speciale plaats inneemt ten opzichte van andere organismen of bovenaan de evolutionaire ladder staat, behoort definitief tot het verleden. Dit copernicaanse inzicht noopt ons tot enige nederigheid. Om het heel cru te stellen: neem de mens weg van onze planeet en de biosfeer redt het prima (vermoedelijk zelfs beter); verwijder je daarentegen de micro-organismen, dan is het leven op aarde gedoemd te verdwijnen. 3.8 Literatuur Keeling P.J. e.a., 2005. The tree of eukaryotes, Trends in Ecology and Evolution. 20, 12: 670-676. Pace N.R., 1997. A molecular view of microbial diversity and the biosphere. Science 276: 734-740. Roels P., 2010. De “Tree of life” reconstrueren – Een knap staaltje van wetenschappelijk speurwerk. VOB Jaarboek 2010: 215-223. Roels P., Brendonck L., 2011. De ‘tree of life in evolutie’. Een korte geschiedenis van bijna alles. in Tijd voor biodiversiteit - Een verhaal over genen, soorten en ecosystemen (red.: Siska Waelkens en Filip Volckaert), Uitgeverij Acco. Rasquin V., 1998. Twee rijken? Drie rijken? Vijf rijken? Classificeren ja, maar…; VOB Jaarboek 1998: 59-74 Whittaker R.H., 1969. New concepts of kingdoms of organisms. Science 163: 150- 160. Woese C.R., 1998. Default taxonomy: Ernst Mayr’s view of the microbial world. Proceedings of the National Academy of Sciences, USA, 95, 19: 11043-11046. 76 Deel 4 Biochemie Foto- en chemosynthese Celademhaling en gisting Tekst en lay-out: Vic Rasquin Levende wezens hebben energie nodig. In dit deel gaan we eerst dieper in op de biochemische processen die instaan voor de opbouw van energierijke verbindingen (anabolisme of assimilatie) om nadien het vrijkomen van die energie door de afbraak van opgebouwde energierijke verbindingen (katabolisme of dissimilatie) van naderbij te bekijken. De meeste planten slagen er in om in hun bladgroenkorrels zonne-energie om te zetten in chemische energie met glucose als eindproduct. Dit proces is de fotosynthese. We bespreken de structuur van de bladgroenkorrels en analyseren de verschillende fasen van de fotosynthese: de lichtreacties en de Calvincyclus. Je verneemt ook wat C3, C4 en CAM-planten zijn. Andere organismen doen aan chemosynthese: ze gebruiken anorganische verbindingen in plaats van licht als energiebron om energierijke verbindingen op te bouwen. Energie vrijmaken door afbraak van energierijke verbindingen is voor alle organismen een noodzaak om zichzelf in stand te houden. We gaan dan ook na op welke manier cellen energie uit glucose gebruiken voor de synthese van ATP, de universele energieleverancier . Je leert daarbij celademhaling van fermentatie of gisting onderscheiden. Foto- & chemosynthese V. Rasquin Inhoud Geen leven zonder energie ................................................................................................................... 2 Fotosynthese bij planten ........................................................................................................................ 3 De chloroplasten ............................................................................................................................... 4 De fotosynthetische pigmenten ........................................................................................................ 5 Een overzicht van de fotosynthese .................................................................................................. 6 De lichtreacties / de niet-cyclische fotofosforylering ........................................................................ 8 Het opvangen van licht en de splitsing van water door PSII ....................................................... 8 Het elektronentransport van PSII naar PSI ................................................................................. 9 + Via PSI worden elektronen vervoerd naar het enzym dat NADP produceert .......................... 10 De synthese van ATP................................................................................................................ 11 Overzicht van de lichtreacties ................................................................................................... 11 De lichtreacties / cyclische fotofosforylering................................................................................... 12 De Calvincyclus .............................................................................................................................. 12 Globale reactie voor de fotosynthese ............................................................................................. 14 C3-, C4- en CAM-planten ............................................................................................................... 14 Chemosynthese ................................................................................................................................... 