tL STL

•___\ \
/
ANWW-bieb. Nr.O
RWS Dir. Gelderland
6800 ED Arnhem
MER UITWIJKHAVEN WEURT/
/
DEELSTUDIE
GEVOLGEN VOOR NATUUR EN LANDSCHA
......
/
t-,'
4
tL
•
;;
STL
Ecologisch adviesbureau
Nijmegen
-
1"
-
-At
BbotrL3Ç,
MER UITWIJKHAVEN WEURT
DEELSTUDIE
GEVOLGEN VOOR NATUUR EN LANDSCHAP
tekstbijdragen van:
D. de Boer
J.A.A.M. Leemans
M. Feenstra
G. Willink
eindverantwoordelijkheid:
J.A.A.M. Leemans
1994
STL-rapport nr. 94-8
.01
STL ecologisch adviesbureau
Groesbeekseweg 20 6524 DB Nijmegen
tel. 080 - 227489/fax 080 - 224990
In opdracht van Rijkswaterstaat directie Gelderland
é
- ' '1
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
2INVENTARISATIE
2.1BIOTISCHE WAARDEN
2.1.1Flora en vegetatie
2.1.2Avifauna
2.1.3Amfibieën
2.1.4Overige fauna
2.2ABIOTISCHE WAARDEN
2.3LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN
2.3.1Cultuurhistorische aspecten
2.3.2Landschappelijke structuur
2.3.3Landschapswaardering
2.3.4Geluidsaspecten en invloed van licht
1
5
5
10
15
18
20
22
25
25
26
27
29
3 ECOLOGISCHE INFRASTRUCTUUR 31
3.1 HET STUDIEGEBIED ALS ONDERDEEL VAN DE
ECOLOGISCHE HOOFDSTRUCTUUR
31
3.2 ECOLOGISCHE INFRASTRUCTUUR (Faunatrekbewegingen) 31
4AUTONOME ONTWIKKELING NATUUR EN LANDSCHAP
33
5EFFECTVOORSPELLING EN -BEOORDELING
5.1DE INGREPEN
5.2MILIEUCOMPONENTEN VOOR EFFECTVOORSPELLING
5.3BEOORDELINGSCRITERIA
5.4EFFECTVOORSPELLING
5.4.1Inventarisatie van mogelijke effecten
5.4.2Bepaling van effectvariabelen en meeteenheden
5.4.3Effectbeschrijving planalternatieven A3 en B3
5.5EFFECTBEOORDELING EN VERGELIJKING
VAN DE ALTERNATIEVEN
35
35
38
38
39
39
44
44
6COMPENSERENDE EN MITIGERENDE MAATREGELEN
53
7CONCLUSIES
57
SAMENVATTING
58
LITERATUUR
62
BIJLAGEN
65
49
FIGUREN
Figuur 1
Figuur 2
Figuur 3
Figuur 4
Ligging en begrenzing studiegebied
Ecotopenkaart
Planalternatief A3
Planalternatief 63
3
6
36
37
Tabel 1Natuurwaarde vegetatie.
Tabel 2Effectvariabelen en meeteenheden.
Tabel 3Effectbeoordeling van alternatieven.
13
43
50
TABELLEN
BIJLAGEN
Bijlage 1 Globale vegetatiekaart (schaal 1:10.000, ter inzage bij RWS)
Bijlage 2 Kwaliteitskaart vegetatie en flora
Bijlage 3 Kaart van gebiedseenheden met vogelfuncties
(schaal 1:10.000, ter inzage bij RWS)
Bijlage 4 Kwaliteitskaart vogels
Bijlage 5 Kwaliteitskaart amfibieën
Bijlage 6 Kaart met globaal overzicht van terreinvormen
(schaal 1:10.000, ter inzage bij RWS)
Bijlage 7 Kwaliteitskaart abiotisch milieu
Bijlage 8 Landschapsstructuurkaart (schaal 1:25.000, ter inzage bij
RWS)
Bijlage 9 Kaart ecologische infrastructuur (trekbewegingen avifauna)
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
INLEIDING
Aanleiding
Rijkswaterstaat is voornemens een uitwijkhaven voor de scheepvaart in te richten
nabij de uitmonding van het Maas-Waalkanaal bij Weurt. Ten behoeve van de
besluitvorming over deze overnachtingshaven wordt de procedure van de milieueffectrapportage gevolgd. In een projectnotalMER worden naast milieu-effecten ook
bouwkosten, economische effecten en bouwtechnische aspecten besproken.
In opdracht van Rijkswaterstaat, directie Gelderland, heeft Ecologisch adviesbureau
STL te Nijmegen binnen het project Uitwijkhaven Weurt een deelstudie verricht naar
de gevolgen voor natuur en landschap bij aanleg en functioneren van een uitwijkhaven bij Weurt. De deelstudie beschrijft de effecten op natuur en landschap voor
twee planalternatieven ten opzichte van de nulvariant. De nulvariant betekent
handhaving van de bestaande toestand, waarbij autonome ontwikkelingen in het
plangebied die toestand kunnen veranderen.
Planalternatieven
Er worden in dit rapport twee alternatieven getoetst. Het eerste is het planalternatief
A3. Dit alternatief betreft een compacte haven, die grotendeels op de Iandengte
tussen het Maas-Waalkanaal en het Grote grindgat is geprojecteerd. Het tweede
alternatief B3 bestaat uit een langgerekte haven met aansluiting op het MaasWaalkanaal. De haven is geprojecteerd in het noordelijke deel van het Grote
grindgat tegen de landstrook, die het grindgat scheidt van de rivier. In de Aanzet
ontwerpnnota van RWS, Bouwdienst/dir. Gelderland (RWS,1 993) zijn beide alternatieven uitgebreid beschreven.
Werkwijze
De huidige ecologische en landschappelijke kwaliteiten van het studiegebied
worden per milieucomponent beschreven, inclusief de ecologische infrastructuur.
Ook de te verwachten autonome ontwikkelingen m.b.t. natuur en landschap worden
geschetst. Per planalternatief worden de geplande ingrepen beschreven en worden
beoordelingscriteria opgesteld om de betekenis van de te verwachten effecten te
bepalen. De mogelijke effecten worden aangegeven en de methode van effectbepaling wordt beschreven. De effecten worden per planalternatief bepaald. Vervolgens worden de effecten van beide planalternatieven met elkaar vergeleken. Tenslotte worden mitigerende en compenserende maatregelen voorgesteld.
Ecoogisch adviesbureau STL Nijmegen
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Begrenzing studiegebied
Het studiegebied (figuur 1) omvat de planlokatie van de uitwijkhaven Weurt
(Moespotse Waard), de binnendijkse aanliggende gronden van Weurt tussen Van
Heemstraweg en bandijk en de Oosterhoutse Waarden aan de noordzijde van de
Waal (studiegebied in engere zin). Voor de beschrijving van de landschapsecologische relaties en ten behoeve van het opstellen van compenserende maatregelen is
het studiegebied (van de Startnotitie) in westelijke richting uitgebreid tot aan de brug
bij Ewijk (Ewijkse waard, Loenense buitenpolder; studiegebied in wijdere zin).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
2
Figuur 1 Ligging en begrenzing studiegebied
EI
r-
M
• . • studiegebéed. Uitgebreid met
Loenense Bultenpolder en
Ra van Ew*
Pl
o.nsns bult.npoldsr
I
'1
-
imi
am
ZTT
()
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
2INVENTARISATIE
2.1BIOTISCHE WAARDEN
Algemeen
De biotische waarden van het studiegebied betreffen de aanwezigheid van
vegetaties en plante- en diersoorten, die karakteristiek zijn voor het rivierengebied.
De botanische waarde wordt meer in het bijzonder bepaald door de floristische en
structurele kenmerken van vegetaties, die voor hun vestiging afhankelijk zijn van
door de rivier of (vroeger) menselijk handelen gevormde milieutypen. De functies
die deze milieutypen voor verschillende diergroepen vervullen en de aangetroffen
diersoorten en aantallen individuen zijn bepalend voor de faunistische waarde van
het studiegebied.
In de huidige uiterwaarden wordt een groot deel van de ruimte ingenomen door
grasland. Hiervan wordt het overgrote deel dusdanig intensief gebruikt, dat de
botanische waarde van het grasland uiterst beperkt is. Avifaunistisch gezien kan de
waarde van het uiterwaardgrasland aanzienlijk zijn, omdat wintergasten (ganzen,
eenden, zwanen, steltlopers) erop zijn aangewezen voor hun rust en voedsel.
Grote, rustig gelegen wateren zijn eveneens onontbeerlijk voor wintergasten.
De avifaunistische waarde van het studiegebied is voor een deel afgemeten aan
de aantallen overwinterende vogels. Even grote betekenis is gehecht aan de
aanwezigheid van broedvogels, die rivier- en plasoevers, kruidenrijke ruigten en
ooibossen bewonen.
Ook is nagegaan welke betekenis het studiegebied heeft voor amfibieën (kikkers,
padden en salamanders), aangeduid als herpetofaunistische waarde. Ondiepe
uiterwaardplassen of binnendijks gelegen wateren hebben voor amfibieën een
functie als voortplantingsbiotoop of vormen een permanente woonplaats. Voor een
aantal wateren in het studiegebied is najaar 1992 de hydrobiologische waarde
bepaald op basis van het voorkomen van macrofauna-organismen. De verschillende monsterpunten zijn in de oeverzone gelegd. De beschikbare inventarisatiegegevens van de overige fauna, zoogdieren, vissen, vlinders en andere insekten, zijn
te summier om de waarde van het studiegebied voor deze diergroepen aan te
kunnen geven. De verzamelde gegevens wijzen op een rijke stand van deze
diergroepen in het studiegebied.
Ecotopen
Om een indruk te geven van de ecologische opbouw van het studiegebied is een
ecotopenkaart samengesteld (fig. 2). Een ecotoop is een ruimtelijke eenheid, die
min of meer homogeen is ten aanzien van de vegetatiestructuur, het successiestadium en de voor de plantengroei essentiële milieufactoren, zoals vochttoestand en
voedselrijkdom (Runhaar e.a., 1985).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
5
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Tot de (nagenoeg) natuurlijke ecotopen behoren oude rivierlopen (strangen), oeverwallen en rivierduinen. Direct of indirect door menselijke activiteiten gevormde
ecotopen zijn doorbraakkolken (wielen of waaien), kleiputten (tichelgaten), zand- en
grindgaten, dijken, kaden en beschoeiingen. Afhankelijk van hun hoogteligging en
mate van isolatie (bekading) zijn uiterwaardvegetaties méér of minder onderhevig
aan dynamische processen vanuit de rivier, zoals stroming, golfslag, erosie en
sedimentatie. Deze processen kunnen aanzienlijk bijdragen aan het natuurlijke
karakter van de vegetatie. Zij scheppen in combinatie met bodem en reliëf het
(soms tijdelijke) milieu voor diverse plantesoorten, die strikt zijn gebonden aan het
overstromingsgebied van de grote rivieren (stroomdaiplanten).
De ligging van de ecotopen is vastgesteld aan de hand van recente en historische
topografische kaarten, recente luchtfoto's en de vegetatiekaart van het studiegebied
(bijlage 1, ter inzage bij RWS). Er zijn in totaal 15 ecotopen onderscheiden, die in
vijf groepen (A tJm E) zijn verdeeld. De ecotopen worden hieronder per groep in het
kort besproken.
Groep A Wateren, moerassen en natte ruigten.
In de zand- en grindgaten zijn de omstandigheden weinig geschikt voor waterplantenvegetaties.
De waterdiepte en de peilwisselingen in de oeverzone zijn te groot. Het waterpeil gaat op en neer
met dat van de rivier (gat Oosterhoutse Waarden) of volgt het rivierpeil met enige vertraging
(grindgaten Weurt). De milieudynamiek biedt (tijdelijk) gunstige omstandigheden voor lage
pioniervegetaties op de zandige of slikkige oevers. Verschillende pioniersoorten, zoals Slijkgroen,
Liggende ganzerik en Vlooienkruid, zijn kenmerkend voor het rivierengebied.
Oevervegetaties van hoge moerasplanten ontbreken langs de zand- en grindgaten. Dit komt
deels door de sterke verticale waterbeweging en is deels het gevolg van begrazing en het storten
van puin. Op de oever van het Kleine grindgat bij Weurt komt plaatselijk opslag van wilg en
populier voor.
De situatie in enkele wielen (Oosterhoutse Waarden, Loenense Buitenpolder) is in hoge mate
vergelijkbaar met die in de grindgaten. Waterplanten- en moerasvegetaties ontbreken of zijn
schaars. Pioniervegetaties (en jonge wilgenopslag) bedekken de lage, periodiek droogvallende
oevers. Steile oeverkanten zijn begroeid met cultuurgrasland of beplant met wilgen (wiel
Loenense Buitenpolder). De binnendijkse wielen (Duivelswaai en Moespotse Waai) hebben een
rijkere plantengroei, hoewel ook hier menselijke en dierlijke (begrazing) actMteiten de ontwikkeling
van stabiele oevervegetaties beperken. Het voorkomen van Udsteng (Duivelswaai) wijst op een
goede waterkwaliteit.
Eén van de wielen in de Oosterhoutse Waarden loopt uit in een grotendeels opgevulde strang
(oude nevengeul). Een doorbraak van de dijk tussen de strang en de rivier heeft in 1820 geleid tot
het ontstaan van het wiel (door uitkolking). Andere strangen liggen in de Loenense Buitenpolder
en aan de overzijde van de Waal bij de Plaat van Ewijk (laatste niet in fig. 2 aangegeven). Enkele
door kleiwinning ontstane plasjes in de Moespotse Waard markeren waarschijnlijk het verloop van
een vroegere strang (aan de dijkvoet).
Strangen vormen het milieu voor uiteenlopende water- en moerasvegetaties, die elkaar opvolgen
in het proces van slibafzetting en bezinking van plantenresten (vegetatiesuccessie). De verlanding
kan uiteindelijk tot moerasbos leiden, eventueel via stadia van veenvormende, kruidachtige
vegetaties. Verschillende omstandigheden kunnen de vegetatiesuccessie vertragen of tenietdoen:
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 6
^%
-,
WW~V
r
1r1
1\
rîi
ii
10
12
12
10
1h
ib 2
_q
O15
(.4
-
14
11 IL
.,.
•1
Legenda
Groep A Wateren, moerassen en natte ruigten
1 Zand- en grindgalen
a zand/grindgat Oosterhoutse Waarden, met hoge oevers
en kaden
b grote gnndgat Weurt, met lage oevers
c m- en uitstroomopening grote grindgat
d kleine gnndgat Weurt, met lage oevers
2 Tachelgaten
a mei moerasvegetaties en verspreide wilgenopstag
b met oud wilgenbos (Zachthout-ooibos)
3 Strangresten met open water
4 Wielen
5 Overige piases en drassige laagten
-4
Groep B Pioniermilieus en ruderale terreinen 6 Rivierstranden en beschoeiingen
7 Oeverwallen met actieve overzanding (als grasland in gebruik)
8 Oeverruigten, steenfabrieksterreinen en depots Groep C Graslanden 9 Cultuurgrasland, intensief gebruikt en/of verruigd
10 Cultuurgrasland, matig intensief tot exiensief gebruikt,
permanent vochtig of 's zomers uitdrogend 11 Cultuurgrasland. matig intensief tot extensief gebruikt,
opgehoogd (met oppervlakkig puin)
12 Dijkhellinggrasland (mci. kaden)
Groep D Akkers
13 Maisakker
Groep E Opgaande begroeiing en struweel
14 Boomgroepen, bomenrijen (buiten tichelgaten en rivieroever,
vnl. Populier of Wilg)
15 Doom- of vherstruweel (hagen of spontane opslag)
-
E2 bebouwd terrein (voormalige steenfabriek, camping)
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
o.a. regelmatige doorspoeling met rivierwater (buitendijkse strangen) of ingebruikname door de
landbouw, eventueel na ophoging van restgeulen. De strangresten in het studiegebied hebben
geen direct (en permanent) contact met de rivier, maar worden bij hoge afvoeren wel door het
rivierwater bereikt (uitschuring, slibafzetting). De huidige vegetatie wordt sterk beïnvloed door het
agrarisch grondgebruik (begrazing, vertrapping van oevers) waardoor geen duidelijk beeld onstaat
van natuurlijke processen in de vegetatie.
De Moespotse Waard is grotendeels vergraven ten behoeve van de baksteenfabricage. Bij de
voormalige steenfabrieken ligt een oud tichelgatcomplex, dat ten dele begroeid is met opgaand
wilgenbos. In het westelijke tichelgat is de bosvorming al rond 1900 begonnen; in het oostelijke
tichelgat waarschijnlijk kort daarna. In de beide tichelgaten heeft zich een volwassen Zachthoutooibos ontwikkeld, een zeldzaam verschijnsel in het oostelijke rivierengebied. De overige
tichelgaten in de omgeving zijn van recenter datum of hebben een andere ontwikkeling doorgemaakt. In het complex westelijk van de steenfabriek Staartjeswaard komt jonge ooibosvorming
voor. In de loop der jaren zijn in de Moespotse Waard verschillende tichelgaten verdwenen door
hercultivering of zand- en grindwinning.
Groep B Pioniermilieus en ruderale terreinen
Pioniermilieus ontstaan op de Waaloevers, waar het rivierwater de bodem in beweging houdt
(erosie, zandafzetting), tussen beschoeiingen, op tijdelijk droogvallende plasoevers en op
plaatsen, waar grond wordt afgegraven, opgehoogd of omgewoeld (ontgrondingen, depots,
steenfabrieksterreinen). Door mensen gemaakte groeiplaatsen kunnen worden samengevat als
ruderale terreinen. Kolonisatie van pioniermilieus gebeurt door lage en middelhoge, één- en
tweejarige grassen en kruiden. Op hogere oeverdelen, tussen beschoeiingen en op ruderale
terreinen kunnen zich ook snel meerjarige, hoge ruigtkruiden of grassen en struiken (vooral
Dauwbraam) vestigen.
Zowel de natte, wisselvallige pionierrnilieus als de enigszins tot rust gekomen, droge ruderale
terreinen kunnen diverse stroomdalplanten bevatten. Standplaatsen hiervan in het studiegebied
zijn de oevers van de grindgaten, wielen en strangresten en de opgehoogde terreinen bij de
voormalige steenfabrieken. Enkele stroomdalpianten van de periodiek droogvallende oevers zijn al
bij groep A genoemd. Stroomdalplanten van de ruderale terreinen zijn o.a. Breukkruid, Kruisbladwalstro en Groot warkruid. Zandige oeverwallen en versterkte oeverdelen in de Moespotse Waard
zijn de standplaatsen van Engelse Alant, één van de vele zeldzaamheden van het rivierengebied.
Een interessant verschijnsel is de spontane opslag van wilgen op oevers van het zomerbed en
enkele plasoevers (o.a. kleine grindgat). Deze jonge opslag kan uitgroeien tot wilgenstruweel en
de vestiging van andere oeverplanten mogelijk maken.
Groep C Graslanden
De floristische samenstelling van het uiterwaardgrasiand is deels afhankelijk van de hoogteligging
(zand- of slibafzetting, overstromingsduur) en deels van het agrarisch gebruik (inzaaiing, bemesting, beweiding). Overheerst het natuurlijk factorencomplex (eventueel met extensieve begrazing
door vee) dan ontstaan half- of semi-natuurlijke graslandgemeenschappen: Overstromingsgrasland in laagten of Droog stroomdaigrasland op hoge oeverwallen. Overstromingsgrasland
komt in het studiegebied sporadisch voor (grazige plasoevers en laagten); Droog stroomdalgrasland ontbreekt volledig.
Het complex van anthropogene factoren drukt een zwaar stempel op de graslandsamenstelling,
zodat die nauwelijks verschilt van het binnendijks cultuurland (Beemdgras-Raaigrasweide). Toch
komen in het studiegebied hier en daar wat minder intensief gebruikte (meestal laaggelegen)
percelen voor, die een gevarieerd sortiment van weidegrassen en algemene graslandkruiden laten
zien. Het cultuurgrasland rond het grote grindgat valt bovendien op door de aanwezigheid van
Kruisdistel.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 9
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Deze stroomdalpiant is bestand tegen vraat en kan enige bemesting verdragen.
Dijken (en kaden) vormen een wijkplaats voor veel stroomdalplanten, omdat het agrarisch gebruik
van de taluds vanouds exiensief is. Bodemsamenstelling en microklimaat (zuidhellingen) hebben
ertoe bijgedragen dat van oorsprong Zuid- en Midden-europese soorten, zoals Veldsalie en
Marjolein, zich konden vestigen. Het gebruik van de bandijken is in de afgelopen decennia
geïntensiveerd, mede door de dijkverzwaringen. De dijkflora is als gevolg hiervan sterk verarmd.
