DE GRENS VAN LAND EN WATER Plantengroei op de zeedijken De samenstelling van de vegetatie van hogere planten vertoont met deze milieuvariatie een duidelijk verband: op vloedmerkpakketten die door de zee tegen de dijk worden afgezet, ontwikkelen zich voedselminnende, zouttolerante planten zoals enkele meidesoorten (A triplex littoralis en A. hastata), reukeloze kamille (Matricaria maritima), strandkweek (Elytrigiapungens), krulzuring (Rumex crispus), soms zelfs kleefkruid (Galiutn aparine) en pijlkruidkers {Lepidium draba). Op zilte plekken vinden we echter zoutplanten zoals zilte rus (Juncus gerardii), kweldergras (Puccinellia maritima en P. distans) en zilte schijnspurrie (Spergularia marina). Waar de grond gemakkelijk uitdroogt vinden kleine, meest éénjarige soorten een groeiplaats: zeevetmuur (Sagina maritima), dunstaart (Parapholis strigosa), Deens lepelblad (Cochlearia danica), hertshoornweegbree (Plantago corono- beweide dijken kunnen zeer soortenrijk zijn, vooral als ze zavelig zijn. De kruisdistel (Ervngium campestre) is hier een soort die wel op dijken van de Rijn- en Maas-estuaria wordt aangetroffen doch niet op de dijken van de Westerschelde. Op één categorie planten willen wij nog wijzen: dat zijn de soorten die hier de noordgrens van hun verspreidingsgebied bereiken. Ze zijn vooral op de warme zuidhellingen van de dijken te vinden en afhankelijk van hun gevoeligheid voor zout op de buiten- of binnenhellingen. Voorbeelden zijn fijn goudscherm (Bupleurum tenuissimum), gevlekte rupsklaver (Medicago arabica), ijzerhard (Verbena officinalis), peterselie (Petroselinum segetum) en Zeeuws doornzaad (Torilis arvensis). Bezien we de zeewierbegroeiingen op de steenglooiingen dan valt onmiddellijk het zoneringspatroon op. De wieren groeien in meer of minder brede zones evenwijdig aan de 40 39. De oudste dijken zijn ongeveer 800 jaar geleden opgeworpen om het land tegen de zee te beschermen. Sindsdien zijn. met wisselend succes, steeds meer stukken schor ingepolderd. Totdat de zandspuittechniek in zwang kwam, werden de dijken geheel van klei en zavel gemaakt. Vooral de zaveldijken munten uit, mits goed beheerd, in een gevarieerde bloemenpracht. Een aantal soorten, zoals de ruige anjer (Dianthus armeria), graslathyrus (Lathvrus nissolia), ijzerhard (Verbena officinalis), wollige distel (Cirsium eriophorum), marjolein (Origanum vulgare) zijn in Zeeland vrijwel tot deze dijken beperkt. 40. Wieren verspreiden zich via het water door middel van sporen. De grote bruinwieren kunnen zich met een hechtschijfje of met een wortelachtig orgaan op het substraat vasthechten. De aard van het substraat is daarbij erg belangrijk. Zo houdt het poreuze Vilvoordse kalksteen (achtergrond) het zeewater veel langer vast dan het harde basalt (voorgrond). Het effect van het verschil in uitdroging tijdens laagwater is duidelijk te zien aan de verspreiding van de wierzonering en aan het niet tot ontwikkeling komen van de gordel van de kleine zeeëik (Fucus spiralis) op basalt. pus) en het in onze streken als enige voorkomende zoutminnende zilte kleimos Pottia heimii. Soms vestigen zich tussen deze stenen tijdelijk soorten die algemeen op de Franse en Engelse kusten voorkomen: zeebiet {Bèta maritima), zeevenkei (Crithmum maritimum) en zeekooi (Crambe maritima). Het beheer van de grashellingen is van belang voor het ontstaan van de diverse vegetatietypen: ruige dijken die min of meer aan hun lot worden overgelaten, hebben aan de buitenkant meestal een dichte vegetatie van rietzwenkgras (Festuca arundinacea), kweek {Elytrigia repens) en kropaar (Dactylis glomerata). Op hooidijken komen meestal soorten voor die we in veel grotere rijkdom ook op onze 'bloemdijken' aantreffen: wilde peen {Daucus carota), bereklauw {Heracleum sphondylium), agrimonie (Agrimonia eupatoria), glad walstro (Galium mollugo) en vele andere. Vanouds waterlijn. Wieren zijn waterplanten en naarmate een wiersoort beter tegen uitdroging kan, groeit deze hoger in de getijzone. Helemaal bovenaan nemen de korstmossen het zoneringspatroon over. Nog hoger op de dijk waar alleen supervloeden nog effect hebben, groeien de landplanten. Naar beneden toe bepaalt het licht de wierzonering. Naast deze verticale gradiënt van uitdroging en lichtbeperking wordt de wierzonering beheerst door een ingewikkelde horizontale gradiënt. De meeste zeewieren hechten zich vast op een steenachtige ondergrond. Als er echter zand of slib op de stenen wordt afgezet, verdwijnen ze. De verticale en de horizontale gradiënt geven samen een boeiend beeld te zien dat zich aftekent in het zoneringspatroon op de dijkglooiingen. Het rijkst ontwikkeld is de wierzonering op beschutte plekken in de kom van de Oosterschelde, in de Zandkreek, de Eendracht en de Grevelin- 243 FLORA EN FAUNA gen. Negen zones zijn hier tussen hoog- en laagwater te onderscheiden, ieder gedomineerd door één of twee in het oog springende wieren. In totaal doen 130 wiersoorten mee aan de opbouw van de vegetatie. Bovenaan groeien blauwen groenwieren, het grootste deel wordt overdekt met bruinwieren zoals kleine zeeëik (Fucus spiralis). knotswier (Ascophyllum nodosum), blaaswier (Fucus vesiculosus) en gezaagde zeeëik (Fucus serratus). Beneden laagwater groeit een mengsel van groen-, rooden bruinwieren, waaronder de meterslange linten van het suikerwier (Laminaria saccharina). Langs Volkerak, Haringvliet en Westerschelde neemt het aantal wierzones snel af. Ook de gecompliceerdheid van de structuur en het aantal soorten wordt snel kleiner naarmate het zoutgehalte verder daalt. Van de 60 mariene soorten die in het Volkerak nog worden gevonden, zijn er in het gebied van het Hollands ven naast en onder de wieren diersoorten van allerlei aard. Sommige soorten kunnen zich niet of nauwelijks voortbewegen en hebben een vaste ondergrond nodig om zich vast te hechten, zoals de slipper (Crepidula fornicata) en de zeeanemonen. Andere gebruiken een harde ondergrond voor hun ei-afzetting (bijvoorbeeld de purperslak, Thais lapillus) of als voedselgebied (alikruiken). De getijbeweging zorgt er voor dat — evenals bij de hogere planten en de wieren — ook bij de dieren die op de steenglooiingen leven een zonering in de verticale verspreiding kan worden onderkend. De plaats waar ze in de zonering voorkomen, hangt af van de eisen die ze voor hun levensverrichtingen stellen. Tot de soorten die niet in het water leven maar toch de door het getij bevochtigde stenen niet kunnen missen omdat ze een hoge luchtvochtigheid nodig hebben, behoren de 41. Korstmossen zijn groeivormen van een symbiose tussen een groenwiertje en een schimmel. Vooral de korstvormige soorten zijn voor hun vocht en het voedsel waar zij van leven grotendeels aangewezen op aanvoer uit de atmosfeer. Vandaar dat zij zeer gevoelig zijn voor verontreinigde lucht, en dat het verspreidingsgebied van bepaalde soorten de laatste jaren sterk is verkleind. Korstmossen hebben markante vertegenwoordigers aan de zeekant. Eén van de meest voorkomende is Xanthoria parietina. Deze soort komt voor tot in de Ardennen, maar is vooral daar te vinden waar spoortjes zout in het regenwater voorkomen. Korstmossen komen voor op stenen, muren, kerktorens en andere harde, enigszins verweerde substraten. 