16 1 GEEN LEVEN ZONDER ENERGIE • Zeer veel levensprocessen zijn endergonisch: ze vereisen energie. • De universele energieleverancier is ATP (adenosinetrifosfaat). Door hydrolyse van ATP wordt energie vrijgemaakt: • De energie voor de synthese van ATP kan afkomstig zijn van o oxidatie van energierijke koolstofverbindingen o licht • Autotrofen zijn organismen die energierijke koolstofverbindingen kunnen opbouwen vertrekkend van eenvoudige anorganische verbindingen zoals CO2, H2O of H2S. o Fotoautotrofen halen de nodige energie uit licht. o Chemoautotrofen halen de nodige energie uit de oxidatie van anorganische verbindingen, zoals NH3, H2S of Fe2+. • Heterotrofen zijn organismen die minstens één organische koolstofverbinding (vb. glucose) via hun voedsel moeten opnemen. o Fotoheterotrofen halen de energie die ze nodig hebben voor de synthese van ATP uit licht o Chemoheterotrofen halen de nodige energie uit de oxidatie van energierijke koolstofverbindingen OVERZICHT VAN DE DIVERSE VOEDINGSWIJZEN Voedingswijze Energiebron Koolstofbron Autotroof Fotoautotroof Licht CO2 Chemoautotroof Anorganische verbindingen CO2 Fotoheterotroof Licht Organische verbinding Chemoheterotroof Organische verbinding Organische verbinding Organisme Cyanobacteriën, sommige protisten (wieren), meeste planten Sommige prokaryoten zoals Nitrobacter of Sulfolobus Heterotroof Sommige prokaryoten zoals Rhodobacter Veel prokaryoten en protisten, alle zwammen, alle dieren en sommige planten 2 Schematisch: FOTOSYNTHESE BIJ PLANTEN Planten zijn fotoautotrofen. Zij zijn in staat energierijke koolstofverbindingen (in eerste instantie sachariden) op te bouwen vertrekkend van koolstofdioxide en water. De fotosynthese komt neer op de reductie van CO2 tot een sacharide Cx(H2O)y. De koolstof en de zuurstof in het sacharide zijn afkomstig van het opgenomen CO2, de waterstof van het opgenomen water. De synthesereactie is endergonisch; de nodige energie wordt geleverd door ATP. Planten zijn in staat om lichtenergie om te zetten in deze chemische energievorm. Ze doen dit met behulp van fotosynthetische pigmenten, die voorkomen in gespecialiseerde celorganellen: de chloroplasten. Als nevenproduct bij de fotosynthese ontstaat zuurstofgas. 3 De chloroplasten Zijn plastiden 1, begrensd door een dubbele membraan. Binnenin is er nog een membraanstructuur: de thylakoïdmembranen, waarin ondermeer de fotosynthetische pigmenten voorkomen. Op sommige plaatsen zijn de membranen gestapeld; ze vormen de zg. grana (enkelvoud granum). Het plasma van de chloroplasten rondom de thylakoïden noemt men het stroma. In het plasma vindt men o.a. erfelijk materiaal (DNA), lipidendruppels, zetmeelkorrels, vrije ribosomen (spelen een rol in de synthese van eiwitten) en een hele reeks verbindingen, waarvan er heel wat een rol spelen in het fotosyntheseproces. 1 Plastiden zijn organellen, die uitsluitend voorkomen in plantencellen. Men onderscheidt chloroplasten (bevatten diverse fotosynthetische pigmenten, waaronder chlorofyl. Ze zijn groen gekleurd en staan in voor de fotosynthese), chromoplasten (bevatten geen chlorofyl, maar wel andere pigmenten) en leukoplasten (kleurloze plastiden, die dienen voor de opslag van zetmeel, eiwitten of vetten) 4 De fotosynthetische pigmenten Zijn pigmenten die lichtenergie (fotonen) opvangen. In planten onderscheiden we de chlorofyllen en de carotenoïden. Van beide groepen kent men verschillende varianten, zo worden de chlorofyllen opgesplitst in chlorofyl a, - b, - c, - d en - e en bij de carotenoïden vindt men de carotenen en de xanthofyllen. Naast de fotosynthetische pigmenten bestaan er ook niet fotosynthetische pigmenten, zoals de anthocyanen die men aantreft in vacuolen. In de chloroplasten van hogere planten komen naast de carotenoïden alleen chlorofyl a en chlorofyl b voor. Enkel chlorofyl a blijkt in staat lichtenergie om te zetten in chemisch bruikbare energie. Op onderstaande figuur zie je dat chlorofyl een Mg-kern heeft, die gelokaliseerd is in een heemgroep (vergelijk met de ijzerhoudende heemgroep bij hemoglobine). Bij gebrek aan magnesium kan een plant geen chlorofyl vormen, wat zich uit in het vergelen van de bladeren, vooral tussen de nerven (= chlorose). Op de grafiek zien we dat de absorptiemaxima vooral liggen in het violetblauwe (links) en het rode deel (rechts) van het spectrum en dat weinig groen en geel licht geabsorbeerd wordt. Dit resulteert in de hoofdzakelijk groene kleur van bladeren. 5 Vergelijken we de absorptiespectra met het actiespectrum van de fotosynthese, dan krijgen we volgend beeld: Uit het feit dat de vorm van het actiespectrum van de fotosynthese veel gelijkenis vertoont met de gecombineerde absorptiespectra van de chlorofyllen en de carotenoïden, mogen we afleiden dat het licht dat geabsorbeerd wordt door de vermelde pigmenten wel degelijk gebruikt wordt tijdens de fotosynthese. Een overzicht van de fotosynthese De omzetting van water en koolstofdioxide in sachariden is een proces dat in verschillende stappen verloopt. Deze stappen kunnen gegroepeerd worden in twee reactiereeksen: de lichtreacties en de Calvincyclus. De lichtreacties gaan door in de thylakoïdmembraan. Onder invloed van zonlicht staan bepaalde chlorofyl a moleculen energierijke elektronen af, die via een reeks tussenstappen worden doorgegeven aan het coënzym NADP+ (nicotinamide adenine dinucleotide fosfaat). Dit bindt protonen afkomstig van de fotolyse (splitsing o.i.v. licht) van water en wordt aldus gereduceerd tot NADPH. Een deel van de energie van de elektronen wordt ook gebruikt om ATP te synthetiseren. Het elektronentekort van de chlorofylmoleculen wordt aangezuiverd met elektronen afkomstig van de splitsing van water. Bij dit proces komt O2 vrij als nevenproduct. 