Contents A-Z De BMW i3. HANDLEIDING. BMW i. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 i3 Handleiding voor de auto Wij zijn blij dat u voor een BMW i heeft gekozen. Hoe beter u uw auto kent, des te veiliger en prettiger reist u. Daarom onze aanbeveling: Lees de handleiding voordat u met uw nieuwe BMW i gaat rij‐ den. Maak ook gebruik van de geïntegreerde handleiding in uw auto. U krijgt dan belangrijke aanwijzingen voor het bedienen van de auto waardoor u de technische voordelen van uw BMW i volledig kunt benutten. Bovendien krijgt u ook informatie die de bedrijfs- en verkeersveiligheid alsmede een optimaal waardebe‐ houd van uw BMW i tot doel heeft. Actualiseringen na het redactionele afsluiten vindt u evt. in de bijlage van de gedrukte handleiding van het voertuig. Goed en veilig rijden wenst u uw BMW AG Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 © 2013 Bayerische Motoren Werke Aktiengesellschaft München, Duitsland Nadruk, ook gedeeltelijk, is uitsluitend na schriftelijke toestemming van BMW AG, München toegestaan. nederlands VIII/13, i490 Gedrukt op milieuvriendelijk papier, chloorvrij gebleekt, geschikt voor recycling. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Inhoudsopgave Speciale onderwerpen vindt u het snelst aan de hand van het trefwoordenregister, zie pa‐ gina 204. 6 Opmerkingen Overzicht 12 16 23 26 28 Bedieningsorganen iDrive Spraakgestuurd systeem Geïntegreerde handleiding in de auto BMW eDRIVE 154 162 165 166 173 175 177 179 182 187 192 Auto opladen Tanken Brandstof Velgen en banden Onder de voorkap Motorolie Koelvloeistof Onderhoud Vervangen van onderdelen Hulp in geval van nood Reiniging Opzoeken Bediening 34 49 56 60 71 84 87 99 102 123 130 134 Mobiliteit Openen en sluiten Instellen Kinderen veilig vervoeren Rijden Weergaven Licht Veiligheid Koersstabiliteitsregelsystemen Rijcomfort Klimaatregeling Interieuruitrusting Opbergvakken 198 Technische gegevens 200 Bijlage 204 Alles van A tot Z Rijtips 140 Bij het rijden in acht nemen 144 Belading 146 Actieradius verhogen Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opmerkingen Opmerkingen Het hoogspanningssysteem van uw BMW i Uw BMW is een elektrische auto. De auto is uitgerust met een hoogspanningssysteem dat onder andere uit een elektromotor en een hoogspanningsaccu bestaat. Optioneel be‐ schikt de auto over een verbrandingsmotor, die via een dynamo elektrische energie opwekt en daardoor de actieradius vergroot. Deze ver‐ brandingsmotor wordt aangeduid als range ex‐ tender. Bij deze handleiding Oriëntatie Het snelst kunnen bepaalde thema's met be‐ hulp van het trefwoordenregister worden ge‐ vonden. Symbolen in de handleiding duidt op waarschuwingen die u beslist moet lezen in verband met uw veiligheid, de veiligheid van anderen en om schade aan uw auto te voorkomen. ◄ geeft het einde van een opmerking aan. "..." geeft teksten op het Control Display voor de selectie van functies aan. ›...‹ geeft commando's voor het spraakge‐ stuurde systeem aan. ››...‹‹ geeft antwoorden van het spraakge‐ stuurde systeem aan. duidt op maatregelen die tot de bescher‐ ming van het milieu bijdragen. Symbool op onderdelen van de auto wijst er bij onderdelen van de auto op dat deze handleiding moet worden geraadpleegd. Een overzicht van de auto krijgt u in het eerste hoofdstuk. Actualiseringen na sluiting van de redactie Actualiseringen na het redactionele afsluiten vindt u evt. in de bijlage van de gedrukte hand‐ leiding van het voertuig. Handleiding over navigatie, entertainment, communicatie De thema's navigatie, entertainment, commu‐ nicatie en de korte commando's van het spraakgestuurde systeem kunnen opgeroepen worden via de geïntegreerde handleiding. Extra informatiebronnen Voor verdere vragen kunt u steeds terecht bij de Service. Informatie over BMW, bijv. over techniek, op internet: www.bmw.nl. 6 Wijst er bij onderdelen van de auto op, dat bij ondeskundig gebruik van de hoogspannings‐ techiek of hoogspanningscomponenten het gevaar bestaat op levensgevaarlijk letsel door een elektrische schok. Uitrusting van de auto Deze handleiding beschrijft alle modellen en alle standaard-, export- en speciale uitrustin‐ gen, die in de modelserie aangeboden worden. In deze handleiding zijn daarom ook uitrustin‐ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opmerkingen gen beschreven en afgebeeld, die in uw auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet aanwezig zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante func‐ ties en systemen. Bij auto's met het stuur rechts zijn de bedie‐ ningselementen voor een deel anders ge‐ plaatst dan op de afbeeldingen. Actualiteit van de handleiding Basisnormen Het hoge veiligheids- en kwaliteitsniveau van de voertuigen wordt gewaarborgd door het continu verder ontwikkelen. In enkele gevallen kunnen daardoor afwijkingen tussen de be‐ schrijving en de auto bestaan. Onderhoud en reparatie Vooruitstrevende techniek, bijv. de toepassing van moderne materialen en krachtige elektro‐ nica, vraagt aangepaste onderhouds- en repa‐ ratiemethoden. Betreffende werkzaamheden daarom uitslui‐ tend door een BMW dealer laten uitvoeren of door een werkplaats die volgens de BMW voorschriften werkt en met personeel dat hier‐ voor is geschoold. Bij ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden bestaat het gevaar van gevolgschade en daar‐ mee verbonden veiligheidsrisico's. Onderdelen en accessoires BMW adviseert om alleen onderdelen en ac‐ cessoires te gebruiken, die door BMW voor dit doel zijn goedgekeurd. Actualiseringen na sluiting van de redactie Originele BMW onderdelen, accessoires en overige door BMW goedgekeurde producten, evenals het bijbehorende ter zake kundige ad‐ vies, zijn verkrijgbaar bij uw BMW dealer. Actualiseringen na het redactionele afsluiten vindt u evt. in de bijlage van de gedrukte hand‐ leiding van het voertuig. Deze producten werden door BMW op hun veiligheid en deugdelijkheid in functioneel ver‐ band met BMW automobielen gecontroleerd. Eigen veiligheid Garantie Uw auto is technisch aangepast aan de be‐ drijfsvoorwaarden en registratie-eisen die gel‐ den in het land van eerste levering - Goedkeu‐ ring. Indien uw auto in een ander land zal worden gebruikt, dan moet hij voordien moge‐ lijk aan daarvan afwijkende bedrijfsvoorwaar‐ den en registratie-eisen worden aangepast. In‐ dien uw auto niet voldoet aan de goedkeuringsvereisten voor een bepaald land, kunt u daar geen aanspraak maken op enige garantie op de auto. Uw servicedienst kan u hierover meer informatie verschaffen. Voor deze producten neemt BMW de volle ver‐ antwoordelijkheid. Anderzijds kan BMW voor iedere soort van niet-vrijgegeven onderdelen of accessoires niet verantwoordelijk worden gesteld. BMW kan niet van elk product van een ander merk beoordelen of het betreffende product zonder veiligheidsrisico op BMW automobielen kan worden gebruikt. Deze garantie kan ook niet worden ontleend aan een goedkeuring van het product door bijvoorbeeld een keuringsin‐ stantie of een wettelijke keuring. Bij de door hen uitgevoerde tests worden niet altijd alle mogelijke bedrijfsomstandigheden van BMW auto's in acht genomen en deze zijn daarom niet altijd voldoende. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 7 Opmerkingen Geheugen Een groot aantal elektronische componenten van uw auto bevatten geheugens, die techni‐ sche informatie over de toestand van de auto, gebeurtenissen en fouten tijdelijk of blijvend opslaan. Deze technische informatie docu‐ menteert over het algemeen de toestand van een component, een module, een systeem of de omgeving: Aanvullende functies, die contractueel met de klant afgesproken worden, bijv. plaatsbepaling van de auto in geval van nood, laten de over‐ dracht van bepaalde autogegevens uit de auto toe. ▷ Bedrijfstoestanden van systeemcompo‐ nenten, bijv. vulpeilen. ▷ Statusmeldingen van de auto en van diens afzonderlijke componenten, bijv. wielom‐ wentelingsgetal/ snelheid, bewegingsver‐ traging, dwarsversnelling. ▷ Storingen en defecten in belangrijke sys‐ teemcomponenten, bijv. licht en remmen. ▷ Reacties van de auto in speciale rijsitua‐ ties, bijv. activeren van een airbag, inzetten van de stabiliteitsregelingssystemen. ▷ Omgevingstoestanden, bijv. temperatuur. Deze gegevens zijn uitsluitend van technische aard en zijn bedoeld voor het herkennen en verhelpen van fouten alsmede het optimalise‐ ren van de functies van de auto. Bewegings‐ profielen over afgelegde trajecten kunnen uit deze gegevens niet opgesteld worden. Indien een beroep gedaan wordt op servicediensten, bijv. bij reparatiediensten, serviceprocessen, garantiegevallen, kwaliteitsbewaking, kan deze technische informatie door medewerkers van de servicedienst, inclusief fabrikant, uit de ge‐ beurtenis- en foutgeheugens met speciale dia‐ gnoseapparaten uitgelezen worden. Daar krijgt u indien nodig meer informatie. Na het verhel‐ pen van een fout wordt de informatie in het foutgeheugen gewist of doorlopend over‐ schreven. Bij het gebruik van de auto zijn situaties denk‐ baar, waarin deze technische gegevens in combinatie met andere informatie, bijv. onge‐ valprotocol, schade aan de auto, getuigenver‐ klaringen etc. — evt. door een expert erbij te halen — persoonlijk zou kunnen worden. 8 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opmerkingen Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 9 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Overzicht Overzichten van toetsen, schakelaars en indicaties dienen ter oriëntatie. Bovendien leert u snel de principes van de verschillende bedieningsmogelijkheden kennen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Overzicht Bedieningsorganen Bedieningsorganen Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Rondom het stuurwiel 1 Ruitbediening 45 2 Buitenspiegelbediening 53 Automatische verlichtingsrege‐ ling 85 3 Voor-/achterklep ontgrendelen 40 Dagrijlicht 85 Met range extender: brandstoftank ont‐ luchten 162 Instrumentenverlichting Licht Koplampafstelling 4 Mistachterlicht 85 Stadslicht 84 5 Fuseearm links Dimlicht 84 12 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bedieningsorganen Richtingaanwijzers 66 Actieve snelheidsregeling aan/uit, onderbreken 102, Grootlicht, lichtsignaal 66 Actieve snelheidsregeling met file-assistent aan/uit, onderbre‐ ken 108 Parkeerlicht 85 Boordcomputer 80 6 7 Overzicht Instrumentenpaneel 71 Rijden-stand-by in- en uitschake‐ len 60 8 Versnellingskeuzeschakelaar 62 9 Fuseearm rechts Snelheidsregeling, afstand instel‐ len 102 Snelheidsregeling, afstand ver‐ kleinen 102 Snelheidsregeling, afstand ver‐ groten 102 Tuimelschakelaar voor snelheidsrege‐ ling 113 11 Stuurwiel instellen 55 Ruitenwissers 67 12 Toetsen op stuurwiel rechts Entertainmentbron Regensensor 68 Volume Ruiten en koplampen reini‐ gen 68 Gesproken invoer 23 10 Toets op stuurwiel links Snelheid opslaan 111 Snelheid oproepen 113 Telefoon Gekartelde knop voor selectielijsten 80 Snelheidsregeling aan/uit, onder‐ breken 112, Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 13 Overzicht Bedieningsorganen Rondom de middenconsole 1 Hemelbekleding 15 7 Controller met toetsen 16 2 Control Display 16 8 Parkeerrem 65 3 Radio/multimedia, zie geïntegreerde hand‐ leiding 9 4 Dashboardkastje 5 Klimaatregeling 123 6 Park Distance Control PDC 114 Achteruitrijcamera 116 Parkeerassistent 119 Waarschuwingsknipperlichtin‐ stallatie 187 10 Rijervaring-schakelaar 100 Intelligent Safety 93 14 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bedieningsorganen Overzicht Rondom de hemelbekleding 1 Intelligente noodoproep 187 4 Leeslampjes 86 2 Glazen dak, elektrisch 46 5 Interieurverlichting 86 3 Controlelampje passagiersair‐ bag 89 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 15 Overzicht iDrive iDrive Uitrusting van de auto Control Display In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Opmerkingen ▷ Voor het reinigen van het Control Display onderhoudsaanwijzingen in acht nemen. ▷ Geen voorwerpen in de ruimte voor het Control Display neerleggen, het Control Display of andere oppervlakken kunnen anders worden beschadigd. Uitschakelen Principe iDrive omvat de functies van een groot aantal schakelaars. Deze functies kunnen derhalve op een centrale plaats worden bediend. 1. Toets indrukken. 2. "Control-display uitsch." iDrive tijdens het rijden bedienen Alleen informatie invoeren als de ver‐ keerssituatie dit toelaat, anders kan dit door onvoldoende oplettendheid gevaar opleveren voor de inzittenden en andere verkeersdeelne‐ mers.◀ Overzicht bedieningselementen Bedieningselementen Inschakelen Voor het inschakelen Controller indrukken. Controller Met de toetsen kunnen menu's rechtstreeks worden opgeroepen. Met de Controller kunnen menupunten worden geselecteerd en instellin‐ gen worden uitgevoerd. Met het Touchpad van de Controller kunnen een aantal functies van iDrive worden bediend. 1 Control Display 2 Controller met toetsen en touchpad 16 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 iDrive 1. Draaien. Overzicht Toets Functie BACK Vorig beeldvenster weergeven. OPTION Menu Opties oproepen. Bedieningsprincipe Hoofdmenu oproepen Toets indrukken. 2. Indrukken. 3. Kantelen in vier richtingen. Het hoofdmenu wordt weergegeven. Alle functies van iDrive kunnen in het hoofd‐ menu worden opgeroepen. Menupunt selecteren Menupunten die op de voorgrond staan kun‐ nen worden geselecteerd. 1. Controller draaien tot het gewenste menu‐ punt gemarkeerd is. Toetsen op Controller Toets Functie MENU Hoofdmenu oproepen. RADIO Menu Radio oproepen. MEDIA Menu Multimedia oproepen. NAV Menu Navigatie oproepen. TEL Menu Telefoon oproepen. 2. Controller indrukken. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 17 Overzicht iDrive Menupunten in de handleiding In de handleiding worden de menupunten die moeten worden geselecteerd, tussen aanha‐ lingstekens weergegeven, bijv. "Instellingen". Tussen beeldvensters wisselen Na het selecteren van een menupunt, bijv. "Radio", wordt een nieuw beeldvenster weer‐ gegeven. Beeldvensters kunnen over elkaar liggen. ▷ Toets van het menu op de Controller twee‐ maal drukken. Menu Opties oproepen Toets indrukken. Het menu "Opties" wordt weergegeven. ▷ Controller naar links kantelen. Actueel beeldvenster wordt gesloten en vorig beeldvenster weergegeven. Bij het drukken van de BACK-toets wordt het vorige beeldvenster opnieuw geopend. Het actuele beeldvenster wordt daarbij niet gesloten. ▷ Controller naar rechts kantelen. Nieuw beeldvenster wordt geopend en daarover gelegd. Andere mogelijkheid: controller zo vaak naar rechts kantelen, tot het menu "Opties" wordt weergegeven. Menu Opties Het menu "Opties" bestaat uit verschillende gebieden: ▷ Beeldscherminstellingen, bijv. "Splitscreen". Gebied blijft ongewijzigd. ▷ Bedieningsmogelijkheden voor het gese‐ lecteerde hoofdmenu, bijv. voor "Radio". Witte markeringen naar links of rechts wijzen erop dat nog andere beeldvensters kunnen worden opgeroepen. Aanzicht van een opgeroepen menu Bij het oproepen van een menu wordt in het al‐ gemeen het beeldvenster weergegeven dat als laatste in dit menu werd geselecteerd. Voor de weergave van het eerste beeldvenster van het menu: ▷ Evt. andere bedieningsmogelijkheden voor het geselecteerde menu, bijv. "Zender opslaan". Instellingen uitvoeren 1. Een veld selecteren. ▷ Controller zo vaak naar links kantelen, tot het eerste beeldvenster wordt weergege‐ ven. 18 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 iDrive 2. Controller draaien tot de gewenste instel‐ ling wordt weergegeven. Overzicht Letters en cijfers invoeren De invoer van de letters vereist aanvankelijk wat oefening. Bij de invoer letten op het vol‐ gende: ▷ Voor de invoer van hoofd-/kleine letters en cijfers eerst via iDrive omschakelen naar Invoermodus, zie pagina 22. ▷ Tekens invoeren zoals ze weergegeven worden op het Control Display. 3. Controller indrukken. Functies activeren/deactiveren Enkele menupunten zijn voorafgegaan door een hokje. Dit geeft weer, of de functie geacti‐ veerd of gedeactiveerd is. Door selecteren van het menupunt wordt de functie geactiveerd of gedeactiveerd. Functie is geactiveerd. Functie is gedeactiveerd. Touchpad Met het Touchpad van de Controller kunnen enkele functies van iDrive worden bediend: Functies selecteren ▷ Bijbehorende tekens zoals accenten of punten steeds mee invoeren, zodat de let‐ ter duidelijk herkend wordt. ▷ Om een teken te wissen, op het Touchpad naar links strijken. Interactieve kaart bedienen De Interactieve kaart van het navigatiesysteem kan via het Touchpad bewogen worden. Functie Bediening Interactieve kaart bewegen. In de overeenkomstige richting strijken. Interactieve kaart vergroten/verklei‐ nen. Weergave met de vin‐ gers dicht- of open‐ trekken. Menu weergeven. Eenmaal aantippen. 1. "Instellingen" Instellingen uitvoeren 2. "Touchpad" Instellingen op het Control Display zoals bijv. de volumes kunnen uitgevoerd worden via het touchpad. Daarvoor overeenkomstig naar links of rechts strijken. 3. Gewenste functie selecteren. ▷ "Speller": hoofdletters en cijfers invoe‐ ren. ▷ "Kaart": interactieve kaart bedienen. ▷ "Browser": internetadressen invoeren. ▷ "Akoest. retourmelding": de inge‐ voerde letters en cijfers worden weer‐ gegeven. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 19 Overzicht iDrive Een voorbeeld: klok gelijkzetten Klok gelijkzetten 1. Toets indrukken. Het hoofdmenu wordt weergegeven. 2. Controller draaien tot "Instellingen" gemar‐ keerd is en Controller indrukken. 6. Controller draaien om de uren in te stellen en Controller indrukken. 7. Controller draaien om de minuten in te stellen en Controller indrukken. Statusinformatie Statusveld In het statusveld bovenaan rechts wordt de volgende informatie weergegeven: ▷ Tijd. ▷ Actuele entertainmentbron. ▷ Geluidsweergave aan/uit. ▷ Lokalisatievermogen van de auto. ▷ Ontvangststerkte mobiel net. ▷ Telefoonstatus. 3. De Controller eventueel naar links kantelen om "Tijd/datum" weer te geven. 4. Controller draaien tot "Tijd/datum" gemar‐ keerd is en Controller indrukken. ▷ Ontvangst verkeersinformatie. Symbolen statusveld De symbolen kunnen in de volgende groepen worden samengevat. Symbolen radio Symbool Betekenis TP Verkeersinformatie ingeschakeld. Symbolen telefoon 5. Controller draaien tot "Tijd:" gemarkeerd is en Controller indrukken. Symbool Betekenis Binnenkomend of uitgaand ge‐ sprek. Gemiste oproep. Ontvangststerkte mobiel net. Symbool knippert: zoeken naar net. Geen mobiel net beschikbaar. Bluetooth ingeschakeld. 20 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 iDrive Symbool Betekenis Gegevensoverdracht actief. Roaming actief. Overzicht screen, ook bij het wisselen naar een ander menu zichtbaar. Gedeelde beeldschermweergave inen uitschakelen SMS ontvangen. SIM-kaart controleren. SIM-kaart geblokkeerd. SIM-kaart ontbreekt. PIN invoeren. 1. Toets indrukken. 2. "Splitscreen" Menupunt selecteren 1. Toets indrukken. 2. "Splitscreen" Symbolen entertainment Symbool Betekenis Muziekverzameling. Gracenote®-database. 3. Controller kantelen tot het splitscreen is geselecteerd. 4. Controller indrukken of "Inhoud splitscreen" selecteren. 5. Gewenst menupunt selecteren. AUX-In-aansluiting. USB-audio-interface. Audio-interface mobiele telefoon. Verdere omvang Symbool Betekenis Gesproken informatie uitgescha‐ keld. Bepaling van de huidige voertuig‐ positie. Gedeeld scherm, splitscreen Algemeen In het rechter gedeelte van het gedeelde beeldscherm kan extra informatie worden weergegeven bijv. informatie van de boord‐ computer. Deze informatie blijft bij de gedeelde beeld‐ schermweergave, het zogenaamde split‐ Toetsen met voorkeurzenders Algemeen Functies van iDrive kunnen op de toetsen met voorkeurzenders worden opgeslagen en direct worden opgeroepen, bijv. radiozenders, navi‐ gatiedoelen, telefoonnummers en ingangen in het menu. Instellingen worden voor de momenteel ge‐ bruikte afstandsbediening opgeslagen. Functie opslaan 1. Functie via iDrive markeren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 21 Overzicht 2. iDrive Gewenste toets langer dan 2 se‐ conden indrukken. 2. Eventueel nog andere letters en cijfers se‐ lecteren. 3. "OK": invoer bevestigen. Afhankelijk van het menu kan tussen de invoer van hoofdletters en kleine letters, cijfers en te‐ kens worden gewisseld: Functie uitvoeren Toets indrukken. De functie wordt direct uitgevoerd. Dit betekent dat bijv. bij de selectie van een tele‐ foonnummer ook de verbinding wordt opge‐ bouwd. Symbool Functie Controller indrukken: letter of cijfer wissen. Controller lang indrukken: alle let‐ ters en cijfers wissen. Toetsbezetting weergeven Toetsen met de vinger aanraken. Geen hand‐ schoenen dragen of voorwerpen gebruiken. De toewijzing van de toetsen wordt aan de bo‐ venste beeldschermrand weergegeven. Wisselen tussen hoofdletters en kleine letters, cijfers en tekens Afhankelijk van het menu kan tussen de invoer van hoofdletters en kleine letters, cijfers en te‐ kens worden gewisseld: Symbool Functie Letters invoeren. Cijfers invoeren. of ▷ Korte informatie weergeven: toets aanra‐ ken. ▷ Gedetailleerde informatie weergeven: toets lang aanraken. Toetsbezetting wissen 1. Toetsen 1 en 8 tegelijkertijd ca. vijf secon‐ den indrukken. 2. "OK" Letters en cijfers invoeren Algemeen 1. Controller draaien: letters of cijfers selecte‐ ren. 22 Controller naar boven kante‐ len. Zonder navigatiesysteem Symbool selecteren. Invoervergelijking Invoer van namen en adressen: de selectie wordt met elke ingevoerde letter stapsgewijs omgrensd en evt. aangevuld. De ingevoerde gegevens worden permanent vergeleken met de gegevens die in de auto zijn opgeslagen. ▷ Er worden bij de invoer alleen letters aan‐ geboden waarvoor gegevens beschikbaar zijn. ▷ Reisdoel zoeken: plaatsnamen kunnen in de schrijfwijze van alle in het Control Dis‐ play beschikbare talen worden ingevoerd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Spraakgestuurd systeem Overzicht Spraakgestuurd systeem Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Commando's uitspreken Spraaksturing inschakelen 1. Toets op het stuurwiel indrukken. 2. Geluidssignaal afwachten. 3. Commando uitspreken. Commando wordt op het instrumentenpa‐ neel weergegeven. Symbool in het instrumentenpaneel wijst erop dat het spraakgestuurde systeem actief is. Principe ▷ Via het spraakcommandosysteem kunnen de meeste functies, die op het Control Dis‐ play worden weergegeven, door gespro‐ ken commando's worden bediend. Het systeem ondersteunt bij de invoer met aankondigingen. ▷ Functies die alleen bij een stilstaande auto inzetbaar zijn, kunnen niet via het spraakin‐ voersysteem bediend worden. ▷ Tot het systeem behoren twee speciale microfoons aan de zijde van de bestuurder en de passagier. ▷ ›...‹ geeft commando's voor het spraakge‐ stuurde systeem aan in de handleiding. Voorwaarden Mogelijk zijn geen andere commando's moge‐ lijk, de functie in dit geval via iDrive bedienen. Spraakinvoer beëindigen Toets op stuurwiel indrukken of ›Afbreken‹. Mogelijke commando's De meeste menupunten van het Control Dis‐ play kunnen als commando worden gespro‐ ken. De mogelijke commando's zijn ervan afhanke‐ lijk welk menu actueel op het Control Display wordt weergegeven. Voor veel functies zijn er korte commando's. Stel bij het Control Display een taal in die ook door het taalinvoersysteem ondersteund wordt om de uit te spreken commando's te kunnen identificeren. Taal instellen, zie pagina 83. Enkele lijstinvoeren, bijv. telefoonboekvermel‐ dingen, kunnen eveneens via het spraakcom‐ mandosysteem worden geselecteerd. Lijstin‐ voeren daarbij exact zo uitspreken, zoals ze in de betreffende lijst worden aangegeven. Mogelijke commando's laten weergeven Mogelijke commando's kunnen worden weer‐ gegeven: ›Spraakopdrachten‹ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 23 Overzicht Spraakgestuurd systeem Informatie over korte commando's Wanneer bijv. het menu "Instellingen" weerge‐ geven wordt, worden de commando's voor de instellingen weergegeven. De gewenste radiozender kan ook via een kort commando worden gestart. Functies met korte commando's uitvoeren 1. Indien nodig geluidsweergave van enter‐ tainment inschakelen. Functies van het hoofdmenu kunnen onmid‐ dellijk door korte commando's worden uitge‐ voerd, nagenoeg ongeacht welk menupunt er is ingesteld, bijv. Autostatus. Hulpdialoog bij het spraakcommandosysteem Hulpdialoog oproepen: ›Help‹ Verdere commando's bij de hulpdialoog: ▷ ›Hulp met voorbeelden‹: informatie over de actuele bedieningsmogelijkheden en de belangrijkste commando's daarvoor wor‐ den weergegeven. ▷ ›Hulp bij spraakinvoer‹: informatie over het werkingsprincipe van het spraakcomman‐ dosysteem wordt weergegeven. Een voorbeeld: klankinstellingen oproepen Via hoofdmenu De commando's van de menuopties kunnen worden gesproken of via de controller geselec‐ teerd. 1. Indien nodig geluidsweergave van enter‐ tainment inschakelen. 2. Toets op het stuurwiel indrukken. 3. ›Radio‹ 4. ›Klank‹. 2. Toets op het stuurwiel indrukken. 3. ›Klank‹. Spraakdialoog instellen Er kan worden ingesteld of het systeem de standarddialoog of een korte variant gebruikt. Bij de korte variant van de spraakdialoog wor‐ den de systeemmededelingen beknopt weer‐ gegeven. 1. "Instellingen" 2. "Taal/eenheden" 3. "Spraakmod.:" 4. Instelling selecteren. Volume aanpassen Volumeknop tijdens de gesproken aanwijzin‐ gen draaien tot de gewenste geluidssterkte is ingesteld. ▷ Volume blijft behouden, ook wanneer het volume van andere audioapparatuur wordt gewijzigd. ▷ Volume wordt voor de momenteel ge‐ bruikte afstandsbediening opgeslagen. Aanwijzing voor noodoproepen Spraakgestuurd systeem niet gebruiken voor noodoproepen. In stresssituaties kunnen taal en stemniveau wijzigen. Daardoor wordt de opbouw van een telefoonverbinding onnodig vertraagd. 24 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Spraakgestuurd systeem Overzicht In plaats daarvan de SOS-toets, zie pa‐ gina 187, bij de binnenspiegel gebruiken. Omgevingsomstandigheden ▷ Commando's, cijfers en letters vloeiend en met normaal volume, klemtonen en snel‐ heid uitspreken. ▷ Commando's altijd in de taal van het spraakgestuurde systeem spreken. ▷ Bij de keuze van de radiozender de gebrui‐ kelijke uitspraak van de zendernaam ge‐ bruiken, het beste zoals de naam in het Control Display wordt weergegeven. ›Zender ...,‹ bijv. zender Classic Radio. ▷ Portieren, ruiten en schuifdak gesloten houden, om storende geluiden te vermij‐ den. ▷ Nevengeluiden in de auto tijdens het spre‐ ken vermijden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 25 Overzicht Geïntegreerde handleiding in de auto Geïntegreerde handleiding in de auto Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Handleiding Hier kan gezocht worden naar gegevens en beschrijvingen door de directe invoer van een zoekopdracht via de index. Bestanddelen selecteren 1. Toets indrukken. 2. Controller draaien: "Auto-info" oproepen. 3. Controller indrukken. Geïntegreerde handleiding in de auto De geïntegreerde handleiding kan weergege‐ ven worden op het Control Display. Daarin worden in het bijzonder de uitrustingen en functies beschreven die voorhanden zijn in de auto. 4. Gewenste bereik selecteren: ▷ "Beknopte handleiding" ▷ "Zoeken op afbeelding" ▷ "Handleiding" Onderdelen van de geïntegreerde handleiding De geïntegreerde handleiding bestaat uit drie delen, die verschillende informatieniveaus of toegangsmogelijkheden bieden. Beknopte handleiding In de beknopte handleiding vindt u belangrijke informatie over het gebruik van de auto, de be‐ diening van de belangrijkste autofuncties en instructies voor in het geval van pech. Deze gegevens kunnen ook weergegeven worden tijdens het rijden. Zoeken via afbeelding Door middel van het zoeken via afbeelding kan gezocht worden naar gegevens en beschrijvin‐ gen aan de hand van afbeeldingen. Dit komt bijv. van pas wanneer de beschrijving bij een uitrusting nodig is terwijl die niet aangeduid kan worden. 26 Bladeren in de handleiding Paginawijze met linktoegang Controller draaien tot de volgende of vorige pagina wordt weergegeven. Paginawijze zonder linktoegang Pagina's direct doorbladeren en daarbij links overslaan. Symbool eenmaal markeren. Daarna alleen nog Controller indrukken om van pagina tot pagina te bladeren. Terugbladeren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Geïntegreerde handleiding in de auto Naar voren bladeren. Contexthulp - Handleiding bij de op dat moment geselecteerde functie Overzicht Om permanent tussen de laatste weergegeven functie en de laatste weergegeven pagina van de handleiding te wisselen de stappen 4 en 5 herhalen. Hierbij worden steeds nieuwe beeldvensters geopend. Passende informatie kan direct worden weer‐ gegeven. Oproepen bij bediening via iDrive Direct uit de applicatie aan het Control Display in het optiemenu wisselen: 1. Toets indrukken of Controller zo vaak naar rechts kantelen tot het menu "Opties" wordt weergegeven. 2. "Handleiding weergeven" Oproepen bij weergave van een Check-Control-melding Direct uit de Check-Control-melding op het Control Display: "Handleiding weergeven" Wisselen tussen functie en handleiding Aan het Control Display uit een functie, bijv. radio wisselen in de handleiding en tussen de beide weergaven heen en terug: 1. Toets indrukken of Controller zo vaak naar rechts kantelen tot het menu "Opties" wordt weergegeven. 2. "Handleiding weergeven" 3. Gewenste pagina in de handleiding selec‐ teren. 4. Toets opnieuw indrukken om naar de laatste weergegeven functie terug te ke‐ ren. 5. Toets indrukken om naar de laatste weergegeven pagina van de handleiding terug te keren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 27 Overzicht BMW eDRIVE BMW eDRIVE Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. De hoogspanningsaccu wordt opgeladen via een laadkabel, bijv. bij het parkeren of tijdens het rijden door energieterugwinning. Het opladen kan uiterst snel gebeuren aan de hand van speciale stroomaansluitingen. Er kan echter ook opgeladen worden met behulp van een gewoon stopcontact thuis. Tijdens het rijden zorgt de energieterugwin‐ ning ervoor dat bijzonder weinig energie verlo‐ ren gaat tijdens het remmen. Bij het vertragen van het voertuig werkt de elektromotor als een dynamo en zet hij de vrij‐ komende bewegingsenergie geheel of gedeel‐ telijk om in elektrische stroom. BMW eDRIVE Overzicht Daardoor wordt de hoogspanningsaccu voor een deel opnieuw opgeladen om een maximale actieradius mogelijk te maken. Een optionele range extender kan het aandrijf‐ systeem voorzien van stroom en zo de actiera‐ dius van het voertuig verhogen. Functies 1 Accu 2 Klep voor de tankdop 3 Hoogspanningsaccu 4 Laadaansluiting 5 Aandrijfeenheid Elektrisch rijden: eDRIVE Principe Dankzij de elektrische aandrijving kan het voer‐ tuig volledig uitstootvrij bedreven worden. De speciale hoogspanningsaccu voorziet de elektromotor en de comfortfuncties van ener‐ gie. In alle rijsituaties, bijv. wegrijden, accelereren of bij hogere snelheden zorgt de koppelsterke elektromotor voor dynamische rij-eigenschap‐ pen. 28 De auto wordt uitsluitend door de elektromotor aangedreven. Daarbij kan het rijpedaal niet en‐ kel gebruikt worden om te accelereren, maar ook om te vertragen. De elektromotor werkt dan als een dynamo die de hoogspannings‐ accu oplaadt. Deze functie kan bij vooruit‐ ziende rijstijl voor bijzonder efficiënte energie‐ terugwinning en comfortabel rijden alleen met het rijpedaal gebruikt worden. Akoestische voetgangersbescherming Het systeem genereert bij het elektrisch rijden eDRIVE tot ca. 30 km/h een kunstmatig motor‐ geluid. Vooraan aan het voertuig aangebrachte luid‐ sprekers sturen het geluid rond. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 BMW eDRIVE Overzicht Daardoor kunnen andere deelnemers aan het verkeer, bijv. voetgangers, het voertuig beter waarnemen. Door het voorverwarmen tijdens het laadpro‐ ces kan de maximale actieradius bij het wegrij‐ den ter beschikking gesteld worden. Zeilen Weergave Een bijzonder efficiënt bedrijfspunt is het zo‐ genaamde zeilen. Daarbij wordt het voertuig enkel door de rijweerstanden vertraagd en stroomt er geen energie tussen de hoogspan‐ ningsaccu en de elektromotor. Om te zeilen moet het rijpedaal zo ver ingetrapt worden dat de markering op het instrumentenpaneel pre‐ cies in het midden staat. De weergaven van eDRIVE informeren over de actuele toestand van de aandrijving en illustre‐ ren het gebruik van het systeem in een dia‐ gram. Energieterugwinning: CHARGE De hoogspanningsaccu wordt tijdens het rij‐ den opgeladen door energieterugwinning. De elektromotor werkt daarbij als een dynamo en zet de beweging van de auto om in stroom. Dit opladen kan tijdens de rit op verschillende manieren worden uitgevoerd: ▷ Zodra het rijpedaal slechts licht ingetrapt wordt. ▷ Bij het afremmen van de auto. De markering op het instrumentenpaneel be‐ vindt zich in het bereik CHARGE. Anticiperend rijden en het op tijd verminderen van de snelheid zijn belangrijk om de energie‐ terugwinning van de auto optimaal te gebrui‐ ken. Aircofuncties bij het parkeren en opladen Met eDRIVE kan de airconditioning gebruikt worden ook vóór u begint te rijden. Daardoor kan bij het rijden de energie voor het voorver‐ warmen, zie pagina 128, gebruikt worden ten voordele van de actieradius. Voor het wegrijden kan het interieur van de auto voorverwarmd worden en optioneel kan het hoogspanningssysteem op bedrijfstempe‐ ratuur gebracht worden. Energiebesparend rijden en actieradius maximaliseren Energiebesparend rijden is de basisvoor‐ waarde voor een zo groot mogelijke actiera‐ dius. eDRIVE biedt verschillende functies aan die een energiebesparende rijstijl ondersteu‐ nen en zo helpen om de actieradius te contro‐ leren en zo mogelijk te verhogen. De volgende aanwijzingen geven een overzicht van de be‐ schikbare functies en de persoonlijke maatre‐ gelen. Vóór het rijden ▷ Voorverwarmen van de auto, zie pa‐ gina 128, voor benutting van de maximaal beschikbare actieradius bij het wegrijden. Planning van de reis en speciale functies van het navigatiesysteem Na invoer van een navigatiedoel kunnen de vol‐ gende functies gebruikt worden: ▷ ECO PRO-routing om gebruik te maken van een efficiënte route. ▷ ECO PRO+-modus om zuinig te rijden bij beperkte comfortfuncties. ▷ Laadstationassistent om een openbaar laadstation te vinden en in te plannen. ▷ Reikwijdteassistent gebruiken om de actie‐ radius te controleren, zie geïntegreerde handleiding. ▷ Intermodale routing om een reis te plannen met behulp van het openbaar vervoer, zie geïntegreerde handleiding. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 29 Overzicht BMW eDRIVE ▷ Return Journey voor het controleren van de reikwijdte voor de heen- en terugrit, zie geïntegreerde handleiding. Bij het rijden ▷ Algemene rijtips, zie pagina 146, om de actieradius te verhogen. ▷ Vooruitkijkassistent, zie pagina 149, voor het op tijd vertragen of uitrollen voor trajec‐ ten met snelheidsbeperkingen. ▷ eDRIVE-systeem efficiënt gebruiken, zie pagina 140, voor het optimaliseren van de rijstijl. ▷ ECO PRO-rijstijlanalyse, zie pagina 150, voor het analyseren van de rijstijl. ▷ ECO PRO- en ECO PRO+-modus, zie pa‐ gina 147, voor het verhogen van de actie‐ radius. ▷ Weergave van de verbruiksgeschiedenis, zie pagina 76. Na het rijden ▷ Opladen van het voertuig en plannen van de volgende rit. ▷ Voorbereidingen voor lange stilstandtijden, zie pagina 195, in acht nemen. BMW i Remote App Met een speciale BMW i Remote App kunnen met behulp van een smartphone bepaalde functies van het voertuig gestuurd en weerge‐ geven worden. Veiligheidsvoorschriften Informatie over veiligheid van het hoogspan‐ ningssysteem, zie pagina 190, in acht nemen. Auto buiten bedrijf stellen Aanwijzingen voor het stilleggen van de auto en voor langere stilstandfasen, zie pagina 195, in acht nemen. 30 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 BMW eDRIVE Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Overzicht 31 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bediening Dit hoofdstuk verleent u zelfzekerheid bij het beheersen van uw auto. Alle accessoires die dienen voor het rijden, voor uw veiligheid en uw comfort zijn hier beschreven. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bediening Openen en sluiten Openen en sluiten Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. 3 Voorkap openen, Voorkap en portieren openen 4 Achterklep openen, Achterklep en portie‐ ren openen De functies van de toetsen 3 en 4 kunnen wor‐ den ingesteld afhankelijk van de uitrusting en exportvariant. Functies instellen, zie pa‐ gina 43. Geïntegreerde sleutel Afstandsbediening/sleutel Algemeen Naargelang de uitrusting worden één of twee afstandsbedieningen met sleutel meegeleverd. Elke afstandsbediening heeft een vervangbare batterij. Naargelang welke afstandsbediening bij het ontgrendelen van de auto wordt herkend, wor‐ den verschillende instellingen in de auto afge‐ roepen en uitgevoerd. Personal Profile, zie pa‐ gina 35. In de afstandsbedieningen wordt informatie opgeslagen over de onderhoudsbehoefte. Ser‐ vicegegevens in de afstandsbediening, zie pa‐ gina 179. Toets indrukken op de achterzijde van de cen‐ trale sleutel, pijl 1 en sleutel uittrekken, pijl 2. De geïntegreerde sleutel past in het bestuur‐ dersportierslot. Batterij vervangen Overzicht 1. Geïntegreerde sleutel uit de afstandsbe‐ diening nemen. 1 Ontgrendelen 2 Vergrendelen 34 2. Deksel van het batterijvak optillen, pijl 1. 3. Deksel van het batterijvak verwijderen, pijl 2. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten 4. Batterij van hetzelfde type met de pluskant naar boven plaatsen. 5. Deksel terugdrukken. Bediening Activeren van het rijden-stand-by bij noodherkenning van de afstandsbediening Lege batterij bij een verzamelpunt of bij de servicedienst afgeven. Nieuwe afstandsbedieningen Nieuwe afstandsbedieningen zijn bij de service verkrijgbaar. Verlies van afstandsbedieningen De verloren afstandsbediening kan door de servicedienst worden geblokkeerd. Noodherkenning van de afstandsbediening Ook in een van de volgende situaties kunnen de stand-by van de radio en het rijden-standby tot stand gebracht worden: ▷ Storing van de radio-overdracht door ex‐ terne bronnen. ▷ Lege batterij van de afstandsbediening. ▷ Storing van de radio-overdracht door mo‐ biele radio-apparatuur in directe nabijheid van de afstandsbediening. ▷ Storing van de radio-overdracht door lader bij het opladen in de auto, bijv. voor mo‐ biele radio-apparatuur. Wanneer geprobeerd wordt de stand-by van de radio in te schakelen of het rijden-stand-by te activeren, wordt een Check-Control-mel‐ ding getoond. Bij zo'n Check-Control-melding moet u de af‐ standsbediening loodrecht op de markering aan de stuurkolom houden en binnen 10 se‐ conden met ingetrapte rem de start/stop-knop indrukken. Personal Profile Principe Sommige functies van de auto kunnen indivi‐ dueel worden ingesteld. ▷ Instellingen worden automatisch in het momenteel geactiveerde profiel opgesla‐ gen. ▷ Bij het ontgrendelen wordt de desbetref‐ fende afstandsbediening herkend en het daarbij opgeslagen profiel wordt opgeroe‐ pen. ▷ Persoonlijke instellingen worden ook weer herkend en opgeroepen, als tussentijds een andere persoon met een eigen af‐ standsbediening met de auto heeft gere‐ den. Individuele instellingen worden opgeslagen voor drie persoonlijke profielen en een gast‐ profiel. Instellingen overdragen De persoonlijke instellingen kunnen in een an‐ dere auto met Personal Profile-functie worden Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 35 Bediening Openen en sluiten meegenomen. Verdere informatie is bij de ser‐ vice verkrijgbaar. De instellingen worden als volgt overgedragen: ▷ Via de USB-interface onder de midden‐ armsteun. ▷ Via BMW Online. Profielen importeren Bestaande instellingen en contacten worden met het geïmporteerde profiel overschreven. 1. "Instellingen" 2. "Profielen" 3. "Profiel importeren" 4. BMW Online: "BMW Online" Profielbeheer USB-interface: "USB" Profielen oproepen Onafhankelijk van de gebruikte afstandsbedie‐ ning kan een ander profiel worden opgeroe‐ pen. 1. "Instellingen" Profielen exporteren De meeste instellingen van het actieve profiel en de opgeslagen contacten kunnen worden geëxporteerd. Dit kan van voordeel zijn bij de opslag en het herstel van persoonlijke instellingen, bijv. voor een verblijf in de werkplaats. 2. "Profielen" 3. Profiel selecteren. Opgeroepen profiel wordt toegewezen aan de op dat moment gebruikte afstandsbediening. 1. "Instellingen" Profielen herbenoemen 3. "Profiel exporteren" 1. "Instellingen" 4. BMW Online: "BMW Online" 2. "Profielen" USB-interface: "USB" Actueel profiel is geselecteerd. 3. "Opties" oproepen. 