In het studiegebied hebben dijktrajecten met stroomdalplanten een zeer beperkte lengte. Zij vallen
merendeels samen met de SBB-reservaten. Voorts hebben enkele soorten zich op kaden kunnen
handhaven (tussen Grote en Kleine grindgat bij Weurt).
Groep D Akkers
In de Moespotse Waard komt één akkerperceel voor, waarop mais wordt geteeld. Deze maisakker
is aangelegd door opvulling van een oud tichelgat. Een plasje (amfibiënbiotoop) is volledig door
de maisakker omsioten. Aan de akker grenst oud wilgenbos (zie bij 1) en een strook met wilgen
en populieren (pad naar voorm. steenfabriek).
Groep E Opgaande begroeiing en struweel
Verspreid over het studiegebied komen boomgroepen en bomenrijen voor, meestal langs plassen,
soms in het cultuurgrasland (Moespotse Waard). Vanuit de vegetatie gezien is hun betekenis
gering, omdat de ondergroei bestaat uit algemene ruigtkruiden of weidegrassen. De opgaande
wilgen en populieren bieden nestplaatsen aan sommige vogels en kunnen tevens als uitkijkpost
voor roofvogels dienen. Op de oostoever van het Grote grindgat komt een combinatie van
boomgroepen en vlierstruweel voor. Het vlierstruweel bevat Braam en ruigtkruiden en ligt op
onvolledig afgedekt puin.
Ecologisch interessant is het meidoornstruweel zuidelijk van het kleine grindgat. Dit struweel ligt
op een oude kade, die waarschijnlijk voor het transport van klei is gebruikt. Doornstruwelen in
uiterwaarden hebben onder bepaalde omstandigheden (lichte bodem, hoge instraling), een zoom
van grassen en kruiden, waarin stroomdaiplanten zich thuisvoelen. De struweelranden in de
Moespotse Waard worden te intensief begraasd om deze soorten een kans te geven.
2.1.1Flora en vegetatie
Op basis van bestaande gegevens en een veidverkenning is een globale vegetatiekaart (schaal 1:10.000) van het studiegebied samengesteld (bijlage 1, ter inzage bij
RWS). Er is gebruik gemaakt van recente floristische inventarisaties van de Moespotse Waard en de Ewijkse Waard (Kurstjens, 1991 en 1992) en van vegetatiegegevens van de Provincie Gelderland (vegetatie-opnamen 1984/85).
Uit de floristische gegevens en de opnamen zijn vegetatietypen afgeleid, die aan de
hand van terreingegevens (recente luchtfoto's, rivierkaarten, veidverkenning)
ruimtelijk zijn begrensd. Vanwege hiaten in de bestaande kennis (Oosterhoutse
waarden en Loenense buitenpolder) en het ongunstige jaargetijde (najaar 1992) is
een globale indeling van vegetaties gemaakt. De onderscheiden vegetatietypen (zie
bijlage 1) zijn voornamelijk structureel bepaald, al is in de meeste typen ook floristische informatie verwerkt. Zij kunnen floristisch verder worden onderbouwd door
gebruik te maken van elders opgedane kennis over de samenstelling van uiterwaardvegetaties (vegetatiekartering Gelderse Poortgebied; STL, 1 992a).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 10
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De botanische waarde van gebiedsdelen is op grond van de volgende criteria uit de
beschikbare gegevens afgeleid:
zeldzaamheid van vegetatietypen en soorten;
2natuurlijkheid/complexiteit van vegetatietypen;
3vervangbaarheid van vegetatietypen.
ad 1Bij het hanteren van het criterium zeldzaamheid is de verspreiding van vegetatietypen
in het aangrenzende Gelderse Poortgebied als referentie genomen (regionale zeldzaamheid). Zeldzaamheid van soorten is voor de Moespotse waard en Ewijkse waard
als aanvullend criterium gebruikt. Alleen over deze uiterwaarden zijn voldoende
floristische gegevens bekend. De aan- of afwezigheid van stroomdalplanten, waarvan
vele landelijk zeldzaam zijn, is de maatgevende factor geweest. De meeste stroomdalpianten komen voor in droge graslanden en droge ruigten op dijkhellingen en
oeverwallen. Een kleiner aantal is gebonden aan natte pioniermilieus en natte ruigten
op oevers en aan boszomen.
ad 2De natuurlijkheid van vegetatietypen is beoordeeld vanuit de processen, die in uiterwaarden bepalend zijn voor de vestiging van soorten en de opeenvolging van
plantengemeenschappen in de tijd (vegetatiesuccessie).
Voor de natte en relatief droge milieutypen in uiterwaarden zijn successiereeksen
beschreven (in de literatuur), waaruit het spontane karakter van een vegetatietype of
juist de dominante menselijke invloed is af te lezen. Complexiteit is als aanvullend
criterium gebruikt. Hiermee wordt bedoeld de verscheidenheid aan groeivormen van
planten en de laagsgewijze opbouw van de vegetatie. In de loop van de vegetatiesuccessie (pionier- tot climaxstadia) neemt de complexiteit in het algemeen toe.
Ooibossen met hun mantelstruwelen en kruidenzomen behoren in uiterwaarden tot de
meest complexe vegetaties. In ondiepe wateren (strangen, wielen) kunnen complexe
water- en moerasplantenvegetatiestot ontwikkeling komen.
ad 3De vervangbaarheid van een vegetatietype wordt bepaald door de kans op het
ontstaan van een geschikt uitgangsmilieu voor vestiging (al of niet op natuurlijke
wijze) en de tijd, die nodig is om het type tot volle ontwikkeling te doen komen. Hoe
kleiner de kans op gunstige uitgangscondities en hoe langer de ontwikkelingsduur
hoe minder vervangbaar het type is.
Vegetatietypen in het studiegebied hebben een hogere natuurwaarde naarmate zij
zeldzamer zijn (en méér stroomdaiplanten bevatten), een hogere natuurlijkheidsgraad en complexiteit bezitten en moeilijker vervangbaar zijn. Bij de beoordeling van
vegetatiekenmerken vanuit de verschillende criteria is hun onderlinge samenhang
mede in beschouwing genomen. Een door de beheersvorm (extensief agrarisch
gebruik) bepaald vegetatietype, zoals dijkhellinggrasland, zal diverse stroomdalplanten herbergen wanneer de vegetatie zich gedurende lange tijd (en ongestoord)
heeft kunnen ontwikkelen. Hoge zeldzaamheid gaat hier samen met geringe
vervangbaarheid.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
11
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Een nagenoeg natuurlijk vegetatietype, zoals een Wilgen-ooibos, heeft (onder
gunstige abiotische omstandigheden) een meer complexe opbouw naarmate het
bos ouder is. Een hoge natuurlijkheidsgraad/complexiteit gaat in oude Wilgenooibossen samen met geringe vervangbaarheid. Niet zozeer het voorkomen van
stroomdalplanten, maar de zeldzaamheid van het type als zodanig is mede
bepalend voor de natuurwaarde van een volledig uitgegroeid Wilgen-ooibos.
In tabel 1 is d.m.v. scores per criterium een kwaliteitsoordeel gehecht aan de
vegetatietypen, die in het studiegebied zijn onderscheiden. De botanische waarde
per type is bepaald via een onderlinge afweging van scores. Aan drie typen (legenda-eenheden globale vegetatiekaart, bijlage 1) zijn geen scores gegeven wegens
het ontbreken van macroscopische planten (1), het ontbreken van gegevens (2,
waterplantenvegetaties) of het kunstmatige karakter van de vegetatie (16, Populierenaanplant). Oudere boom- en struikgroepen (14) zijn op grond van hun cornplexiteit hoger gewaardeerd (++) dan jonge opslag van Wilg (+).
Aan de hand van tabel 1 is een Kwaliteitskaart vegetatie en flora van het
studiegebied samengesteld (bijlage 2). Hierop zijn gebiedsdelen aangegeven, die
een matig hoge tot zeer hoge botanische kwaliteit bezitten. In de Oosterhoutse
waarden en Loenense buitenpolder kunnen op méér plaatsen dan aangegeven
waardevolle vegetaties voorkomen. De inventarisatie is hier minder volledig uitgevoerd dan in de Moespotse en Ewijkse waarden. Vegetaties met hoge tot zeer hoge
kwaliteit komen voor in de Duivelswaai, in een oud tichelgatencomplex (Moespotse
waard), op en nabij de Plaat van Ewijk en op dijktrajecten en kaden verspreid over
het studiegebied. Vegetaties met matig hoge kwaliteit vinden we in strangen en
tichelgaten, op kaden en plas- en rivieroevers.
Concentraties van stroomdaiplanten in de Moespotse waard en Ewijkse waard zijn
apart op de kaart ingetekend. Het zijn recente vindplaatsen van de volgende
soorten: Breukkruid, Zacht vetkruid, Liggende ganzerik, Slijkgroen, Naaidwaterbies,
Vlooienkruid, Heelblaadjes, Sikkelklaver, Kruisdistel, Bosrank, Knolribzaad, Groot
warkruid, Hopwarkruid, Engelse alant, Klein glaskruid, Bruin cypergras, Knikkende
distel, Wit vetkruid, Geoorde zuring, Gewone agrimonie, Wilde marjolijn, Echt
bitterkruid, Beemdkroon, Veldsalie en Kattedoorn.
Enkele vindplaatsen van Kruisdistel langs het Grote grindgat zijn niet als onderdeel
van een waardevolle vegetatie ingetekend. De soort is ter plaatse als een relict te
beschouwen in Vrij intensief gebruikt cultuurgrasland.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 12
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Tabel 1 Natuurwaarde vegetatie.
ZELDZAAM-NATUUR- VERVANG- BOTANISCHE
HElD
LIJKHEID BAARHEID WAARDE
WATERPLANTEN- EN OEVERVEGETATIES
1open water zonder vegetatie
2open water (vrijwel) zonder moeras- en
oevervegetatie; waterplantenvegetatie
afwezig of onbekend
3open water met moeras- en oevervegetatie
waterplantenvegetatie aanwezig
4open water met moeras- en oevervegetatie
waterplantenvegetatie aanwezig
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
+
++
+
matig hoog
+++
++
-
hoog
++
++
+
matig hoog
-
+
++
laag
+++
++
++
hoog
+
-
+++
++
zeer laag
laag
-
+
++
laag
VEGETATIES VAN NATTE EN PERIODIEK DROGE
PIONIERMILIEUS
5efemere vegetaties van lage kruiden
VEGETATIES VAN DROGE PIONIERMILIEUS EN
RUDERALE MILIEUS
6min of meer stabiele vegetaties van hoge
ruigtkruiden, grassen en planten van
pionier-milieus
7als bij 6, met stroomdalplanten
GRASLANDVEGETATIES
8intensief gebruikt, soortenarm
cultuurgrasland
9als bij 7, locaal met stroomdalplanten
10 min of meer extensief gebruikt,
soortenarm tot tamelijk soortenrijk
cultuurgrasland
11dijkhellinggrasland
12 dijkhellinggrasland, met stroomdalplanten
+
+
++
+++
++
-
matig hoog
zeer hoog
+++
+++
-
zeer hoog
+
+(+)
+
matig hoog
++
n.v.t.
+
+
matig hoog
n.v.t.
n.v.t.
BOS EN STRUWEEL
13 wilgenbos en wilgenstruweel met
moerasplanten
14 boom- en struikgroepen (vnl. wilg)
met pionier-, ruigte- en graslandplanten;
ook jonge opslag van wilg
15 meidoorn-sleedoornstruweel; hagen en
struikgroepen
16 populierenrij
Verklaring scores: - laag vanuit criterium (vervangbaarheid: groot)
+matig hoog vanuit criterium
++ hoog vanuit criterium
+++ zeer hoog vanuit criterium (vervangbaarheid: zeer gering)
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 13
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Toelichting op de Kwaliteitskaart flora en vegetatie.
(vegetatietypen zie tabel 1)
Oostelijke oever Grote grindgat en dijk Maas-Waal kanaal
Waardevolle oever-, grasland- en struweelvegetaties (typen 5,10,12,15). Lage, periodiek
droogvallende oever van grindgat met efemere pioniervegetatie, waarin als stroomdalpianten
voorkomen: Slijkgroen, Vlooienkruid en Liggende ganzerik. Opgehoogde oever met vlierstruweel en vrij soortenrijk cultuurgrasland (stroomdalplant in grasland: Kruisdistel, talrijk),
aangrenzend grasland (gedeeltelijk afgeticheld) met meidoornhagen. Dijktaluds langs MaasWaal kanaal deels hooiland (zuidelijk van aantakking bandijk), deels begraasd (noordelijk van
aantakking bandijk). Glanshaverhooiland plaatselijk met stroomdalpianten: Ruige leeuwetand
en Echt bitterkruid. Kamgrasweide extensief begraasd, met stroomdalplanten: Kruisdistel,
Wilde cichorei en Kattedoorn (ook in wegbermen).
In- en uitstroomopening Grote grindgat en aangrenzende kade
Waardevolle oever- en graslandvegetaties (typen 5,12). In- en uitstroomopening grindgat
met grillig patroon van zand- en sliblagen en geultjes (hoge milieudynamiek); efemere
pioniervegetatie, met als stroomdalplanten: Slijkgroen, Vlooienkruid (talrijk) en Liggende
ganzerik. Aangrenzende kade (begraasd) met Kamgrasweide, stroomdalplanten: Kruisdistel,
Kattedoorn en Veidsalie (Veldsalie: enige groeiplaats Moespotse Waard).
Moerasbos Moespotse Waard
Waardevol oud wilgenbos (type 13) in tichelgaten, die gedeeltelijk véör 1900 zijn ontstaan.
Schietwilg dominant, rijke mosfiora op oude wilgestammen; soortenrijke ondergroei van
moerasplanten en ruigtkruiden, o.a. Scherpe zegge, Gele lis, Watermunt, Moeraskruiskruid,
Poelruit en Groot warkruid (stroomdalpiant). Verspreide plasjes in wilgenbos; zuidelijk plasje
met gevarieerde water- en moerasvegetatie (type 3), soorten o.a. Watergentiaan, Glanzig
fonteinkruid, Pijlkruid en Smalle waterweegbree.
Tichelgaten Moespotse Waard
Waardevolle moeras- en oevervegetatie (type 3) en jonge opslag van wilgen. In oeverzone
en in verlandende delen van plasjes o.a. Zwanebloem, Grote watereppe, Smalle waterweegbree en Zeegroene muur; watervegetatie met Watergentiaan.
Kade met struweel Moespotse waard
Waardevol, vrijwel aaneengesloten doornstruweel (type 15) op oude kade, die vôôr 1900 is
aangelegd (vroegere naam: Weurtsche straatje). Struweel met Meidoorn (dominant),
Sleedoom, Egelantier en Braam; ondergroei schaars of ruderaal door vertrapping en
begrazing.
Duivelswaai en Moespotse Waal met aangrenzende dijktaluds (natuurreservaat)
Waardevolle water- en oevervegetaties, meidoornstruweel (Duivelswaai) en (overgang naar)
waardevol dijkhellinggrasland (typen 4,5,12,15). Watervegetatie met o.a. Waterlelie, Gele
plomp, Glanzig fonteinkruid en Udsteng (ook op oever, zeldzaam in rivierengebied). Pioniervegetatie op oevers met o.a. Slijkgroen, Naaldwaterbies (stroomdalplant) en Echt duizendguldenkruid; plaatselijk moerasvegetatie met Riet, Grote bevernel, Heelblaadjes (stroomdalplant) en Gevleugeld hertshooi. Wielen gedeeltelijk omzoomd met populieren. Dijkhellinggrasland gemaaid of zeer licht begraasd (Glanshaverhooiland en Kamgrasweide), met stroomdalplanten: Kruisdistel, Wilde marjolein en Beemdkroon.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 14
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
2.1.2Avifauna
Op basis van bestaande gegevens en een veidverkenning is een kaart van het
studiegebied samengesteld, die gebiedseenheden met specifieke vogelfuncties
aangeeft (schaal 1:10.000; bijlage 3, ter inzage bij RWS). Er is gebruik gemaakt van
recente broedvogelinventarisaties en wintervogeltellingen in de Moespotse en
Ewijkse waard (Kurstjens, 1991 en 1992), aangevuld met mondelinge informatie
(Kurstjens, 1993; Erhart Prov. Gelderland, 1993). Wegens het ontbreken van
kwantitatieve gegevens van de Oosterhoutse waarden en de Loenense Buitenpolder is bij deze gebieden gebruik gemaakt van recente kwalitatieve vogelgegevens
(mond. informatie L. v.d. Bergh, 1992).
De avifaunistische waarde van het studiegebied is bepaald aan de hand van de in
het gebied voorkomende broedvogels en overwinteraars. In bijlage 4, Kwaliteitskaart vogels, zijn de avifaunistische belangrijke gebiedsdelen weergegeven. Bij de
broedvogels is onderscheid gemaakt in waardevolle en zeer waardevolle deelgebieden. Hierbij zijn de volgende criteria gehanteerd:
1vermelding op de Rode lijst (Nederlandse lijst van bedreigde en karakteristieke vogelsoorten (Osieck, 1986);
2zeldzaamheid binnen Nederland;
3grote aantallen/hoge dichtheden van in Nederland meer algemene soorten
met een grote regionale waarde.
ad 1
De betreffende soorten zijn om diverse redenen op deze lijst geplaatst. Zij hebben een
hoge natuurbeschermingswaardemet elkaar gemeen.
ad 2
Twee categorieën broedvogels zijn hierbij betrokken: landelijk schaarse soorten (50 tot 250
broedparen) en vrij schaarse soorten (250-2500 broedparen). Deze indeling is gebruikelijk
in het Nederlandse vogelonderzoek. De landelijke aantallen broedvogels zijn ontleend aan
de Atlas van de Nederlandse Vogels (SOVON, 1987). Dit criterium overlapt in sommige
gevallen het eerste criterium.
ad 3 Als referentie zijn de aantallen/dichtheden binnen het Gelderse Poortgebied genomen.
Bij de bepaling van de waarde van het studiegebied voor overwinteraars zijn andere
criteria gebruikt. Er is geen onderscheid gemaakt in waardevolle en zeer waardevolle gebieden. De overwinteraars maken in wisselende soortensamenstelling en
aantallen gebruik van de in het studiegebied voorkomende wateren en landbiotopen. Bovendien is er van het gebied ten noorden van de rivier minder bekend.
Het gaat vooral om eenden en zwanen, die op een veel regionaler niveau dan de
broedvogels gebruik maken van natte gebieden en graslanden in en rond het
studiegebied. Kleine zwanen bijvoorbeeld maken al naar gelang de waterstand en
de voedselsituatie een wisselend gebruik van verschillende deelgebieden in de
regio. Deelgebieden kunnen verschillende functies vervullen: als foerageergebied of
als rust- of slaapgebied. De in bijlage 4 aangegeven gebieden vervullen gezamenlijk een belangrijke regionale functie voor water- en moerasvogels.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 15
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Toelichting op de Kwaliteitskaart vogels.
Landstrook ten noorden van beide grindgaten
Waardevol broedgebied. Waarde vooral bepaald door het voorkomen van een grote concentratie Gele kwikstaarten (28 van de 49 in het studiegebied s.s. bezuiden de Waal gevonden
broedparen) en Graspiepers (16 van de 24 broedparen). Ook voorkomen van Patrijs (5 van
de 22 broedparen) en Kleine plevler (5 van de 7 broedparen) is bijzonder. Gele kwikstaart is
in het rivierengebied typische, algemene uiterwaardvogel. Dichtheid bij de grindgaten is uitzonderlijk hoog (regionale betekenis). Graspieper wordt mogelijk binnenkort op de Rode lijst
gezet, vanwege sterke landelijke achteruitgang (regionale betekenis). Landstrook ten noorden
van de grindgateri is voor beide soorten zeer geschikt door aanwezigheid van rustig gelegen
ruige, kruidenrijke graslanden. Patrijs staat op Rode lijst en maakt gebruik van hetzelfde biotoop; heeft daarnaast dekking nodig van heggen, struwelen en ruigten, die in dit gebied voorkomen; komt verspreid over het hele studiegebied bezuiden de Waal als broedvogel voor en
bereikt hier voor Nederlandse begrippen een hoge dichtheid (9 paar/lOO ha). Kleine plevier is
in Nederland vrij schaarse broedvogel, broedt langs noordoevers van beide grindgaten en
langs Waal.