6 De lichtreacties kunnen we als volgt samenvatten: Input H2O Lichtenergie ADP + Pi NADP+ Output LICHTREACTIES ATP NADPH O2 De Calvincyclus gaat door in het stroma van de chloroplasten. Tijdens deze cyclische reactiereeks wordt CO2 gebonden door een verbinding die reeds in de chloroplasten aanwezig is en het reactieproduct wordt via een reeks tussenstappen omgezet in een sacharide . De elektronen en de waterstof die hiervoor nodig zijn worden geleverd door NADPH en de energie door ATP. Hierbij wordt NADPH terug geoxideerd tot NADP+ en ATP omgezet in ADP + Pi. Samengevat: 7 De lichtreacties / de niet-cyclische fotofosforylering 2 Zoals eerder gezegd gaan de lichtreacties door in de thylakoïdmembraan. Daar zitten de fotosynthetische pigmenten gegroepeerd in zg. fotosystemen, waarvan er in planten twee types bestaan: fotosysteem I of PSI en fotosysteem II of PSII (P van het Engelse “Photosystem”). Elk fotosysteem bevat naast verschillende eiwitcomplexen enkele honderden fotosynthetische pigmenten (chlorofyllen en carotenoïden). Het gros van deze pigmenten behoren tot het licht capterend complex (LCC). Ze hebben een ‘antennefunctie’: ze vangen lichtenergie op en geven de energie van de fotonen bliksemsnel door aan een koppel reactieve chlorofyl a-moleculen 3 die deel uitmaken van het reactiecentrum. Model van een fotosysteem In PSI reageren de twee chlorofyl a moleculen van het reactiecentrum enkel op licht met een golflengte van ca 700 nm en in PSII op licht met een golflengte van ca. 680 nm, vandaar dat men ze respectievelijk de P700 moleculen en de P680 moleculen noemt. Het opvangen van lichtenergie en het splitsen van water door PSII De ‘antenne’moleculen (chlorofyllen en carotenoïden) van het LCC sluizen de energie van de opgevangen fotonen door naar de P680 moleculen in het reactiecentrum. Deze absorberen de energie en geraken in aangeslagen toestand, waardoor een elektron wordt uitgezonden (één foton voor één elektron). Dit elektron wordt opgevangen door een elektronenacceptor in het reactiecentrum. 2 Toevoegen van een fosfaatgroep (Pi) aan ADP o.i.v. licht Het is de specifieke manier waarop de P680 moleculen door eiwitten omgeven zijn, die ervoor zorgt dat juist zij in aangeslagen toestand geraken en geen andere. 3 8 Chlorofyl a gaat weer over naar de grondtoestand, maar heeft nu een elektron tekort. In deze toestand is de P680 molecule een zeer sterke oxidator, die indirect via een watersplitsend complex een elektron onttrekt aan water. Wanneer via dit systeem een molecule O2 vrijkomt, is een P680 molecule reeds 4x geëxciteerd geworden en heeft zo reeds 4x een elektron afgestaan: Het zuurstofgas dat geproduceerd wordt door de planten is dus afkomstig van het opgenomen water. Elektronentransport van PSII naar PSI De elektronen die in PSII terechtkomen bij de elektronenacceptor worden doorgegeven via diverse redoxsystemen tot ze terechtkomen bij de P700 moleculen van PSI. Bij elke overdracht verliezen ze een beetje van hun energie en deze energie wordt door een zeer groot redoxcomplex (Cyt b6f) gebruikt om protonen te ’pompen’ van de stromazijde van de thylakoïdmembraan naar het lumen. De toenemende protonenconcentratie in het lumen veroorzaakt er een daling van de pH en een protonengradiënt 4 over de membraan. Het is juist deze protonengradiënt die de drijvende kracht zal worden voor de synthese van ATP. 4 protonengradiënt = concentratieverschil aan protonen over de membraan. Dit gaat ook gepaard met een ladingsverdeling over de membraan. 9 Elektronentransport van PSII naar PSI Via PSI worden de elektronen vervoerd naar het enzym dat NADP+ reduceert Net als in PSII worden de reactieve chlorofyl a moleculen in PSI (de P700-moleculen) geëxciteerd door absorptie van energie afkomstig van fotonen. Zij zenden energierijke elektronen uit, die via een klein redoxsysteem terechtkomen bij NADP+-reductase. Daar wordt het coënzym NADP+ gereduceerd tot NADPH. Ondertussen werd het elektronentekort van de P700 moleculen aangezuiverd met elektronen afkomstig van PSII: De processen die zich tot nu toe hebben voorgedaan kunnen we als volgt samenvatten: licht + 2 H2O + 2 NADP + 2 NADPH + 2 H + O2 10 De synthese van ATP In de thylakoïdmembraan zitten talrijke moleculen ATP-synthase. Dit is een groot enzymcomplex, met een onderdeel dat kan roteren. De rotatie wordt veroorzaakt door de drijvende kracht van de protonengradiënt over de membraan. Protonen stromen via ATP-synthase terug van het lumen van de thylakoïden naar het stroma. Dit doet het vermelde onderdeel roteren, waardoor een ATP-synthetiserend systeem in werking treedt: Experimenteel onderzoek heeft aangetoond, dat er ca. 3 mol ATP