42. Vrijwel permanent onder water groeit in de Oosterschelde een kleurrijke verzameling van wiersoorten. Bij extreem laag water wordt de bovenrand van deze vegetatie even zichtbaar. De twee meest opvallende soorten zijn het sponzige, vertakte viltwier (C'odium fragile) en het bruine, lintvormige suikerwier (Laminaria saccharina). Beide wieren zijn betrekkelijk nieuw voor onze wierflora; het suikerwier is voor het eerst in het begin van de jaren vijftig in Zeeland gevonden. Diep en de Biesbosch nog maar enkele over. Met enige zoetwatersoorten erbij komt het totale aantal niet hoger dan 20 tot 30 soorten. Voor de op stenen levende korstmossen geldt een ander verhaal. Het zijn van nature landplanten en ze groeien aan de bovenrand van de kunstmatige rotskusten, boven de hoogwaterlijn. Ze trekken zich weinig aan van veranderingen van het zoutgehalte in het open water. Voor hen is het belangrijker of er een geschikt aanhechtingsoppervlak aanwezig is. Oude betonnen 'De Muralt'-muurtjes en natuurstenen dijkglooiingen zijn goede groeiplaatsen. Op de rijkste plekken zijn 20 tot 30 soorten bij elkaar aangetroffen. Dierenleven Op de steenglooiingen, de steenstorten vóór de dijken en op bijvoorbeeld de muurtjes van de buitenoesterputten le- 244 havenpissebed (Ligia oceanica) en bepaalde soorten springers (Orchestia). Een tweede groep organismen leeft in de gordel tussen de hoog- en laagwaterlijn. Hun levenswijze is aangepast aan een kort verblijf boven water gedurende welke tijd ze meestal niet actief zijn. Het zijn echte waterdieren die zo zijn gebouwd dat ze de periode van droogvallen kunnen overleven. Daarvoor hebben de meeste een uitwendig skelet waaronder ze ademwater kunnen vasthouden, ook om uitdroging te voorkomen. Enkele voorbeelden zijn de zeepok (Balanus) en de mossel (Mytilus edulisj. Andere soorten verbergen zich bij laagwater tussen de vegetatie of onder stenen, zoals vlokreeften (Gammaridae), springers en de glasvlokreeft (Hyale mlssoni). De derde groep leeft beneden de laagwaterlijn. Deze dieren kunnen niet of nauwelijks buiten water, omdat ze DE GRENS VAN LAND EN WATER daaruit hun zuurstof en voedsel betrekken of omdat ze zich niet tegen uitdrogen kunnen beschermen. Tot deze groep behoren de zeenaaktslakken, de zeeanemonen (Anthozoa) en de sponzen (Porifera). De broodspons (Halichondha panicea) vormt een levensgemeenschap op zichzelf: allerlei borstelwormen (Polychaeta) en spookkreeftjes (Caprellidae) leven er op. Er zijn verwante soorten die in alle drie de zones met een soort zijn vertegenwoordigd. Een mooi voorbeeld hiervan is de alikruik. Rond en vlak boven de hoogwaterlijn leeft de ruwe alikruik (Littorina saxatilis). In de zone tussen de hoog- en laagwaterlijn vinden we vooral onder het wier en onder stenen de gewone alikruik (L. littorea). De stompe alikruik (L. obtusata) leeft daar beneden, in hoofdzaak op de gezaagde zeeéik (Fucus serratus), maar ook op knotswier (Ascophyllum nodosum). Ook zijn er soorten die door hun grote beweeglijkheid in alle zones kunnen voorkomen, zoals de strandkrab (Carcinus maenas). De vastzittende dieren geven het zoneringspatroon het duidelijkst te zien. Bij de meer mobiele soorten zoals slakken, vlokreeften en krabben bepalen uiteenlopende aspecten van hun fysiologie tot hoe hoog ze binnen het gebied tussen hoog- en laagwaterlijn kunnen leven. Ook bij de dieren op de dijkglooiing is dus sprake van een ingewikkeld verticaal zoneringspatroon. Horizontaal, landinwaarts de rivier op, is er eveneens een duidelijke zonering, vooral bepaald door het zoutgehalte van het water. Van zout naar brak neemt het aantal diersoorten op de dijkglooiing sterk af, terwijl in het zoetwatergetijdengebied ook de soorten uit het brakke gebied zijn verdwenen. Hun plaats wordt door zoetwaterbewoners ingenomen, maar hun aantal is lang zo hoog niet als dat van de zoutwaterdieren. 245 FLORA EN FAUNA Schorren Wie op een zeedijk klimt en zijn blik over één van de zeearmen of estuaria laat gaan, heeft kans een schorrenlandschap te ontwaren. Dit is een tamelijk vlak, moerassig gebied waarin kreken zich vertakken en een grillig geulenstelsel vormen, omzoomd door oeverwallen met vele drassige laagten. Dit patroon van kreken met oeverwallen en kommen vormt het karakteristieke beeld van de Zeeuwse schorren van het estuariene type. Een interessant type is ook het terrasvormig of Waddentype. We vinden het alleen achterin de Oosterschelde bij Bergen op Zoom, waar de getijstromen een minimale sterkte hebben. Kreken zijn hier zeldzaam en waar ze voorkomen blijven ze zwak ontwikkeld. Een derde type draagt sterk de sporen van menselijke beïnvloeding. Voorbeelden van dergelijke, door landaan- winning gevormde schorren waren te vinden in het voormalige Zuid-Sloe. Terreinen met een voor buitengronden intensief agrarisch beheer — vooral drainage — lagen in de brakke tot zoete delen van de estuaria, de gorzen in Volkerak, Haringvliet, Hollands Diep en het Belgische deel van de Schelde beneden Antwerpen. In alle gevallen vertoont de bodem weinig reliëf en de waterlopen liggen recht en regelmatig in het terrein. De plantengroei op de schorren Schorren en gorzen zijn bedekt met een vegetatie van halofyten en andere zoutminnende hogere planten, grassen en bloeiendeplanten. De rand vande begroeiingen valt meestal samen met een steile afslagrand. Behalve enkele verspreid voorkomende pollen Engels slijkgras (Spartina anglica) en onder brakke omstandigheden pollen zeebies (Scirpus ma- 43 4\ Spiesmelde-strandkweek gemeenschappen Springvloed Hoogwater Kale zandplaten Laagwater Oeverwal 246 Overgangsgebied Kom DE GRENS VAN LAND EN WATER ritimus) groeit op het slik vóór de afslagrand meestal niets. Een enkele keer vinden we een schor waar na een periode van afslag weer aangroei plaatsvindt, doordat een belangrijke getijgeul zich van de schor afkeerde. Die aanwas gaat dan gepaard met een massale ontwikkeling van genoemde soorten. De schor bij Waarde (de Zeeuwen zeggen overigens 'het' schor) is hiervan een voorbeeld. Aanwas — vroeger in de Eendracht en het Veerse Gat, nu nog bij Bergen op Zoom tot voorbij het Kreekrak — geeft een geheel ander beeld. Op het kale slik groeien, plat op de grond en meestal verspreid, zeegrassen, de enige echte mariene waterplanten die wij langs onze kusten kennen: het grote zeegras (Zostera manna) op de nattere plaatsen en in ondiepe kreken waar bij eb water blijft staan, het kleine zeegras (Zostera noltii) doorgaans op iets drogere plekken. Een andere zoutminnende waterplant, ruppia (Ruppia sp./? wordt onder invloed van de getijden in de schor alleen af en toe in poeltjes met stagnant water aangetroffen. In het reliëf van het kale slik begint zich langs de kreken 'al enige oeverwalvorming af te tekenen. Op deze bij laagwater drogere plaatsen vestigt zich al spoedig nopjeswier (Vaucheria), een kussenvormend wier. groen van kleur, dat de eigenschap heeft door afgezet slib heen te kunnen groeien. Dit wier wordt opgevolgd door langarige zeekraal (Salicornia stricta), eerst in een ijle begroeiing, maar al snel in een steeds grotere dichtheid als de oeverwal hoger is opgeslibd. In deze zeekraalgemeenschap kunnen zich dan soorten vestigen als schorrekruid (Suaeda maritima), zeeaster (Aster tripolium), schorrezoutgras (Triglochin maritima) en gerande schijnspurrie (Spergularia media). Op hogere oeverwallen gaat deze vegetatie over in een zoutmelde (Halimione portulacoides)-gemeenschap. 