4. "Huidige profiel wijzigen" Profielen resetten Instellingen van het actieve profiel worden op de fabrieksinstellingen gereset. Gastprofiel gebruiken Met het gastprofiel kunnen individuele instel‐ lingen worden verricht zonder de drie persoon‐ lijke profielen te beïnvloeden. Dit kan nuttig zijn bij tijdelijk gebruik van de auto door bestuurders zonder eigen profiel. 1. "Instellingen" 1. "Instellingen" 2. "Profielen" 2. "Profielen" Actueel profiel is geselecteerd. 3. "Opties" oproepen. 4. "Huidige profiel terugzetten" 36 2. "Profielen" Actueel profiel is geselecteerd. 3. "Gast" oproepen. 4. Instellingen uitvoeren. Opmerking: de naam van het gast-profiel kan niet worden gewijzigd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten Bediening Profiellijst bij start weergeven Gelijktijdig ontgrendeld of vergrendeld worden: De profiellijst kan bij elke start worden weerge‐ geven voor de keuze van het gewenste profiel. ▷ Portieren. 1. "Instellingen" ▷ Tankklep. 2. "Profielen" ▷ Laadaansluitklep. 3. "Opties" oproepen. 4. "Gebruikerslijst bij start" Personal Profile instellingen De volgende functies en instellingen kunnen in een profiel worden opgeslagen. ▷ Botsingswaarschuwing: waarschuwings‐ tijdstip. ▷ Multimedia: laatst beluisterde audiobron. ▷ Ontgrendelen van het voertuig: instellin‐ gen. ▷ Toetsen met voorkeurzenders: toewijzing. ▷ Uitstapverlichting: tijdinstelling. ▷ Geluid: klankinstellingen. ▷ Aircosysteem/Airconditioning: instellingen. ▷ Achterklep. Bediening van buitenaf ▷ Via de afstandsbediening. ▷ Via de portierhandgrepen aan het bestuur‐ ders- of passagiersportier. Tegelijkertijd met het ver- en ontgrendelen met de afstandsbediening: ▷ Afhankelijk van de uitrusting wordt de dief‐ stalbeveiligingsinstallatie mee in-/uitge‐ schakeld. De diefstalbeveiligingsinstallatie voorkomt, dat de portieren via de vergren‐ delingsknoppen of de portieropener ont‐ grendeld kunnen worden. ▷ Begroetingslicht, interieurverlichting en bodemverlichting worden in- of uitgescha‐ keld. ▷ Navigatie: kaartaanzichten, routecriteria, gesproken aanwijzingen aan/uit. ▷ Alarminstallatie, zie pagina 44, wordt ge‐ activeerd of gedeactiveerd. ▷ Park Distance Control PDC: geluidssterkte van het geluidssignaal instellen. Bediening van binnenuit ▷ Radio: opgeslagen zenders, laatste beluis‐ terde zender, speciale instellingen. ▷ Camera: selectie van functies en wijze van weergeven. ▷ Taal op het Control Display. ▷ Dagrijlicht: ingestelde toestand. ▷ Kort knipperen. ▷ Vergrendelen van de auto: na korte tijd of na het wegrijden. ▷ Toets indrukken. Auto wordt vergrendeld. Centrale vergrendeling ▷ Toets indrukken. Auto wordt ontgrendeld. Principe De centrale vergrendeling treedt in werking als het bestuurdersportier gesloten is. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 37 Bediening Openen en sluiten Indien de auto langs binnen vergrendeld wordt, dan blijven de tankklep en de laadaansluitklep ontgrendeld. Bij een zwaar ongeval ontgrendelt de centrale vergrendeling automatisch. Waarschuwingsknipperlichtinstallatie en interi‐ eurverlichting worden ingeschakeld. Openen en sluiten: van buitenaf Met de afstandsbediening Algemeen Afstandsbediening meenemen Personen of huisdieren in de auto kun‐ nen de portieren van binnen uit vergrendelen. De afstandsbediening bij het verlaten van de auto daarom altijd meenemen, zodat de auto altijd weer van buitenaf kan worden geopend.◀ Ontgrendelen Toets van de afstandsbediening in‐ drukken. Auto wordt ontgrendeld. Begroetingslicht, interieurverlichting en bo‐ demverlichting worden ingeschakeld. Er kan worden ingesteld, hoe de auto wordt ontgrendeld. Instellingen uitvoeren, zie pa‐ gina 43. Comfortopenen Met de afstandsbediening kunnen tegelijkertijd de ruiten en het glazen dak worden geopend. Toets van de afstandsbediening wordt ingedrukt gehouden. Ruiten en glazen dak worden geopend. Loslaten van de toets stopt de beweging. 38 Vergrendelen Toets van de afstandsbediening indruk‐ ken. Van buitenaf vergrendelen De auto niet van buitenaf vergrendelen als zich daarin personen bevinden, omdat een ontgrendelen van binnenuit bij sommige ex‐ portuitvoeringen niet mogelijk is.◀ Comfortsluiten Met de afstandsbediening kunnen tegelijkertijd de ruiten en het glazen dak worden gesloten en de buitenspiegels worden ingeklapt. Toets van de afstandsbediening wordt ingedrukt gehouden. Het sluiten observeren Het sluiten observeren en ervoor zorgen dat niemand wordt ingeklemd.◀ Loslaten van de toets stopt de beweging. Interieurverlichting en bodemverlichting inschakelen Toets van de afstandsbediening bij ver‐ grendelde auto indrukken. Voorkap openen Toets van de afstandsbediening ca. 1 seconde indrukken. Afhankelijk van de uitrusting en exportvariant kan ingesteld worden, of via de toets van de af‐ standsbediening ook de portieren ontgrendeld worden. Afstandsbediening niet onder de voorkap leggen Afstandsbediening meenemen en nooit onder de voorkap opbergen, anders wordt de af‐ standsbediening bij het sluiten van de voorkap in de auto ingesloten.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten Achterklep openen Toets van de afstandsbediening ca. 1 seconde indrukken. Bediening Via het portierslot Algemeen Afhankelijk van de uitrusting en exportvariant kan ingesteld worden, of via de toets van de af‐ standsbediening ook de portieren ontgrendeld worden. De achterklep gaat open, onafhankelijk van het feit of zij was vergrendeld of ontgrendeld. De achterklep kantelt bij het openen naar ach‐ teren en naar boven. Erop letten dat voldoende ruimte aanwezig is. Bij sommige uitvoeringen kan de achterklep al‐ leen met de afstandsbediening geopend wor‐ den als de auto ontgrendeld is. Afstandsbediening nooit in bagage‐ ruimte opbergen Afstandsbediening meenemen en nooit in ba‐ gageruimte opbergen, anders wordt de af‐ standsbediening bij het sluiten van de achter‐ klep in de auto ingesloten.◀ Zorg voor bescherming tegen scherpe voorwerpen Puntige of scherpe voorwerpen kunnen tijdens het rijden tegen de achterruit stoten en de ver‐ warmingsdraden van de achterruit beschadi‐ gen. Zorg voor bescherming tegen scherpe voorwerpen◀ Van buitenaf vergrendelen De auto niet van buitenaf vergrendelen als zich daarin personen bevinden, omdat een ontgrendelen van binnenuit bij sommige ex‐ portuitvoeringen niet mogelijk is.◀ Sleutel verwijderen voordat aan de por‐ tierhandgreep wordt getrokken Alvorens aan de portierhandgreep buiten te trekken de sleutel verwijderen, anders kunnen lak en sleutel worden beschadigd.◀ 1. Geïntegreerde sleutel uit de afstandsbe‐ diening nemen. 2. Afdekkap op het portierslot verwijderen. Daarvoor de ingebouwde sleutel langs on‐ deren in de opening schuiven en de afdek‐ kap ontgrendelen. 3. Portierslot ont- of vergrendelen. Storing Is ver- of ontgrendelen met de afstandsbedie‐ ning niet meer mogelijk, dan kan de batterij ontladen zijn of er is een fout opgetreden door externe bronnen, zoals mobiele telefoons, me‐ talen voorwerpen, hoogspanningsleidingen, masten enz. In dit geval het bestuurdersportier met de ge‐ integreerde sleutel via het portierslot ver- of ontgrendelen. De alarminstallatie activeert bij het openen van het portier, als via het portierslot wordt ont‐ grendeld. Om dit alarm te beëindigen, de auto met de af‐ standsbediening ontgrendelen of de stand-by van de radio tot stand brengen, evt. door nood‐ herkenning van de afstandsbediening. Via het portierslot wordt alleen het bestuurder‐ portier ont- of vergrendeld. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 39 Bediening Openen en sluiten Portieren en achterklep vergrendelen zonder afstandsbediening Om alle portieren en de achterklep te vergren‐ delen zonder afstandsbediening. 1. Bij gesloten portieren met de toets voor de centrale vergrendeling in het interieur het voertuig vergrendelen. 2. Bestuurders- of passagiersportier ontgren‐ delen en openen. 3. Auto vergrendelen. ▷ Vergrendel het bestuurdersportier met de geïntegreerde sleutel via het deur‐ slot of ▷ Druk de vergrendelknop van de passa‐ giersdeur omlaag en sluit de deur van buiten. Het vergrendelen van de tankklep en de laad‐ aansluitklep is alleen met de afstandsbedie‐ ning mogelijk. Handmatige bediening Bij een elektrisch defect het bestuurderspor‐ tier met de geïntegreerde sleutel via het por‐ tierslot ont- of vergrendelen. ▷ Toets indrukken. Auto wordt ontgrendeld. Door het indrukken van de toets worden de portieren en de achterklep bij gesloten voor‐ portieren ver- of ontgrendeld, maar niet dief‐ stalbeveiligd. Tankklep en laadaansluitklep blijven ontgren‐ deld. Ontgrendelen en openen ▷ Ontgrendel via de toets voor de centrale vergrendeling de deuren gezamenlijk en trek vervolgens aan de portieropener bo‐ ven de armsteun of ▷ Portieropener aan het te openen portier trekken. De andere portieren blijven ver‐ grendeld. Achterportieren Openen Openen en sluiten: van binnenuit Vergrendelen en ontgrendelen De achterportieren kunnen enkel met de greep aan de binnenzijde geopend worden, pijl. Het overeenkomstige voorportier moet daarbij ge‐ opend zijn. Voor het uitstappen erop letten dat de veilig‐ heidsgordel vooraan volledig opgerold is. Sluiten ▷ Toets indrukken. Bij het sluiten erop letten dat het overeenkom‐ stige voorportier ver genoeg geopend is. Auto wordt vergrendeld. 40 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten Voorkap Bediening Zorg voor bescherming tegen scherpe voorwerpen Van buitenaf openen Toets van de afstandsbediening ca. 1 seconde indrukken. De voorkap wordt ontgrendeld en iets opgetild. Afhankelijk van de uitrusting en exportvariant kan ingesteld worden, of via de toets van de af‐ standsbediening ook de portieren ontgrendeld worden. Puntige of scherpe voorwerpen kunnen tijdens het rijden tegen de achterruit stoten en de ver‐ warmingsdraden van de achterruit beschadi‐ gen. Zorg voor bescherming tegen scherpe voorwerpen◀ Van buitenaf openen Van binnenuit openen Bij stilstaande auto de toets in de beenruimte van de bestuurder indruk‐ ken. De voorkap wordt ontgrendeld en iets opgetild. Handmatig openen Bijv. bij een elektrisch defect. 1. Afdekking onder de ontgrendeltoets weg‐ nemen. ▷ Knop van de achterklep indrukken. ▷ Toets van de afstandsbediening ca. 1 seconde indrukken. Afhankelijk van de uitrusting en exportvari‐ ant kan ingesteld worden, of via de toets van de afstandsbediening ook de portieren ontgrendeld worden. De achterklep wordt ontgrendeld en kan naar boven worden gezwenkt. Van binnenuit openen Bij stilstaande auto de toets in de beenruimte van de bestuurder indruk‐ 2. Draadkabel verwijderen en naar achteren trekken. Voorkap wordt ontgrendeld. ken. De achterklep wordt ontgrendeld en iets opge‐ tild. Achterklep Openen Bij het openen van de achterklep letten op vol‐ doende vrije ruimte om schade te voorkomen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 41 Bediening Openen en sluiten Voorwaarden voor een correcte werking Sluiten ▷ Er zijn geen externe storingsbronnen in de buurt. ▷ Voor het vergrendelen moet zich de af‐ standsbediening buiten de auto bevinden. ▷ Het opnieuw ont- en vergrendelen is pas na ca. 2 seconden mogelijk. Handgreepkommen aan de binnenbekleding van de achterklep vereenvoudigen het naar be‐ neden trekken. Sluitomgeving vrijhouden Let erop dat de omgeving van de achter‐ klep vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroorzaakt.◀ Afstandsbediening nooit in bagage‐ ruimte opbergen ▷ Het rijden-stand-by kan slechts tot stand gebracht worden wanneer de afstandsbe‐ diening zich in de auto bevindt. Vergelijk met gebruikelijke afstandsbediening De genoemde functies kunnen door indrukken van de toetsen van de afstandsbediening of de comforttoegang worden bediend. Ontgrendelen Afstandsbediening meenemen en nooit in ba‐ gageruimte opbergen, anders wordt de af‐ standsbediening bij het sluiten van de achter‐ klep in de auto ingesloten.◀ Comforttoegang Principe De toegang tot de auto is zonder gebruik van de afstandsbediening mogelijk. Het volstaat de afstandsbediening bij zich te dragen, bijv. in de jaszak. Portierhandgreep van het bestuurders- of pas‐ sagiersportier volledig omvatten, pijl 1. Komt overeen met het indrukken van de toets . van de afstandsbediening De auto herkent automatisch de afstandsbe‐ diening in de nabijheid of in het interieur. Comforttoegang ondersteunt de volgende functies: ▷ Ontgrendelen/vergrendelen van de auto. ▷ Comfortsluiten. ▷ Kofferdeksel afzonderlijk ontgrendelen. ▷ Rijden-stand-by tot stand brengen. 42 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten Vergrendelen Bediening Storing De comforttoegang kan in werking worden ver‐ stoord door externe bronnen, zoals mobiele te‐ lefoons, metalen voorwerpen, hoogspannings‐ leidingen, zendmasten enz. De auto in dit geval met de toetsen van de af‐ standsbediening of met de geïntegreerde sleu‐ tel via het portierslot openen of sluiten. Instellingen Het oppervlak van de portierhandgreep, pijl 2, met de vinger gedurende ca. 1 seconde druk‐ ken. Ontgrendelen Komt overeen met het indrukken van de toets van de afstandsbediening . Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Om de accu te sparen, erop letten dat voor het vergrendelen alle stroomverbruikers zijn uitge‐ schakeld. 1. "Instellingen" 2. "Portieren/sleutels" 3. Symbool selecteren of "Afstandsbed.:" 4. Gewenste functie selecteren: Comfortsluiten Het oppervlak van de portierhandgreep, pijl 2, met de vinger ingedrukt houden. Naast het vergrendelen worden de ruiten en het glazen dak gesloten. Het sluiten observeren Het sluiten observeren en ervoor zorgen dat niemand wordt ingeklemd.◀ Achterklep afzonderlijk ontgrendelen Knop aan de buitenzijde van de achterklep in‐ drukken. Komt overeen met het indrukken van de toets . van de afstandsbediening Afstandsbediening nooit in bagage‐ ruimte opbergen Afstandsbediening meenemen en nooit in ba‐ gageruimte opbergen, anders wordt de af‐ standsbediening bij het sluiten van de achter‐ klep in de auto ingesloten.◀ ▷ "Bestuurdersportier" Enkel het bestuurdersportier, de tank‐ klep en laadaansluitklep worden ont‐ grendeld. Opnieuw indrukken ontgren‐ delt de gehele auto. ▷ "Alle port." Gehele auto wordt ontgrendeld. Afhankelijk van de uitrusting en exportvariant kan ingesteld worden, of via de toetsen en van de afstandsbediening ook de portieren ontgrendeld worden. Bevestigingssignalen van de auto Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. 1. "Instellingen" 2. "Portieren/sleutels" 3. "Knipperen ver-/ontgrend." Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 43 Bediening Openen en sluiten Automatisch vergrendelen Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. 1. "Instellingen" 2. "Portieren/sleutels" 3. Gewenste functie selecteren: ▷ "Automat. vergrendelen" Na een korte tijd wordt automatisch vergrendeld als geen portier wordt ge‐ opend. ▷ "Vergrend. bij wegrijden" Na het wegrijden wordt automatisch vergrendeld. Alarminstallatie Principe De alarminstallatie reageert op: Portierslot bij geactiveerde alarminstallatie De alarminstallatie activeert bij het openen van het portier, als via het portierslot wordt ont‐ grendeld. Om dit alarm te beëindigen, de auto met de af‐ standsbediening ontgrendelen of de stand-by van de radio tot stand brengen, evt. door nood‐ herkenning van de afstandsbediening. Alarm beëindigen Om het alarm te beëindigen: ▷ De auto met de afstandsbediening ont‐ grendelen. ▷ Bij comforttoegang: bij meegevoerde af‐ standsbediening portierhandgreep van het bestuurders- of passagiersportier volledig omvatten. Controlelamp aan de binnenspiegel ▷ Openen van een portier, de voorkap of de achterklep. ▷ Bewegingen in het interieur van de auto. ▷ Veranderen van de helling van de auto, bijv. bij poging tot diefstal van de wielen. ▷ Onderbreking van de accuspanning. Onbevoegde handelingen signaleert de alarm‐ installatie kortstondig door: ▷ Controlelamp knippert om de 2 seconden: ▷ Akoestisch alarm. ▷ Inschakelen van de waarschuwingsknip‐ perlichtinstallatie. Inschakelen en uitschakelen Algemeen Tegelijkertijd met het vergrendelen en ont‐ grendelen van de auto via de afstandsbedie‐ ning of via de comforttoegang wordt ook de alarminstallatie in- of uitgeschakeld. Het systeem is geactiveerd. ▷ Controlelamp knippert na het vergrende‐ len: Portieren, voorkap of achterklep zijn niet correct gesloten, het overige gedeelte is beveiligd. Controlelamp knippert dan na 10 secon‐ den continu. Interieurbeveiliging en hel‐ lingshoeksensor zijn niet actief. ▷ Controlelamp dooft na het ontgrendelen: Aan de auto werd niet gemanipuleerd. 44 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten ▷ Controlelampje knippert na het ontgrende‐ len zo lang, tot stand-by van de radio wordt ingeschakeld, echter maximaal ca. 5 minu‐ ten: Alarm werd geactiveerd. Hellingshoeksensor Hellingshoek van de auto wordt bewaakt. Bediening Ruitbediening Algemeen Afstandsbediening meenemen De afstandsbediening bij het verlaten van de auto meenemen, anders kunnen bv. kinde‐ ren de ruitbediening activeren en zich verwon‐ den.◀ De alarminstallatie reageert bijv. bij poging tot diefstal. Interieurbeveiliging Voor een optimale werking moeten ruiten en glazen dak gesloten zijn. Ongewild alarm vermijden Hellingshoeksensor en interieurbeveiliging kunnen samen worden uitgeschakeld, bv. in de volgende situaties: ▷ In wasinstallatie of wasstraten. ▷ In duplex-garages. Openen ▷ De ruit gaat open zolang de schakelaar wordt gehouden. ▷ Bij het transport op autotreinen, op zee of op een aanhangwagen. ▷ Bij dieren in de auto. Hellingshoeksensor en interieurbeveiliging uitschakelen Toets van de afstandsbediening binnen 10 seconden opnieuw indrukken, zodra de auto vergrendeld is. Controlelamp brandt ca. 2 seconden en knip‐ pert dan verder. Hellingshoeksensor en interieurbeveiliging zijn tot ze opnieuw worden ont- en vergrendeld uit‐ geschakeld. Schakelaar tot het drukpunt drukken. ▷ Schakelaar door het drukpunt heen drukken. De ruit opent automatisch. Opnieuw drukken van de schakelaar stopt de beweging. Comfortopening, zie pagina 38, via de af‐ standsbediening. Sluiten Sluitbereik vrijhouden De ruit tijdens het sluiten observeren en ervoor zorgen dat het bewegingsbereik vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroor‐ zaakt.◀ ▷ Schakelaar tot het drukpunt trekken. De ruit sluit zolang de schakelaar wordt ge‐ houden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 45 Bediening ▷ Openen en sluiten Schakelaar door het drukpunt heen trekken. De ruit sluit automatisch. Drukken van de schakelaar stopt de beweging. Comfortbediening, zie pagina 38, via de af‐ standsbediening. Comfortsluiten, zie pagina 43, bij comforttoe‐ gang. Na het uitschakelen van het rijdenstand-by De ruiten kunnen nog worden bediend: ▷ In stand-by van de radio gedurende lan‐ gere tijd. ▷ Na het uitschakelen van de stand-by van de radio ca. 1 minuut lang. Bijvoorbeeld bij gevaar van buitenaf of als bv. ijsvorming op de ruiten een normaal sluiten verhindert, als volgt te werk gaan: 1. Schakelaar tot over het drukpunt heen trekken en houden. De inklembeveiliging wordt beperkt en de ruit opent een klein beetje als de sluit‐ kracht een bepaalde waarde overschrijdt. 2. Schakelaar binnen ca. 4 seconden op‐ nieuw over het drukpunt heen trekken en houden. De ruit sluit zonder inklembeveiliging. Transparant dak, transparant elektrisch Algemeen Inklembeveiliging Overtreft de sluitkracht bij het sluiten van een ruit een bepaalde waarde, dan wordt het slui‐ ten onderbroken. De ruit gaat weer een iets open. Inklemgevaar ondanks inklembeveiliging Ondanks inklembeveiliging erop letten dat het sluitbereik van de ruit vrij is. Anders kan bij uitzonderlijke gevallen, bijv. bij dunne voor‐ werpen niet worden gegarandeerd dat het slui‐ ten wordt onderbroken.◀ Sluitbereik vrijhouden Glazen dak tijdens het sluiten observeren en ervoor zorgen dat het bewegingsbereik vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroor‐ zaakt.◀ Afstandsbediening meenemen De afstandsbediening bij het verlaten van de auto meenemen, anders kunnen bv. kinde‐ ren het dak bedienen en zich verwonden.◀ Geen accessoires aan ruiten Geen accessoires in het bewegingsbe‐ reik van de ruiten bevestigen, anders wordt de werking van de inklembeveiliging belem‐ merd.◀ Sluiten zonder inklembeveiliging Sluitbereik vrijhouden De ruit tijdens het sluiten observeren en ervoor zorgen dat het bewegingsbereik vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroor‐ zaakt.◀ 46 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Openen en sluiten Bediening Glazen dak bedienen Glazen dak in geopende positie Schakelaarbewegingen ▷ Schakelaar naar boven drukken: het dak wordt tot de opgetilde positie gesloten zo‐ lang de schakelaar ingedrukt wordt. Schakelaar naar boven drukken: het glazen dak wordt opgetild of gesloten. Schakelaar tot aan het drukpunt naar voren of achteren drukken: het glazen dak beweegt zolang de schakelaar ingedrukt wordt. Schakelaar voorbij het drukpunt naar voren of achteren drukken: na het loslaten van de schakelaar beweegt het glazen dak au‐ tomatisch. Glazen dak in gesloten positie ▷ Schakelaar naar boven drukken: het dak wordt opgetild. ▷ Schakelaar tot aan het drukpunt naar ach‐ teren drukken: het dak wordt eerst opgetild en vervolgens geopend, zolang de schake‐ laar ingedrukt wordt. ▷ Schakelaar voorbij het drukpunt naar ach‐ teren drukken: het dak wordt eerst opgetild en vervolgens helemaal geopend. ▷ Schakelaar tot aan het drukpunt naar voren drukken: het dak wordt gesloten zolang de schakelaar ingedrukt wordt. ▷ Schakelaar voorbij het drukpunt naar voren drukken: het dak wordt in de opgetilde po‐ sitie gebracht. Opnieuw drukken van de schakelaar stopt de beweging Na het uitschakelen van het rijdenstand-by Het dak kan na het uitschakelen van het rijdenstand-by nog ca. 1 minuut lang worden be‐ diend. Inklembeveiliging Indien de sluitkracht bij het sluiten van het gla‐ zen dak een bepaalde waarde overschrijdt, dan wordt het sluiten ongeveer vanaf het midden van de dakopening onderbroken. Het dak gaat weer een beetje open. Inklemgevaar ondanks inklembeveiliging Glazen dak in opgetilde positie Ondanks inklembeveiliging erop letten dat het sluitbereik van het dak vrij is. Anders kan bij uitzonderlijke gevallen, bijv. bij dunne voorwerpen niet worden gegarandeerd dat het sluiten wordt onderbroken.◀ ▷ Schakelaar naar boven of naar voren druk‐ ken: het dak wordt gesloten zolang de schakelaar ingedrukt wordt. Sluiten zonder inklembescherming uit geopende positie Opnieuw drukken van de schakelaar stopt de beweging ▷ Schakelaar tot aan het drukpunt naar ach‐ teren drukken: het dak wordt geopend zo‐ lang de schakelaar ingedrukt wordt. ▷ Schakelaar voorbij het drukpunt naar ach‐ teren drukken: het dak wordt volledig ge‐ opend. Opnieuw drukken van de schakelaar stopt de beweging Bijvoorbeeld bij gevaar van buitenaf als volgt te werk gaan: 1. Schakelaar over het drukpunt heen naar voren schuiven en houden. De inklembeveiliging wordt beperkt en het dak opent een klein beetje als de sluit‐ kracht een bepaalde waarde overschrijdt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 47 Bediening Openen en sluiten 2. Schakelaar opnieuw over het drukpunt heen naar voren schuiven en zo lang hou‐ den, tot het dak zonder inklembeveiliging sluit. Sluiten zonder inklembescherming uit verhoogde positie Bij gevaar van buiten, de schakelaar over het drukpunt heen naar voor schuiven en zo hou‐ den. Het dak sluit zonder inklembeveiliging. Initialiseren na stroomonderbreking Na een stroomonderbreking tijdens het ope‐ nen of sluiten kan het dak mogelijk slechts be‐ perkt bediend worden. Systeem initialiseren Het systeem kan bij stilstaand voertuig of tot stand gebracht rijden-stand-by geïnitialiseerd worden. Bij de initialisatie sluit het dak zonder inklem‐ beveiliging. Sluitbereik vrijhouden Glazen dak tijdens het sluiten observeren en ervoor zorgen dat het bewegingsbereik vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroor‐ zaakt.◀ Schakelaar naar boven drukken en in die stand houden tot de initialisatie afgerond is: ▷ De initialisatie begint binnen 15 seconden en is afgeslo‐ ten, als dak geheel is geslo‐ ten. ▷ Het dak sluit zonder inklembeveiliging. 48 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Instellen Bediening Instellen Uitrusting van de auto Stoelen instellen In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Overzicht Veilig zitten Voorwaarde voor ontspannen rijden zonder vermoeid te raken is een zitpositie die aan uw behoeften is aangepast. De zitpositie speelt bij een ongeval een be‐ langrijke rol in combinatie met de: 1 Langsrichting 2 Hoogte 3 Leuninghoek Langsrichting ▷ Veiligheidsgordels, zie pagina 51. ▷ Hoofdsteunen, zie pagina 52. ▷ Airbags, zie pagina 87. Stoelen Algemeen Geen stoel instellen tijdens het rijden Bestuurdersstoel niet tijdens het rijden instellen, anders kunt u door een onverwachte stoelbeweging de controle over de auto verlie‐ zen en een ongeval veroorzaken.◀ Aan hendel trekken en stoel in de gewenste richting schuiven. Na de hendel te hebben losgelaten, de stoel lichtjes voor- of achteruit bewegen zodat hij juist aangrijpt. Rugleuning niet te ver naar achteren zet‐ ten Ook aan passagierszijde de leuning tijdens het rijden niet te ver naar achteren zetten, anders bestaat bij een ongeval het gevaar onder de veiligheidsgordel door te schieten. De be‐ schermende werking van de gordel gaat verlo‐ ren.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 49 Bediening Instellen Hoogte Comfortinstap 1. Hendel tot de aanslag trekken. Aan de hendel trekken en de stoel naar be‐ hoefte be- of ontlasten. 2. Leuning naar voren klappen. Leuninghoek Stoelverwarming vóór Aan de hendel trekken en de leuning naar be‐ hoefte be- of ontlasten. Inschakelen Dorpel naar achteren Opmerking Leuning terugklappen en vergrendelen Voor het wegrijden de leuningen terug‐ klappen en vergrendelen, anders bestaat door een stoelbeweging gevaar voor ongevallen.◀ Toets afhankelijk van de temperatuur‐ stand eenmaal indrukken. Hoogste temperatuur bij drie lichtende LED's. Wordt de rit binnen ca. 15 minuten voortgezet, dan activeert de stoelverwarming zich automa‐ tisch met de laatst ingestelde temperatuur. Indien ECO PRO+, zie pagina 147, geacti‐ veerd is, wordt de stoelverwarming uitgescha‐ keld. Uitschakelen Toets langer indrukken. LED's doven. 50 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Instellen Veiligheidsgordels Bediening Gordel sluiten Aantal veiligheidsgordels Voor uw veiligheid en die van uw passagiers is uw auto uitgerust met vier veiligheidsgordels. Nochtans kunnen deze hun beschermende werking pas ontvouwen, als zij correct zijn om‐ gegespt. Opmerkingen Veiligheidsgordels vóór elke rit op alle bezette plaatsen omdoen. Het gordelslot moet bij het sluiten hoorbaar vastklikken. Airbags vormen een aanvullende veiligheids‐ voorziening op de veiligheidsgordels, maar vervangen deze niet. Open de gordel Eén persoon per veiligheidsgordel Eén veiligheidsgordel slechts voor 1 per‐ soon gebruiken. Baby's en kinderen mogen niet op schoot worden genomen.◀ Gordel omdoen De gordel mag niet verdraaid zitten en moet strak over het bekken en de schouder lo‐ pen; de gordel moet laag over de heup liggen en niet op het onderlichaam drukken. Anders kan de gordel bij een frontale aanrijding over de heup glijden en het onderlichaam verwon‐ den. De veiligheidsgordel mag niet tegen de hals aanliggen, langs scherpe randen schuren, over breekbare voorwerpen in de kleding lopen of ingeklemd worden.◀ Slechtere werking van de gordel Dikke kleding vermijden en de gordel ter hoogte van het bovenlichaam vaker naar boven toe straktrekken. Erop letten dat de gordel niet ingeklemd wordt, anders kan hij beschadigd raken en kan de werking ervan verslechteren.◀ 1. Houd de gordel vast. 2. Druk de rode toets in het slot in. 3. Voer de gordel naar het oprolmechanisme. Gordelherinnering voor bestuurdersen passagiersstoel Er wordt een Check-Control-melding weergegeven. Controleren of de veilig‐ heidsgordel correct is omgedaan. De gordelherinnering wordt actief als de veilig‐ heidsgordel op de bestuurderszijde niet is om‐ gegespt. Bij enkele exportuitvoeringen wordt de gordel‐ herinnering vanaf ca. 8 km/h ook actief als de passagiersgordel niet is omgegespt en als zware voorwerpen op de passagiersstoel lig‐ gen. Beschadiging van de veiligheidsgordels Na een aanrijding of bij een beschadiging: Veiligheidsgordels inclusief de gordelspanners vervangen en gordelverankering laten contro‐ leren. Veiligheidsgordels controleren en ver‐ vangen De werkzaamheden alleen aan de service‐ dienst toevertrouwen, anders is een correcte Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 51 Bediening Instellen werking van deze veiligheidsvoorziening niet gewaarborgd.◀ Hoofdsteunen voorin Afstand De afstand tot het achterhoofd eventueel in‐ stellen via de hellingshoek van de stoelleuning. Verwijderen De hoofdsteunen kunnen niet verwijderd wor‐ den. ▷ Omlaag: toets indrukken, pijl 1, en hoofd‐ steun omlaagschuiven. Hoofdsteun omklappen Hoofdsteunen uit-/inklappen Hoofdsteunen alleen inklappen, wanneer er zich geen inzittenden achterin bevinden. In‐ geklapte hoofdsteunen weer uitklappen, wan‐ neer er inzittenden achterin worden meegeno‐ men, anders bestaat er bij een ongeval verhoogd gevaar voor letsel.◀ Hoofdsteunen achterin Correct ingestelde hoofdsteunen Een correct ingestelde hoofdsteun verkleint bij een aanrijding de kans op beschadiging van de nekwervels. Hoofdsteun instellen Hoofdsteunen op alle bezette zitplaatsen correct instellen, anders bestaat bij een onge‐ val groot gevaar voor letsel.◀ ▷ Omlaagklappen: toets indrukken, pijl 1, en hoofdsteun omlaagdrukken, pijl 2. ▷ Naar boven klappen: hoofdsteun naar bo‐ ven trekken. Verwijderen Hoogte Hoofdsteun zodanig instellen, dat het midden ongeveer op oorhoogte zit. Hoofdsteun alleen verwijderen als op de be‐ treffende zitplaats geen passagier wordt ver‐ voerd. Hoogte instellen Voor het demonteren van de hoofdsteun de stoel omklappen, zie pagina 132, anders kan de hoofdsteun niet weggehaald worden. ▷ Omhoog: trekken. 52 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Instellen Bediening Algemeen Afstand juist inschatten In de spiegel zichtbare objecten, zijn dichterbij dan het lijkt. De afstand tot het ach‐ teropkomende verkeer niet inschatten op grond van het zicht in de spiegels; dit kan het risico op ongevallen vergroten.◀ 1. Hoofdsteun tot de aanslag naar boven trekken. 2. Toets indrukken, pijl 1, en hoofdsteun vol‐ ledig verwijderen. Voordat personen meerijden Afhankelijk van de uitrusting wordt de spiegel‐ instelling voor de momenteel gebruikte af‐ standsbediening opgeslagen. Bij het ontgren‐ delen van de auto via de afstandsbediening wordt de positie automatisch opgeroepen, als deinstelling hiervoor is geactiveerd. De hoofdsteunen weer inbouwen als per‐ sonen meerijden, anders is de beschermende werking van de hoofdsteun niet aanwezig.◀ Spiegel selecteren Spiegels Elektrisch instellen Omschakelen op andere spiegel: Spiegelomschakelaar verschuiven. Analoog aan toetsbeweging. Buitenspiegels Overzicht Handmatig instellen Bij o.a. een defect van de elektrische installatie tegen de randen van het spiegelglas drukken. Stoeprandautomatiek Principe 1 Instellen 2 Links/rechts, stoeprandautomatiek, afbui‐ gautomatiek 3 In- en uitklappen Met ingeschakelde achteruitversnelling kantelt het spiegelglas op de passagierszijde iets neer. Daardoor wordt het zicht bijv. bij het in‐ parkeren op de stoeprand of op andere hinder‐ nissen dichtbij de grond verbeterd. Activeren 1. Spiegelomschakelaar in de stand buitenspiegel bestuurderskant schuiven. 2. Keuzestand R inschakelen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 53 Bediening Instellen Uitschakelen Spiegelomschakelaar in de stand buitenspie‐ gel passagierszijde schuiven. Afbuigautomatiek ▷ Om handmatig ingeklapte spiegels weer terug te klappen. Ingeklapte spiegels klappen bij ca. 40 km/h au‐ tomatisch uit. In wasstraat inklappen Principe Bij het afbuigen in de richting van de passagier wordt het spiegelglas gedraaid. Daardoor heeft men een beter zicht over het bereik aan de zij‐ kant van de auto. Opmerking Persoonlijke verantwoordelijkheid Het systeem vervangt niet de persoon‐ lijke inschatting van de verkeerssituatie. Verkeerssituatie en omgeving van de auto op‐ lettend in de gaten houden, anders zou er een ongeval kunnen ontstaan.◀ De spiegels voor het wassen van de auto in wasstraten met de hand of de toets inklap‐ pen, anders kunnen de spiegels door de breedte van de auto worden beschadigd.◀ Automatische verwarming Beide buitenspiegels worden automatisch ver‐ warmd als het rijden-stand-by is ingeschakeld. Automatisch dimmend Beide buitenspiegels worden automatisch ge‐ dimd. Voor de regeling worden fotocellen in de binnenspiegel, zie pagina 55, gebruikt. Binnenspiegel Voorwaarden Vermindering van verblinding ▷ Auto in beweging. ▷ Snelheid onder 20 km/h. ▷ Ingeschakelde richtingaanwijzer. Activeren Spiegelomschakelaar in de stand bui‐ tenspiegel bestuurderskant schuiven. Uitschakelen Spiegelomschakelaar in de stand buitenspie‐ gel passagierszijde schuiven. Om de verblinding te verminderen door de bin‐ nenspiegel de hendel naar voren kantelen. In- en uitklappen Toets indrukken. Mogelijk tot ca. 20 km/h. Gunstig, bv. ▷ In wasinstallaties. ▷ In nauwe straten. 54 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Instellen Binnenspiegel, automatisch dimmend Bediening Instellen Principe 1. Hendel naar beneden klappen. Voor de regeling zitten er fotocellen: 2. Stuurwiel in langsrichting en hoogte aan‐ passen aan de stoelpositie. ▷ In het spiegelglas. 3. Hendel weer terugdrukken. ▷ Aan de achterzijde van de spiegel. Voorwaarden voor een correcte werking Voor een goede werking: ▷ Fotocellen schoonhouden. ▷ Gebied tussen binnenspiegel en voorruit niet bedekken. Stuurwiel Algemeen Niet tijdens het rijden instellen Het stuurwiel niet instellen tijdens de rit, anders dreigt gevaar voor ongevallen als ge‐ volg van een plotse beweging.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 55 Bediening Kinderen veilig vervoeren Kinderen veilig vervoeren Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. De juiste plaats voor kinderen Opmerking Kinderen in de auto Kinderen niet zonder toezicht in de auto achterlaten; zij kunnen zichzelf en andere per‐ sonen in gevaar brengen door bv. de portieren te openen.◀ Geschikte zitplaatsen In principe zijn alle zitplaatsen in de auto, met uitzondering van de bestuurdersstoel, geschikt voor de montage van universele kinderveilig‐ heidssystemen voor alle leeftijdsgroepen. De systemen moeten zijn goedgekeurd voor de betreffende leeftijdsgroep. Kinderen altijd achterin Ongevallenanalyse toont aan dat de achter‐ bank de veiligste plek is voor kinderen. Kinderen achterin vervoeren Vervoer kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner dan 150 cm alleen achterin in geschikte kinderveiligheidssystemen, anders ontstaat bij een ongeval verhoogd risico op persoonlijk let‐ sel.◀ 56 Kinderen op de bijrijdersstoel Moet een veiligheidssysteem voor kinderen een keer op de passagiersstoel worden ge‐ bruikt, dan moeten voor- en zij-airbag aan pas‐ sagierszijde zijn uitgeschakeld. De deactive‐ ring van de passagiersairbag kan alleen met de sleutelschakelaar voor passagiersairbag, zie pagina 89, worden uitgevoerd. Opmerking Gedeactiveerde passagiersairbags Wordt op de passagiersstoel een kinder‐ zitje gebruikt, dan moeten de passagiersair‐ bags uitgeschakeld zijn; anders bestaat bij het in werking treden van de airbags, zelfs bij ge‐ bruik van een kinderzitje, een verhoogd risico op lichamelijk letsel voor het kind.◀ Montage van veiligheidssystemen voor kinderen Veiligheidssystemen voor kinderen Voor elke leeftijds- en gewichtsklasse zijn bij de servicedienst overeenkomstige veiligheids‐ systemen voor kinderen verkrijgbaar. Voor de montage Bij verstelbare of omklapbare rugleuningen achterin: Rugleuningen vergrendelen Voor de montage van kinderzitjes de achterbankleuninghoek zo instellen dat het zi‐ tje vast tegen de leuning ligt en alle leuningen veilig vergrendeld worden. Anders is de stabili‐ teit van het kinderzitje beperkt en bestaat er verhoogd gevaar voor letsel door het onver‐ wacht bewegen van de achterbankleuning.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Kinderen veilig vervoeren Opmerkingen Bediening Stoelpositie en -hoogte Fabrieksgegevens van de veiligheidssys‐ temen voor kinderen Bij het kiezen, inbouwen en gebruiken van vei‐ ligheidssystemen voor kinderen de informatie van de fabrikant over het systeem in acht ne‐ men, anders kan de beschermende werking worden belemmerd.◀ Kinderzitjes na een ongeval Na een eventuele aanrijding alle onder‐ delen van het kinderveiligheidssysteem en het betreffende gordelsysteem laten controleren en zo nodig laten vervangen. Deze werkzaamheden uitsluitend toevertrou‐ wen aan de servicedienst.◀ Rugleuningen vergrendelen Voor de montage van kinderzitjes de achterbankleuninghoek zo instellen dat het zi‐ tje vast tegen de leuning ligt en alle leuningen veilig vergrendeld worden. Anders is de stabili‐ teit van het kinderzitje beperkt en bestaat er verhoogd gevaar voor letsel door het onver‐ wacht bewegen van de achterbankleuning.◀ Op de bijrijdersstoel Airbags deactiveren Vóór montage van een veiligheidssysteem voor kinderen op de passagiersstoel moeten de voor- en zij-airbag aan passagierszijde zijn uitgeschakeld. Passagiersairbags met sleutelschakelaar deac‐ tiveren, zie pagina 89. Passagiersairbags deactiveren Wordt op de passagiersstoel een kinder‐ zitje gebruikt, dan moeten de passagiersair‐ bags uitgeschakeld zijn; anders bestaat bij het in werking treden van de airbags, zelfs bij ge‐ bruik van een kinderzitje, een verhoogd risico op lichamelijk letsel voor het kind.◀ Voor de montage van een universeel veilig‐ heidssysteem voor kinderen de passagiers‐ stoel in de achterste en hoogste stand bren‐ gen om een optimale zitting van de gordel en maximale bescherming bij een ongeval te be‐ werkstelligen. De stand en de zittinghoogte niet meer wijzi‐ gen. Kinderzitjesbevestiging ISOFIX Opmerking Fabrieksgegevens van het ISOFIX-veilig‐ heidssysteem voor kinderen Voor het aanbrengen en gebruiken van ISO‐ FIX-veiligheidssystemen voor kinderen de be‐ dienings- en veiligheidsaanwijzingen van de fa‐ brikant van het systeem opvolgen, anders kan de beschermende werking worden belem‐ merd.◀ Juiste ISOFIX-veiligheidssystemen voor kinderen De volgende ISOFIX-veiligheidssystemen voor kinderen mogen achterin worden gebruikt. De desbetreffende klassen als letter of ISO-code‐ ring bevinden zich op de kinderzitjes. Op de achterbank A - ISO/F3 C - ISO/R3 B - ISO/F2 D - ISO/R2 B1 - ISO/F2X E - ISO/R1 Bij gebruik van het kinderzitje C - ISO/R3, D ISO/R2 evt. de lengteverstelling van de voor‐ stoel aanpassen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 57 Bediening Kinderen veilig vervoeren Bevestigingen voor onderste ISOFIXverankeringen Onderste ISOFIX-verankeringen correct inklikken Bovenste ISOFIX-gordel Bevestigingspunten Erop letten dat de onderste ISOFIX-veranke‐ ringen correct zijn ingeklikt en dat het veilig‐ heidssysteem voor kinderen stevig tegen de rugleuning aanligt, anders kan de bescher‐ mende werking worden belemmerd.◀ Voor de montage van ISOFIX-veiligheidssyste‐ men voor kinderen, de gordel uit het gebied van de kinderstoelbevestiging wegtrekken. Positie De bovenste bevestigingsriem van ISOFIX-vei‐ ligheidssystemen voor kinderen heeft twee be‐ vestigingspunten. Opmerking Bevestigingsogen De bevestigingsogen voor de bovenste bevestigingsriem alleen gebruiken voor het be‐ vestigen van een kinderzitje, anders kunnen de bevestigingspunten beschadigd worden.◀ De bevestigingspunten voor de onderste ISO‐ FIX-verankeringen bevinden zich achter de ge‐ markeerde afdekkingen. Montage van ISOFIXveiligheidssystemen voor kinderen 1. Veiligheidssysteem voor kinderen monte‐ ren, zie Bedieningsinstructies van het sys‐ teem. Geleiding van de bevestigingsriem Bevestigingsriem Let erop dat de bovenste bevestigings‐ riem niet boven de hoofdsteunen of over scherpe randen en zonder verdraaiingen naar het bovenste bevestigingspunt wordt geleid, anders kan de veiligheidsgordel bij een onge‐ luk het kinderveiligheidssysteem niet zoals be‐ oogd vastzetten.◀ 2. Erop letten dat de beide ISOFIX-veranke‐ ringen correct vergrendeld zijn. 58 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Kinderen veilig vervoeren 1 Rijrichting 2 Hoofdsteun 3 Haak van bovenste bevestigingsriem 4 Bevestigingspunt/-oog 5 Rugleuning 6 Bovenste bevestigingsriem Bediening Bovenste bevestigingsriem aan bevestigingspunt aanbrengen 1. Hoofdsteun evt. hoger plaatsen. 2. Bovenste bevestigingsriem tussen de be‐ vestigingen van de hoofdsteunen door ha‐ len. 3. Bevestigingsriem evt. tussen rugleuning en afdekking bagageruimte door halen. 4. Haken van de bevestigingsriem in het be‐ vestigingsoog bevestigen. 