(P.P.R.) en Faber (C.D.A.)

Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door leden van de Kamer, met de daarop door de Regering
gegeven antwoorden
1329
Vraag van het lid De Graaf
(P.v.d.A.) over het statencomplex
m.b.t. het
schadeverzekeringsbedrijf.
(Ingezonden 11 september 1979)
Is de bewindsman bereid het in ontwerp gereed zijnde nieuwe statenconv
plex met betrekking tot het schadeverzekeringsbedrijf, waarvan melding
wordt gemaakt in een toespraak van
de Voorzitter van de Verzekeringskamer, aan de Kamer te overleggen?
Toelichting
Zie de toespraak door jhr. mr. W. M. de
Brauw: «Het toezicht in het schadeverzekeringsbedrijf».
Antwoord
Antwoord van Staatssecretaris Van
Amelsvoort (Financiën). (Ontvangen
20 juni 1980)
Naar verwachting zullen, nadat de Statencommissie Schade haar advies
heeft uitgebracht, de modellen voor de
in de vraag bedoelde staten binnen afzienbare tijd bij algemene maatregel
van bestuur kunnen worden vastgesteld.
Aangezien het ontwerpen van modellen voor staten door de Statencommissie Schade behoort tot het voorbereiden van de algemene maatregel
van bestuur, ligt het niet in mijn voornemen de ontwerp-staten vóór de totstandkoming van deze algemene
maatregel van bestuur aan de Tweede
Kamer te overleggen.
1330
Vragen van de leden Beckers-de
Bruijn (P.P.R.) en Faber (C.D.A.) over
een schietpartij in Amsterdam in verband met een bankoverval. (lngezonden 2 december 1979)
1
Is het waar, dat de Rijksrecherchedienst de toedracht zal onderzoeken
van een schietpartij die maandag 10
december jl. in Amsterdam plaatsvond
in verband met een bankoverval?
2
Bent u bereid, het resultaat van dit onderzoek aan de Kamer mee te delen?
3
Was de situatie van dien aard dat beide mannen door een dodelijk schot
buiten gevecht gesteld moesten worden? Zo neen, waarom is dat dan
gebeurd?
4
Waar en hoe is aan deze gewonden
eerste hulp verleend? Waar en hoe
lang na de schietpartij zijn zij overleden?
5
Is het waar, dat politiemannen één van
de overvallers - in het gezicht geschoten en stervend - met de handen op de
rug geboeid over de straat in een auto
hebben gesleept, waarna hij vervolgens is overgeladen in een ziekenauto 1 ?
Wilt u, zo mogelijk vooruitlopend op
bovengenoemd onderzoek, maatregelen nemen opdat de politie ook aan
ernstig gewonde personen die kennelijk zijn betrokken bij een misdrijf, een
menswaardige behandeling garandeert?
1
Ziede NRC van 10 december jl.
II
Vraag van het lid Wessel-Tuinstra
(D'66) over instructie voor vuurwapengebruiken voor behandeling van gewonden na vuurwapengebruik. (Ingezonden 12 december 1979)
Kunnen de Ministers mededelen of er
voor de politie naast een instructie
voor vuurwapengebruik ook een instructie bestaat voor behandeling van
gewonden na vuurwapengebruik? Zo
neen, verdient het dan geen aanbeveling zodanige instructie te geven?
Toelichting
De vraag wordt gesteld naar aanleiding van het gebruik, met dergelijke
gevolgen, van vuurwapens door de
Amsterdamse politie op 10 december,
over welke schietpartij heden reeds
vragen gesteld zijn door de leden
Beckers-de Bruijn en Faber.
Antwoord
6
Antwoord van Minister De Ruiter (Justitie) en van Minister Wiegel (Buitenlandse Zaken). (Ontvangen 20 juni
1980)
Wat is uw oordeel over deze handelwijze, zichtbaar geworden voor miljoenen Nederlanders via een foto met onderschrift in de dagbladen?
1 en 2
De Rijksrecherche heeft een diepgaand onderzoek ingesteld naar de
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, Aanhangsel
2583
omstandigheden waaronder en de wijze waarop door politieambtenaren na
de alarmering wegens een overval op
10 december 1979 van hun vuurwapen
gebruik is gemaakt.
Gebleken is dat het vuurwapengebruik door de betrokken politie-ambtenaren niet alleen verantwoord is geweest, maar dat hun ook overigens
geen verwijt te maken valt.
3
Op 10 december 1979, om 9.31 uur
kwam bij de meldkamer van het
hoofdbureau van politie te Amsterdam
een «stil alarm» binnen van de Centrumbank aan de Van Baerlestraat. Er
werden politieambtenaren naar het
bankgebouw gedirigeerd.