43. Jarenlang vergelijkend en temporeel veldonderzoek leverde dit (sterk vereenvoudigde) model van de sueeessie in de schorvegetatie op. De min of meer horizontaal lopende witte lijnen geven de bodemoppervlakte weer. Naarmate het proces van opslibbing verder gaat, rijst het oppervlak en wordt de invloed van het getijwater kleiner. Dit vindt zijn weerslag in de successie die binnen de vegetatie optreedt. Om deze ontwikkeling te volgen moet men het schema van onder naar boven lezen. Aan de rand van een kreek gaat de opslibbing wat sneller en ontwikkelt zich een oeverwal; ernaast ontstaat een kom. Onder beschutte omstandigheden kan het kleine zeegras (Zostera noltii) zich al op ongeveer N.A.P.-niveau vestigen. Het grote zeegras (Zostera marina) is nog meer waterplant en kan zelfs tot aan de laagwaterlijn groeien. Boven de zeegrasgordel groeit zeekraal (Salicornia stricta) tot aan de zone met si \]kgras(Spartinasp.), waar de schorvegetatie zich gaat sluiten. Het schema geeft verder aan dat er twee successielijnen zijn, de éne op de oeverwallen en de andere in de kommen. Op oeverwallen waar met een zekere regelmaat vloedmerk wordt afgezet, ontwikkelt zich de spiesmelde (A triplex hastata) — strandkweek (Elvtrigia pungens) — gemeenschap. 44-45. Het getij is de beweging van het water die door kosmische krachten afhankelijk van de verdeling van water en land op aarde in gang wordt gehouden. Het heeft een horizontale en een verticale component. De horizontale component komt bij vlakke kusten duidelijk tot uiting: het zeewater kan zich daar bij eb soms kilometers ver terugtrekken (in de baai van Mont St.-Michel in Frankrijk wel 20 km!). De verticale component zien we juist bij steile kusten in de op- en neergaande waterbeweging. Schorren nemen een tussenpositie in: bij eb fungeert het veelal grillig verlopende krekensysteem als afwateringsmedium, bij vloed vormt het het medium waardoor het opkomende water de schor binnendringt (dit is het proces, bezien vanuit de horizontale component). Bij laag water behoort de schor tot het land. bij hoog water tot het open water (de visie vanuit de verticale component). 247 FLORA EN FAUNA 46. Lamsoor (Limonium vulgare) -niet te verwarren met zeeaster (Asser tripolium)- zet in juli de zoute schorren in een prachtig paarse tooi. Deze zoutplant heeft tal van interessante aanpassingen aan zijn milieu. Zo wordt het teveel aan opgenomen zouten via orgaantjes in het blad uitgescheiden en in de vorm van kristallen op het blad afgezet. Bij de eerstvolgende vloed wordt het zout dan weggespoeld. De overwinteringsknoppen bevinden zich aan het eind van de takken, juist boven het bodemoppervlak. Lamsoor is dus een plant waarvan de takken in de grond zitten, vergelijkbaar met sommige woestijnplanten. Voor deze plant is dit een prachtige aanpassing aan de opslibbing van de schor: elk jaar komt er bij de groeipunten een kortlot van 2-10 mm lengte bij, afhankelijk van de snelheid van opslibbing. 47-48. De zeeaster komt in twee variëteiten voor: één zonder en één met straalbloemen. De eerste (var. discoideus) is in de jaren veertig ons land binnengekomen en is van onbekende herkomst. De plant heeft zich vooral gevestigd op de zoute schorren die onder getijregime staan. De vanouds bekende variëteit met straalbloemen (var. tripolium) komt meestal binnendijks en op de brakke schorren voor. In de kommen vindt een ander successieproces plaats. Ook daar begint de begroeiing van landplanten met zeekraal. Maar het zijn juist deze plaatsen waar tot in de jaren veertig vooral ook het kleine slijkgras (Spartina maritima) stond met meestal op de bodem een dichte mat van een losliggende vorm van het blaaswier (Fucus vesiculosus), zonder luchtblazen. Na enige opslibbing vestigden zich in deze slijkgrasgemeenschap onder andere kweldergras (Puccinellia maritima), schorrezoutgras en gerande schijnspurrie. Er blijkt een duidelijk verschil te zijn tussen de vegetatie-ontwikkeling op de oeverwallen en in de kommen, dat zich voortzet tot op de hoogopgeslibde schorren. Het Engels slijkgras (Spartina anglica) heeft een belangrijke rol gespeeld bij de landaanwinning. Deze soort, die is ontstaan uit een kruising van een Noordamerikaanse soort (S. alterniflora) met het Europese slijkgras (S. maritima), is in het midden van de vorige eeuw ontstaan. Door zijn dichte groeiwijze is hij uitstekend geschikt om de landaanwinning te bevorderen. Onder gunstige omstandigheden kan Engels slijkgras zich van 1 m onder tot 10 a 15 cm boven de gemiddelde hoogwaterlijn handhaven. Dit en zijn dichte groeiwijze geeft al aan, dat de komst van deze Spartina-sooit een geweldige invloed op de zonering en het voorkomen van de oorspronkelijk daar levende planten heeft gehad. Het kleine slijkgras is, evenals de beginstadia van de kweldergrasgemeenschap, op een paar plaatsen in de Oosterschelde na, geheel uit Zuidwest-Nederland verdwenen. Langarige zeekraal werd schaarser. Al met al een duidelijke verarming, niet alleen van de hogere planten, maar ook van de wieren waarvan de meeste de verslikking van de bodem en de schaduwwerking van Spartina niet kunnen verdragen. Ondanks de verdere ophoging van de oeverwallen houdt zoutmelde lang stand. Als de takken onder het sediment 248 komen, vormt de plant adventiefwortels, waardoor hij met de bodem kan meegroeien. Tenslotte legt hij het aftegen de steeds groeiende pollen van rood zwenkgras (Festuca rubra ssp. littoralis) en zeealsem (Artemisia maritima). Tegelijkertijd ontwikkelen de slijkgras- en kweldergrasgemeenschappen in de kommen zich tot velden van lamsoor (Limonium vulgare) met zeeweegbree (Plantago maritima) en/of schorrezoutgras. Deze velden komen slechts voor als de schorren niet of heel extensief beweid worden. Daarmee houdt in principe de vegetatie-ontwikkeling van onze tegenwoordige schorren op. Wel is er nog de bemestende invloed van vloedmerk, allerlei organisch afval van planten en dieren dat door de vloed op de schor en tegen de dijkglooiing wordt achtergelaten. Verdere opslibbing gaat steeds langzamer omdat het aantal overstromingen met zand- en slibhoudend water per seizoen afneemt. 49. Engels slijkgras (Spartina anglica), ook wel slikpest genoemd, in volle bloei. Deze nieuwe soort heeft vanaf 1925 de Zeeuwse hoge slikken stormenderhand veroverd. Daarbij heeft de mens niet weinig geholpen door hem vanwege zijn vermogen om de bodem te verstevigen op verscheidene plaatsen uit te planten. Door zijn dichte groeiwijze heeft de soort het vermogen zowel de vestiging van vanouds inheemse soorten te vertragen, als reeds bestaande pioniervegetaties te verdringen. Daarmee heeft hij de vestiging en successie van de oorspronkelijk aanwezige pionierstadia van de schor grondig verstoord. De halofyten. die van Engels slijkgras de meeste schade hebben ondervonden, zijn het kleine slijkgras (Spartina maritima). zeekraal (Salicornia europaea) en gewoon kweldergras (Puccinella maritima). Geen wonder dat de naam slikpest ingeburgerd is geraakt. (Zie ook pag. 62-63). 