5. Bevestigingsriem strak omlaag trekken. 6. Hoofdsteun evt. naar beneden brengen en vergrendelen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 59 Bediening Rijden Rijden Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Start-/stopknop Principe Door indrukken van de start-/ stopknop wordt de gereedheid in- of uitgeschakeld. Het rijden-stand-by wordt inge‐ schakeld als bij het indrukken van de start-/stopknop de rem wordt ingetrapt. Opnieuw indrukken van de start-/stopknop schakelt het rijden-stand-by opnieuw uit en de stand-by van de radio wordt ingeschakeld. Stand-by van de radio Een aantal stroomverbruikers is gebruiksklaar. De stand-by van de radio wordt automatisch uitgeschakeld: ▷ Na ca. 8 minuten. ▷ Door te vergrendelen met de centrale ver‐ grendeling. ▷ Bij lage laadtoestand van de accu's. De stand-by van de radio wordt ook ingescha‐ keld wanneer bij afgezette motor de aan/uitknop op de radio ingedrukt wordt. 60 Gereedheid Alle stroomverbruikers zijn gebruiksklaar. Op het instrumentenpaneel worden kilometer- en dagtellers weergegeven. Om de accu te sparen, gereedheid en geacti‐ veerde stroomverbruikers enkel gebruiken voor de duur dat ze nodig zijn. Rijden-stand-by Bij ingeschakeld rijden-stand-by is de auto ge‐ reed om te rijden. Alle systemen zijn gebruiksklaar. De controle- en waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden niet allemaal even lang. Het ingeschakelde rijden-stand-by komt over‐ een met de draaiende motor bij conventionele auto's. Het uitgeschakelde rijden-stand-by komt overeen met de afgezette motor. Bij het parkeren het rijden-stand-by en niet be‐ nodigde stroomverbruikers uitschakelen om de accu te sparen. Het rijden-stand-by wordt automatisch uitge‐ schakeld: ▷ Bij het vergrendelen, als het dimlicht is in‐ geschakeld. ▷ Bij lage laadtoestand van de accu's. ▷ Bij het openen of sluiten van het bestuur‐ dersportier, wanneer de veiligheidsgordel van de bestuurder is afgedaan en het dim‐ licht is uitgeschakeld. ▷ Bij het afdoen van de veiligheidsgordel van de bestuurder, wanneer het bestuurders‐ portier is geopend en het dimlicht is uitge‐ schakeld. Na het openen of sluiten van het bestuurders‐ portier of het afdoen van de veiligheidsgordel van de bestuurder blijft de stand-by van de radio actief. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijden Opmerking Bediening Weergave op de start-/stopknop Bij ingeschakeld rijden-stand-by wordt de radio bij het openen van het portier automa‐ tisch in stand-by geschakeld, als het licht uitof de dagrijverlichting ingeschakeld is. Algemeen Keuzehendelstand P bij uitgeschakelde gereedheid Bij uitgeschakelde gereedheid wordt automa‐ tisch de keuzehendelstand P ingeschakeld. Erop letten dat bijv. in de wasstraat de gereed‐ heid niet onbedoeld wordt uitgeschakeld.◀ Details rijden-stand-by Het rijden-stand-by wordt ook weergegeven door het licht op de start-/stopkop. Licht pulseert oranje Algemeen Auto niet zonder toezicht laten staan De auto niet zonder toezicht met inge‐ schakeld rijden-stand-by laten staan, dit kan gevaarlijk zijn.◀ Rijden-stand-by inschakelen 1. Bestuurdersportier sluiten. 2. Rempedaal indrukken. 3. Start-/stopknop indrukken. Rijden-stand-by is ingeschakeld. Weergave op het instrumentenpaneel De weergave READY geeft aan, dat de auto gereed is om te rij‐ den. ▷ Na het ontsluiten en openen van het por‐ tier. ▷ Na het uitschakelen van het rijden-standby. Licht constant blauw Bij het inschakelen van het rijden-stand-by brandt het licht blauw. De auto is gereed om te rijden. Op het instrumentenpaneel brandt de weergave READY. Hierbij klinkt bovendien een signaal. Wegrijden Rijden is onder de volgende voorwaarden mo‐ gelijk: ▷ Laadtoestand van de hoogspanningsaccu is voldoende. ▷ Bestuurdersportier is gesloten. Wegrijden: 1. Rijden-stand-by inschakelen. 2. Rem intrappen en in keuzestand D of R schakelen. 3. Parkeerrem vrijzetten. 4. Wegrijden door het rijpedaal in te trappen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 61 Bediening Rijden Keuzestanden Keuzestanden inschakelen Algemeen ▷ Interlock: de keuzehendelstand P kan en‐ kel bij ingeschakeld rijden-stand-by verla‐ ten worden. ▷ Shiftlock: bij stilstaande auto het rempe‐ daal indrukken alvorens vanuit P of N te schakelen, omdat het schakelverzoek an‐ ders niet wordt uitgevoerd. De keuzestand wordt weergegeven op de ver‐ snellingskeuzeschakelaar. D Drive Stand voor normaal rijden. ▷ Shiftlock: voor het schakelen vanuit P de laadkabel aftrekken van de auto, anders wordt het schakelverzoek niet uitgevoerd. N, D, R inschakelen R achteruit Alleen bij stilstaande auto inschakelen. N neutraal, stationair Bijv. in wasstraten inschakelen. De auto kan vrij rollen. P Parkeren Enkel inschakelen bij stilstaande auto en inge‐ trapte rem. De aangedreven wielen worden ge‐ blokkeerd. P wordt automatisch ingeschakeld: ▷ Wanneer bij ingeschakeld rijden-stand-by en geschakelde keuzestand D of R de gor‐ del aan de bestuurdersstoel losgemaakt wordt en het rem- noch rijpedaal wordt in‐ getrapt. Versnellingskeuzeschakelaar in de gewenste richting draaien. De ingeschakelde keuzestand wordt weerge‐ geven op de versnellingskeuzeschakelaar. P inschakelen ▷ Na het uitschakelen van het rijden-standby via de start-/stopknop, wanneer keuze‐ stand D of R ingeschakeld is. ▷ Bij het uitschakelen van de gereedheid. Voor het verlaten van de auto controleren dat de stand P van de keuzehendel is ingelegd. Anders kan de auto zich in beweging zetten. Op hellingen daarnaast ook de parkeerrem vastzetten, zie pagina 65. 62 Toets P indrukken. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijden Auto afzetten Voor het verlaten van de auto Voor het verlaten van de auto bij inge‐ schakeld rijden-stand-by de keuzehendel‐ stand P inschakelen en de parkeerrem vastzet‐ ten, anders is de auto niet beveiligd tegen het wegrollen.◀ Rijden-stand-by uitschakelen Na het parkeren van de auto kunnen bedrijfs‐ geluiden van het elektrische systeem, bijv. de koeling van de hoogspanningsaccu, hoorbaar zijn. Bediening De voet voorzichtig van het rijpedaal ne‐ men De voet voorzichtig van het rijpedaal nemen, aangezien de remwerking van de elektromotor sterker kan zijn dan bij een voertuig met ver‐ brandingsmotor. Anders kan een plotse ver‐ mindering van de snelheid andere verkeers‐ deelnemers hinderen.◀ Standen van het rijpedaal Na het stoppen: 1. Rem intrappen en keuzehendelstand P in‐ schakelen. 2. Parkeerrem bedienen. 3. Start-/stopknop indrukken. De weergave READY gaat uit en er klinkt een signaal. Bij langere stilstandfasen de aanwijzingen in het hoofdstuk Verzorging in acht nemen, zie pagina 195. Voor het binnenrijden van de wasstraat Voor het rollen van de auto in de wasstraat, de informatie over Wassen in automatische was‐ installaties of wasstraten, zie pagina 192, in acht nemen. Rijden in detail: eDRIVE 1 Vertraging 2 Zeilen 3 Acceleratie of constante snelheid: eDRIVE Vertraging De vertraging hangt af van de stand van het rij‐ pedaal. Hoe minder het rijpedaal bediend wordt, hoe groter de vertraging. Daarbij wordt energie teruggewonnen en wordt de hoog‐ spanningsaccu opgeladen. Indien het rijpedaal wordt losgelaten, lijkt de vertraging op een licht remmen. Bovendien gaan de remlichten branden zonder dat het rempedaal bediend wordt. Energieterugwinning: CHARGE Opmerkingen Slechte waarneembaarheid bij elektrisch rijden Bij elektrisch rijden erop letten, dat voetgan‐ gers en andere verkeersdeelnemers de auto door ontbrekende motorgeluiden niet zoals gewend waarnemen. Bijv. bij het in- en uitpar‐ keren bijzonder aandachtig te werk gaan.◀ De hoogspanningsaccu wordt deels opnieuw opgeladen door energieterugwinning. De elek‐ tromotor werkt bij het vertragen als een dy‐ namo en zet de bewegingsenergie om in elek‐ trische energie. Energie kan teruggewonnen worden, wanneer er aan de volgende voorwaarden is voldaan: Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 63 Bediening Rijden ▷ Auto is in beweging. Zeilen ▷ Snelheid hoger dan ca. 20 km/h. Met de elektrische aandrijving kan de auto rol‐ len zonder energie te verbruiken. Deze rijtoe‐ stand wordt als Zeilen omschreven. ▷ Keuzestand D of R is ingeschakeld. ▷ Rijpedaal wordt niet of slechts in het eerste derde van de pedaalslag bediend. Energie kan in de volgende situaties niet te‐ ruggewonnen worden: ▷ Keuzehendelstand N is ingeschakeld. ▷ Terwijl de rijstabiliteitssystemen zoals DSC regelen, ook wanneer dit niet wordt weer‐ gegeven door een controlelampje. ▷ De hoogspanningsaccu is volledig opgela‐ den. ▷ Bij zeer lage of zeer hoge temperatuur van de hoogspanningsaccu. In de winter is het mogelijk dat de energie‐ terugwinning na de start kortstondig niet beschikbaar is. Steeds gereed zijn om te remmen Door anticiperend te rijden worden het ener‐ gieverbruik verminderd en de actieradius ver‐ hoogd. Indien de auto rolt, dan wordt op het instru‐ mentenpaneel READY weergegeven. Bij het rollen van de auto wordt geen energie terugge‐ wonnen. Voorbeelden van rijsituaties Wanneer een traject afgelegd kan worden zon‐ der dat men verwacht te moeten remmen, dan is het voordelig om te rollen. De volgende voorbeelden van rijsituaties kun‐ nen daarvoor geschikt zijn: ▷ Rollen op een vlak stuk zonder hindernis‐ sen. Steeds gereed zijn om te remmen, aan‐ gezien zonder energieterugwinning ook geen remwerking van de elektrische aandrijving voorhanden is. ▷ Uitrollen op een stuk zonder hindernissen. De auto zou verder kunnen rollen op normale manier. Daardoor kan gevaar ontstaan voor an‐ dere verkeersdeelnemers.◀ Bij overeenkomstige uitrusting genereert het systeem bij het rijden tot ca. 30 km/h een kunstmatig motorgeluid. Laat of krachtig remmen vermijden. Akoestische voetgangersbescherming Luidsprekers sturen het geluid rond. Voorbeelden van rijsituaties Indien tijdens het rijden verwacht wordt dat men moet vertragen, dan kan dat gebruikt wor‐ den voor de energieterugwinning. Daardoor kunnen andere deelnemers aan het verkeer, bijv. voetgangers, het voertuig beter waarnemen. De volgende voorbeelden van rijsituaties kun‐ nen daarvoor geschikt zijn: In-/uitschakelen ▷ Vertraging op een helling. 2. "Voetgangersbesch." ▷ Vertraging voor een rood verkeerslicht. 3. "Activeren" Laat of krachtig remmen vermijden. De auto in plaats daarvan vertragen door de energiete‐ rugwinning. 64 1. "Instellingen" Symbool wordt weergegeven bij uitge‐ schakelde voetgangsbescherming. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijden Range extender Actieradius verhogen Indien de laadtoestand van de hoogspannings‐ accu tijdens het rijden daalt tot een vooraf in‐ gestelde minimumwaarde, start de range ex‐ tender om de nodige elektrische energie te leveren voor het verder rijden. Het symbool op de laadtoestandsweergave duidt het inschakeltijdstip van de range exten‐ der aan. Handmatig starten Indien het bijv. nodig is om de elektrische ac‐ tieradius op te sparen voor een later tijdstip, dan kan de range extender handmatig gestart worden via iDrive. 1. "Instellingen" 2. "Range Extender" 3. "Laadtoestand handhaven" Automatische onderhoudsloop Om de veilige werking van de range extender ook bij langere periodes zonder gebruik te ga‐ randeren, wordt de range extender op regel‐ matige tijdstippen tijdens het rijden automa‐ tisch ingeschakeld gedurende enkele minuten. Overeenkomstige Check-Control-meldingen geven deze onderhoudsloop aan. Indien de on‐ derhoudsloop van de range extender plaats‐ vindt op een ongunstig tijdstip, dan kan deze afgebroken worden door te drukken op de start-/stopknop. De onderhoudsloop wordt dan verzet naar een ander moment. Een onderhoudsloop is niet mogelijk wanneer de hoogspanningsaccu volledig opgeladen is of wanneer de brandstoftank bijna leeg is. Verhitte hoogspanningsaccu Bij stilstaande auto In uitzonderlijke gevallen kan het zijn dat de hoogspanningsaccu bij stilstaande auto erg heet wordt. Bijv. bij extreem hoge buitentem‐ Bediening peraturen en directe zonnestraling. Bij overver‐ hitte hoogspanningsaccu kan het rijden-standby niet ingeschakeld worden. Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Het opnieuw beschikbaar zijn van het rijdenstand-by wordt eveneens getoond. Tijdens het rijden Indien de hoogspanningsaccu tijdens het rij‐ den erg heet wordt, wordt het aandrijvingsver‐ mogen stapsgewijs gereduceerd om de accu af te koelen. De vermogensweergave ePO‐ WER op het instrumentenpaneel gaat daarbij achteruit. Indien de temperatuur opnieuw stijgt, het voertuig parkeren tot de hoogspan‐ ningsaccu afgekoeld is. Indien de vermogens‐ weergave daalt tot 0, wordt het rijden-stand-by uitgeschakeld en komt de auto tot stilstand. Parkeerrem Principe De parkeerrem dient om de stilstaande auto te beschermen tegen wegrollen. Vastzetten Aan schakelaar trekken. LED licht. Controlelampje gaat rood branden. Parkeerrem is vastgezet. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 65 Bediening Rijden Parkeerrem vastzetten en evt. voertuig aanvullend vastzetten Bij het parkeren de parkeerrem inschakelen, anders kan de auto gaan rollen. Bij sterke stij‐ gingen en hellingen het voertuig aanvullend vastzetten, bijv. stuurwiel richting stoeprand inslaan. ◀ Tijdens het rijden Gebruik tijdens het rijden is bedoeld als nood‐ remfunctie: Schakelaar uittrekken en houden. De auto remt krachtig zolang de schakelaar wordt uitgetrok‐ ken. Controlelampje gaat rood branden, er klinkt een signaal en de remlichten gaan branden. Als de auto tot ca. 3 km/h wordt afgeremd, blijft de parkeerrem vastgezet. Loslaten Bij ingeschakeld rijden-stand-by: Schakelaar bij ingedrukte rem of inge‐ schakelde keuzehendelstand P indruk‐ ken. Onbedoeld bedienen van het rijpedaal Erop letten dat het rijpedaal niet onbe‐ doeld bediend wordt, anders zet de auto zich in beweging en bestaat er gevaar voor onge‐ vallen.◀ Storing Auto bij uitval of storing van de parkeerrem met bv. een onderlegwig tegen wegrollen be‐ veiligen wanneer hij wordt verlaten. Richtingaanwijzer, grootlicht, lichtsignaal Richtingaanwijzers Buitenspiegels niet inklappen Bij het rijden en tijdens het gebruik van het knipperlicht/waarschuwingsknipperlicht de buitenspiegels niet inklappen, omdat anders de aanvullende knipperlichten niet de voorge‐ schreven positie hebben en slecht herkend kunnen worden.◀ Knipperen LED en controlelampje doven. Parkeerrem is vrijgezet. Automatisch vrijzetten Rijpedaal bedienen voor het automatisch vrij‐ zetten. LED en controlelampje doven. Onder de volgende voorwaarden wordt de par‐ keerrem door het bedienen van het rijpedaal automatisch vrijgezet: ▷ Rijden-stand-by ingeschakeld. ▷ Keuzestand ingeschakeld. ▷ Bestuurder heeft veiligheidsgordel omge‐ daan en portier is gesloten. Schakelaar door het drukpunt heen indrukken. Om handmatig uit te schakelen de schakelaar tot aan het drukpunt drukken. Ongewoon snel knipperen van de controle‐ lamp wijst op een uitgevallen knipperlicht. Kort knipperen Hendel tot het drukpunt drukken. 66 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijden Richtingaanwijzer knippert driemaal. Bediening Inschakelen De functie kan geactiveerd of gedeactiveerd worden. 1. "Instellingen" 2. "Licht" 3. "Driemaal knipperen" Kortstondig knipperen Hendel tot over het drukpunt drukken en zo‐ lang er geknipperd moet worden houden. Grootlicht, lichtsignaal Ruitenwisserschakelaar naar omhoog drukken. Na het loslaten keert de hendel in de basis‐ stand terug. ▷ Normale wissersnelheid: eenmaal naar omhoog drukken. Bij stilstand wordt naar de intervalstand overgeschakeld. ▷ Snelle wissersnelheid: tweemaal naar omhoog of eenmaal door het drukpunt heen drukken. Bij stilstand wordt naar de normale snel‐ heid overgeschakeld. ▷ Grootlicht, pijl 1. ▷ Lichtsignaal, pijl 2. Uitschakelen en kort wissen Ruitenwisserinstallatie Wisser aan-/uitschakelen en kort wissen Wisserwerking niet bij vorst Wissers niet inschakelen als zij vastge‐ vroren zijn, daardoor kunnen de ruitenwisser‐ bladen en de ruitenwissermotor worden be‐ schadigd.◀ Wisserwerking niet bij droge ruit Ruitenwissers niet bij droge ruit gebrui‐ ken, anders kunnen de wisserbladen sneller versleten of beschadigd raken.◀ Ruitenwisserschakelaar naar omlaag drukken. Na het loslaten keert de hendel in de basis‐ stand terug. ▷ Kort wissen: eenmaal naar omlaag druk‐ ken. ▷ Uitschakelen van normaal: eenmaal naar omlaag drukken. ▷ Uitschakelen van snel: tweemaal naar om‐ laag drukken. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 67 Bediening Rijden Intervalbedrijf of regensensor Ruit reinigen Principe Zonder regensensor is de interval voor de wis‐ serwerking vooraf ingesteld. De regensensor stuurt de wisserwerking auto‐ matisch in afhankelijkheid van de regenintensi‐ teit. De sensor bevindt zich aan de voorruit, di‐ rect voor de binnenspiegel. Inschakelen/uitschakelen Ruitenwisserschakelaar trekken. Sproeiervloeistof wordt op de voorruit ge‐ sproeid en de wissers worden kort ingescha‐ keld. Ruitensproeiers niet gebruiken bij vorst Toets op de ruitenwisserschakelaar indrukken. De ruitensproeiers alleen gebruiken wan‐ neer het uitgesloten is dat de sproeiervloeistof op de voorruit bevriest, om te voorkomen dat het zicht nadelig wordt beïnvloed. Gebruik daarom antivries. LED in de ruitenwisserschakelaar brandt en een wisprocedure wordt gestart. Bij vorst wordt het wissen mogelijk niet gestart. De sproeiers niet bij een leeg reservoir bedie‐ nen om beschadiging van de sproeierpomp te voorkomen.◀ Regensensor in reinigingsinstallaties deactiveren In wasstraten de regensensor uitschakelen, anders kan door ongewild wissen schade op‐ treden.◀ Ruitensproeiermonden Ruitensproeiermonden worden bij ingescha‐ kelde gereedheid automatisch verwarmd. Intervaltijd of gevoeligheid van de regensensor instellen Gekartelde knop draaien. 68 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijden Achterruitenwisser Achterruitenwisser inschakelen Bediening kunnen bij het inschakelen van de ruitenwis‐ sers beschadigingen optreden.◀ 1. Gereedheid inschakelen. 2. Ruitenwisserschakelaar naar omlaag druk‐ ken. De ruitenwissers gaan in rustpositie en zijn weer gebruiksklaar. Sproeiervloeistof Algemeen Antivries voor de sproeiervloeistof Schakelaar uit ruststand 0 naar boven draaien, pijl 1: intervalmodus. Bij ingeschakelde achter‐ uitversnelling vindt continuwerking plaats. Antivries is ontvlambaar en kan bij ver‐ keerd gebruik leiden tot lichamelijk letsel. Achterruit reinigen Daarom uit de buurt van ontstekingsbronnen houden. In intervalmodus: schakelaar verder draaien, pijl 2. Na het loslaten keert de schakelaar terug naar de intervalstand. In ruststand: schakelaar naar onderen draaien, pijl 3. Na het loslaten keert de schakelaar terug naar de ruststand. Alleen in gesloten originele verpakking en voor kinderen onbereikbaar bewaren. Opmerkingen en aanwijzingen op de verpak‐ king in acht nemen.◀ Tank voor sproeiervloeistof Uitgeklapte stand van de ruitenwissers Belangrijk voor bijv. het vervangen van de wis‐ serbladen of voor het uitklappen bij vorst. 1. Gereedheid in- en opnieuw uitschakelen. 2. Let er bij gevaar voor vorst op, dat de wis‐ serbladen niet vastgevroren zijn. 3. Ruitenwisserschakelaar naar omhoog tot over het drukpunt drukken en ca. 3 secon‐ den houden tot de wissers in een ongeveer verticale stand stilstaan. Na het inklappen van de wissers moet de rui‐ tenwisserinstallatie opnieuw worden geacti‐ veerd. Ruitenwissers tot tegen de ruit klappen Voor het inschakelen van de gereedheid de ruitenwissers tegen de ruit klappen, anders Alle ruitensproeiers worden via één reservoir verzorgd. Vullen met mengsel van geconcentreerde rui‐ tenreiniger en leidingwater, zo nodig met toe‐ voeging van antivries overeenkomstig de aan‐ wijzingen van de fabrikant. Sproeiervloeistof voor het vullen mengen, zo‐ dat de mengverhouding wordt aangehouden. Geconcentreerde ruitenreiniger en antivries niet onverdund bijvullen en niet enkel vullen Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 69 Bediening Rijden met water; dit kan leiden tot schade aan de rui‐ tenwisserinstallatie. Geen geconcentreerde ruitenreinigers van ver‐ schillende fabrikanten met elkaar mengen, hierdoor kunnen de ruitensproeiers verstopt raken. Inhoud, zie technische gegevens. 70 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Bediening Weergaven Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Instrumentenpaneel Principe Het instrumentenpaneel is een variabele weer‐ gave. De weergaven op het instrumentenpa‐ neel kunnen gedeeltelijk van de weergaven in deze handleiding afwijken. Overzicht 1 Boordcomputer 80 8 Actieradius voor elektrisch rijden 75 2 Bestuurdersassistentiesystemen 9 Weergave laadtoestand 76 3 Snelheidsmeter 10 Vermogensweergave 76 4 Weergave rijden-stand-by 61 5 ECO PRO-tips 147 11 Actieradius range extender 6 Dagteller 74 12 Brandstofmeter range extender 74 7 Rijmodus 100 13 Meldingen, bijv. Check-Control Selectielijst, bijv. radio 80 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 71 Bediening Weergaven 14 Weergave keuzestanden Laadscherm 1 Oplaadstatus 159 5 Actieradius voor elektrisch rijden 159 2 Tijdstip oplaadeinde 159 6 Oplaadtoestand 76 Starttijd bij timer 160 7 Actieradius range extender 3 Maximale elektrische actieradius 159 8 Met range extender: brandstofmeter 74 4 Voorverwarmen 160 Check-Control Controle- en waarschuwingslampjes Principe Controle- en waarschuwingslampjes op het in‐ strumentenpaneel kunnen in verschillende combinaties en kleuren gaan branden. Check-Control controleert functies in de auto en meldt, als in bewaakte systemen een sto‐ ring is opgetreden. Op het instrumentenpaneel wordt een CheckControl-melding weergegeven als een combi‐ natie van controle- of waarschuwingslampjes en tekstuele meldingen. Van sommige lampen wordt bij rijden-stand-by of inschakelen van de gereedheid de werking gecontroleerd en zij lichten even op. Tevens wordt evt. een akoestisch signaal ge‐ geven en er verschijnt een SMS-bericht op het display. 72 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Overzicht: controle- en waarschuwingslampjes Bediening Symbool Functie of systeem Motorfuncties met range extender. Symbool Functie of systeem Richtingaanwijzers. Parkeerrem. Mistachterlicht. Remsysteem. Grootlicht. Antiblokkeersysteem ABS. Stadslicht, rijlicht. Minimaal één Check-Control-mel‐ ding wordt weergegeven of is op‐ geslagen (pictogram in display‐ weergave). Akoestische voetgangersbescher‐ ming niet actief. Voertuigherkenning, actieve snel‐ heidsregeling, botsingswaarschu‐ wing. Snelheidsregeling. Dynamische stabiliteitscontrole DSC. Dynamische stabiliteitscontrole DSC gedeactiveerd of dynamische tractiecontrole DTC geactiveerd. Bandenspanningscontrole. Bandenpechwaarschuwing. Veiligheidsgordels. Airbagsysteem. Tekstmeldingen Tekstmeldingen in combinatie met een sym‐ bool op het instrumentenpaneel verklaren een Check-Control-melding en de betekenis van de controle- en waarschuwingslampjes. Aanvullende tekstmeldingen Meer informatie, bijv. over de oorzaak van een storing en de noodzaak tot ingrijpen, kan wor‐ den opgeroepen via Check-Control. Bij dringende meldingen wordt de aanvullende tekst automatisch op het Control Display ge‐ toond. Symbolen Afhankelijk van de Check-Control-melding kunnen de volgende functies geselecteerd worden. ▷ "Handleiding" Bijkomende informatie over de CheckControl-melding weergeven in de geïnte‐ greerde handleiding. Stuursysteem. ▷ "Serviceaanmelding" Contact opnemen met de servicedienst. ▷ "Pechhulp" Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 73 Bediening Weergaven Contact opnemen met de Mobile Service. Check-Control-meldingen onderdrukken BC-toets op de richtingaanwijzerschakelaar in‐ drukken. ▷ Enkele Check-Control-meldingen worden permanent weergegeven en blijven zicht‐ baar, totdat de storing is opgelost. Bij meerdere gelijktijdige storingen worden de meldingen na elkaar weergegeven. Deze meldingen kunnen gedurende ca. 8 seconden onzichtbaar worden gemaakt. Hierna worden deze weer automatisch weergegeven. ▷ Andere Check-Control-meldingen verdwij‐ nen na ca. 20 seconden automatisch. Zij blijven opgeslagen en kunnen opnieuw worden weergegeven. Met range extender: brandstofmeter De vulpeilbalken geven bij ingeschakelde ge‐ reedheid de beschikbare brandstofvoorraad van de range extender aan. Daarnaast wordt de resterende actieradius met range extender aangegeven. Wanneer de range extender geactiveerd is, verandert de kleur van de vulpeilbalken van grijs naar wit. Hellen van de auto kan tot schommelingen in de weergave leiden. Aanwijzingen voor tanken, zie pagina 163. Kilometer- en dagteller Opgeslagen Check-Controlmeldingen weergeven 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 3. "Check Control" 4. Tekstmelding selecteren. Meldingen aan het einde van de rit ▷ Kilometerteller, pijl 1, Omvang van de boordcomputer, zie pagina 80. ▷ Dagteller, pijl 2. Speciale meldingen die tijdens de rit worden weergegeven, worden na het uitschakelen van de gereedheid opnieuw weergegeven. 74 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Kilometers aangeven/terugzetten: TRIP Bediening Actieradius De verwachte actieradius voor de in de hoog‐ spanningsaccu opgeslagen energie wordt weergegeven op het instrumentenpaneel rechts naast de weergave van de laadtoestand van de hoogspanningsaccu. Met range extender: Toets indrukken. ▷ Bij uitgeschakelde gereedheid worden de tijd, buitentemperatuur en kilometerteller weergegeven. ▷ Bij ingeschakelde gereedheid wordt de dagteller gereset. De actieradius van de range extender wordt af‐ zonderlijk getoond naast de brandstofmeter. De totale actieradius kan weergegeven worden via de boordcomputer. Actieradius verhogen met range extender, zie pagina 65. Twee Check-Control-meldingen wijzen op een verlaging van de actieradius. De weergave van de actieradius is dynamisch. Op basis van de volgende factoren kan de ac‐ tieradius abrupt kleiner of groter worden: ▷ Rijstijl. Buitentemperatuur ▷ Verkeerstoestand. Buitentemperatuurwaarschuwing ▷ Klimaat- en terreinomstandigheden. Daalt de weergave tot +3 ℃ of lager, dan klinkt een signaal. ▷ Instellingen van de airconditioning. Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Het gevaar voor gladheid is toegenomen. Gevaar voor gladheid Ook bij temperaturen boven +3 ℃ kan gevaar voor gladheid bestaan. Daarom bv. op bruggen en schaduwgedeelten op het wegdek voorzichtig rijden, anders is er een verhoogd risico op ongevallen.◀ ▷ Veranderen van rijmodus. ▷ Na bepaling van een route door het naviga‐ tiesysteem. Opmerkingen Letten op de actieradius Steeds erop letten dat de actieradius vol‐ doende is voor de geplande rit. De actieradius is dynamisch en kan abrupt veranderen.◀ Actieradius verhogen, zie pagina 140. Tijd De tijd wordt op de boordcomputer weergege‐ ven. Tijd en weergavevorm van de tijd instellen, zie pagina 82. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 75 Bediening Weergaven Weergaven van het eDRIVEsysteem Vermogensweergave Weergaven op het instrumentenpaneel Principe Deze weergave gebeurt afhankelijk van de be‐ drijfstoestand van het systeem. Op het instru‐ mentenpaneel worden de volgende functies van het eDRIVE-systeem weergegeven: ▷ Laadtoestandsweergave van de hoog‐ spanningsaccu. ▷ Elektrisch rijden: ePOWER. ▷ Energieterugwinning: CHARGE. ▷ Rijden-stand-by: READY. Laadtoestandsweergave van de hoogspanningsaccu De rijpedaalwijzer in de vermogensweergave geeft de momentele efficiëntie van de rijstijl aan. Het efficiënte bereik van de vermogens‐ weergave heeft een blauwe achtergrond. Rijpedaalwijzer in het bereik CHARGE, pijl 1: weergave voor energieterugwinning door uit‐ rollen of bij het vertragen. Rijpedaalwijzer in het bereik ePOWER, pijl 2: weergave bij het accelereren. eDRIVE efficiënt gebruiken, zie pagina 140. Rijden-stand-by: READY De weergave READY geeft aan, dat de auto gereed is om te rij‐ den. Rijden-stand-by in detail, zie pagina 61. Weergeven op het Control Display Hoge spanning Ook als in het batterijsymbool geen bal‐ ken weergegeven worden, staat het hoog‐ spanningssysteem altijd nog onder hoge span‐ ning.◀ Verbruiksgeschiedenis De vulpeilbalken geven bij ingeschakelde ge‐ reedheid de beschikbare oplaadtoestand van de hoogspanningsaccu aan. Indien de oplaadtoestand laag is, verandert de kleur van de laadtoestandsweergave van blauw naar geel. Daarnaast wordt ook de actieradius voor het elektrisch rijden weergegeven. 76 De bovenste balken geven de gemiddeld ver‐ bruikte energie tijdens het rijden aan, pijl 1. De Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Bediening onderste balken tonen de gemiddeld terugge‐ wonnen energie tijdens het rijden, pijl 2. Energieverdeling weergeven Een balk staat voor een periode van een mi‐ nuut. 2. "eDRIVE" Bovendien wordt het gemiddeld verbruik van het eDRIVE-systeem door een lijn over de bal‐ kweergave en als waarde rechts naast het dia‐ gram weergegeven. Verbruiksgeschiedenis weergeven 1. "Auto-info" 2. "eDRIVE" 3. "Verbruiksgeschiedenis" Energiestroom van het eDRIVEsysteem De weergave toont de actieve componenten van het eDRIVE-systeem: ▷ Blauw: elektrische energie. 1. "Auto-info" 3. "Nevenverbruiker" Momenteel verbruik Geeft het momentele energieverbruik aan. Er kan gecontroleerd worden hoe efficiënt gere‐ den wordt. Het momentele verbruik kan in iedere rijmodus in de boordcomputer, zie pagina 81, weerge‐ geven worden. Momenteel verbruik weergeven 1. "Instellingen" 2. "Info-display" 3. "Actueel stroomverbruik" ▷ Pijl: richting van de energiestroom. ▷ Segmenten van de hoogspanningsaccu stellen de oplaadtoestand voor. Servicebehoefte ▷ De bedrijfstoestanden worden weergege‐ ven: "eDRIVE", "CHARGE". Principe ▷ Koel-/verwarmfunctie interieur ingescha‐ keld. Energiestroom weergeven 1. "Auto-info" 2. "eDRIVE" 3. "Energiestroom" Energieverdeling De weergave toont naast de huidige actiera‐ dius ook de energieverdeling en de potentiële actieradius wanneer bijkomende verbruikers worden uitgeschakeld. Afstand of tijd tot het volgende onderhoud wordt na inschakelen van de gereedheid even weergegeven op het instrumentenpaneel. De actuele servicebehoefte kan door de servi‐ ceadviseur uit de afstandsbediening worden uitgelezen. Weergave De gegevens over de onderhoudstoestand van uw auto of over wettelijk voorgeschreven keu‐ ringen worden automatisch vóór een vervaldag aan de servicedienst doorgegeven. ▷ Blauw: elektrische energie ▷ Wit: ingeschakelde bijkomende verbrui‐ kers. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 77 Bediening Weergaven Gedetailleerde informatie over de servicebehoefte Nadere informatie over de omvang van het on‐ derhoud kan op het Control Display worden weergegeven. 2. "Autostatus" "Servicebehoefte" Noodzakelijke omvang van het onderhoud en zo nodig wettelijk voorgeschreven on‐ derzoeken worden weergegeven. 4. Vermelding selecteren om nadere informa‐ tie te doen weergeven. Symbolen Symbolen De gegevens over de onderhoudstoestand of over wettelijk voorgeschreven keuringen van de auto worden automatisch vóór een verval‐ dag aan de servicedienst doorgegeven. Er kan worden gecontroleerd, wanneer de ser‐ vicedienst werd verwittigd. 1. "Auto-info" 3. Automatische servicewaarschuwing Beschrijving Service is op dit moment niet noodzakelijk. Auto is aan een onderhouds‐ beurt of een wettelijke keuring toe. Termijn voor het onderhoud is overschreden. 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 3. "Opties" oproepen. 4. "Laatste Teleservice oproep" Service geschiedenis Onderhoudswerkzaamheden bij de service uit‐ voeren en in de autogegevens laten invoeren. De vermeldingen zijn net zoals het onder‐ houdsboekje het bewijs van regelmatig onder‐ houd. Het ingevoerde onderhoud kan op het Control Display worden weergegeven. De functie is beschikbaar zodra er een onderhoud in de au‐ togegevens is ingevoerd. 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 3. 4. Afspraken invoeren Afspraken voor voorgeschreven keuringen in‐ voeren. Ervoor zorgen dat datum en tijd van de auto juist zijn ingesteld. "Servicebehoefte" "Service historie" Uitgevoerd onderhoud wordt weergege‐ ven. 5. Vermelding selecteren om nadere informa‐ tie te doen weergeven. 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 3. "Servicebehoefte" 4. "§ Autokeuring (APK)" 5. "Afspraak:" 6. Instellingen uitvoeren. 7. Bevestigen. Datuminvoer wordt opgeslagen. 78 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Symbolen Symbolen Bediening Overzicht Beschrijving Camera Groen: onderhoud is tijdig uit‐ gevoerd. Geel: onderhoud is vertraagd uitgevoerd. Onderhoud is niet uitgevoerd. Snelheidslimietinfo Principe Snelheidslimietinfo Snelheidslimietinfo geeft via een symbool in de vorm van een verkeersteken de actueel her‐ kende snelheidsbeperking aan. De camera in de voet van de binnenspiegel registreert de verkeersborden aan de rand van de weg even‐ als de variabele weergaven van verkeersporta‐ len. Verkeersborden met aanvullende tekens, bijv. bij nat wegdek, worden ook herkend en met voertuiginterne gegevens, bijv. de regen‐ sensor afgestemd en afhankelijk van de situ‐ atie weergegeven. Het systeem houdt reke‐ ning met de in het navigatiesysteem opgeslagen informatie en geeft ook op trajec‐ ten zonder borden de bekende snelheidsbe‐ perkingen weer. Opmerkingen De camera bevindt zich in het bereik van de spiegelvoet. Voorruit in het bereik voor de binnenspiegel schoon en vrij houden. In-/uitschakelen 1. "Instellingen" 2. "Info-display" 3. "Info snelheidslimiet" Is de snelheidslimietinfo ingeschakeld, dan kan die op het Info Display op het instrumentenpa‐ neel worden weergegeven. Weergave Op het instrumentenpaneel wordt het vol‐ gende weergegeven. Snelheidslimietinfo Bekende snelheidsbeperking. Snelheidslimiet opgeheven voor Duitse autosnelwegen. Persoonlijke inschatting Het systeem kan de persoonlijke in‐ schatting van de verkeerssituatie niet vervan‐ gen. Snelheidslimietinfo niet be‐ schikbaar. Het systeem ondersteunt de bestuurder en vervangt het menselijk oog niet.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 79 Bediening Weergaven Grenzen van het systeem De functie kan bijv. in de volgende situaties be‐ perkt zijn en evt. verkeerde informatie geven: ▷ Bij dichte nevel en hevige regen of snee‐ uwval. ▷ Als borden door objecten verborgen zijn. Aanvullend worden programma's van de rijer‐ varing-schakelaar weergegeven. Weergave Instrumentenpaneel ▷ Bij dicht achter het vooroprijdende voer‐ tuig rijden. ▷ Bij sterk tegenlicht. ▷ Als de voorruit voor de binnenspiegel be‐ slagen, verontreinigd of door stickers enz. bedekt is. ▷ Vanwege mogelijke verkeerde herkennin‐ gen van de camera. ▷ Als de in het navigatiesysteem opgeslagen snelheidsbeperkingen foutief zijn. Lijst activeren en instelling uitvoeren ▷ In gebieden die in het navigatiesysteem niet voorkomen. ▷ Bij afwijkingen van de navigatie, bv. door gewijzigde tracés. ▷ Bij het inhalen van bussen of vrachtwagens met snelheidssticker. ▷ Als verkeerstekens niet overeenkomen met de norm. ▷ Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐ mera direct na voertuiglevering. Keuzelijsten op het instrumentenpaneel Op de rechter stuurwielzijde de gekartelde knop draaien, om de betreffende lijst te active‐ ren. Via de gekartelde knop de gewenste instelling selecteren en door het indrukken van de ge‐ kartelde knop bevestigen. Principe Via de toetsen en het kartelwieltje op het stuurwiel kan via de weergave op het instru‐ mentenpaneel het volgende worden weerge‐ geven of bediend: ▷ Actuele audiobron. ▷ Nummerherhaling bij de telefoon. Boordcomputer Weergave op het instrumentenpaneel De informatie van de boordcomputer wordt linksboven op het instrumentenpaneel weer‐ gegeven. ▷ Activeren van het spraakgestuurde sys‐ teem. 80 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Informatie in Info Display oproepen Bediening Informatie in detail Met range extender: totale actieradius De totale actieradius inclusief de actieradius met range extender kan in de boordcomputer opgeroepen worden. Gemiddeld brandstofverbruik BC-toets op de richtingaanwijzerschakelaar in‐ drukken. Informatie wordt op Info Display van instru‐ mentenpaneel weergegeven. Overzicht van de informatie Door herhaald op de toets op de richtingsaan‐ wijzerhendel worden de volgende gegevens op het informatiedisplay getoond: ▷ Kilometers. ▷ Met range extender: totale actieradius. ▷ Gemiddeld verbruik. ▷ Momenteel verbruik. ▷ Gemiddelde snelheid. ▷ Buitentemperatuur. ▷ Tijd. Bij het vaststellen van het gemiddelde verbruik wordt uitgegaan van verschillende afstanden. Er wordt geen rekening gehouden met een stilstand met uitgeschakeld rijden-stand-by. Gemiddelde snelheid Bij het berekenen van de gemiddelde snelheid wordt de tijd dat de auto stilstaat met uitge‐ schakeld rijden-stand-by buiten beschouwing gelaten. Gemiddelde waarden resetten BC-toets op de richtingaanwijzerschakelaar in‐ gedrukt houden. Snelheidslimietinfo Beschrijving van de snelheidslimietinfo, zie pa‐ gina 79. Snelheidslimiet ▷ Snelheidslimietinfo. Weergave van een snelheidslimiet, bij het be‐ reiken waarvan moet worden gewaarschuwd. Weergaven voor boordcomputer instellen Opnieuw waarschuwing als de ingestelde snel‐ heidslimiet met ten minste 5 km/h werd onder‐ schreden. Er kan worden ingesteld, welke aanduidingen van de boordcomputer op het instrumentenpa‐ neel kunnen worden opgeroepen. 1. "Instellingen" Limiet weergeven, instellen of wijzigen 1. "Instellingen" 2. "Info-display" 3. Gewenste weergaven selecteren. 2. "Snelheid" 3. "Waarsch. bij:" 4. Controller draaien tot de gewenste limiet wordt weergegeven. 5. Controller indrukken. Snelheidslimiet wordt opgeslagen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 81 Bediening Weergaven Limiet inschakelen/uitschakelen Verbruik of snelheid terugzetten 1. "Instellingen" 1. "Auto-info" 2. "Snelheid" 2. "Boordcomputer" 3. "Waarschuwing" 3. "Verbruik" of "Snelheid" 4. Controller indrukken. 4. "Ja" Momentele snelheid als limiet overnemen 1. "Instellingen" 2. "Snelheid" 3. "Huid. snelheid overnemen" 4. Controller indrukken. Instellingen op het Control Display Tijd Tijdzone instellen De momenteel gereden snelheid wordt als limiet opgeslagen. 1. "Instellingen" 2. "Tijd/datum" Reis-boordcomputer 3. "Tijdzone" Twee soorten boordcomputers staan ter be‐ schikking. 4. Selecteer de gewenste tijdzone. ▷ "Boordcomputer": waarden kunnen naar believen worden gereset. ▷ "Reiscomputer": waarden leveren een overzicht van de actuele rit. Reis-boordcomputer resetten 1. "Auto-info" 2. "Reiscomputer" 3. "Terugzetten": alle waarden worden terug‐ gezet. "Automatisch terugzetten": alle waarden worden na ca. 4 uur dat de auto stilstaat, teruggezet. De tijdzone wordt opgeslagen. Tijd instellen 1. "Instellingen" 2. "Tijd/datum" 3. "Tijd:" 4. Controller draaien tot de gewenste uren worden weergegeven. 5. Controller indrukken. 6. Controller draaien tot de gewenste minu‐ ten worden weergegeven. 7. Controller indrukken. De tijd wordt opgeslagen. Weergave op het Control Display Weergavevorm van de tijd instellen Boordcomputer of reis-boordcomputer op het Control Display weergeven. 1. "Instellingen" 2. "Tijd/datum" 1. "Auto-info" 3. "Formaat:" 2. "Boordcomputer" of "Reiscomputer" 82 4. Gewenste vorm selecteren. Weergavevorm van de tijd wordt opgeslagen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Weergaven Bediening Datum Maateenheden Datum instellen Maateenheden instellen 1. "Instellingen" 2. "Tijd/datum" Maateenheden voor verbruik, weg/afstanden en temperatuur instellen: 3. "Datum:" 1. "Instellingen" 4. Controller draaien tot de gewenste dag wordt weergegeven. 2. "Taal/eenheden" 5. Controller indrukken. 4. Gewenste eenheid selecteren. 6. Instelling voor maand en jaar overeenkom‐ stig uitvoeren. Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. 3. Gewenst menupunt selecteren. Datum wordt opgeslagen. Weergavevorm van de datum instellen Helderheid 1. "Instellingen" Helderheid instellen 2. "Tijd/datum" Helderheid van het Control Display instellen: 3. "Formaat:" 1. "Instellingen" 4. Gewenste vorm selecteren. 2. "Control-display" Datumvorm wordt opgeslagen. 3. "Helderheid" Taal 4. Controller draaien tot de gewenste helder‐ heid bereikt is. 5. Controller indrukken. Taal instellen Taal op het Control Display instellen: 1. "Instellingen" Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Naargelang de lichtverhoudingen kan de rege‐ ling van de lichtsterkte eventueel niet direct worden herkend. 2. "Taal/eenheden" 3. "Taal:" 4. Gewenste taal selecteren. Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Bepaling van de huidige voertuigpositie activeren/deactiveren 1. "Instellingen" Spraakdialoog instellen 2. "GPS-tracking" Spraakdialoog voor het spraakcommandosys‐ teem, zie pagina 24. 