Moeraszone ten noordwesten van Grote Grindgat
Waardevol broedgebied. Behalve door genoemde Gele kwikstaarten en Graspiepers wordt
waarde bepaald door Grutto, Tureluur en Krakeend. Grutto (2 broedparen) en Tureluur (1
broedpaar) staan beide op de Rode lijst; Krakeend (2 broedparen) is in Nederland vrij
schaarse broedvogel. Het gebiedje is rustig gelegen en biedt door aanwezigheid van vochtig
grasland en moerasvegetatie geschikte broedgelegenheid aan genoemde soorten.
en 12. Tichelgaten Moespotse waard
Zeer waardevol broedgebied. Waarde vooral bepaald door broeden van Zomertaling,
Krakeend, Grutto en Tureluur. Zomertaling (2 broedparen) is sterk achteruitgaande Rode
lijstsoort, die in Nederland al op vele plaatsen is verdwenen. Deze soort is indicatief voor
vochtig grasland en wateren met rijke oeverbegroeiing en slikranden. Voor Krakeend (2
broedparen) en diverse andere eendesoorten zijn deze biotopen ook zeer geschikt. Grutto (2
broedparen) en Tureluur (2 broedparen), beide Rode lijstsoorten, zitten in vochtig grasland.
Waardevol overwinteringsgebied. Waarde bepaald door functie als foerageergebied voor
Kleine zwanen.
Moerasbos Moespotse waard
Zeer waardevol broedgebied. Waarde is gelegen in voorkomen van grote aantallen broedvogels van moeras en bos, waaronder 3 Rode lijstsoorten en 5 in Nederland vrij schaarse
soorten. Zomertaling (1 broedpaar) en Grasmus (14 van de 40 in het studiegebied s.s.
bezuiden de Waal aangetroffen broedparen) zijn Rode lijstsoorten. Grasmus broedt vooral
langs de bosranden en in open plekken in het bos; de overige 26 paren broeden verspreid in
het studiegebied in heggen, struwelen en ruigten. Dodaars (1 paar), Grauwe Gans (8 paren),
Krakeend (1 paar), Waterral (1 paar), Boomvalk (1 paar) zijn in Nederland Vrij schaarse
soorten. Deze soorten danken hun aanwezigheid aan het voorkomen van ontoegankelijk bos
met moeras.
Vliegasterrein Staartjeswaard
Waardevol broedgebied. Waarde vooral bepaald door 2 Rode lijstsoorten: Patrijs (6 van de
22 in het studiegebied bezuiden de Waal gevonden broedparen) en Grutto (2 paren). Patrijs
Vindt 1fl de meest begroeide delen van dit ruige stuk uiterwaard de nodige dekking; Grutto
komt in de minder dicht begroeide, vochtige delen voor.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 16
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Daarnaast herbergt dit gebied een concentratie van Gele Kwikstaarten (11 van de 49 in het
studiegebied s.s. bezuiden de Waal gevonden broedparen) en Graspiepers (8 van de 24
broedparen). De dichtheid die beide soorten hier bereiken is echter minder groot dan op de
landstrook achter de grindgaten (1).
Tichelgaten De Waardse Dam
Zeer waardevol broedgebied. Aantallen broedvogels zijn van dit gebied niet bekend. Wel zijn
Dodaars, Krakeend en Blauwborst als broedvogel vastgesteld. De eerste 2 zijn in Nederland vrij schaarse broedvogels. Blauwborst is een Rode Iijstsoort. Het zijn typische moerassoorten.
Strang Oosterhoutse Waard
Zeer waardevol broedgebied. Met name de moeraszone is van belang: de vrij schaarse
Waterral en Porseleinhoen zijn als broedvogel vastgesteld. Porseleinhoen is een zeldzame
Rode lijstsoort die zeer specifieke biotoopeisen stelt, o.a. een waterdiepte van maximaal 15
cm.. Aan deze eisen wordt in de strang van tijd tot tijd voldaan.
Grote Grindgat
Waardevol overwinteringsgebied. Voor enkele soorten vormt de plas een belangrijk foerageergebied (tussen haakjes vastgestelde maximale aantallen): Fuut (51), Aalscholver (300),
Grote Zaagbek (60) (regionale betekenis). Als rust/slaapgebied wordt het gebied door
belangrijke aantallen Kleine zwanen (410), Smienten (2500) en Kokmeeuwen (5000)
gebruikt. (Kokmeeuw: regionale betekenis). Voor Kleine Zwaan, een Rode lijstsoort, is zelfs
enkele malen de internationale 1%-norm overschreded. Een relativering hierbij is dat deze
plas niet regelmatig door een dergelijk groot aantal Kleine zwanen gebruikt wordt. Hetzelfde
geldt voor het Kleine Grindgat. Min of meer hetzelfde verhaal gaat op voor Smient (hoewel
geen 1 %-normoverschrijding).
Kleine Grindgat
Waardevol overwinteringsgebied, maar minder waardevol dan Grote Grindgat: over het
algemeen kleinere aantallen (geen regionale betekenis). Alleen op grond van het onregelmatige gebruik als foerageergebied (bij hoog water op ondergelopen weiland) en rust/slaapgebied voor een zeer groot aantal Kleine zwanen (410) kan het gebied zeer waardevol
genoemd worden.
10.Strang Loenense Bultenpolder
Waardevol overwinteringsgebied. Waarde bepaald door functie als foerageergebied voor
groot aantal Smienten en ganzen.
11 .Strang Oosterhoutse waard en Waaiensteinkolk
Waardevol overwinteringsgebied. Waarde bepaald door functie als foerageergebied voor
groot aantal Kleine zwanen en Smienten.
1
Op grond van de 1%-norm wordt volgens de Conventie van Ramsar, die door de Nederlandse regering is ondertekend, een gebied als 'wetland' van internationale betekenis beschouwd.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 17
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
2.1.3Amfibleën
Om de betekenis van het studiegebied voor amfibieën te kunnen vaststellen, is op
zeven avonden in maart en april 1993 een deel van de winterdijken geïnventariseerd op overstekende individuen. In april en mei zijn 17 wateren en drassige laagten in een deel van het studiegebied met een schepnet bemonsterd op het voorkomen van amfibieën. Ook is de oeverzone onderzocht op (sub)adulte dieren. In
juni t/m begin augustus is in een beperkt aantal wateren een aanvullende inventarisatie verricht.
Op basis van de inventarisatie, aangevuld met literatuurgegevens, is een Kwaliteitskaart amfibieën samengesteld (bijlage 5). Daarbij is tevens gebruik gemaakt
van gegevens uit een uitgebreid amfibieën- en vissenonderzoek in De Gelderse
Poort (STL, 1993). De waarde van deelgebieden voor amfibieën is bepaald aan de
hand van de volgende criteria:
1voorkomen, zeldzaamheid en bedreiging van soorten;
2voorkomen en geschiktheid van voortplantings-, zomer- en winterbiotopen
ad 1Bij het hanteren van de criteria voorkomen, zeldzaamheid en bedreiging is gebruik
gemaakt van de volgende bronnen: Bergmans & Zuiderwijk, 1986; Frigge, 1981; Wijnands, 1983; Creemers, 1991a11991b, Kurstjens, 1991 en Bosman, Creemers & van
Gelder, 1992. Het voorkomen en de zeldzaamheid van soorten in het nabij gelegen
Gelderse Poortgebied (ca. 11.000 ha) is als referentie gebruikt.
ad 2Het voorkomen en de geschiktheid van voortplantings-, zomer- en winterbiotopen is
beoordeeld op basis van veldwaamemingen, kaartmateriaal, luchtfoto's, literatuur- en
eigen onderzoeksgegevens (Gelderse Poort).
Bij het toekennen van een waardeklasse aan één van de drie onderscheiden
deelbiotopen zijn bovenstaande criteria tegen elkaar afgewogen. Eerst is gekeken
naar het voorkomen van zowel landelijk als regionaal zeldzame en bedreigde soorten (Knoflookpad, Kamsalamander en in mindere mate Rugstreeppad). Daarna is
de aanwezigheid (globale aantalsschatling) van meer algemene soorten (Bruine
kikker, Kleine watersalamander, Groene kikker-complex en Gewone pad) bepalend
geweest voor de toedeling aan een waardeklasse. In laatste instantie is gekegen
naar aan- of afwezigheid van geschikte biotopen voor amfibieën.
Bij het laatste moet worden opgemerkt dat van de deelgebieden Brug van Ewijk tot
einde strang, Staartjeswaard/Moespotse Waard en in mindere mate de Oosterhoutse Waarden méér gegevens bekend zijn dan van de andere deelgebieden. Van
de Loenense buitenpolder zijn geen gegevens bekend. Dit gebied is dan ook op de
kwaliteitskaart buiten beschouwing gelaten.
Amfibieën stellen in verschillende tijden van het jaar verschillende eisen aan hun
leefgebied. Binnen hun leefgebied moeten ze de beschikking hebben over voortplantingsbiotopen, zomerbiotopen en plaatsen om te kunnen overwinteren. Elke
soort stelt daarbij zo zijn eigen specifieke eisen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 18
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De meest geschikte voortpiantingsplaatsen voor amfibieën zijn stilstaande of
zwakstromende heldere wateren (mesotroof tot eutroof water) met een flauw talud
en een gevarieerde water- en oevervegetatie (laatste niet te sterk beschaduwend);
niet te diep water met een lage visbezetting en gelegen in de directe nabijheid van
zomer- en winterbiotopen. Belangrijke factoren voor de kwaliteit van voortplantingsbiotopen in het rivierengebied zijn rivierregime (hydro- en morfodynamiek,
inundatieduur en -frequentie), substraatsamenstelling (klei, zavel of zand), diepe
kwel uit de stuwwallen, rivierkwel en wegzijging, weersomstandigheden in het
voorjaar, beheer en andere menselijke activiteiten.
Voor een geschikt zomerbiotoop is het van belang dat een soortenrijke vegetatie
met voldoende structuurvariatie aanwezig is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan
bloemrijke graslanden, ruigtevegetaties en overhoekjes, bosjes, struwelen, houtwallen en moerassen. Goede overwinteringsbiotopen zijn bossen, oude dijken, kleine
landschapselementen, huizen en schuurtjes met rommelhoekjes, oude steenfabrieksterreinen, etc. Sommige individuen overwinteren in het water.
De voortplantings- en zornerbiotopen in het plangebied liggen zowel buiten- als
binnendijks. Op enkele hoogwatervrije plaatsen na liggen alle winterbiotopen
binnendijks. Mogelijk maakt een aantal individuen gebruik van oude ooibossen als
overwinteringsplaats. Deze ruimtelijke scheiding van biotopen genereert in het
voor- en najaar een trekbeweging, waarbij op de bandijken veel verkeersslachtoffers vallen.
Toelichting op de deelgebieden van de Kwaliteitskaart amfibleën.
Brug van Ewijk tot einde strang
Dit deelgebied heeft een zeer hoge herpetofaunistische waarde. Het is voorzover bekend de
enige vindplaats van de Knoflookpad langs de Waal. Eveneens zeer bijzonder is het talrijk
voorkomen van de Kamsalamander. In het Gelderse Poortgebied zijn slechts enkele
populaties van deze soort waargenomen; de Knoflookpad ontbreekt zelfs volledig. Vooral in
de binnendijkse poelen naast de Brug van Ewijk bereiken meer algemene soorten als
Gewone pad, Groene kikker s.l., Bruine kikker en Kleine watersalamander een goede
populatie-omvang. De aanwezigheid van geschikte voortplantingsbiotopen en van zomer- en
winterbiotopen in dit deelgebied speelt hierbij een belangrijke rol.
Moespotse Waard
In dit deelgebied zijn Rugstreeppad (nabij de toegangsweg naar de voormalige steenfabriek
'Staartjeswaard en in de Duivelswaai), Kleine watersalamander (poelen in Wilgen-ooibos,
poel/voormalige strang aan de voet van de dijk en drassige laagte in het meest oostelijke
deel van het studiegebied), Groene kikker s.l., Gewone pad en Bruine kikker waargenomen.
Het gebied met de ooibosjes, het voormalig steenfabrieksterrein en de poelen onderaan de
dijk vormen samen met het binnendijks gebied een waardevol leefgebied voor amflbieên. De
poelen onderaan de dijk vormen een uitermate geschikt biotoop voor de Kamsalamander.
Van de Duivelswaai en de Moespotse Waai is in ieder geval het voorkomen van Gewone pad
en Groene kikker s.l. bekend. Het Grote en Kleine Grindgat zijn waarschijnlijk alleen van
belang voor Gewone pad en in zeer geringe mate voor Groene kikker s.l. Het ontbreken van
een geschikte water- en oevervegetatie en een hoge visbezetting zijn hieraan debet.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
19
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
3. Oosterhoutse Waarden
In vergelijking tot de twee eerder besproken deelgebieden (en regionaal opzicht) hebben de
Oosterhoutse Waarden een matig hoge waarde voor amfibieën. In enkele wateren zijn
Gewone pad en Groene kikker s.l. in redelijke aantallen waargenomen. Deze soorten vormen
waarschijnlijk stabiele populaties. Bruine kikker en Kleine watersalamander zijn zeldzaam.
Andere soorten zijn niet waargenomen. De grote wielen en zandgaten zijn ongeschikt als
voortplantingsbiotoop door het ontbreken van waterplantenvegetaties en een hoge visbezetting. Het agrarisch gebruik van deze uiterwaard (begrazing van oevers) draagt bij aan de
minder hoge waarde voor amfibieën. Het bos rondom Huis Oosterhout vormt een zeer
belangrijk overwinteringsgebied.
2.1.4 Overige fauna
Zoogdieren
Recentelijk zijn in het studiegebied 15 soorten zoogdieren waargenomen (Kurstjens,
1991). Het betreft Egel, Mol, Bosspitsmuis, Huisspitsmuis, Gewone Dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Haas, Konijn, Rosse woelmuis, Veldmuis, Muskusrat,
Huismuis, Bosmuis, Wezel en Ree. Mogelijk in het studiegebied voorkomende
soorten zijn Dwergspitsmuis, Waterspitsmuis, Bunzing, Hermelijn, Amerikaanse
Nerts, Vos, Woelrat en Bruine rat. Deze laatste soorten zijn gemeld uit het betreffende atlasblok (Atlas van de Nederlandse zoogdieren, Broekhuizen en Smeenk,
1992). Veel zoogdieren, zoals Egel, Huisspitsmuis, Gewone Dwergvleermuis, Haas,
Konijn en muizen, komen voor op de beide steenfabrieksterreinen in de Moespotse
Waard. Tijdens hoogwater dienen deze terreinen als vluchtplaats voor zoogdieren.
Muizenrijke gebiedsdelen zijn verder o.a. het ruige vliegasterrein en de dijkgraslanden. Deze gebieden worden dan ook veelvuldig bezocht door roofvogels en uilen
(Kurstjens, 1991).
Vissen
In de beide grindgaten en in de Duivelswaai en Moespotse Waai komt veel vis voor.
Kurstjens (1991) vermeldt o.a. Paling, Alver, Brasem, Snoek, Baars en Rietvoorn.
De visrijkdom trekt verschillende visetende vogels aan, zoals Aalscholver, Fuut en
Grote zaagbek. Ook staan de grindgaten in de belangstelling van hengelaars.
Tijdens de bemonstering van de macrofauna in oktober 1992 (STL, 1 992b) is aan
vissers gevraagd welke vissoorten zij doorgaans in de grindgaten (en de Duivelswaai) vangen2
Grote grindgat
Watertype: hoog dynamisch, diep water; zonder plantengroei.
Volgens vissers aanwezig: Snoekbaars, Snoek, Baars, Blankvoorn, Schubkarper, Brasem, Kolblei, Aal, Zeelt, Pos.
.
Vissers vangen zeer selectief. Een aantal vissoorten is alleen via netvangsten te scoren. Daarom is
tevens, op basis van het visonderzoek in de Gelderse Poort (STL, 1993), aangegeven welke soorten
in de beide grindgaten en in de Duivelswaai verwacht kunnen worden.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 20
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Kleine grindgat
Watertype: matig dynamisch, diep water; zonder plantengroei.
Volgens vissers aanwezig: Snoekbaars, Snoek, Baars, Blankvoorn, Schubkarper, Brasem, Kolblei, Aal.
Grote en Kleine grindgat te verwachten: Rivierprik, Ruisvoorn, Karper, Giebel,
Alver, Serpeling, Winde, Bot, Grote modderkruiper.
Duivels waal
Watertype: zwak dynamisch, diep water; ondiepe delen met waterplantenvegetatie, kale (lage rivierwaterstand) tot begroeide oevers.
Volgens vissers aanwezig: Snoekbaars, Snoek, Baars, Blankvoorn, Brasem,
Kolblei, Aal.
Te verwachten: Karper, Zeelt, Ruisvoorn, Kroeskarper, Giebel, Pos, Grote
modderkruiper.
De meeste soorten zijn stromingsindifferente habitat-generalisten, voorkomend in
open en gesloten zijarmen en in de rivier zelf (Bergers, 1991). Blankvoorn is de
meest algemene vissoort, die in bijna alle wateren voorkomt. Deze soort paait in
ondiep water met een dichte plantengroei (ondergelopen uiterwaard) en is vaak
uitgezet. Brasem is algemeen in allerlei watertypen, zeeft de bodem op macrofauna
en kan lage zuurstofgehalten overleven. Schubkarper plant zich alleen voort bij
hogere watertemperatuur, maar is algemeen door regelmatige uitzetting. Snoek en
Baars hebben om te jagen een biotoop nodig met (vrij) helder water en voldoende
zuurstof in het water (voor de jonge snoek). Snoek en Karper hebben waterplanten
of ondergelopen terrestrische vegetatie nodig om te paaien. Blei en Zeelt prefereren
een zachte modderbodem en waterplanten. Snoek en Zeelt zijn het meest gevoelig
voor waterveroritreiniging. Schubkarper, Brasem en Blei zijn niet sterk gevoelig voor
organische en chemische vervuiling (Reitsma, 1992). Pos leeft boven een onbegroeide bodem en zet eieren af op stenen.
Macrofauna
Van de Brink en Van der Velde (1991) hebben onderzoek gedaan naar de invloed
van inundaties op de samenstelling van macrofaunagemeenschappen in grotere,
permanente wateren in het rivierengebied. Zij onderscheiden drie hoofdtypen, die
worden bepaald door de inundatiefrequentie. Dit zijn wateren met een inundatiefrequentie van 0 dagen (hoofdtype 1), 1-20 dagen (hoofdtype 2) en meer dan 20
dagen (hoofdtype 3).
De macrofaunagemeenschap op de buitendijkse monsterpunten behoort tot
hoofdtype 3. Kenmerkende soorten zijn de tweekleppigen Unio pictorum, Sphaerium
solidum en Unio pictorum, de slakken Lithoglyphus naticoides, Physa acuta en
Potamopyrgus jenkinsi, de kreeftachtigen Gammarus tigrinus en Proasellus coxalis,
de muggen Polypedilum cf. nubeculosum en Dicrotendipes nervosus en de kokerjuffer Oecetus ochracea.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
21
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De macrofaunagemeenschap in de Duivelswaai behoort tot hoofdtype 1. Kenmerkende soorten zijn onder meer de vlokreeft Gammarus pulex, de slak Planorbis
carinatus, de haften Caenis horaria en Caenis luctuosa, de libel Erythromma najas,
de wantsen Plea minutissima en llyocoris cimicoides, de kever Haliplus varius en
de mug Ablabesmyia phatla. Tot de vaste begeleiders in een dergelijke waterplantenrijke plas behoren vele soorten bloedzuigers, slakken en muggelarven.
De soortenrijkdom van de buitendijkse plassen varieert van 21-30 soorten en is
ongeveer de helft van de soortenrijke Duivelswaai (62 soorten). Dit resultaat
bevestigt het beeld uit eerder onderzoek, namelijk dat toenemende inundatiefrequentie leidt tot een afname van de soortenrijkdom (Van den Brink en Van der
Velde, 1991 en Van den Brink en Klink, 1991).
Waardering
In opdracht van de Provincie Gelderland is voor de stromende en stilstaande, zoete
wateren een waarderingsmethode ontwikkeld, de Biologische Meetlat genaamd
(Awater, R., H. Cuppen en A. Klink, 1989). Door toekenning van gewichten aan
soorten, die indicatief zijn voor bepaalde ecologische omstandigheden, is het
mogelijk een classificatie van de bemonsterde wateren te geven.
Het blijkt dat het Kleine grindgat (ten westen van het Grote Grindgat) en de Duivelswaai beide in het hoogste ecologisch niveau terechtkomen. De zuidoever van
het Grote grindgat komt in het middelste ecologisch niveau (tezamen met geïsoleerde wateren in de Oosterhoutse waard). De oostelijke onderwateroever van het
Grote grindgat behoort samen met het in open verbinding met de rivier staande
zandgat in de Oosterhoutse waard tot het laagste ecologisch niveau.