50. Het bruingroene kleine slijkgras (Spartina maritima). vroeger verspreid tot aan Goeree. komt nu alleen nog voor op enkele plaatsen in de Oosterschelde. Overal elders is deze pioniersoort door het blauwgroene Engels slijkgras verdrongen. Het laatste is veel robuuster en heeft een agressieve groeiwijze. DE GRENS VAN LAND EN WATER De rol van het vloedmerk Uit de beschrijving van de vegetatie-ontwikkeling op de schor blijkt dat deze wordt bepaald door enkele specifieke milieufactoren. Ten eerste speelt de kracht van getijstromingen en golfslag een rol. De vestiging van de buitenste zeekraalplanten staat of valt met de vraag of het jonge plantje in de tijd tussen kieming van het zaad en verankering van het kiemplantje al of niet wordt weggespoeld. Daarnaast is het aantal overstromingen met zout vloedwater van belang, en de mogelijkheid dat het bodemoppervlak door stagnerend vloed- en regenwater kan worden bedekt. Verder heeft de ligging van kreken, oeverwallen en kommen, het reliëf, invloed op de vegetatie-ontwikkeling. Waterbeweging en reliëf bepalen de samenstelling van de korrelgrootte en de opslibbingssnelheid (of erosie) van de bodem, het zoutgehalte en de zuurstofvoorziening in de grond. Dan zijn er de twee belangrijke bronnen voor de voorziening van voedingsstoffen. De eerste wordt gevormd door blauwwieren en bacteriën. Deze organismen zijn in staat stikstof uit de lucht in de grond vast te leggen.De tweede stikstofbron is die van het organisch afval dat ontstaat door afstoting en afsterving van plantaardige en dierlijke weefsels. Uit dit materiaal komen door uitspoeling en vertering allerlei stoffen vrij die voedingswaarde voor de planten hebben. Een deel van die stoffen wordt echter weer geëxporteerd naar het open water. Vloedmerk heeft voor plant en dier een belangrijke functie. We kunnen twee typen onderscheiden: wieren, met een soortelijk gewicht als dat van water, zweven in het water en blijven daardoor bij vloed al snel in de schor achter (in de Spartina-zonQ, in kreken en op oeverwalranden). Het andere type bestaat uit delen van hogere planten. 249 FLORA EN FAUNA Deze zijn soortelijk lichter dan water en worden verder de schor op getransporteerd. Wierpakketten sluiten goed af en verstikken snel de planten er onder, bijvoorbeeld zoutmelde. Dit proces levert ruimte (meer licht) en meer beschikbare voedingsstoffen (vooral stikstof)- Er zijn plantesoorten die juist daarop zijn ingespeeld: de lang- en kortarige zeekraal (Salicornia stricta resp. S. brachystachya) voor het licht, schorrekruid en zeeaster voor licht en voedingsstoffen. Op een dergelijke open plek zal eerst een invasie van het snel ter plaatse aanwezige en stikstofminnende schorrekruid plaatsvinden. Na deze éénjarige soort komt de minstens tweejarige zeeaster tot volle ontplooiing. Tenslotte kweldergras, dat is aangewezen op zijn bovengrondse uitlopers om het terrein in een welhaast gesloten mat te veroveren. Intussen heeft zoutmelde zich hersteld en is de wonde in het vegetatiedek geheeld. Dergelijke herstelsuccessies zijn algemeen in de schor. De oorzaken kunnen verschillen: verstikking door vloedmerk, strenge vorst (Engels slijkgras en zoutmelde zijn daarvoor gevoelig), buitengewoon natte omstandigheden (zoutmelde. rood zwenkgras, zeealsem). Steeds springt daar dezelfde groep soorten op in, doorgaans in een vaste volgorde. Het zijn de 'heelmeesters' van het vegetatiedek, een verschijnsel dat we in de natuurlijke vegetatie bijna overal tegenkomen, tot in het tropisch regenwoud toe. Op de schor beslaat zo'n herstelproces 4 tot 12 jaar. Vloedmerk van materiaal van hogere planten komt, zoals gezegd, op hogere plaatsen terecht en meestal steeds op daarvoor wat ligging betreft geschikte plekken: hoge oeverwallen in de buitenbocht van een kreek, dijkgedeelten met een inspringende hoek. gunstig gelegen op de meest voorkomende windrichting. De invloed van dit vloedmerk op de vegetatie is meestal van langere duur: eerst meidesoorten (A triplex littoralis en A. hastata), daarna jarenlang vooral strandkweek (Elytrigiapungens), maar ook reukeloze kamille (Matricaria maritima), krulzuring (Rumex crispus), soms zeebiet (Bèta maritima). Meestal zijn de restanten van de oorspronkelijke plantengemeenschappen daartussen nog te zien: polletjes van zoutmelde, rood zwenkgras, scheuten van zeealsem. Vloedmerken vinden we overal waar getij is, ook waar schorren aan duinformaties grenzen — in de duindoorn (Hippophaë rhanmoidesj-vegetaties — en waar in de estuaria het rivierwater het zeewater sterk heeft verdund — in de rietkragen. Daar wordt de soortensamenstelling minder door zout beperkt en vinden we onder de nieuwkomers zelfs soorten die juist op een brak of zelfs zoet milieu zijn aangewezen: heemst (Althaea officinalis), echt lepelblad (Cochlearia officinalis), moerasmelkdistel (Sonchuspalustris); maar ook minder kieskeurige, zoals aartsengelwortel (Angelica archangelica), akkerdistel (Sonchus arvensis), bitterzoet (Solarium dulcamara) en kleefkruid (Galium aparine). 250 Plantengroei van hoge schorren en groene stranden De hoge schor bestaat niet alleen uit vloedmerkafzettingen. Zo gauw de oppervlakte op dit niveau ten opzichte van de getijbeweging meer beslaat dan smalle ruggen en oeverwallen, zien we dat zich daar nog allerlei andere plantengemeenschappen kunnen ontwikkelen. Dat gebeurt in het bijzonder op schorren die tegen duinformaties en strandwallen aan liggen, groene stranden eigenlijk zoals in het Zwin en de Verdronken Zwarte Polder in Zeeuwsch-Vlaanderen, de Kwade Hoek op Goeree, het Groene Strand bij Oostvoorne, grote stukken van de Beer op Rozenburg. Ook het deel van de schor bij Bergen op Zoom dat tegen de Brabantse Pleistocene dekzanden aan ligt, kan daartoe worden gerekend. Dit laatste terrein is juist daarom zo belangwekkend omdat het de enig overgebleven plaats in Nederland is waar zure hoge gronden (de dekzanden) met kalkrijke schorren in contact staan en waar door de grote hoogteverschillen (de Kraaijenberg) plaatselijk zoet drangwater uit schor en slik opwelt. En het is niet toevallig dat de stippelzegge (Carex punctata) in Nederland nu nog alleen daar voorkomt. Een vroegere groeiplaats op Schiermonnikoog lag in een dergelijke kalkarme contactzone. Op deze hoge schorren zijn zilte rus (Juncus gerardii) op de nattere gedeelten en rood zwenkgras (Festuca rubra ssp. littoralis) op de drogere plekken dominant. Opvallende soorten zijn verder: Engels gras (Armeria maritima) met zijn fraaie roze bloemhoofdjes, en melkkruid (Glauxmaritima) dat evenals zilte rus zo goed in staat is door ingespoelde zandafzettingen (kenmerk van slufters) heen te groeien. Voorts de stekelige zeerus (Juncus maritimus), de nietige rode bies (Scirpus rufus) die zich bij voorkeur in valleien met in de winter brak, stagnerend water vestigt, en zeealsem (Artemisia maritima) met zijn voorkeur voor zilte, droge plaatsen. Tenslotte kwelderzegge (Carex extensa) die het van ondergronds zoet drangwater uit de duinafzettingen moet hebben. Dan is er nog een groep soorten die leeft in contactmilieus tussen de wereld van steeds maar vochtig, zout en voedselrijk en die van steeds maar droog, zoet en voedselarm, het grensgebied tot waar de invloed van de zee reikt. Opvallende soorten zijn zilte zegge (Carex distans), smalbladige rolklaver (Lotus tenuis), aardbeiklaver (Trifolium fragiferum) en witte klaver (T. repens), herfstleeuwetand (Leontodon autumnalis) en kattedoorn (Ononis spinosa). De meeste van deze soorten kunnen gemakkelijk overspringen