N°206 - 31 / 10 / 2014 sociaal-economische nieuwsbrieF CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven NUMMER 206 - oktober 2014 ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? 3 mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht 9 bouwsector Hervorm de woonbonus geleidelijk! 14 nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven 17 • Stuurgroep: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Kris Degroote, Luc Denayer, Tasso Fachantidis, Michèle Pans, Michael Rusinek, Siska Vandecandelaere • Redactie: Andy Assez, Emmanuel de Bethune, Jean-Paul Denayer, Hélène Janssens • Redactiesecretariaat: Alain Cabaux • Vertaling: Bernadette Hamende • Opmaak: Lut Van Nuffel • Afterpress: José Marquez Y Sanchez • Website: www.ccecrb.fgov.be • Verantwoordelijke uitgever: Kris Degroote, Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 3 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? Het alternerend onderwijs heeft een goede reputatie. In het Europese vakjargon heet het “een goede praktijk”: de jeugdwerkloosheid en het voortijdig afhaken op school zouden onder meer kunnen worden opgelost door een systeem van alternerend secundair beroepsonderwijs in te stellen waarbij zowel op school als in een onderneming wordt “geleerd”. Het referentieland voor zo’n opleidingssysteem is Duitsland. Daar gaat het om de meest erkende en gevolgde richting in het secundair beroepsonderwijs. In België, daarentegen, bevindt het systeem zich eerder op de onderste trede van de ladder. Voor ons – al te vaak ondergewaardeerde – technisch en beroepsonderwijs is de verleiding groot om het traditionele recept van onze buren toe te passen. En toch is dit niet (of niet meer) zo evident. Hoewel de alternerende opleiding in Duitsland nog altijd wordt geassocieerd met een goed werkende organisatie, is er wel degelijk nood aan modernisering. WAAROM IS ALTERNEREND ONDERWIJS ZO VEELBESPROKEN? De alternerende opleiding is een vorm van secundair beroepsonderwijs dat leren op een werkplek combineert met een theoretische opleiding op school. De leerjongeren brengen het grootste deel van hun leertijd door in ondernemingen. Het belang van deze opleiding wordt erkend op twee vlakken: op onderwijsvlak zou ze het voortijdig afhaken op school helpen te verminderen, en op het vlak van inschakeling op de arbeidsmarkt zou ze bijdragen tot een verlaging van de werkloosheidsgraad bij jongeren door de overgang van school naar werk te vergemakkelijken. De consensus die over deze praktijk in de samenleving bestaat, is deels te verklaren door de wederzijdse belangen voor de verschillende actoren van de alternerende opleiding. De werkgevers zien er een middel in om kwaliteitsvol personeel aan te werven en toekomstige aanwervingskosten te vermijden. Zowel de werknemersvertegenwoordigers als de leerjongeren appreciëren de werkzekerheid en het niveau van inschakeling op de arbeidsmarkt die aan het systeem zijn verbonden. De overheid ten slotte ziet als voordelen dat de opleidingskosten worden gedeeld en dat de gekwalificeerde werknemers het concurrentievermogen van het land versterken en ertoe bijdragen dat aan de behoeften aan gekwalificeerde arbeidskrachten op de arbeidsmarkt wordt voldaan. DE CIJFERS VOOR 20131 SPREKEN VOOR ZICH… De werkloosheidsgraad bij Duitse jongeren van minder dan 25 jaar oud bedraagt 7,9%, terwijl hij in België met 23,7% drie keer hoger ligt (EAK – Eurostat, 2013). Als we kijken naar de werkloosheidsgraad bij de 15- tot 64-jarigen met een diploma waarvan het niveau ten hoogste overeenstemt met het diploma dat via alternerende opleiding kan worden behaald (hoger secundair), bedraagt die in Duitsland 5,2%, tegenover 8,3% in België en gemiddeld 9,9% in de Europese Unie. 1 Alle cijfers in dit punt hebben betrekking op 2013. pagina 4 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? Ook op het vlak van de voortijdige schoolverlaters kan Duitsland betere resultaten voorleggen in vergelijking met het Europese gemiddelde en met België. Slechts 9,9%2 van de jongeren haakt er voortijdig af, d.w.z. met ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs op zak. In België en Europa gaat het om resp. 11 en 12%. De verschillen zijn nog groter (16% in België, tegenover 8,8% in Duitsland) als we een andere indicator van voortijdig afhaken hanteren, nl. NEET (Neither in employment, nor in education and Training). In tegenstelling met de Europese definitie, heeft de NEETindicator betrekking op alle jongeren die niet werken noch naar school gaan, ongeacht hun behaalde scholingsniveau. Het feit dat de toegang tot de alternerende opleidingen in Duitsland vrij is, m.a.w. dat er niet als voorwaarde aan wordt verbonden dat een welbepaald onderwijsniveau werd gehaald, verklaart ten dele waarom het systeem het mogelijk maakt het voortijdig afhaken op school tegen te gaan. HOE WERKT HET DUITSE SYSTEEM? De historische roots van het alternerend onderwijs in Duitsland liggen in de Middeleeuwen. De ambachtslui of de gilden ontwikkelden al hun eigen regels voor de opleiding van leerjongeren. In het begin van de 20ste eeuw, in plaats van moderne vormen van beroepsonderwijs te ontwikkelen, zoals het geval was in andere landen in een context van toenemende industrialisering, kozen de Duitse industrieën ervoor de leermethoden van de ambachtelijke sectoren aan te passen aan hun eigen behoeften en hun traditie van leerjongeren te behouden. Het positieve imago van die onderwijsvorm is ook toe te schrijven aan het feit dat de valorisatie van de identiteit door de uitoefening van een beroep een van de culturele kenmerken is van de Duitse samenleving. “While the model had long been admired across the world, its cultural specificity was a block to its adoption anywhere else.”3 Vandaag volgt meer dan twee derde van de Duitse leerlingen uit het secundair beroepsonderwijs een alternerende opleiding. Deze opleiding wordt overigens ook “duaal systeem” genoemd. De bedoeling ervan is een vak te leren. Concreet gezien brengen de leerjongeren 3 tot 4 dagen per week in een onderneming en 1 à 2 dagen op school door. Het zijn de ondernemingen die de leerplaatsen aanbieden. Er bestaat geen gecentraliseerd mechanisme: de leerjongeren solliciteren en de bedrijven kiezen. De betrekkingen tussen de jongere en de onderneming worden geregeld door klassieke contractuele bepalingen van het arbeidsrecht4 en de bijdragepercentages zijn dezelfde als die welke in de klassieke arbeidsovereenkomsten worden toegepast. In absolute cijfers leiden veel meer kleine ondernemingen leerjongeren op dan grote. 