3. "GPS-tracking" Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 83 Bediening Licht Licht Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. buitenverlichting bij deze schakelaarstanden automatisch uitgeschakeld. Stadslicht Schakelaarstand : de auto is rondom verlicht, bijv. voor het parkeren. Stadslicht niet gedurende een langere tijd in‐ geschakeld laten, anders wordt de accu ontla‐ den en kan het rijden-stand-by evt. niet meer worden ingeschakeld. Voor het parkeren liever het eenzijdige par‐ keerlicht, zie pagina 85, inschakelen. Overzicht Dimlicht bij ingeschakelde ge‐ Schakelaarstand reedheid: dimlicht brandt. Instapverlichting Bij het parkeren van de auto de schakelaar in stand of laten: stads- en interieurver‐ lichting gaan kort branden bij het ontgrendelen van de auto, evt. afhankelijk van het omge‐ vingslicht. 1 Mistachterlicht 2 Automatische verlichtingsregeling, Be‐ groetingsverlichting, Dagrijverlichting 3 Licht uit,Dagrijlicht 4 Stadslicht 2. "Licht" 5 Dimlicht, begroetingslicht 3. "Begroetingsverlichting" 6 Koplampafstelling 7 Instrumentenverlichting Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Inschakelen/uitschakelen 1. "Instellingen" Uitstapverlichting Stand-/dimlicht, verlichtingsregeling Algemeen Schakelaarstand: 0, Duur instellen , Wanneer bij uitgeschakelde gereedheid het bestuurdersportier wordt geopend, wordt de 84 Dimlicht brandt nog een bepaalde tijd, als na het uitschakelen van de gereedheid het licht‐ signaal wordt geactiveerd. 1. "Instellingen" 2. "Licht" Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Licht Bediening Parkeerlicht 3. "Thuiskomv.:" 4. Duur instellen. Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Automatische verlichtingsregeling : dimlicht wordt afhanke‐ Schakelaarstand lijk van het omgevingslicht automatisch in- of uitgeschakeld, bijv. in een tunnel, bij scheme‐ ring en neerslag. Het controlelampje op het in‐ strumentenpaneel gaat branden. De auto kan eenzijdig worden verlicht. Een blauwe hemel met laagstaande zon kan tot inschakelen van het licht leiden. Inschakelen Dimlicht blijft steeds ingeschakeld, zolang het mistlicht ingeschakeld is. Bij uitgeschakelde gereedheid de hendel ca. 2 seconden over het drukpunt heen naar bo‐ ven of naar beneden drukken. Persoonlijke verantwoordelijkheid Het inschatten van de verlichting valt, on‐ danks de verlichtingsregeling, onder de verant‐ woording van de bestuurder. De sensoren kunnen bv. mist of nevelig weer niet herkennen. In dergelijke situaties moet de verlichting handmatig worden ingeschakeld om veiligheidsrisico's te voorkomen.◀ Uitschakelen Hendel in tegengestelde richting kort tot het drukpunt drukken. Mistlampen Mistachterlicht Dagrijlicht Dimlicht moet zijn ingeschakeld. Het dagrijlicht brandt bij ingeschakelde ge‐ reedheid in stand 0 of . Toets indrukken. Het gele controle‐ lampje brandt. Inschakelen/uitschakelen In sommige landen is een dagrijlicht verplicht, daarom kan dit licht mogelijk niet uitgezet wor‐ den. 1. "Instellingen" 2. "Licht" 3. "Dagrijlicht" Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Rechts-/linksrijdend verkeer Algemeen Bij de grensovergang naar landen waarin niet aan dezelfde kant van de weg wordt gereden als in het land van toelating, dienen de vol‐ gende maatregelen te worden genomen om verblinding door de koplampen te voorkomen. LED-koplamp De lichtverdeling van de koplampen vermijdt automatisch de verblindende werking van het dimlicht, wanneer in een land aan de andere Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 85 Bediening Licht kant van de weg gereden wordt in vergelijking met het land van toelating. Weer inschakelen: toets indrukken. Leeslampjes Instrumentenverlichting Toets indrukken. Leeslampjes bevinden zich vooraan naast de interieurverlichting. Instellen Voor de regeling van de verlich‐ tingssterkte moet het stads- of dimlicht ingeschakeld zijn. De verlichtingssterkte kan met de gekartelde knop worden in‐ gesteld. Interieurverlichting Bij blijvend uitgeschakelde interieurverlichting kunnen de leeslampjes niet worden ingescha‐ keld. Sfeerverlichting Afhankelijk van de uitrusting kan de verlichting in het interieur voor enkele lampen worden in‐ gesteld. Kleurschema selecteren Algemeen 1. "Instellingen" Interieurverlichting, beenruimteverlichting, in‐ stapverlichting en bodemverlichting worden automatisch gestuurd. 2. "Licht" De helderheid van enkele uitrustingen wordt door de gekartelde knop voor de instrumen‐ tenverlichting beïnvloed. 3. "Ambiance:" 4. Gewenste instelling selecteren. Als het kleurschema van de lijn geselecteerd en het begroetingslicht geactiveerd is, dan is het begroetingslicht bij het ontgrendelen in de kleur van de lijn ingeschakeld. Helderheid instellen De helderheid van de sfeerverlichting kan via de gekartelde knop voor de instrumentenver‐ lichting worden ingesteld maar ook onafhanke‐ lijk daarvan. 1. "Instellingen" 1 Interieurverlichting 2. "Licht" 2 Leeslampje 3. "Helderheid:" 4. Helderheid instellen. Interieurverlichting handmatig in- en uitschakelen Toets indrukken. Duurzaam uitschakelen: toets gedurende ca. 3 seconden indrukken. 86 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid Bediening Veiligheid Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Airbags 1 Voor-airbag, bestuurder 3 Hoofdairbag 2 Voor-airbag, passagier 4 Zij-airbag Voor-airbags Hoofdairbags De voor-airbags beschermen de bestuurder en de passagier bij een frontale aanrijding, waarbij de beschermende werking van de veiligheids‐ gordels alleen niet meer voldoende is. Bij een aanrijding van opzij ondersteunt de hoofdairbag het hoofd. Zij-airbags Bij een zijdelingse botsing steunt de zij-airbag het lichaam in de zijdelingse borst- en bekken‐ zone. Beschermende werking De airbags worden niet bij elke botsing inge‐ schakeld, bv. niet bij minder ernstige aanrijdin‐ gen of aanrijdingen van achteren. Aanwijzingen voor een optimale be‐ schermende werking van de airbags Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 87 Bediening Veiligheid ▷ Afstand tot de airbags houden. ▷ Stuurwiel steeds aan de stuurwielrand aan‐ vatten, handen in de 3-uur- en 9-uurstand, om het risico van verwonding van handen of armen bij het activeren van de airbag zo klein mogelijk te houden. ▷ Tussen airbags en personen mogen zich geen andere personen, dieren of voorwer‐ pen bevinden. ▷ Afdekking van de voorste airbag op de passagierszijde niet als opbergvak gebrui‐ ken. ▷ Dashboard en ruit aan passagierszijde vrij‐ houden, d.w.z. niet met folie of bekledin‐ gen afdekken en geen houders voor bv. navigatiesysteem of mobiele telefoon aan‐ brengen. dakstijlen alsmede voor de zijkanten van de hemelbekleding.◀ Ook als alle aanwijzingen in acht worden geno‐ men, kunnen naargelang de omstandigheden letsels ten gevolge van een contact met de air‐ bag niet volledig worden uitgesloten. Ontstekings- en opblaasgeluiden kunnen bij gevoelige inzittenden voor korte duur belem‐ meringen van het gehoor veroorzaken, die in het algemeen van voorbijgaande aard zijn. Bij storing, buiten bedrijf stellen en na in werking treden van de airbag Direct na het in werking treden van het sys‐ teem de afzonderlijke onderdelen niet aanra‐ ken, want dan bestaat er gevaar voor brand‐ wonden. ▷ Zorg ervoor dat de voorpassagier correct zit, dus voeten of benen in de beenruimte laat en niet op het dashboard steunt, an‐ ders kunnen bij het activeren van de voorairbag de benen letsel oplopen. De controle, reparatie of demontage en het vernietigen van de airbaggeneratoren uitslui‐ tend toevertrouwen aan de servicedienst of een werkplaats die over de vereiste vergunnin‐ gen op het gebied van explosieve stoffen be‐ schikt. ▷ Geen hoezen, kussens of andere voorwer‐ pen op de voorstoelen aanbrengen die niet speciaal voor stoelen met geïntegreerde zij-airbags zijn vrijgegeven. Anders kunnen ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden storingen in het systeem of het ongewenst in werking treden van het sys‐ teem tot gevolg hebben en tot letsel leiden.◀ ▷ Geen kledingstukken, zoals vesten, over de rugleuningen hangen. ▷ Zorg ervoor, dat inzittenden het hoofd weghouden van de zij-airbag en niet tegen de hoofdairbag leunen, anders kan bij het activeren van de airbags letsel ontstaan. ▷ Het airbagveiligheidssysteem niet demon‐ teren. ▷ Het stuurwiel niet demonteren. ▷ De afdekkingen van de airbags niet beplak‐ ken, bekleden of op een andere manier wij‐ zigen. ▷ Aan de afzonderlijke componenten en de bedrading geen enkele wijziging uitvoeren. Dit geldt ook voor afdekkingen van het stuurwiel, het dashboard, de stoelen en de 88 Bedrijfsklare toestand van het airbagsysteem Bij het inschakelen van de gereedheid gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel kort branden; op die wijze wordt weergegeven dat het volledige airbagsysteem en de gordelspanners bedrijfs‐ klaar zijn. Airbagsysteem verstoord ▷ Waarschuwingslampje gaat niet branden bij het inschakelen van de gereedheid. ▷ Waarschuwingslampje brandt permanent. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid Airbagsysteem bij storing zo snel moge‐ lijk laten controleren Het airbagsysteem bij een storing zo snel mo‐ gelijk laten controleren, anders bestaat het ge‐ vaar dat het systeem bij een ongeval niet naar behoren funktioneert ondanks de ernst van het ongeval.◀ Sleutelschakelaar voor passagiersairbag Bediening De toestand van de airbags wordt weergege‐ ven via de controlelamp aan de dakhemel, zie pagina 89. Passagiersairbags activeren Sleutel insteken en indien nodig nadrukken. Gedrukt houden en tot de aan‐ slag in de stand ON draaien. Aan de aanslag verwijderen. De passagiersairbags zijn weer geactiveerd en treden in werking indien de situatie dit vereist. Algemeen Sleutelschakelaar in de eindstand Let erop dat de sleutelschakelaar in de betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐ bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀ Controlelampje passagiersairbags Voor- en zij-airbag voor de passagier kunnen met de geïntegreerde sleutel uit de afstands‐ bediening worden gedeactiveerd en opnieuw geactiveerd. Passagiersairbags deactiveren Sleutel insteken en indien nodig nadrukken. Gedrukt houden en tot de aan‐ slag in de stand OFF draaien. Aan de aanslag verwijderen. De passagiersairbags zijn uitgeschakeld. De bestuurdersairbags blijven actief. Sleutelschakelaar in de eindstand Let erop dat de sleutelschakelaar in de betreffende eindstand staat, anders zijn de air‐ bags niet gedeactiveerd/geactiveerd.◀ Het controlelampje van de passagierairbag geeft de status van de passagiersairbags aan. Na het inschakelen van de gereedheid gaat de lamp kort branden, daarna geeft ze aan of de airbags geactiveerd of gedeactiveerd zijn. ▷ Bij gedeactiveerde airbags brandt het controlelampje voortdurend. ▷ Bij geactiveerde airbags brandt het controlelampje niet. Als op de passagiersstoel geen kinderzitje meer is gemonteerd, dan de passagiersairbags opnieuw activeren zodat deze bij een ongeval zoals voorgeschreven in werking treden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 89 Bediening Veiligheid Bandenspanningscontrole RDC De status wordt weergegeven. Principe Op het Control Display wordt de toestand van de banden en het systeem weergegeven door de kleur van de wielen en een tekst. Het systeem controleert de bandenspanning in de vier gemonteerde banden. Het systeem waarschuwt wanneer in een of meerdere ban‐ den de bandenspanning duidelijk lager is ge‐ worden. Daarvoor meten sensoren in de ven‐ tielen van de banden de spanning en temperatuur van die banden. Opmerkingen Beschadiging van de banden door uit‐ werkingen van buitenaf Plotselinge beschadiging van een band door uitwerkingen van buitenaf kan niet worden aangekondigd.◀ Voor de bediening van het systeem ook de verdere gegevens en aanwijzingen onder Ban‐ denspanning, zie pagina 166, in acht nemen. Voorwaarden voor een correcte werking Voor het systeem moet bij juiste bandenspan‐ ning een reset uitgevoerd worden, anders is een betrouwbare melding van een verlies van bandenspanning niet gewaarborgd. Na elke correctie van de bandenspanning en na elke vervanging van een band of wiel op‐ nieuw het systeem resetten. Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken, zodat een storingsvrije werking van het sys‐ teem is gewaarborgd. De actuele status van de RDC bandenspan‐ ningscontrole kan op het Control Display weer‐ gegeven worden, bijv. of de RDC actief is. 1. "Auto-info" Systeem is actief en meldt de laatste banden‐ spanning die is opgeslagen bij de reset. Een wiel geel Een lekke band of een aanzienlijk spannings‐ verlies in de aangegeven band. Alle wielen geel Meerdere lekke banden of banden met een aanzienlijk spanningsverlies. Wielen grijs Het systeem herkent geen bandenpech. Rede‐ nen daarvoor zijn: ▷ Reset van het systeem werd uitgevoerd. ▷ Storing Extra informatie In de toestandweergave worden bovendien de actuele bandenspanningen weergegeven. De getoonde waarden zijn momentane meetwaar‐ den en kunnen veranderen door het rijden of weersomstandigheden. Wanneer de banden‐ spanningen ondanks actief systeem niet weer‐ gegeven worden, dan is mogelijk een ver‐ keerde bandensensor gemonteerd. Na elke correctie van de bandenspanning en na elke vervanging van een band of wiel het systeem resetten. 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 2. "Autostatus" "Bandenspanningsc. (RDC)" 90 Alle wielen groen Reset uitvoeren Statusweergave 3. Toestandsweergave 3. "Reset uitvoeren" Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid 4. Rijden-stand-by inschakelen - niet wegrij‐ den. 5. Met "Reset uitvoeren" de reset uitvoeren. 6. Wegrijden. De wielen worden in het grijs weergegeven en de status wordt getoond. Na een korte rijtijd boven 30 km/h worden de ingestelde bandenspanningen overgenomen als voorgeschreven waarden. De reset wordt tijdens het rijden automatisch afgesloten. De voortgang van de reset wordt getoond. Na een succesvol afgesloten reset worden de wielen op het Control Display groen weerge‐ geven en "Bandenspanningscontrole (RDC) geactiveerd." wordt getoond. De rit kan op ieder gewenst moment worden onderbroken. Het resetten wordt voortgezet als u verder rijdt. Melding bij lage bandenspanning Geel waarschuwingslampje brandt. Er wordt een Check-Control-melding weergegeven. ▷ U hebt een lekke band of een band met een aanzienlijk spanningsverlies. ▷ Voor het systeem werd geen reset uitge‐ voerd. Het systeem meldt zo de banden‐ spanningen van de laatste reset. 1. Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐ pen. Heftige rem- en stuurbewegingen vermijden. 2. Beschadigd wiel identificeren. Controleer daardoor de bandenspanning met behulp van het Mobility System. Bandenspanning corrigeren, zie pagina 171 3. Bandenpech met het Mobility System, zie pagina 169, verhelpen, of het beschadigde wiel vervangen. Indien geen Mobility System beschikbaar is, contact opnemen met de servicedienst. Bediening Bij melding van een lage bandenspanning wordt evt. de dynamische stabiliteitscontrole DSC ingeschakeld. Melding wanneer controle van de bandenspanning vereist is Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Bandenspanning controleren en een reset van het systeem uitvoeren. Mogelijk werd een wiel vervangen zonder een reset uit te voeren. Grenzen van het systeem Het systeem werkt niet correct wanneer geen reset uitgevoerd werd, bijv. wordt er banden‐ pech gemeld ondanks een juiste bandenspan‐ ning. De bandenspanning hangt af van de tempera‐ tuur van de band. Door een verhoging van de bandentemperatuur, bijv. tijdens het rijden of door zonnestraling, neemt ook de banden‐ spanning toe. De bandenspanning verlaagt wanneer de bandentemperatuur daalt. Door dit gedrag kan bij sterk dalende temperaturen een waarschuwing uitgegeven worden op basis van de waarschuwingsgrenzen. Storing Geel waarschuwingslampje knippert en brandt vervolgens continu. Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Er kan geen bandenpech of verlies van bandenspanning herkend worden. Weergave in de volgende situaties: ▷ Er is een wiel zonder RDC-elektronica ge‐ monteerd: evt. door de servicedienst laten controleren. ▷ Storing: systeem door de Service laten controleren. ▷ RDC kon de reset niet afsluiten. Reset van het systeem opnieuw uitvoeren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 91 Bediening Veiligheid ▷ Storing door installaties of apparaten met dezelfde zendfrequentie: na verlaten van het stoorveld wordt het systeem automa‐ tisch weer actief. wordt de initialisatie door bevestiging van de bandenspanningen. Bij het rijden met sneeuwkettingen het sys‐ teem niet initialiseren. 1. "Auto-info" Bandenpechwaarschuwing RPA 2. "Autostatus" 3. "Reset uitvoeren" Principe 4. Rijden-stand-by inschakelen - niet wegrij‐ den. Het systeem herkent spanningsverlies aan de hand van een toerentalvergelijking tussen de afzonderlijke wielen tijdens het rijden. 5. Met "Reset uitvoeren" het initialiseren starten. Bij spanningsverlies verandert de diameter en daardoor de draaisnelheid van het betreffende wiel. Deze verandering wordt herkend en als bandenpech gemeld. Het afsluiten van de initialisatie gebeurt tijdens het rijden, de rit kan te allen tijde worden on‐ derbroken. Het systeem meet niet de daadwerkelijke ban‐ denspanning in de banden. Voorwaarden voor een correcte werking Het systeem moet bij een correcte banden‐ spanning zijn geïnitialiseerd, anders is een be‐ trouwbare melding van een bandenpech niet gewaarborgd. Na elke correctie van de ban‐ denspanning en elke keer na het verwisselen van een band of wiel moet het systeem op‐ nieuw worden geïnitialiseerd. Statusweergave Op het Control Display kan de momentele sta‐ tus van de bandenpechwaarschuwing worden weergegeven, bv. of de RPA actief is. 1. "Auto-info" 2. "Autostatus" 3. "Indicatie lekke band (RPA)" De status wordt weergegeven. Initialisatie Met de initialisatie worden de ingestelde ban‐ denspanningen als referentie voor de herken‐ ning van een lekke band overgenomen. Gestart 92 6. Wegrijden. Tijdens een volgende rit wordt de initialisatie automatisch voortgezet. Melding van bandenpech Geel waarschuwingslampje brandt. Er wordt een Check-Control-melding weergegeven. U hebt een lekke band of een band met een aanzienlijk spanningsverlies. 1. Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐ pen. Heftige rem- en stuurbewegingen vermijden. 2. Beschadigd wiel identificeren. Controleer daardoor de bandenspanning met behulp van het Mobility System. Is de banden‐ spanning in alle banden in orde, dan is de bandenpechwaarschuwing waarschijnlijk niet geïnitialiseerd. Systeem dan initialise‐ ren. 3. Bandenpech met het Mobility System, zie pagina 169, verhelpen, of het beschadigde wiel vervangen. Indien geen Mobility System beschikbaar is, contact opnemen met de servicedienst. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐ namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐ keld. Bediening Overzicht Toets in de auto Grenzen van het systeem Plotse beschadiging van de banden Ernstige, plotselinge beschadiging van een band door uitwerkingen van buitenaf kun‐ nen niet worden aangekondigd.◀ Een natuurlijk, gelijkmatig spanningsverlies in alle vier de banden wordt niet herkend. Daarom de bandenspanning regelmatig con‐ troleren. In de volgende situaties kan het systeem ver‐ traagd of onjuist werken: ▷ Systeem is niet geïnitialiseerd. ▷ Rijden op besneeuwde of gladde wegen. ▷ Sportieve rijstijl: slip op de aangedreven wielen, hoge dwarsversnelling. ▷ Rijden met sneeuwkettingen. Intelligent Safety Principe De Intelligent Safety-systemen kunnen helpen om een dreigende botsing te vermijden. ▷ Botsingswaarschuwing met City-remfunc‐ tie, zie pagina 94. ▷ Personenwaarschuwing met City-remfunc‐ tie, zie pagina 96. Intelligent Safety-toets In-/uitschakelen Sommige Intelligent Safety-systemen zijn na het inschakelen van het rijden-stand-by via de start-/stopknop automatisch actief. Toets indrukken: Er wordt een beeldvenster weergege‐ ven op het Control Display. Er kunnen instellin‐ gen uitgevoerd worden. De individuele instel‐ lingen worden voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Toets kort indrukken: ▷ Intelligent Safety-systemen wor‐ den naargelang de individuele in‐ stelling afzonderlijk uitgeschakeld. ▷ LED brandt oranje of gaat uit, naargelang de individuele instelling. Toets opnieuw indrukken: Opmerking Persoonlijke verantwoordelijkheid Het systeem vervangt niet de persoon‐ lijke inschatting van de verkeerssituatie. Verkeerssituatie en omgeving van de auto op‐ lettend in de gaten houden, anders zou er on‐ danks waarschuwingen een ongeval kunnen ontstaan.◀ ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden ingeschakeld. ▷ De LED brandt groen. Toets lang indrukken: ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden uitgeschakeld. ▷ De LED dooft. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 93 Bediening Veiligheid Botsingswaarschuwing met City-remfunctie Overzicht Toets in de auto Principe Het systeem kan helpen om ongevallen te voorkomen. Indien een ongeval niet vermeden kan worden, helpt het systeem om de bot‐ singssnelheid te beperken. Het systeem waarschuwt voor mogelijk bot‐ singsgevaar en remt zo nodig zelfstandig. De automatische remingreep vindt plaats met beperkte kracht en duur. Het systeem wordt via een camera in de spie‐ gelvoet gestuurd. De botsingswaarschuwing is ook bij gedeacti‐ veerde snelheidsregeling beschikbaar. Intelligent Safety-toets Camera Bij het bewust naderen van een voertuig wordt de botsingswaarschuwing later weergegeven, om onjuiste waarschuwingen te voorkomen. Algemeen Het systeem waarschuwt vanaf ca. 5 km/h in twee fasen voor eventueel botsingsgevaar met voertuigen. Het tijdstip van deze waarschuwin‐ gen kan afhankelijk van de actuele rijsituatie variëren. Tot ca. 60 km/h vindt evt. een remingreep plaats. Detectiebereik De camera bevindt zich in het bereik van de spiegelvoet. Voorruit in het bereik voor de binnenspiegel schoon en vrij houden. In-/uitschakelen Sommige Intelligent Safety-systemen zijn na het inschakelen van het rijden-stand-by via de start-/stopknop automatisch actief. Toets indrukken: Er wordt rekening gehouden met voertuigen in dezelfde bewegingsrichting, als die zich in het detectiebereik van het systeem bevinden. 94 Er wordt een beeldvenster weergege‐ ven op het Control Display. Er kunnen instellin‐ gen uitgevoerd worden. De individuele instel‐ lingen worden voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Toets kort indrukken: Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid ▷ Intelligent Safety-systemen worden naar‐ gelang de individuele instelling afzonderlijk uitgeschakeld. ▷ LED brandt oranje of gaat uit, naargelang de individuele instelling. Bediening Symbool Maatregel Auto brandt rood: vooralarm Remmen en afstand verhogen. Toets opnieuw indrukken: Voertuig knippert rood en er klinkt een signaal: acute waarschuwing. ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden ingeschakeld. Oproep om in te grijpen door rem‐ men en evt. uitwijken. ▷ De LED brandt groen. Toets lang indrukken: ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden uitgeschakeld. ▷ De LED dooft. Waarschuwingstijdstip instellen Het waarschuwingstijdstip kan via iDrive inge‐ steld worden. 1. "Instellingen" 2. "Botswaarschuwing" 3. Gewenst waarschuwingstijdstip op het Control Display instellen. Het geselecteerde waarschuwingstijdstip wordt voor de momenteel gebruikte afstands‐ bediening opgeslagen. Waarschuwing met remfunctie Snelheid en rijstijl aanpassen U moet ondanks de waarschuwing uw rij‐ snelheid en rijstijl aanpassen aan de verkeers‐ situatie.◀ Weergave Als er een botsing met een herkend voertuig dreigt, wordt in het instrumentenpaneel en in het Head-Up-display een waarschuwingssym‐ bool weergegeven. Remingreep De waarschuwing geeft dringend aan dat er zelf moet worden ingegrepen. Tijdens een waarschuwing wordt de maximale remkracht gebruikt, ook bij het lichtjes intrappen van het rempedaal. Daarnaast kan het systeem bij bot‐ singsgevaar ondersteuning bieden door een beperkte remingreep. Het voertuig kan bij lage snelheid afgeremd worden tot stilstand. De remingreep vindt enkel plaats wanneer de dynamische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐ keld en de dynamische tractiecontrole DTC niet geactiveerd is. De remingreep kan door het intrappen van het rijpedaal of door een actieve stuurbeweging worden afgebroken. Grenzen van het systeem Persoonlijke waakzaamheid Op grond van systeembeperkingen kan het gebeuren dat waarschuwingen niet, te laat of onterecht worden gegeven. Daarom waak‐ zaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders bestaat gevaar voor ongevallen.◀ Detectiebereik Het detectievermogen van het systeem is be‐ perkt. Daarom kan het gebeuren dat er niet of te laat wordt gewaarschuwd. Bijvoorbeeld wordt eventueel het volgende niet herkend: Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 95 Bediening Veiligheid ▷ Langzaam voertuig bij het oprijden met hoge snelheid. ▷ Plots invoegende of sterk vertragende voertuigen. ▷ Auto's met ongewoon achteraanzicht. ▷ Vooroprijdende tweewielers. ▷ Voetgangers. voor eventueel botsingsgevaar met voetgan‐ gers en ondersteunt door remingreep kort voor een botsing. Daarbij wordt rekening gehouden met perso‐ nen wanneer die zich in het detectiebereik van het systeem bevinden. Detectiebereik Functiebeperking De functie kan bijv. in de volgende situaties be‐ perkt zijn: ▷ Bij dichte nevel en hevige regen, regen‐ schuim of sneeuwval. ▷ In scherpe bochten. ▷ Bij beperking of deactivering van de koers‐ stabiliteitsregelsystemen, bijv. DSC OFF. ▷ Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐ mera direct na voertuiglevering. Het waarschuwingsbereik voor de auto bestaat uit twee delen: ▷ Bij aanhoudende verblinding door tegen‐ licht, bijv. laaghangende zon. ▷ Uitgebreid gebied, pijl 2, rechts en links. Gevoeligheid van het vooralarm Afhankelijk van de instelling van het tijdstip van het vooralarm, kan er vaker loos alarm optre‐ den. Personenwaarschuwing met City-remfunctie ▷ Centraal gebied, pijl 1, direct vóór de auto. Een botsing dreigt wanneer personen zich in het centrale gebied bevinden. Voor personen die zich in het uitgebreide gebied bevinden wordt enkel gewaarschuwd wanneer die in de richting van het centrale gebied bewegen. Overzicht Toets in de auto Principe Het systeem kan helpen om ongevallen met voetgangers te voorkomen. Het systeem waarschuwt in het bereik van ste‐ delijke snelheid voor mogelijk botsingsgevaar met voetgangers en bevat een remfunctie. Het systeem wordt gestuurd via de camera in de voet van de binnenspiegel. Intelligent Safety-toets Algemeen Het systeem waarschuwt in heldere omstan‐ digheden vanaf ca. 10 km/h tot ca. 60 km/h 96 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Veiligheid Camera Bediening ▷ De LED dooft. Waarschuwing met remfunctie Snelheid en rijstijl aanpassen U moet ondanks de waarschuwing uw rij‐ snelheid en rijstijl aanpassen aan de verkeers‐ situatie.◀ Weergave De camera bevindt zich in het bereik van de spiegelvoet. Voorruit in het bereik voor de binnenspiegel schoon en vrij houden. Als er een botsing met een herkende persoon dreigt, wordt in het instrumentenpaneel een waarschuwingssymbool weergegeven. Rode symbool wordt weergegeven en er klinkt een signaal. Direct zelf ingrijpen, door remmen of uitwijken. In-/uitschakelen Automatisch inschakelen Het systeem is na het inschakelen van het rij‐ den-stand-by automatisch actief via de start/ stop-knop. Uitschakelen Telkens op de toets gedrukt wordt, wordt op het Control Display een beeldvenster weergegeven. Er kunnen instel‐ lingen uitgevoerd worden. De individuele in‐ stellingen worden voor de momenteel ge‐ bruikte afstandsbediening opgeslagen. Remingreep De waarschuwing geeft dringend aan dat er zelf moet worden ingegrepen. Tijdens een waarschuwing wordt de maximale remkracht gebruikt, ook bij het lichtjes intrappen van het rempedaal. Daarnaast kan het systeem bij bot‐ singsgevaar ondersteuning bieden door een beperkte remingreep. Het voertuig kan bij lage snelheid afgeremd worden tot stilstand. Toets kort indrukken: De remingreep wordt alleen uitgevoerd als de dynamische tractiecontrole DTC niet geacti‐ veerd is. ▷ Intelligent Safety-systemen worden naar‐ gelang de individuele instelling afzonderlijk uitgeschakeld. De remingreep kan door het intrappen van het rijpedaal of door een actieve stuurbeweging worden afgebroken. ▷ De LED brandt oranje. Toets opnieuw indrukken: ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden ingeschakeld. ▷ De LED brandt groen. Toets lang indrukken: ▷ Alle Intelligent Safety-systemen worden uitgeschakeld. Grenzen van het systeem Persoonlijke waakzaamheid Op grond van systeembeperkingen kan het gebeuren dat waarschuwingen niet, te laat of onterecht worden gegeven. Daarom waak‐ zaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders bestaat gevaar voor ongevallen.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 97 Bediening Veiligheid Detectiebereik Het detectievermogen van de camera is be‐ perkt. Daarom kan het gebeuren dat er niet of te laat wordt gewaarschuwd. Bijvoorbeeld wordt eventueel het volgende niet herkend: ▷ Gedeeltelijk afgedekte voetgangers. ▷ Voetgangers die wegens de gezichtshoek of contour niet als zodanig herkend wor‐ den. ▷ Voetgangers buiten het detectiebereik. ▷ Voetgangers kleiner dan ca. 80 cm. Functiebeperking De functie kan bijv. in de volgende situaties be‐ perkt of niet beschikbaar zijn: ▷ Bij dichte nevel en hevige regen, regen‐ schuim of sneeuwval. ▷ In scherpe bochten. ▷ Wanneer het camerazichtveld resp. de voorruit vervuild of bedekt is. ▷ Bij sterk tegenlicht. ▷ Tot 10 seconden na het tot stand brengen van het rijden-stand-by. ▷ Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐ mera direct na voertuiglevering. 98 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Koersstabiliteitsregelsystemen Bediening Koersstabiliteitsregelsystemen Uitrusting van de auto Energieterugwinning In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Bij gevaar, bijv. blokkerende wielen, wordt de energieterugwinning verminderd om instabiele rijtoestanden te voorkomen. Antiblokkeersysteem ABS ABS voorkomt het blokkeren van de wielen tij‐ dens het remmen. Steeds gereed zijn om te remmen Steeds gereed zijn om te remmen, aan‐ gezien zonder energieterugwinning ook geen remwerking van de elektrische aandrijving voorhanden is. De auto zou verder kunnen rollen op normale manier. Daardoor kan gevaar ontstaan voor an‐ dere verkeersdeelnemers.◀ De bestuurbaarheid blijft ook bij noodstops be‐ houden, daardoor wordt de actieve veiligheid verhoogd. Dynamische stabiliteitscontrole DSC Na het inschakelen van het rijden-stand-by is het ABS bedrijfsklaar. Principe Remassistent DSC herkent bovendien instabiele rijtoestan‐ den, zoals een uitbreken van de achterkant van de auto of het schuiven via de voorwielen. DSC helpt erbij de auto door reduceren van het mo‐ torvermogen en door remingrepen aan afzon‐ derlijke wielen binnen de natuurkundige gren‐ zen op een veilige koers te houden. Door snel indrukken van de rem veroorzaakt dit systeem automatisch een maximale verhoging van de remdruk. De remweg wordt bij nood‐ stops derhalve zo kort mogelijk gehouden. Hierbij wordt eveneens gebruik gemaakt van de voordelen van het ABS. Het rempedaal zo lang ingedrukt houden als moet worden geremd. Bij uitrusting met Driving Assistant Plus of met op camera gebaseerde snelheidsregeling met Stop & Go-functie, ACC wordt de remingreep ondersteund bij mogelijk botsingsgevaar. Daarvoor wordt de remkracht automatisch ver‐ hoogd wanneer de remdruk bij het intrappen van het rempedaal te klein is. DSC voorkomt het doordraaien van de aange‐ dreven wielen bij het wegrijden en accelereren. Rijstijl aan situatie aanpassen De bestuurder blijft altijd verantwoorde‐ lijk voor een aangepaste, veilige rijstijl. Ook met DSC is het niet mogelijk natuurkun‐ dige wetten uit te schakelen. Beperk de bijkomende veiligheidsfactor niet door gewaagd rijden.◀ Controle- en waarschuwingslampjes Controlelampje knippert: DSC regelt de aandrijf- en remkrachten. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 99 Bediening Koersstabiliteitsregelsystemen Controlelampje brandt: DSC is uitgevallen. Bij het opnieuw inschakelen van het rijdenstand-by wordt DTC automatisch gedeacti‐ veerd. Dynamische tractiecontrole DTC Rijervaring-schakelaar Principe Principe Het DTC-systeem is een op tractie geoptimali‐ seerde variant van DSC. Het systeem waarborgt bij bijzondere toestan‐ den van de weg, bijv. niet van sneeuw ge‐ ruimde wegen, een maximale tractie bij be‐ perkte koersstabiliteit. Daarom zeer behoedzaam rijden. In de volgende uitzonderlijke gevallen verdient het aanbeveling de DTC tijdelijk in te schake‐ len: Met de rijervaring-schakelaar kunnen be‐ paalde-eigenschappen van de auto worden aangepast. Daarvoor staan verschillende rij‐ modi ter beschikking. Bediening van de rijmodi Rijervaring-schakelaar COMFORT ECO PRO ▷ Rijden in vuile, natte sneeuw of op een niet geruimd, met sneeuw bedekt wegdek. ▷ Auto vrij rijden of wegrijden uit diepe sneeuw of op losse ondergrond. ▷ Rijden met sneeuwkettingen. Dynamic Traction Control DTC activeren/deactiveren Bij geactiveerde dynamische tractiecontrole DTC bestaat maximale tractie op losse onder‐ grond. De koersstabiliteit is bij het versnellen en bij het rijden in bochten beperkt. Rijmodus ECO PRO+ Automatisch wisselen van programma In de volgende situaties wordt automatisch naar COMFORT gewisseld: ▷ Bij uitvallen van de dynamische stabiliteits control DSC. ▷ Bij bandenpech. COMFORT Voor een evenwichtige aanpassing bij maxi‐ male koersstabiliteit. DTC activeren 1. "Instellingen" 2. "Stabiliteitscontrole" COMFORT activeren 3. "TRACTION" Toets zo vaak indrukken tot in het in‐ strumentenpaneel COMFORT wordt weergegeven. Het controlelampje voor DSC OFF brandt. DTC deactiveren In bepaalde situaties wordt automatisch naar het programma COMFORT gewisseld, Auto‐ matisch wisselen van programma, zie pa‐ gina 100. 1. "Instellingen" 2. "Tractiecontrole" 3. "NORMAL" Het controlelampje voor DSC OFF dooft. 100 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Koersstabiliteitsregelsystemen Bediening ECO PRO Geselecteerde rijmodus ECO PRO, zie pagina 147, biedt een conse‐ quent verbruiksverminderende afstemming voor maximale actieradius bij maximale koers‐ stabilisering. De rijmodi ECO PRO en ECO PRO+ worden weergegeven op het instrumentenpaneel. Daarnaast brandt ook de weergave op de air‐ conditioning. Comfortfuncties en de motorregeling worden aangepast. Weergave op het Control Display De rijmodus kan individueel worden geconfi‐ gureerd. Het wisselen van de rijmodi kan op het Control Display worden weergegeven. ECO PRO activeren Toets zo vaak indrukken tot in het in‐ strumentenpaneel ECO PRO wordt weergegeven. ECO PRO configureren 1. "Instellingen" 2. "Rijmodus" 3. "Info rijmodus tonen" Wegrijassistent 2. "ECO PRO configureren" Het systeem ondersteunt bij het wegrijden op stijgingen. De parkeerrem is hiervoor niet ver‐ eist. Gewenste instellingen uitvoeren. 1. Auto met rempedaal houden. ECO PRO+ 2. Rempedaal loslaten en vlot wegrijden. 1. ECO PRO activeren ECO PRO+ beperkt daarnaast ook de maxi‐ mumsnelheid en reduceert de airco- en licht‐ functies. Comfortfuncties en de motorregeling worden aangepast. ECO PRO+ activeren Toets zo vaak indrukken tot in het in‐ strumentenpaneel ECO PRO+ wordt weergegeven. Na het loslaten van het rempedaal wordt de auto gedurende ca. 2 seconden gehouden. Naargelang de belading kan de auto ook een beetje achteruitrollen. Vlot wegrijden Na het loslaten van het rempedaal vlot wegrijden, anders houdt de wegrijassistent de auto na ca. 2 seconden niet meer en begint hij achteruit te rollen.◀ Weergaven Rijmodusselectie Bij het drukken van de toets wordt een lijst met de te selec‐ teren rijmodi weergegeven. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 101 Bediening Rijcomfort Rijcomfort Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Op camera gebaseerde snelheidsregeling met stop & go, ACC Principe Met dit systeem kan een gewenste rijsnelheid worden gekozen die bij vrije vaart door de auto automatisch wordt gehouden. In het kader van de gegeven mogelijkheden past het systeem de snelheid automatisch aan een langzamer vooroprijdend voertuig aan. Om vooroprijdende voertuigen te herkennen is aan de binnenspiegel een camera aange‐ bracht. De afstand die het systeem tot het vooroprij‐ dende voertuig houdt, kan worden gevarieerd. Deze is om veiligheidsredenen snelheidsaf‐ hankelijk. Om op afstand te blijven reduceert het sys‐ teem automatisch de snelheid, remt het even‐ tueel licht en versnelt het opnieuw als het vooroprijdende voertuig sneller beweegt. Als het vooroprijdende voertuig tot stilstand af‐ remt, kan het systeem dit in het gegeven kader registreren. Als het vooroprijdend voertuig uit de stilstand opnieuw vertrekt, gaat na een pas‐ sende bediening ook uw auto weer versnellen. Zelfs als het iets langer duurt voordat het voor‐ oprijdende voertuig wegrijdt, kan de eigen auto 102 op eenvoudige wijze automatisch worden ver‐ sneld. Zodra de rijbaan vrij is, wordt op de gewenste rijsnelheid versneld. Deze wordt ook op hellende routes gehouden, kan echter op hellingen worden onderschre‐ den als het motorvermogen niet volstaat. Algemeen Bij geactiveerde ECO PRO of ECO PRO+ wordt ook de snelheidsregeling op een ver‐ bruiksverbeterende rijstijl ingesteld. Opmerkingen Persoonlijke verantwoordelijkheid Het systeem ontlast u niet van de verant‐ woordelijkheid, rijsnelheid, afstand en rijstijl aan te passen aan de verkeerssituatie. Oplet‐ tend rijden en reageren op de heersende ver‐ keerssituatie. Evt. actief ingrijpen, bijv. door remmen, sturen of uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Overzicht Toetsen op stuurwiel Toets Functie Snelheidsregeling aan/uit, onderbre‐ ken, zie pagina 103. Snelheid oproepen, zie pagina 105. Afstand verkleinen, zie pagina 104. Afstand vergroten, zie pagina 105. Met file-assistent: afstand instellen, zie pagina 104. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Toets Bediening Uitschakelen Functie Tuimelschakelaar: Snelheid wijzigen/houden, zie pa‐ gina 104. Met file-assistent: file-assistent aan/ uit, onderbreken, zie pagina 108. De volgorde van de toetsen varieert naarge‐ lang de uitrusting of exportvariant. Gedeactiveerd of onderbroken systeem Bij uitgeschakeld of onderbroken sys‐ teem actief ingrijpen door afremmen, sturen en zo nodig uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Bij uitschakelen in stilstand tegelijkertijd de rem indrukken. Toets op het stuurwiel indrukken. ▷ In geactiveerde toestand: tweemaal in‐ drukken. Camera ▷ In ononderbroken toestand: eenmaal in‐ drukken. De weergaven doven. Opgeslagen gewenste rijsnelheid en afstand worden gewist. Onderbreken Toets op het stuurwiel indrukken. De camera bevindt zich in het bereik van de spiegelvoet. Bij onderbreken in stilstand tegelijkertijd de rem indrukken. Voorruit in het bereik voor de binnenspiegel schoon en vrij houden. Het systeem wordt in de volgende situaties au‐ tomatisch onderbroken: Snelheidsregeling in-/uitschakelen en onderbreken Inschakelen Toets op het stuurwiel indrukken. Het controlelampje op het instrumen‐ tenpaneel gaat branden. De huidige snelheid wordt overgeno‐ men als gewenste snelheid en naast het symbool op het Info Display weer‐ gegeven. ▷ Als er geremd wordt. ▷ Als de keuzestand D wordt uitgeschakeld. ▷ Als de dynamische tractiecontrole DTC wordt geactiveerd. ▷ Als DSC regelt. ▷ Als bij stilstaande auto de veiligheidsgordel en het bestuurdersportier worden ge‐ opend. ▷ Wanneer het detectiebereik van de camera verstoord is, bijv. door hevige neerslag of verblinding door de zon. Snelheidsregeling kan worden gebruikt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 103 Bediening Rijcomfort Snelheid houden, opslaan ▷ Bij plotseling uitwijken van een vooroprij‐ dend voertuig op de eigen rijstrook. ▷ Bij snel naar stilstaande voertuigen toe rij‐ den.◀ Tuimelschakelaar in ononderbroken toestand eenmaal indrukken. Bij ingeschakeld systeem wordt de gereden snelheid gehouden en als gewenste rijsnelheid opgeslagen. Die wordt weergegeven in de snelheidsmeter en permanent op het instrumentenpaneel. Weergaven op het instrumentenpaneel, zie pa‐ gina 106. Bij houden of opslaan van de snelheidsregeling wordt evt. de dynamische stabiliteitsontrole in‐ geschakeld. Snelheid wijzigen, behouden, opslaan Door drukken van de tuimelschakelaar in on‐ derbroken toestand kan ook de momenteel ge‐ reden snelheid worden gehouden en opgesla‐ gen. Daarbij wordt in voorkomende gevallen de dynamische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐ keld. Gewenste rijsnelheid aanpassen De voorkeurssnelheid aan de verkeerssi‐ tuatie aanpassen en voortdurend alert zijn om te remmen, anders bestaat gevaar voor onge‐ vallen.