naar hogere of lagere plaatsen en zich daar aanpassen aan tijdelijke verschuivingen van het contactmilieu. Op groene stranden kunnen ook plaatsen zijn met een nagenoeg voortdurende combinatie van zout en droog en van zoet en nat, althans in het groeiseizoen. Tegen de combinatie zout — droog zijn niet veel soorten bestand. Er zijn maar enkele soorten die het op deze vaak op het zuiden gerichte hellingen van duinkopjes en strandwallen uithou- DE GRENS VAN LAND EN WATER 51. Vloedmerk is het substraat voor plantesoorten met een grote behoefte aan voedsel, vooral stikstof. Het verteringsproces in het afgestorven plantenmateriaal verloopt op verschillende manieren: door het uitlekken van organische stoffen uit de afstervende weefsels, door bacteriële omzettingen en schimmelaantastingen, maar ook door fragmentatie (in stukjes bijten) en vertering via het darmkanaal bij allerlei dieren, zoals het kreeftje Orchestia gammarella en diverse aaltjes (Nematoda). Met deze micro-voedselketens komen nutriënten vrij die aan hogere planten ten goede kunnen komen. Allereerst zijn er éénjarige planten, zoals meidesoorten (A triplex spp.). maar ook stikstofminnende meerjarigen, zoals krulzuring (Rumex crispus) en strandkweek (Elytrigia pungens). Soms is het vloedmerk getooid met een gordel van overwegend reukeloze kamille (Matricaria maritima), zoals op de foto. den: Engels gras en hertshoornweegbree (Plantago coronopus). Op de opengevallen plekken vinden we dan een karakteristieke gemeenschap van onopvallende, vaak uiterst kleine, éénjarige plantjes. Met een doeltreffende zaadverspreiding, onder andere door mieren en konijnen, weten ze ieder jaar weer deze plekken te bereiken: dunstaart (Parapholis strigosa), zeevetmuur (Sagina maritima), laksteeltje (Catapodium marinum), fijn goudscherm (Bupleurum tenuissimum) en het enige echte zoutminnende kleimos (Polda heimii). Op open plekken met minder extreme zout- en vochtgehalten vinden we weer andere geschikte milieus voor éénjarige soorten: het roze-bloeiende fraai duizendguldenkruid (Centaurium pukhellum), strandduizendguldenkruid (C. Httorale) en rode ogentroost (Odondtes verna), de zeldzame zeegerst (Hordeum marinum) en de greppelrus (Juncus bufonius ssp. ambiguus). 251 FLORA EN FAUNA Milieus die tegelijk zoet en nat zijn, vallen buiten de invloedssfeer van het getij en die moeten we dus in de echte duinvalleien zoeken. Vroeger waren ze algemeen in het duingebied (er was toen geen wateronttrekking!). Toen moeten daar reeksen van overgangen naar zoute en tegelijk natte milieus zijn geweest. In het Deltagebied zijn deze alleen nog aanwezig op het Groene Strand van Oostvoorne. op de Kwade Hoek en, zeer schaars, in de Verdronken Zwarte Polder. Soorten als waterbies (Eleocharis palustris), waternavel (Hydrocotyle vulgaris), zomprus (Juncus articulatus), moeraswalstro (Galiumpalustre), parnassia (Parnassia palustris), watermunt (Mentha aquatica). zeegroene rus (Juncus inflexus), heelblaadjes (Pulicaria dysenterica) en verscheidene zegge (Carex)-soorten kenmerken dit milieutype, als vertegenwoordigers van de grote groep soorten die in zulke overgangszones kunnen leven. 52 252 Estuaria: ontmoetingsgebieden van zout en zoet water In estuaria ligt het ontmoetings- en menggebied van zout (zee)water en zoet (rivier)water. Dat geeft aan, dat daar de schorren van plaats tot plaats door water met verschillend zoutgehalte kunnen worden overspoeld. Daardoor verschilt ook de samenstelling van de vegetatie van schor tot schor. Al heel duidelijk blijkt deze invloed van het zoutgehalte, als we de verspreiding van de plantesoorten buiten de waterkerende dijken bekijken. Ruwweg kunnen we drie groepen onderscheiden: een groep zoutplanten die van de kust af de estuaria zijn binnengedrongen, sommige (de halofyten pur-sang) tot aan gemiddeld 6 a 8 promille chloride in het overstromingswater; andere die verder zijn doorgedrongen, zelfs tot waar het water zoet (0,3 promille) is toe. Tot die echte zoutplanten behoren zeekraal, schorrekruid, lamsoor. zoutmelde, zeealsem, Engels gras en dunstaart. DE GRENS VAN LAND EN WATER Soorten die ook goed in staat zijn om lagere zoutgehalten te verdragen zijn: Engels slijkgras, melkkruid, schorrezoutgras, zeeaster en zilte rus. De tweede groep bestaat uit de echte rivierbegeleidende planten en de soorten van zoete moerassen en hun oevers. Een groot gedeelte van de planten uit deze groep is uiterst gevoelig voor zout en heeft al bij geringe sporen van zeewater geen levenskans meer. Voorbeelden zijn: pitrus (Juncus effusus), moerasstreepzaad (Crepis paludosa), kale jonker (Cirsium palustre), wilde bertram (Achillea ptarmica), watertorkruid (Oenanthe aquatica) en pijlkruid (Sagittaha sagittifolia). Andere soorten kunnen tijdelijk enig tot vrij veel (7 promille chloride) zout verdragen en zijn dan ook tot diep in de brakke zones doorgedrongen: dotterbloem (Caltha palustris), watermunt, zomprus. gele lis (Iris pseudacorus), valeriaan (Valeriana officinalis), ridderzuring (Rumex obtu56 sifolius), moerasandoorn (Stachvspalustris), ruw beemdgras (Poa trivialis) en blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus). Het is interessant te zien dat veel zoutplanten ten opzichte van het getij landinwaarts op steeds lagere niveaus gaan groeien. Naarmate het zoutgehalte afneemt, kunnen ze meer overstromingen verdragen. Omgekeerd kunnen veel rivierbegeleidende soorten stroomafwaarts, dus bij toenemend zoutgehalte, juist steeds minder overstromingen verdragen. De derde groep is de interessantste. Deze omvat de soorten die zich alleen onder brakke omstandigheden thuis voelen. Het is maar een kleine groep: echt lepelblad (Cochlearia officinalis) en heemst (Althaea officinalis), waarvan de verspreidingsarealen bijna geheel samenvallen. Het ontbreken van heemst langs de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg kon wel eens samenhangen met een grotere gevoeligheid van deze soort voor verontreinigd water. De andere soorten van deze groep zijn: moeraszoutgras (Triglochin palustris), selderij (Apium graveolens), zilt torkruid (Oenanthe lachenalii), behaarde boterbloem (Ranunculus sardous), knolvossestaart (Alopecurusbulbosus), slanke waterbies (Eleocharis palustris ssp. uniglumis), moerasmelkdistel (Sonchus palustris) en enkele paardebloemsoorten (Taraxacum maritimum en T. palustre). Het is eigenlijk een merkwaardig verschijnsel dat de oevers van brakke wateren zo weinig soorten planten herbergen. Maar we moeten daarbij wel bedenken dat dit milieutype langs de rand van de continenten maar weinig en dan nog sterk verbrokkeld voorkomt (alleen in estuaria en delta's) en dat deze plantesoorten bovendien gedurende de ijstijden door de geografische beperktheid van het vereiste milieu en het strenge klimaat waarschijnlijk in een zeer precaire situatie hebben verkeerd. 