2 Volgens de Europese definitie is het percentage jonge voortijdige schoolverlaters gelijk aan de verhouding tussen, enerzijds, de populatie van 18 tot 24 jaar oud die hoogstens een diploma van het lager secundair onderwijs heeft en aan geen enkele vorm van onderwijs of opleiding deelneemt en, anderzijds, de volledige populatie van dezelfde leeftijdscategorie. Bron: Eurostat (EAK) 3 CLARKE L. en C. WINCH (2007), Vocational Education - International Approaches, Developments and Systems, Routledge, VK 4 Vocational Training Act, afdeling 3, paragraaf 2 Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 5 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? De ondernemingen financieren hun deel van de opleiding en de overheid is financiëel verantwoordelijk voor de beroepsscholen. Het loon van de leerjongere bedraagt doorgaans 1/3 van het loon voor een standaardbaan in de onderneming waar hij zijn opleiding volgt. In 2011 ging het om gemiddeld 708 euro bruto per maand in het westen en 642 euro in het oosten. De lonen van de leerjongeren variëren volgens de omvang van de onderneming en weerspiegelen de loonvoorwaarden van de betrokken bedrijfstakken. Een leerjongere die kapper wil worden, heeft niet hetzelfde loon als een leerjongeninformaticus bv. Het engagement van de ondernemingen bepaalt rechtstreeks het succes van het systeem: de werking ervan steunt op het vermogen van de ondernemingen om leerplaatsen aan te bieden en om de opleidingen voor een groot deel te financieren. De opleidingen worden gerepertorieerd en goed omschreven om enige standaardisering van het systeem te garanderen. Aan de basis heeft de opleiding op de werkplek immers niet als eerste bedoeling in te spelen op de specifieke behoeften van de opleidende ondernemingen, maar wel gekwalificeerde werknemers op te leiden met vaardigheden die worden erkend en overdraagbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het beoogde kwalificatiepeil ligt tussen universitair en semi-beroepsniveau zonder daadwerkelijk erkende vaardigheden op de arbeidsmarkt. In het duale systeem vinden we leerlingen met uiteenlopende scholingsniveaus (zonder diploma, met een diploma van lager of hoger secundair onderwijs, volwassenen in een herinschakelingsproject enz.). Het alternerend onderwijs in Duitsland omvat opleidingen die gaan van beroepsarbeider tot hogere technicus. Sommige opleidingen vergen in andere landen een universiteitsdiploma of een opleiding “on the job”. Dit is bv. het geval voor opleidingen die verband houden met IT-beroepen. Het land is bekend voor zijn minder hiërarchische arbeidsorganisatie. Zo worden functies van hoger kaderlid in de ondernemingen soms ingevuld door personen met een diploma uit het alternerend onderwijs. In vergelijking met andere Europese landen heeft Duitsland trouwens altijd al een kleiner aantal gediplomeerden van de derde cyclus gehad. De originaliteit van het Duitse duale systeem ligt grotendeels in zijn flexibiliteit en in zijn vermogen om in te spelen op de veranderende beroepspraktijken (technologische ontwikkelingen enz.). De referentiekaders van de opleidingen worden voortdurend aangepast. Sommige beroepsopleidingen werden geschrapt, andere werden gecombineerd en nieuwe opleidingen werden geïmplementeerd, bv. in het domein van de nieuwe technologieën. In 1950 waren er 901 erkende beroepen waarvoor een alternerende opleiding kon worden gevolgd, tegenover 343 in 2007. In dit proces spelen de sociale partners een essentiële rol. In het algemeen hebben ze inspraak op alle beleidsniveaus waar beslissingen over alternerend onderwijs worden genomen. Vanuit een historisch perspectief kan het Duitse duale systeem worden vereenvoudigd tot drie pijlers: een industriële economische structuur, welomschreven beroepen en vaste loopbanen en, ten derde, een dynamisch model van sociaal overleg. Deze drie centrale kenmerken zijn evenwel aan het veranderen, wat vragen omtrent de bestendiging en de ontwikkeling van het systeem wettigt. De Duitse werkgeversverenigingen vertegenwoordigen immers alsmaar minder ondernemingen, de syndicalisatiegraad daalt, de grenzen tussen de beroepen worden vager en de loopbanen flexibeler. Daarbij komen nog de nieuwe Europese beleidsmaatregelen, het hogere kwalificatieniveau dat op de arbeidsmarkt wordt geëist en de vraag naar meer transversale en polyvalentere vaardigheden. pagina 6 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? “The German system is undergoing subtle but significant changes from a mainly collectivist system to a more segmentalist one”5. ER RIJST TWIJFEL… Heeft het Duitse systeem van alternerend onderwijs zijn glans verloren? Diverse Duitse en buitenlandse deskundigen hebben kritiek op de huidige werking ervan. Modernisering is sterk aan de orde. Vooreerst zijn er alsmaar minder leerplaatsen. Het totale aantal leerovereenkomsten daalt en ook de opleidingsintensiteit (de verhouding tussen het aantal leerjongeren en het totale aantal werknemers – zie onderstaande tabel) taant. In 1980 werden om en bij de 700.000 nieuwe leerovereenkomsten geteld, tegenover ca. 550.000 nu. Kortom, de participatie van de ondernemingen – en vooral van de kleine ondernemingen - aan het systeem vermindert. 