gesynthetiseerd worden per mol O2 die geproduceerd worden. Houden we hiermee rekening, en met de eerder geziene reductie van NADP+, dan kunnen we de lichtreacties globaal weergeven door: + 2 H2O + 2 NADP + 3 ADP + 3 Pi + energie + 2 NADPH + 2 H + O2 + 3 ATP + 3 H2O Overzicht van de lichtreacties: 11 De lichtreacties - cyclische fotofosforylering Het gebeurt vaak dat de synthese van sachariden, waarvoor NADPH waterstof en elektronen levert, de productie van NADPH niet kan volgen. Op dergelijke ogenblikken zou het nutteloos voor de plant zijn om energie te stoppen in deze energierijke verbinding. In dergelijk geval stromen er geen elektronen van PSII naar het NADP+reductase, maar worden ze teruggevoerd naar het Cyt b6f, waar ze energie leveren voor de protonenpomp. Deze extra protonen kunnen dan via het ATP-synthase zorgen voor de synthese van ATP, die de planten wel direct kunnen gebruiken als bron van chemische energie. Op de figuur zien we ook waarom planten behoefte hebben aan PSI. De elektronenstroom van PSII naar PSI levert wel voldoende energie voor de synthese van ATP, maar er blijft niet genoeg energie over om NADP+ te reduceren. In PSI krijgen de elektronen een nieuwe portie energie, waardoor de reductie van NADP+ wel mogelijk wordt. Dit maakt bovendien van NADPH een energierijke verbinding (met een grotere energie-inhoud dan ATP!) De Calvincyclus Is een reactiereeks, die grotendeels cyclisch verloopt, en die haar naam dankt aan Melvin Calvin die, samen met Andrew Benson en James Bassham, in de helft van vorige eeuw de onderliggende reacties ontrafelde. Daar gedurende deze reactiereeks niet rechtstreeks licht wordt opgenomen, noemt men deze reeks ook wel de ‘donkerreacties’ van de fotosynthese. De naam is echter ongelukkig gekozen, omdat o.a. voor de synthese van NADPH (nodig voor de reductiereacties in de cyclus) licht noodzakelijk is. Bovendien zijn heel wat van de processen van de Calvincyclus lichtafhankelijk. 12 Men onderscheidt in de Calvincyclus drie stadia: 1. Fixatie van koolstof Onder invloed van het enzym Rubisco 5 wordt CO2 gebonden op een verbinding met 5 Catomen (Ribulose 1,5-bisfosfaat) en zo opgenomen in de Calvincyclus. De gevormde C6verbinding is onstabiel en valt dadelijk uiteen in twee C3-verbindingen (3-fosfoglyceraat). 2. Reductie tot suiker De carboxylgroep van het glyceraat wordt door NADPH gereduceerd tot een aldehydegroep. Het resultaat is een fosfotriose: glyceraldehyde 3-fosfaat. Voor dit endergonisch proces wordt de nodige energie geleverd door de hydrolyse van ATP. 3. Regeneratie van ribulose 1,5-bisfosfaat Het grootste deel van het gevormde fosfotriose wordt via een complexe reactiereeks terug omgezet in ribulose 1,5-bisfosfaat, waardoor de cyclus gesloten is. Tijdens deze reactiereeks wordt weer energie verbruikt, die geleverd wordt door ATP. Willen we 1 mol glucose bekomen, dan moet de cyclus 6 maal doorlopen worden. Verder worden er in de reactiereeks nog 12 mol water verbruikt, zodat we voor de vorming van 1 mol glucose via de Calvincyclus volgende algemene reactie krijgen: + 6 CO2 + 18 ATP + 12 NADPH + 12 H + 12 H2O + C6H12O6 + 18 ADP + 18 Pi + 12 NADP 5 Rubisco (ribulosebisfosfaatcarboxylase) is waarschijnlijk het meest voorkomend enzym in de natuur; het wordt maar geactiveerd als de plant is belicht geworden. 13 Globale reactie voor de fotosynthese Voor de lichtreacties hadden we volgende vgl.: 2 H2O + 2 NADP+ + 3 ADP + 3 Pi + energie 2 NADPH + 2 H+ + O2 + 3 ATP + 3 H2O Daar we voor de Calvincyclus 12 NADPH nodig hebben moeten we alles in deze reactie met 6 vermenigvuldigen: 12 H2O + 12 NADP+ + 18 ADP + 18 Pi + energie 12 NADPH + 12 H+ + 6O2 + 18 ATP + 18 H2O (1) Voor de Calvincyclus hadden we als algemene vergelijking: 6 CO2 + 18 ATP + 12 NADPH + 12 H+ + 12 H2O C6H12O6 + 18 ADP + 18 Pi + 12 NADP+ (2) Combinatie van (1) en (2) geeft ons na vereenvoudiging: 6 CO2 + 12 H2O + lichtenergie C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O C3-, C4- en CAM-planten C3-planten In het fotosyntheseproces, zoals we het beschreven hebben, wordt het opgenomen CO2gas gebonden door ribulosebisfosfaat. Hierdoor ontstaat een onstabiele C6-verbinding, die ogenblikkelijk splitst in twee C3-verbindingen (2 x fosfoglyceraat). Planten waarbij dit gebeurt noemt men C3-planten. Deze planten hebben echter een nadeel: het enzym 6 dat de CO2-binding mogelijk maakt katalyseert ook de binding tussen ribulosebisfosfaat en O2. Dit gebeurt vooral wanneer de CO2-concentratie afneemt, bv. wanneer de plant op warme, droge dagen haar huidmondjes sluit om uitdroging tegen te gaan. De reactie is niet interessant voor de plant, omdat ze slechts één molecule fosfoglyceraat oplevert, waardoor het rendement van de Calvincyclus afneemt. C4-planten Zijn planten die CO2 binden met een C3-verbinding 7, waardoor een zout van oxaalazijnzuur gevormd wordt (oxaloacetaat). Dit is een C4-verbinding, vandaar de naam ‘C4-planten’. De reactie wordt gekatalyseerd door een enzym 8 dat absoluut geen affiniteit heeft voor zuurstofgas. 