52-53. Zoutmelde (Halimione portulacoides) is karakteristiek voor oeverwallen waarin de kleibodem behalve een hoog zoutgehalte ook een goede ventilatie heeft. Deze combinatie van bodemfactoren komt in ons klimaat alleen onder getij-omstandigheden voor. Zoutmelde behoort tot de halofyten pur-sang. 54-55. Echt lepelblad (Cochlearia officinalis) — vroeger in de artsenij bekend en gebruikt om zijn blocdzuiverende en spijsvertering-bevorderende werking — voelt zich, evenals heemst (Althaea officinalis). alleen onder brakke omstandigheden thuis. In tegenstelling tot heemst is deze soort echter minder gevoelig voor beweiding en voor verontreinigende stoffen in het rivierwater. Caltha palustris Dotterbloem ^ 56-57. In het zoete getijdengebied steelt de dotterbloem (Caltha palustris) in het voorjaar de show. Door gebruik te maken van de getijdenbeweging van het water heeft de plant zich over een vrij groot hoogtetraject verspreid en bepaalt hij voordat het riet uitgroeit over grote oppervlakken het aspect van de oeverzone. In aanwezigheid van zout water kan de plant zich niet handhaven. 253 FLORA EN FAUNA 58. Het analyseren van de vegetatie is een nauwkeurig en buiten de zomermaanden meestal koud karwei. Eerst moeten alle plantesoorten in de proefvlakte (hier 1 m2) worden genoteerd, daarna wordt de oppervlakte die elke soort bedekt (verticale projectie) geschat. Verder wordt het aantal individuen of het aantal spruiten per soort geteld. Ook moet soms de produktie aan biomassa worden onderzocht, of de hoeveelheid zaden per bloeiwijze. per plant of per vegetatietype. Tot de 'omgeving' behoren op de schor de bodem, het microklimaat en het getijwater. Een groot deel van de bepalingen aan de omgeving moet ter plaatse gebeuren, zoals bepaling van temperatuur, luchtvochtigheid, lichtgevoeligheid, redoxpotentiaal, geleidbaarheid van de grond, stroomsnelheid van het vloedwater enz. Andere bepalingen zoals analyses van de bodemsamenstelling vinden in het laboratorium plaats. Daarvoor worden volgens bepaalde gestandaardiseerde technieken grondmonsters verzameld. In deze monsters worden allerlei grootheden (slib-, carbonaat-. humus-, vocht-, chloride-, stikstof- en fosfaatgehalte, pH enz.) geanalyseerd, waarvan de onderzoekers op goede gronden vermoeden dat ze bepalend zijn voor de samenstelling van de vegetatie. 254 Wieren zijn ook planten Minder opvallend dan de zoutminnende hogere planten op de schor zijn de wieren, kleine, slappe plantjes met een groene, blauwgroene of bruine kleur die meestal een bescheiden plaats op de bodem onder en tussen de hogere planten innemen. Toch spelen de wieren een niet onbelangrijke rol in de ontwikkeling van een schor. Groenwierdraden verstevigen de bodem; kiezelwiertjes en blauwwieren leggen met hun slijm de bodempartikels vast. Op hogere niveaus gaat een wiertapijt, opgebouwd uit slijmige kolonievormende draadjes en bolletjes, de oppervlakkige uitdroging van de bodem tegen. Overal waar schorren, gorzen, groene stranden en strandvlaktes zijn, bevindt zich ook een overvloed aan wieren. Brakwaterschorren langs Haringvliet en Westerschelde (ten oosten van Terneuzen) zijn echter vrij arm aan soorten. Ongeveer 40 soorten blauw- en groenwieren — vaak microscopisch klein — komen hier voor, veelal herkenbaar als licht- of donkergroene matjes op de bodem. Het zoetwatergetijdengebied van de Biesbosch herbergt een interessante wiervegetatie in de griendbedden en op stammen van wilgen. Op de boomstammen tekent zich een fraaie zonering af: bovenaan tot in de kruin van de boom groeien mossen en daartussen kleurt Protococcus viridis de stam grasgroen. Zones van draadvormige groenwieren, blauwwieren en Vaucheria-sooTten completeren het beeld. De mooiste wiervegetaties vinden we op de zoute schorren langs de Oosterschelde, Zandkreek, Veerse Gat, Eendracht, Krabbenkreek, Keeten, Mastgat, Grevelingen en Westerschelde (ten westen van Terneuzen). Het zoutgehalte van het water daalt hier gemiddeld genomen niet beneden 15 promille chloride. De beste wierschorren zijn die waar de sedimentatie niet overheerst, maar waar (geringe) sedimentatie en (geringe) erosie elkaar in evenwicht houden. Op de zoute schorren komen ongeveer 80 wiersoorten voor. Ze groeien niet ordeloos door elkaar, maar van hoog naar laag is een met het blote oog herkenbaar patroon te zien. Bovendien groeien op de droogste delen van strandvlaktes en schorren, die alleen bij extreme springvloeden overstromen, tussen de hogere planten microscopisch kleine donkergroene en blauwzwarte blauwwieren en okergele goudwieren. Het zijn eenvoudig gebouwde plantjes die veelal in grote kolonies dicht tegen elkaar aan gepakt in nauw contact met de bodem leven. Elk individu is omgeven met een dikke gelaagde slijmmantel waarmee het uitdroging tegen kan gaan. Als de vegetatie van hogere planten door te grote beweidingsdruk of door toeristen wordt vertrapt en er kale, kurkdroge, zandige plekken ontstaan, dan wordt het zelfs voor de genoemde wiertjes te bar. Ze verdwijnen dan van het toneel. Lager op de schor is het natter. Hier op een niveau tussen gemiddeld hoogwater en gemiddeld-hoogwater-bij-spring- DE GRENS VAN LAND EN WATER tij is de wiervegetatie het fraaist ontwikkeld. Ongeveer 10 vegetatie-eenheden zijn in het veld herkenbaar. Groenwieren zijn overheersend. Vooral in het voorjaar en in de zomer wordt elke 'open' plek op de bodem door deze plantjes opgevuld. Bijna overal is wel darmwier te vinden (vooral Enteromorpha prolifera). Op rustige plekjes domineert Rhizoclonium riparium. Schorrewieren liggen los op de bodem. Ze zijn erg gevoelig voor het heersende weertype. In droge, zonnige zomers bijvoorbeeld verbleekt de groenwiermat en schrompelt weg. In de nazomer komen de blauwwieren op. Donkergroene, bijna zwarte, taaie plakkaten overwoekeren de groenalgenmatjes en de nog resterende open plekken tussen de zoutplanten. Najaarsstormen rekenen meestal af met de bodemwieren: de schor wordt met kracht schoongeveegd en in het voorjaar kan de korte successie (opeenvolging van vegetatietypen) opnieuw beginnen. Er is 's zomers echter meer te zien op de schor: viltachtige matten van nopjeswier (Vaucheria) op zacht glooiende kreekhellingen, losliggende, gedegenereerde vormen van het blaaswier tussen slijkgras, steile klifrandjes van stevige klei met roodwiertjes en bruinwiertjes die verder alleen op steenglooiingen te vinden zijn en schorrepoeltjes gevuld met zeesla (Ulva lactuca). Bijzonder is het voorkomen van twee roodwieren (Bostrychia scorpioides en Catenella repens) op de zoute schorren. De plantjes zijn duidelijk met het blote oog herkenbaar. Ze liggen los op de bodem en ze slingeren zich rond de stengels en stammetjes van lamsoor en zoutmelde. Honderden vierkante meters van het Springersgors bij Ouddorp, de schorren bij St.