1-9 werknemers 10-49 werknemers 50-249 werknemers 250 en + werknemers Totaal 1999 7,95 7,0 5,6 5,5 6,3 2011 6,6 6,4 5,6 4,8 5,7 2012 6,3 6,3 5,5 4,9 5,6 Noot: Aandeel van de leerlingen in het totale aantal werknemers die onderworpen zijn aan de sociale zekerheid Bron: BIBB, 2014 Benevens de verzwakkende participatie van de ondernemingen zijn er nog andere factoren die de dalende trend van het aantal leerlingen verklaren: de demografische ontwikkeling in Duitsland die een neerwaartse tendens volgt, de algemene verhoging van het vereiste opleidingspeil op de arbeidsmarkt en kostenbeperkingen in tijden van laagconjunctuur. De verschuiving van de werkgelegenheid naar de diensten verandert ook het soort van competenties die in de mode zijn. Gedurende de periode 1980-2012 nam het aandeel van de leerlingen die hun stage in de dienstensector volgden met 10 procentpunten toe, nl. van 49 tot 59%. Welnu, in die sector worden sociale en transversale vaardigheden steeds meer geapprecieerd, maar in de praktijk kunnen die wellicht moeilijker worden verworven, vooral door de jongste leerlingen. Voorts is de verhouding tussen de vraag naar en het aanbod van leerplaatsen minder in evenwicht dan vroeger. Meer jongeren vinden geen leerplaats, tenminste niet onmiddellijk, en de overheid komt meer tussenbeide om dat aanbod te verzekeren. Er werden bv. “overgangssystemen” ingevoerd – wachtkamers eigenlijk – om jongeren die geen leerplaats vinden om hun opleiding voort te zetten voorlopig op te vangen. De meeste leerlingen die in zo’n systeem terechtkomen, hebben geen diploma van het secundair onderwijs, zijn van buitenlandse origine of hebben slechte schoolresultaten. 5 THELEN Kathleen Ann en Marius R. BUSEMEYER (2008), “From Collectivism towards Segmentalism: Institutional Change in German Vocational Training”, MPIfG discussion paper, nr. 08/13 Opleidingsgraad in Duitsland (federale overheid): aandeel van de leerlingen in de totale werkgelegenheid naar omvang van de ondernemingen, % Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 7 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? Bovendien evolueren de profielen van de leerlingen. De gemiddelde leeftijd van de leerlingen die een leerovereenkomst sluiten, is blijven stijgen sinds de jaren zeventig, toen hij ongeveer 16,6 jaar bedroeg. In 1990 waren de leerlingen gemiddeld 18,5 jaar oud en nu zijn ze gemiddeld 20 jaar. In het algemeen hebben de meeste leerlingen die beroepsonderwijs aanvatten een bredere initiële achtergrond dan vroeger en zijn ze dus beter opgeleid en ouder. Zo kiezen steeds meer jongeren met een diploma van het hoger secundair onderwijs ervoor een alternerende opleiding te volgen. Die vaststelling kan in verband worden gebracht met het steeds hogere kwalificatieniveau dat is vereist om een job te vinden en met het feit dat binnen het systeem van alternerend onderwijs opleidingen worden ingevoerd die alsmaar veeleisender zijn wat het voorafgaande scholingspeil betreft. In de realiteit nemen de kansen om een leerplaats te vinden toe naarmate een hoger niveau werd bereikt aan het einde van de secundaire scholing, terwijl leerlingen vroeger op een natuurlijke manier in het duale systeem terechtkwamen met een diploma van het lager secundair onderwijs. Deze vaststelling weerspiegelt een nieuw fenomeen, nl. de sociale segregatie binnen de overgang naar het duale systeem zelf of althans een nieuwe vorm van concurrentie tussen de verschillende profielen van aspirant-leerlingen op de markt, t.w. tussen de hogergeschoolden en de lagergeschoolden. Het lijkt dan ook onvermijdelijk dat in Duitsland steeds meer ongekwalificeerde of laaggekwalificeerde werknemers zullen worden geteld. Het Europese discours waarin het alternerend onderwijs wordt bewierookt sluit dus niet echt aan bij de bestaande realiteit in Duitsland, dat als “best practice” voor dat soort van onderwijs wordt beschouwd. OOK VOOR BELGIE EEN GOED IDEE? Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen het systeem van beroepsopleiding in België en dat in Duitsland. Alleen al qua aantal deelnemers aan alternerend onderwijs zijn er grote verschillen: in Duitsland zouden er in totaal zo’n 1,5 miljoen leerlingen zijn (elk jaar worden 550.000 nieuwe leerovereenkomsten gesloten), terwijl ons land voor alle regio’s samen 31.000 (dit is een zeer ruw cijfer) ingeschrevenen telt6. Bij deze vaststelling moeten we natuurlijk rekening houden met de zowel culturele als traditionele verankering van het duale systeem in de Duitse samenleving. Die gaat bovendien gepaard met een positief en gerespecteerd imago bij de Duitse bevolking, in tegenstelling tot het imago dat het alternerend onderwijs in andere landen, waaronder België, heeft. Wat kunnen we dus onthouden van het Duitse systeem als inspiratiebron voor een hervorming van het alternerend onderwijs in België? Vooreerst is er de sterke betrokkenheid van de ondernemingen, zowel wat de financiering als wat het aantal leerplaatsen betreft. Hun engagement bepaalt rechtstreeks het succes van het alternerend onderwijs in Duitsland. 6 Voor België verwijzen de cijfers niet naar het aantal daadwerkelijk ondertekende leerovereenkomsten, maar wel naar het aantal leerlingen dat is ingeschreven in de verschillende alternerende opleidingen binnen het secundair beroepsonderwijs. Bovendien bevat het totaal geen cijfers m.b.t. het DBSO in het Brussels hoofdstedelijk gewest. pagina 88 >> Sociaal Economische Nieuwsbrief pagina CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALTERNEREND ONDERWIJS Het Duitse topidee? Mede dankzij de sterke betrokkenheid van de soiale partners geeft het duale systeem blijk van een grote flexibiliteit. Het opleidingsaanbod is groot en omvat heel wat beroepen. Leerlingen kunnen een opleiding volgen in sterk gespecialiseerde sectoren en sommige gekwalificeerde werknemers zullen aldus posities bekleden waarvoor in andere landen een universitaire achtergrond noodzakelijk zou zijn. Doordat de reglementering van het duale systeem bovendien de modernisering en herziening van de aangeboden opleidingen goed structureert, kan dat systeem zich voortdurend aanpassen aan de arbeidsmarkt, en helpt ze het systeem open te staan voor veranderingen. Ten slotte maakt het bestaan van een onderzoekscentrum met betrekking tot beroepsopleiding, het BIBB7, het mogelijk innovatie te ondersteunen en voortdurend te streven naar verbeteringen. Dat dit centrum werd geïnstitutionaliseerd, zegt overigens alles over de prioriteit die de Duitse overheid aan het beroepsopleidingssysteem verleent. 