6 Ribulosbisfosfaatcarboxylase (Rubisco) is tevens een ribulosbisfosfaatoxidase Fosfo-enolpyruvaat 8 Fosfo-enolpyruvaatcarboxylase (PEP carboxylase) 7 14 Het oxaloacetaat wordt omgezet in een andere C4-verbinding, die een zout is van appelzuur (malaat) of van asparaginezuur (aspartaat). Dit wordt van de bladmoescellen vervoerd naar gespecialiseerde schedecellen rond de vaatbundel, waar het malaat of aspartaat via een omzetting weer CO2 vrijmaakt. Dit wordt nu zoals bij de C3-planten gebonden op ribulosebisfosfaat en in de Calvincyclus opgenomen. bladmoescel schedecel Zoals je op de figuur hieronder kunt zien is de anatomie van de C3-plant verschillend van die van een C4-plant. Bij een C4-plant heeft men rond het geleidend weefsel twee lagen cellen, die rijk zijn aan chloroplasten. De chloroplasten van de binnenste, dikwandige schedecellen, vertonen geen of bijna geen grana (enkel thylakoïdlamellen); zij kunnen enkel de reacties van de Calvincyclus uitvoeren. De buitenste cellaag bevat ‘normale’ chloroplasten, waar zowel de lichtreacties als de Calvincyclus doorgaan. C3-plant C4-plant Maïs en suikerriet zijn voorbeelden van C4-planten. 15 CAM-planten Een reeks planten die voorkomen in een droge omgeving houden overdag hun huidmondjes gesloten om het vochtverlies te beperken. Wanneer het 's nachts afkoelt stijgt de luchtvochtigheid en openen ze de huidmondjes om CO2 op te nemen. Om 's nachts veel CO2 op te kunnen nemen is een tijdelijke opslag van het CO2 noodzakelijk en daarmee een aanpassing van het metabolisme. Dit CO2 wordt opgeslagen in de grote vacuoles in de vorm van malaat (geïoniseerde vorm van appelzuur), waaruit overdag weer CO2 wordt vrijgemaakt voor opname in de Calvincyclus. Omdat dit mechanisme voor het eerst is ontdekt bij de Crassulaceën, zoals kalanchoë, wordt dit het Crassulacean Acid (zuur: appelzuur) Metabolism (CAM) genoemd. Ananas is een economisch belangrijke CAM-plant. CHEMOSYNTHESE Sommige bacteriën kunnen complexe energierijke verbindingen opbouwen vertrekkend van CO2 als koolstofbron. De energie die hiervoor nodig is halen zij niet uit licht, maar uit de oxidatie van anorganische verbindingen. Vaak vindt men een verwijzing naar deze anorganische verbindingen in de geslachtsnaam van de bacterie: • Genera met het voorvoegsel nitro- halen hun energie uit de oxidatie van nitriet tot nitraat: 2 NO2- + O2 2 NO3- + energie Voorbeelden zijn Nitrobacter sp. en Nitrococcus sp. • Genera met het voorvoegsel nitroso- halen hun energie uit de oxidatie van ammoniakgas (of het ammoniumion) tot nitriet: 2 NH3 + 3 O2 2 NO2- + 2 H2O + 2 H+ + energie Voorbeelden zijn Nitrosolobus sp. en Nitrosomas sp. • Genera met het voorvoegsel thio- halen hun energie uit de oxidatie van elementaire zwavel: 2 S + 3 O2 + 2 H2O 2 SO42- + 4 H+ + energie of uit de oxidatie van gereduceerde zwavelverbindingen zoals H2S, S2O32- of SO32-: 2 H2S + O2 2 H2O + 2 S + energie S2O32- + H2O + 2 O2 2 SO42- + 2 H+ + energie Voorbeelden zijn Thiospira sp. en Thiobacillus sp. De chemoautotrofe ijzerbacteriën, zoals Ferrobacillus sp., halen energie uit de oxidatie van Fe2+ tot Fe3+: 4 Fe(HCO3)2 + 2 H2O + O2 4 Fe(OH)3 + 8 CO2 + energie Veel van vermelde chemo-autotrofen spelen een belangrijke rol in diverse geochemische kringlopen. 16 GERAADPLEEGDE BRONNEN Boeken • Alberts e.a., Molecular Biology of the Cell, Garland, 2002, 1463 pp. • Campbell & Reece, Biology, Pearson - Benjamin Cummings, 2005, 1312 pp. • David L. Nelson & Michael M. Cox, Lehninger Principles of Biochemistry, W.H. Freeman, 2005, 1200 pp. • Donald & Judith Voet, Biochemistry, Wiley, 2004, 1616 pp • Garrett & Grisham, Biochemistry, Brooks Cole, 2006, 1216 pp. Internet • Biochemistry - Miesfeld http://www.biochem.arizona.edu/classes/bioc462/462b/Miesfeld/Photosynthesis.html • Biochemistry course - University of Brescia http://www.med.unibs.it/~marchesi/subjects.html • Biochemistry of Metabolism - Rensselaer Polytechnic Institute http://www.rpi.edu/dept/bcbp/molbiochem/MBWeb/mb1/MB1index.html • Biochemistry Online http://employees.csbsju.edu/hjakubowski/classes/ch331/bcintro/default.html • Cours de biochimie - Jaspard http://ead.univ-angers.fr/~jaspard/Page2/COURS/ • Courses University of Texas - Marcotte (Chapters 13-19) http://courses.cm.utexas.edu/emarcotte/ch339k/fall2005 • Introduction to photosynthesis http://www.life.uiuc.edu/crofts/bioph354/lect20.html • Investigating photosynthetic structures - Jon Nield http://www.bio.ic.ac.uk/research/nield/ • Metabolic Pathways of Biochemistry - Karl J. Mille - George Washington University http://www.gwu.edu/~mpb/ • Online Biology Book http://www.estrellamountain.edu/faculty/farabee/biobk/biobooktoc.html • Plant Physiology online - Lincoln Taiz & Eduardo Zeiger http://4e.plantphys.net/ • Photosystems I + II - James Barber http://www.bio.ic.ac.uk/research/barber/index.htm • Steve's Place - Science http://www.steve.gb.com/science/index.html • The photosynthetic process - J. Whitmarsh & Govindjee http://www.life.uiuc.edu/govindjee/paper/gov.html Voor wie er (nog) meer wil over weten • Photosynthesis and the web: een zeer uitgebreide en goed gerubriceerde uitvalsbasis van Larry Orr en Govindjee: http://photoscience.la.asu.edu/photosyn/photoweb/subjects.html#c3 17 Celademhaling en gisting V. Rasquin Inhoud Celademhaling en gisting ...................................................................................................................... 