◀ Snelheidsverschillen Hoge snelheidsverschillen tot andere voertuigen kunnen door het systeem bijv. in de volgende situaties niet gecompenseerd wor‐ den: ▷ Bij snel naderen van langzaam rijdende voertuigen. 104 Zo vaak op de tuimelschakelaar boven of onder drukken, tot de gewenste rijsnelheid is inge‐ steld. In actieve toestand wordt de weergegeven snelheid opgeslagen en bereikt voor zover de verkeerssituatie dit toelaat. ▷ Elk aantippen van de tuimelschakelaar tot het drukpunt verhoogt of verlaagt de ge‐ wenste rijsnelheid met ca. 1 km/h. ▷ Elk drukken van de tuimelschakelaar over het drukpunt heen verhoogt of verlaagt de gewenste rijsnelheid op het volgende tien‐ tal van de km/h-snelheidsmeteraanduiding. Tuimelschakelaar in een stand houden, om de betreffende actie te herhalen. Afstand Keuze van de afstand De afstand aanpassen aan de verkeersen weersomstandigheden, anders bestaat ge‐ vaar voor ongevallen. Neem hierbij de voorge‐ schreven veiligheidsafstand in acht.◀ Afstand verkleinen Zo vaak toets indrukken tot de gewen‐ ste afstand is ingesteld. Gekozen afstand, zie pagina 106, wordt op het instrumentenpaneel weergegeven. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Afstand vergroten Het eigen voertuig versnelt automatisch zodra het voertuig in het bereik van de ca‐ mera wegrijdt. Zo vaak toets indrukken tot de gewen‐ ste afstand is ingesteld. Gekozen afstand, zie pagina 106, wordt op het instrumentenpaneel weergegeven. ▷ Met file-assistent: afstand instellen Gewenste snelheid en afstand oproepen Met ingeschakeld systeem de toets indrukken. In de volgende gevallen wordt de opgeslagen snelheidswaarde gewist en kan deze niet meer worden opgeroepen: ▷ Bij het uitschakelen van het systeem. ▷ Bij het uitschakelen van het rijden-standby. Bij stilstand Voor het verlaten van de auto, deze te‐ gen wegrollen beveiligen Voor het verlaten van de auto de parkeerrem vastzetten en het rijden-stand-by uitschakelen. Anders kan de auto zich in beweging zetten.◀ De auto wordt door het systeem tot stilstand afgeremd: Groene weergave op het Info Dis‐ ▷ play: Knipperende balk in de afstandsindicatie geeft aan dat het voertuig in het detectiebereik van de camera weggereden is. De eigen auto werd actief door indrukken van de rem tot stilstand afgeremd en staat achter een ander voertuig: 1. Tijdens het rijden Weergave op het Info Display ver‐ andert naar oranje: geen automatisch weg‐ rijden. Om automatisch te accelereren tot de ge‐ wenste snelheid, kort het rijpedaal bedie‐ nen of de RES-toets indrukken. Zo vaak toets indrukken tot de gewen‐ ste afstand is ingesteld. Het ingestelde afstandsniveau wordt kort weergegeven in het linkerdeel van het instrumentenpaneel. Bediening Toets indrukken, om een opgesla‐ gen gewenste rijsnelheid op te roepen. 2. Rem loslaten. 3. Kort het rijpedaal bedienen, RES-toets of tuimelschakelaar indrukken, als de auto voor u wegrijdt. Wisselen tussen snelheidsregeling met/zonder afstandsregeling Vooroprijdend verkeer De snelheidsregeling reageert niet op vooroprijdend verkeer, maar houdt de opgesla‐ gen snelheid aan. Met dit feit rekening houden en zo nodig zelf reageren; anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Op snelheidsregeling schakelen: Toets indrukken en houden of Toets indrukken en houden. Voor het terugschakelen op actieve snelheids‐ regeling een van de beide toetsen kort indruk‐ ken. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 105 Bediening Rijcomfort Met file-assistent: toets ingedrukt houden. Om terug te schakelen naar actieve snelheids‐ regeling, toets kort indrukken. Weergaven op het instrumentenpaneel Afstandsindicatie Afstand 3 Is na aanzetten van het systeem in‐ gesteld. Komt overeen met ca. de helft van de waarde van de km/hweergave in meter. Afstand 4 Gewenste snelheid De gewenste snelheid wordt naast het symbool op het Info Display weergege‐ ven. ▷ Weergave brandt groen: systeem is actief. ▷ Weergave brandt oranje: systeem is onder‐ broken. ▷ Geen weergave: systeem is uitgeschakeld. Controle- en waarschuwingslampjes Persoonlijke verantwoordelijkheid Controle- en waarschuwingslichten ont‐ lasten u niet van de verantwoordelijkheid, ge‐ wenste rijsnelheid en rijstijl aan te passen aan de verkeerssituatie.◀ Autosymbool brandt oranje: Statusweergave Gekozen voorkeurssnelheid. Vooroprijdend voertuig gedetecteerd. Autosymbool knippert oranje: Als in de weergave voor Check-Control-mel‐ dingen kort de melding --- wordt weergege‐ ven, is aan eventueel voor de werking vereiste voorwaarden niet voldaan. Voertuigafstand De gekozen afstand tot het vooroprijdende voertuig wordt kort weergegeven in het linker‐ deel van het instrumentenpaneel. Afstandsindicatie Afstand 1 Afstand 2 Voorwaarden voor het gebruik van het systeem zijn niet meer vervuld. Het systeem wordt gedeactiveerd, remt maar slechts tot uw actieve overname door intrap‐ pen van de rem of het rijpedaal. Autosymbool knippert rood en er klinkt een signaal: Oproep om in te grijpen door remmen en evt. uitwijken. Systeem onderbroken of afstandsrege‐ ling gedeactiveerd omdat het rijpedaal wordt ingedrukt, terwijl geen voertuig werd herkend. Afstandsregeling gedeactiveerd, omdat het rijpedaal wordt ingedrukt, terwijl een voertuig werd herkend. Knipperende balken: het herkende voertuig is vertrokken. 106 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Wisselen tussen snelheidsregeling met/zonder afstandsregeling Weergave op het instrumentenpaneel: Snelheidsregeling zonder afstandsre‐ geling. Actieve snelheidsregeling met af‐ standsregeling. Grenzen van het systeem Bediening Beperkt detectievermogen Op grond van het beperkte detectiever‐ mogen van de camera waakzaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders be‐ staat gevaar voor ongevallen.◀ Vertraging Het systeem vertraagt niet bij: ▷ Voetgangers, fietsers of dergelijke lang‐ zame verkeersdeelnemers. ▷ Rode stoplichten. Snelheidsbereik ▷ Kruisend verkeer. Het optimale toepassingsgebied zijn goed uit‐ gebouwde straten. De gewenste rijsnelheid kan tussen 30 km/h tot 130 km/h worden ge‐ kozen. ▷ Tegemoetkomend verkeer. Bij geactiveerde ECO PRO+ kan de gewenste rijsnelheid tussen 30 km/h tot 90 km/h worden gekozen. Invoegende voertuigen ▷ Voertuigen zonder lichten of met defecte verlichting 's nachts. Het systeem kan ook in stilstand worden geac‐ tiveerd. Bij gebruik steeds de wettelijk voorgeschreven maximale snelheid in acht nemen. Na het overschakelen op snelheidsregeling zonder afstandsregeling kunnen ook hogere gewenste rijsnelheden worden gekozen. Een voorliggende auto wordt pas herkend, als deze zich volledig op de eigen strook bevindt. Detectiebereik Invoegende voertuigen Het detectievermogen van het systeem en het automatische remvermogen zijn beperkt. Bijvoorbeeld kunnen tweewielers eventueel niet worden herkend Bij het plotseling uitwijken van een voor‐ oprijdend voertuig op uw rijstrook kan het sys‐ teem de ingestelde afstand soms niet meer zelfstandig herstellen. Dit geldt ook voor grote snelheidsverschillen ten opzichte van voor u rijdende voertuigen, bijvoorbeeld bij het snel naderen van een vrachtauto. Het systeem ver‐ zoekt u om bij een met zekerheid gedetecteerd vooroprijdend voertuig in te grijpen door af te remmen en eventueel uit te wijken. U moet zelf reageren, anders bestaat gevaar voor ongeval‐ len.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 107 Bediening Rijcomfort Storing Rijden in bochten Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven als het systeem is uitgevallen. De functie kan bijv. in de volgende situaties be‐ perkt zijn: ▷ Wanneer een voorwerp niet juist herkend werd. ▷ Bij dichte nevel en hevige regen, regen‐ schuim of sneeuwval. Als de ingestelde snelheid te hoog is voor een bocht, wordt de snelheid in de bocht iets ver‐ minderd, maar bochten worden niet van te vo‐ ren herkend. Daarom met aangepaste snelheid een bocht inrijden. In scherpe bochten kunnen in verband met het beperkte detectiebereik van het systeem situ‐ aties optreden waarbij een vooroprijdend voer‐ tuig niet of te laat wordt herkend. ▷ In scherpe bochten. ▷ Wanneer het camerazichtveld resp. de voorruit vervuild of bedekt is. ▷ Bij sterk tegenlicht. ▷ Tot 10 seconden na het inschakelen van het rijden-stand-by via de start-/stopknop. ▷ Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐ mera direct na voertuiglevering. File-assistent Principe In filesituaties regelt het systeem de snelheid, het stuurt zo nodig zelfstandig en houdt de auto binnen de rijbaan. Bij het naderen van een bocht kan het systeem in verband met de kromming van de bocht kortstondig reageren op voertuigen die zich op de andere rijstrook bevinden. Een eventuele vertraging van de auto door het systeem kan worden verholpen door kort te accelereren. Na het loslaten van het rijpedaal is het systeem weer actief en wordt de snelheid weer automa‐ tisch geregeld. Wegrijden In enkele situaties kan de auto niet automa‐ tisch wegrijden, bv. op steile hellingen of voor verhogingen in het wegdek. 108 In het kader van de gegeven mogelijkheden past het systeem de snelheid automatisch aan een vooroprijdend voertuig aan. De afstand die het systeem tot het vooroprijdende voertuig houdt, kan worden gevarieerd. Deze is om vei‐ ligheidsredenen snelheidsafhankelijk. Om op afstand te blijven reduceert het systeem auto‐ matisch de snelheid, remt het eventueel licht en versnelt het opnieuw als het vooroprijdende voertuig sneller beweegt. Wanneer rijbaanbegrenzingen herkend wor‐ den, houdt het systeem de auto binnen de rij‐ baan. Daarvoor stuurt het systeem zo nodig zelfstandig, bijv. bij het rijden in bochten. Algemeen De file-assistent bepaalt de snelheid en af‐ stand tot het vooroprijdende voertuig, alsook Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort de rijbaanbegrenzing met behulp van een ca‐ mera. Overzicht Sensoren aan het stuurwiel herkennen of het aangeraakt wordt. Toetsen op stuurwiel Het systeem wordt gedeactiveerd zodra het stuurwiel niet langer aangeraakt wordt. Toets Bediening Functie File-assistent aan/uit, onderbreken, zie pagina 109. Om de file-assistent te gebruiken, het stuur‐ wiel vastnemen. Tuimelschakelaar: Bij het rijden met handschoenen of aange‐ brachte hoezen kan het contact met het stuur‐ wiel mogelijk niet herkend worden door de sensoren. Het systeem kan dan niet gebruikt worden. Snelheid opslaan, wijzigen/houden, zie pagina 104. Snelheid oproepen, zie pagina 105. Afstand instellen, zie pagina 104. Opmerkingen Persoonlijke verantwoordelijkheid Het systeem ontlast u niet van de verant‐ woordelijkheid, rijsnelheid, afstand en rijstijl aan te passen aan de verkeerssituatie. Oplet‐ tend rijden en reageren op de heersende ver‐ keerssituatie. Evt. actief ingrijpen, bijv. door remmen, sturen of uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Camera Voorwaarden voor een correcte werking ▷ Rijden op vrijgegeven straattype. De gege‐ vens hiervoor bevinden zich in het naviga‐ tiesysteem. ▷ Rijden op de snelweg of gescheiden se‐ cundaire weg. ▷ Voldoende breedte van de rijstrook. ▷ Rijbaanbegrenzing wordt herkend. ▷ Vooroprijdend voertuig wordt herkend. ▷ Snelheid onder 40 km/h. ▷ Beide handen op de stuurwielrand. De camera bevindt zich in het bereik van de spiegelvoet. Voorruit in het bereik voor de binnenspiegel schoon en vrij houden. In-/uitschakelen en onderbreken Inschakelen Toets indrukken. ▷ Systeem voorbereiden: eenmaal indruk‐ ken. ▷ Systeem activeren: Het systeem wordt automatisch geacti‐ veerd onder 40 km/h. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 109 Bediening Rijcomfort Bij niet geactiveerde ACC: tuimelschake‐ laar indrukken. ▷ Bij vasthouden van het stuur of als er zelf gestuurd wordt. Bij geactiveerde ACC: systeem is ge‐ bruiksklaar. ▷ Bij het verlaten van de eigen rijstrook. Bij niet geactiveerde ACC: controle‐ lampje in het instrumentenpaneel brandt. Bij geactiveerde ACC: controlelampje in het instrumentenpaneel brandt. File-assistent kan worden gebruikt. Bij ingeschakelde file-assistent is de perso‐ nenwaarschuwing actief. Uitschakelen Gedeactiveerd of onderbroken systeem Bij uitgeschakeld of onderbroken sys‐ teem actief ingrijpen door afremmen, sturen en zo nodig uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Toets indrukken. ▷ Bij het ontbreken van een vooroprijdend voertuig. ▷ Bij ingeschakelde richtingaanwijzer. Roulerende balken: File-assistent versnelt niet verder. Om verder te versnellen ACC activeren door kort gas te geven, RES-toets of tuimel‐ schakelaar. Rood knipperend en geluidssignaal: File-assistent is onderbroken. Het sys‐ teem stuurt evt. niet langer zelfstandig. ACC regelt. Indien voldaan is aan de systeemvereisten, wordt het systeem automatisch opnieuw geac‐ tiveerd. Afstand Keuze van de afstand De weergave gaat uit. Opgeslagen gewenste snelheid en afstand worden behouden door ACC. Het systeem stuurt evt. niet langer zelfstandig. De afstand aanpassen aan de verkeersen weersomstandigheden, anders bestaat ge‐ vaar voor ongevallen. Neem hierbij de voorge‐ schreven veiligheidsafstand in acht.◀ Afstand instellen Onderbreken In geactiveerde toestand toets indruk‐ ken. Het systeem wordt in de volgende situaties au‐ tomatisch onderbroken: ▷ Bij een snelheid boven 40 km/h. ▷ Bij het herkennen van slechts één rijbaan‐ begrenzing. Zo vaak toets indrukken tot de gewen‐ ste afstand is ingesteld. Voertuigafstand De gekozen afstand tot het vooroprijdende voertuig wordt kort weergegeven in het linker‐ deel van het instrumentenpaneel. ▷ Bij het verlaten van de snelweg. ▷ Bij het verlaten van de gescheiden secun‐ daire weg. ▷ Bij het loslaten van het stuurwiel. 110 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Afstandsindicatie Bediening Symbool Beschrijving Afstand 1 Knipperende balken: snelheid wordt bij 40 km/h niet meer ver‐ hoogd door de file-assistent. Het systeem deactiveert eventueel het zelfstandig sturen. Afstand 2 Rood knipperend en geluidssig‐ naal: file-assistent is onderbroken. Het systeem stuurt evt. niet zelf‐ standig. ACC regelt. Afstand 3 Is na aanzetten van het systeem in‐ gesteld. Komt overeen met ca. de helft van de waarde van de km/hweergave in meter. Afstand 4 Keuze van de afstand De afstand aanpassen aan de verkeersen weersomstandigheden, anders bestaat ge‐ vaar voor ongevallen. Neem hierbij de voorge‐ schreven veiligheidsafstand in acht.◀ Weergaven op het instrumentenpaneel Symbool Beschrijving File-assistent en afstandsregeling in stand-by. File-assistent in stand-by. Af‐ standsregeling regelt in ingestelde afstand. File-assistent geactiveerd. Het systeem regelt de snelheid en on‐ dersteunt het binnen de rijstrook blijven. Grenzen van het systeem Bij het rijden over smalle rijstroken, bijv. bij werkzaamheden of bij omleidingen over vluchtstroken, kan het systeem niet geacti‐ veerd of correct gebruikt worden. Beperkt detectievermogen Op grond van het beperkte detectiever‐ mogen van de camera waakzaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders be‐ staat gevaar voor ongevallen.◀ Voor het land specifieke wetten in acht nemen Neem de voor het land specifieke wetten in acht bij gebruik van de file-assistent.◀ Snelheidsregeling Principe Het systeem functioneert vanaf ca. 30 km/h. De snelheid die met de bedieningselementen op het stuurwiel is ingesteld wordt aangehou‐ den. Bovendien remt het systeem als op een hel‐ lende route de remwerking van de motor niet volstaat. Ongunstige voorwaarden Het systeem niet gebruiken als ongun‐ stige omstandigheden een rijden met con‐ stante snelheid niet toelaten, bv.: Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 111 Bediening Rijcomfort ▷ Bij bochtig wegverloop. ▷ Bij druk verkeer. Gedeactiveerd of onderbroken systeem ▷ Bij gladheid op de weg, nevel, sneeuw, re‐ gen of losse ondergrond. U kunt de controle over de auto verliezen en daardoor een ongeval veroorzaken.◀ Bij uitgeschakeld of onderbroken sys‐ teem actief ingrijpen door afremmen en zo no‐ dig uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Toets indrukken. Algemeen Bij geactiveerde ECO PRO of ECO PRO+ wordt ook de snelheidsregeling op een ver‐ bruiksverbeterende rijstijl ingesteld. Overzicht Toetsen op stuurwiel Toets Uitschakelen ▷ In geactiveerde toestand: tweemaal in‐ drukken. ▷ In ononderbroken toestand: eenmaal in‐ drukken. De weergaven doven. Opgeslagen gewenste rijsnelheid wordt gewist. Onderbreken Functie Systeem aan/uit, onderbreken Snelheid opslaan In geactiveerde toestand toets indruk‐ ken. Het systeem onderbreekt automatisch als: ▷ Wordt afgeremd. Snelheid oproepen ▷ De keuzestand D wordt uitgeschakeld. Tuimelschakelaar: snelheid wijzigen ▷ Dynamische tractiecontrole wordt geacti‐ veerd. ▷ DSC regelt. Bediening Actuele snelheid houden, opslaan Inschakelen Toets op het stuurwiel indrukken. Het controlelampje op het instrumen‐ tenpaneel gaat branden. De huidige snelheid wordt overgeno‐ men als gewenste snelheid en naast het symbool op het Info Display weer‐ gegeven. Snelheidsregeling kan worden gebruikt. 112 Tuimelschakelaar in ononderbroken toestand eenmaal indrukken. Bij ingeschakeld systeem wordt de gereden snelheid gehouden en als gewenste rijsnelheid opgeslagen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Dit wordt op het instrumentenpaneel weerge‐ geven. Bij houden of opslaan van de snelheidsregeling wordt evt. de dynamische stabiliteitsontrole in‐ geschakeld. laar wordt de bereikte snelheid behouden. Verder drukken dan het drukpunt verhoogt de snelheid nog meer. Gewenste rijsnelheid oproepen Toets indrukken. Snelheid wijzigen/houden Door drukken van de tuimelschakelaar in on‐ derbroken toestand kan ook de momenteel ge‐ reden snelheid worden gehouden en opgesla‐ gen. Gewenste rijsnelheid aanpassen De voorkeurssnelheid aan de verkeerssi‐ tuatie aanpassen en voortdurend alert zijn om te remmen, anders bestaat gevaar voor onge‐ vallen.◀ Bediening Opgeslagen snelheid wordt opnieuw bereikt en gehouden. Weergaven op het instrumentenpaneel Controlelampje Afhankelijk van de uitrusting geeft het controlelampje in het instrumentenpa‐ neel aan, of het systeem is ingescha‐ keld. Gewenste snelheid De gewenste snelheid wordt naast het symbool op het Info Display weergege‐ ven. ▷ Weergave brandt groen: systeem is actief. Zo vaak op de tuimelschakelaar boven of onder drukken, tot de gewenste rijsnelheid is inge‐ steld. In actieve toestand wordt de weergegeven snelheid opgeslagen en bereikt voor zover de verkeerssituatie dit toelaat. ▷ Elk aantippen van de tuimelschakelaar tot het drukpunt verhoogt of verlaagt de ge‐ wenste rijsnelheid met ca. 1 km/h. ▷ Elk drukken van de tuimelschakelaar over het drukpunt heen verhoogt of verlaagt de gewenste rijsnelheid op het volgende tien‐ tal van de km/h snelheidsmeteraanduiding. ▷ Weergave brandt oranje: systeem is onder‐ broken. ▷ Geen weergave: systeem is uitgeschakeld. Statusweergave Gekozen voorkeurssnelheid. Als in de weergave voor Check-Control-mel‐ dingen kort de melding --- wordt weergege‐ ven, is aan eventueel voor de werking vereiste voorwaarden niet voldaan. Max. instelbare snelheid: 150 km/h. ▷ Tuimelschakelaar tot het drukpunt drukken en ingedrukt houden verhoogt of verlaagt de snelheid zonder op het rijpedaal te trap‐ pen. Na het loslaten van de tuimelschake‐ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 113 Bediening Rijcomfort Park Distance Control PDC Overzicht Principe Toets in de auto PDC helpt u bij het inparkeren. Langzaam na‐ deren van een object achter of, bij overeen‐ komstige uitrusting, ook voor uw auto wordt gemeld door: ▷ Geluidssignalen. ▷ Optische aanduiding. Algemeen Voor de meting zijn ultrasoon-sensoren in de bumpers aangebracht. De reikwijdte bedraagt naargelang de omge‐ ving ca. 2 m. Akoestische waarschuwing volgt pas: ▷ Bij de middelste sensoren voor en de beide hoeksensoren bij ca. 60 cm. ▷ Bij de middelste sensoren achteraan bij ca. 1,50 m. Opmerkingen Bovendien verkeerssituatie observeren PDC kan de persoonlijke inschatting van de verkeerssituatie niet vervangen. De ver‐ keerssituatie rondom de auto controleren door zelf te kijken. Anders zou er gevaar voor onge‐ vallen kunnen ontstaan, bv. door verkeersdeel‐ nemers of voorwerpen die zich buiten het de‐ tectiebereik van de PDC bevinden. Luide geluidsbronnen buiten en binnen de auto kunnen de PDC-signaaltoon overstem‐ men.◀ Snel rijden met PDC vermijden Snel toerijden op een voorwerp vermij‐ den. Snel wegrijden vermijden als PDC nog niet ac‐ tief is. Het systeem kan anders op basis van fysieke omstandigheden te laat waarschuwen.◀ 114 Park Distance Control PDC In-/uitschakelen Automatisch inschakelen PDC wordt in de volgende situaties automa‐ tisch ingeschakeld: ▷ Wanneer bij ingeschakeld rijden-stand-by de keuzestand R ingeschakeld wordt. ▷ Wanneer, bij overeenkomstige uitrusting, hindernissen achter of voor de auto her‐ kend worden door PDC en de snelheid la‐ ger dan ca. 3 km/h is. Het automatisch inschakelen bij waargenomen obstakels kan uitgezet worden: 1. "Instellingen" 2. "Parkeren" 3. Instelling selecteren. Instelling wordt voor de momenteel ge‐ bruikte afstandsbediening opgeslagen. Automatisch uitschakelen bij vooruitrijden Het systeem schakelt bij overschrijding van een bepaalde afstand of een bepaalde snelheid uit. Indien nodig het systeem weer inschakelen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Handmatig in-/uitschakelen Toets indrukken. ▷ Aan: LED licht. Bediening Volume Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Optische waarschuwing ▷ Uit: LED dooft. Afgezien van de Park Distance Control PDC kan de achteruitrijcamera, zie pagina 116, worden ingeschakeld. Achteruitrijcamera via iDrive inschakelen Bij geactiveerde PDC: "Achteruitrijcamera" Het beeld van de achteruitrijcamera wordt weergegeven. Instelling wordt voor de mo‐ menteel gebruikte afstandsbediening opgesla‐ gen. Weergave De benadering van een object kan op het Con‐ trol Display worden weergegeven. Verder ver‐ wijderde obstakels worden reeds weergege‐ ven, voordat een geluidssignaal klinkt. Er verschijnt een weergave zodra PDC geacti‐ veerd wordt. Het detectiebereik van de sensoren wordt in de kleuren rood, groen en geel weergegeven. Indien als laatste het beeld van de achteruitrij‐ camera was geselecteerd, wordt dit opnieuw weergegeven. Voor het overschakelen op PDC: 1. "Achteruitrijcamera" Symbool op het Control Display selecteren. 2. Controller indrukken. Geluidssignalen De nadering van een voorwerp wordt door een onderbroken geluidssignaal uit de richting van het obstakel weergegeven. Als bijv. links ach‐ ter de auto een obstakel wordt herkend, klinkt het geluidssignaal uit de luidspreker linksach‐ ter. Instelling wordt voor de momenteel gebruikte afstandsbediening opgeslagen. Grenzen van het systeem Grenzen van de ultrasoonmeting Hoe korter de afstand tot een object wordt, hoe korter de intervallen worden. Het herkennen van voorwerpen kan worden beperkt aan de grenzen van de natuurkundige ultrasone meting, zoals: Als de afstand tot een herkend object kleiner is dan ca. 25 cm, klinkt er een continu signaal. ▷ Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen. Als zich zowel voor als achter de auto voorwer‐ pen bevinden, klinkt een afwisselend ononder‐ broken geluidssignaal. Het geluidssignaal wordt uitgeschakeld: ▷ Als de auto meer dan ca. 10 cm van een voorwerp is verwijderd. ▷ Als de keuzehendelstand P wordt inge‐ schakeld. ▷ Bij dunne of wigvormige onderdelen. ▷ Bij lage voorwerpen. ▷ Bij voorwerpen met hoeken en scherpe kanten. ▷ Bij sneeuw. ▷ Bij voorwerpen met poreuze oppervlakken. Reeds weergegeven, lage voorwerpen, bijv. stoepranden, kunnen in het dode bereik van de sensoren komen voordat of nadat reeds een ononderbroken geluidssignaal klinkt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 115 Bediening Rijcomfort Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen, bijv. uitspringende muren, kunnen niet worden herkend. Loos alarm PDC kan onder de volgende voorwaarden een waarschuwing weergeven, hoewel er zich geen obstakel in het detectiebereik bevindt: ▷ Bij krachtige regen. Opmerkingen Bovendien verkeerssituatie observeren De verkeerssituatie rondom de auto con‐ troleren door zelf te kijken. Anders zou er ge‐ vaar voor ongevallen kunnen ontstaan, bv. door verkeersdeelnemers of voorwerpen die zich buiten het beeldbereik van de achteruitrijca‐ mera bevinden.◀ ▷ Bij sterke verontreiniging of ijsvorming van de sensoren. Overzicht ▷ Bij met sneeuw bedekte sensoren. Toets in de auto ▷ Bij ruw wegdek. ▷ Bij oneffen bodems, bijv. verkeersdrem‐ pels. ▷ In grote, rechthoekige gebouwen met gladde muren, bijv. ondergrondse garages. ▷ Door sterke uitlaatgassen. ▷ Door andere ultrasone bronnen, bijv. veeg‐ machines, stoomstraalreinigers of buislam‐ pen. Achteruitrijcamera Storing Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Camera PDC is uitgevallen. Systeem laten controleren. Om de correcte werking te waarborgen: ▷ Sensoren schoon en ijsvrij houden. ▷ Met hogedrukreinigers niet langdurig en met een afstand van minstens 30 cm op de sensoren spuiten. Achteruitrijcamera Principe De achteruitrijcamera helpt bij het achter‐ waarts inparkeren en rangeren. Hiertoe wordt het gebied achter uw auto op het Control Dis‐ play weergegeven. 116 Het objectief van de camera zit onder de ach‐ terklep. Door vuil kan de beeldkwaliteit minder worden. Objectief schoonmaken, zie pagina 195. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Bediening In-/uitschakelen Assistentiefuncties activeren Automatisch inschakelen Meerdere assistentiefuncties kunnen tegelij‐ kertijd actief zijn. Bij ingeschakeld rijden-stand-by keuzestand R inschakelen. ▷ Parkeerhulplijnen Het beeld van de achteruitrijcamera wordt weergegeven, als het systeem via het iDrive werd ingeschakeld. Automatisch uitschakelen bij vooruitrijden Het systeem schakelt bij overschrijding van een bepaalde afstand of een bepaalde snelheid uit. "Parkeerhulplijnen" Rijstrook- en draaicirkellijnen worden weergegeven. ▷ Obstakelmarkering "Obstakelmarkering" Ruimtelijk gevormde markeringen worden weergegeven. Manoeuvreerlijnen Indien nodig het systeem weer inschakelen. Handmatig in-/uitschakelen Toets indrukken. ▷ Aan: LED licht. ▷ Uit: LED dooft. Op het Control Display wordt PDC weergege‐ ven. Achteruitrijcamera via iDrive inschakelen Bij geactiveerde PDC: "Achteruitrijcamera" Het beeld van de achteruitrijcamera wordt weergegeven. Instelling wordt voor de mo‐ menteel gebruikte afstandsbediening opgesla‐ gen. ▷ Kunnen bij keuzestand R in het beeld van de achteruitrijcamera worden weergege‐ ven. ▷ Ze helpen u de benodigde ruimte bij het parkeren en manoeuvreren op vlak wegdek in te schatten. ▷ Ze zijn afhankelijk van de actuele stuuruit‐ slag en worden bij stuurwielbeweging con‐ tinu aangepast. Weergave op het Control Display Voorwaarden voor een correcte werking ▷ Achteruitrijcamera is ingeschakeld. ▷ Achterklep is volledig gesloten. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 117 Bediening Rijcomfort Inparkeren aan de hand van manoeuvreer- en bochtlijnen Bochtlijnen 1. Auto zodanig opstellen, dat de bochtlijnen binnen de begrenzing van de parkeerplaats vallen. ▷ Kunnen in het beeld van de achteruitrijca‐ mera worden geprojecteerd. ▷ Geven het verloop van de kleinst mogelijke draaicirkel op een vlak wegdek aan. ▷ Bij stuurwielinslag wordt alleen een draai‐ cirkellijn weergegeven. 2. Stuurwiel dusdanig draaien dat de rijspoor‐ lijn de betreffende draaicirkellijn overdekt. Obstakelmarkering Algemeen Instellingen van de weergave Helderheid ▷ In het beeld van de achteruitrijcamera kun‐ nen markeringen voor geregistreerde hin‐ dernissen worden geprojecteerd. Hun kleurpatroon komt overeen met de marke‐ ringen van de PDC. Dit ondersteunt u bij het inschatten van de afstand tot het afgebeelde object. Bij ingeschakelde achteruitrijcamera: 1. Symbool selecteren. 2. Controller draaien tot de gewenste instel‐ ling is bereikt en controller indrukken. Contrast Bij ingeschakelde achteruitrijcamera: 1. Symbool selecteren. 2. Controller draaien tot de gewenste instel‐ ling is bereikt en controller indrukken. 118 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Bediening Grenzen van het systeem en de parkeerassistent en overeenkomstig re‐ ageren. Herkenning van objecten Park Distance Control PDC, zie pagina 114, maakt deel uit van de parkeerassistent. Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen, bijv. uitspringende muren, kunnen niet worden geregistreerd door het systeem. Assistentiefuncties houden ook rekening met PDC-gegevens. Aanwijzingen in het hoofdstuk PDC in acht ne‐ men, zie pagina 114. De op het Control Display getoonde voorwer‐ pen kunnen in bepaalde omstandigheden dichter zijn dan ze lijken. De afstand tot de voorwerpen daarom niet schatten op het dis‐ play. Parkeerassistent Opmerkingen Persoonlijke verantwoordelijkheid De parkeerassistent ontlast u niet van persoonlijke verantwoordelijkheid bij het inpar‐ keren. Parkeerruimten en inparkeerproces zelf bewa‐ ken en eventueel ingrijpen, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Verandering in de parkeerruimte Het systeem houdt geen rekening met veranderingen in een reeds uitgelijnde par‐ keerruimte. Daarom waakzaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders bestaat gevaar voor ongevallen.◀ Principe Lading vervoeren Tijdens het inparkeerproces houdt het systeem geen rekening met lading die buiten de auto uitsteekt. Daarom waakzaam zijn om steeds actief te kunnen ingrijpen, anders bestaat gevaar voor ongevallen.◀ Het systeem biedt ondersteuning bij zijdelings inparkeren parallel aan de weg. Ultrasone sensoren lijnen de parkeerruimte aan beide zijden van de auto uit. De parkeerassistent berekent de optimale in‐ parkeerlijn en neemt de besturing over gedu‐ rende het inparkeren, het accelereren en het remmen, en wisselt zo nodig van keuzestand Gedurende het inparkeren de toets van de par‐ keerassistent ingedrukt houden. Na afloop van het inparkeren wordt naar keuzehendelstand P geschakeld. Tijdens het inparkeren ook letten op de opti‐ sche en akoestische aanwijzingen van de PDC Stoepranden De Parkassistent stuurt evt. weg van stoepranden of over deze. Let daarom goed op, zodat u op ieder moment kunt ingrijpen, anders kan schade aan de wie‐ len en banden of aan de auto ontstaan.◀ Voorwaarden Voor het uitlijnen van parkeerruimten ▷ Recht vooruitrijden tot ca. 35 km/h. ▷ Maximale afstand tot de rij met gepar‐ keerde auto's: 1,5 m. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 119 Bediening Rijcomfort Geschikte parkeerruimte ▷ Sensoren schoon en ijsvrij houden. ▷ Ruimte tussen twee voorwerpen, die tel‐ kens minstens 1,5 m lang zijn. ▷ Met hogedrukreinigers niet langdurig en met een afstand van minstens 30 cm op de sensoren spuiten. ▷ Minimumlengte van de ruimte: eigen voer‐ tuiglengte plus ca. 1,2 m. ▷ Minimumdiepte: ca. 1,5 m. In-/uitschakelen Voor het inparkeren Inschakelen met de toets ▷ Gesloten portieren. Toets indrukken. ▷ Parkeerrem vrijgezet. LED licht. ▷ Bij inparkeren in parkeerruimten aan de be‐ stuurderszijde moet de betreffende rich‐ tingaanwijzer worden gebruikt. De actuele status van het zoeken naar een par‐ keerruimte wordt op het Control Display weer‐ gegeven. Parkeerassistent wordt automatisch geac‐ tiveerd. Overzicht Toets in de auto Inschakelen met keuzestand R Keuzestand R inschakelen. De actuele status van het zoeken naar een par‐ keerruimte wordt op het Control Display weer‐ gegeven. Activeren: "Parkeerassistent" symbool se‐ lecteren op het Control Display. Uitschakelen Het systeem kan als volgt worden gedeacti‐ veerd: Parkeerassistent ▷ Ultrasone sensoren Toets indrukken. ▷ Uitschakelen van het rijden-stand-by. Weergave op het Control Display Systeem inschakelen/uitschakelen Symbool Betekenis Grijs: systeem niet beschikbaar. De ultrasone sensoren voor het uitlijnen van parkeerruimte bevinden zich op de wiellopen. Om de correcte werking te waarborgen: 120 Wit: systeem beschikbaar, maar niet geactiveerd. Systeem geactiveerd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijcomfort Status van het systeem Bediening De status van zoeken naar parkeerruimte wordt op het Control Display weergege‐ ven. 2. Aanwijzingen op het Control Display opvol‐ gen. Om een optimale parkeerstand te berei‐ ken, de automatische besturing na het wis‐ selen van de keuzestand in stilstand af‐ wachten. ▷ Gekleurde symbolen, zie pijlen, aan de zij‐ kant bij de autoweergave. Parkeerassistent is geactiveerd en Zoeken naar parkeer‐ ruimte actief. ▷ Geschikte parkeerruimten worden op het Control Display aan de rand van de weg naast het autosymbool weergegeven. Bij actieve parkeerassistent worden de ge‐ schikte parkeerruimten gekleurd geaccen‐ tueerd. ▷ Parkeerproces actief. Bestu‐ ring is overgenomen. Het einde van het parkeerproces wordt op het Control Display weergegeven. 3. De parkeerstand eventueel zelf aanpassen. Handmatig afbreken De parkeerassistent kan op elk gewenst mo‐ ment worden afgebroken: ▷ ▷ "Parkeerassistent" Symbool op het Control Display selecteren. Toets indrukken. Automatisch afbreken Het systeem wordt in de volgende situaties au‐ tomatisch afgebroken: ▷ Zoeken naar parkeerruimten is bij lang‐ zaam recht vooruitrijden altijd actief, ook bij gedeactiveerd systeem. Bij gedeactiveerd systeem worden de weergaven op het Control Display grijs weergegeven. Inparkeren met de parkeerassistent Bovendien verkeerssituatie observeren Luide geluidsbronnen buiten en binnen de auto kunnen de signaaltonen van de par‐ keerassistent of PDC overstemmen. De verkeerssituatie rondom de auto bovendien controleren door zelf te kijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ 1. Parkeerassistent inschakelen en eventueel activeren. ▷ Bij het loslaten van de toets. ▷ Bij vasthouden van het stuur of als er zelf gestuurd wordt. ▷ Bij schakelen naar een versnelling, die niet met de aanwijzing op het Control Display overeenkomt. ▷ Bij het accelereren. ▷ Bij het vastzetten van de parkeerrem. ▷ Bij het aanzetten van de richtingaanwijzer aan de tegenovergestelde zijde van de ge‐ wenste parkeerzijde. ▷ Bij snelheden boven ca. 10 km/h. ▷ Eventueel bij besneeuwde of gladde we‐ gen. ▷ Bij open achterklep. ▷ Zo nodig bij moeilijk te overkomen obsta‐ kels, bijv. stoepranden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 121 Bediening Rijcomfort ▷ Bij plotseling verschijnende obstakels. ▷ Bij overschrijden van een maximaal aantal inparkeerpogingen of de inparkeerduur. Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. Voortzetten Een afgebroken inparkeerproces kan mogelijk worden voortgezet. ▷ Bij voorwerpen met hoeken en scherpe kanten. ▷ Bij voorwerpen met fijne afwerking of structuren, bijv. hekken. Reeds weergegeven, lage voorwerpen, bv. stoepranden, kunnen in het dode bereik van de sensoren komen voordat of nadat reeds een ononderbroken geluidssignaal klinkt. Daarvoor de aanwijzingen op het Control Dis‐ play aanhouden. Hoger liggende, vooruitstekende voorwerpen, bv. uitspringende muren, kunnen niet worden herkend. Grenzen van het systeem Parkeerplaatsen worden eventueel herkend, die niet geschikt zijn als zodanig. Geen inparkeerondersteuning Storing De parkeerassistent biedt in de volgende situ‐ aties geen ondersteuning: Er wordt een Check-Control-melding weerge‐ geven. ▷ In scherpe bochten. De parkeerassistent is uitgevallen. Systeem la‐ ten controleren. Functiebeperking De functie kan bijv. in de volgende situaties be‐ perkt zijn: ▷ Bij vuile of bevroren sensoren. ▷ Bij dichte nevel en hevige regen of snee‐ uwval. ▷ Op een oneffen ondergrond, bijvoorbeeld bij steenslagwegen. ▷ Op een gladde ondergrond. ▷ Op steile hellingen of afdalingen. ▷ Als zich bladeren of sneeuw heeft opge‐ hoopt op de parkeerplaats. Grenzen van de ultrasoonmeting Het herkennen van voorwerpen kan worden beperkt aan de grenzen van de natuurkundige ultrasone meting, zoals bij de volgende om‐ standigheden: ▷ Bij aanhangertrekstangen en -koppelingen. ▷ Bij dunne of wigvormige onderdelen. ▷ Bij hoger gelegen en uitstekende voorwer‐ pen, bijv. muuruitsparingen of ladingen. 122 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Klimaatregeling Bediening Klimaatregeling Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Aircosysteem 1 Stoelverwarming, links 50 6 Luchtverdeling, beenruimte 2 Koelfunctie 7 IJs en wasem verwijderen 3 Temperatuur 8 Achterruitverwarming 4 Luchtverdeling, ruiten 9 Luchtrecirculatie 5 Luchtverdeling, ter hoogte van het bovenli‐ chaam 10 Stoelverwarming, rechts 50 Aircofuncties in detail Koelfunctie De koeling van het interieur via de A/C-toets is enkel mogelijk bij ingeschakeld rijden-standby. 11 Luchthoeveelheid Toets indrukken. De lucht wordt gekoeld, gedroogd en afhankelijk van de temperatuurinstelling weer verwarmd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 123 Bediening Klimaatregeling In het aircosysteem ontstaat condenswater, zie pagina 143, dat onder de auto wegloopt. Temperatuur Aan het wiel draaien om de ge‐ wenste temperatuur in te stel‐ len. Het aircosysteem regelt deze temperatuur zo snel mogelijk en houdt deze dan constant. Om het energieverbruik te verminderen, wordt naargelang de ECO-PRO-modus, zie pa‐ gina 147, het koel- of verwarmingsvermogen gereduceerd of gedeactiveerd. Luchtrecirculatie Bij sterk verontreinigde buitenlucht kunt u de toevoer van buitenlucht tijdelijk afsluiten. De lucht in het interieur wordt dan gerecirculeerd. Toets herhaald indrukken, om een werkingswijze op te roepen: ▷ LED uit: buitenlucht stroomt continu naar binnen. ▷ LED aan, luchtrecirculatiewerking: de toe‐ voer van buitenlucht is permanent afgeslo‐ ten. Schakel bij beslagen ruiten de recirculatielucht uit en verhoog evt. de luchttoevoer. Permanente luchtrecirculatie Luchtverdeling handmatig Druk op de toets om een programma te kiezen: ▷ Ruiten. ▷ Ter hoogte van het bovenlichaam. ▷ Beenruimte. De luchtrecirculatiewerking mag niet continu gedurende een langere periode wor‐ den gebruikt, anders wordt de luchtkwaliteit in het interieur steeds slechter.◀ Luchthoeveelheid handmatig Toets links of rechts indrukken: lucht‐ hoeveelheid verlagen of verhogen. Programma's kunnen naar wens worden ge‐ combineerd. De intensiteit wordt weergegeven door de LED's. Hoogste stand bij vijf brandende LED's. Ruiten ontdooien en ontwasemen De luchthoeveelheid van het aircosysteem wordt evt. tot aan het uitschakelen geredu‐ ceerd om de accu te ontzien. Toets indrukken. IJs en wasem verdwijnen snel van voorruit en voorste zijruiten. Luchthoeveelheid kan bij een actief pro‐ gramma worden aangepast. Schakel bij beslagen ruiten ook de koelfunctie in. Achterruitverwarming Toets indrukken. Achterruitverwarming wordt na enige tijd automatisch uitgeschakeld. Systeem in-/uitschakelen Uitschakelen Toets links ingedrukt houden, tot het bedieningsonderdeel uitschakelt. Inschakelen Willekeurige toets indrukken, met uitzondering van ▷ Achterruitverwarming. ▷ Stoelverwarming. 124 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Klimaatregeling Microfilter Het microfilter filtert bij buiten- en recirculatie‐ lucht het stof en pollen in de lucht. Bediening Dit filter moet bij het onderhoud, zie pa‐ gina 179, van uw auto worden vervangen. Airconditioning 1 Stoelverwarming, links 50 8 IJs en wasem verwijderen 2 Koelfunctie 9 Achterruitverwarming 3 Display 10 AUC/luchtrecirculatie 4 Temperatuur 11 Stoelverwarming, rechts 50 5 Luchtverdeling 12 ECO PRO/ECO PRO+ 147 6 AUTO-programma 13 Luchthoeveelheid, AUTO-intensiteit 7 Maximaal koelen Aircofuncties in detail Koelfunctie De koeling van het interieur via de A/C-toets is enkel mogelijk bij ingeschakeld rijden-standby. Toets indrukken. De lucht wordt gekoeld, gedroogd en afhanke‐ lijk van de temperatuurinstelling weer ver‐ warmd. In het AUTO-programma wordt automatisch de koelfunctie ingeschakeld. In de airconditioning ontstaat condenswater, zie pagina 143, dat onder de auto wegloopt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 125 Bediening Klimaatregeling Temperatuur AUTO-programma Aan het wiel draaien om de ge‐ wenste temperatuur in te stel‐ len. De geselecteerde temperatuur wordt op het display van de airconditioning weergegeven. De automatische airconditioning regelt deze temperatuur zo snel mogelijk, indien nodig met hoog koel- of verwarmingsvermogen, en houdt deze dan constant. Wisselingen tussen verschillende tempera‐ tuurinstellingen kort achter elkaar voorkomen. De airconditioning met elektronische tempera‐ tuurregeling heeft anders niet voldoende tijd om de ingestelde temperatuur te regelen. Om het energieverbruik te verminderen, wordt naargelang de ECO-PRO-modus, zie pa‐ gina 147, het koel- of verwarmingsvermogen gereduceerd of gedeactiveerd. Luchtverdeling handmatig Toets herhaald indrukken om een pro‐ gramma te selecteren: ▷ Ruiten. ▷ Ter hoogte van het bovenlichaam. ▷ Beenruimte. ▷ Ruiten en ter hoogte van het bovenli‐ chaam. ▷ Ruiten en beenruimte. ▷ Ter hoogte van het bovenlichaam en de beenruimte. ▷ Ruiten, ter hoogte van het bovenlichaam en beenruimte. De geselecteerde luchtverdeling wordt op het display van de airconditioning weergegeven. Bij het beslaan van de ruiten de AUTO-toets indrukken, om gebruik te kunnen maken van de voordelen van de condenssensor. 