-Annaland en de Mosselbanken bij Terneuzen zijn het gehele jaar door met deze opvallende wieren bedekt. Bostrychia bereikt de noordgrens van zijn verspreidingsgebied in Nederland. Op de schorren van de Neder- landse Wadden is hij al zeer zeldzaam. Het is een subtropisch roodwiergeslacht; verwanten van onze Bostrychia groeien in de getijdenmoerassen op de stammen van mangrovebomen. De houtige zoutmeldebegroeiing met Bostrychia op de stammetjes die in gematigde klimaatgebieden voorkomt, zou men een micro-mangrovebos kunnen noemen. Dierenleven op de schor Op de schor leven dieren van allerlei aard. Het kunnen wel enkele honderden soorten zijn. Belangrijke groepen zijn de vogels (Aves), insekten (Insecta), slakken (Gastropoda), kreeftachtige dieren (Crustacaea), aardwormen (Oligochaeta) en aaltjes (Nematoda). Sommige van deze groepen zoals de aardwormen en de aaltjes zijn vaste bewoners van de schor. Andere, vooral zoogdieren en vogels, benutten de schor slechts voor bepaalde levensverrichtingen en pendelen dikwijls met het getij heen en weer, hetzij tussen de schor en het poldergebied, hetzij tussen de schor en het aangrenzende water of slik. De zoogdieren vormen nu nog maar een kleine groep. De grote grazers als de eland zijn vervangen door kudden schapen, soms door koeien en paarden. Haas (Lepus europaeus) en konijn (Orvctolagus cuniculus) zijn echte landdieren, maar ze wippen bij laag water graag de dijk over om van de schorreplanten te eten, waarbij ze soms wel eens door het water kunnen worden verrast. De noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola) bewoont in beginsel alle vochtige, zilte tot zoete getijvegetaties, als er maar een heuvel of strandwal in de nabijheid is om bij hoge waterstanden te kunnen overtijen. Hij wordt echter gemakkelijk door de voor zout en nat milieu gevoeligere veldmuis (Microtus arvalis) weggeconcurreerd en verdwijnt ook als de bodem door vee wordt vertrapt. Zeerus- en zeebiesvelden bieden dan nog een goede dekking. De muskusrat (Ondatra zibe- 59. Het roodwier Bostrychia scorpioides groeit in plukken, los tussen de takken van zoutmelde (Halimione portulacoides) en rond bladeren en stengels van lamsoor (Limonium vulgare), kweldergras (Puccinellia maritima) en andere zoutminnende planten. Het geslacht Bostrychia is van tropische origine; het bereikt in ons land de noordgrens van zijn verspreidingsgebied. Verwanten van de hier afgebeelde soort groeien in tropische mangrovebossen langs de zeekust op de stammen van bomen. Op onze breedtegraad groeit het wier op de houtige stammetjes van zoutmelde en andere zoutplanten. De schor lijkt daardoor wel wat op een micro-mangrovebos. 255 FLORA EN FAUNA thicus) en de bruine rat (Rattus norvegicus) kunnen goed in brakke tot zoete schorren leven. Bunzing (Putoriusputorius), wezel (Mustela nivalis) en hermelijn (Mustela ermineaj zijn regelmatige bezoekers op zoek naar buit. Vogels, naar hun aard zeer beweeglijk, benutten de schor voor uiteenlopende doeleinden: als broedgebied, als foerageergebied. als gebied om te overtijen en als rustgebied tijdens de trek- of ruiperiode. In de schor van Saeftinge (door haar ligging in het brakke deel van het Scheldeestuarium en haar uitgestrektheid — bijna 3000 ha — in West-Europa ongeëvenaard) broeden 20 000 kokmeeuwen, 2500 paar zilvermeeuwen, 450 paar visdiefjes, 100 paar kluten en nog 25 andere vogelsoorten. Vele duizenden steltlopers, eenden en ganzen overwinteren er. Onder de insekten en spinachtigen zijn enige honderden soorten aan het schormilieu aangepast: kleine vlinders (ongeveer 25), kevers (80), wantsen (10-20), vliegen (25-40), muggen (10-20), luizen, springstaarten, spinnen (15-30), mijten en nog veel meer. De meeste van deze leven van levende of dode plantedelen. zoals het kevertje Mecinus collaris dat als larve in de bloeistengels van zeeweegbree leeft, de luis Statkobium limonii die de bloeiwijzen van lamsoor zo kan aantasten dat zij niet meer tot bloei komt, en de vlindertjes Coleophora salicorniae en Scrobipalpa sabinella waarvan de rupsen, zoals hun Latijnse naam al zegt. van zeekraal eten. Eén van deze soorten, Coleophora, boort zich in en door de zeekraalstengels, laat zich met het afgebeten stengeltopje op de grond vallen en overwintert in de grond in een kokertje, gesponnen aan het stengeltopje en omgeven door aan het kokertje vastgekitte gronddeeltjes. Ook in het zilte milieu komt parasitisme onder de insekten veel voor, vooral door sluipwespen. Zo leeft een sluipwesp als larve van de zeekraalrupsen. en wordt deze sluipwesp weer door een andere wespesoort geparasiteerd. Dit voorbeeld illustreert hoe ingewikkeld en veelzijdig de betrekkingen kunnen zijn tussen de verschillende organismen onderling en tussen deze en hun milieu. Een andere groep die zich uitstekend in de schor thuisvoelt, is die van de springers. De soorten binnen deze groep behoren tot de kreeftachtigen. Op de oeverwallen leeft de kwelderspringer (Orchestia gammarellus) en in de kommen de breedpootspringer (Orchestia mediterranea). Verderop in het zoetere gebied treffen we de brakwaterspringer (Orchestia cavimana) aan. Van de slakken is het muizenoortje (Ovatella myosotis) de typische bewoner van de oeverwallen in de zoute schorren, en het slakje Assiminea gravana van nattere plaatsen in de brakke schorren. Het wadslakje (Hydrobia ulvae) en de gewone alikruik (Littorina littorea) kunnen weliswaar goed op de schor leven, soms in grote aantallen, maar zijn eigenlijk beter op de slikken thuis. Op de kussens van nopjeswier (Vaucheria) voeden zich de kleine naaktslakjes Alderia modesta en Limapontia depressa. Het slakje Pseudamnicola confusa komt uitsluitend in het zoetwatergetijdengebied voor. De zoutminnende aardwormen (Oligochaeta) zijn klein, 1 mm tot enige centimeters lang, en wat dat betreft niet te vergelijken met onze regenworm die tot dezelfde groep behoort. Er zijn ongeveer 40 soorten in de schorren. De meeste daarvan leven van dood organisch materiaal (detritus), maar sommige hebben bepaalde algen (diatomeeën) of bacteriegroepen als menu. Aaltjes (Nematoda), tot een centimeter lang en een nog grotendeels onbekende groep in de bodem van de schor, hebben een gevarieerder dieet: er zijn soorten die hun voedsel uit de wortels van levende planten zuigen; andere leven van schimmels, bacteriën of detritus. Er zijn zelfs rovers onder die van andere aaltjes leven en er zijn bodemschimmels die weer op aaltjes parasiteren. 60 60. De boktor Agapanthia villosoviridescens is in het larvestadium een veel gevonden soort in de stengels van zeeaster (Aster tripolium). De larven eten van het merg en lijken de planten niet nadelig te beïnvloeden. Per plant wordt steeds slechts een larve gevonden; de dieren zijn zeer onverdraagzaam voor elkaar, waarschijnlijk een voorwaarde om in een plant over voldoende voedsel te kunnen beschikken. De dieren worden uitsluitend op schorren in het oosten van het Deltagebied aangetroffen, ook wel in stengels van akkermelkdistel (Sonchus arvensis) en reukeloze kamille (Matricaria maritima). De aangevreten stengels verspreiden na openen de geur van pas gedoofde kaarsen. 61. Het noordoostelijke einde van de Grevelingendam. bij de aansluiting met Goeree-Overflakkee. Aan de bovenzijde van de foto ligt de Oosterschelde, waar ongeveer 3,5 m getij heerst; aan de onderzijde de Grevelingen. met helder getijloos zout water. Op de dam bevindt zich een restant van de kabelbaan waarmee de dam is aangelegd. Het is de kabelverankering; het einde van de kabel was om de betonnen verankering gewonden. Nu fungeert dit overblijfsel als monument. 