Insekten
Kurstjens (1991) vond in het studiegebied o.a. 11 soorten dagvlinders en 7 soorten
libellen. De strangen en poelen in en rond het moerasbos in de Moespotse Waard
zijn voor libellen van groot belang. Vlinders en andere insekten houden zich vooral
op kruidenrijke plekken op: steenfabrieksterreinen, dijkgraslanden, overhoekjes e .d.
2.2 ABIOTISCHE WAARDEN
Voor het vaststellen van de abiotische waarden in het studiegebied is een kaart,
schaal 1:10.000, samengesteld, die een globaal overzicht geeft van de terreinvormen (bijlage 6, ter inzage bij RWS). Naast de natuurlijke vormen zijn de cultuurlijke
vormen in het bodemoppervlak, wielen, tichelgaten en ophogingen, in kaart gebracht. Binnen de (complexen van) tichelgaten is een onderscheid gemaakt naar
hun ouderdom (zie par. 2.3.1). Bij het samenstellen van de kaart is gebruik gemaakt
van de Geomorfologische kaart van Nederland, blad 40, historische topografische
kaarten en recente luchtfoto's (10-3-1989). De kaart is gecontroleerd tijdens een
veldbezoek in 1993.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 22
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Abiotische waardering
De geomorfologisch waardevolle elementen zijn geselecteerd op grond van hun
intrinsieke aardkundige waarde. Uit de overige (semi-)natuurlijke vormen is een
keuze gemaakt op grond van hun waarde voor natuurontwikkeling. De overige
abiotische waarden bestaan uit door rivierprocessen en/of menselijke ingrepen
beïnvioede en ook cultuurlijk bepaalde waardevolle terreinvormen.
Geomorfologische waarden
Aardkundig waardevolle terreinvormen
Een aantal (semi-)natuurlijke aardvormen in het rivierengebied hebben een intrinsieke aardkundige waarde, die is af te leiden uit hun zeldzaamheid, gaafheid en/of
representativiteit (Gonggrijp, 1989). Hiertoe behoren in het rivierengebied de rivierterrassen en rivierduinen, complexen van stroomruggen en kommen, meanderruggen, oude rivierlopen, oeverwallen en wielen. Doorbraakkolken of wielen zijn het
indirect gevolg van dijkenbouw. In het grotendeels studiegebied zijn de schaarse
(semi)natuurlijke vormen, zoals strangen (en resten daarvan), oeverwallen en
wielen als aardkundig waardevol beschouwd. Zij zijn als zodanig op de Kwaliteitskaart abiotisch milieu (bijlage 7) aangegeven.
Overige (semi-)natuurlijke terreinvormen
Het studiegebied bestaat grotendeels uit gronden, die op de hoogwatervrije
steenfabrieksterreinen en dijken na, elk jaar door rivierwater worden overstroomd.
De hierbij optredende processen zijn: erosie, sedimentatie, onderdompeling en
wegspoelen van planten en dieren. De mate waarin door rivierprocessen veranderingen in het terrein optreden hangt af van de positie t.o.v. de stroombaan, de
samenstelling van de bodem, de terreinhoogte en de (mechanische) invloed van de
vegetatie. Hierdoor ontstaan kenmerkende terreinvormen als rivieroeverglooiingen, steilranden en slikviakten.
Overige abiotische waarden
Naast de aardkundig waardevolle elementen worden ook als waardevol beschouwd
de terreinvormen, die vanuit de rivierdynamiek gunstige perspectieven bieden voor
natuurontwikkeling. In het uiterwaardengebied zijn door verschillen in hoogteligging
en mate van isolatie van terreinen (kaden) de overstromingscondities van plaats tot
plaats en gedurende het jaar verschillend. Hierdoor ontstaat een grote verscheidenheid aan abiotische condities, die steeds wisselende vestigingskansen bieden voor
planten en dieren (zie Ecotopenkaart, fig. 2). Een bijzonder aspect van uiterwaarden
is de 'aardvormende' kracht van het rivierwater, die na relatief korte tijd duidelijk
sporen in het landschap achterlaat. De geomorfologische situatie op een bepaalde
plaats verandert voortdurend als direct of indirect gevolg van het stroomregiem van
de rivier. Het rivier-ecosysteem wijkt hierin af van binnendijkse ecosystemen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
23
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Cultuurlijke terreinvormen
Geomorfologie in uiterwaarden heeft vrijwel altijd een natuurlijke en een cultuurlijke
component. Daarnaast is er de menselijke invloed vanuit het hydrologisch beheer
(aanleg kribben, kaden, sluizen en duikers) en het agrarisch grondgebruik.
Het studiegebied is voor een groot deel vergraven (zand- en grindwinning, afticheling van kleilagen, hercultivering, ophoging voor fundering van gebouwen, vorming
van depots ed.). Hierdoor is van de oorspronkelijke geomorfologie weinig meer
overgebleven. Cultuurlijke terreinvormen, zoals grind- en tichelgaten en steenfabrieksterreinen, zijn ervoor in de plaats gekomen.
Het naast elkaar voorkomen van uiteenlopende terreinvormen is ecologisch interessant vanwege bodemkundige en hydrologische gradiënten. De waarde voor natuurontwikkeling van delen van het studiegebied is grotendeels vanuit dit gezichtspunt
beoordeeld. Daarnaast kunnen ingrepen als ontkleiing en het toelaten van een
hogere rivierdynamiek nieuwe mogelijkheden scheppen voor natuurontwikkeling. In
laagdynamische milieus, zoals dijktaluds en steenfabrieksterreinen, bepaalt vooral
de wijze van beheer de ontwikkelingskansen van vegetatie en fauna.
Kwaliteitskaart abiotisch milieu
Voor het studiegebied is een Kwaliteitskaart ablotisch milieu opgesteld (bijlage
7). Naar aanleiding van de aardkundige en ecologische evaluatie zijn gebiedsdelen
gelokaliseerd, die abiotisch waardevol zijn. In de legenda is aangegeven welke
gebiedsdelen waardevol zijn uit aardkundig oogpunt en welke hun waarde aan
gunstige perspectieven voor natuurontwikkeling ontlenen. De eerste gebiedsdelen
vallen altijd samen met de tweede.
In het studiegebied is sprake van de volgende waardevolle abiotische situaties:
* In drie van de vier uiterwaarden (Oosterhoutse waarden, Loenense buitenpolder en Ewijkse
waarden) komen resten van nevengeulen (strangen) met aangrenzende, niet-afgetichelde
ruggen voor; in de Moespotse waard ontbreken deze elementen. De Moespotse waard is
sterk vergraven ten behoeve van de klei- en zandwinning; op enkele plaatsen is de bodemopbouw verstoord door het storten van puin en vliegas.
In de noord-westhoek van het Grote grindgat is een bijzondere oevervorm aangetroffen,
namelijk een lage, slikkige oever met aangrenzende steilranden en grofzandige afzettingen.
Hier heerst een hoge morfodynamiek omdat het terrein fungeert als in- en uitstroomopening
van het grindgat.
* Rivierduinen ontbreken in het gehele studiegebied, maar zandige oeverwallen en glooiingen
langs het zomerbed komen wel voor. Het duidelijkst tekenen die zich af in het oostelijk deel
van de Oosterhoutse waarden en in de Ewijkse waarden (Ewijkse Plaat). Ook in de Moespotse waard komt een oeverwal met aangrenzende rivierstrandglooiig voor.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 24
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Buitendijks langs de Moespotse en Ewijkse waard ligt een reeks van wielen, waarvan de
Duiveiswaal en Moespotse waai de meeste opvallende zijn. Deze beide diepe wielen liggen
ingeklemd in het cultuurland. Zij maken deel uit van een natuurreservaat, evenals de meer
westelijk gelegen ondiepe wielen. Enkele van deze wielen zullen verdwijnen als gevolg van
dijkverbetering. Ter compensatie zijn recent plasjes aan de dijkvoet gegraven; deze zullen
o.m. dienen als (vervangend) voortplantingsbiotoop voor arnfibieën. In de Oosterhoutse
waarden en Loenense buitenpolder liggen verschillende grote en kleinere wielen, deels in
vergraven en deels in niet-vergraven uiterwaard. De ecologische potenties van oeverzones
en aanhiggende gronden kunnen niet worden benut zolang die in intensief agrarische gebruik
zijn.
* In de Moespotse waard ligt een complex van oude tichelgaten en steenfabrieksterreinen, dat
vanuit de verscheidenheid aan milieutypen als bijzonder waardevol moet worden gezien;
regelmatig overstroomde laagten wisselen af met hoogwatervrije terreinen. Aan weerszijden
van het complex liggen vergraven delen van het uiterwaard, waarin zich door verhoging van
de rivierdynamiek (verlaging overstromingsdrempel, hernieuwde afgraving) interessante
ontwikkelingen kunnen voordoen.
De bandijken zijn potentiële (en voor een klein deel actuele) standplaatsen van stroomdalplanten, die van nature op droge, zandige substraten langs de rivieroever voorkomen.
Episodische overstroming, bodemsamenstelhing, hehhingshoek en expositie zijn abiotische
factoren, die hun voorkomen bepalen. Een zavelige bodem, grote helhingshoek (20-40 gr.) en
zuid-expositie vormen de meest gunstige fysische uitgangscondities voor de (her)vestiging
van stroomdalplanten op de band ijken. Thans doet deze situatie zich nog over lange trajecten
aan weerszijden van de Waal voor. Het agrarisch gebruik van de dijktaluds is verre van
optimaal voor de graslandtypen (Glanshaverhooiland, Kamgrasweide), waarin vanouds veel
stroomdalpianten voorkomen.
2.3 LANDSCHAPPELIJKE WAARDEN
2.3.1
Cultuurhistorische aspecten
Op basis van recente en historische topografische kaarten en een ééndaags
veidbezoek zijn de belangrijkste cultuurhistorisch bepaalde vormen en recente
ingrepen in het landschap binnen het studiegebied op kaart gezet. (bijlage 6, ter
inzage bij RWS). In hoofdstuk 2.2 zijn deze zaken beschreven in relatie met de
abiotische waarden. In het nu volgende staat het landschappelijke aspect centraal.
Het huidige landschap van het studiegebied bezit nadrukkelijk de kenmerken van
het rivierenlandschap. Karakteristieke elementen op de stroomruggronden, zowel
van recente datum als uit het verre verleden, zijn: dorpen en dijkhuisjes, boerderijen, enkele dijkmagazijnen en oude landgoederen. Karakteristieke elementen in de
uiterwaarden zijn: ondiepe aftichelingen en tichelgaten, zand- en grindgaten,
ophogingen, kaden en steilranden, steenfabrieken en andere aan de rivier gebonden bedrijvigheid. Samen met dijken en kaden verwijzen kribben en beschoeïngen
naar de waterkundige beheersing van de rivier. Binnen- en buitendijks gelegen
wielen herinneren aan dijkdoorbraken.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
25
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De cultuurhistorisch bepaalde kenmerken van het landschap berusten voor een
groot deel op de interactie tussen de rivier en zijn hoogwaterbedding. V6& de
bedijking hoorde daar ook het achterland bij met de stroomrug waarop nu Weurt is
gelegen. Ook de komgronden erachter met de oude boerderijen op terpen waren
onderdeel van het overstromingsgebied. Het huidige gebruik van het binnendijkse
land wijst op de vroegere relatie met de rivier. Op de stroomrug liggen nog steeds
de boomgaarden en akkers; op de komgronden overheerst het grasland.
2.3.2 Landschappelijke structuur
Voor het studiegebied is een Landschapsstructuurkaart, schaal 1:25.000, samengesteld (bijlage 8, ter inzage bij AWS). Op deze kaart staat de landschappelijke
hoofdstructuur aangegeven. Ook toont de kaart de visueel-ruimtelijke structuur op
een lager schaalniveau, alsmede de belangrijkste structurerende landschapselementen. Laatstgenoemde twee zaken zijn indicatief aangegeven.
In het rivierengebied van Nijmegen tot Ewijk zijn 3 deelgebieden te onderscheiden,
die als landschappelijke eenheden opgevat kunnen worden. Samen met de belangrijkste bebouwingsconcentraties, de hoofdwegen, de spoorweg en de grote wateren
vormen zij de landschappelijke hoofdstructuur. De drie deelgebieden zijn:
stroomruggronden, komgronden en uiterwaarden. Per deelgebied worden hieronder
de belangrijkste structurerende kenmerken en landschapselementen genoemd.
stroomruggronden
• half open, zicht dan weer beperkt, dan weer vrij ruim
• grasland, akkerbouw, boomgaarden, bosjes
• onregelmatige blokverkaveling
• dorpen, verspreide bebouwing, gehuchten
• begrenzing: Waalzijde - duidelijke begrenzing door dijk; andere zijde - onduidelijke overgang
naar komgronden
komgronden
• open, zicht ruim
• grasland
• regeirnatige strokenverkaveling
• lintbebouwing, geen dorpen
• sloten
• begrenzing: noordzijde - onduidelijke overgang naar stroomruggronden; zuidzijde - duidelijk
door bospercelen van Wijchen
uiterwaarden
• Waal, Waalbandijk
• onregelmatige verkaveling, indien aanwezig
• gesloten tot open, zicht beperkt tot vrijwel onbeperkt
• grasland, ruigte, struweel, bossen, bosjes, boomgroepen en singels
• tichelgaten, zand- en grindgaten, strangen, wielen
• microreliëf: al dan niet natuurlijke hoogteverschillen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 26
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
2.3.3 Landschapswaardering
De keuze van waarderingscriteria berust op in de Nota Landschap (Ministerie LNV,
1992) gehanteerde criteria en begrippen. Naast de economisch-functionele (hier
niet van toepassing) en ecologische landschapskwaliteit (beschreven in hoofdstuk
2.1 en 2.2) onderscheidt de Nota de esthetische kwaliteit. De esthetische kwaliteit
heeft betrekking op de wijze waarop mensen het landschap ervaren en er een
betekenis aan toekennen. Bij een esthetisch waarde-oordeel over een landschap
zijn van belang de ervaring van tijd en ontstaansgeschiedenis, de oriëntatiemogelijkheden in de ruimte en de ervaring van schoonheid (Nota Landschap, p. 158).
Met betrekking tot oriëntatie in de tijd: Een landschap heeft meer kwaliteit
naarmate de ontstaansgeschiedenis beter herkenbaar is en de aanwezige landschapselementen méér als karakteristiek beschouwd kunnen worden.
Met betrekking tot oriëntatie in de ruimte: Een landschap heeft meer kwaliteit
naarmate het waarnemen van een aantal vaste kenmerken, zoals richtingen,
randen, knooppunten, opvallende punten en deelgebieden, betere informatie
oplevert over de opbouw van de landschapsstructuur.
Met betrekking tot het ervaren van schoonheid: Er bestaat een samenhang
tussen het ervaren van schoonheid in een landschap en het herkennen van een
Ordening in dat landschap. Alleen een Iandschapsstructuur die min of meer wordt
begrepen krijgt daardoor een extra betekenis en kan als mooi worden gekwalificeerd.' (Nota Landschap, p. 158). Als criterium voor schoonheid wordt genoemd:
architectonische kwaliteit (samenhangend met begrippen als geleding, ritme,
beslotenheid/openheid, afwisseling en eenheid).
Hieronder worden van het landschap bij Weurt een aantal kenmerken beschreven,
gerangschikt naar waarderingscriterium. De beschrijving van de kenmerken krijgt
daardoor tevens het karakter van een waardering. De beschrijving spitst zich toe op
het landschap in het zuidoostelijk deel van het studiegebied, omdat daarin de haven
geprojecteerd is.
Oriëntatie in de tijd
Het landschap rond Weurt bezit nadrukkelijk de kenmerken van het rivierenlandschap (zie ook 2.3.1). De voor het gebied karakteristieke elementen vinden hun
oorsprong zowel uit het verre verleden als uit meer recente perioden. Als voorbeeld
kunnen agrarisch grondgebruik, waterbeheersingswerken, ontgrondingsactiviteiten
en bebouwingstypen genoemd worden. Zo komen in de uiterwaard meer dan 100
jaar oude, kleinschalige tichelgaten en recente, grootschalige zand- en grindgaten
naast elkaar voor. Dit maakt de afleesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis
van het landschap groot. Op grond van het voorkomen van veel karakteristieke
landschapselementen en de goede mogelijkheden de ontstaansgeschiedenis van
het landschap af te lezen wordt gesteld dat het landschap rond Weurt van hoge
kwaliteit is.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
27
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Oriëntatie in de ruimte
Het studiegebied en meer in het bijzonder het landschap rond Weurt heeft een zeer
duidelijke hoofdstructuur (zie ook par. 2.3.2). De grens tussen uiterwaard en
stroomrug tekent zich middels de bandijk scherp in het landschap af. Verder
onderscheidt de uiterwaard zich van de stroomrug door het voorkomen van typische
elementen, zoals tichelgaten, zand- en grindgaten, strangen, ruggen, kaden en
wilgenbossen. Steenfabriekspijpen fungeren als oriëntatiepunten en zijn eveneens
karakteristiek voor de uiterwaard. Typische elementen van de stroomrug zijn de
dorpen, de verspreide bebouwing (boerderijen) en dijkhuisjes, boomgaarden en
akkers, de onregelmatige blokverkaveling en de landgoedbossen, zoals bij Oosterhout. Als typische oriëntatiepunten fungeren hier de kerktorens van de dorpen,
zoals de kerken van Weurt en Oosterhout.
De grens tussen stroomrug en komklelgebied is tegenwoordig minder scherp dan in
het verleden. Omdat het komkleigebied buiten het studiegebied ligt en vanuit het
plangebied niet of nauwelijks zichtbaar is, wordt hierop verder niet ingegaan. Daar
waar de uiterwaard aan Nijmegen grenst is de invloed van de stad duidelijk
merkbaar. Het schaalverschil tussen de grote complexen industrie en het even
verderop gelegen, afwisselende uiterwaardgebied is groot. Het laatste gebied wordt
tot ver westwaarts gedomineerd door de hoge fabriekspijpen, welke als zeer
opvallend oriëntatiepunten fungeren. Er is sprake van een zeer scherpe grens
tussen de stad en de uiterwaard. Op grond van de zeer duidelijk waarneembare
grenzen van de landschappelijke hoofdstructuur (stroomrug, uiterwaard en stad)
en het feit dat de landschapselementen binnen deze eenheden zeer kenmerkend zijn, wordt gesteld dat het landschap rond Weurt een hoge kwaliteit heeft.
Ervaren van schoonheid
Voor het ervaren van schoonheid van een landschap is een zekere herkenbaarheid van de Ordening in dat landschap van belang. De zeer duidelijke landschappelijke hoofdstructuur van het landschap rond Weurt, met scherpe begrenzingen
tussen stroomrug, uiterwaard en stad geeft hiertoe goede mogelijkheden. Binnen de
uiterwaard bestaat er een contrast tussen het oostelijke en het westelijke deel. Het
oostelijke deel is open en grootschalig. Ter hoogte van Weurt heeft grootschalige
zand-en grindwinning plaatsgevonden, waardoor een grote plas is ontstaan. Het
landschap is hier plotseling open en de blik reikt tot ver over de rivier. De openheid
is aantrekkelijk voor zover die het vergezicht over de rivier mogelijk maakt. Het
westelijke deel rond de steenfabrieksterreinen, met wilgenbos, heggen, struwelen
en kleine wateren (tichelgaten) is gesloten en kleinschalig.
De uiterwaard vormt binnen de landschappelijke hoofdstructuur een duidelijke
eenheid, terwijl toch sprake is van afwisseling. Hetzelfde geldt voor de stroomrug:
een duidelijke landschappelijke eenheid, waarbinnen een grote afwisseling van
schaal en aanwezige landschapselementen. Op grond hiervan biedt het landschap
rond Weurt goede mogelijkheden tot het ervaren van de schoonheid ervan, en kan
gesproken worden van een landschap met hoge kwaliteit.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 28
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
2.3.4 Geluidsaspecten en invloed van licht
Een waardevol belevingskenmerk van het rivierenlandschap is het lage geluidsniveau binnen de ruimte, die door plassen, uiterwaarden en de rivier wordt ingenomen. Hierdoor wordt het rivierenlandschap als rustgevend ervaren. Het laagfrequente geluid van scheepsmotoren hoort daarbij en is karakteristiek voor het
rivierenlandschap. Het duidt op de nabijheid van de rivier en op activiteiten (afmeren, laden en lossen), die in relatie staan tot de rivier.