2 De aërobe ademhaling .......................................................................................................................... 3 De glycolyse ..................................................................................................................................... 4 De decarboxylering van pyruvaat ..................................................................................................... 5 De Krebscyclus (citroenzuurcyclus) ................................................................................................. 6 De oxidatieve fosforylering ............................................................................................................... 7 Overzicht ..................................................................................................................................... 8 ATP-opbrengst voor de volledige oxidatieve afbraak van glucose .................................................. 9 Naast glucose kunnen ook andere verbindingen gebruikt worden als brandstof .......................... 10 De gisting (fermentatie) ....................................................................................................................... 11 De melkzuurgisting ......................................................................................................................... 11 De alcoholische gisting ................................................................................................................... 12 Geraadpleegde bronnen ...................................................................................................................... 13 1 CELADEMHALING & GISTING Wij weten dat heel wat processen endergonisch zijn (ze vergen energie). Zo is energie nodig voor: • opbouwreacties • beweging • transportsystemen in membranen • voortplanting De universele energieleverancier is ATP (adenosinetrifosfaat). Cellen moet dus over een systeem beschikken, waardoor zij in staat zijn om continu ATP te synthetiseren. Fotoautotrofen kunnen dit o.m. door het fotosyntheseproces, maar - net zoals de heterotrofen - zijn zij aangewezen op een ander proces voor hun energiebehoeften, nl. de celademhaling en in mindere mate de gisting (of fermentatie). De energie die nodig is om ATP te synthetiseren wordt gehaald uit energierijke organische verbindingen zoals sachariden en vetten, en in mindere mate uit aminozuren. Een veel gebruikt substraat voor de synthese van ATP is het monosacharide glucose. In wat volgt zullen we dan ook nagaan op welke manieren de cel de energie van glucose gebruikt voor de synthese van ATP. Energetisch het meest rendabel is de reactiereeks waarbij glucose in aanwezigheid van zuurstofgas volledig geoxideerd wordt tot CO2 en water. Men noemt dit proces de aërobe ademhaling. Glucose draagt via een ganse reeks redoxreacties zijn energierijke elektronen over op zuurstofgas. Dit bindt protonen uit het midden en er wordt water gevormd. We hebben te doen met een anaërobe ademhaling wanneer de ultieme elektronenacceptor niet O2 is, maar een andere anorganische verbinding (vb. SO42- of NO3-) Fermentatie is een anaëroob proces (er is geen O2 voor nodig), waarbij de energierijke elektronen van glucose uiteindelijk terechtkomen bij een andere organische verbinding Samengevat: Substraat GLUCOSE Ultieme elektronenacceptor Proces Anorganische verbinding (zuurstofgas) Aërobe ademhaling Anorganische verbinding (GEEN zuurstofgas) Anaërobe ademhaling Organische verbinding Gisting 2 DE AËROBE ADEMHALING Wanneer we in het labo glucose verbranden in een atmosfeer van zuiver O2, treedt er een zeer hevige reactie op, waarbij veel warmte geproduceerd wordt. Volgende oxidatiereactie doet zich voor: C6H12O6 + 6 O2 6 CO2 + 6 H2O + energie In ons lichaam doet deze reactie zich eveneens voor, maar dan wel niet ineens en op een sterk gecontroleerde manier. Het komt er op neer dat protonen en energierijke elektronen via een ganse reeks redoxreacties worden overgedragen van glucose op O2. De aërobe ademhaling wordt opgesplitst in drie stappen: 1. de glycolyse: een reactiereeks in de cytosol. Glucose wordt omgezet in pyruvaat (de geïoniseerde vorm van pyrodruivenzuur) en elektronen worden overgedragen op NAD+ (nicotinamide adenine dinucleotide) 2. de Krebscyclus: pyruvaat wordt opgenomen in een cyclische reactiereeks in de matrix van de mitochondriën. Energierijke elektronen worden overgedragen op twee coënzymen: NAD+ en FAD (flavine adenine dinucleotide) 3. elektronentransportketen en oxidatieve fosforylering: de elektronen die vrijkomen tijdens de glycolyse en in de Krebscyclus worden in de endomembraan van de mitochondriën via diverse redoxsystemen doorgegeven. Terzelfdertijd worden protonen vanuit de matrix naar de intermembrane ruimte ‘gepompt’, waardoor een protonengradiënt ontstaat. Net als bij de fotosynthese levert deze de nodige energie voor de synthese van ATP 3 De glycolyse Is de eerste reactiereeks van de oxidatieve afbraak van glucose. Deze reactiereeks gaat door in de cytosol. Hierbij wordt glucose oxidatief afgebroken tot 2 pyruvaationen + 4 H+ + 4 e- . De elektronen en twee van de vier protonen worden gebonden op NAD+, dat hierdoor gereduceerd wordt. Alvorens te reageren moet glucose eerst geactiveerd worden, wat 2 ATP vereist. Verder in de reactiereeks wordt voldoende energie vrijgegeven voor de synthese van 4 ATP, zodat de netto energieopbrengst van de glycolyse 2 mol ATP bedraagt per mol glucose. Overzicht: Globale nettoreactie voor de glycolyse: C6H12O6 + 2 ADP + 2 Pi + 2 NAD + + 2 pyruvaat + 2 NADH + 2 H + 2 ATP + 2 H2O Een gedeelte van de potentiële chemische energie van glucose wordt via energierijke elektronen overgedragen op NAD+, dat onder binding van protonen gereduceerd wordt tot NADH. NAD+ is een coënzym dat zeer nauw verwant is met NADP+, zijn tegenhanger in de fotosynthese. Een ander deel van de energie vinden we terug in het pyrodruivenzuur (pyruvaat) . Naargelang de energiebehoeften van de cel, wordt de glycolyse geactiveerd of afgeremd. 4 De decarboxylering van pyruvaat Als er O2 voorhanden is, wordt het pyruvaat via actief transport opgenomen in de mitochondriën. Net zoals de chloroplasten worden deze celorganellen begrensd door 2 membranen. De binnenste membraan is sterk geplooid, de plooien noemt men cristae. De mitochondriën bevatten ook vrije ribosomen en eigen DNA. Het pyruvaat komt terecht in de matrix van de mitochondriën en wordt daar m.b.v. een complex enzym geoxideerd tot acetyl-coënzym A (acetyl-CoA) . Bij deze reactie komt er CO2 vrij, alsook één proton en twee elektronen. Het proton en de energierijke elektronen worden weer gebonden door NAD+. Of (rekening houdend met het feit dat 1 mol glucose 2 mol pyruvaat oplevert) 2 pyruvaat + 2 CoA + 2 NAD+ 2 acetyl-CoA + 2NADH + 2 H+ + 2CO2 5 De Krebscyclus (citroenzuurcyclus) Het acetyl-CoA dat bij de decarboxylering van het pyruvaat gevormd wordt reageert vervolgens met oxaloacetaat (de geïoniseerde vorm van oxaalazijnzuur, een verbinding met 4 koolstofatomen). Bij deze reactie komt het coënzym A terug vrij en wordt citraat (de geïoniseerde vorm van citroenzuur) geproduceerd. Dit is de start van een cyclische reactiereeks, die in de jaren 30 van de vorige eeuw ontrafeld werd door de Duitser Hans Adolf Krebs en die dan ook de citroenzuurcyclus of Krebscyclus genoemd wordt. Per mol pyruvaat die geoxideerd wordt bekomen we • • • • 4 mol NADH 1 mol FADH2 (gereduceerde vorm van flavine adenine dinucleotide) 1 mol ATP 2 mol CO2 6 Daar 1 mol glucose 2 mol pyruvaat opleveren, die zelf verder reageren tot 2 mol acetylCoA, mogen we alle waarden hierboven verdubbelen, wanneer we van 1 mol glucose vertrekken. Houden we bovendien rekening met het feit dat 3 moleculen water verbruikt worden per keer dat de citroenzuurcyclus doorlopen wordt, dan komen we tot volgende algemene vergelijking voor de Krebscyclus (2 x doorlopen): 2 acetyl-CoA + 6 H2O + 6 NAD+ + 2 FAD + 2 ADP + 2 Pi 2 CoA + 6 NADH + 6 H+ + 2 FADH2 + 2 ATP + 4 CO2 De oxidatieve fosforylering Tot op heden is de netto opbrengst aan ATP beperkt: 4 mol ATP per mol glucose (2 mol uit de glycolyse en 2 mol uit de Krebscyclus). De grootste hoeveelheid potentiële chemische energie zit nog vervat in de moleculen NADH 1 en FADH2. Het vrijmaken van de energie gebeurt m.b.v. 4 enzymcomplexen en een ATP-synthase in de endomembraan van de mitochondriën. Net als bij de fotosynthese zorgt een elektronenstroom via diverse redoxsystemen voor energieomzettingen, waardoor protonen gepompt worden van de mitochondriale matrix naar de intermembraanruimte. 1 De moleculen NADH, afkomstig van de glycolyse, kunnen de endomembraan van de mitochondriën niet passeren. Zij geven hun energierijke elektronen door via een tweetal speciale transportsystemen in de endomembraan. Welk transportsysteem gebruikt wordt hangt af van het celtype. Eén van de twee systemen levert uiteindelijk 1 mol ATP minder op per mol NADH die vervoerd worden. 7 Hierdoor ontstaat een protonengradiënt over de endomembraan, die de drijvende kracht wordt voor de synthese van ATP. Ook nu zullen protonen via ATP-synthase terugstromen van het lumen tussen beide membranen naar de matrix en zo de energie leveren om via het synthase ADP + Pi om te zetten in ATP. De elektronenstroom eindigt in het enzymcomplex IV, waar O2 de ultieme elektronenacceptor is. Het bindt protonen en we bekomen water als reactieproduct. Daar per mol glucose 10 mol NADH en 2 mol FADH2 gevormd worden, zullen deze allemaal hun elektronen afstaan aan de elektronentransportketen in de endomembraan. Houden we rekening met experimentele gegevens, dan krijgen we volgend beeld voor de oxidatieve fosforylering: Overzicht van de oxidatieve fosforylering Noteren we dat de hoeveelheid ATP die geproduceerd wordt varieert van celtype tot celtype. Experimenteel onderzoek wijst in de richting van 2,5 