126 Toets indrukken. Luchthoeveelheid, luchtverdeling en temperatuur worden automatisch geregeld. Afhankelijk van de gekozen temperatuur, de in‐ tensiteit van het AUTO-programma en van ex‐ terne invloeden wordt de lucht naar de voor‐ ruit, de zijruiten, in de richting van het bovenlichaam en in de beenruimte geleid. In het AUTO-programma wordt eveneens au‐ tomatisch de koelfunctie, zie pagina 125, inge‐ schakeld. Een condenssensor regelt tegelijkertijd het programma zodanig, dat het beslaan van de ruiten zoveel mogelijk wordt voorkomen. Programma uitschakelen: toets opnieuw in‐ drukken of luchtverdeling handmatig instellen. Intensiteit AUTO-programma Met ingeschakeld AUTO-programma kan de automatische regeling van luchthoeveelheid en luchtverdeling worden gewijzigd. Toets links of rechts indrukken: inten‐ siteit verlagen of verhogen. Het intensiteitsniveau wordt weergegeven door de LED's. Maximaal koelen Toets indrukken. Het systeem staat op de laagste tem‐ peratuur, de maximale luchthoeveelheid en in de luchtrecirculatiestand. De lucht stroomt uit de uitstroomopeningen ter hoogte van het bovenlichaam. De uit‐ stroomopeningen daarom openen. Lucht wordt zo snel mogelijk gekoeld: ▷ Via een buitentemperatuur van ca. 0 ℃. ▷ Vanaf rijden-stand-by. Luchthoeveelheid kan bij een actief pro‐ gramma worden aangepast. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Klimaatregeling Ruiten ontdooien en ontwasemen Toets indrukken. IJs en wasem verdwijnen snel van voorruit en voorste zijruiten. Luchthoeveelheid kan bij een actief pro‐ gramma worden aangepast. Bij het beslaan van de ruiten ook de koelfunc‐ tie inschakelen en de AUTO-toets indrukken, om gebruik te kunnen maken van de voordelen van de condenssensor. Achterruitverwarming Toets indrukken. Achterruitverwarming wordt na enige tijd automatisch uitgeschakeld. Automatische luchtrecirculatieregeling AUC/ luchtrecirculatiefunctie Bij sterk verontreinigde buitenlucht kunt u de toevoer van buitenlucht tijdelijk afsluiten. De lucht in het interieur wordt dan gerecirculeerd. Toets herhaald indrukken, om een werkingswijze op te roepen: Bediening Permanente luchtrecirculatie De luchtrecirculatiewerking mag niet continu gedurende een langere periode wor‐ den gebruikt, anders wordt de luchtkwaliteit in het interieur steeds slechter.◀ Luchthoeveelheid handmatig Om de luchthoeveelheid handmatig te kunnen regelen, eerst het AUTO-programma uitscha‐ kelen. Toets links of rechts indrukken: lucht‐ hoeveelheid verlagen of verhogen. De intensiteit wordt weergegeven door de LED's. Hoogste stand bij vijf brandende LED's. De luchthoeveelheid van de airconditioning wordt evt. tot aan het uitschakelen geredu‐ ceerd om de accu te ontzien. Systeem in-/uitschakelen Uitschakelen Toets links ingedrukt houden, tot het bedieningsonderdeel uitschakelt. Inschakelen ▷ LED's gedoofd: buitenlucht stroomt con‐ tinu naar binnen. Willekeurige toets indrukken, met uitzondering van ▷ Linker LED aan, AUC-werking: een sensor herkent schadelijke stoffen in de buiten‐ lucht en regelt de blokkering automatisch. ▷ Achterruitverwarming. ▷ Rechter LED aan, luchtrecirculatiewerking: de toevoer van buitenlucht is permanent afgesloten. Bij het beslaan van de ruiten de luchtcirculatie uitschakelen en de AUTO-toets indrukken, om gebruik te kunnen maken van de voordelen van de condenssensor. Ervoor zorgen dat er lucht naar de voorruit kan stromen. ▷ Stoelverwarming. Micro-/actief-koolstoffilter Het micro-/actief-koolstoffilter filtert in buitenen recirculatielucht de lucht van stof, pollen en gasvormige schadelijke stoffen. Dit filter moet bij het onderhoud, zie pa‐ gina 179, van uw auto worden vervangen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 127 Bediening Klimaatregeling Ventilatie De standklimaataanpassing wordt ten laatste na 30 minuten automatisch uitgeschakeld. De standklimaataanpassing kan in- en uitge‐ schakeld worden via de volgende systemen: ▷ Direct bedrijf, zie pagina 128. ▷ Vooraf geselecteerde starttijden, zie pa‐ gina 128. ▷ Goodbye-scherm, zie pagina 129. ▷ BMW i Remote App, zie pagina 129. ▷ Gekartelde knoppen voor het traploos ope‐ nen en sluiten van de uitstroomopeningen, pijlen 1. Voorwaarden voor een correcte werking ▷ Hendel voor de verandering van de uit‐ stroomrichting, pijlen 2. ▷ Bij vooraf geselecteerde starttijd: afhanke‐ lijk van de binnen-, buiten- en ingestelde gewenste temperatuur. Instelling van de ventilatie ▷ In direct bedrijf via iDrive: bij elke buiten‐ temperatuur. ▷ Ventilatie om te koelen: Uitstroomopeningen dusdanig richten, dat de lucht in uw richting wordt geleid, bijv. bij verwarmde auto. ▷ Tochtvrije ventilatie: Uitstroomopeningen zo richten dat de lucht langs u stroomt. ▷ De hoogspanningsaccu is voldoende op‐ geladen. ▷ De uitstroomopeningen van de ventilatie staan open zodat lucht kan uitstromen. Direct in-/uitschakelen 1. "Instellingen" 2. "Klimaatbediening" Standklimaataanpassing Principe 3. "Interieurvoorventilatie activeren" Symbool op de airconditioning knippert bij ingeschakeld systeem. De standklimaataanpassing koelt of verwarmt het interieur tot een comforttemperatuur. Klimaataanpassing bij starttijd activeren Het warme interieur wordt afgekoeld vóór het wegrijden, de airconditioning vermindert daar‐ bij de interieurtemperatuur met hoger koelver‐ mogen. Aan de hand van de temperatuur wordt auto‐ matisch de inschakeltijd bepaald. Het systeem wordt voldoende vóór de voorgeselecteerde starttijd ingeschakeld. De standklimaataanpassing verwarmt zo nodig het interieur. Sneeuw en ijs kunnen zo eenvou‐ diger weggehaald worden. Bij uitgeschakeld rijden-stand-by komt de lucht via de uit‐ stroomopeningen aan de voorruit, zijruiten, ter hoogte van het bovenlichaam en in de been‐ ruimte automatisch naar buiten. 128 1. "Instellingen" 2. "Vertrektijd" 3. "Klimatiseren bij vertrektijd" 4. "Vertrektijd 1:" 5. Gewenste starttijd instellen, zie pa‐ gina 160, en activeren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Klimaatregeling Bediening Symbool op de automatische airconditio‐ ning brandt bij geactiveerde starttijd. Symbool van de airconditioning met elek‐ tronische temperatuurregeling knippert, als het systeem ingeschakeld is. Goodbye-scherm Indien het rijden-stand-by wordt uitgescha‐ keld, kunnen wijzigingen uitgevoerd worden op het Control Display. De wijziging van de ver‐ trektijd is eenmalig. Geplande vertrektijden worden niet aangepast. Instellingen voor kli‐ maatregeling en oplaadprocedure worden ook voor geplande vertrektijden overgenomen. Activeren met BMW i Remote App Met de BMW i Remote App, zie handleiding van BMW i Remote, kan het systeem op een vooraf geselecteerde starttijd of direct in- en uitgeschakeld worden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 129 Bediening Interieuruitrusting Interieuruitrusting Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Gereedheid uitschakelen en afstandsbedie‐ ning bij het verlaten van de auto meenemen, zodat bijv. kinderen de aansteker niet kunnen gebruiken en zich kunnen verbranden.◀ Afdekking na gebruik opnieuw aanbren‐ gen Aansteker of contactdoosafdekking na gebruik opnieuw aanbrengen, anders kunnen voorwer‐ pen die in de aanstekeraansluiting of de con‐ tactdoos vallen een kortsluiting veroorzaken.◀ Asbak/aansteker Aansteker indrukken. Asbak Zodra de aansteker terugspringt kan hij worden uitgenomen. Openen Aansluiting van elektrische apparaten Opmerkingen Laders niet aansluiten op de contactdoos De asbak kan in de bekerhouder geplaatst worden. Legen Acculaders niet aansluiten op de af fa‐ briek ingebouwde contactdozen in de auto, an‐ ders kan er schade aan de accu ontstaan.◀ Afdekking na gebruik opnieuw aanbren‐ gen Aansteker of contactdoosafdekking na gebruik opnieuw aanbrengen, anders kunnen voorwer‐ pen die in de aanstekeraansluiting of de con‐ tactdoos vallen een kortsluiting veroorzaken.◀ Inzet verwijderen. Aansteker Gevaar voor verbranding Hete aansteker alleen aan de knop vast‐ pakken om gevaar voor verbranding te voorko‐ men. 130 Contactdozen De aanstekeringang kan bij lopende motor of ingeschakelde gereedheid als contactdoos voor elektrische apparaten gebruikt worden. Het totale vermogen van alle contactdozen mag 140 watt niet overschrijden bij 12 volt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Interieuruitrusting Fitting niet met ongeschikte stekker beschadi‐ gen. Bediening met Navigatiesysteem Professional of TV: overzicht Middenconsole vooraan De USB-interface bevindt zich tussen de voor‐ stoelen. De contactdoos bevindt zich tussen de voor‐ stoelen. Afdekking of aansteker verwijderen. In de bagageruimte Opmerkingen Bij het aansluiten het volgende in acht nemen: ▷ Steek de stekker niet met geweld in de USB-interface. ▷ Sluit op de USB-interface geen apparaten als b.v. ventilatoren of lampen aan. ▷ Geen USB-schijven aansluiten. ▷ De USB-interface niet gebruiken voor het opladen van externe apparaten. De contactdoos bevindt zich rechts in de ba‐ gageruimte. USB-interface voor gegevensoverdracht Principe Aansluiting voor importeren en exporteren van gegevens op USB-medium, bijv.: Bagageruimte Bagageruimteafdekking De bagageruimteafdekking wordt opgetild bij het openen van de achterklep. Geen zware voorwerpen neerleggen Geen zware en harde voorwerpen op de bagageruimteafdekking neerleggen. Zij kun‐ nen bv. bij rem- en uitwijkmanoeuvres de inzit‐ tenden in gevaar brengen.◀ ▷ Personal Profile instellingen, zie pagina 37. ▷ Muziekverzameling. ▷ Importeren van reizen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 131 Bediening Interieuruitrusting Uitnemen en plaatsen Verwijderen Voor het opbergen van volumineuze bagage kan de afdekking worden verwijderd. 1. Bevestigingsbanden aan de achterklep uit‐ hangen. 2. Afdekking optillen en naar achteren uit‐ trekken. teit van het kinderzitje beperkt en bestaat er verhoogd gevaar voor letsel door het onver‐ wacht bewegen van de achterbankleuning.◀ Vergrendeling goed dichtklikken Let bij het terugklappen op dat de ver‐ grendeling goed vastklikt. Daarbij verdwijnt de rode markering aan de voorste lus. Anders kan bijv. bij rem- en uitwijkmanoeuvres bagage in het interieur worden geslingerd en de inzitten‐ den in gevaar brengen.◀ Hoofdsteunen inklappen voordat de ach‐ terbankleuningen worden omgeklapt Voor het omklappen van de achterbankleuning zich ervan vergewissen dat de overeenkom‐ stige hoofdsteun volledig naar onderen ge‐ schoven en omgeklapt is, anders kan er schade optreden.◀ Achterbankleuning omklappen Aanbrengen 1. Afdekking in de houders steken. 2. Bevestigingsbanden bevestigen. De achterbankleuningen kunnen van voren of vanuit de bagageruimte worden omgeklapt. Bagageruimte vergroten Algemeen De bagageruimte kan door het kantelen van de achterbankleuning worden vergroot. Opmerkingen Inklemgevaar Vóór het neerklappen van de rugleunin‐ gen ervoor te zorgen dat het bewegingsberiek van de rugleuning vrij is. Ervoor zorgen dat zich niemand in het bewegingsbereik bevindt of in het bewegingsbereik van de rugleuningen grijpt. Anders kan letsel of schade ontstaan.◀ Voor het omklappen verzekeren dat de gordel in de gordelgesp ligt. Rugleuningen vergrendelen Voor de montage van kinderzitjes de achterbankleuninghoek zo instellen dat het zi‐ tje vast tegen de leuning ligt en alle leuningen veilig vergrendeld worden. Anders is de stabili‐ 132 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Interieuruitrusting Bediening 3. Achterbankleuning vergrendelen. Daarbij verdwijnt de rode markering aan de voorste lus. Basisstand Bij het terugklappen van de leuningen uit om‐ geklapte stand vergrendelen ze eerst in de laadstand. De overeenkomstige lus aan de achterbank‐ leuning naar voren trekken. 1. Aan de overeenkomstige lus trekken. 2. Achterbankleuning naar achteren klappen. 3. Zo nodig opnieuw aan de lus trekken. 4. Achterbankleuning volledig naar achteren klappen. 5. Achterbankleuning vergrendelen. Daarbij verdwijnt de rode markering aan de voorste lus. Of: de overeenkomstige slang in de bagage‐ ruimte trekken en de achterbankleuning naar voren klappen. Voor het beveiligen van de lading, zie pa‐ gina 145, met netten of bevestigingsbanden zijn in de bagageruimte bevestigingsogen aan‐ gebracht. Achterbankleuning instellen De achterbankleuningen kunnen afzonderlijk in twee verschillende posities ingesteld worden. ▷ Laadstand. ▷ Basisstand. Beladingsstand Voor het vergroten van de bagageruimte kan de achterbankleuning in rechtopstaande stand worden gebracht. 1. Aan de overeenkomstige lus trekken. 2. Laadstand van de leuning instellen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 133 Bediening Opbergvakken Opbergvakken Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Opmerkingen Dashboardkastje Passagierszijde Opmerking Dashboardkastje onmiddellijk weer slui‐ ten Dashboardkastje tijdens het rijden na gebruik onmiddellijk opnieuw sluiten, anders bestaat bij ongevallen gevaar voor letsel.◀ Openen Geen losse voorwerpen in het interieur Geen voorwerpen los in het interieur on‐ derbrengen, anders kunnen deze b. v. bij remen uitwijkmanoeuvres de inzittenden in gevaar brengen.◀ Geen anti-slip onderleggers op het dash‐ board Geen anti-slip onderleggers, bijv. anti-slipmatten, op het dashboard gebruiken, anders kan deze door de materialen van de onderleg‐ ger beschadigd raken.◀ Knop indrukken en deksel langs boven ope‐ nen. Opbergmogelijkheden Deksel toeklappen. Sluiten Volgende opbergmogelijkheden zijn in het in‐ terieur te vinden: ▷ Dashboardkastje aan de passagierszijde, zie pagina 134. ▷ Opbergvak tussen de voorstoelen, achter de bekerhouder. ▷ Opbergvak in de middenarmsteun voorin, zie pagina 135. ▷ Opbergvakken in de voorportieren, zie pa‐ gina 134. Opbergvakken in de portieren Geen breekbare voorwerpen onderbren‐ gen Geen breekbare voorwerpen, b.v. glazen fles‐ sen in de vakken onderbrengen, anders be‐ staat er bij een ongeval verhoogd gevaar voor letsel.◀ ▷ Opbergvak tussen de achterstoelen. 134 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opbergvakken Middenarmsteun Bediening Bevestiging voor bekerhouder Openen/kantelen In de armleuning tussen de voorstoelen be‐ vindt zich een opbergvak. Onder de middenarmsteun bevindt zich een opbergvak met bevestiging voor een beker‐ houder. Voor het openen toets indrukken, pijl 1. Voor het kantelen toets indrukken, pijl 2. Aansluiting voor extern audioapparaat Bekerhouder Opmerkingen Onbreekbare drinkbekers en geen hete dranken Gebruik lichte en onbreekbare drinkbekers en transporteer geen hete dranken. Ingeval van een aanrijding bestaat anders verhoogd gevaar voor letsel.◀ Ongeschikte drinkbekers In de middenarmsteun kan via de AUX-In-aansluiting of de USB-audio-interface een extern audio-apparaat, bijv. een mp3speler, aangesloten worden. Ongeschikte drinkbekers niet met ge‐ weld in de bekerhouders drukken. Dit kan tot beschadigingen leiden.◀ Voorin Tussen de stoelen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 135 Bediening Opbergvakken Achter Tussen de stoelen. Kleerhaken De kleerhaken bevinden zich aan de hemelbe‐ kleding boven de achterportieren. Zicht vrijhouden Kleding moet zodanig aan de haken wor‐ den gehangen, dat het zicht voor de bestuur‐ der niet wordt belemmerd.◀ Geen zware voorwerpen Geen zware voorwerpen aan de haken hangen, zij kunnen bv. bij rem- en uitwijkma‐ noeuvres de inzittenden in gevaar brengen.◀ Opbergvakken in de bagageruimte Klemband Aan de rechter- en linkerzijbekleding bevindt zich een bagagespanriem voor het bevestigen van kleine voorwerpen. Sjorogen in de bagageruimte Voor het vastzetten van de lading, zie pa‐ gina 145, zijn vier sjorogen aangebracht in de bagageruimte. 136 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opbergvakken Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bediening 137 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijtips Het hoofdstuk Rijtips ondersteunt u met informatie die u bij bepaalde rij-omstandigheden of bijzondere werkingswijzen nodig heeft. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Rijtips Bij het rijden in acht nemen Bij het rijden in acht nemen Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Inrijden Algemeen Bewegende onderdelen moeten op elkaar kun‐ nen inlopen. De volgende aanwijzingen helpen bij het ver‐ krijgen van een optimale levensduur en zuinig‐ heid voor de auto. eDRIVE efficiënt gebruiken Principe eDRIVE werkt automatisch. Door anticiperend rijden worden de aandrijfeigenschappen opti‐ maal gebruikt d.w.z. het energieverbruik en de energieterugwinning worden geoptimaliseerd. De energieterugwinning is bedoeld voor het opladen van de hoogspanningsaccu. Het is be‐ langrijk voor de voeding van de elektrische componenten en dus een vereiste voor een grote actieradius. Energieterugwinning en energieverbruik hangen o.a. af van de rijstijl. Rijstijl optimaliseren Vermogensweergave De rijstijl kan met behulp van de vermogens‐ weergave geoptimaliseerd worden. Banden Direct na de productie is de grip van nieuwe banden nog niet optimaal. Gedurende de eerste 300 km defensief rijden. Remsysteem Remschijven en remvoeringen krijgen pas na ca. 500 km een goed slijtage- en draagbeeld. Tijdens deze inrijperiode defensief rijden. Na vervanging van onderdelen Opnieuw de aanwijzingen voor het inrijden in acht nemen, indien later bij het rijden de voor‐ heen besproken componenten worden vervan‐ gen. De energieterugwinning treedt bij het uitrollen en remmen op en wordt in de vermogensweer‐ gave getoond aan de hand van de rijpedaalwij‐ zer. De rijpedaalwijzer bevindt zich in het bereik CHARGE. Efficiënte energieterugwinning: De rijpedaalwijzer beweegt naar links in het blauwe deel van de weergave CHARGE, pijl 1. Het energieverbruik tijdens het rijden kan ge‐ optimaliseerd worden door het efficiënt acce‐ lereren. 140 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bij het rijden in acht nemen Efficiënt accelereren: De rijpedaalwijzer beweegt naar rechts in het blauwe deel van de weergave ePOWER, pijl 2. Vertraging bij het uitrollen zo vaak mogelijk ge‐ bruiken voor energieterugwinning. Aan de situatie aangepast remmen Rem overeenkomstig de omstandighe‐ den in het verkeer anders bestaat er risico op ongevallen.◀ Ontladen van de hoogspanningsaccu Door langere stilstandfases kan de laadtoe‐ stand van de hoogspanningsaccu verlaagd worden. Auto niet voor langere tijd met te geringe laadtoestand laten staan Voor langere stilstandfase m.b.v. de laadtoe‐ standsweergave er zeker van zijn, dat de hoog‐ spanningsaccu helemaal opgeladen is. Het voertuig tijdens de stilstandfase op een ge‐ schikte oplaadplaats aansluiten op een laad‐ station. Indien nodig wordt de hoogspannings‐ accu zelfstandig opgeladen. Zich ervan vergewissen dat het laden kan plaatsvinden. Regelmatig de laadtoestand controleren. Bij overmatige ontlading wordt de hoogspan‐ ningsaccu beschadigd.◀ Praktische tips voor het rijden Achterklep sluiten Met gesloten achterklep rijden Alleen rijden met gesloten achterklep, anders kunnen bij een ongeval of plotselinge rem- en ontwijkingsmanoeuvres de inzittenden of andere weggebruikers in gevaar worden ge‐ bracht en bestaat kans op schade aan de auto. Bovendien kunnen uitlaatgassen terechtko‐ men in het interieur en kunnen de lichten in de achterklep niet herkend worden.◀ Rijtips Als u niettemin met geopende klep moet rij‐ den: ▷ Alle ruiten en het glazen dak sluiten. ▷ De aanjagercapaciteit sterk verhogen. ▷ Rustig rijden. Heet uitlaatsysteem Heet uitlaatsysteem Aan het uitlaatsysteem treden hoge tem‐ peraturen op. De aangebrachte hitteschilden niet verwijde‐ ren of van een anti-corrosielaag voorzien. Let erop, dat bij het rijden, bij stationair draaien of bij het parkeren geen makkelijk brandbare ma‐ terialen, zoals bv. hooi, loof, gras enz. in con‐ tact komen met het hete uitlaatsysteem. An‐ ders bestaat brandgevaar, met als mogelijk gevolg zware verwondingen en materiële schade. Hete uitlaatpijp niet aanraken, anders bestaat risico op brandwonden.◀ Mobiele communicatieapparatuur in de auto Mobiele communicatieapparatuur in de auto Van het gebruik in het interieur van de auto van mobiele radioapparatuur, zoals mobiele tele‐ foons, zonder directe aansluiting op een bui‐ tenantenne wordt afgeraden. Anders is weder‐ zijdse beïnvloeding van de elektronica in de auto en de mobiele communicatieapparatuur mogelijk. Bovendien is niet gegarandeerd dat de straling die bij het zenden ontstaat, uit het interieur van de auto wordt weggeleid.◀ Aquaplaning Op natte of modderige wegen kan zich tussen banden en weg een laagje water vormen. Dit staat bekend als aquaplaning en kan het gedeeltelijke of totale verlies van het wegcon‐ tact tot gevolg hebben, waardoor de auto niet Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 141 Rijtips Bij het rijden in acht nemen meer bestuurbaar is en niet kan worden ge‐ remd. Aquaplaning Op natte of modderige wegen de snel‐ heid verminderen om aquaplaning te voorko‐ men.◀ Door water rijden Alleen bij rustig water en slechts tot een water‐ hoogte van max. 25 cm en bij deze hoogte max. met looptempo, tot 10 km/h rijden. Rekening houden met waterhoogte en snelheid Waterstand en looptempo niet overschrijden, anders kan schade aan motor, elektrische in‐ stallatie en versnellingsbak ontstaan.◀ Veilig remmen Uw auto is standaard met ABS uitgerust. In situaties waar dat nodig is, het best vol op de rem gaan staan. De auto blijft bestuurbaar. Eventuele hinder‐ nissen met zo rustig mogelijke stuurbewegin‐ gen ontwijken. Het pulseren van het rempedaal en hydraulisch regelgeluid wijzen erop dat ABS regelt. Voorwerpen in het bewegingsveld van de pedalen en in de beenruimte Geen voorwerpen in het bewegingsveld van de pedalen en in de beenruimte Vloermatten, tapijt en andere voorwerpen mo‐ gen niet in het bewegingsbereik van de peda‐ len komen of in de beenruimte opgeborgen worden, omdat ze anders tijdens de rit de werking van de pedalen zouden kunnen be‐ lemmeren. Leg geen extra vloermatten op de aanwezig of op andere voorwerpen. Gebruik alleen vloermatten die voor de auto vrijgegeven zijn en adequaat bevestigd kunnen worden. 142 Hierbij in acht nemen dat de vloermatten weer veilig worden bevestigd nadat deze werden verwijderd, bijv. voor reiniging.◀ Nat weer Bij nat weer, invloed van strooizout of sterke regen over een afstand van enkele kilometer licht remmen. Andere verkeersdeelnemers daarbij niet hinde‐ ren. Door de warmte die ontstaat drogen de rem‐ schijven en remblokvoeringen. De remkracht staat indien nodig onmiddellijk ter beschikking. Afdalingen Op hellende stukken zo mogelijk gebruikma‐ ken van de energieterugwinning om de auto te vertragen. Belasting van de rem vermijden Overmatige belasting van de rem vermij‐ den. Lichte maar permanente druk op het rem‐ pedaal kan hoge temperaturen, remblokslijtage en eventueel het uitvallen van het remsysteem tot gevolg hebben.◀ Niet met stationair toerental rijden Niet met stationair toerental of met uitge‐ schakeld rijden-stand-by rijden, omdat dan de remwerking van de motor en de rem- en stuur‐ bekrachtiging ontbreken.◀ Corrosie van de remschijf De corrosie van de remschijven en verontreini‐ ging van de remblokvoeringen worden bevor‐ derd door: ▷ Gering gebruik van de auto. ▷ Lange tijden van stilstand. ▷ Geringe belasting. De vereiste minimumbelasting voor de zelfrei‐ nigende werking van de schijfrem wordt daar‐ door niet bereikt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bij het rijden in acht nemen Rijtips Gecorrodeerde remschijven veroorzaken bij het remmen een wrijvingseffect, dat meestal niet meer kan worden verwijderd. Condenswater bij afgezette auto In de airconditioning ontstaat condenswater dat onder de auto wegloopt. Dergelijke watersporen op de grond zijn nor‐ maal. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 143 Rijtips Belading Belading Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Zware en harde voorwerpen niet onbevestigd in het interieur onderbrengen, zij kunnen an‐ ders bij bv. rem- en uitwijkmanoeuvres de in‐ zittenden in gevaar brengen. Maximaal toelaatbaar totaalgewicht en toelaat‐ bare asbelastingen niet overschrijden, de be‐ drijfsveiligheid van de auto kan anders niet meer worden gewaarborgd en de wettelijke voorschriften worden overtreden.◀ Bagage opbergen Opmerkingen Overbelading van de auto De auto niet overbeladen om de toelaat‐ bare belastbaarheid van de banden niet te overschrijden. Anders kunnen de banden over‐ verhit raken en inwendige beschadigingen op‐ lopen. Onder bepaalde omstandigheden is plotseling bandenspanningsverlies het ge‐ volg.◀ Geen vloeistoffen in de bagageruimte Er zorg voor dragen dat geen vloeistoffen in de bagageruimte uitlopen, daardoor kan schade aan de auto ontstaan.◀ ▷ Scherpe randen en hoeken op de bagage afdekken. ▷ Zware bagage: zo veel mogelijk naar voren opbergen, direct achter de rugleuningen en naar onderen. ▷ Heel zware bagage: bij onbezette achter‐ bank de veiligheidsgordels in het telkens tegenoverliggende slot steken. ▷ Rugleuningen tegen inkijk geheel omklap‐ pen als de lading opgeborgen moet wor‐ den. ▷ Bagage niet boven de bovenkant van de leuningen stapelen. Bagageruimte enkel bij geplaatste inleg‐ bodem laden De bagageruimte enkel laden wanneer de in‐ legbodem is aangebracht, anders kan de af‐ dekking van de daaronder liggende motor be‐ schadigd worden.◀ Bagage vastzetten De bagage zoals voorheen beschreven onderbrengen en vastzetten, zij kan anders bij bv. rem- en uitwijkmanoeuvres de inzittenden in gevaar brengen. 144 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Belading Rijtips Lading vastzetten Sjorogen in de bagageruimte Voor het vastzetten van de lading zijn vier sjor‐ ogen aangebracht in de bagageruimte. Bagage vastzetten ▷ Kleinere en lichtere stukken: met spanban‐ den of bevestigingsbanden vastzetten. ▷ Grote en zware stukken: met bevestigings‐ materiaal vastzetten. Bevestigingsmateriaal, spanbanden of bevesti‐ gingsbanden vastmaken in de bagageruimte. Bagage vastzetten De bagage zoals voorheen beschreven onderbrengen en vastzetten, zij kan anders bij bv. rem- en uitwijkmanoeuvres de inzittenden in gevaar brengen. Zware en harde voorwerpen niet onbevestigd in het interieur onderbrengen, zij kunnen an‐ ders bij bv. rem- en uitwijkmanoeuvres de in‐ zittenden in gevaar brengen. Maximaal toelaatbaar totaalgewicht en toelaat‐ bare asbelastingen niet overschrijden, de be‐ drijfsveiligheid van de auto kan anders niet meer worden gewaarborgd en de wettelijke voorschriften worden overtreden.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 145 Rijtips Actieradius verhogen Actieradius verhogen Algemeen De auto bevat geavanceerde technologieën om het energieverbruik te verminderen en de actieradius te maximaliseren. De actieradius hangt van verschillende facto‐ ren af. Door bepaalde maatregelen, de rijstijl en regel‐ matig onderhoud kan de actieradius verhoogd worden, waardoor ook de milieubelasting ver‐ mindert. Onnodige bagage verwijderen Extra gewicht verlaagt de actieradius. Aanbouwdelen na gebruik verwijderen De bandenspanning regelmatig controleren Bandenspanning ten minste tweemaal per maand en voor een lange rit controleren en evt. corrigeren. Te geringe bandenspanning vergroot de rol‐ weerstand en verhoogt daardoor het energie‐ verbruik en de bandenslijtage. Voorafgaande klimaataanpassing gebruiken Klimaat in de auto zo mogelijk voor het wegrij‐ den aanpassen. Het verwarmen en afkoelen zijn energie-inten‐ sieve processen die de elektrische actieradius aanzienlijk verlagen. Aanbouwdelen aan de auto zijn van invloed op de aërodynamica en verhogen het brandstof‐ verbruik. Anticiperend rijden Ruiten en glazen dak sluiten Anticiperen en gelijkmatig rijden verlagen het energieverbruik. Een geopend glazen dak of geopende ruiten verhogen de luchtweerstand en verminderen daardoor de actieradius. Hiervoor voldoende afstand tot voorliggers houden. Langere remprocedures leiden tot meer opla‐ den van de hoogspanningsaccu. Rijpedaal gebruiken voor het vertragen en uitrollen Banden Algemeen Banden kunnen een verschillende uitwerking hebben op het energieverbruik, bijv. kan door de bandengrootte het verbruik beïnvloed wor‐ den. 146 Onnodig optrekken en afremmen voorkomen. Bij het naderen van een rood verkeerslicht ver‐ tragen en zo mogelijk de auto laten uitrollen tot stilstand. Op hellende trajecten de functie van het zeilen gebruiken; daarvoor het rijpedaal slechts zo ver bedienen tot de auto rolt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Actieradius verhogen Rijtips Functies die momenteel niet worden benodigd uitschakelen ECO PRO Functies als bijv. stoel- of achterruitverwar‐ ming vragen veel energie en verminderen de actieradius, met name in het stadsverkeer en bij Stop & Go-trajecten. ▷ Vermindering van het koel- of verwar‐ mingsvermogen van de airconditioning. Deze functies daarom uitschakelen als zij niet echt worden gebruikt. De rijprogramma's ECO PRO en ECO PRO+ ondersteunen het energiezuinige gebruik van comfortfuncties. Ze voeren automatisch een gedeeltelijke of volledige deactivering van deze functies uit. ▷ Vermindering van het verwarmingsvermo‐ gen of van de inschakelduur van de buiten‐ spiegel-, achterruit- en stoelverwarming. ▷ Beperking van de snelheid tot een instel‐ bare maximumwaarde tussen 90 km/h en 130 km/h. In bijzondere situaties kunt u de snelheidslimiet bewust overschrijden door het rijpedaal in te trappen. ECO PRO+ Daarnaast worden bij het activeren van ECO PRO+ ook de volgende instellingen uitge‐ voerd: Onderhoud laten uitvoeren ▷ Deactivering van het koel- en verwar‐ mingsvermogen van de airconditioning. Auto regelmatig laten onderhouden om een optimaal rendement en een lange levensduur te bereiken. Het onderhoud uitsluitend toever‐ trouwen aan de servicedienst. ▷ Deactivering van de stoelverwarming. ECO PRO en ECO PRO+ Principe ▷ Deactivering van de bochtverlichting. ▷ Beperking van de snelheid tot een maxi‐ mumwaarde van 90 km/h. In bijzondere si‐ tuaties kunt u de snelheidslimiet bewust overschrijden door het rijpedaal in te trap‐ pen. ECO PRO en ECO PRO+ activeren ECO PRO en ECO PRO+ ondersteunen een efficiënte rijstijl. Hiervoor wordt de besturing van de aandrijving voor gematigd accelereren geoptimaliseerd en worden licht- en comfort‐ functies, zoals bijv. het vermogen van de air‐ conditioning, aangepast. Sommige autofunc‐ ties kunnen bij geactiveerde rijmodus ECO PRO en ECO PRO+ niet bediend worden, bijv. stoelverwarming. Toets zo vaak indrukken tot in het instrumen‐ tenpaneel ECO PRO of ECO PRO+ wordt weergegeven. Bovendien kunnen situatieafhankelijke aanwij‐ zingen worden weergegeven, die helpen om efficiënt te rijden. 1. ECO PRO activeren ECO PRO configureren Via rijervaring-schakelaar 2. "ECO PRO configureren" 3. Programma configureren. Overzicht Met ECO PRO en ECO PRO+ worden in de be‐ treffende modus verschillende instellingen uit‐ gevoerd. Via iDrive 1. "Instellingen" Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 147 Rijtips Actieradius verhogen Weergave op het instrumentenpaneel 2. "ECO PRO modus" Programma configureren. Rijstijl ECO PRO tip ▷ "Limit bij:": ECO Pro snelheid instellen, waarbij een ECO PRO tip weergegeven moet worden. ▷ "ECO PRO limiet": Er wordt een herinnering weergegeven, wanneer de ingestelde ECO PRO snelheid wordt overschreden. "ECO PRO klimaatbed." Op het instrumentendisplay geeft een marke‐ ring in de weergavebalk de momentele effi‐ ciëntie van de rijstijl aan. De klimaataanpassing wordt gunstig voor het verbruik aangepast. Markering in het bereik CHARGE, pijl 1: weer‐ gave voor energieterugwinning en remmen. Een geringe afwijking t.o.v. de ingestelde tem‐ peratuur, d.w.z. het langzamer verwarmen/ afkoelen van het interieur is zo mogelijk ten gunste van het verbruik. Markering in het bereik ePOWER, pijl 2: weer‐ gave bij het accelereren. ECO PRO klimaataanpassing Bovendien wordt het vermogen van de stoel‐ verwarming en de buitenspiegelverwarming verminderd. ECO PRO potentieel Er wordt weergegeven hoeveel procent van het mogelijke besparingspotentieel met de ac‐ tuele configuratie kan worden bereikt. De efficiëntie van de rijstijl wordt door de kleur van de balk weergegeven: ▷ Blauwe weergave: efficiënte rijstijl, zolang de markering zich binnen het blauwe be‐ reik beweegt. ▷ Grijze weergave: rijstijl aanpassen, bijv. door licht accelereren. De weergave wisselt naar blauw zodra alle voorwaarden voor rijden met een optimaal ver‐ bruik zijn vervuld. ECO PRO Tip - rijaanwijzing Zodra niet langer voldaan is aan een van de voorwaarden voor het efficiënt rijden, wordt een overeenkomstige rijaanwijzing als symbool weergegeven op het instrumentenpaneel. ECO PRO Tip - Symbolen Een bijkomend symbool en een tekstaanwij‐ zing worden getoond op het Control Display. 148 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Actieradius verhogen Symbool Maatregel Voor het efficiënt rijden minder krachtig accelereren of van tevo‐ ren vertragen. Snelheid tot geselecteerde ECO PRO snelheid reduceren. Weergeven op het Control Display eDRIVE Rijtips De aanwijzing wordt gegeven zelfs als het vooruitliggende routegedeelte bij het rijden nog niet kan worden waargenomen. De aanwijzing wordt weergegeven totdat het routegedeelte is bereikt. Als er een vooruitkijkaanwijzing wordt gege‐ ven, kan met behulp van de overeenkomstige stand van het rijpedaal voor het uitrollen de snelheid tot het bereiken van het routege‐ deelte verbruiksverbeterend worden afge‐ bouwd. Tijdens de rit kan informatie over verbruik en techniek worden weergegeven. Voorwaarden voor een correcte werking 1. "Auto-info" Het systeem is afhankelijk van de actualiteit en kwaliteit van de navigatiegegevens. 2. "eDRIVE" ECO PRO tips weergeven Tijdens het rijden kunnen in de energiestroom‐ weergave ECO PRO-tips als aanwijzing in het splitscreen getoond worden. ECO PRO tips weergeven: 1. "Auto-info" 2. "eDRIVE" 3. De navigatiegegevens kunnen worden geac‐ tualiseerd. Weergave Weergave op het instrumentenpaneel De aanwijzing voor een vooruitliggend routegedeelte wordt gegeven als ECO PRO tip voor anticiperend vertragen. "ECO PRO-tips" Instelling wordt voor de momenteel gebruikte profiel opgeslagen. Vooruitkijkassistent Principe Het systeem helpt om energie te besparen en bevordert een anticiperende rijstijl. Aan de hand van de gegevens van het navigatiesys‐ teem kan het bepaalde vooruitliggende route‐ gedeeltes vroegtijdig herkennen en er opmerk‐ zaam op maken. De herkende routegedeeltes zoals bijvoor‐ beeld nabije plaatsen of afslagen vereisen snelheidsvermindering. In de vermogensweergave geven twee pijlen naar het middelpunt aan dat een vooruitlig‐ gend routegedeelte herkend werd. Weergeven op het Control Display Een bijkomend symbool in het splitscreen van het Control Display geeft het herkende route‐ gedeelte aan. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 149 Rijtips Actieradius verhogen Symbool Opkomend routegedeelte Snelheidslimiet, bijv. dorp. Kruising resp. afslaan, afrit van een snelweg. Bocht. Hiervoor wordt de rijstijl geanalyseerd. De eva‐ luatie vindt plaats in verschillende categorieën en wordt weergegeven op het Control Display. Met behulp van deze weergave kan de indivi‐ duele rijstijl aangepast worden om minder energie te verbruiken. De laatste vijftien minuten van een rit worden geëvalueerd. Op die manier kan de actieradius van de auto vergroot worden door middel van een efficiën‐ tere rijstijl. Rotonde. Vooruitkijkassistent gebruiken Er wordt een vooruitliggend routegedeelte weergegeven: 1. Rijpedaal minder bedienen tot de rijpedaal‐ weergave zich in het middelpunt van de vermogensweergave bevindt en de auto rolt. 2. Auto laten uitrollen totdat het weergege‐ ven routegedeelte is bereikt. Voorwaarden voor een correcte werking De functie is beschikbaar in de modus ECO PRO. ECO PRO rijstijlanalyse oproepen Via rijervaring-schakelaar 1. ECO PRO activeren 2. "eDRIVE" 3. Symbool selecteren. 3. Evt. snelheid door verder loslaten van het rijpedaal of door remmen aanpassen. Weergave Grenzen van het systeem Weergave op het Control Display Het systeem is in de volgende situaties niet beschikbaar: ▷ Snelheid onder 50 km/h. ▷ Tijdelijke en variabele snelheidsbegren‐ zing, zoals bijvoorbeeld bij een opgebroken weg. ▷ Kwaliteit van de navigatiegegevens onvol‐ doende. ▷ Snelheidsregeling actief. ECO PRO rijstijlanalyse Principe Het systeem helpt om een bijzonder efficiënte rijstijl te ontwikkelen en brandstof te besparen. 150 De weergave van de ECO PRO rijstijlanalyse bestaat uit een symbolisch voorgesteld weg‐ verloop en een waardentabel. De straat symboliseert de efficiëntie van de rijstijl. Hoe efficiënter de rijstijl, hoe vlakker het wegverloop wordt afgebeeld, pijl 1. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Actieradius verhogen Rijtips De waardentabel bevat sterren. Hoe efficiënter de rijstijl, hoe meer sterren er in de tabel staan, pijl 2. Bij een inefficiënte rijstijl daarentegen worden een golvende straat en een beperkt aantal sterren getoond. Ter ondersteuning van een efficiënte rijstijl worden tijdens het rijden ECO PRO-tips weer‐ gegeven. Tips voor een energiebesparende rijstijl, Actie‐ radius verhogen, zie pagina 146. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 151 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Mobiliteit Om uw mobiliteit altijd te garanderen, krijgt u hier belangrijke informatie over brandstoffen, wielen en banden, onderhoud en pech-hulp. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Mobiliteit Auto opladen Auto opladen Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Principe De auto is uitgerust met hoogspanningstech‐ niek om energie op te slaan en te leveren, en om de elektromotor te besturen. Algemeen Hantering van elektrische stroom Bij de hantering van elektrische stroom letten op de veiligheidsvoorschriften, anders bestaat wegens de hoge spanning het gevaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door elek‐ trische schok of brand.◀ Laadinrichting voor inbedrijfstelling laten controleren Voordat de auto voor het eerst wordt opgela‐ den de eigen oplaadinrichting, d.w.z. de laad‐ aansluiting aan de auto, laadkabel, het laadsta‐ tion of de contactdoos en aangesloten stroomcircuits laten controleren door een elek‐ tricien, anders bestaat het gevaar van schade aan de auto en overbelasting van het stroom‐ netwerk op de oplaadplaats.◀ Aanwijzingen aan het laadstation in acht nemen Hoogspanningsaccu De hoogspanningsaccu dient om energie op te slaan. De hoogspanningsaccu kan door ener‐ gieterugwinning tijdens het rijden of via het lichtnet opgeladen worden aan een laadstation of een contactdoos bij de bestuurder thuis. Het standaard laden is mogelijk binnen een spanningsinterval van 100 tot 240 volt. Actieradius Bij een actieradius onder 30 km de hoogspan‐ ningsaccu opladen, anders kan het vermogen van de elektrische aandrijving merkbaar ach‐ teruitgaan. Range extender Bij ingeschakelde range extender kan de hui‐ dige laadtoestand gedurende bepaalde tijd be‐ houden worden. Daardoor kan een hogere ac‐ tieradius bereikt worden. 154 Opmerkingen Bij de hantering van elektrische stroom de aan‐ wijzingen aan het laadstation in acht nemen, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Letten op een onberispelijke toestand van de laadinrichting De laadinrichting enkel in onberispelijke toe‐ stand gebruiken, anders kan bijv. door versle‐ ten contacten en beschadigingen brandgevaar ontstaan, bijv. door het opwarmen van de in‐ richting.◀ Alleen laadkabels gebruiken die door de fabrikant van uw auto zijn goedgekeurd Voor het opladen enkel goedgekeurde laadka‐ bels of laadstations gebruiken, anders bestaat het gevaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door kabelbrand. Meer informatie over goed‐ gekeurde kabels kan bij de servicedienst wor‐ den opgevraagd.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Auto opladen Niet tegelijk opladen en tanken Bij ingestoken laadkabel niet tanken en voldoende afstand houden tot licht ontvlam‐ bare stoffen, anders bestaat bij het verkeerd insteken of lostrekken van de laadkabel het ge‐ vaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door het ontvlammen van brandstof.◀ Laadaansluiting laten reinigen door ge‐ schoold personeel Bij verontreiniging van de laadaansluiting de reiniging enkel laten uitvoeren door personeel dat daarvoor opgeleid is, anders bestaat ge‐ vaar voor letsel door de hoge spanning.