Bij Weurt horen reeds lang andere geluidsbronnen bij de vertrouwde geluiden,
namelijk die van de provinciale weg ten zuiden van de oude dorpskern, en de
geluiden die uit het (noord)oosten komen vanaf de monding van het Maas-Waalkanaal. Daar liggen de overslaghaven voor kolen (voor de EPON) en de electriciteitscentrale Nijmegen. Momenteel vormt het Grote grindgat met aanliggende oevers
nog een uitgestrekt stilte- en rustgebied voor vele vogelsoorten. Ook mensen
recreëren hier graag. Bij toename van de geluidsbelasting neemt de omvang van
het (relatieve) stiltegebied af.
Gevoeligheid voor geluid
Bij aanleg van een overnachtingshaven komen er nieuwe, vooral nachtelijke geluiden bij: die van scheepsmotoren en in mindere mate van gemotoriseerd verkeer en
stemmen. Voor de mensen die in de nabijheid wonen van het grindgat en evenzeer
voor de dieren die in het gebied verblijven (slapen, voedsel zoeken) betekent dit
een toename van onrust. Sommige mensen en dieren zijn daar gevoeliger voor dan
andere. Dieren verdwijnen uit het gebied bij verstoring, of worden eerder (door
verplaatsing/vlucht) een prooi van predatoren. Stressverhoging verlaagt de reproduktie, de vestigingskansen van sommige soorten nemen af door verkleining van
geschikte habitats.
Invloed van licht
Voor dieren zijn er méér vormen van onrust door menselijke activiteiten. Eén
daarvan is de buitenverlichting van terreinen. Voor sommige diergroepen kan licht
aantrekkelijk zijn, zoals voor nachtvlinders en andere insekten, die 's nachts
paarplaatsen bezoeken bij lichtbronnen. Dit geldt ook voor vleermuizen, die
lichtbronnen actief opzoeken om op insekten te jagen (teledetectie). Voor andere
roofdieren betekent méér licht een betere visuele detectie van prooi of juist een
toename van onveiligheid (prooidieren). Zien of gezien worden. het zal duidelijk zijn
dat licht zeer uiteenlopende effecten op dierpopulaties kan hebben.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 29
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
3 ECOLOGISCHE INFRASTRUCTUUR
3.1 HET STUDIEGEBIED ALS ONDERDEEL VAN DE
ECOLOGISCHE HOOFDSTRUCTUUR
Het studiegebied vormt een onderdeel van de ecologische hoofdstructuur (Natuurbeleidsplan) en is tegelijk kerngebied en natuurontwikkelingsgebied. Als
kerngebied bevatten de uiterwaarden in (inter)nationaal opzicht belangrijke ecosystemen, die duurzaam behouden moeten worden. Voor natuurontwikkeling bestaan
in de uiterwaarden in beginsel goede mogelijkheden.
3.2 ECOLOGISCHE INFRASTRUCTUUR (Faunatrekbewegingen)
Bij faunatrekbewegingen kan onderscheid gemaakt worden tussen periodieke
trekbewegingen van en naar voedsel-, rust/slaap- en voortplantingsgebieden en
verplaatsingen met een meer permanent karakter. De laatste kunnen leiden tot
vergroting van het verspreidingsgebied van een soort, wanneer geschikte habitats
worden gevonden. Periodieke trekbewegingen worden uitgevoerd door verschillende
vogels (bijlage 9). Daarnaast zijn in het gebied zoogdieren, vissen en amfibieën
actief, samen met talloze insekten, waaronder de vlinders als opvallende groep.
Avifauna
Tot de vogels met trekbewegingen in en rond het studiegebied behoren zwanen
(o.a. Kleine zwanen, ganzen, eenden (o.a. Smienten) en andere watervogels (Fuut,
Aalscholver, Meerkoet), en verder meeuwen, roofvogels en uilen. Deze dieren
bezoeken soortgelijke gebieden in de wijde omgeving van het studiegebied. In
paragraaf 2.1.2 is al gebleken dat het studiegebied voor de meeste van genoemde
soorten een belangrijke regionale functie vervult. Veel overwinterende watervogels
maken alleen gebruik van de open wateren in het gebied. Kleine zwanen, Smienten
en ganzen hebben daarnaast ook graslanden nodig om te foerageren. Kleine
zwanen en Smienten zijn speciaal aangewezen op ondergelopen graslanden of
graslanden met een hoge grondwaterstand. Dagelijks pendelen deze vogels tussen
de foerageer- en rust/slaapgebieden.
Nieuwe trekbewegingen ontstaan als voedselbronnen uitgeput raken of onbereikbaar worden. Dit laatste kan het gevolg zijn van vorst of rivierinundaties. In het
broedseizoen kunnen omvangrijke verplaatsingen van watervogels optreden als
gevolg van zeer hoge of zeer lage waterstanden in de uiterwaarden. De grote
verscheidenheid aan water- en graslandtypen in en rond het studiegebied biedt de
vogels bij genoemde omstandigheden de nodige uitwijkmogelijkheden. Het Grote
Grindgat vormt in het winterseizoen een belangrijke slaapplaats voor ca. 5000
Kokmeeuwen. Elke avond komen ze van heinde en verre naar deze plas. Veel van
deze meeuwen foerageren overdag op de vuilnisbelt bij Beuningen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
31
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Binnen de groep van broedvogels zijn roofvogels en uilen het meest uitgesproken in
het gebruik van een groot gebied. Voor de voortplanting kiezen ze rustig gelegen
bossen, boomgroepen, knotwilgen en gebouwen in en rond het studiegebied. Om te
jagen trekken de deze dieren naar muizenrijke graslanden en ruigten. Deze liggen
veelal in de extensief gebruikte delen van de uiterwaarden.
Enkele soorten bosvogels zijn voor de kolonisatie van nieuwe broedgebieden in
hoge mate afhankelijk van een niet te geïsoleerde ligging van deze gebieden. Het
voorkomen van Bosuil, Grote en Kleine bonte specht en Boomkruiper als broedvogel in het moerasbos in de Moespotse waard bewijst, dat dit bos in relatie staat tot
andere vrij geïsoleerd liggende bossen, namelijk de landgoedbossen Doddendaal
(Ewijk), Loenen en Oosterhout. Tussen deze bossen vindt uitwisseling van broedvogels plaats.
Amfibieën
Amfibieën trekken in het rivierengebied vaak van binnendijkse overwinteringsplaatsen naar voortplantingsbiotopen in de waterrijke uiterwaarden, al zijn er ook in de
uiterwaarden wel hoogwatervrije overwinteringsbiotopen . Ze verspreiden zich dan
over het zomerbiotoop en trekken in het najaar weer over de dijken naar het
winterbiotoop (zie par. 2.1.3). Hierbij vallen elk jaar veel verkeersslachtoffers.
Amfibieën zijn vaak erg plaatstrouw. Populaties nemen sterk af bij het wegvallen
van biotopen en (onderbreking van) trekroutes over land (structuurrijke landschapselementen als heggen, sloten en ruigten). Een uitzondering is de Rugstreeppad, die
snel nieuwe wateren koloniseert.
Macrofauna
Voor macrofauna vormt het rivierwater de belangrijkste verbindingsroute. Verschillende soorten kunnen zich in bepaalde ontwikkelingsstadia via de lucht verplaatsen.
Ook andere organismen (vooral vogels) en de scheepvaart zijn een transportmiddel,
ook in stroomwaartse richting. De eigenschappen van het water(bodem)milieu
bepalen de kansen op vestiging en handhaving van soorten.
Overige fauna
Door de ligging van de stad Nijmegen direct aan de rivier is de oost-west verbinding van de Waaluiterwaarden op de linkeroever over een aantal kilometers verbroken. Op de rechteroever bij Lent is die sterk versmald. De regionale migratie van
landdieren loopt in het Nijmeegse traject niet of nauwelijks door buitendijks landelijk
gebied, maar door binnendijks of stedelijk gebied. Voor diverse diergroepen
(zoogdieren, vlinders) vormt deze situatie een barrière.
Ecologisch adviesbureau 5TL Nijmegen 32
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
4 AUTONOME ONTWIKKELING NATUUR EN LANDSCHAP
Behalve de aanleg van een overnachtingshaven zijn nog andere ontwikkelingen te
verwachten, die consequenties zullen hebben voor natuur en landschap in het
studiegebied.
Rivierwaterkwaliteit
Vanaf 1970 is er een duidelijke verbetering van de rivierwaterkwaliteit in hel
Rijnsysteem opgetreden. Verwacht wordt dat deze verbetering nog zal doorzetten onder invloed van diverse actieprogramma's. De concentraties chloride en
stikstof blijven nog te hoog, maar zuurstof is fors gestegen en fosfaat daalt. De
zware metalen zijn fors gedaald en kunnen nog iets verder afnemen. De sanering van industriële puntbronnen heeft de belasting met organische microverontreinigingen teruggedrongen, maar een vermindering van het gebruik is nodig om
de diffuse lozingen terug te brengen (RIZA, 1987; RIZA, 1990).
Waterbodemkwaliteit
Waterbodems in de uiterwaarden zijn in het verleden sterk verontreinigd geraakt
met zware metalen en organische microverontreinigingen, door slibafzetting en
dumping. Met het instromen van rivierwater dringen telkens microverontreinigingen (aan slib gebonden) binnen (Klink, Marteijn, Mulder en Bij de Vaate,
1991). Uit onderzoek (CSO, 1992) blijkt niet dat permanente wateren als 'sink'
fungeren. Op lokaties die gemiddeld het langst onder water staan worden de
hoogste cadmium- en zinkgehalten aangetroffen. De tendens is dat er steeds
schoner slib wordt afgezet, waardoor onderliggende lagen worden afgedekt.
Dijkverzwaring
De komende dijkverzwaring zal van invloed zijn op de natuur in kolken, op de
dijken zelf en op aanliggende gronden. Als gevolg van de aanbevelingen van de
commissie Boertien (Min. LNV, 1993) zijn de dijkverzwaringsplannen voor het
traject Weurt-Deest ingrijpend herzien. Aan de bezwaren vanuit natuur en
landschap is in grote mate gevolg is gegeven. Hierdoor kan de (verdere)
achteruitgang van rivierdijkflora op het dijktraject beperkt blijven. Door reeds
uitgevoerde maatregelen zijn veel natuurwaarderi verdwenen. Herstel van de
oorspronkelijke, rijke rivierdijkflora kan optreden door verandering van beheer.
Ook verlies van natte natuur langs de dijk kan door compenserende maatregelen, zoals de (vroegtijdige) aanleg van poelen, worden voorkomen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 33
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Natuurontwikkeling
In opdracht van de gemeente Beuningen is een landschapsplan opgesteld
waarin versterking van de hoofdfunctie "natuur" van de uiterwaarden ten noorden
van Beuningen wordt beoogd. Tevens worden plannen opgesteld voor natuurontwikkeling. Rijkswaterstaat streeft via inrichting en beheer naar natuurvriendelijke rivieroevers langs de Waal.
Stedelijke ontwikkelingen
Er is een toenemende druk van stedelijke ontwikkelingen rond Nijmegen op het
studiegebied te verwachten. In de plannen is sprake van de bouw van een
tweede Waalbrug tussen Beuningen en Weurt in het kader van de voorgenomen
Waalsprong. Deze brug zal de Moespotse waard doorsnijden ter hoogte van de
wilgenbossen bij de voormalige steenfabrieken. Bij aanleg van de brug zullen
natuurwaarden worden vernietigd en aangetast. De milieubelasting op de
omgeving zal aanzienlijk toenemen. Dit betekent vooral rustverstoring voor de
(avi)fauna en extra belasting van het leefmilieu met toxische stoffen.
Verder wordt een locatie gezocht voor een overslagterminal in combinatie met de
aanleg van de Betuwe-goederenspoorlijn. In het NURG-rapport (1991) is het
overslagterrein gesitueerd ter plaatse van de grindgaten in de Moespotse waard.
Andere lokaties (Oosterhoutse Waarden) worden ook onderzocht.
Tenslotte is het plangebied in het Beleidsplan Gelderland Uiterwaardenland
(1990) aangeduid als stedelijk uitloopgebied.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 34
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
5 EFFECTVOORSPELLING EN -BEOORDELING
5.1 DE INGREPEN
Bij de effectvoorspelling en -beoordeling van de planalternatieven A3 en B3 (fig. 3
en 4) is een onderscheid tussen primaire en secundaire ingrepen van belang.
Primaire ingrepen zijn die ingrepen die tot doel hebben de aanleg en het functioneren van de uitwijkhaven mogelijk te maken. Secundaire ingrepen omvatten activiteiten of ontwikkelingen in het gebied die onbedoeld kunnen optreden a.g.v. aanleg en
functioneren van de uitwijkhaven.
Primaire ingrepen
Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de aanleg- en de gebruiksfase
van de haven. Dit onderscheid is van belang omdat tijdens de aanlegfase de
effecten van tijdelijke aard zijn. Tijdens de gebruiksfase treden effecten in principe
permanent op.
Aanlegtase A3
- weggraven landstrook ten Oosten van grindgat
- verwijderen dijk ten Oosten van grindgat
- aanleg kade langs oostelijke oever grindgat
- aanleg weg over nieuwe kade
- aanleg standaard steigers
- aanleg dienstensteiger
aanleg autokade
- eventueel verplaatsing verkeerspost
- eventueel realisering gebouw voor de Dienstkring en minimaal 1 ha. onderhouds- en opslagterrein
Gebruiksfase A3
- scheepvaartbewegingen
- (vracht) autoverkeer over de toegangsweg en op de autokade
- overslagactiviteiten
- reparatieactiviteiten aan de dienstensteiger
Er wordt hier van uitgegaan dat tijdens de gebruiksfase ook nachtelijke activiteiten
plaatsvinden.
Secundaire ingrepen
Een aanname hierbij is dat de weg over de nieuwe dijk openbaar toegankelijk wordt
en de landstrook ten noorden van het grindgat niet voor het publiek afgesloten. Ten
opzichte van de huidige situatie (doodlopende, openbaar toegankelijke weg tot
verkeerspost) worden de oevers van het grindgat, zowel aan de Oost- als aan de
noordzijde, beter toegankelijk voor recreanten (wandelaars, hengelaars e.d.).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 35
Ecologische en landschappelijke waarden MER Ijitwijkhaveri Weurt
Figuur 3Planaiternattef A3
Ecologisch adviesbureau ST1_ Nijmegen 36
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Figuur 4Planalternatlef B3
// •s/
42
'&Vi
•';' 4\.\ 1
1
EcoIogsch adviesbureau STL Nijmegen 37
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
5.2 MILIEUCOMPONENTEN VOOR EFFECTVOORSPELLING
De effectvoorspelling beperkt zich hier tot natuur en landschap. Bij de inventarisatie
(hoofdstuk 2) zijn deze hoofdcomponenten onderverdeeld in subcomponenten,
welke voor de effectvoorspelling een geschikter niveau vormen. Hieronder worden
ze kort samengevat.
natuur
- abiotische natuur
geomorfologie
rivierdynamiek
landschap
landschapsbeleving
kenmerkendheid
identiteit
variatie
- biotische natuur
vegetatie
avifauna
amfibieën
overige fauna
5.3 BEOORDELINGSCRITERIA
Beoordelingscriteria zijn te omschrijven als kwaliteitsbepalende dimensies van de
onderscheiden milieucomponenten. Ze bieden een handvat om de ernst en de
betekenis van de voorspelde effecten te bepalen. In hoofdstuk 2 zijn aan de
verschillende componenten van natuur en landschap in het studiegebied waarden
toegekend. De waarden zijn ruimtelijk weergegeven in de verschillende kwaliteitskaarten (bijlagen 2,4,5,7).
In principe zijn de in hoofdstuk 2 genoemde waarderingscriteria alle afzonderlijk
bruikbaar als criteria voor effectbeoordeling. Het zijn immers deze factoren die de
belangrijkste natuur- en landschapswaarden van het gebied bepalen. Omdat een
dergelijk groot aantal criteria de overzichtelijkheid niet ten goede komt, is besloten
de waarden als zodanig bij de effectbeoordeling te betrekken. De drie waarderingscriteria voor landschap (uit par. 2.3.3) zijn hieronder samengevat onder de
noemer inpasbaarheid.
Beoordelingscriteria
Beoordelingscriteria voor abiotische natuur:
- voorkomen van abiotisch waardevolle natuurlijke elementen
- voorkomen van abiotisch waardevolle, cultuurhistorisch bepaalde elementen
Beoordelingscriteria voor vegetatie:
- voorkomen van vegetaties met hoge tot zeer hoge kwaliteit
- voorkomen van vegetaties met matig hoge kwaliteit
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 38
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Beoordelingscriteria voor avifauna:
- voorkomen van zeer waardevolle broedgebieden
- voorkomen van waardevolle broedgebieden
- voorkomen van waardevolle overwinteringsgebieden
Beoordelingscriteria voor amfibieën:
- voorkomen van voortplantings-, zomer- en winterbiotopen
Beoordelingscriteria voor overige fauna:
- voorkomen van voortplantings-, zomer- en winterbiotopen
Beoordelingscriterium voor landschap:
- inpasbaarheid in het rivierenlandschap
5.4 EFFECTVOORSPELLING
5.4.1 Inventarisatie van mogelijke effecten
Mogelijke eftecten van een uitwijkhaven bij Weurt zijn verontreiniging van bodem,
water en lucht, afname rivierdynamiek, vernietiging, aantasting en versnippering.
Bodemverontreiniging
In de huidige situatie is sprake van ernstige verontreiniging van de diepere waterbodem van het grindgat als gevolg van het dumpen van verontreinigde baggerspecie en puin in het verleden. Uit onderzoek hiernaar door Rijkswaterstaat (RWS,
1992) is gebleken dat vrijwel de gehele bodem van het grindgat als chemisch afval
aangemerkt moet worden. Niet bekend is in hoeverre de vogels, die in de huidige
situatie gebruik maken van het gebied, gifstoften accumuleren.
Mogelijke gevolgen van de accumulatie van gifstoffen zijn verminderde reproduktie
en/of sterfte. Veel van de in het grindgat foeragerende vogels eten vis (Aalscholver,
Grote zaagbek, Fuut), schelpdieren, insektelarven en diverse andere waterdiertjes
(Kuifeend, Tafeleend), die zij uit het water opduiken. Andere vogels hebben een in
hoofdzaak plantaardig menu, dat voornamelijk langs en op de oevers verzameld
wordt (Wilde Eend, Wintertaling, Smient, Krakeend, Meerkoet).
Van de gegeten waterdieren leeft een aantal op of in de bodemtoplaag; een tijdens
hoog water afgezette sliblaag. Deze waterige sliblaag is minder sterk verontreinigd
dan de diepere waterbodem. Sanering van de waterbodem t.b.v. planalternatief B3
betekent een verbetering van de bodemkwaliteit in het havengedeelte. In principe
kan dit, gezien het voorgaande, voor foeragerende watervogels een verbetering
betekenen. Een dergelijke verbetering telt weinig wanneer vogels de haven gaan
mijden vanwege de verontrusting ter plekke.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
39
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Bij A3 blijft de huidige situatie m.b.t. de waterbodemverontreiniging ongewijzigd.
Andere effecten op de bodemkwaliteit zullen bij zowel A3 als B3 niet optreden of
verwaarloosbaar klein zijn. Bodemverontreiniging zal derhalve bij de effectbeschrijving niet verder meegenomen worden. Effecten van bodemverontreiniging op
de vegetatie zijn bij geen van de inrichtingsalternatieven te verwachten.
Waterverontreiniging
In 1992 is hydrobiologisch onderzoek uitgevoerd (Cuppen, 1992). Dit onderzoek
heeft uitgewezen dat de ecologische waterkwaliteit van het Weurtse grindgat
ongeveer overeenkomt met de waterkwaliteit van andere, onder sterke invloed van
de rivier staande wateren. Dit betreft wateren van het laagste ecologisch niveau,
volgens het beoordelingssysteem 'de Meetlat' (Awater, Cuppen en Klink, 1989) 3
Op één monsterpunt, gelegen in het zuidelijke deel van het Grote grindgat, was het
water van wat hogere kwaliteit. Het meetpunt in het Kleine grindgat scoorde zelfs in
de hoogste klasse, samen met de binnendijkse Duivelswaai. Waarschijnlijk hangt
deze hoge score samen met de aanwezigheid van een schone, minerale bodem in
de oeverzone.
.
De ecologische waterkwaliteit is in het kader van de effectvoorspelling met name
voor vogels van belang; een betere ecologische waterkwaliteit betekent meer
voedsel (dierlijk en plantaardig). Voor de in het gebied voorkomende waardevolle
vegetaties speelt de waterkwaliteit geen rol.
Over het algemeen heeft verhoging van de rivierdynamiek een nivellerende
werking op de macrofaunagemeenschap en dus op de ecologische waterkwaliteit.