7 Het BIBB, het federale instituut voor onderwijs en beroepsopleiding, is het expertisecentrum voor beroepsopleiding en vormt het platform van de sociale dialoog tussen de sociale partners. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 9 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht Op 17 april 2014 heeft het Europees Parlement een richtlijn betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht goedgekeurd. Het voorstel voor deze richtlijn werd op 11 juni 2013 gelanceerd door de Europese Commissie1. De richtlijn heeft als doel om het voor slachtoffers van mededingingsinbreuken gemakkelijker te maken een schadevergoeding te bekomen voor de nationale rechter. Op 9 januari 2014 heeft de Commissie voor de Mededinging een unaniem advies uitgebracht over dit voorstel van richtlijn2. Aangenomen wordt dat de richtlijn in de komende weken of maanden in het Publicatieblad van de Europese Unie zal verschijnen. In dit artikel wordt eerst dieper ingegaan op de achtergrond en doelstellingen van dit voorstel, waarna de belangrijkste bepalingen van de richtlijn kort worden toegelicht. ACHTERGROND EN DOELSTELLINGEN In artikel 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden mededingingsbeperkende overeenkomsten zoals kartels en het misbruik van een machtspositie verboden. Verordening (EG) nr. 1/2003 bepaalt de voorwaarden waaronder de Commissie, de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechters de artikelen 101 en 102 van het Verdrag in individuele zaken moeten toepassen. Dit wordt de “publieke handhaving van het mededingingsrecht van de Unie” genoemd, of “public enforcement”. Door de rechtstreekse werking van deze artikelen zijn er ook rechten en verplichtingen voor individuen die door de nationale rechters gehandhaafd kunnen worden: dit is de “civiele handhaving van het mededingingsrecht van de Unie”, of “private enforcement”. Een belangrijk onderdeel van deze civiele handhaving zijn vorderingen tot schadevergoeding. Iedereen kan immers een vergoeding van de geleden schade vorderen indien er een oorzakelijk verband bestaat tussen die schade en een inbreuk op de mededingingsregels. In de praktijk bleken echter vaak allerlei obstakels in de weg te staan, die een slachtoffer verhinderen om een effectieve vergoeding van de geleden schade te verkrijgen. De nieuwe richtlijn beoogt in de eerste plaats de wisselwerking tussen de publieke en de civiele handhaving van het mededingingsrecht te optimaliseren. Die wisselwerking blijkt immers in het bestaande rechtskader onvoldoende, en kan duidelijk worden aangetoond in het geval van een onderneming die met een mededingingsautoriteit wil samenwerken in het kader van een clementieregeling. In een clementieregeling kan een onderneming immuniteit of een vermindering van geldboete verkrijgen indien zij toegeeft deelgenomen te hebben aan een kartel. Het probleem hierbij is echter dat het EU-recht geen duidelijkheid verschaft over de openbaarmaking van bewijsmateriaal: de onderneming kan op het ogenblik van haar medewerking niet weten of slachtoffers van een inbreuk op het mededingingsrecht toegang zullen hebben tot de inlichtingen die de onderneming aan de mededingingsautoriteit heeft 1 Voorstel voor een richtijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, Europese Commissie, 11 juni 2013, 2013/0185 (COD), http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri= COM:2013:0404:FIN:NL:PDF. 2 Advies van de Commissie voor de Mededinging betreffende het voorstel voor een richtlijn: Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, 9 januari 2014, http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc14-25.pdf. pagina 10 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht meegedeeld in het kader van de clementieregeling. Met behulp van die inlichtingen zouden slachtoffers makkelijker schadevergoeding kunnen vorderen. Bij gebrek aan EU-recht is het de nationale rechter die op basis van nationaal recht en geval per geval beslist over de openbaarmaking van documenten. Aldus zouden ondernemingen minder snel geneigd zijn om deel te nemen aan een clementieregeling. Aangezien de clementieregelingen een belangrijk instrument vormen voor de publieke handhaving van het mededingingsbeleid, zou deze publieke handhaving in het gedrang kunnen komen. De wetgever diende bij de nieuwe richtlijn dan ook een evenwichtsoefening te maken tussen ‘public enforcement’ en ‘private enforcement’: zowel een sterke publieke handhaving als de effectieve uitoefening van het recht van de slachtoffers op een volledige vergoeding moeten gewaarborgd worden. Wat betreft dit recht op schadevergoeding blijkt de uitoefening van dit recht in de praktijk nog al te vaak bemoeilijkt of zelfs onmogelijk gemaakt te worden door divers regels en procedures. In het groenboek “Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels” (2005) werden reeds de belangrijkste obstakels opgesomd: - het verkrijgen van het nodige bewijsmateriaal voor de bewijsvoering in een zaak; - het gebrek aan effectieve mechanismen voor collectief verhaal, in het bijzonder voor consumenten en kmo’s; - het gebrek aan duidelijke regels voor het doorberekeningsverweer (passing-on defence); - het gebrek aan duidelijke bewijskracht van beslissingen van de nationale mededingingsautoriteiten; - de mogelijkheid om een schadevordering in te stellen nadat een mededingingsautoriteit een inbreuk heeft vastgesteld; - de schadebegroting in mededingingszaken; Daarnaast bestaan er grote verschillen tussen de lidstaten inzake rechtsregels voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht. Dit leidt tot rechtsonzekerheid bij de betrokken partijen en tot een ondoeltreffende civiele handhaving van het mededingingsrecht, voornamelijk in grensoverschrijdende zaken. Eisers kunnen immers de toepasselijke regels van sommige lidstaten veel beter geschikt achten om een schadevordering in te stellen dan die van andere lidstaten (“forumshopping”). Aldus beoogt de richtlijn op Europees niveau doeltreffende mechanismen te creëren om de schade volledig vergoed te krijgen, wat zal leiden tot een gelijker speelveld (‘level playing field’) op de interne markt. De Commissie heeft er verder voor geopteerd om in dit voorstel van richtlijn geen bepalingen op te nemen inzake collectief verhaal. De Commissie kiest immers voor een horizontale aanpak inzake collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoedingen op alle beleidsterreinen waar meerdere schadelijders er belang kunnen bij hebben een vordering in te stellen. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 11 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht Tegelijk met dit voorstel van richtlijn heeft de Commissie dan ook een mededeling “Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal”3 en een aanbeveling4 uitgebracht. In België is sinds kort reeds een rechtsvordering tot collectief herstel5 mogelijk, zij het onder bepaalde voorwaarden. De richtlijn stelt aldus regels vast die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat eenieder die schade heeft geleden ten gevolge van een inbreuk op het mededingingsrecht van de EU of het nationale mededingingsrecht effectief het recht op volledige vergoeding van die schade te vorderen. De belangrijkste bepalingen worden hieronder besproken. OPENBAARMAKING VAN BEWIJSMATERIAAL De richtlijn heeft in de eerste plaats regels uitgevaardigd over de openbaarmaking van bewijsmateriaal. Opdat een eisende partij haar gelijk kan aantonen, moet zij over bewijsmateriaal kunnen beschikken, dat vaak in het bezit is van de andere partij of van derden en dus moeilijk toegankelijk (“informatieasymmetrie). Dat geldt eveneens voor de verwerende partij om zijn verweer te kunnen staven. De richtlijn voorziet dat beide partijen de mogelijkheid hebben om de nationale rechter om openbaarmaking van bewijsmateriaal te verzoeken dat in het bezit is van de tegenpartij of een derde. De openbaarmaking is echter aan een strikte en actieve rechterlijke toetsing onderworpen wat betreft noodzaak, omvang en evenredigheid ervan. Om te vermijden dat de openbaarmaking van bewijsmateriaal de publieke handhaving van de mededingingsregels door de mededingingsautoriteit in gevaar zou brengen, gelden bovendien bijzondere beperkingen voor het bewijsmateriaal dat zich in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt. Ondernemingsverklaringen met betrekking tot clementie en verklaringen met het oog op een schikking genieten een absolute bescherming en kunnen dus niet openbaar gemaakt worden. Daarnaast zijn er een aantal documenten die een tijdelijke bescherming genieten en die pas openbaar gemaakt kunnen worden nadat de mededingingsautoriteit haar procedure heeft beëindigd. DOORWERKING VAN NATIONALE INBREUKBESLISSINGEN Naast duidelijkheid over de openbaarmaking van bewijsmateriaal was tevens een gemeenschappelijke aanpak noodzakelijk binnen de gehele Unie ten aanzien van de gevolgen van definitieve inbreukbesluiten voor daaropvolgende schadevorderingen. De richtlijn maakt een onderscheid tussen de schadevordering die wordt ingesteld in dezelfde lidstaat als waar een nationale mededingingsautoriteit of beroepsinstantie een inbreuk heeft vastgesteld, en de schadevordering die in een andere lidstaat wordt vastgesteld. In het eerste geval moet de inbreukbeslissing voor de rechterlijke instantie onweerlegbaar vastslaan, terwijl in het tweede geval de inbreukbeslissing voor de rechterlijke instantie minstens een begin van bewijs inhoudt van het feit dat zich een inbreuk op de mededingingswetgeving heeft voorgedaan. 3 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: “Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal”, Europese Commissie, 11 juni 2013, COM(2013) 401, http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2013:0401:FIN:NL:PDF. 4 Aanbeveling over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten, Europese Commissie, 11 juni 2013, 2013/396/EU, http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/HTML/?uri=CELEX:32013H0396&from=NL. 5 Wet van 28 maart 2014 tot invoeging van titel 2 “Rechtsvordering tot collectief herstel” in boek XVII “Bijzondere rechtsprocedures” van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht, B.S. 29 april 2014, http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/loi_a1.pl?language=n l&la=N&cn=2014032825&table_name=wet&&caller=list&N&fromtab=wet&tri=dd+AS+RANK&rech=1&numero=1&sql=(text +contains+(‘’)) pagina 12 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht GEZAMENLIJKE EN HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID In het geval van een kartel hebben meerdere ondernemingen samen een inbreuk op de mededingingsregels gemaakt. De richtlijn voorziet in dit geval de algemene regel dat deze ondernemingen gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de veroorzaakte schade: elk van deze ondernemingen kan ertoe gehouden zijn de schade volledig te vergoeden, en de benadeelde partij heeft het recht van elk van hen volledige vergoeding te eisen totdat zij volledig is voorgoed. Wanneer één van de inbreukmakers meer dan zijn aandeel heeft betaald, heeft hij wel het recht om van de andere inbreukmakers een bijdrage terug te vorderen. Voor de partij die immuniteit heeft gekregen tegen geldboeten in het kader van een clementieregeling geldt echter een bijzondere bescherming: de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid geldt enkel tegenover zijn directe of indirecte afnemers of leveranciers, en tegenover de andere benadeelde partijen slechts voorzover geen volledige schadevergoeding werd verkregen van de andere inbreukmakers. Deze bescherming heeft