256 DE GRENS VAN LAND EN WATER Veel diersoorten die in het water of op het slik leven, kunnen via de geulen de schor binnentrekken en zich — zij het meestal tijdelijk — daar vestigen. Schol, (Pleuronectes platessa), bot (Platichthys flesus), paling (Anguilla anguilla), stekelbaarsjes (Gasterosteus aculeatus), krabben (Carcinus maenas) en garnalen (Crangon crangon) trekken graag bij vloed de geulen in en verlaten deze meestal weer bij eb. De achterblijvers vinden we dan terug in muien en draaikolken waar het water blijft staan. Strandkrabben maken soms vrij diepe holen in de geulranden, waarin ze zich bij laagwater terugtrekken. Zo blijkt de schor rijk aan allerlei soorten organismen te zijn. die meestal op de een of andere wijze op elkaar zijn aangewezen en afhankelijk zijn van de eigenschappen en het reliëf van de bodem en van de daarmee samenhangende frequentie van overstroming met vloedwater. Inlagen en karrevelden Het poldergebied van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden onderscheidt zich van de andere polderstreken in Nederland door een groot aantal zilte en soms zeer zoute terreinen en wateren. De oudste zijn ontstaan doordat te zamen met de hogere gronden ook lage zand- en slikplaten en kreken werden ingedijkt. Door kwel onder de zeedijk en door lekkende sluizen kan er via de watergangen en sloten op bepaalde plaatsen nog veel zout getijdenwater de polder binnendringen. Voor de noodzakelijke dijkversterkingen was veel grond nodig die in de nabijheid werd gewonnen. De lage, drassige terreinen die daardoor ontstonden (karrevelden, inlagen) of wateren liggen altijd vlak achter de zeedijk en zijn kwelterreinen bij uitstek. Inlagen hebben nog de bijzonderheid dat ze aan de binnenzijde door een slaperdijk (tweede waterkering) van de polder zijn afgesloten. Plantengroei binnendijks De zoute en brakke gedeelten van de inlagen zijn armer aan plantesoorten dan de schorren, vooral als ze intensief worden beweid, wat doorgaans het geval is. Toch is er genoeg interessants te zien. In ondiep water staat doorgaans zeebies (Scirpus maritimus), bij lagere zoutgehalten ook riet (Phragmites australis), maar waar kwel onder de zeedijk door komt, vinden we Engels slijkgras (Spartina anglica). In dieper water komen we echte waterplanten tegen zoals spiraalruppia (Ruppia cirrhosa), zannichellia (Zannichellia palustris), ongedoornd hoornblad (Ceratophyllum submersum), zilte waterranonkel (Ranunculus baudotii) en — bij lagere zoutgehalten en in zoet water — verschillende fonteinkruidsoorten (Potamogeton spp.). Op plaatsen die in de winter onder het zoute water staan maar 's zomers net droogvallen, staat de kortarige zeekraal (Salicornia brachystachya), soms ook schijnspurries (Spergularia marina en S. media). Waar kwel is, vinden we ook de langarige zeekraal (Salicornia stricta) maar die is daar veel moeilijker van de kortarige te onderscheiden dan op de schor. Deze open en vaak door het vee vertrapte plekken zijn te zout voor andere plantesoorten. Soms groeit er helemaal niets en vertoont het bodemoppervlak een merkwaardige zilvergrijze kleur van de zoutuitslag. Onder brakke omstandigheden kunnen als er geen beweiding is, zeebies en riet naar boven opdringen en kweldergras of bijvoorbeeld fioringras (Agrostis stolonifera) zich langs de bodem ontwikkelen, totdat de kale zone tenslotte geheel in de begroeiing is opgenomen. In zoute inlagen kan zich boven de zeekraal/schijnspurriegordel een fraaie zonering ontwikkelen van achtereenvolgens gewoon kweldergras (Puccineüia maritima), melkkruid (Glaux maritima) met zilte rus (Juncus gerardii), rood zwenkgras (Festuca rubra ssp. littoralis) en beemdgrassen 257 FLORA EN FAUNA (Poa-soorten) met raaigras (Loliumperenne) of strandkweek (Elytrigia pungens). Zo'n zonering dankt zijn ontstaan aan een jarenlange extensieve beweiding. Onder invloed van kwel kunnen daarin weer allerlei interessante soorten staan, zoals lamsoor (Limonium vulgare), gesteelde zoutmelde (Halimione pedunculata), zeegerst (Hordeum marinum), dunstaart (Parapholis strigosa), fraai duizendguldenkruid (Centaurium pulchellum) en fijn goudscherm (Bupleurum tenuissimum). Een bijzonder fenomeen zijn ook de tredplanten die op paadjes en bij damhekken staan: zilte schijnspurrie (Spergularia marina), stomp kweldergras (Puccinellia distans) en blauw kweldergras (Puccinellia fasciculata). De laatstgenoemde soort is pas in 1937 in Nederland ontdekt en bereikt in Zeeland de noordgrens van zijn verspreidingsgebied op het vasteland van Europa. Dierenleven in de inlagen De dieren die kenmerkend zijn voor de inlagen leven in het water of in de directe omgeving daarvan. Deze plassen en sloten vertonen een enorme variatie in allerlei milieufactoren. Dat komt omdat ze vaak niet met elkaar in verbinding staan. Ze kunnen heel verschillende diepten hebben, waardoor ze 's zomers al dan niet droog kunnen vallen. Sommige staan onder invloed van kwel. Het zoutgehalte van deze plassen kan uiteenlopend zijn en eveneens van seizoen tot seizoen variëren. Ook de watertemperatuur kan vooral in de ondiepe plassen tijdelijk flink oplopen, waardoor het zuurstofgehalte sterk daalt. Bijgevolg moeten de dieren in deze plassen grote en onregelmatig voorkomende schommelingen in het zoutgehalte en andere milieufactoren kunnen doorstaan of in staat zijn deze schommelingen tijdelijk te ontwijken. 62 62. Sommige inlagen, zoals die van Koudekerke op Schouwen, staan in de winter meestal pias-dras. Ze herbergen een gevarieerde zoutvegetatie. In de nazomer kan zeeaster (Aster tripolium) het aspect bepalen. Naar de duinen toe — zoals in de Westerschouwse inlagen — zijn dikwijls veel zeldzame plantesoorten te vinden, zoals de platte bies (Scirpus planifolius), de kwelderzegge (Carex extensaj, het lepelblad (Cochlearia officinalis) en de gesteelde zoutmelde (Halmione pedunculata). 63. In zoute kreken en welen zoals hier de Terluchtse Weel komen kolonies van mosdiertjes (Brvozoa) voor. soms in grote kolonies. Deze kolonies — in Zeeland levende stenen of palingbrood genoemd — herbergen in hun holen weer tal van andere dieren, zoals vlokreeften (Gammarus spp.) en brakwaterpissebedden (Sphaeroma spp.). Onder de zoutminnende en zouttolerante planten zijn soorten die uitsluitend of hoofdzakelijk binnendijks zijn verspreid, andere die juist uitsluitend of hoofdzakelijk buitendijks voorkomen, terwijl er een groep is waarop het getij en de daarmee samenhangende milieuverschillen weinig invloed hebben. In zoete of bijna zoete inlagen kunnen vele bijzondere soorten voorkomen, die elders in het Deltagebied nagenoeg niet zijn te vinden: galigaan (Cladium mariscus), schaafstro (Equisetum hvemale), addertong (Ophioglossum vulgatum) en verschillende orchideeësoorten. Inlagen zijn vrij arm aan wiersoorten. In tegenstelling tot de hogere planten zijn de meeste wieren aan getijbeweging gebonden. Soorten als het groenwier Blidingia minima en het roodwier Bostrychia scorpioides, beide typisch voor de zoute schorren, zoeken we dus tevergeefs binnendijks. 258 Dieren beschikken over drie manieren om dodelijke milieu-omstandigheden te ontwijken: door zich in een ongevoelig ruststadium terug te trekken, zoals ook verschillende planktonsoorten doen; door een groot nakomelingschap voort te brengen, zoals de steurgarnaal (Palaemonetes varians) die één- of tweemaal per jaar 500 jongen kan geven; of door de plas tijdelijk via de lucht te verlaten, een methode die verschillende insektesoorten toepassen. Enkele andere karakteristieke dieren voor deze plassen zijn het slijkgarnaaltje (Corophium volutator) en de borstelworm Nereis diversicolor, beide bodemdieren die ook in de aan getij onderhevige slikken voorkomen. Verder de duikerwants (Sigara selecta), een insekt dat we vooral in brakke tot zoute plassen met veel plantengroei en wieren moeten zoeken, bijvoorbeeld in de inlaag en de fortgracht bij Ellewoutsdijk. Langs de waterkant vinden we nog wel eens de zeepissebed
© Copyright 2024 ExpyDoc