Omgekeerd geldt dat verlaging van de dynamiek de ecologische waterkwaliteit ten
goede komt. De wijze waarop de planalternatieven de ecologische waterkwaliteit
kunnen beïnvloeden is als volgt:
Bij alternatief B3 neemt de rivierdynamiek in het zuidelijke (af te sluiten) deel van
het grindgat af t.o.v. de huidige situatie. De ecologische waterkwaliteit zal daar
toenemen, wat voor vogels een groter voedselaanbod betekent. Dit gunstige effect
zal voor een groot deel echter weer tenietgedaan worden door 1) de sterke verkleining van het door vogels te benutten gebied (de haven zal door vogels gemeden
worden) en 2) door verontrusting die vanuit de haven in het zuidelijke meertje zal
optreden. Doordat alternatief A3 beperkt blijft tot de landstrook, zal dit alternatief
de waterkwaliteit niet beïnvloeden.
Over de chemische waterkwaliteit zijn geen gegevens voorhanden, zodat
daarover geen uitspraken gedaan kunnen worden.
Dit systeem is gebaseerd op het voorkomen van macrofaunagemeenschappenen geeft een indicatie
van de kwaliteit van het aquatisch ecosysteem (ecologische waterkwaliteit).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
40
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Bij de effectvoorspelling wordt verandering in waterkwaliteit dus relevant geacht
i.v.m. te verwachten effecten op vogels (bij alternatief B3). Deze effecten (positief of
negatief) zullen worden beschreven onder 'aantasting'.
Luchtverontreiniging
Aanleg van een uitwijkhaven betekent een extra bijdrage aan de luchtverontreiniging, waarvan de gevolgen (gezondheidsrisico's, zure regen) zo langzamerhand
bekend zijn. Daar de effecten van luchtverontreiniging vaak ver van de bron
optreden wordt het effect van verontreiniging a.g.v. aanleg van de uitwijkhaven in
Weurt klein en onvoorspelbaar geacht. Ze worden bij de effectbeschrijving dan ook
niet meegenomen.
Afname rivierdynamiek
Bij alternatief B3 is te verwachten dat de rivierdynamiek in het resterende zuidelijke
deel van het grote grindgat iets zal afnemen door afscherming ervan met een kade
op 7 m + NAP, en bij alternatief A3 met een kade op 13,5 m. Het effect zal zijn een
minder dynamisch milieu en verlies van pioniervegetaties op droogvallende kale
oevers. Tegelijk ontstaat er meer kans op vestiging van oever- en watervegetaties.
Dit is bevorderlijk voor de visstand en de macrofauna, en daarmee voor broedvogels. Toch weegt dit positieve effect vrijwel zeker niet op tegen het verlies aan
wintergasten in het Grote grindgat (zie bij 'Versnippering').
Vernietiging
Het afgraven van de oostelijke landtong, verwijdering van bestaande dijklichamen,
aanleg van dijken, een haven, wegen en gebouwen betekent directe vernietiging
van abiotisch waardevolle elementen, waardevolle vegetaties, leefgebieden voor
fauna en landschapsschoon. Deze effecten zullen bij de effectvoorspelling dan ook
een belangrijke plaats krijgen.
Aantasting
Onder aantasting wordt hier verstaan elke negatieve verandering kleiner dan 100%,
in de waarden van natuur en landschap (100% verandering is vernietiging), zoals
deze in de beoordelingscriteria zijn verwoord. Als gevolg van aanleg en gebruik van
een uitwijkhaven zullen verschillende vormen van aantasting optreden. Te denken
valt aan veranderingen in vegetatiesamenstelling door verandering van rivierdynamiek, verontrusting van fauna door geluid, verlichting, havenactiviteiten etc. en
veranderingen in het landschapsbeeld.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 41
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Versnippering
Versnippering (fragmentering) houdt in dat het leefgebied van een plante- of
diersoort wordt verdeeld in kleinere eenheden (snippers of fragmenten), die worden
gescheiden door ongeschikte gebieden. Er is dus sprake van verkleining van biotopen en van het ontstaan of toenemen van ruimtelijke discontinuïteit (RMNO, 1990).
Verkleining van biotopen heeft als direct gevolg verkleining van de populatieomvang. Hiermee neemt ook de kans op lokaal uitsterven toe, doordat toevallige
demografische processen en storingen vanuit de omgeving een grotere rol kunnen
gaan spelen. Ruimtelijke discontinuïteit kan als gevolg hebben dat de onderlinge
uitwisseling van organismen tussen verschillende gebieden vermindert. Dit verkleint
de kans op vestiging in lege biotopen en doet de genetische gezondheid van
populaties afnemen. Voor elke soort zijn de effecten weer anders en, ook gezien de
complexiteit van de betrekkingen binnen het ecosysteem, zijn deze effecten
nauwelijks goed te voorspellen.
Een uitwijkhaven in het Weurtse grindgat draagt onmiskenbaar bij aan versnippering. Biotopen die bij de alternatieven A3/B3 vernietigd of verkleind worden zijn de
oostelijke landtong met vochtige laagten, heggen en een (restant van een) kolk,
enkele stukken dijk en kade, open water en oeverzones. Indirect worden verschillende biotopen rond de haven negatief beïnvloed. Deze effecten worden echter
beschreven onder 'vernietiging' en 'aantasting'.
Het tweede aspect van versnippering, het ontstaan van ruimtelijke discontinuïteit,
speelt bij havenaanleg (B3) o.a. door het wegvallen van een in verhouding omvangrijke plas. Het Grote Grindgat is een schakel in een netwerk van plassen, dat
voor overwinterende vogels belangrijk is. De effecten van fragmentering van het
Grote Grindgat op populaties van overwinteraars laten zich nauwelijks voorspellen.
Effecten als gevolg van het ontstaan van ruimtelijke discontinuïteit voor de (minder
mobiele) overige fauna zijn eveneens moeilijk voorspelbaar. Wel kan opgemerkt
worden dat deze effecten naar verwachting kleiner zullen zijn naarmate de haven
dichter tegen het Nijmeegse industrieterrein aanligt. Dit industrieterrein (met het
Maas-Waalkanaal en de stad zelf) vormt voor deze fauna in de huidige situatie
reeds een omvangrijke barrière.
Voor uiterwaardplanten geldt dat de zaden zich over het algemeen gemakkelijk over
grote afstanden verspreiden (via wind of via rivierinundaties). Aangenomen wordt
dat versnippering als gevolg van een uitwijkhaven bij Weurt voor vegetaties nauwelijks een rol speelt.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 42
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Tabel 2 Effectvariabelen en meeteenheden.
MILIEUCOMPONENTEN
BEOORDELINGSCRITERIA
EFFECTVARIABELEN
MEETEENHEDEN
* voorkomen van abiotisch
* vernietiging
* aantasting
* oppervlakte
* oppervlakte
* vernietiging
* aantasting
* oppervlakte
* oppervlakte
* vernietiging
* aantasting
* oppervlakte
* oppervlakte
* vernietiging
* aantasting
* oppervlakte
* oppervlakte
* vernietiging
* indien mogelijk: aantal
ABIOTISCI-IE NATUUR
Geomorfologie
waardevolle natuurlijke
elementen
* voorkomen van abiotisch
waardevolle cultuurhistorisch bepaalde elementen
BIOTISCHE NATUUR
Vegetatie
Iflora
* voorkomen van vegetatie
met (zeer) hoge kwaliteit
* voorkomen van vegetatie
met matig hoge kwaliteit
Avifauna
* voorkomen van zeer
waardevol broedgebied
* voorkomen van waardevol
broedgebied
* voorkomen van
waardevolle
overwinteringsgebieden
Amfibleën
* geschiktheid voortplantings-, zomer- en
winterbiotopen
Overige fauna:
- zoogdieren
- vissen
- macrofauna
- insecten
LANDSCHAP
* voorkomen geschikt
biotoop
* inpasbaarheid in
broedparen; anders kwalitatieve beschrijving
idem
* aantasting
*
* vernietiging
* aantasting
* idem
* idem
* vernietiging
* aantasting
* versnippering
* kwalitatieve beschrijving
* idem
* idem
* vernietiging
* aantasting
* versnippering
* vernietiging
* aantasting
* versnippering
* oppervlakte
* oppervlakte
* kwalitatieve beschrijving
* kwalitatieve beschrijving
* idem
* idem
* aantasting
* kwalitatieve beschrijving
rivierenlandschap
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 43
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
5.4.2 Bepaling van eftectvariabelen en meeteenheden
In tabel 2 worden de onderscheiden milieucomponenten en de beoordelingscriteria,
de meest relevante effectvariabelen en de meeteenheden, waarin deze effectvariabelen kunnen worden uitgedrukt, op een rij gezet.
5.4.3 Effectbeschrljving planalternatleven A3 en B3
EFFECTEN OP ABIOTISCHE NATUUR
Abiotisch waardevolle natuurlijke elementen
A3:geen effect
B3:De waardevolle slikkige oeverstrook aan de noordwestzijde van het grindgat
wordt deels vernietigd door dijkaanleg. Vernietigd oppervlak: ca. 75 are.
Abiotisch waardevolle, cultuur-historisch bepaalde elementen
A3/B3: ca. 1 ha. waardevolle laagten en restant van een kolk wordt vernietigd.
B3:De waardevolle kade tussen het kleine en het grote grindgat wordt deels
vervangen door een nieuwe. Oppervlakte: ca. 0,35 ha.
EFFECTEN OP BIOTISCHE NATUUR
Vegetaties met hoge tot zeer hoge kwaliteit
A3/B3: De dijk langs het Maas-Waalkanaal ten Oosten van het grote grindgat wordt
(vrijwel) geheel verwijderd. Dit betekent vernietiging van ca. 0,70 ha. (zeer)
waardevolle dijkvegetatie (o.a. stroomdalflora).
Door verbeterde ontsluiting valt een toename van het aantal wandelaars!recreanten te verwachten rond het Grote en Kleine grindgat. De invloed
hiervan op de vegetatie zal Vrij gering zijn. Van groter belang is het toekomstig beheer van de landtong ten noorden van het Grote en Kleine
grindgat.
B3:De vegetatie van de kade tussen de beide grindgaten (met stroomdalflora)
wordt vernietigd door de aanleg van een nieuwe kade ter plekke. Oppervlakte: ca. 35 are.
Vegetaties met matig hoge kwaliteit
A3/B3: Door het geheel (A3) of gedeeltelijk (B3) afgraven van de landstrook ten
Oosten van het grindgat verdwijnen de daar aanwezige struwelen en ruigten
(ca. 1,5 ha) en meidoornhagen (ca. 0,75 ha). Ook een kleine kade (ca. 0,1
ha) met stroomdalfiora verdwijnt grotendeels. De invloed op de vegetatie als
gevolg van mogelijk toenemende recreatiedruk is naar verwachting gering.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 44
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Een kleine strook met matig waardevolle oevervegetatie aan de zuidoostkant van het grindgat zal bij A3 als gevolg van de aanleg van eer
nieuwe ringdijk ter plekke ofwel geheel of gedeeltelijk verdwijnen.
Oppervlakte: ca. 0,4 ha. Bij B3 verdwijnt deze oevervegetatie als gevolg
van een afnemende dynamiek in het overgebleven plasje. Het betreft een
pioniervegetatie, die bij een verlaagde dynamiek door andere, minder waardevolle vegetaties verdrongen wordt.
B3:Aan de westzijde van het grindgat verdwijnt het schiereilandje. De matig
waardevolle struwelen ter plekke worden daardoor vernietigd. Oppervlakte:
ca. 0,45 ha. De vegetatie van het laaggelegen terrein (met stroomdalflora)
langs de noord-westoever wordt gedeeltelijk vernietigd. Oppervlakte: ca.
0,75 ha.
Zeer waardevol broedgebied avifauna
A3:De afstand van de haven tot het dichtstbijzijnde zeer waardevolle broedgebied, het moerasbos in de Moespotse waard, bedraagt ca. 1600 meter.
Deze afstand is te groot om effecten te kunnen verwachten op de broedvogelpopulatie aldaar.
B3:De afstand tussen de haven en het moerasbos bedraagt ca. 750 meter.
Methoden om effecten op broedvogels door bouw- en aanlegactiviteiten te
voorspellen zijn niet voorhanden. Bovendien zullen de effecten seizoensafhankelijk zijn. In een recente studie naar effecten van (snel)wegen op
broedvogels (DWW/IBN, 1992) worden voor wegen met een toegestane
snelheid van resp. 80, 100 en 120 km. per uur maximale effectafstanden
van resp. 720, 940 en 1040 m. berekend in open weidegebieden (afhankelijk van de verkeersintensiteit).
In bosgebieden kunnen de effectafstanden eveneens aanzienlijk zijn.
Volgens deze studie moeten de gevonden effecten vooral toegeschreven
worden aan geluids- en zichtbelasting, met nadruk op het eerste. Het belangrijkste effect is een verminderd aantal broedvogels binnen de gevonden
effectafstanden.
Uitdrukkelijk moet gesteld dat de in genoemde studie gehanteerde methode
niet van toepassing is voor de havenaanleg bij Weurt. Wel illustreert zij dat
de negatieve invloed op broedvogels van menselijke activiteiten door
geluids- en zichtbelasting over aanzienlijke afstanden kan plaatsvinden.
De aanlegfase van de haven zal, indien die in het broedseizoen (maart tlm
juli) valt, vermoedelijk de meeste geluids- en zichtbelasting veroorzaken.
Over het open wateroppervlak van het Kleine Grindgat dragen machinale
geluiden ver tijdens de aanleg van dijklichamen e.d.. Doordat de afstand
tussen de haven en het moerasbos toch nog minimaal 750 m. is, mag
verwacht worden dat verontrusting in het broedgebied alleen de meest
verstoringsgevoelige soorten treft, zoals Koekoek en Sperwer.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
45
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Tevens vindt verontrusting plaats van vogels die in het moerasbos broeden,
maar daarbuiten (in en rond de grindgaten) hun foerageer- of rustgebieden
hebben, zoals roofvogels, uilen, enkele eendesoorten en Grauwe Gans.
Tijdens de gebruiksfase van de haven treden in principe dezelfde effecten
op. Doordat de geluidsbelasting dan minder zal zijn dan tijdens de aanlegfase zijn de effecten beperkter van omvang.
Waardevol broedgebied avifauna
A3:Het dichtstbijzijnde waardevolle broedgebied betreft de landtong ten noorden van het grote grindgat. Deze bevindt zich bij het A3-planalternatief
tussen 0 en 1250 m. afstand van de haven. Binnen deze strook ligt het
waardevolle laaggelegen terrein aan de noordwestoever van het grote
grindgat, op ca. 1000 m. afstand. Negatieve effecten op de broedvogels van
de noordelijke landtong zullen zich alleen voordoen als de aanleg (deels)
tijdens het broedseizoen (maart t/m juli) plaatsvindt.
Als gevolg van geluids- en visuele belasting door de bouw- en aanlegactiviteiten zal een deel van o.a. de populatie Gele kwikstaarten (in 90 28
paren), Graspiepers (16 paren), Patrijzen (5 paren) en Kleine Plevieren (5
paren) hier niet meer tot broeden komen (geldt ook voor overige broedvogels). Een deel zal te kampen krijgen met verminderd broedsucces. Een
exacte voorspelling is niet te maken. Wel valt te verwachten dat het effect
naar het westen toe in mindere mate zal optreden.
In het laaggelegen broedgebied aan de noordwestoever van het grote
grindgat kan de aanlegfase z'n weerslag hebben op enkele op rust gestelde
broedvogelsoorten: Grutto (2 paar), Tureluur (1 paar) en Krakeend (2 paar).
Tijdens de gebruiksfase (havengeluiden, nachtelijke verlichting, verkeer over
de ringdijk, visuele verstoring) is er een permanente verstoring van m.n. het
oostelijke deel van de landtong. De verontrusting zal naar verwachting in de
gebruiksfase minder zijn dan tijdens de aanlegwerkzaamheden. De ringdijk
kan een afschermende werking hebben waardoor minder verontrusting optreedt dan tijdens de aanlegfase. Bij gelijkblijvend beheer zal een Vrij
geringe afname van het aantal genoemde broedvogels het gevolg zijn,
uitsluitend als gevolg van verontrusting.
Door verbeterde ontsluiting (nieuwe ringdijk) zal de recreatiedruk rond het
Grote grindgat toenemen, vooral wanneer auto's bij de landtong geparkeerd
kunnen worden. Dit betekent voor de broedvogels extra verontrusting en
verminderd broedsucces.
Tot nu toe werd alleen gekeken naar de bijzondere broedvogels van het gebied.
Ook kunnen effecten verwacht worden op een groot aantal meer algemeen voorkomende broedvogels . Het afgraven van de oostelijke landstrook alleen al betekent
vernietiging van het broedgebied van ca. 70 broedparen van 30 soorten vogels.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 46
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
B3:Verontrusting als gevolg van aanlegwerkzaamheden treedt over praktisch
de gehele lengte van de landtong op (ringdijkaanleg, aanlegsteigers). De
landtong is niet meer dan 100 m. breed. Indien deze werkzaamheden
(deels) in het broedseizoen plaats vinden, verliest dit terrein z'n functie als
broedgebied (vrijwel) geheel. Hetzelfde geldt voor het waardevolle laaggelegen broedgebiedje aan de noord-westoever van het grindgat.
Tijdens de gebruiksfase is er sprake van permanente geluids- en zichtbelasting. Bovendien wordt de oeverzone over de gehele lengte van de
landtong als foerageergebied voor broedvogels ongeschikt.
Op basis van eigen waarneming op de goed vergelijkbare landtong bij de
uitwijkhaven van Haaften, mag verwacht worden dat enkele paartjes
Graspiepers (1990: 16), Gele Kwikstaarten (1990: 28) en mogelijk ook
Veldleeuweriken (1990: 2) zich nog zullen weten te handhaven. E.e.a.
hangt voor een deel ook van het toekomstig beheer af. Waardevolle soorten
als Grutto (2 paren), Tureluur (2), Krakeend (2), Kleine Plevier (5) en Patrijs
(5), alsmede een groot aantal meer algemene broedvogels (ca. 160 broedparen van 38 soorten) zullen geheel verdwijnen.
Waardevol overwi nteri ngsgebied avifauna
A3:Verwacht mag worden dat de verontrusting van overwinterende vogels in de
aanlegfase van de haven groot is, indien werkzaamheden in de winter
(september-april) plaatsvinden. Het effect neemt in westelijke richting van
de plas af. In de praktijk zullen de meeste vogels het oostelijke deel van het
grindgat mijden, waardoor het door vogels benutte oppervlak afneemt.
Enkele schuwe soorten, zoals Kleine Zwaan, Aalscholver en Grote Zaagbek
zullen de plas geheel mijden.
Tijdens de gebruiksfase van de haven treedt in principe hetzelfde effect op,
zij het in geringere mate. De geluids- en zichtbelasting is, mede door de
aanwezigheid van een ringdijk, in vergelijking met de aanlegfase minder.
De toenemende recreatiedruk zal de genoemde effecten in geringe mate
versterken.
Versnippering treedt op in de zin van het wegvallen van een vrij belangrijke
schakel in het netwerk van plassen, dat door overwinterende vogels in dit
deel van het rivierengebied wordt gebruikt. Met name in perioden van
voedselschaarste kan dit voor de vogelstand negatieve gevolgen hebben.
B3:Bij aanleg van de haven tussen september en april verliest het grindgat
tijdelijk z'n functie als overwinteringsgebied voor vogels. De verontrusting
zal eveneens in het Kleine Grindgat merkbaar zijn: kleinere aantallen
watervogels.
Gebruiksfase: de haven zelf is ongeschikt voor overwinteraars (verstoring,
geen overzicht). Het overgebleven plasje is in beperkte mate geschikt voor
kleinere aantallen vogels. Weliswaar kan de voedselrijkdom in dit meertje
t.o.v. de huidige situatie toenemen door een verlaagde dynamiek.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
47
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De totale oppervlakte aan geschikt open water neemt echter tot eenderde
af. De verontrustende invloed die van de haven uitgaat, beperkt het aantal
in het gebied verblijvende soorten. Schuwe soorten als Aalscholver, Kleine
Zwaan en Grote Zaagbek zullen het gebied geheel mijden.
De bij A3 aangegeven gevolgen van versnippering op regionale schaal gelden ook
voor het planalternatief B3. De toenemende invloed van verstorende randinvloeden
(o.a. recreatie) langs het overgebleven plasje versterkt de gevolgen van versnippering.
Amfibieën
A3:Afgraven van de oostelijke landstrook betekent directe vernietiging van
leefgebieden van amfibieën, zowel het voortpiantingsbiotoop (kolkje) als
geschikt zomer- en winterbiotoop.
B3:idem als A3 inclusief het schiereilandje aan de westkant van het grindgat.