de deelnemer aan de clementieregeling te danken aan het feit dat door zijn medewerking kartelinbreuken sneller worden opgespoord en beëindigd, waardoor de schade beperkter is dan wanneer de inbreuk was voortgezet. Ondernemingen in het kader van een clementieregeling zullen bovendien minder geneigd zijn om in beroep te gaan tegen een inbreukbesluit, waardoor voor hen de beslissing vaak sneller in kracht van gewijsde zal gaan dan voor de andere ondernemingen en benadeelde partijen zich bij voorkeur tot hen zouden richten. Aldus lijkt deze bescherming verantwoord. Er werd tevens een afwijkende regeling ingevoerd voor kmo’s die tot schadevergoeding worden aangesproken. DOORBEREKENINGSVERWEER EN INDIRECTE AFNEMERS Eenieder die schade heeft geleden als gevolg van een inbreuk op de mededingingsregels, heeft recht op een vergoeding van deze schade, ongeacht of hij een directe of indirecte afnemer is. Het is echter mogelijk dat een benadeelde partij zijn verlies geheel of gedeeltelijk heeft kunnen beperken door dit zelf door te berekenen aan zijn eigen afnemers. Het is immers vaak commerciële praktijk om prijsverhogingen door te berekenen aan een volgende onderdeel van de toeleveringsketen. Voor de inbreukmaker is het in dat geval toegelaten om zich op het doorberekeningsverweer (“passing-on defence”) te beroepen tegen een schadevordering. De bewijslast rust dan op de inbreukmaker. De inbreukmaker blijft desondanks gehouden tot vergoeding van de schade wanneer de doorberekening door de afnemer heeft geleid tot lagere verkopen en dus tot winstderving. Voor indirecte afnemers is het vaak bijzonder moeilijk om de schade te bewijzen die zij hebben geleden ten gevolge van de doorberekening. De richtlijn voorziet voor hen een begin van bewijs: de indirecte afnemer wordt geacht het bewijs te hebben geleverd van de doorberekening wanneer hij aantoont dat er een inbreuk op het mededingingsrecht is geweest, die heeft geleid tot een prijsverhoging voor de directe afnemer, en hij de goederen of diensten waarop de inbreuk betrekking had, of hiervan afgeleide of verwerkte producten of diensten, heeft afgenomen. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 13 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven mededinging Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht SCHADEBEGROTING Eenmaal een benadeelde partij heeft bewezen dat zij schade heeft geleden door een inbreuk op de mededingingsregels, moet zij de omvang van die schade nog kunnen aantonen. Hierbij spelen feiten een belangrijke rol en worden complexe economische modellen toegepast, waardoor de kosten vaak hoog oplopen. Bij gebrek aan Europese regels gebeurt de begroting van schade op basis van nationale rechtsregels. De richtlijn schrijft echter wel voor dat deze nationale eisen het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk mogen maken om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. Mocht de schade dan toch nog moeilijk begroot kunnen worden, moeten nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid krijgen om de schade te ramen. Hierbij kunnen de nationale mededingingsautoriteiten sturing verschaffen. De richtlijn legt bovendien een weerlegbaar vermoeden op dat kartelinbreuken schade hebben veroorzaakt via een prijseffect. Door de geheime aard van een kartel heerst meestal een grote informatie-asymmetrie tussen de partijen, waardoor het voor eisers moeilijker wordt om bewijsmateriaal te verzamelen. Een dergelijk vermoeden werd niet ingevoerd voor gevallen van misbruik van machtspositie. SCHORSENDE WERKING VAN CONSENSUELE GESCHILLENBESLECHTING De richtlijn laat tot slot niet na de consensuele geschillenbeslechting te promoten, zoals arbitrage, bemiddeling of verzoening. De richtlijn beoogt aldus een betere wisselwerking tussen minnelijke schikkingen en schadevorderingen. Om te vermijden dat benadeelde partijen en inbreukmakers onvoldoende tijd hebben om overeenstemming te bereiken onder druk van de verjaringstermijnen voor het instellen van een schadevordering, voorziet de richtlijn een schorsing van deze verjaringstermijn voor de duur van de consensuele geschillenbeslechtingsprocedure. Verder zal na de schikking de schadevordering van de benadeelde partij verminderd worden met het aandeel van de bij de schikking betrokken inbreukmaker in de veroorzaakte schade. De benadeelde partij moet zich voor de rest van de schadevordering richten tot de andere inbreukmakers, die daarvoor geen bijdrage kunnen terugvorderen van de bij de schikking betrokken inbreukmaker. Tenzij uitdrukkelijk uitgesloten in de minnelijke schikking kan de benadeelde partij zich bij wijze van uitzondering toch nog tot de bij de schikking betrokken inbreukmaker richten, wanneer de andere inbreukmakers niet bij machte zijn de resterende schadevordering te betalen. pagina 14 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven bouwsector Hervorm de woonbonus geleidelijk! De bijzondere raadgevende commissie (brc) voor het Bouwbedrijf van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) brengt om de zes maanden een conjunctuurverslag over de bouwsector uit. De brc acht het haar plicht om de verschillende beleidsniveaus in te lichten over mogelijke belangrijke en onrustwekkende ontwikkelingen in de bouwsector. In het verslag van de brc voor het Bouwbedrijf van september 2014 stellen de sociale partners van de sector vast dat de vooruitzichten van de internationale organisaties met betrekking tot de economische groei regelmatig neerwaarts worden herzien. De positieve groeivooruitzichten voor de eurozone van +1,2% in 2014 en +1,8% in 2015 uit de Lente Forecast van de EC (mei 2014) worden 4 maanden later door de OESO (Interim Economic Assessment - september 2014) getemperd tot 0,8% voor 2014 en 1,1% voor 2015. In die context worden ook de Belgische vooruitzichten herzien. Het IRES heeft in oktober een groeiprognose voor België van 1,1% t.o.v. 1,4% in de EC-Forecast. Voor 2015 behoudt het IRES vooralsnog de 1,6%, zoals in de