Download - Ars Aequi

Rechtsfilosofie en rechtstheorie
|
Rechtsfilosofie en
rechtstheorie
Prof.mr. A. Soeteman
Coherentie
Is het positieve recht een samenhangend geheel?
Aanhangers van de Critical Legal Studies zijn geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden:
het recht bevat huns inziens tal van conflicterende waarden en principes, hetgeen het de rechter
mogelijk maakt iedere oplossing van een probleem te kiezen die hem wenselijk voorkomt. Anderen, zoals met name Ronald Dworkin, beschouwen coherentie als een ideaal dat impliciet
in het recht aanwezig is en dat iedere interpretatie
moet leiden. Maar wat is coherentie precies?
Waar hebben we het over? In een aantal recente
publikaties is deze vraag aan de orde gesteld. Juni 1990 verdedigde P.W. Brouwer zijn proefschrift over Samenhang in recht (door mij aangekondigd in Katern 36). In januari 1991 werd
aan de VU in Amsterdam het Derde BeneluxScandinavië Symposium Rechtstheorie gehouden over Coherence and Conflict in Law. De proceedings van dit symposium verschenen onder
dezelfde titel eind vorig jaar als deel 7 in de Serie Rechtsfilosofie en Rechtstheorie (W.E.J.
Tjeenk Willink, Zwolle). En in het laatste nummer van het tijdschrift Rechtsfilosofie & Rechtstheorie van vorig jaar staat een preadvies van
2172 KATERN 46
Rechtsgeschiedenis
(wederom) P.W. Brouwer, Over coherentie in
recht (R&R 1992, 3, p. 178 e.v.).
Over het algemeen beschouwt men consistentie als noodzakelijke voorwaarde voor coherentie (zie bijvoorbeeld Brouwer, R&R 1992, p.
181). Een uitzondering vormt N. MacCormick,
die meent dat inconsistentie op ondergeschikte
punten de coherentie van het geheel niet aantast
(een opvatting die terecht door Brouwer, p. 182,
bestreden wordt). Een andere uitzondering
vormt L. Wintgens, Symposium-bundel, p. 120,
maar in zijn geval lijkt dit samen te hangen met
een wat specifieke interpretatie van 'consistentie'. Wat is echter, naast consistentie, meer nodig
om een coherent geheel te maken? Een standaard-antwoord is (in de formulering van MacCormick): 'making sense as a whole'. Dat wil
zeggen dat er achter alle verschillende regels een
visie op onderliggende waarden en principes ligt
die begrepen kan worden als een eenheid.
Deze benadering lijkt echter enigszins circulair. Het lijkt erop neer te komen dat een rechtssysteem coherent is als de onderliggende waarden en principes coherent zijn. Bovendien is duidelijk dat binnen één rechtssysteem principes
kunnen gelden die verschillende richtingen op
wijzen. Brouwer had er daarom in zijn proefschrift (p. 28, 29) al op gewezen dat in onderliggende beginselen eerder de spanning in het recht
tot uiting komt dan de samenhang.
Anderen (R. Alexy, A. Peczenik) zoeken de
betekenis van coherentie in een deductieve relatie. Het gaat dan om zaken als: hoe meer deductieve rechtvaardigingen bestaan tussen de
verschillende oordelen binnen een rechtssysteem,
hoe meer coherent dat systeem is. In de symposium-bundel, p. 262, laat W.G. van der Velden
echter zien, dat dit onmogelijk voldoende zijn:
uit ' 2 x 2 = 4' volgt deductief '2 x 2 = 4 of de
aarde draait rond de zon'. Een dergelijke formele
geldigheid garandeert allerminst inhoudelijke
samenhang.
Dit sluit, zoals Van der Velden zelf ook opmerkt, niet uit dat deductieve relaties een noodzakelijke (niet voldoende) voorwaarde voor de
samenhang tussen algemene en individuele normen kan zijn. Zulks is eveneens de opvatting van
Brouwer in zijn genoemde preadvies. Brouwer
doet het interessante voorstel dat een verzameling normen meer coherent is naarmate zij in
concrete situaties minder tot inconsistenties leidt,
althans als we moeten aannemen dat die concrete
situaties zich wel eens zullen voordoen (p. 183,
184). Dus: de normen 'als a dan moet c' en 'als
b dan moet niet-c' zijn coherenter naarmate het
minder waarschijnlijk is dat de situatie 'a en b'
zich ooit voordoet; de verzameling 'als a dan
moet b' en 'als c dan moet d' is zonder meer coherent.
Maar coherentie vereist ook dat op individuele gevallen toegespitste normen onder meer algemene normen gebracht kunnen worden. Dit
verwijst terug naar de eerder genoemde deductieve relatie. Brouwer stelt nu aan de samenhang
van algemene normen en concretisering daarvan
een drietal nadere voorwaarden (pp. 185-186).
Allereerst de voor de hand liggende voorwaarde
dat de verzameling van de betreffende algemene
normen consistent moet zijn (anders kan alles
eruit volgen). Vervolgens dat de semantische
grenzen van normaal (juridisch) taalgebruik niet
geschonden mogen worden (voorbeeld: het hebben van een bepaald type auto kan niet getypeerd worden als de handeling van het al dan
niet beletten van gebruik van die auto tegen de
wil van de bezitter). In de derde plaats (en heel
belangrijk): de concrete norm moet zelf ook algemeen zijn. Wanneer de rechter een conclusie
trekt dat 'in de omstandigheden van het onderhavige geval' de algemene norm van toepassing
is, blijft immers onduidelijk wat de overgang van
algemene naar individuele norm rechtvaardigt.
Coherentie wordt aldus een regulatief ideaal,
dat samenhang tussen meer concrete en meer algemene normen op de geschetste wijze garandeert en inconsistenties uitsluit.
Dat dit niet het laatste woord is bleek reeds op
de zeer boeiende vergadering van de Vereniging
voor Wijsbegeerte van het Recht waar Brouwer
zijn preadvies verdedigde. Het kan ook blijken
uit verschillende andere bijdragen in de hier aangekondigde literatuur.
KATERN 46 2173