Macrofauna
A3:Geen belangrijke aantasting.
B3:Door afname van rivierdynamiek ontstaat in het zuidelijke plasje een
gunstiger milieu voor macrofauna. In de rest van de plas (de haven) wordt
het leefmilieu voor macrofauna door scheepvaartbewegingen en vergroting
van rivierdynamiek sterk aangetast.
Overige fauna
A3:Afgraven van de oostelijke landstrook betekent directe vernietiging van
leefgebieden van zoogdieren en insekten (o.a. vlinders). Overhoekjes met
struwelen, heggen en kruidenrijke ruigten, zoals aanwezig op deze landstrook worden steeds schaarser in het landelijk gebied.
Diverse soorten zoogdieren (Wezel, Bunzing, Hermelijn, muizen, Konijn,
Haas), maar ook vlinders en andere insekten zijn afhankelijk van dergelijke
overhoekjes. Aangezien de Waal, het Maas-Waalkanaal en de stad Nijmegen in de huidige situatie voor zoogdieren en sommige insekten reeds een
aanzienlijke barrière vormen, draagt het tegen het Maas-Waalkanaal
geprojecteerde A3-alternatief nauwelijks bij aan de versnippering van hun
leefgebieden.
B3:Geschikte leefgebieden voor zoogdieren wordt vernietigd: de oostelijke
landstrook, het schiereilandje aan de westkant van het grindgat (Wezel
waargenomen). Vervanging van een deel van de tussen de grindgaten
liggende kade betekent aantasting van voor zoogdieren en insekten geschikte habitats (struwelen, kruidenrijke graslandjes). Nachtelijke verlichting,
toename van autoverkeer en recreatie en havenactiviteiten verontrusten
zoogdieren, die in de hagen en bosjes rond het Kleine grindgat leven.
De omvang van het B3-alternatief en het ver doordringen ervan in de nu nog
rustige uiterwaard leiden tot een grotere versnippering dan bij A3 het geval is.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
48
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
EFFECTEN OP LANDSCHAP
A3:Een uitwijkhaven ten westen van het Maas-Waalkanaal betekent een
beperkte aantasting van het huidige landschap in de Moespotse waard.
De scherpe grens tussen uiterwaard en stad wordt overschreden.
Grootschalige activiteiten dringen vanuit de stad het landelijk gebied in.
Anderzijds botst een haven niet volledig met het karakter van het
rivierenlandschap.
B3:De haven dringt ver de uiterwaard in en tast daarmee een groot deel
van het landschap van de Moespotsche waard aan. De scherpe grens
tussen uiterwaard en stad wordt ook bij dit alternatief overschreden. Het
landschapsbeeld wordt over het gehele wateroppervlak van de grote en
een deel van de kleine plas gedomineerd door de haven. Karakteristieke
landschapselementen (oude kaden) worden deels aangetast.
5.5 EFFECTBEOORDELING EN VERGELIJKING VAN DE ALTERNATI EVEN
Beoordeling per criterium
In tabel 3 worden de hiervoor beschreven effecten getoetst aan de beoordelingscriteria. Door middel van scores per criterium wordt de mate van verandering ten
opzichte van de huidige situatie aangegeven. Hierbij zijn de beide planalternatieven
A3 en B3 naast elkaar gezet, zodat een directe vergelijking mogelijk is.
De mogelijke scores zijn:
+ = relatieve verbetering
o = geen verandering
- = relatief geringe verslechtering
— = relatief sterke verslechtering
Van groot belang is erop te wijzen dat de scores slechts relatieve waarden aangeven. Ze dienen er alleen voor om de beide alternatieven per criterium te kunnen
vergelijken. De scores kunnen niet in absolute termen gelezen worden. Zo krijgt bij
A3 de vernietiging van 0,7 ha. vegetatie van (zeer) hoge kwaliteit een - score en de
vernietiging van 1,05 ha. van een dergelijke vegetatie bij B3 de — score. Bij de
aantasting van waardevol broedvogelgebied is de omvang van het reële effectverschil tussen beide alternatieven aanzienlijk groter, terwijl dit niet direct uit de scores
(eveneens - en —) is af te lezen.
Evenmin kunnen de scores van verschillende criteria met elkaar vergeleken
worden. Een — score zegt niets over de absolute mate van verslechtering. Bovendien vormen genoemde criteria verschillende grootheden, die onderling niet zonder
meer te vergelijken zijn.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 49
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Tabel 3 Effectbeoordeling van alternatieven.
alternatief
beoordelingscriterium
A3
B3
voornaamste beoordeling
effectf.0. v.
huidige
situatie
voornaamstebeoordeling
effectto. v.
huidige
situatie
voorkomen abiotisch waardevolle natuurlijke elementen
geen effect
0
vernietiging 0,75
ha.
-
voorkomen abiotisch waardevolle, cultuurhistorisch
bepaalde elementen
vernietiging
1 ha.
-
vernietiging
1,3 ha.
-
voorkomen vegetatie met (zeer)
hoge kwaliteit
vernietiging
0,7 ha.
-
vernietiging 1,05
ha.
-
voorkomen vegetatie met matig
hoge kwaliteit
vernietiging
2,75 ha.
-
vernietiging 3,95
ha.
-
voorkomen zeer waardevol
broedgebied avifauna
geen effect
0
aantasting
-
voorkomen waardevol
broedgebied avifauna
aantasting
-
aantasting
-
voorkomen waardevol
overwinteringsgebied
avifauna
aantasting
-
aantasting en
versnippering
-
voorkomen geschikt zomerbiotoop amfibieên
vernietiging
5,5 ha.
-
vernietiging
6,5 ha.
-
voorkomen geschikt winterbiotoop amfibieën
vernietiging
2,75 ha.
-
vernietiging
3 ha.
-
voorkomen zeer waardevol
voortplantingsbiotoop amfibieên
geen effect
0
geen effect
0
voorkomen (matig) waardevol
voortplantingsbiotoopamfibieên
vernietiging
0,35 ha.
-
vernietiging
0,35 ha.
-
voorkomen geschikt leefmilieu
vissen en macrofauna
geen effect
0
aantasting 213
grote grindgat
Iverbetering 113
-/+
voorkomen geschikt leefmilieu
zoogdieren, vlinders en insekten
vernietiging
leefgebied
-
vernietiging leefgebied
inpassing in het
rivierenlandschap
aantasting,
haven niet
dominant
aanwezig
-
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen aantasting,
haven
dominant
aanwezig
-
50
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Vergelijking van alternatieven
Onderstaand worden per component de alternatieven met elkaar vergeleken.
De effecten op abiotisch waardevolle elementen zijn bij B3 groter dan bij A3.
Bij B3 wordt ca. 0,75 ha. natuurlijke elementen vernietigd; bij A3 geen. De vernietiging van cultuurhistorische elementen omvat bij A3 ca. 1 ha.; bij B3 ca. 1,3 ha.
Bij B3 wordt een groter oppervlak aan waardevolle vegetatie vernietigd dan bij A3.
Bij de (zeer) waardevolle vegetaties gaat het om ca. 0,7 ha. bij A3 en ca. 1,05 ha.
bij B3. De vernietiging van matig waardevolle vegetaties bedraagt respectievelijk ca.
2,75 en 3,95 ha.
De ongetwijfeld zwaarste aanslag wordt gedaan op de vogelstand. Die aanslag
geldt vooral voor B3. De negatieve gevolgen van A3 voor de vogelstand zullen
aanmerkelijk kleiner zijn. Het voor broedvogels zeer waardevolle moerasbos in de
Moespotse Waard, wordt bij A3 waarschijnlijk geheel ontzien. Bij B3 treden Vrij
geringe negatieve effecten op. De effecten van A3 op de voor broedvogels waardevolle landtong ten noorden van beide grindgaten zullen bij A3 vrij beperkt zijn. Van
de ca. 60 paren van vrij schaarse of anderszins als waardevol aangemerkte soorten
zal het grootste deel zich nog wel weten te handhaven, afgezien van de aanlegfase.
Bij B3 is het effect veel ernstiger: het genoemde aantal broedvogels wordt gedecimeerd. Voor overwinterende watervogels geldt hetzelfde: geringe aantasting bij A3
en decimering van de aantallen bij B3.
Voor amfibieën is A3 gunstiger dan B3. Beide alternatieven betekenen echter een
aanslag op hun zomer- en winterbiotopen. Het verschil ligt vooral in de vernietigde
oppervlakte geschikt zomerbiotoop. De vernietigde oppervlakte geschikte winterbiotopen en voortpiantingsbiotopen van (matig) hoge waarde is bij beide alternatieven
(vrijwel) gelijk. Zeer waardevolle voortplantingsbiotopen worden bij A3 en B3 geheel
ontzien. Voor vissen en macrofauna is A3 gunstiger dan B3. Bij B3 wordt tweederde van het grindgat aangetast door de open verbinding met de rivier en de
verstoring door scheepvaart. Dit weegt niet op tegen een kwalitatieve verbetering
van het leefmilieu van het overige eenderde deel van het grindgat.
Voor zoogdieren, vlinders en insekten veroorzaakt B3 door verlies aan leefgebied
meer negatieve effecten dan A3.
Vanuit het landschap gezien verdient alternatief A3 de voorkeur. Alternatief A3
dringt minder ver de uiterwaard door dan B3, waardoor het landelijke beeld van een
uiterwaard met waterplassen beter behouden blijft. Bovendien is de haven van A3
kleiner van opzet, waardoor het gemakkelijker in het rivierenlandschap kan worden
opgenomen. Weurt zal bij alternatief A3 meer zijn eigen karakter behouden, in
verhouding tot het andere alternatief. Bij B3 ligt Weurt namelijk ingebed in de
havenactiviteiten van Nijmegen. Bovendien raakt het op deze manier visueel
afgesneden van de Waal.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 51
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
6 COMPENSERENDE EN MITIGERENDE MAATREGELEN
Mitigerende en compenserende maatregelen worden zo mogelijk direct op de
MER-lokatie voorgesteld. Waar de mogelijkheden ontbreken, worden elders in het
studiegebied compensaties voorgesteld voor het verlies aan waarden van natuur en
landschap. Ecologische en landschappelijke compensatiemogelijkheden worden
gezamenlijk gepresenteerd.
Planalternatief A3
De ecologische effecten op de omgeving zijn Vrij gering. Er is ter plekke enig
verlies aan leefmilieu voor plant en dier en de onrust van de haven straalt uit
over de plas. Het opschuiven van de grootschalige 'haven'bedrijvigheid tast de
landschapswaarden van de uiterwaarden verder aan. In combinatie met autonome ontwikkelingen, zoals een nieuwe brug over de Waal tegelijk met de uitbouw
van Lent ('Waalsprong'), geeft havenaanleg extra druk op de ecologische hoofdstructuur.
Compenserende maatregelen
Het Grote grindgat boet enigszins in als verblijfplaats voor overwinteraars. Dit door
toename van verontrusting vanuit de havenlokatie en geringe verkleining van de
plas. Mogelijk is enige compensatie in het Kleine grindgat te verwezenlijken door dit
optimaal in te richten als rustgebied voor avifauna. Maatregelen: vergroting van de
open ruimte door het verwijderen van (hoge) bomen aan de oostzijde, verondieping
van de plasoever aan de zuidzijde door ondiepe afgraving en waarborgen van rust
door geleiding van recreatie.
De nieuwe dijk kan mogelijk het verlies van de stroomdalfiora van de oude
kade/dijk compenseren als de volgende maatregelen worden genomen:
- de bovengrond van de kruin en bovenhelling van de oude dijk met zaadvoorraad
van stroomdalsoorten wordt teruggezet en later bovenop de nieuwe dijk (eventueel als overhoogte) aangebracht;
- tevens wordt aangepast dijkbeheer ingesteld: d.i. kruin en boventalud aan de
plaszijde maaien of extensief beweiden. Bij beweiding moeten rasters geplaatst
worden; gebruik van herbiciden kan niet worden toegestaan;
- de dijkvoet krijgt een glooiende overgang naar de plashelling, zodat zich een
moeraszoom kan ontwikkelen, waarop zonder beheer een wilgenzoom opslaat;
- extensieve begrazing van de dijkvoet door jongvee en vorming van een lage
ruigte of grasland, zoals thans aanwezig is.
Afhankelijk van het gewenste landschapsbeeld kan een spontaan opslaande wilgenzoom de dijk en nieuwe haven deels aan het oog onttrekken (vanaf de hoogwaterkerende dijk bij de dorpskom van Weurt), of kan door begrazing het huidige
beeld instandblijven. In het laatste geval komt de scheepsactiviteit dichterbij.
Ecologsch adviesbureau STL Nijmegen
53
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Het verlies van de landtong tussen grindgat en kanaal met zijn complex van
boomgroepen en heggen (vogelbiotopen, zomer- en winterbiotopen van amfibieën)
en het restant van de oude kolk ten zuiden ervan (voortpiantingsbiotoop amfibieën)
is te compenseren aan de zuidoever van de plas:
- pas nâ de komende dijkverzwaring kan de kolk en omgeving voor amfibieën als
zomer- en voortpiantingsbiotoop worden ingericht. Maatregelen: graven van
geïsoleerd liggende poeltjes tussen het grindgat en de dijk;
- ook kunnen binnendijks poelen worden aangelegd, zodat de aansluiting aan het
binnendijkse winterbiotoop blijft bestaan;
- verder kan het hoger liggende terrein, dat als weiland in gebruik is, in de zuidwesthoek van de grote plas als zomer- en voortpiantingsbiotoop voor amfibieën
worden ingericht. Dit zomerbiotoop moet bestaan uit structuur- en kruidenrijke
vegetatie, met struiken en bomen (schuil- en vluchtplaats bij zomerhoogwater).
Het terrein kan tevens dienen als broedbiotoop voor vogels van halfopen landschap.
De noordelijke landtong tussen grindgat en rivier blijft bij A3 in stand. Een lichte
verhoging van visuele en geluidsonrust voor vogels is te verwachten door verkeersbewegingen op de nieuwe dijk. De toegankelijkheid van de landtong via de wegen
op de havendijk zal door isolerende maatregelen kunnen worden beperkt. Als
compensatie voor verlies van vegetatiestructuur tussen grindgat en kanaal en
verlies van stroomdalfiora op de oude dijk (langs kanaal) kan door een aangepast
beheer (niet/licht bemesten, laat maaien, extensief nabeweiden) structuurrijk
stroomdaigrasland ontstaan. Natuurtechnisch beheer is tevens gunstig voor de
broedvogels op de landtong aan de rivier.
De in- en uitstroomopening in de noordwest hoek van het Grote grindgat blijft
bestaan, wanneer alternatief A3 ongewijzigd wordt uitgevoerd (gedacht wordt aan
een instroomkanaal noordelijk van de nieuwe haven).
Planalternatief B3
Er treedt verlies van biotopen op: de overnachtingshaven neemt het grootste deel
van het Grote grindgat in, en steekt zelfs tot in het Kleine grindgat. Hierdoor
verdwijnt de kade tussen het Grote en het Kleine grindgat en raakt de havendijk
over de hele lengte aan de noordelijke landtong. De ecologische effecten zijn groot
en stralen uit in het Kleine grindgat en ook verder.
Compenserende maatregelen
Het verlies van de functie van het grote Grindgat voor pleisterende vogels is lokaal
niet te compenseren. De resterende plas is te klein en te onrustig voor pleisterende
vogels. Compensatie zal elders in het uiterwaardengebied moeten worden gezocht.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
54
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De landtong tussen grindgat en kanaal met restant kolk: idem als A3.
Het Kleine grindgat boet ook flink aan betekenis in. Het kan de winterse functie
voor vogels niet overnemen; idem elders of op andere wijze compensatie zoeken.
De aantasting van de cultuurhistorisch belangrijke zomerkade tussen de grindgaten kan niet gecompenseerd worden.
De noordelijke landtong wordt avifaunistisch sterk aangetast door uitstraling van
onrust en bij de grote plas ook enigszins door biotoopverlies. Compensatie is elders
in het studiegebied mogelijk. Bijvoorbeeld door instelling van weidevogelgebieden
en bevordering van lage structuurrijke vegetaties, o.a. in de Oosterhoutse waarden.
(rekening houdend met de stadsontwikkeling van Lent na de Waalsprong) en in het
oostelijke deel van de Plaat van Ewijk.
Het verlies van de dynamische oeverzone (in- en uitstroomopening) noordwest
van het Grote grindgat moet elders in het studiegebied gecompenseerd worden.
Bij ingrepen voor natuurontwikkeling, zoals het doorsteken van kaden en het
verlagen van reeds afgetichelde terreinen in het benedenstroomse gebied, kan snel
een nieuw gelijk(w) aardig biotooptype ontstaan.
Natuurontwikkeling ter compensatie
Daadwerkelijke compensatie van natuurwaarden, die bij elk van beide alternatieven
verloren gaan, kan heel goed in het plangebied zelf en in de aansluitende uiter waard verwezenlijkt worden. Hieronder wordt natuurgericht begrazingsbeheer
voorgesteld. Dit beheer sluit aan op en vormt een onderdeel van een plan, dat
beoogt het gehele uiterwaardengebied bij Beuningen tot een meer natuurlijk rivierenlandschap om te vormen (Bureau Stroming, in voorbereiding). In dit plan worden
ook de verzwaarde hellingen van de Waalbandijk betrokken.
Het gehele terrein rond het Grote Grindgat wordt bestemd voor natuurontwikkeling.
In alternatief B3 komt daar het terrein om het Kleine grindgat bij. Het gaat om de
landtong ten noorden van de grindgaten, inclusief de dynamische in- en uitstroomopening, het hoogwatervrij schiereiland, het weiland langs de zuidwestkant van de
grote plas en de nieuw aan te leggen dijk rond de uitwijkhaven. Rasters komen op
de bandijk en havendijk, en (tijdelijk) bij alternatief A3 aan de westzijde van het
Grote Grindgat, bij alternatief B3 aan de westzijde van het Kleine Grindgat.
Nu ligt het Grote grindgat er kaal bij op een paar plukjes wilgen na. Overbegrazing
van de omliggende percelen geeft het grasland een monotone aanblik; kruiden
ontbreken of komen niet tot bloei. Bij een extensief begrazingsbeheer, zonder
bemesting en herbicidengebruik, ontstaat al Vrij snel een kruidenrijke, grazige
vegetatie met hier en daar ruigere plekken en op den duur struiken en bomen. Bij
een natuurlijke jaarrondbegrazing op de Ewijkse Plaat (met halfwilde paarden en
koeien) blijven ruigten bestaan. Ruigten zijn een geschikt biotoop voor vogels, zoals
Patrijs en Gele kwikstaart en voor insekten, zoals sprinkhanen en dagvlinders (Bosman, 1992).
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 55
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De rivierdynamiek (overstroming, zandafzetting) voegt plaatselijk nog nieuwe
terreinvariatie toe aan de bestaande abiotische verschillen. Aan de rivier worden
vanuit de oeverstrook zandige rugjes op de noordelijke landtong afgezet. Op de
landtong kan bij natuurgericht beheer een rijke stroomdalfiora voorkomen (met o.a.
Kruisdistel, Veldsalie en Sikkelklaver). De hoogdynamische in- en uitstroomgeul is
bijzonder interessant door haar steilwanden (oeverzwaluw) en slikranden met open
pioniervegetaties en foerageer- en broedmogelijkheden voor steltlopers, zoals de
Kleine plevier. Bovendien liggen hier hoge ruigten, die in combinatie met wilgenooibos geschikt kunnen worden voor een zeldzame vogelsoort, als de Blauwborst.
Op de regelmatig droogvallende plas- en rivieroevers vestigt zich bij extensieve
begrazing spontaan een Zachthout-ooibos met wilgen en populieren. Met name in
de paardenwei bij het Kleine Grindgat en aan de rivieroever slaan al stroken
wilgenbos op. Afhankelijk van de eisen die Rijkswaterstaat stelt vanuit het rivierbeheer kunnen wilgenbossen opgroeien of in het struweelstadium blijven steken
(periodiek kappen). Zachthout-ooibos en wilgenstruweel geven een scala aan
watervogels en zangvogels gelegenheid tot broeden. Op den duur ontstaan hier ook
kansen voor amfibieën.
Vanuit het hooggelegen schiereiland in de plas (met ruïne en enkele Hardhoutooibossoorten) en vanuit de meidoorn-/sleedoornhaag bij het Kleine Grindgat kan
struweelvorming op gang komen in het zuidwestelijke weiland. Het stenige milieu
(er is in het verleden puin gestort) biedt onderdak aan vetplanten en zeldzame
mossen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijme9en 56
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
7 CONCLUSIES
Conclusies t.a.v. planalternatief A3
- In alternatief A3 treedt vooral lokaal verlies aan leefmilieu van plant en dier op,
terwijl de effecten op de omgeving matig tot gering zijn.