◀ Mobiliteit DC-laadkabel Met de vast aan het laadstation geïnstalleerde DC-laadkabel kan opgeladen worden aan DClaadstations. Aan gemarkeerde DC-laadstati‐ ons wordt opgeladen met gelijkstroom. Aan de stroomaansluiting met hogere specificaties van een DC-laadstation wordt de oplaadtijd aanzienlijk verlaagd tegenover een gewone contactdoos of AC-laadstation. Bij het opladen aan een DC-laadstation wordt een aanwijzing op het instrumentenpaneel, zie pagina 159, getoond. Opmerkingen Alleen laadkabels gebruiken die door de fabrikant van uw auto zijn goedgekeurd Laadkabel Voor het opladen van de auto een standaard laadkabel, AC-snellaadkabel of vast geïnstal‐ leerde kabel van een laadstation gebruiken. Standaard laadkabel Met de standaard laadkabel kan opgeladen worden aan een gewoon stopcontact met randaarde. Aan de stroomaansluiting van een gewoon stopcontact wordt opgeladen met wisselstroom. AC-snellaadkabel Met de AC-snellaadkabel kan door middel van een speciale stekker veilig opgeladen worden aan contactdozen van gemarkeerde AC-laad‐ stations. Aan gemarkeerde AC-laadstations wordt opgeladen met wisselstroom. Het opla‐ den is sneller voltooid dan bij gewone stopcon‐ tacten. Evt. is de AC-snellaadkabel vast aan het AClaadstation geïnstalleerd. Indien een AC-snellaadkabel gebruikt wordt, de overeenkomstige instelling op het Control Display, zie pagina 158, uitvoeren. Voor het opladen enkel goedgekeurde laadka‐ bels of laadstations gebruiken, anders bestaat het gevaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door kabelbrand. Meer informatie over goed‐ gekeurde kabels kan bij de servicedienst wor‐ den opgevraagd.◀ Laadkabel enkel gebruiken om de auto te laden en niet verlengen De laadkabel enkel gebruiken om de auto op te laden en niet verlengen met behulp van kabels of adapters, anders kan het opladen mogelijk niet voltooid worden of kan materiële schade optreden, bijv. door een kabelbrand.◀ Geen beschadigde laadkabels gebruiken Geen beschadigde laadkabels gebruiken, anders bestaat letselgevaar door de hoge spanning.◀ Locatie De standaard laadkabel bevindt zich in het laadkabelvak onder de voorkap. De AC-snellaadkabel kan op dezelfde plaats opgeborgen worden. Laadkabel met aangebrachte stekkerafdekking opslaan. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 155 Mobiliteit Auto opladen Aansluiten 1. Laadaansluitklep openen. 3. Laadkabel lostrekken van de laadaanslui‐ ting, pijl. 2. Evt. laadaansluitdeksel afnemen, pijl. 4. Evt. laadaansluitdeksel opzetten. 5. Laadaansluitklep sluiten. 6. Evt. standaard laadkabel of AC-snellaadka‐ bel uit het stopcontact of de aansluiting op het AC-laadstation trekken. 7. Standaard laadkabel of AC-snellaadkabel opbergen. Op een laadstation vast geïnstalleerde laadkabel in de daarvoor bestemde plaats steken. 3. Evt. standaard laadkabel of AC-snellaadka‐ bel aansluiten op een stopcontact of op de aansluiting op het AC-laadstation. 4. Laadkabelstekker overeenkomstig de laad‐ aansluiting opzetten en erin drukken tot deze vastklikt. Indien aan een laadstation opgeladen wordt, zo nodig de aanwijzingen op het laadstation in acht nemen. Met de hand ontgrendelen De laadaansluitklep is tijdens het rijden auto‐ matisch vergrendeld. De laadkabel is tijdens het laden vergrendeld. Laadaansluitklep handmatig ontgrendelen Lostrekken Bij een elektrisch defect. Tijdens het opladen is de laadkabel automa‐ tisch vergrendeld. Voor het lostrekken de kabel ontgrendelen. 1. Achterportier aan de zijde van de laadaan‐ sluitklep openen. Indien aan een laadstation wordt geladen, voor het lostrekken van de laadkabel het oplaadpro‐ ces aan het laadstation beëindigen. 1. Voertuig met de afstandsbediening ont‐ grendelen. Kabel is gedurende korte tijd ontgrendeld. 2. Laadkabel vastnemen aan de grepen. 156 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Auto opladen 2. Aan de blauwe knop trekken. Laadaansluit‐ klep wordt ontgrendeld. Mobiliteit spanning het gevaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door elektrische schok of brand.◀ Standaard laadkabel op onbekende stop‐ contacten Voor het opladen aan gewone stopcontacten de laadstroom aanpassen aan het stroomnet, anders bestaat brandgevaar bijv. door overver‐ hitting van het stopcontact of overbelasting van het stroomnet.◀ Opladen starten Laadkabel handmatig ontgrendelen 1. Keuzehendelstand P inschakelen. Bij een elektrisch defect. 2. Opladen plannen, zie pagina 158. Indien aan een laadstation wordt opgeladen, voor het ontgrendelen van de laadkabel het laadproces aan het laadstation beëindigen. 3. Rijden-stand-by uitschakelen. 1. Achterportier aan de zijde van de laadaan‐ sluitklep openen. 2. Aan de blauwe knop trekken. Laadkabel wordt handmatig ontgrendeld. 4. Evt. standaard laadkabel aansluiten op het stopcontact of AC-snellaadkabel aanslui‐ ten op het laadstation. 5. Laadkabel aansluiten op de auto. 6. Auto vergrendelen. Weergave van de oplaadstatus De oplaadstatus wordt weergegeven via het controlelampje aan de laadaansluiting. 3. Laadkabel vastnemen aan de grepen. 4. Laadkabel lostrekken. Oplaadproces ▷ Lamp wit: laadkabel kan aangesloten wor‐ den. Opmerkingen ▷ Lamp geel: oplaadproces wordt geïnitiali‐ seerd. Veiligheidsaanwijzingen van de aanslui‐ ting op het stroomnet in acht nemen Bij het opladen de veiligheidsaanwijzingen van de betreffende aansluiting op het stroomnet in acht nemen, anders bestaat wegens de hoge ▷ Lamp blauw: oplaadproces wordt op het ingestelde tijdstip gestart. ▷ Lamp knippert blauw: oplaadproces actief. ▷ Lamp rood: fout tijdens het opladen. ▷ Lamp groen: oplaadproces voltooid. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 157 Mobiliteit Auto opladen Het controlelampje gaat na enige tijd uit. Om de oplaadstatus te controleren, toets van de afstandsbediening indrukken. De op‐ laadstatus wordt weergegeven op het contro‐ lelampje. Zo nodig wordt de auto vergrendeld. Verdere meldingen over de oplaadstatus, bijv. resterende oplaadtijd, kunnen weergegeven worden op het instrumentenpaneel, op het Control Display en via de BMW i Remote App op de smartphone. Opladen plannen Het oplaadproces kan aangepast worden aan randvoorwaarden, bijv. stroomkosten. De auto kan het oplaadproces zo sturen dat het afge‐ sloten is op het moment dat de bestuurder wenst te vertrekken. Daarvoor moet een tijd‐ stip van vertrek ingesteld worden, zie pa‐ gina 160. De volgende instellingen zijn mogelijk: ▷ Onmiddellijk laden. ▷ Tijdsinterval voor gunstig laden instellen. ▷ Laadstroom instellen. ▷ Laden via AC-snellaadkabel instellen. ▷ Starten via smartphone. Indien het rijden-stand-by wordt uitgescha‐ keld, kunnen wijzigingen uitgevoerd worden op het Control Display. De wijziging van de ver‐ trektijd is eenmalig. Geplande vertrektijden worden niet aangepast. Instellingen voor kli‐ maatregeling en oplaadprocedure worden ook voor geplande vertrektijden overgenomen. Onmiddellijk laden Bij vergrendelde auto: Tijdsinterval voor gunstig opladen instellen Standaard laden of AC-snelladen: Indien een tijdstip van vertrek is ingesteld, kan een tijdsinterval voor het opladen met een gunstig stroomtarief ingesteld worden. 1. "Instellingen" 2. "Laden" 3. "Laden met voordelig tarief" 4. Begin tarief instellen. Controller draaien tot het gewenste tijdstip is ingesteld en con‐ troller indrukken. 5. Einde tarief instellen. Controller draaien tot het gewenste tijdstip is ingesteld en con‐ troller indrukken. Laadstroom instellen Naargelang het stroomnet moet de auto opge‐ laden worden met verschillende laadstroom. 1. "Instellingen" 2. "Laden" 3. "Stroomsterkte laadkabel:" De instelling wordt opgeslagen. Bij verande‐ ring van de oplaadplaats de instelling zo nodig wijzigen. Aan onbekende stopcontacten de laadstroom instellen op "Laag". Opladen via AC-snellaadkabel instellen Bij het opladen met een AC-snellaadkabel kan het oplaadproces sneller afgerond worden aan een AC-laadstation. Het oplaadproces start zodra de laadkabel aangesloten is. 1. "Instellingen" 1. "Instellingen" 3. "AC snellaadkabel:" 2. "Laden" 3. "Onmiddellijk laden" 158 2. "Laden" Aan openbare laadstations kan een reductie van de laadstroom nodig zijn. Aanwijzingen aan het laadstation in acht nemen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Auto opladen Starten via smartphone Om het oplaadproces via de BMW i Remote App te starten vanaf een smartphone, moet de functie "Onmiddellijk laden" gedeactiveerd zijn. Het opladen met een ingevoerde vertrektijd wordt automatisch gedeactiveerd zodra een oplaadproces gestart wordt via de BMW i Re‐ mote App. Oplaadproces stopzetten Het oplaadproces kan op ieder moment stop‐ gezet en op een later tijdstip voortgezet wor‐ den, om eventueel in tussentijd andere ver‐ bruikers te verbinden met de stroomaansluiting of om een gelijktijdig hoog vermogen van meerdere verbruikers te vermij‐ den. De volgende werkwijzen zijn mogelijk: ▷ "Onmiddellijk laden" uitschakelen. ▷ Het opladen beëindigen met de BMW i Re‐ mote App. ▷ Laadkabel lostrekken van de auto, zie pa‐ gina 156. Het oplaadproces wordt bij het ontgrendelen van de auto onderbroken en even later of bij het opnieuw vergrendelen automatisch voort‐ gezet. Oplaadproces voortzetten Indien het oplaadproces wordt onderbroken, bijv. door het ontgrendelen van de auto of door een tijdelijke stroomuitval, dan wordt het opla‐ den na de onderbreking automatisch voortge‐ zet. Mobiliteit Weergaven op het instrumentenpaneel De laadtoestandsweergave geeft bij ingescha‐ keld rijden-stand-by de laadtoestand van de hoogspanningsaccu op het instrumentenpa‐ neel aan. Indien alle segmenten gevuld zijn, dan is de hoogspanningsaccu volledig opgela‐ den. Ook wanneer geen enkel segment gevuld is, staat het hoogspanningssysteem nog steeds onder hoge spanning. Weergave Betekenis Stekker blauw: oplaadproces ac‐ tief. Stekker wit: onderbreking op‐ laadproces. Bewegend licht: geanimeerd bij actief oplaadproces. Tijdstip oplaadeinde of inge‐ stelde vertrektijd. Laadvoortgangsbalken. DC-laden aan een DC-laadstation actief. Weergave in het blauw: opgela‐ den elektrische actieradius. Weergave in het wit: maximale elektrische actieradius. Vertrektijd ingesteld. Oplaadproces beëindigen 1. Laadaansluitklep sluiten. 2. Zo nodig auto vergrendelen. Klimaataanpassing bij starttijd geactiveerd. Actieradius met range extender. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 159 Mobiliteit Auto opladen Starttijd instellen Weergave Betekenis Knipperen: ventileren actief. Standaard laden of AC-snelladen: 1. "Vertrektijd" Knipperen: verwarmen actief. Knipperen: koelen actief. 2. "Vertrektijd 1:" 3. Indien nodig weekdag instellen. Controller draaien tot de gewenste week‐ dag is ingesteld en controller indrukken. Om andere weekdagen te selecteren, de werkwijze herhalen. 4. Tijd instellen. Controller draaien tot het gewenste tijdstip is ingesteld en controller indrukken. Starttijd Er kunnen tot drie starttijden worden ingesteld. Principe Voor een optimale actieradius en klimaataan‐ passing kan de starttijd (vertrektijd) voor het parkeren van de auto ingesteld worden. Bij ingestelde starttijd wordt bij ingestelde kli‐ maataanpassing tijdens het laadproces het kli‐ maat in de auto vooraf aangepast. De klimaat‐ aanpassing wordt gereduceerd tijdens het rijden. Daardoor wordt de actieradius ver‐ hoogd. De volgende instellingen voor de starttijd zijn mogelijk: ▷ Klimaataanpassing bij starttijd. Starttijd activeren 1. "Vertrektijd" De ingestelde starttijden worden weerge‐ geven. 2. Bijv. "Vertrektijd 1 activeren" Er kunnen tot drie starttijden worden geacti‐ veerd. Klimaatregeling ▷ Planning van een eenmalige starttijd. Algemeen ▷ Planning van maximaal drie regelmatige starttijden per weekdag. De volgende instellingen voor de klimaataan‐ passing van de auto zijn mogelijk: Indien het rijden-stand-by wordt uitgescha‐ keld, kunnen wijzigingen uitgevoerd worden op het Control Display. De wijziging van de ver‐ trektijd is eenmalig. Geplande vertrektijden worden niet aangepast. Instellingen voor kli‐ maatregeling en oplaadprocedure worden ook voor geplande vertrektijden overgenomen. ▷ Standklimaataanpassing onmiddellijk acti‐ veren, zie pagina 128. Bij geactiveerde standklimaataanpassing verlaagt de actieradius. ▷ Geplande klimaataanpassing voor inge‐ stelde starttijd, zie pagina 128. Klimaataanpassing bij starttijd 1. "Vertrektijd" 2. "Klimatiseren bij vertrektijd" 160 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Auto opladen Mobiliteit Ontladen hoogspannings- en voertuigaccu Algemeen De auto beschikt naast de hoogspanningsaccu over een voertuigaccu met 12 V, die nodig is voor de werking van de boordelektronica. Bij ontladen hoogspanningsaccu en ontladen voertuigaccu is geen bedrijf van het voertuig mogelijk. Voertuig in gebruik nemen Om het voertuig opnieuw in gebruik te nemen, op gebruikelijke wijze opladen. Indien op die plaats geen opladen mogelijk is, contact opnemen met de servicedienst. Auto opladen bij ontladen voertuigaccu 1. Auto tegen wegrollen beveiligen. 2. Laadaansluitklep zo nodig handmatig ont‐ grendelen, zie pagina 156. 3. Evt. laadkabel aansluiten op het stopcon‐ tact of op de aansluiting aan het AC-laad‐ station. 4. Laadkabel overeenkomstig de laadbusaan‐ sluiting insteken. Opladen wordt gestart. De laadstatus wordt niet getoond. De auto op dat mo‐ ment niet openen. Na enkele minuten is de voertuigaccu iets op‐ geladen. De boordelektronica is opnieuw ge‐ bruiksklaar. De auto kan opnieuw geopend worden. De laadstatus en laadtoestand van de hoogspanningsaccu kan opnieuw weergege‐ ven worden. Auto opnieuw opladen tot de gewenste actie‐ radius mogelijk is. Wanneer de voertuigaccu niet opgeladen kan worden, contact opnemen met de service‐ dienst. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 161 Mobiliteit Tanken Tanken Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Tank ontluchten 1. Rijden-stand-by uitschakelen. Opmerkingen Voor het gebruik van de range extender moet voldoende brandstof getankt zijn. Bij geacti‐ veerde range extender wordt de huidige laad‐ toestand behouden. De auto heeft een grotere actieradius. Tanken enkel bij motorstilstand en keu‐ zehendelstand P/N Tanken enkel bij motorstilstand en in keuze‐ hendelstand P/N, anders kan er druk worden opgebouwd in de brandstoftank waardoor het vulpistool vroegtijdig kan afslaan.◀ Tankontluchting 2. Toets indrukken om de drukveref‐ fening te starten. De status van de tankontluchting wordt aangeduid op het instrumentenpaneel. In zeldzame gevallen kan de tankontluchting verschillende seconden duren. Na afloop van de tankontluchting wordt de tankdop vrijgegeven voor het openen. 3. Tankklep openen. Wanneer het openen van de tankklep niet binnen 10 minuten na vrijgegeven tankdop plaatsvindt, wordt de tankklep opnieuw vergrendeld. Toets opnieuw indrukken. Principe De auto is uitgerust met een speciale brand‐ stoftank. De tank is ontworpen voor bijzondere eisen die ontstaan bij gebruik met range exten‐ der. Algemeen In de brandstoftank kan een overdruk gevormd worden door benzinedampen; die wordt voor het openen van de tankdop afgebouwd. Tankontluchting De toets bevindt zich aan de bestuurderszijde. 162 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Tanken Tanksluiting Mobiliteit Bevestigingsband niet samendrukken Openen 1. Tankklep bij de achterste rand aanraken. De aan de tankdop bevestigde band niet knellen, anders kan de tankdop niet correct worden gesloten en kunnen motorbrandstof‐ dampen ontsnappen.◀ Klep van de tankdop handmatig ontgrendelen Bijvoorbeeld bij een elektrisch defect. 1. Voorkap openen, zie pagina 174. 2. Aan groene knop met het benzinepomp‐ symbool trekken. Klep van de tankdop wordt ontgrendeld. 2. Tankdop tegen de wijzers van de klok in draaien. 3. Tankdop in de houder op de klep aanbren‐ gen. Bij het tanken letten op Bij het tanken het vulpistool in de vulbuis han‐ gen. Als het vulpistool tijdens het tanken wordt opgetild, leidt dit tot: ▷ Vroegtijdig onderbreken. ▷ Verminderde terugvoer van brandstofdam‐ pen. De brandstoftank is vol wanneer het vulpistool voor de eerste keer afslaat. Brandstoftank niet te veel vullen Sluiten 1. Tankdop aanbrengen en rechtsom vast‐ draaien tot duidelijk een klik hoorbaar is. 2. Tankklep sluiten. Brandstoftank niet te veel vullen, anders kan door het naar buiten stromen van brand‐ stof schade voor het milieu en aan de auto ont‐ staan.◀ Werken met brandstoffen De bij tankstations geldende veiligheids‐ regels in acht nemen.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 163 Mobiliteit Tanken Niet tegelijk opladen en tanken Bij ingestoken laadkabel niet tanken en voldoende afstand houden tot licht ontvlam‐ bare stoffen, anders bestaat bij het verkeerd insteken of lostrekken van de laadkabel het ge‐ vaar van lichamelijk letsel of schade, bijv. door het ontvlammen van brandstof.◀ 164 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Brandstof Mobiliteit Brandstof Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Benzinekwaliteit Superbenzine met ROZ 95. Minimumkwaliteit Benzine loodvrij met ROZ 91. Minimumkwaliteit Geen benzine die de aangegeven mini‐ mumkwaliteit niet haalt tanken, anders is de motorwerking niet gegarandeerd.◀ Brandstofkwaliteit Benzine De benzine moet voor een optimaal brandstof‐ verbruik zwavelvrij of in ieder geval zwavelarm zijn. Brandstoffen die bij de brandstofpomp als me‐ taalhoudend zijn gekenmerkt, mogen niet wor‐ den gebruikt. Alleen loodvrije benzine zonder metalen toevoegingen tanken Geen loodhoudende benzine of benzine met metalen toevoegingen, bijv. mangaan of ijzer tanken, anders ontstaat er substantiële schade aan de katalysator en andere onderdelen.◀ Er kunnen brandstoffen met een maximaal ethanolaandeel van 10 %, dus E10, worden getankt. Geen ethanol tanken dat het maximale ethanolaandeel overschrijdt Geen ethanol tanken dat het maximale ethano‐ laandeel overschrijdt, d.w.z. geen brandstof met meer dan 10 % ethanol, Flex Fuel of an‐ dere alcoholen tanken, anders ontstaat schade aan de motor en brandstoftoevoer.◀ De motor heeft een pingelregeling. Vandaar dat verschillende benzinekwaliteiten kunnen worden getankt. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 165 Mobiliteit Velgen en banden Velgen en banden Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Na aanpassing van bandenspanning: ▷ De bandenpechwaarschuwing opnieuw ini‐ tialiseren. ▷ De bandenspanningscontrole opnieuw ini‐ tialiseren. Bandenspanningen Bandenspanning Informatie over veiligheid De conditie van de banden en de bandenspan‐ ning hebben invloed op: ▷ Levensduur van de banden. ▷ Rijveiligheid. ▷ Rijcomfort. Bandenspanning controleren Banden vertonen een natuurlijk, gelijkmatig drukverlies. De bandenspanning regelmatig controle‐ ren De bandenspanning regelmatig controleren en zo nodig corrigeren: minstens tweemaal per maand en vóór een lange rit. Een verkeerde bandenspanning kan een nadelige invloed op de koersstabiliteit of een beschadiging van de band tot gevolg hebben en daardoor tot onge‐ vallen leiden.◀ Banden worden warm tijdens het rijden en door de stijgende bandtemperatuur stijgt ook de bandenspanning. De specificaties inzake de bandenspanning hebben betrekking op koude banden of banden op omgevingstemperatuur. Bandenspanning daarom alleen met koude banden controleren. 166 De bandenspanningen voor vrijgegeven band‐ maten bevinden aan de zijde van de bestuur‐ der aan het achterportier. Als de snelheidsletter van de band niet te vin‐ den is, dan geldt de bandenspanning van de betreffende bandenmaat. De drukspecificaties gelden voor banden op omgevingstempera‐ tuur. Bandenmaat De bandenspanningen gelden voor de vrijge‐ geven bandenmaten en aanbevolen banden‐ merken. Meer informatie over wielen en banden kunt u opvragen bij de servicedienst. Bandenprofiel Zomerbanden Profieldiepte mag niet minder zijn dan 3 mm. Bij een profieldiepte van minder dan 3 mm be‐ staat groot gevaar voor aquaplaning. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Velgen en banden Winterbanden Diepte van het bandenprofiel mag niet minder zijn dan 4 mm. Bij een profieldiepte van minder van 4 mm is winterbestendigheid beperkt. Minimale profieldiepte Mobiliteit ders bestaat er een verhoogd gevaar op onge‐ vallen. Daarvoor voorzichtig naar de dichtstbijzijnde service rijden. Auto evt. naar daar slepen of la‐ ten brengen, anders kan schade aan de ban‐ den levensgevaar opleveren voor de inzitten‐ den en andere verkeersdeelnemers◀ Reparatie van een beschadigde band De fabrikant van uw auto raadt om veilig‐ heidsredenen aan beschadigde banden niet te repareren, maar te vervangen. Anders kan ge‐ volgschade niet worden uitgesloten.◀ Leeftijd van de banden Slijtagemarkeringen zijn verdeeld over de om‐ trek van de band en hebben de wettelijke mini‐ male hoogte van 1,6 mm. Ze zijn op de zijkant van de band met TWI, Tread Wear Indicator, gemarkeerd. Aanbeveling Onafhankelijk van de slijtage, de banden uiter‐ lijk na 6 jaar vervangen. Productiedatum Op de zijkant van de band: Bandbeschadiging DOT … 1013: de band is in de 10e week van 2013 geproduceerd. Algemeen De banden regelmatig op beschadigingen, in‐ gedrongen voorwerpen en slijtage controleren. Vervangen van wielen en banden Opmerkingen Montage Aanwijzingen voor bandenbeschadiging of overige defecten aan de auto: ▷ Ongebruikelijke trillingen tijdens het rijden. ▷ Ongebruikelijk rijgedrag, zoals sterk trek‐ ken naar links of rechts. Beschadigingen kunnen bijvoorbeeld veroor‐ zaakt worden door over stoepranden heen te rijden, schade aan de weg e.d. Bij beschadiging van de banden Bij een aanwijzing op beschadiging van de band meteen de snelheid verlagen en de velgen en banden direct laten controleren, an‐ Aanwijzingen voor het monteren van banden Montage incl. balanceren alleen toevertrouwen aan de servicedienst. Bij ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden bestaat het gevaar van gevolgschade en de daarmee verbonden veiligheidsrisico's.◀ Wielbandcombinatie De servicedienst kan u informeren over de juiste wiel-bandcombinaties voor uw auto. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 167 Mobiliteit Velgen en banden Door verkeerde wiel-bandcombinaties worden verschillende systemen qua werking beïn‐ vloed, bijv. ABS of DSC. Nieuwe banden Om de goede rij-eigenschappen te behouden mogen alleen banden van hetzelfde merk en met hetzelfde profiel worden gemonteerd. Gedurende de eerste 300 km defensief rijden. Na bandenpech moet zo snel mogelijk weer de oorspronkelijke wiel-bandcombinatie worden gemonteerd. Vrijgegeven velgen en banden Direct na de productie is de grip van nieuwe banden nog niet optimaal. Coverbanden De fabrikant van uw auto raadt u aan geen co‐ verbanden te gebruiken. Coverbanden De fabrikant van uw auto adviseert om al‐ leen velgen en banden te gebruiken die voor het betreffende autotype werden vrijgegeven. Door mogelijkerwijze verschillende kar‐ kassen die al wat ouder zijn, kan de levensduur worden beperkt en zodoende de rijveiligheid in het geding zijn.◀ Er kan bv. als gevolg van toleranties ondanks gelijke bandenmaat, contact met de carrosse‐ rie ontstaan en daardoor kunnen zware onge‐ vallen worden veroorzaakt. Winterbanden Bij niet goedgekeurde velgen en banden kan de fabrikant van uw auto niet bepalen of ze ge‐ schikt zijn en daardoor niet instaan voor de vei‐ ligheid.◀ Aanbevolen bandenmerken Voor gebruik op een winters wegdek worden winterbanden aanbevolen. Zogenaamde banden voor het gehele jaar met M+S-codering hebben weliswaar betere win‐ tereigenschappen dan zomerbanden, bereiken echter in het algemeen niet het prestatiever‐ mogen van winterbanden. Maximumsnelheid van winterbanden Als de maximumsnelheid van de auto hoger is dan de snelheid die voor de winterbanden is toegestaan, moet een overeenkomstige stic‐ ker in het zicht van de bestuurder worden aan‐ gebracht. Deze sticker is bij de bandenspecia‐ list of bij de servicedienst verkrijgbaar. Maximumsnelheid voor winterbanden Per bandenmaat worden bepaalde banden‐ merken door de fabrikant van uw auto aanbe‐ volen. Deze kunnen worden herkend aan een ster op de zijwand van de band. Bij deskundig gebruik voldoen deze banden aan de hoogste standaarden voor wat betreft de veiligheid en de rij-eigenschappen. 168 De maximumsnelheid voor de betref‐ fende winterbanden aanhouden, anders kun‐ nen er beschadigingen aan de banden en daar‐ door ongevallen ontstaan.◀ Verwisselen van de wielen tussen de assen De fabrikant van uw auto raadt of om de voor‐ ste wielen te wisselen naar achteren of omge‐ keerd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Velgen en banden Daardoor kunnen de rijeigenschappen worden beïnvloed. Mobiliteit Opmerkingen Opslag ▷ Aanwijzingen voor de toepassing van het Mobility System op de compressor en de afdichtmiddelhouder in acht nemen. Verwijderde wielen of banden moeten koel, droog en zo mogelijk in het donker worden be‐ waard. ▷ Bij beschadiging van de band vanaf een grootte van 4 mm werkt de toepassing van het Mobility System mogelijk niet. Bescherm banden tegen olie, vet en brandstof. ▷ Contact opnemen met de servicedienst als de band niet rijklaar kan worden gemaakt. De op de zijkant van de band weergegeven maximumbandenspanning niet overschrijden. Bandenpech verhelpen Veiligheidsmaatregelen in geval van pech Auto zo ver mogelijk uit de buurt van de verkeersstroom en op een vaste ondergrond parkeren. Alarmknipperlichten inschakelen. Voertuig beveiligen tegen wegrollen, daarvoor de parkeerrem vastzetten. ▷ Vreemde voorwerpen die in de band zijn terechtgekomen, zo mogelijk laten zitten. ▷ Stickers voor de snelheidsbegrenzing van de afdichtmiddelhouder lostrekken en op het stuurwiel plakken. Locatie Het Mobility System bevindt zich in het op‐ bergvak onder de voorkap. Afdichtmiddelhouder Alle inzittenden laten uitstappen en buiten het gevarenbereik brengen, bijvoorbeeld achter de vangrails. Eventueel gevarendriehoek op de juiste af‐ stand neerzetten. Let op de wettelijke bepalingen.◀ Mobility System ▷ Afdichtmiddelhouder, pijl 1. ▷ Vulslang, pijl 2. Principe Met het Mobility System kan beperkte schade aan een band afgedicht worden, zodat de be‐ stuurder verder kan rijden. Daarvoor wordt vloeibaar afdichtmiddel in de banden gepompt, dat hard wordt en zo schade langs binnen af‐ sluit. Houdbaarheidsdatum op de afdichtmiddelhou‐ der in acht nemen. De compressor kan gebruikt worden om de bandenspanning te controleren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 169 Mobiliteit Velgen en banden Compressor 3. Verbindingsslang hoorbaar vastklikken op de aansluiting van de afdichtmiddelhouder. 1 Aan/uit-schakelaar 2 Bevestiging voor fles 3 Bandenspanning verkleinen 4 Weergave van bandenspanning 5 Compressor 6 Stekker/bedrading voor contactdoos 7 Verbindingsslang — opgeborgen in de compressorbodem 4. Afdichtmiddelhouder in verticale stand hoorbaar vastklikken in de bevestiging aan de behuizing van de compressor. Afdichtmiddel in de band gieten 1. Afdichtmiddelhouder schudden. 5. Verbindingsslang op het ventiel van het defecte wiel schroeven. 2. Verbindingsslang volledig uit de compres‐ sorbehuizing nemen. Slang niet buigen. 170 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Velgen en banden 6. Bij een uitgeschakelde compressor de stekker in een contactdoos in de auto aan‐ brengen. Mobiliteit Contact opnemen met de servicedienst als er geen bandenspanning van 2 bar kan worden verkregen. Mobility System opbergen 1. Verbindingsslang van de afdichtmiddel‐ houder aftrekken van het wiel. 2. Verbindingsslang van de afdichtmiddel‐ houder aftrekken. 3. Lege afdichtmiddelhouder en verbindings‐ slang inpakken om vervuiling van de baga‐ geruimte te vermijden. 7. Bij ingeschakelde gereedheid of rijdenstand-by de compressor inschakelen. 4. Mobility System weer in de auto opbergen. Afdichtmiddel verdelen Onmiddellijk ca. 10 km rijden, zodat het af‐ dichtmiddel zich gelijkmatig in de band ver‐ deelt. Snelheid van 80 km/h niet overschrijden. Indien mogelijk niet langzamer rijden dan 20 km/h. Bandenspanning corrigeren Compressor ca. 3 tot 8 minuten laten lopen om het afdichtmiddel in de band te gieten en een bandenspanning van ca. 2,5 bar te verkrijgen. Bij het aanbrengen van het afdichtmiddel kan de bandenspanning tijdelijk oplopen tot ca. 5 bar. Compressor in deze fase niet uitschake‐ len. 1. Op een geschikte plaats stoppen. 2. Verbindingsslang op ventiel van de band schroeven. Compressor na 10 minuten uitschakelen Compressor niet langer dan 10 minuten laten lopen, anders raakt het apparaat overver‐ hit en wordt het mogelijk beschadigd.◀ Indien er geen bandenspanning van 2 bar kan worden verkregen: 1. Compressor uitschakelen. 2. Vulslang van het wiel losdraaien. 3. 10 m voor- achteruitrijden om het afdicht‐ middel in de band te verdelen. 4. Banden opnieuw oppompen met compres‐ sor. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 171 Mobiliteit Velgen en banden 3. Verbindingsslang direct op compressor aanbrengen. Sneeuwkettingen Sneeuwkettingen met fijne schakels Slechts bepaalde sneeuwkettingen met fijne schakels zijn door de fabrikant van de auto ge‐ test, als verkeersveilig beoordeeld en goedge‐ keurd. Informatie over de goedgekeurde sneeuwket‐ tingen vindt u bij de servicedienst. Gebruik 4. Stekker in een contactdoos in de auto aan‐ brengen. Het gebruik is uitsluitend paarsgewijs toege‐ staan op de achterwielen voor de volgende wielmaten: ▷ 155/70 R 19 Aanwijzingen van de kettingfabrikant in acht nemen. Controleer of de sneeuwkettingen altijd vol‐ doende gespannen zijn. Zo nodig de kettingen naspannen overeenkomstig de opgaven van de fabrikant. 5. Bandenspanning corrigeren tot 2,5 bar. ▷ Druk verhogen: bij ingeschakelde ge‐ reedheid of rijden-stand-by de com‐ pressor inschakelen. ▷ Druk verlagen: toets op de compressor indrukken. Doorrijden Toegestane maximumsnelheid van 80 km/h niet overschrijden. Bandenpechwaarschuwing, zie pagina 92, op‐ nieuw initialiseren. Bandenspanningscontrole, zie pagina 90, op‐ nieuw initialiseren. Met sneeuwkettingen de bandenpechwaar‐ schuwing niet initialiseren, omdat dit tot on‐ juiste weergaven kan leiden. Met sneeuwkettingen de bandenspannings‐ controle niet initialiseren, omdat dit tot onjuiste weergaven kan leiden. Bij het rijden met sneeuwkettingen evt. de dy‐ namische tractiecontrole voor korte tijd active‐ ren. Maximale snelheid met sneeuwkettingen Met sneeuwkettingen 50 km/h niet overschrij‐ den. De defecte band en de afdichtmiddelhouder van het Mobility System zo snel mogelijk laten vervangen. 172 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Onder de voorkap Mobiliteit Onder de voorkap Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Belangrijke zaken onder de voorkap 1 Tank voor sproeiervloeistof 2 Met range extender: noodontgrendeling tankklep 3 Koelmiddelreservoir voor aandrijving 4 Accu Het laadkabelvak in het midden dient om de standaard laadkabel en de AC-snellaadkabel op te slaan. Koelmiddelreservoir voor airco Voorkap Opmerkingen Werken onder de voorkap Geen werkzaamheden aan de auto uit‐ voeren zonder de noodzakelijke kennis. Laat indien u de in acht te nemen voorschriften niet kent, de werkzaamheden aan de auto al‐ leen door de service uitvoeren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 173 Mobiliteit Onder de voorkap Anders bestaat bij ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden het gevaar van gevolgschade en de daarmee verbonden veiligheidsrisico's.◀ 2. Ontgrendelingshendel indrukken en voor‐ kap openen. Wisserarmen inklappen Voor het openen van de voorkap contro‐ leren of de wisserarmen op de ruit liggen, an‐ ders kunnen er beschadigingen ontstaan.◀ Voorkap openen Met de afstandsbediening 1. Toets van de afstandsbediening indrukken. 2. Ontgrendelingshendel indrukken en voor‐ kap openen. Aan de zijde van de bestuurder 1. De toets aan bestuurderszijde indrukken. Controle- en waarschuwingslampjes Bij geopende voorkap wordt een Check-Con‐ trol-melding weergegeven. Voorkap sluiten Vanaf een hoogte van ca. 40 cm laten vallen en nadrukken om de voorkap opnieuw volledig te vergrendelen. De voorkap moet hoorbaar vastklikken. Geopende voorkap tijdens het rijden Als u tijdens het rijden constateert dat de voorkap niet goed is vergrendeld, direct stop‐ pen en goed sluiten.◀ Inklemgevaar Let erop dat bij het sluiten van de voor‐ kap de omgeving van het kapslot vrij is, anders kan lichamelijk letsel worden veroorzaakt.◀ 174 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Motorolie Mobiliteit Motorolie Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Algemeen Het motorolieverbruik hangt af van hoe vaak de range extender gebruikt wordt. Daarom regel‐ matig, na elke tankbeurt, het motoroliepeil controleren. 4. Deksel tegen de klok in draaien en verwij‐ deren. 5. Na ca. 5 minuten de peilstok uittrekken en met een pluisvrije doek, papieren zakdoek of iets dergelijks schoonmaken. Oliepeil controleren Opmerking Het oliepeil controleren bij bedrijfswarme range extender. Range extender handmatig starten, zie pa‐ gina 65. Controleren 1. Auto horizontaal parkeren. 6. De peilstok voorzichtig tot aan de aanslag in de meetbuis schuiven en weer uittrek‐ ken. Het oliepeil moet tussen de beide marke‐ ringen van de peilstok liggen. 2. Motor afzetten. 3. Inlegbodem in de bagageruimte uitnemen. Motorolie bijvullen of verversen Zo nodig motorolie laten bijvullen of verversen door de servicedienst. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 175 Mobiliteit 176 Motorolie Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Koelvloeistof Mobiliteit Koelvloeistof Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. 1 Koelmiddelreservoir voor airco 2 Koelmiddelreservoir voor aandrijving Opmerkingen Gevaar voor verbranding bij hete motor Het koelsysteem bij hete motor niet ope‐ nen, het ontwijkende koelmiddel kan verbran‐ dingen veroorzaken.◀ Geschikte toevoegingen Gebruik alleen geschikte toevoegingen, anders kan schade aan de motor worden ver‐ oorzaakt. De toevoegingen zijn schadelijk voor de gezondheid.◀ De koelvloeistof bestaat uit water en koelmid‐ deltoevoeging. Koelvloeistofpeil Koelmiddelreservoir voor airco Controleren 1. Motor laten afkoelen. 2. Sluiting van het koelvloeistofreservoir te‐ gen de wijzers van de klok in een beetje opendraaien zodat de overdruk kan ont‐ snappen, daarna openen. Niet alle in de handel verkrijgbare toevoegin‐ gen zijn voor de auto geschikt. Informatie over de geschikte toevoegingen vindt u bij de servi‐ cedienst. Koelvloeistofreservoir De auto beschikt over twee koelvloeistofreser‐ voirs, die zich onder de voorkap bevinden. Om de veilige werking van de auto te garande‐ ren, steeds het koelvloeistofpeil van beide re‐ servoirs controleren. Voorkap openen, zie pagina 174. 3. Koelvloeistofpeil controleren. Het koelvloeistofpeil is correct, als het tus‐ sen de min- en max-markering in het reser‐ voir staat. Bijvullen 1. Langzaam tot het correcte peil vullen, niet te veel bijvullen. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 177 Mobiliteit Koelvloeistof 2. Sluiting dichtdraaien. 3. Oorzaak van het koelmiddelverlies zo snel mogelijk laten verhelpen door de service‐ dienst. Koelmiddelreservoir voor aandrijving Controleren 1. Motor laten afkoelen. 2. Koelvloeistofpeil controleren. De markeringen zijn aan de zijkant op het koelvloeistofreservoir aangebracht. Het koelvloeistofpeil is correct, als het tussen de min- en max-markering staat. Bijvullen 1. Sluiting van het koelvloeistofreservoir te‐ gen de wijzers van de klok in een beetje opendraaien zodat de overdruk kan ont‐ snappen, daarna openen. 2. Langzaam tot het correcte peil vullen, niet te veel bijvullen. 3. Sluiting dichtdraaien. 4. Oorzaak van het koelmiddelverlies zo snel mogelijk laten verhelpen door de service‐ dienst. Afvalverwerking Bij het afvoeren van koelvloeistof met toevoegingen voor koelvloeistoffen moeten de betreffende milieuvoor‐ schriften in acht worden genomen. 178 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Onderhoud Mobiliteit Onderhoud Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. BMW onderhoudssysteem Het onderhoudssysteem wijst u op vereiste onderhoudsmaatregelen en helpt u zo uw auto verkeers- en bedrijfsveilig te houden. Op het Control Display kan gedetailleerde in‐ formatie over servicebehoefte, zie pagina 77, weergegeven worden. Servicegegevens in de afstandsbediening Informatie over het noodzakelijk onderhoud wordt continu in de afstandsbediening opge‐ slagen. De servicedienst leest deze gegevens en stelt u een passende onderhoudsbeurt voor. Overhandig de serviceadviseur daarom de af‐ standsbediening waarmee het laatst werd ge‐ reden. Stilstandtijden Er wordt geen rekening gehouden met stil‐ standtijden met losgekoppelde voertuigaccu. Opmerking Onderhoud en reparatie Daarom de tijdafhankelijke onderhoudswerk‐ zaamheden, zoals remvloeistof en evt. de mo‐ torolie en het micro-/actief-koolstoffilter, door de servicedienst laten uitvoeren. Onderhoud en reparatie van de auto al‐ leen laten uitvoeren door de Service of door een werkplaats die volgens de BMW voor‐ schriften werkt en met personeel dat hiervoor is geschoold. Anders bestaat vanwege de hoogspanning van het systeem gevaar van le‐ vensgevaarlijk letsel door een elektrische schok.◀ Service geschiedenis Condition Based Service CBS Ingevoerd onderhoud op de Control Display weergeven, zie pagina 78. Sensoren en speciale algoritmen houden reke‐ ning met het gebruik van uw auto. Condition Based Service bepaalt daarmee het noodzake‐ lijk onderhoud. Overzicht: onderhoudsbeurten Met het systeem kan dus de omvang van het onderhoud worden aangepast aan het indivi‐ duele gebruiksprofiel. De omvang en intervallen kunnen verschillen naargelang de exportvariant. Verdere informa‐ tie is bij de service verkrijgbaar. Onderhoudswerkzaamheden bij de service uit‐ voeren en in de autogegevens laten invoeren. De vermeldingen zijn net zoals het onder‐ houdsboekje het bewijs van regelmatig onder‐ houd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 179 Mobiliteit Onderhoud Standaardomvang Remvloeistof Onderhoudswerkzaamheden Onderhoudswerkzaamheden Check-Control-meldingen controleren. Remvloeistof verversen. Controle- en waarschuwingsmeldingen con‐ troleren. Servicemelding volgens fabrieksvoorschrift resetten. Dikte remvoering controleren. Motorolie Geldt enkel voor voertuigen met range exten‐ der. Onderhoudswerkzaamheden Motorolie en oliefilter vervangen. Servicemelding volgens fabrieksvoorschrift resetten. Rem vooraan Auto-check Onderhoudswerkzaamheden Aircosysteem/Airconditioning: microfilter ver‐ vangen. Claxon, lichtsignaal en waarschuwingsknip‐ perlichtinstallatie controleren. Instrumenten-/tekstveldverlichting, verlich‐ ting interieur, bagageruimte en dashboard‐ kastje en verwarmingsventilator controleren. Verlichtingsinstallatie controleren. Onderhoudswerkzaamheden Remvoeringen en remvoeringssensor ver‐ vangen, remschachten reinigen. Remschijven: oppervlakte en dikte controle‐ ren. Veiligheidsgordels: toestand van gordelband, werking van oprolmechanisme, gordelblok‐ kering en gordelslot controleren. Werking en instelling ruitenwisser- en wasin‐ stallatie controleren. Mobility System: houdbaarheidsdatum op de lekstopbus controleren. Rem achteraan Onderhoudswerkzaamheden Banden: profieldiepte, oppervlakte, uitwen‐ dige toestand en vuldruk controleren. Remvoeringen en remvoeringssensor ver‐ vangen, remschachten reinigen. Bandenpechwaarschuwing RPA initialiseren. Remschijven: oppervlakte en dikte controle‐ ren. Koelvloeistofpeil en -concentratie controle‐ ren. Werking van parkeerrem controleren. Ruitenwissersysteem: vloeistofpeil controle‐ ren. Bandenspanningscontrole RDC initialiseren. Remleidingen en - aansluitingen: controleren op dichtheid, beschadiging en juiste positie. 180 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Onderhoud Onderhoudswerkzaamheden Mobiliteit Positie Onderkant incl. alle zichtbare delen: controle‐ ren op schade, juiste positie, dichtheid, incl. dichtheid schokdempers en montage veren in uitgeveerde toestand. Stuurcomponenten: spelingvrijheid, schade en slijtage controleren. Controleren op verkeersveiligheid, proefrit: remmen, stuurbekrachtiging, schokdempers, transmissie. Aanwezigheid gevarendriehoek, verkeersvest en EHBO-tas controleren. Houdbaarheidsda‐ tum op EHBO-tas controleren. Aan de bestuurderszijde is er een OBD-con‐ tactdoos voor het lezen van de voertuiggege‐ vens. Bij auto's met range extender worden daarnaast ook onderdelen gecontroleerd die bepalend zijn voor de emissiesamenstelling. Servicemelding volgens fabrieksvoorschrift resetten. Emissies Afzonderlijke berekening Vervangingswerkzaamheden, reserveonderde‐ len, bedrijfsstoffen en materiaal onderhevig aan slijtage worden afzonderlijk berekend. Ver‐ dere informatie is bij de service verkrijgbaar. Contactdoos voor On-Board Diagnose OBD Geldt enkel voor voertuigen met range exten‐ der. ▷ Het waarschuwingslampje knip‐ pert: Motorstoring die tot beschadiging van de katalysator kan leiden. Auto onmiddellijk laten controleren. ▷ Het waarschuwingslampje brandt: Verslechtering van de emissies. Auto zo spoedig mogelijk laten controleren. Opmerking Contactdoos voor On-Board Diagnose De contactdoos voor On-Board Dia‐ gnose mag enkel gebruikt worden door de ser‐ vicedienst, door een werkplaats die werkt vol‐ gens de voorschriften van de autofabrikant en met personeel dat hiervoor is geschoold, of door andere bevoegde personen, anders kan het gebruik leiden tot functiestoringen van de auto.