Een van deze politiemannen stelde
zich verdekt op naast de toegangsdeur
van de bank, ten einde de overvaller
die inmiddels door de politie was
waargenomen, bij verrassing te kunnen aanhouden. Toen deze overvaller
vervolgens de toegangsdeur opende
stelde de politieman zich, met zijn
dienstpistool in de gestrekte arm,
tegenover hem op en riep «stop». De
overvaller deed hierop een stap achteruit, tilde met de linkerhand de linkerzijde van zijn jack op en ging met zijn
rechterhand in de richting van zijn
broekband, waar de politieman de
zwarte kolf van een vuistvuurwapen
zag.
Hierop heeft de politieman gericht
op de rechterhand van de overvaller
geschoten en nadat deze vervolgens
zijn vuurwapen had beetgepakt en een
draaiende beweging maakte o m kennelijk gericht te kunnen schieten, een
tweede, op de rechterhand gericht
schot afgevuurd. Hierop liet de overvaller het wapen vallen en viel voorover.
Terwijl de man viel zag de politieman voor het eerst een tweede overvaller met een rode shawl voor het gezicht en een zwart vuurwapen in de
hand in het bankgebouw. Bij het zien
van de politieman greep de overvaller
een vrouwelijk personeelslid vast. Met
de vrouw kwam de overvaller naar
buiten, zijn linkerhand om haar keel en
met de rechterhand de revolver tegen
haar hoofd gedrukt houdend. Nadat de
overvaller met de vrouw op die wijze
enige afstand had afgelegd, riepen
enige politie-ambtenaren de vrouw
toe te gaan liggen. De vrouw liet zich
inderdaad voorover vallen, waarbij de
overvaller enigszins werd meegetrokken. De man kwam echter weer overeind en richtte zijn vuurwapen opnieuw op het hoofd van de vlak naast
hem op de grond liggende vrouw.
Hierop is door politie-ambtenaren gericht op de overvaller geschoten, totdat de man voorover viel.
In de hiervoren omschreven situatie
was het buiten gevecht stellen van de
gewapende overvallers door vuurwapengebruik alleszins gerechtvaardigd
en noodzakelijk. Ik merk hierbij nog op
dat de overvallers, hoewel daartoe de
gelegenheid hebbend, op geen enkele
wijze blijk hebben gegeven zich te w i l len overgeven.
4 en 5
Al tijdens de schietpartij heeft één der
politie-ambtenaren via de mobilofoon
assistentie van de GG en GD verzocht.
Terstond na aankomst van de GG en
GD is de tweede overvaller p e r a m b u lance naar een ziekenhuis vervoerd, alwaar te 11.30 uur, ongeveer 2 uur na
het begin van de overval, tijdens een
operatie de dood werd geconstateerd.
Bij het fouilleren van de eerste overvaller werden behoudens wat bloed
aan de mondhoeken geen verwondingen geconstateerd.
Aangezien hij schopte en sloeg in de
richting van de politie-ambtenaren die
hem trachtten vast te houden en daarmee bleef doorgaan, zijn hem de
handboeien omgedaan. Vervolgens
werd hij door twee rechercheurs naar
een zich op korte afstand bevindende
surveillance-auto gebracht. Na aanvankelijk meegelopen te hebben, bleef
de overvaller op enkele passen van de
auto staan en viel of liet zich vallen.
Hierover verschilden diverse door de
Rijksrecherche gehoorde getuigen
(niet-politie-ambtenaren) van mening.
De laatste stappen werd hij meegetrokken door de politie-ambtenaren.
Vervolgens is betrokkene per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, alwaar bij aankomst de dood werd geconstateerd.
De politie-ambtenaren hebben zich
e e n - naar later bleek - onjuist oordeel
gevormd over de aard en de ernst van
de verwonding van de eerste overvaller. Gelet op de volgende passage uit
het sectierapport valt hun daarover
naar onze mening echter geen verwijt
te maken:
«Gelet op de lokalisatie van de
schotverwondingen zal het bloedverlies vanuit de schotwonden van de
longen niet zeer snel zijn verlopen. Een
aldus getroffene kan nog gedurende
ten minste een aantal minuten handelingen verrichten. Het is enige malen
gebleken dat ernstig, toenemend
bloedverlies, niet geleidelijk aan tot lichamelijke verzwakking van getroffene behoeft te leiden, maar dat eerst
wanneer de hoeveelheid uitgestort
bloed al betrekkelijk groot is, getroffene vrij plotseling «instort» en zeer kort
daarop overlijdt».
Hieraan willen wij bovendien nog
toevoegen dat door de Rijksrecherche
gehoorde getuigen zelfs de indruk
hadden dat de eerste overvaller helemaal niet gewond was.
6
Gelet op het bovenstaande zijn wij van
mening, dat de betrokken politie-ambtenaren juist hebben gehandeld. Daarbij kan geen rol spelen dat een foto is
gepubliceerd, waarbij een onderschrift
is geplaatst.
7
De suggestie dat de politie aan ernstig
gewonde personen, die kennelijk zijn
betrokken bij een misdrijf, geen menswaardige behandeling zou geven, w i j zen wij met kracht van de hand.
Voor het nemen van maatregelen
als door vragenstellers bedoeld bestaat dan ook geen aanleiding.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, Aanhangsel
2584