- De negatieve effecten zijn voor een deel binnen de Moespotse waard (het
plangebied s.s.) op te vangen door geschikte inrichtingsmaatregelen of te
compenseren in de omringende uiterwaarden van het studiegebied.
- Het verlies van pleisterplaatsen voor vogels zal waarschijnlijk beperkt zijn omdat
uitwijkplaatsen elders in het oostelijke rivierengebied beschikbaar zijn.
- Landschappelijk betekent de overnachtingshaven een overschrijding van de
harde grens tussen stedelijk en landelijk gebied. Door mitigerende maatregelen
(inpassingsmaatregelen) kunnen de meeste effecten tot de onmiddellijke omgeving beperkt blijven.
- Door gerichte natuurontwikkelingsmaatregelen elders in het studiegebied te
nemen kunnen daarenboven optredende verliezen aan landschaps- en natuurwaarden gecompenseerd worden.
Conclusies t.a.v. planalternatief B3
- De negatieve ecologische effecten van alternatief B3 zijn moeilijker te compenseren. Evenals bij A3 treedt biotoopverlies op tussen grindgat en kanaal.
Daarbovenop valt bij B3 praktisch het gehele grindgat weg als pleisterplaats en
voedselbiotoop voor vogels. De noordelijke landtong verdwijnt als broedvogelbiotoop.
- De negatieve uitstraling in de uiterwaard van de linker Waaloever is, door de
vormgeving en grootte van de haven, veel groter dan bij A3. De (avi-)fauna van
het naastliggende Kleine grindgat wordt sterk beïnvloed.
- Compensatie van deze verliezen aan natuur en landschap zal hoofdzakelijk
elders in het studiegebied moeten plaatsvinden, deels via natuurontwikkeling en
deels via natuurgericht beheer.
Voor beide alternatieven geldt dat de grens tussen landelijk en stedelijk gebied naar
het westen opschuift. Vooral in combinatie met andere ontwikkelingen in de regio
(nieuwe brug, containerhaven, Waalsprong) vormt de overnachtingshaven een
verdere verzwakking van de ecologische hoofdstructuur in het uiterwaardengebied
bij Nijmegen. Compensatiemogelijkheden hiervoor liggen vooral in de sfeer van
herbestemming en herinrichting.
Slotconclusle
Bij vergelijking van de planalternatieven A3 en B3 blijkt dat het planalternatief A3
een veel geringere aanslag op natuur en landschap vormt dan het veel omvangrijkere en daarmee verder uitstralende alternatief B3.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
57
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
SAMENVATTING
Ten behoeve van de projectnota/MER voor een uitwijkhaven nabij de uitmonding
van het Maas-Waalkanaal bij Weurt heeft het ecologisch adviesbureau STL
(Nijmegen) de gevolgen van aanleg voor natuur en landschap onderzocht. Daartoe
zijn allereerst de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten van de planlokatie en de
omgeving vastgesteld. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens van derden en zijn
eigen inventarisaties uitgevoerd. In november 1992 is gestart met een macrofaunabemonstering in enkele wateren. Daarna zijn de overige biotische aspecten
(vegetatie en fauna), alsmede de abiotische en landschappelijke aspecten geïnventariseerd. Vervolgens zijn natuur- en landschapwaarden bepaald en zijn effecten
van de planalternatieven beschreven.
KWALITEITEN VAN HET STU DIEGEBIED
De biotische waarden van het studiegebied liggen in de aanwezigheid van vegetaties en plante- en diersoorten, die karakteristiek zijn voor het rivierengebied.
De ligging van vegetatietypen en de verspreiding van plantesoorten zijn in kaart
gebracht. De vegetatietypen zijn gewaardeerd naar 1) zeldzaamheid, ook van hierin
voorkomende soorten (stroomdalplanten), 2) natuurlijkheid en complexiteit, en 3)
vervangbaarheid. In een tabel is per criterium een kwaliteitsoordeel gehecht aan de
vegetatietypen van het studiegebied. De botanische waarde per type is bepaald
via een onderlinge afweging van scores vanuit genoemde criteria. Aan de hand van
de tabel is een Kwaliteitskaart vegetatie en flora samengesteld. Hierop staan
alleen de gebiedsdelen, die een matig hoge tot zeer hoge botanische kwaliteit
bezitten.
De avifaunistische waarden zijn bepaald aan de hand van de in het gebied
voorkomende broedvogels en overwinteraars. Op een kaart, ingedeeld naar
vogelfuncties (broedgebieden, pleisterplaatsen en voorkomense soorten), is
onderscheid gemaakt in waardevolle en zeer waardevolle broedgebieden. Als
criteria zijn gehanteerd: 1) vermelding op de Rode Lijst (van bedreigde en karakteristieke vogelsoorten, 2) zeldzaamheid binnen Nederland, en 3) grote aantallen/hoge dichtheden van algemene soorten met grote regionale waarde.
Voor overwinteraars (vooral eenden en zwanen) is de benutting van foerageer-,
rust- of slaapgebieden als criterium gebruikt. De op de Kwaliteitskaart vogels
aangegeven gebieden zijn als biotoop waardevol en vervullen tezamen een
belangrijke regionale functie. Vooral voor water- en moerasvogels vervult het
studiegebied een functie als broed-, doortrek- en overwinteringsgebied. De
planlokatie zelf vormt in de winter een belangrijke slaapplaats voor meeuwen.
De betekenis van het gebied voor amfibieën is bepaald door op 7 avonden de trek
over de bandijk te inventariseren en door het bemonsteren van 17 wateren en
drassige laagten. De waarde van deelgebieden voor amfibieën is bepaald met de
criteria: 1) voorkomen, zeldzaamheid en bedreiging van soorten, 2) voorkomen en
geschiktheid van voortplantings-, zomer- en winterbiotopen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
58
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Deze biotopen zijn op de Kwaliteitskaart amfibieën aangegeven (voortplantingsbiotopen met waarde-oordeel). Wateren die voor vissen aantrekkelijk zijn en
meerdere soorten herbergen (informatie van vissers), zijn in de tekst beschreven.
De macrofauna van wateren is bemonsterd in zes over het gebied verdeelde
wateren. Deze zijn gewaardeerd volgens een classificatie, die werkt met aan- of
afwezigheid van indicatieve soorten voor bepaalde milieu-omstandigheden. Buitendijkse wateren in (regelmatig) contact met de rivier zijn maar half zo soortenrijk als
binnendijkse wateren. Rustige, buitendijkse water- en oeverlokaties bezitten een
hogere kwaliteit dan lokaties, die vaak blootstaan aan stroming of golfslag.
De abiotische waarden hebben betrekking op geomorfologisch waardevolle
elementen en op terreintypen met belangrijke potenties voor natuurontwikkeling. Op
de Kwaliteitskaart abiotisch milieu zijn deze gebiedsdelen aangegeven. Oude
rivierlopen (strangen), hoge oeverwallen en wielen hebben een intrinsieke aardkundige waarde en vormen tegelijk een gunstig uitgangsmilieu voor natuurontwikkeling.
Andere aardvormen die het stempel dragen van vroegere menselijke activiteiten,
zoals ontkleiiingen (tichelgaten), steenfabrieksterreinen, dijken en kaden bieden
onder bepaalde voorwaarden (inrichting en beheer) goede perspectieven voor
natuurontwikkeling.
De landschappelijke waarden van het studiegebied zijn verbonden met elementen, die karakteristiek zijn voor het rivierengebied. Cultuurhistorisch bepaalde
tandschapsvormen zijn op kaart gezet, evenals de totale landschappelijke struktuur
(beide ter inzage bij RWS). De landschappelijke kwaliteiten, waartoe ook de
aspecten licht en geluid behoren, zijn beschreven. Het landschap rond Weurt blijkt
van hoge kwaliteit. Dit op grond van de vele karakteristieke landschapselementen,
de goede afleesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis, de duidelijke landschapsstruktuur en de grote afwisseling in de schaal en landschapselementen.
Autonome ontwikkelingen zullen in de komende tijd hun invloed, in positieve of
negatieve zin, doen gelden op het studiegebied. Kwaliteitsverbetering van het
rivierwater en daarmee van waterbodemkwaliteit, zal positief uitwerken, evenals
uitvoering van plannen voor natuurontwikkeling. Dijkverzwaring en te voorziene
stedelijke en industriële ontwikkelingen zullen daarentegen ten koste gaan van
natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten in het gebied.
EFFECTVOORSPELLING
Bij de effectvoorspelling en -beoordeling van de planalternatieven A3 (compacte
haven op oostelijke landtong) en B3 (ruime haven parallel aan rivier in Grote
Grindgat; RWS,1993) is een onderscheid tussen primaire en secundaire ingrepen
van belang. Primaire ingrepen zijn ingrepen die tot doel hebben de aanleg en het
functioneren van de uitwijkhaven mogelijk te maken. Secundaire ingrepen omvatten
activiteiten of ontwikkelingen in het gebied die onbedoeld kunnen optreden a.g.v.
aanleg en functioneren van de uitwijkhaven.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
59
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
De waarden van het gebied zelf zijn als effectbeoordelingscriteria genomen.
Mogelijke effecten van een uitwijkhaven op natuur en landschap zijn verontreiniging
van bodem, water en lucht, afname rivierdynamiek, vernietiging, aantasting en
versnippering.
De effectvariabelen vernietiging, aantasting en versnippering zijn in tabel 2 opgenomen, samen met de onderscheiden milieucomponenten, de beoordelingscriteria en
de meeteenheden, waarin de effectvariabelen kunnen worden uitgedrukt. In tabel 3
worden de per planalternatief beschreven effecten getoetst aan de beoordelingscriteria (waarden). Door middel van scores per criterium wordt de mate van verandering ten opzichte van de huidige situatie aangegeven. De beide planalternatieven
A3 en B3 zijn naast elkaar gezet, zodat vergelijking mogelijk is.
Vergelijking van alternatieven
De effecten op abiotisch waardevolle elementen zijn bij B3 groter dan bij A3.
Bij B3 wordt een groter oppervlak aan waardevolle vegetaties vernietigd dan
bij A3. De zwaarste aanslag is te verwachten op de vogelstand, vooral bij
uitvoering van B3. De negatieve gevolgen van A3 voor de vogelstand zullen
aanmerkelijk kleiner zijn. Voor amfibieën is A3 gunstiger dan B3. Beide
alternatieven betekenen echter een aanslag op hun zomer- en winterbiotopen.
Voor vissen en macrofauna is A3 gunstiger dan B3. Bij B3 wordt tweederde
van het grindgat aangetast vanwege de open verbinding met de rivier en als
gevolg van verstoring door de scheepvaart. Voor zoogdieren en insekten, w.o.
vlinders, veroorzaakt B3 door verlies aan leefgebied meer negatieve effecten
dan A3.
Vanuit het landschap gezien verdient alternatief A3 de voorkeur. Alternatief A3
dringt minder ver de uiterwaard door dan B3, waardoor het landelijke beeld van
een uiterwaard met waterplassen beter behouden blijft. Bovendien is de haven
van A3 kleiner van opzet, waardoor die gemakkelijker in het rivierenlandschap
is op te nemen. Weurt zal bij alternatief A3 meer zijn eigen karakter behouden,
in verhouding tot het andere alternatief.
COMPENSERENDE EN MITIGERENDE MAATREGELEN
Mitigerende en compenserende maatregelen worden zo mogelijk direct op de
MER-lokatie voorgesteld. Ontbreken hier de mogelijkheden, dan worden elders
in het studiegebied compensaties voorgesteld voor het verlies aan waarden van
natuur en landschap. Ecologische en landschappelijke compensatiemogel ijkheden worden gezamenlijk gepresenteerd.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 60
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
CONCLUSIES
Bij vergelijking van de planalternatieven A3 en B3 blijkt dat voor het aspect
natuur en landschap het planalternatief A3 een veel geringere aanslag op
natuur en landschap vormt dan het veel omvangrijkere en daarmee verder
uitstralende alternatief B3.
De negatieve ecologische effecten van alternatief B3 zijn moeilijker te compenseren dan die van A3. Bij B3 valt praktisch het gehele Grote grindgat weg als
belangrijk overwinteringsgebied en voedselbiotoop voor de avifauna. Ook de
noordelijke landtong gaat als broedvogelbiotoop verloren. De negatieve uitstraling in het uiterwaard van de linker Waaloever is, door de vormgeving en
grootte van de haven, veel groter dan bij A3. De (avi-)fauna van het naastliggende Kleine grindgat wordt sterk beïnvloed. Compensatie van verliezen aan
natuur en landschap zal hoofdzakelijk elders in het studiegebied moeten
plaatsvinden, deels via natuurontwikkeling en deels via natuurgericht beheer.
Voor beide alternatieven geldt dat de grens tussen landelijk en stedelijk gebied
naar het westen opschuift. Vooral in combinatie met andere ontwikkelingen in
de regio (nieuwe brug, containerhaven, Waaisprong) vormt de overnachtingshaven een verdere verzwakking van de ecologische hoofdstructuur in het
uiterwaardengebied bij Nijmegen. Compensatiemogelijkheden hiervoor liggen
vooral in de sfeer van herbestemming en herinrichting.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
61
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
LITERATUUR
Awater, R., H. Cuppen en A. Klink, 1989.
Een biologische meetlat voor de kwaliteit van het oppervlaktewater in Gelderland.
Provincie Gelderland. Dienst Milieu en Water, afdeling water.
Bergers, P.J.M., 1991.
Ontwikkelingsmogelijkheden voor vispopulaties in de Gelderse Poort. Een
literatuurstudie. Rapport Afd. Aquatische Oecologie, KU Nijmegen.
Bergmans, W. en A. Zuiderwijk, 1986.
Atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen en hun bedreiging. Vijfde
herpetologisch verslag. KN NV/Lacerta. Hoogwoud.
Bosman, W.W., 1992.
De Ewijkse Plaat, jaarverslag 1991. Uitgave Stichting Ark, Laag-Keppel.
Bosman, W.W., R.C.M. Creerners & J.J. van Gelder, 1992.
Ontwikkelingsmogelijkheden voor amfibieënpopulaties in de Gelderse poort. Een
literatuurstudie. Werkgroep Dieroecologie, rapport 302, KU te Nijmegen.
Brink, F.W.B. van den, and G. van der Velde, 1991.
Macrozoobenthos of floodplain waters of the rivers Rhine and Meuse in The
Netherlands: a structural and functional analysis in relation to hydrology. Regula
ted rivers: research and management.
Brink, F.W.B. van den, en A.G. Klink, 1991.
Hydrobiologisch onderzoek in de uiterwaardplassen bij Neerrijnen. Rapport in
opdracht van de Stichting het Geldersch Landschap.
Brink, F.W.B. van den and G. van der Velde, 1991.
Macrozoobenthos of floodplain waters of the rivers Rhine and Meuse in The
Netherlands: a structural and functional analysis in relation to hydrology.
Regulated rivers: research and management.
Broekhuizen en Smeenk (eindred.), 1992.
Atlas van de Nederlandse zoogdieren. KNNV, Utrecht.
Creemers, R.C.M., 1991a.
Amfibieën in uiterwaarden. Een voorbereidende literatuurstudie.
Creemers, R.C.M., 1991b.
Amfibieën in de gemeente Beuningen. Voorkomen van amfibieën in relatie tot het
op te stellen bestemmingsplan buitengebied. Herpetologische studiegroep
Gelderland. Nijmegen.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 62
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
CSO Adviesbureau voor Milieuonderzoek. 1992.
Onderzoek naar de relatie tussen verontreiniging van de uiterwaardbodem en
relatieve terreinhoogten. Den Dolder.
Frigge, P.A.J., 1981.
Amfibieën in de uiterwaarden. Provincie Gelderland. Arnhem.
Gongrijp, G.P., 1989.
Aardkundige waarden van het Nederlandse landschap. Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij. SDU, 's-Gravenhage.
Grontmij, 1993.
Verbetering Waalbandijk tussen Weurt en Deest, Hm 28-155,7. Inpassing advies
Commissie Boertien. Polderdistrict Groot Maas en Waal.
Klink, A., E. Marteijn, J. Mulder en B. bij de Vaate, 1991.
Aquatische makro-evertebraten in de Duursche Waarden 1989-1991. Een
beschrijving van de uitgangssituatie en de eerste veranderingen als gevolg van
het natuurontwikkelingsprojekt. PubI. nr . 36. RWS/RIZA, RIVM, RIVO.
Kurstjens, G., 1991.
Natuurwaarden van de Moespotse waard in 1990. Nijmegen.
Kurstjes, G. en B. Peters,1992.
Natuurwaarden van de Ewijkse en Winssensche uiterwaarden in 1991 en
aanbevelingen voor toekomstig beheer. Nijmegen.
Ministerie LNV, 1992.
Nota Landschap. Regeringsbeslissing Visie Landschap. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag.
Ministerie LNV, 1993.
Toetsing uitgangspunten rivierdijkversterkingen. Eindrapport. WL en EAC/RAND.
NURG, 1991.
Nadere Uitwerking Rivierengebied. Stuurgroep Nadere uitwerking Rivierengebied,
Den Haag/Arnhem.
Osieck, E. R., 1986.
Bedreigde en karakteristieke vogels in Nederland. Nederlandse vereniging tot
bescherming van vogels, Zeist.
Provincie Gelderland, 1990.
Gelderland Uiterwaardenland. Beleidsplan. Arnhem.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 63
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
Reijnen, M.J.S.M., G.Veenbaas en R.P.B. Foppen, 1992.
Het voorspellen van het effect van snelverkeer op broedvogelpopulaties. RWSDWW en IBN-DLO. Delft.
Reitsma, J.M., 1992.
Habitat- en corridorfunktie van oevers voor fauna. Rap. Bureau Waardenburg.
RIZA, 1987.
De Rijn in Nederland. Toestand en ontwikkelingen anno 1987. Nota nr. 87.061.
Rijkswaterstaat, dienst Binnenwateren/RIZA.
RIZA, 1990.
Resultaten van het waterkwaliteitsonderzoek in de Rijn in Nederland 1970-1989.
Nota nr. 90.048. Rijkswaterstaat, dienst Binnenwateren/RIZA.
RMNO, 1990.
De versnippering van het Nederlandse landschap. Public. nr. 45. RMNO.
Runhaar, J. e.a., 1985.
Uitwerking CLM-ecotopensysteem voor de randstad. CLM meded. 20, Leiden.
RWS, 1992.
Onderzoek van de waterbodem in het Weurtse Grindgat. Rijkswaterstaat, directie
Gelderland, Arnhem.
Onderzoek naar de verontreinigingsgraad van de uiterwaardgrond tussen het
Weurtse Grindgat en het Maas-Waalkanaal. Rijkswaterstaat, directie Gelderland,
Arnhem.
RWS, 1993.
Aanzet ontwerpnota M ER-lokatie Weurt. RWS, Bouwdienst/Dir.Gelderland.
SOVON, 1987.
Atlas van de Nederlandse vogels. SOVON, Arnhem.
STL, 1 992a.
Vegetatiekartering Gelderse Poort. STL-rapport 92-8. Nijmegen.
STL, 1992b.
Hydrobiologisch onderzoek uiterwaardplassen omgeving Weurt. STL-rapport
nov. 1992. Nijmegen.
STL, 1993
Amfibieën- en vissenonderzoek in De Gelderse Poort. Nijmegen.
Wijnands, H.E.J., 1983.
Inventarisatie oversteekplaatsen van amfibieën in Gelderland. Provincie Gelder land. Arnhem.
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen 64
Ecologische en landschappelijke waarden MER Uitwijkhaven Weurt
BIJLAGEN
Ecologisch adviesbureau STL Nijmegen
65
BIJLAGE 2Kwaliteitskaart vegetatie en flora (waardevolle vegetaties, vindplaatsen stroomdaiplanten)
grens studiegebied (in engere zin)
Legenda
S
S
LJVegetaties met hoge tot zeer hoge kwaliteit
Evegetatie met matig hoge kwaliteit
Sconcentratie van stroomdaiplanten
BIJLAGE 4 Kwallteitskaart vogels
(belangrijke broed- en overwinteringsgebleden)
1
_
-
-
- TL_
-.-
-
_•__"_-&
7
1
-
/
1
----
\W
1I
r
L
1
'
Legenda
r
'.-•
hoge avifaunistische kwaliteit (broedgebied)
waardevol overwinteringsgebied
ja~1
.w
~
-
igebiedsdeel béschrevén in tekst, par. 2.1.2 't
iiiii.
4
51T_1
•
—
JP
Ï
-
'a'
HI.II
iw
kt
-7
~~g 4
lam
1
I
m
rI.er1tI.