EC-Forecast. Voor de sociale partners uit de bouwsector tonen deze cijfers aan dat er in de eurozone en België geen tekenen zijn van een duurzaam en sterk herstel van de economie. Onder invloed van een “futloze” vraag en een lage en dalende inflatie dreigt de stagnatie van de groei zich te bestendigen. Hierdoor is het gevaar voor deflatie meer dan ooit aanwezig. In de lijn van de bovenstaande vaststellingen voor de eurozone en België zien de leden van de brc dat de conjunctuurcurves van de NBB voor de ruwbouw en voor de infrastructuur gedurende de laatste geobserveerde maanden verder afzwakken. De conjunctuurcurve voor de infrastructuur bereikt zelf een historisch laag niveau. Daarenboven gaat de werkgelegenheid van bouwvakkers die sociale bijdragen betalen in België tussen begin 2013 en het eerste kwartaal van 2014 met ca. 6.500 werknemers achteruit. Conform met dit beeld zien we het aantal unieke Dimona-meldingen van binnenlandse werknemers in de sector dalen. Daartegenover staat dat de unieke Limosa-meldingen van buitenlandse werknemers in de bouwsector sterk toenemen. Hierdoor nemen de unieke Dimona en Limosa meldingen samen tussen 2012 en 2013 met ca. 7% toe. Deze cijfers tonen aldus een substitutie van lokale bouwvakkers door bouwvakkers uit andere EU-landen aan. De elementen hierboven schetsen het beeld van een sector die het moeilijk heeft. De sector lijdt inderdaad onder het uitblijven van een algemene economische opleving, de onzekere geopolitieke situatie, een futloze vraag en zware concurrentie vanuit andere EU-landen. Op korte termijn wordt de bouwactiviteit ondersteund door twee Vlaamse beleidsmaatregelen. De strengere technische bouwnormen die vanaf 2014 in Vlaanderen in voege zijn getreden hebben het aantal aangevraagde bouwvergunningen sterk doen toenemen. Deze anticipatieve vraag naar bouwvergunningen wordt ondertussen vermoedelijk verder ondersteund door de aankondiging van een minder gunstige woonbonusregeling vanaf januari 2015 in het Vlaams regeerakkoord. De anticipatie op de nieuwe woonbonusregeling is vooral duidelijk zichtbaar in de toename van het aantal nieuwe hypothecaire leningen in Vlaanderen. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 15 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven bouwsector Hervorm de woonbonus geleidelijk! invloed van beleidsmaatregelen op nieuwe hypotheekleningen Uit de onderstaande grafiek blijkt duidelijk dat het invoeren of beëindigen van ondersteunende overheidsmaatregelen een invloed heeft op het aantal nieuwe hypotheekleningen. Aantal nieuwe hypothecaire leningen per maand (België en gewesten) 2007-2014/7 60 000 50 000 40 000 30 000 20 000 10 000 2014-07 2014-05 2014-03 2014-01 2013-11 2013-09 2013-07 2013-05 2013-03 2013-01 2012-11 2012-09 2012-07 2012-05 2012-03 2012-01 2011-11 2011-09 2011-07 2011-05 2011-03 2011-01 2010-11 2010-09 2010-07 2010-05 2010-03 2010-01 België Brussel Vlaanderen Wallonië Bron: NBB Het aantal nieuwe hypothecaire leningen valt fors terug (van ca.46.000 in december 2010 tot ca. 26.000 in januari 2011) wanneer de 6% btw-regeling voor nieuwbouw (tot 50.000 euro) beëindigd wordt. De “groene lening” bestemd voor welbepaalde energiebesparende uitgaven wordt afgebouwd per einde 2011. Dit weerspiegelt zich in een terugval van de maandelijks toegestane leningen van ca. 51.000 in december 2011 naar ca. 21.000 in januari 2012. In 2014 merken we vooral een stevige toename van het aantal nieuwe hypotheekleningen in Vlaanderen, terwijl die in Wallonië en Brussel quasi stabiel blijven. Dit is net zoals voor de stijging van het aantal bouwvergunningen in Vlaanderen voor een groot stuk gerelateerd aan het feit dat kandidaat-bouwers anticipeerden op strengere energienormen in Vlaanderen. Vanaf mei 2014 stellen we een nieuwe stijging vast; vermoedelijk hangt die sterk samen met het anticiperen op de hervorming van de woonbonus in Vlaanderen (+27% tussen mei en augustus 2014). De volgende maanden is een verdere stijging van het aantal nieuwe hypotheekleningen dus zeer waarschijnlijk. Vermoedelijk zal deze evolutie net zoals voor de 6% btw-regeling voor nieuwbouw (tot 50.000 euro) en de afschaffing van de groene lening worden omgebogen zodra de nieuwe bepalingen voor de woonbonus in januari 2015 van kracht zullen zijn, zoals wordt aangekondigd in het Vlaamse regeerakkoord. De stabiele ontwikkeling van de hypotheekleningen in Wallonië is vermoedelijk toe te schrijven aan het feit dat de discussie over de toekomst van de woonbonus daar nog maar net werd opgestart. pagina 16 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven bouwsector Hervorm de woonbonus geleidelijk! De sociale partners uit de bouwsector vrezen dat de hervorming van de woonbonus negatieve gevolgen zal hebben op het betaalbaar houden van nieuwbouw en renovatie van woningen voor een doorsnee, vaak jong, gezin. In de huidige algemene deflatoire context zullen de verschillende overheden dus uiterst omzichtig te werk moeten gaan bij de aanpassing van elke regelgeving die betrekking heeft op woningbouw en -renovatie, en op de woonbonus in het bijzonder. De sociale partners van de bouwsector vragen daarom met aandrang om de woonbonus in de huidige conjuncturele situatie slechts zeer geleidelijk te hervormen. De risico’s dat een bruuske hervorming van de woonbonus zal wegen op de vraag, de activiteit en de werkgelegenheid in de bouwsector is immers te groot. Sociaal Economische Nieuwsbrief > pagina 17 CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven TECHNISCH VERSLAG LOONMARGE Tijdens de vergadering van de subcommissie Technisch verslag loonmarge van 6 oktober 2014 heeft het secretariaat een eerste versie van het hoofdstuk ‘Werkgelegenheid’ van het Technisch verslag 2014 voorgesteld. Op 15 oktober heeft de subcommissie, in het kader van haar werkzaamheden met betrekking tot de afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, een hoorzitting georganiseerd met de Nationale Bank van België over haar studie betreffende