mol ATP per mol NADH en 1,5 mol ATP per mol FADH2 8 We kunnen bijgevolg de oxidatieve fosforylering weergeven m.b.v. volgende reacties: a) 10 NADH + 10 H+ + 5 O2 + 23 (25) ADP + 23 (25) Pi b) 2 FADH2 + O2 + 3 ADP + 3 Pi 10 NAD+ + 10 H2O + 23 (25) ATP 2FAD+ + 2 H2O + 3 ATP Globale reactie voor de oxidatieve afbraak van glucose C6H12O6 + 2 ADP + 2 Pi + 2 NAD+ 2 pyruvaat + 2 CoA + 2 NAD+ 2 pyruvaat + 2 NADH + 2 H+ + 2 ATP + 2 H2O (gycolyse) 2 ac-CoA + 2NADH + 2 H+ + 2 CO2 (decarboxylering) 2 ac-CoA + 6 H2O + 6 NAD+ + 2 FAD + 2 ADP + 2 P i 2 CoA + 6 NADH + 6 H+ + 2 FADH2 + 2 ATP + 4 CO2 (Krebs) 10 NADH + 10 H+ + 5 O2 + 23 (25) ADP + 23 (25) Pi 2 FADH2 + O2 + 3 ADP + 3 Pi 10 NAD+ + 10 H2O + 23 (25) ATP (ox. fosforylering) 2FAD+ + 2 H2O + 3 ATP (ox. fosforylering) C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O + 30 (32) ADP + 30 (32) Pi 6 CO2 + 36 (38) H2O + 30 (32) ATP of eenvoudiger: C6H12O6 + 6 O2 6 CO2 + 6 H2O + energie ATP-opbrengst voor de volledige oxidatieve afbraak van glucose Het verschil in ATP-opbrengst heeft te maken met de manier waarop de elektronen worden overgedragen van cytosol naar de mitochondriale matrix. Bij één van de twee mogelijke transportsystemen worden elektronen van NADH overgedragen op FAD. Het resulterend FADH2 levert 1,5 mol ATP op, daar waar NADH 2,5 mol ATP kan leveren. 9 Op het schema zien we ook dat de grootste energieopbrengst afkomstig is van de oxidatieve fosforylering (26 of 28 ATP), daar waar de glycolyse en de Krebscyclus netto samen slechts 4 ATP opleveren. Naast glucose kunnen ook andere verbindingen gebruikt worden als brandstof Op onderstaand schema zien we dat naast sachariden ook afbraakproducten van vetten en eiwitten kunnen verwerkt worden tijdens de reactiereeksen van de aërobe ademhaling: 10 DE GISTING (FERMENTATIE) Wanneer geen zuurstofgas voorhanden is, wordt geen pyruvaat opgenomen in de mitochondriën en gaan de Krebscyclus en de oxidatieve fosforylering niet door. Beide laatste processen kunnen natuurlijk ook niet doorgaan in celtypes die geen mitochondriën hebben of niet beschikken over de nodige enzymen. Daar zuurstofgas niet optreedt als ultieme elektronenacceptor hebben we hier te doen met een anaëroob proces; de uiteindelijke elektronenacceptors zijn in tegenstelling tot de ademhaling organische verbindingen. We kunnen gisting definiëren als een oxidatieve afbraak van een substraat, waarbij elektronen uiteindelijk op een organische verbinding terechtkomen. Deze organische verbinding wordt door de cel zelf aangemaakt. De gisting biedt een alternatieve weg om NAD+, nodig voor de glycolyse, te regenereren. Naargelang het celtype en/of de omstandigheden kunnen we te doen hebben met verschillende gistingsprocessen. Wij beperken ons hier tot de melkzuurgisting en de alcoholische gisting, die de enige gistingsprocessen zijn die kunnen voorkomen bij eukaryoten. De melkzuurgisting Is een proces waarbij het pyruvaat direct door NADH gereduceerd wordt, waardoor lactaat (geïoniseerde vorm van melzuur) ontstaat: De netto energieopbrengst bedraagt 2 mol ATP per mol glucose. Het is de energieopbrengst van de glycolyse, waarbij glucose wordt omgezet in pyruvaat. 11 De melkzuurgisting treedt bv. op in onze spiercellen, wanneer er onvoldoende O2 aanvoer is. Het gevormde lactaat veroorzaakt vermoeidheid en spierpijn. Het wordt afgevoerd door het bloed naar de lever, waar het terug wordt omgezet in pyruvaat en glucose. De melkzuurgisting wordt ook uitgevoerd door sommige bacteriën en schimmels. In de zuivelindustrie wordt hiervan dankbaar gebruik gemaakt bij de bereiding van kazen en yoghurt. De alcoholische gisting Gist en een hele rits bacteriën halen hun energie uit de omzetting van glucose in ethanol. Ook hier is de netto energieopbrengst weer 2 mol ATP. Het is een 2-stapsreactie waarbij CO2 vrijkomt (het is dit gas dat het bakkersdeeg doet rijzen). 12 GERAADPLEEGDE BRONNEN Boeken • Alberts e.a., Molecular Biology of the Cell, Garland, 2002, 1463 pp. • Campbell & Reece, Biology, Pearson - Benjamin Cummings, 2005, 1312 pp. • David L. Nelson & Michael M. Cox, Lehninger Principles of Biochemistry, W.H. Freeman, 2005 • Donald & Judith Voet, Biochemistry, Wiley, 2004, 1616 pp • Garrett & Grisham, Biochemistry, Brooks Cole, 2006, 1216 pp. Internet • Biochemistry course - University of Brescia http://www.med.unibs.it/~marchesi/subjects.html • Biochemistry of Metabolism - Rensselaer Polytechnic Institute http://www.rpi.edu/dept/bcbp/molbiochem/MBWeb/mb1/MB1index.html • Biochemistry Online http://employees.csbsju.edu/hjakubowski/classes/ch331/bcintro/default.html • Cours de biochimie - Jaspard http://ead.univ-angers.fr/~jaspard/Page2/COURS/ • Courses University of Texas - Marcotte (Chapters 13-19) http://courses.cm.utexas.edu/emarcotte/ch339k/fall2005 • Metabolic Pathways of Biochemistry - Karl J. Mille - George Washington University http://www.gwu.edu/~mpb/ • Online Biology Book http://www.estrellamountain.edu/faculty/farabee/biobk/biobooktoc.html • Steve's Place - Science http://www.steve.gb.com/science/index.html 13
© Copyright 2024 ExpyDoc