de mismatches op de arbeidsmarkt. Daarna gaf het secretariaat aan de subcommissie een presentatie over de vorderingen in het hoofdstuk betreffende de loonkloof tussen mannen en vrouwen voor het Technisch verslag 2014. Treinkaarten Op 8 oktober 2014 kwamen de bevoegde vertegenwoordigers van de NMBS de gemengde subcommissie Treinkaarten toelichting geven bij het voorstel van treinkaarttarieven vanaf 1 februari 2015. Dit voorstel zal, indien het goedgekeurd wordt door de raad van bestuur van de NMBS, dienen als input voor het advies over de prijs van de treinkaarten, dat de gemengde subcommissie Treinkaarten jaarlijks opstelt in uitvoering van artikel 1 van de wet van 27 juli 1962 tot vaststelling van een werkgeversbijdrage in het verlies geleden door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen ingevolge de uitgifte van abonnementen voor werklieden en bedienden. Mobiliteit Tijdens de plenaire vergadering van 15 oktober 2014 bracht de CRB een unaniem advies uit over de “Federale actievoorstellen ter bevordering van carpooling in België”. Dit advies is een antwoord op de adviesvraag ter zake die de heer Melchior Wathelet, toenmalig staatssecretaris voor Leefmilieu, Energie, Mobiliteit en Staatshervorming, zowel tot de CRB als de FRDO richtte. Het is de vrucht van een samenwerking tussen de subcommissie Mobiliteit van de CRB en de werkgroep Energie en Klimaat van de FRDO. Energie Op 13 oktober 2014 hebben prof. Dehousse en zijn medewerkster die is belast met het dossier inzake energie en klimaat, mevrouw Tania Zgajewski, aan de leden van de subcommissie Energie en van de cel Opvolging Europese actualiteit een presentatie gegeven over de belangrijkste uitdagingen van het Energie- en Klimaatpakket 2030 vanuit Europees en internationaal oogpunt. pagina 18 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven nieuws Centrale Raad voor het Bedrijfsleven Meerjareninvesteringsplan 2013-2025 van de NMBS en Infrabel Op 22 oktober 2014 kwam het overlegplatform “Meerjareninvesteringsplan 2013-2025 van de NMBS en Infrabel” – waarin de NMBS, Infrabel, de fod Mobiliteit en Vervoer, de interprofessionele en de gewestelijke sociale partners zitting hebben – bijeen om de balans op te maken van de voortgang van de projecten die in het meerjareninvesteringsplan van de NMBS en Infrabel voor de periode 2013-2025 zijn opgenomen. PRODUCTNORMEN – VERMALERS EN BIOLOGISCHE AFBREEKBAARHEID Tijdens zijn plenaire vergadering van 15 oktober 2014 heeft de Raad het advies goedgekeurd over een ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van een kader voor het bepalen van de vereisten inzake biologische afbreekbaarheid en desintegreerbaarheid van producten die ontwikkeld zijn om via de leidingen te worden afgevoerd, enerzijds en over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende vermalers waarvan het vermaalde bestemd is om verwijderd te worden via systemen voor de afvoer van afvalwater, anderzijds. Het betreft een eensluidende tekst die werd voorbereid door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en de Raad voor het Verbruik. Die laatste instellingen zullen dezelfde tekst tijdens hun respectieve plenaire vergadering goedkeuren. PRODUCTNORMEN - REACH Tijdens dezelfde plenaire vergadering van 15 oktober 2014 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven het verdeelde advies goedgekeurd over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 september 2012 tot vaststelling van de taal op het etiket en op het veiligheidsinformatieblad van stoffen en mengsels, en tot aanwijzing van het Nationaal Centrum ter voorkoming en behandeling van intoxicaties als orgaan bedoeld in artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1272/2008. Deze tekst, die werd opgesteld door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en de Raad voor het Verbruik, zal eveneens door die twee laatstgenoemde raden worden goedgekeurd tijdens hun plenaire vergadering, alsook door de Nationale Arbeidsraad. pagina 20 > Sociaal Economische Nieuwsbrief CRB Centrale Raad voor het Bedrijfsleven SECRETARIAAT CRB Een studie- en documentatieopdracht De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die werd opgericht in 1948, is een raad waar gesprekspartners overleg plegen. Het is de bedoeling de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers via de raad te betrekken bij de uitwerking van het economisch beleid. De raad is bevoegd voor alle kwesties die van belang zijn voor het bedrijfsleven ; hij heeft alleen een adviserende opdracht. Specifiek voor de raad is dat de verschillende standpunten er aan elkaar worden getoetst en dat zo een dialoog tussen de leden ontstaat. De raad is dus enerzijds, een trefpunt van ideeën, waar de meningen worden vergeleken en waar het komt tot gemeenschappelijke voorstellen waarin het algemeen belang het haalt op de particuliere belangen en, anderzijds, tevens een schakel van het economisch beleid, die zijn voorstellen samenvat in adviezen ten behoeve van de economische beleidmakers. Het secretariaat van de raad heeft een dubbele taak ; het is belast met het griffiewerk en het economaat en het brengt de documentatie voor de werkzaamheden van de raad samen. Met de jaren heeft het deze tweede functie sterk ontwikkeld. In uitvoerige studienota’s behandelt het niet alleen problemen die aan de raad worden voorgelegd, maar ook onderwerpen waarvan het meent dat ze aandacht van de sociale gesprekspartners en van de politieke beleidmakers moeten krijgen. Voorts publiceert het geregeld algemene informatienota’s en allerhande statistische dossiers. Bij dit alles komen de uitstekende relaties die het onderhoudt met de studiediensten van de nationale en internationale instellingen het secretariaat goed te pas. Voor de Sociaal-Economische Nieuwsbrief draagt het secretariaat in het kader van zijn studie- en documentatieopdracht alleen de verantwoording. Robert Tollet Voorzitter Luc Denayer Secretaris Kris Degroote Adjunct-secretaris
© Copyright 2024 ExpyDoc