◀ Terugname van de auto De fabrikant van uw auto adviseert, de auto bij een door de BMW Group aangeduid terugna‐ mepunt in te leveren. Voor de terugname zijn de betreffende nationale wettelijke voorschrif‐ ten van toepassing. Informatie hieromtrent vindt u bij uw servicedienst. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 181 Mobiliteit Vervangen van onderdelen Vervangen van onderdelen Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Voor het openen van de voorkap de wis‐ sers inklappen Voor het openen van de voorkap controleren of de wisserarmen met de wisserbladen op de ruit liggen, anders kunnen er beschadigingen ontstaan.◀ Achterste wisserblad vervangen 1. Wisser geheel naar boven halen en het wisserblad aftrekken, zie pijl. Vervangen van de wisserbladen Opmerking Wissers niet zonder wisserbladen inklap‐ pen Wissers niet inklappen, zolang geen wisserbla‐ den gemonteerd zijn, anders kan de ruit wor‐ den beschadigd.◀ Voorste wisserbladen vervangen 2. De nieuwe wisser bevestigen en naar be‐ neden drukken, totdat deze vastklikt. 3. Ruitenwisser inklappen. 1. Wisserarm uitklappen en vasthouden. 2. Borgveer samendrukken, pijlen 1, en het wisserblad uitklappen, pijl 2. Vervangen van lampen Opmerkingen Lampen en verlichtingen Verlichting en gloeilampen dragen in hoge mate bij aan de verkeersveiligheid. 3. Wisserblad naar voren uit de vergrendeling halen. 4. Nieuw wisserblad in omgekeerde volgorde plaatsen tot deze vastklikt. De fabrikant van de auto raadt aan werkzaam‐ heden waarmee u niet vertrouwd bent of die niet in deze handleiding zijn beschreven, door uw servicedienst te laten uitvoeren. Een doos met reservelampen is verkrijgbaar bij de servicedienst. 5. Wissers inklappen. 182 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Vervangen van onderdelen Gevaar voor verbranding Gloeilampen alleen in afgekoelde toe‐ stand vervangen, anders kunnen verbrandin‐ gen optreden.◀ Werkzaamheden aan de verlichting Bij alle werkzaamheden aan de verlich‐ ting de betroffen lampen uitschakelen, anders kan kortsluiting worden veroorzaakt. Indien van toepassing de bijgevoegde ge‐ bruiksaanwijzing van de fabrikant van de lamp beslist in acht nemen, om verwondingen en beschadigingen bij het lampen vervangen te voorkomen.◀ Lampen niet aanvatten Het glas van nieuwe lampen niet met de blote hand aanvatten, zelfs geringe verontreini‐ gingen kunnen zich inbranden en de levens‐ duur van de lamp verminderen. Mobiliteit nemende mate vocht vormt, bijv. waterdrup‐ pels in de lamp, deze door de Service laten controleren. Koplampinstelling De instellingen van de koplampen kunnen be‐ invloed worden door het vervangen van lam‐ pen. Daarom na een vervanging de koplampin‐ stelling laten controleren door de service en zo nodig laten corrigeren. Frontlampen, lamp vervangen Overzicht Halogeen-koplampen met LEDlichtelementen Gebruik een schone doek, papieren servet e.d. of vat de lamp aan de sokkel aan.◀ Lichtdioden LEDs Bedieningsonderdelen, weergaveonderdelen en andere uitrustingen hebben achter een af‐ dekking lichtdioden als lichtbron. Deze zijn verwant met de gewone lasers en worden als licht uitstralende diode van klasse 1 gekenmerkt. 1 Stadslicht 2 Dimlicht LED-koplamp Afdekkingen niet verwijderen De afdekkingen niet verwijderen en niet gedurende meerdere uren direct in de ongefil‐ terde straal kijken, omdat anders het netvlies van het oog geïrriteerd kan raken.◀ Koplampenglas Bij koel of vocht weer kan de buitenverlichting beslaan. Bij rijden met ingeschakeld licht ver‐ dwijnt de wasem na korte tijd. Het koplampen‐ glas moet niet worden vervangen. 1 Stadslicht 2 Dimlicht Als de koplampen ondanks rijden met inge‐ schakeld licht niet ontdooien en er zich in toe‐ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 183 Mobiliteit Vervangen van onderdelen Met LED-koplampen zijn alle frontlampen als‐ mede zijdelingse richtingaanwijzers in LEDtechniek uitgevoerd. 4. Lamphouder licht naar binnen drukken, langs rechts uit de verankering losmaken en omlaagklappen. Wendt u bij een defect tot de servicedienst. 5. Lamp tegen de klok in draaien en eruit ne‐ men. Lamp vervangen Halogeenkoplampen 6. Voor het plaatsen van lamp en lamphouder in omgekeerde volgorde te werk gaan. Let erop dat de lamphouder vergrendelt. Aanwijzingen betreffende lampen en verlich‐ tingen, zie pagina 182, in acht nemen. 7. Koplampbehuizing met deksel sluiten. Let erop dat het deksel vergrendelt. Lamp 55 watt, H7. 1. Afdekking voor de koplampen omhoog‐ klappen. 2. Deksel tegen de klok in draaien en eruit ne‐ men. Toegang tot knipperlicht en grootlicht Aanwijzingen betreffende lampen en verlich‐ tingen, zie pagina 182, in acht nemen. In de wielkast de afdekking tegen de klok in draaien en eraf nemen. Richtingaanwijzers Lamp 24 watt, PSY24W. 1. De linker lamphouder linksom draaien en wegnemen. 3. Stekker uittrekken. 2. Lamp licht in de fitting drukken, tegen de klok in draaien en verwijderen. 184 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Vervangen van onderdelen Mobiliteit 3. Nieuwe lamp en lamphouder in omge‐ keerde volgorde inbouwen. Wiel verwisselen 4. Afdekking in de wielkast aanbrengen. Opmerkingen Grootlicht Wegens de uitrusting van de auto is geen re‐ servewiel ter beschikking. Gloeilamp 55 watt, H11. 1. De rechter lamphouder linksom draaien en wegnemen. Bij gebruik van bandenafdichtmiddel is het niet noodzakelijk om de band direct te wisselen bij spanningsverlies in het geval van pech. Passend gereedschap voor het verwisselen van wielen vindt u als toebehoren bij de servi‐ cedienst. Kriksteunpunten 2. Lamp licht in de fitting drukken, tegen de klok in draaien en verwijderen. 3. Nieuwe lamp en lamphouder in omge‐ keerde volgorde inbouwen. 4. Afdekking in de wielkast aanbrengen. Knipperlicht in de buitenspiegel Aanwijzingen betreffende lampen en verlich‐ tingen, zie pagina 182, in acht nemen. De kriksteunpunten bevinden zich achter de afgebeelde posities. Accu De knipperlichten in de buitenspiegels zijn van LED-techniek voorzien. Wendt u bij een defect tot de servicedienst. De accu van de auto heeft 12 V. De accu voor‐ ziet de boordelektronica van energie. Achterlichten Informatie over het hoogspanningssysteem, zie pagina 154. Aanwijzingen betreffende lampen en verlich‐ tingen, zie pagina 182, in acht nemen. Onderhoud De achterlichten in de achterklep zijn van LEDtechniek voorzien. De lichten in de bumper bevatten de functie van het mistachterlicht en achteruitrijlicht. Daarnaast nemen de lichten in de bumper ook de functie van de achterlichten over wanneer de achterklep geopend is. De accu is onderhoudsvrij. Het zuur waarmee de accu gevuld is volstaat voor de volledige le‐ vensduur van de accu. Met uw vragen over de accu kunt u steeds te‐ recht bij uw servicedienst. Wendt u bij een defect tot de servicedienst. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 185 Mobiliteit Vervangen van onderdelen Vervangen van de accu Alleen accutypen gebruiken die door de fabrikant van uw auto zijn goedgekeurd Alleen accutypen gebruiken die door de fabri‐ kant van uw auto zijn goedgekeurd, anders kan schade aan de auto optreden en zijn systemen of functies niet of slechts beperkt beschik‐ baar.◀ De voertuigaccu na het vervangen door uw servicedienst op de auto laten aanmelden, zo‐ dat alle comfortfuncties onbeperkt beschik‐ baar zijn en evt. betreffende Check-Controlmeldingen van deze comfortfuncties niet meer worden weergegeven. Accu opladen Zekeringen Opmerkingen Zekeringen vervangen Doorgebrande zekeringen nooit repare‐ ren of vervangen door een zekering met een andere kleur of ampèrage, om te voorkomen dat door overbelaste elektrische bedrading brand in de auto ontstaat.◀ Zekering vervangen De zekeringen bevinden zich in de passagiers‐ ruimte aan de onderzijde van het dashboard. 1. Voor het openen schroeven losdraaien, pij‐ len 1. Geen laders gebruiken De accu niet opladen met externe laders, anders bestaat het gevaar voor materiële schade, bijv. aan de voertuigelektronica.◀ Ontladen accu opladen, zie pagina 161. Stroomonderbreking Na een stroomonderbreking van voorbijgaande aard moeten enkele uitrustingen opnieuw wor‐ den geïnitialiseerd. Individuele instellingen moeten opnieuw wor‐ den geactualiseerd: 2. Zekeringenbord naar beneden klappen, pijl 2. Gegevens betreffende de zekeringtoewij‐ zing vindt u op een afzonderlijk vouwblad. ▷ De tijd: actualiseren. 3. Betreffende zekering vervangen. ▷ Datum: actualiseren. 4. De montage vindt in omgekeerde volgorde van de demontage plaats. ▷ Radiozender: opnieuw opslaan. ▷ Navigatiesysteem: wachten tot de naviga‐ tie bedrijfsklaar is. Lege accu verwerken Oude accu's door de servicedienst la‐ ten afvoeren of op een verzamelpunt afgeven. Gevulde accu's moeten tijdens het vervoer en de opslag rechtop staan. Tijdens het transport tegen kantelen beveiligen. 186 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Hulp in geval van nood Mobiliteit Hulp in geval van nood Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. bracht. Dit is onder andere afhankelijk van het mobiele netwerk en de nationale wetgeving. Opmerkingen Noodoproep niet gewaarborgd De noodoproep kan om technische rede‐ nen onder ongunstige omstandigheden niet worden gewaarborgd.◀ Noodoproep versturen Waarschuwingsknipperlicht 1. Voor het openen de afsluitklep aantippen. De toets bevindt zich in de middenconsole. 2. De sos-toets indrukken tot LED in de toets licht. ▷ LED licht: noodoproep geactiveerd. Intelligente noodoproep Voorwaarden ▷ Stand-by van de radio is ingeschakeld. ▷ Noodoproepsysteem is bedrijfsklaar. ▷ In het voertuig geïntegreerde SIM-kaart is geactiveerd. Algemeen SOS-toets uitsluitend bij noodgevallen gebrui‐ ken. Ook als er geen noodoproep via BMW mogelijk is, kan het zijn dat een noodoproep naar een openbaar alarmnummer tot stand wordt ge‐ Als een onderbrekingscontrole op het Control Display wordt weergegeven, kan de noodoproep worden afgebroken. Indien de omstandigheden dit toelaten, in de auto wachten tot de spraakverbinding tot stand is gekomen. ▷ LED knippert, als de verbinding met het alarmnummer tot stand is gebracht. Bij een noodoproep via BMW worden ge‐ gevens die voor het bepalen van de ver‐ eiste reddingsmaatregelen dienen, bijv. de actuele positie van de auto, indien deze kan worden bepaald, aan de alarmcentrale doorgegeven. Als wedervragen van de noodoproepcentrale onbeantwoord blijven Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 187 Mobiliteit Hulp in geval van nood worden automatisch reddingsmaatregelen genomen. Mobile Service Hulp ▷ Wanneer de LED knippert maar de alarm‐ centrale niet meer te horen is via de luid‐ sprekers, kunt u echter voor de alarmcen‐ trale toch nog te horen zijn. De Mobile Service is in veel landen 24 uur per dag telefonisch bereikbaar. In geval van pech krijgt u daar ondersteuning. Noodoproep automatisch activeren Hulpdienst Als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, wordt onmiddellijk na een zwaar ongeval auto‐ matisch een noodoproep verstuurd. De auto‐ matische noodoproep wordt niet belemmerd door het drukken op de SOS-toets. Voor de pechhulp kan via iDrive het telefoon‐ nummer worden getoond of kan direct een verbinding met de Mobile Service worden op‐ gebouwd. Gevarendriehoek Starthulp Accu niet overbruggen of direct opladen De accu niet met een conventionele starthulp overbruggen of direct opladen, an‐ ders bestaat wegens de hoogspanning van het aandrijfsysteem levensgevaar door elektrische schok.◀ De gevarendriehoek is aan de binnenzijde van de achterklep ondergebracht. Bij ontladen hoogspanningsaccu en ontladen voertuigaccu is geen bedrijf van het voertuig mogelijk. In dat geval geen starthulp toepas‐ sen, maar het voertuig op de gebruikelijke ma‐ nier opladen via de laadkabel, zie pagina 161. Om deze te verwijderen de houders losmaken. Wegslepen EHBO-tas Transporteren van uw auto Opmerking Opmerking De houdbaarheid van enkele artikelen is be‐ perkt. Uw auto mag niet worden weggesleepd. Daarom in geval van nood contact opnemen met de servicedienst. Vervaldatum van de inhoud regelmatig contro‐ leren en evt. tijdig vervangen. Locatie De EHBO-tas bevindt zich achteraan in de ba‐ gageruimte. 188 Auto niet wegslepen Uw auto mag alleen op een laadvlak wor‐ den getransporteerd omdat anders beschadi‐ gen kunnen worden veroorzaakt.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Hulp in geval van nood Takelwagen Mobiliteit Sleepstang/wegsleepkabel correct be‐ vestigen De sleepstang of wegsleepkabel aan de sleep‐ ogen bevestigen, omdat bij bevestiging aan andere onderdelen van de auto beschadigin‐ gen kunnen optreden.◀ ▷ Afhankelijk van de wettelijke bepalingen de waarschuwingsknipperlichtinstallatie in‐ schakelen. De auto niet opheffen De auto niet aan het sleepoog of aan de‐ len van de carrosserie of het onderstel optake‐ len, omdat deze anders beschadigd kunnen ra‐ ken.◀ Het vooraan vastgedraaide sleepoog alleen voor het rangeren gebruiken. Auto duwen Om een auto die blijft steken uit een gevaren‐ zone te halen, kan hij over een korte afstand met een snelheid van maximaal 10 km/h ge‐ duwd worden. De auto kan enkel in keuzehendelstand N ge‐ duwd worden. Als volgt te werk gaan zodat de auto kan rollen: 1. Stand-by van de radio of rijden-stand-by inschakelen, zie pagina 60. 2. Rempedaal intrappen. 3. Keuzehendelstand N inschakelen. Bij elektrische storingen kan de keuzehendel‐ stand mogelijk niet gewijzigd worden. Slepen door andere voertuigen ▷ Als de elektrische installatie is uitgevallen, de weg te slepen auto herkenbaar maken door bv. een bord of gevarendriehoek ach‐ ter de achterruit te plaatsen. Sleepstang De sleepogen moeten bij beide auto's aan de‐ zelfde zijde zitten. Wanneer de sleepstang alleen schuin kan wor‐ den aangebracht moet op het volgende wor‐ den gelet: ▷ Stuurhoek is bij het rijden in de bochten beperkt. ▷ Schuine stand van de sleepstang veroor‐ zaakt zijdelings gerichte kracht. Wegsleepkabel Erop letten dat de wegsleepkabel bij het weg‐ rijden van de trekkende auto strak staat. Bij het slepen nylonkabels gebruiken, omdat dit materiaal te abrupte trekbelasting voor‐ komt. Wegsleepkabel correct bevestigen De wegsleepkabel uitsluitend aan de sleepogen bevestigen, omdat bij bevestiging aan andere onderdelen van de auto beschadi‐ gingen kunnen optreden.◀ Algemeen Licht trekkend voertuig De trekkende auto mag niet lichter zijn dan de te slepen auto, anders kunt u de con‐ trole over de auto's verliezen.◀ Sleepoog Het schroefbare sleepoog steeds meevoeren. Deze kan aan de voor- of achterzijde van de auto worden aangebracht. Het bevindt zich in het opbergvak onder de voorkap. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 189 Mobiliteit Hulp in geval van nood Sleepoog, aanwijzingen voor gebruik ▷ Alleen het bij de auto behorende sleepoog gebruiken en deze tot de aanslag vastdraaien. ▷ Het sleepoog alleen gebruiken voor het slepen over een verharde weg. ▷ Het vooraan vastgedraaide sleepoog alleen voor het rangeren gebruiken. ▷ Voorkom dwarsbelastingen van het sleep‐ oog, de auto bijv. niet aan het sleepoog op‐ heffen. Anders kunnen sleepoog en auto worden be‐ schadigd.◀ Onderhoud en reparatie Onderhoud en reparatie van de auto al‐ leen laten uitvoeren door de Service of door een werkplaats die volgens de BMW voor‐ schriften werkt en met personeel dat hiervoor is geschoold. Anders bestaat vanwege de hoogspanning van het systeem gevaar van le‐ vensgevaarlijk letsel door een elektrische schok.◀ Hoogspanningssysteem: contact met water Het hoogspanningssysteem is ook in de vol‐ gende voorbeeldsituaties veilig: ▷ Water in de voetenruimte, bijv. na een re‐ genbui met geopend glazen dak. ▷ Er stroomt vloeistof in de bagageruimte. Schroefdraad In deze gevallen bestaat geen gevaar door een elektrische schok levensgevaarlijk gewond te raken. Andere schade aan de auto is mogelijk. Hoogspanningssysteem: automatische deactivering Op de markering aan de rand van de afdekking drukken om deze naar buiten te duwen. Veiligheid van het hoogspanningssysteem Werkzaamheden aan het hoogspanningssysteem Het hoogspanningssysteem van de auto is een gesloten systeem. De veiligheid is gegaran‐ deerd zolang geen werkzaamheden worden uitgevoerd aan de technische componenten. Wijzigingen en werkzaamheden aan de auto, bijv. ook het monteren van accessoires, uitslui‐ tend laten uitvoeren door een BMW dealer of door een werkplaats die werkt volgens de BMW voorschriften en met personeel dat hier‐ voor is geschoold. 190 Bij ongevallen wordt het hoogspanningssys‐ teem automatisch uitgeschakeld om de inzit‐ tenden en andere verkeersdeelnemers niet in gevaar te brengen. Houd u aan de aanwijzingen voor Gedrag na een ongeval, zie pagina 190. Gedrag na een ongeval Algemeen Na een ongeval Na een ongeval de hoogspanningscom‐ ponenten zoals bijvoorbeeld de oranje hoog‐ spanningsleidingen of onderdelen die contact maken met vrijliggende hoogspanningskabels niet aanraken. Anders bestaat vanwege de hoogspanning van het systeem gevaar van le‐ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Hulp in geval van nood Mobiliteit vensgevaarlijk letsel door een elektrische schok.◀ Uittredende vloeistof Uit de hoogspanningsaccu vrijkomende vloeistoffen niet aanraken anders kan huidlet‐ sel ontstaan.◀ Mocht u met uw auto bij een ongeval betrok‐ ken raken, dan dient u wat betreft het hoog‐ spanningssysteem de volgende extra veilig‐ heidsmaatregelen in acht te nemen: ▷ Plaats van het ongeval afschermen. ▷ Reddingswerkers, politie en brandweer on‐ middellijk op de hoogte brengen dat het om een auto met een hoogspanningssys‐ teem gaat. ▷ Keuzehendelstand P inschakelen, parkeer‐ rem bedienen en gereedheid of rijdenstand-by uitschakelen. ▷ Auto na verlaten vergrendelen. ▷ Uit de hoogspanningsaccu vrijkomende gassen niet inademen, evt afstand tot de auto bewaren. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 191 Mobiliteit Reiniging Reiniging Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Laadaansluiting laten reinigen door ge‐ schoold personeel Bij verontreiniging van de laadaansluiting de reiniging enkel laten uitvoeren door personeel dat daarvoor opgeleid is, anders bestaat ge‐ vaar voor letsel door de hoge spanning.◀ ▷ Regelmatig vreemde voorwerpen, bijv. loof, bij geopende voorkap in het bereik onder de voorruit verwijderen. ▷ Zeker in de winter de auto vaker wassen. Het wassen van de auto Opmerkingen Laadaansluitklep sluiten De laadaansluitklep tijdens het wassen sluiten, anders kan de auto beschadigd ra‐ ken.◀ Stoomreiniger of hogedrukreiniger Bij gebruik van stoomreinigers of hoge‐ drukreinigers voldoende afstand aanhouden en een maximale temperatuur van 60 ℃ in acht nemen. Tot het glazen dak en de laadaansluitklep een afstand van minstens 80 cm in acht houden. Bij een te korte afstand, een te hoge druk of te hoge temperatuur bestaat de kans op onmid‐ dellijke beschadigingen of beschadigingen die pas op een later tijdstip naar voren komen. De bedieningsinstructies voor de hogedrukrei‐ niger in acht nemen.◀ Reiniging van sensoren/camera's met hogedrukreinigers Met hogedrukreinigers niet langdurig en met een afstand van minstens 30 cm op sensoren en camera's aan de buitenkant van de auto zoals bijv. Park Distance Control spuiten.◀ 192 Sterke verontreiniging en strooizout kun‐ nen tot schade aan de auto leiden. Automatische wasinstallaties of wasstraten Opmerkingen ▷ Wasinstallaties met lappen of installaties met zachte borstels verdienen de voorkeur om lakbeschadigingen te voorkomen. ▷ Wielen en banden mogen niet door trans‐ portinrichtingen worden beschadigd. ▷ Buitenspiegels inklappen anders kunnen zij, door de breedte van de auto, worden beschadigd. ▷ Regensensor, zie pagina 68, deactiveren, om een onbedoeld wissen te voorkomen. ▷ In veel gevallen kan, afhankelijk van de in‐ terieurbeveiliging van het alarmsysteem, een ongewenst alarm geactiveerd worden. Neem de aanwijzingen ter vermijding van ongewenste alarmen, zie pagina 45, in acht. Geleiderails in wasstraten Reinigingsinstallaties of wasstraten ver‐ mijden waarvan de geleiderails hoger zijn dan 10 cm, carrosserieonderdelen kunnen worden beschadigd.◀ Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Reiniging In een wasstraat binnenrijden Auto-onderhoud De volgende stappen aanhouden, zodat de auto in een wasstraat kan rollen. Onderhoudsmiddelen 1. In de wasstraat rijden. 2. Keuzehendelstand N inschakelen. 3. Voet van het rempedaal nemen. 4. Start-/stopknop indrukken. De gereedheid blijft op deze manier inge‐ schakeld en een Check-Control-melding wordt weergegeven. Voor het inschakelen van het rijden-stand-by: 1. Rempedaal indrukken. 2. Start-/stopknop indrukken. Mobiliteit BMW raadt u aan reinigings- en onderhouds‐ middelen van BMW te gebruiken, omdat deze getest en goedgekeurd zijn. Onderhouds- en reinigingsmiddelen Aanwijzingen op de verpakking in acht nemen. Bij reinigen van het interieur de portieren of ruiten openen. Alleen middelen gebruiken die voor het reini‐ gen van auto's zijn bedoeld. Het drukken op de start-/stopknop zonder in‐ trappen van de rem schakelt de gereedheid uit. Reinigingsmiddelen kunnen stoffen bevatten die gevaarlijk of schadelijk voor de gezondheid zijn.◀ Keuzehendelstand Autolak Keuzehendelstend P wordt automatisch inge‐ schakeld: Regelmatig onderhoud draagt bij tot rijveilig‐ heid en waardebehoud. Milieu-invloeden in omgevingen met hogere luchtvervuiling of na‐ tuurlijke verontreinigingen, zoals boomhars of pollen, kunnen op de voertuiglak inwerken. Frequentie en omvang van het onderhoud daarop afstemmen. ▷ Bij uitgeschakelde gereedheid. ▷ Na ca. 15 minuten. Koplampen ▷ Niet droog wrijven en geen schurende of etsende reinigingsmiddelen gebruiken. ▷ Verontreinigingen, bv. insecten, met sham‐ poo in de week zetten en met water af‐ spoelen. ▷ IJsvorming met ontdooiingsspray ont‐ dooien, geen ijskrabber gebruiken. Na wassen van de auto Na het wassen van de auto de remschijven kort droogremmen, anders kan de remwerking kortstondig minder zijn en kunnen de remschij‐ ven corroderen. Resten op de ruiten helemaal verwijderen, om vermindering van het zicht door sliertvorming te voorkomen en wissergeluiden alsmede wis‐ serbladslijtage te verlagen. Agressieve stoffen, zoals overgelopen brand‐ stof, olie, vet of vogelpoep direct verwijderen, om lakveranderingen of -verkleuringen te voor‐ komen. Lederonderhoud Het leder geregeld met een doek of stofzuiger reinigen. Stof en straatvuil schuren anders in poriën en vouwen en leiden tot een sterke slijtage als‐ mede tot een vroegtijdige verharding van het lederoppervlak. Om verkleuringen door bijv. kleding te vermij‐ den, leder ongeveer om de twee maanden ver‐ zorgen. Lichtgekleurd leder vaker reinigen omdat vuil daarop duidelijker zichtbaar is. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 193 Mobiliteit Reiniging Lederverzorgingsmiddel gebruiken, omdat vuil en vet anders langzaam de beschermende laag van het leder aantasten. Geschikte onderhoudsmiddelen zijn bij de ser‐ vice verkrijgbaar. Bekledingsstofonderhoud Regelmatig met een stofzuiger afzuigen. Bij sterke verontreinigingen, bv. drankvlekken, een zachte spons of een microvezeldoek met geschikte interieurreiniger gebruiken. Grote bekledingsvlakken tot aan de naden rei‐ nigen. Krachtig wrijven vermijden. Beschadiging door klittebandsluitingen Geopende klittebandsluitingen aan broe‐ ken of andere kledingstukken kunnen de stoel‐ bekleding beschadigen. Let erop, dat klitte‐ bandsluitingen gesloten zijn.◀ Onderhoud van speciale delen Delen van edel hout Houten panelen en uit hout vervaardigde delen mogen uitsluitend met een vochtige doek wor‐ den gereinigd. Vervolgens met een zachte doek drogen. Kunststof onderdelen Daartoe behoren: ▷ Oppervlakken van kunstleer. ▷ Hemelbekleding. ▷ Verlichtingsglas. ▷ Dekglas van het instrumentenpaneel. ▷ Matzwart gespoten delen. ▷ Gelakte delen in het interieur. ▷ Koolstofdelen in het interieur. Gebruik voor de reiniging een microvezeldoek. Lichtmetalen velgen Bij reiniging van het voertuig enkel neutraal rei‐ nigingsmiddel voor velgen met een pH-waarde van 5 tot 9 gebruiken. Geen bijtende reini‐ gingsmiddelen of stoomreinigers boven 60 ℃ gebruiken. Aanwijzingen van de fabrikant in acht nemen. Agressieve, zuurhoudende of alkalische reini‐ gingsmiddelen kunnen de beschermlaag van naburige onderdelen zoals bijv. remschijven aantasten. Chroomachtige oppervlakken Onderdelen zoals bijv. radiatorgrille of portier‐ grepen vooral bij contact met strooizout met voldoende water en evt. shampoo zorgvuldig reinigen. Rubberdelen Behalve met water alleen met glijmiddel voor rubber behandelen. 194 Voor het onderhoud van afdichtrubbers geen siliconenhoudend onderhoudsmiddel gebrui‐ ken, om beschadigingen of geluiden te voorko‐ men. De doek evt. licht met water bevochtigen. Hemelbekleding niet te nat maken. Geen alcohol-/oplosmiddelhoudende rei‐ nigingmiddelen Geen alcoholhoudende of oplosmiddelhou‐ dende reinigingsmiddelen, zoals nitroverdun‐ ner, koudreiniger, benzine of iets dergelijks ge‐ bruiken, de oppervlakken kunnen ander worden beschadigd.◀ Veiligheidsgordels Vervuilde gordels rollen niet goed op, waar‐ door de veiligheid nadelig wordt beïnvloed. Chemische reiniging Niet chemisch laten reinigen, omdat het weefsel hierdoor kan worden aangetast.◀ Alleen met mild zeepsop in ingebouwde toe‐ stand schoonmaken. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Reiniging Veiligheidsgordels altijd in volkomen droge toestand oprollen. Mobiliteit Bij het schoonmaken niet te hard drukken en geen krassende materialen gebruiken, anders kunnen beschadigingen ontstaan.◀ Vloerbedekking en vloermatten Geen voorwerpen in het bewegingsveld van de pedalen Vloermatten, tapijt en andere voorwerpen mo‐ gen niet in het bewegingsbereik van de peda‐ len komen, omdat deze anders tijdens de rit de werking van de pedalen zouden kunnen be‐ lemmeren. Lange stilstandtijden en buiten bedrijf stellen van de auto Auto niet voor langere tijd met te geringe laadtoestand laten staan Gebruik alleen vloermatten die voor de auto vrijgegeven zijn en adequaat bevestigd kunnen worden. Voor langere stilstandfase m.b.v. de laadtoe‐ standsweergave er zeker van zijn, dat de hoog‐ spanningsaccu helemaal opgeladen is. Auto voor langere stilstandfasen parkeren en laad‐ stekker in een geschikte stroombron steken. Regelmatig de laadtoestand controleren. An‐ ders kan de hoogspanningsaccu beschadigd raken door het overmatig ontladen.◀ Hierbij in acht nemen dat de vloermatten weer veilig worden bevestigd, nadat deze werden verwijderd, bijv. door reiniging.◀ Bij stilstandtijden van meerdere weken de auto zo veel mogelijk met volledig opgeladen hoog‐ spanningsaccu stilzetten. Voor het reinigen kunnen de vloermatten uit de auto worden genomen. De auto niet langer dan 14 dagen stilzetten wanneer de elektrische actieradius minder dan 10 km bedraagt. Leg geen extra vloermatten op de aanwezig of op andere voorwerpen. Vloertapijt bij sterkere vervuiling met een mi‐ crovezeldoek en water of textielreiniger schoonmaken. Hierbij in de rijrichting vooruit en achteruit wrijven, het tapijt kan anders ver‐ vilten. Bij stilstandfasen tot drie maanden de auto zo mogelijk aangesloten op een geschikte stroombron of bijna volledig opgeladen parke‐ ren. Sensoren/camera's Opmerking Gebruik voor de reiniging van sensoren of ca‐ mera's een met een beetje glasreiniger be‐ vochtigde doek. De servicedienst informeert u over wat in acht moet worden genomen als de auto langer dan drie maanden moet worden stilgezet. Displays/beeldschermen Gebruik voor de reiniging van de displays een antistatische microvezeldoek. Reiniging van displays Geen chemische of huishoudelijke schoonmaakmiddelen gebruiken. Houd alle vloeistoffen en vocht verwijderd van het toestel. Anders kunnen het oppervlak of elektrische onderdelen worden beschadigd. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 195 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opzoeken Het hoofdstuk bevat de technische gegevens en het trefwoordenregister, waarmee u snel de gezochte informatie kunt vinden. Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opzoeken Technische gegevens Technische gegevens Uitrusting van de auto In dit hoofdstuk worden alle standaard-, ex‐ port- en speciale uitrustingen beschreven, die in de modelserie aangeboden worden. Er wor‐ den daarom ook uitrustingen beschreven, die in een auto, bijv. vanwege de gekozen speciale uitrusting of de exportvariant, niet beschikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsrelevante functies en systemen. Maten BMW i3 Breedte met spiegel 2039 mm Breedte zonder spiegel 1775 mm Hoogte 1597 mm Lengte 3999 mm Wielbasis 2570 mm Kleinste draaicirkel Ø: 9,86 m 198 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Technische gegevens Opzoeken Gewichten Waarden voor de / gelden voor auto's met range extender, waarden na de / voor auto's zonder range extender. BMW i3 Leeggewicht rijklaar, met 75 kg belading, bij 90 % gevulde tank, zonder speciale uitrusting kg 1390/1270 Maximaal toelaatbaar totaalgewicht kg 1730/1620 Belading kg 415/425 Toelaatbare asbelasting voor kg 765/750 Toelaatbare asbelasting achter kg 1000/910 Volume kofferruimte Liter 260-1100 Hoogspanningsaccu Opmerking Type Lithium-ion Capaciteit 22 kWh Nominale spanning 360 V Inhouden Brandstoftank Liter Opmerking Benzine: 9 Bij optionele range ex‐ tender Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 199 Opzoeken Bijlage Bijlage Parkeerassistent Opmerkingen Hier worden eventuele actualiseringen van de handleiding van de auto beschreven. File-assistent Persoonlijke verantwoordelijkheid Ook een actief systeem ontlast de be‐ stuurder niet van de persoonlijke verantwoor‐ delijkheid voor het rijden. Wegens technische beperkingen kan het sys‐ teem niet in alle verkeerssituaties zelfstandig op gepaste wijze reageren. Opmerkingen Persoonlijke verantwoordelijkheid Ook een actief systeem ontlast de be‐ stuurder niet van de persoonlijke verantwoor‐ delijkheid voor het rijden, in het bijzonder voor het volgen van de rijstrook, aanpassen van de snelheid, aanhouden van de afstand en af‐ stemmen van het rijgedrag op de verkeersom‐ standigheden. Wegens technische beperkingen kan het sys‐ teem niet in alle verkeerssituaties zelfstandig op gepaste wijze reageren. Het rijproces, de omgeving en de verkeersom‐ standigheden continu en aandachtig in het oog houden en zo nodig actief ingrijpen, bijv. door te remmen, sturen of uit te wijken, anders be‐ staat er gevaar voor ongevallen.◀ Het rijproces, de omgeving en de verkeerssi‐ tuatie continu en aandachtig in het oog houden en zo nodig actief ingrijpen, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ Grenzen van de ultrasoonmeting Het herkennen van voorwerpen kan worden beperkt aan de grenzen van de natuurkundige ultrasone meting, zoals bij de volgende om‐ standigheden: ▷ Bij kleine kinderen en dieren. ▷ Bij personen met een bepaalde kleding, bijv. mantel. Ongunstige weersomstandigheden Bij weinig licht of ongunstige weersom‐ standigheden, bijv. bij regen, sneeuwval, smel‐ tende sneeuw, nevel of tegenlicht, kan de de‐ tectie van voertuigen en rijbaanbegrenzingen verminderen en kunnen kortstondige onder‐ brekingen van reeds gedetecteerde voertuigen plaatsvinden. Oplettend rijden en reageren op de heersende verkeerssituatie. Evt. actief in‐ grijpen, bijv. door remmen, sturen of uitwijken, anders bestaat er gevaar voor ongevallen.◀ 200 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bijlage Opzoeken Veiligheidssystemen voor kinderen In aanvulling tot de beschijvingen in de hand‐ leidingen de volgende informatie in acht ne‐ men. Geschikte zitplaatsen Gebruik van de kinderzitjes van de categorie universeel, die met de autogordel worden be‐ vestigd. Groep Gewicht van het kind Leeftijd bij benadering Passagiers‐ stoel Achterstoelen 0 tot 10 kg tot 9 maanden U U 0+ tot 13 kg tot 18 maanden U U I 9 - 18 kg tot 4 jaar U U II 15 - 25 kg tot 7 jaar U U III 22 - 36 kg vanaf 7 jaar U U U: geschikt voor kinderzitjes van de categorie universeel, die voor gebruik in deze gewichts‐ groep zijn goedgekeurd. Juiste ISOFIX-veiligheidssystemen voor kinderen De volgende ISOFIX-veiligheidssystemen voor kinderen mogen achterin worden gebruikt. De desbetreffende grootteklasse en groottecate‐ gorie bevinden zich op de kinderzitjes op een etiket als letter of ISO-aanduiding. Groep Gewicht van het kind Leeftijd bij bena‐ dering Klasse/categorie Passa‐ giers‐ stoel Achter‐ stoelen 0 tot 10 kg ca. 9 maanden E - ISO/R1 X IL 0+ tot 13 kg ca. 18 maanden E - ISO/R1 X IL D - ISO/R2 IL C - ISO/R3 IL Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 201 Opzoeken Bijlage Groep Gewicht van het kind Leeftijd bij bena‐ dering Klasse/categorie Passa‐ giers‐ stoel Achter‐ stoelen I 9 - 18 kg tot ca. 4 jaar D - ISO/R2 – a) X IL C - ISO/R3 – a) IL B - ISO/F2 IL, IUF B1 - ISO/F2X IL, IUF A - ISO/F3 IL, IUF IL: de stoel is met inachtneming van de voertuiglijst, die bij het kinderzitje wordt bijgeleverd, ge‐ schikt voor inbouw van een ISOFIX-kinderzitje van de categorie semi-universeel. IUF: de stoel is voor inbouw van een ISOFIX-kinderzitje met de goedkeuring "universeel“ ge‐ schikt en voor bevestiging met de bevestigingsgordel TOP TETHER. X: de stoel is niet uitgerust met ISOFIX-bevestigingsogen. a) bij gebruik van kinderzitjes van de klasse/kategorie C - ISO/R3, D - ISO/R2 indien nodig de lengteafstelling van de voorstoel aanpassen. 202 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Bijlage Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Opzoeken 203 Opzoeken Alles van A tot Z Alles van A tot Z Trefwoordenregister Actieve snelheidsregeling A Aanbevolen bandenmer‐ ken 168 Aanbevolen brandstof 165 Aandrijfslipregeling, zie DSC 99 Aandrijfweergave 76 Aanduiding, buitentempera‐ tuur 75 Aansluiting van elektrische apparaten 130 Aansteker 130 Aanvullende tekstmelding 73 Aanwijzing brandstofmeter, range extender 74 ABS, anti-blokkeersys‐ teem 99 ACC, actieve snelheidsrege‐ ling met stop & go 102 Accessoires en onderdelen 7 Accu, 12 V 185 Acculaadtoestandsweer‐ gave 76 Accu laden, zie Auto opla‐ den 154 Accu, vervangen 186 Accu, voertuig 185 Achterklep via afstandsbedie‐ ning 39 Achterlichten, vervangen van lampen 185 Achterruitverwar‐ ming 124, 127 Achteruitkijkspiegel 53 Achteruitrijcamera 116 Actief koolstoffilter 127 Actieradius 75 Actieradius verhogen 146 Actieradius verhogen met range extender 65 204 met stop & go, ACC 102 Activeren, airbags 89 Actualiseringen na sluiting van de redactie 6, 7 Actualiseringen, zie Bij‐ lage 200 Actualiteit van de handlei‐ ding 7 Afbuigautomatiek 54 Afdalingen 142 Afdichtmiddel 169 Afgezette auto, condenswa‐ ter 143 Afstandsbediening/sleutel 34 Afstandsbediening, sto‐ ring 39 Afstandswaarschuwing, zie PDC 114 Afvalverwerking, koelvloei‐ stof 178 Airbags 87 Airbagschakelaar, zie Sleutel‐ schakelaar voor passagiers‐ airbags 89 Airbags, controle-/waarschu‐ wingslampjes 88 Airconditioning, automa‐ tisch 125 Aircosysteem 123 Alarminstallatie 44 Alarm, ongewild 45 Anti-blokkeersysteem, ABS 99 Antivries, sproeiervloei‐ stof 69 Aquaplaning 141 Asbak 130 AUC automatische luchtrecir‐ culatieregeling 127 Auto buiten bedrijf stel‐ len 195 Auto, inrijden 140 AUTO-intensiteit 126 Autokrik 185 Autolak 193 Automatische deactivering van het hoogspanningssys‐ teem 190 Automatische luchtrecircula‐ tieregeling AUC 127 Automatische snelheidsrege‐ ling met stop & go 102 Automatische verlichtingsre‐ geling 85 Automatisch vergrende‐ len 44 Auto-onderhoud 193 Auto opladen 154 AUTO-programma, aircondi‐ tioning 126 AUTO-programma, intensi‐ teit 126 Autowasinstallaties 192 B Backup-laden 161 Bagageruimte 131 Bagageruimteafdekking 131 Bagageruimte, opbergvak‐ ken 136 Bagageruimte vergroten 132 Bandbeschadiging 167 Bandenafdichtmiddel 169 Banden, alles over wielen en banden 166 Bandenpech verhelpen 169 Bandenpechwaarschuwing RPA 92 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Alles van A tot Z Bandenpech, waarschu‐ wingslampje 91, 92 Bandenprofiel 166 Bandenspanning 166 Bandenspanningbwaking, zie RPA 92 Bandenspanningscontrole RDC 90 Banden voor het gehele jaar, zie Winterbanden 168 Bandenvuldrukcontrole, RDC 90 Bedieningsprincipe iDrive 16 Beeldscherm, zie Control Dis‐ play 16 Bekerhouder 135 Belangrijke zaken onder de voorkap 173 Benzine 165 Benzinekwaliteit 165 Bergen, auto 195 Bestuurdersassistentie, zie Intelligent Safety 93 Beveiligingsfunctie, glazen dak 47 Beveiligingsfunctie, ruiten 46 Beveiliging tegen bevriezing, sproeiervloeistof 69 Bevestigingsbanden, lading vastzetten 145 Bevestigingsmateriaal, lading vastzetten 145 Bevestigingsogen, lading vastzetten 145 Bevestigingssignalen 43 Bijlage 200 Binnenspiegel 54 Binnenspiegel, automatisch dimmend 55 Blikjeshouder, zie Bekerhou‐ der 135 BMW diensten, zie handlei‐ ding over navigatie, enter‐ tainment, communicatie BMW eDRIVE 28 BMW homepage 6 BMW internetpagina 6 BMW onderhoudssys‐ teem 179 Bochtlijnen, achteruitrijca‐ mera 118 Boordcomputer 80 Boordmonitor, zie Control Display 16 Botsingswaarschuwing met City-remfunctie 94 Brandstof 165 Brandstofkwaliteit 165 Brandstofmeter, range exten‐ der 74 Brandstofverbruiksmeter 77 Buiten bedrijf stellen, auto 195 Buitenluchtfilter 127 Buitenlucht, zie AUC 127 Buitenspiegel, automatisch dimmend 54 Buitenspiegel passagierskant neerkantelen 53 Buitenspiegels 53 Buitentemperatuurwaarschu‐ wing 75 C Camera's, onderhoud 195 Camera, achteruitrijca‐ mera 116 CBS Condition Based Ser‐ vice 179 Center-Lock, zie toets voor centrale vergrendeling 37 Centraal beeldscherm, zie Control Display 16 Centrale sleutel, zie Afstands‐ bediening 34 Centrale vergrendeling 37 CHARGE, Energieterugwin‐ ning 29 Check-Control 72 Chroomachtige delen, onder‐ houd 194 Opzoeken Claxon 12 Colonne-assistent, zie Fileassistent 108 Combinatieschakelaar, zie Knipperlicht 66 Combinatieschakelaar, zie Ruitenwisserinstallatie 67 Comfort Access, zie Comfort‐ toegang 42 Comfortopenen 38 COMFORT-programma, rij‐ dynamiek 100 Comfortsluiten 38 Comforttoegang 42 Compressor 169 Computer, zie boordcompu‐ ter 80 Condenswater onder de auto 143 Condition Based Service CBS 179 ConnectedDrive Services ConnectedDrive, zie handlei‐ ding over navigatie, enter‐ tainment, communicatie Contactdoos 130 Contactdoos, On-Board Dia‐ gnose OBD 181 Contact met water, hoog‐ spanningssysteem 190 Contactsleutel, zie Afstands‐ bediening 34 Control Display 16 Control Display, instellin‐ gen 82 Controle- en waarschuwings‐ lampjes 72 Controller 16 Corrosie van de remschij‐ ven 142 Coverbanden 168 Cupholder, bekerhouder 135 D Dagrijlicht 85 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 205 Opzoeken Alles van A tot Z Dagteller 74 Dashboardkastje 134 Deactiveren, airbags 89 Defrost, zie Ruiten ont‐ dooien 124, 127 Diefstalbeveiligingsinstallatie, zie Alarminstallatie 44 Diefstalbeveiligingsinstallatie, zie Centrale vergrende‐ ling 37 Digitale klok 75 Dimlicht 84 Dimmende binnenspiegel 55 Dimmende buitenspiegel 54 Displays reinigen 195 Displayverlichting, zie Instru‐ mentenverlichting 86 Door water rijden 142 Draai-drukregelaar, zie Con‐ troller 16 Druk, banden 166 DSC dynamische stabiliteits‐ controle 99 DTC dynamische tractiecon‐ trole 100 Dynamische stabiliteitscon‐ trole DSC 99 Dynamische tractiecontrole DTC 100 E ECO PRO 147 ECO PRO+ 147 ECO PRO rijstijlanalyse 150 ECO PRO tip 148 ECO PRO, vooruitkijkassis‐ tent 149 Edel hout, onderhoud 194 eDRIVE aandrijfsysteem, ri‐ jaanwijzingen 140 eDRIVE, elektrisch rijden 28 eDRIVE-systeem, over‐ zicht 28 eDRIVE-systeem, weerga‐ ven 76 206 Eenheden, maten 83 Eerste hulpset 188 EfficientDynamics 149 EHBO-tas 188 Eigen veiligheid 7 Elektrische actieradius 75 Elektrische glazen dak 46 Elektrische ruitbediening 45 Elektrisch rijden 63 Elektrisch rijden, eDRIVE 28 Elektronisch stabiliteitspro‐ gramma ESP, zie DSC 99 Energieterugwinning, CHARGE 29 Energieterugwinning, stabili‐ teitsregelingssystemen 99 Energieterugwinning, weer‐ gave 76 ESP elektronisch stabiliteits‐ programma, zie DSC 99 Externe start 188 F File-assistent 108 Flessenhouder, zie Bekerhou‐ der 135 Foutindicaties, zie CheckControl 72 Frontlampen 183 Functies, eDRIVE 28 G Gebruikte symbolen 6 Gedeeld scherm, split‐ screen 21 Gedrag na een ongeval 190 Geïntegreerde sleutel 34 Gemiddelde snelheid 81 Gemiddeld verbruik 81 Gesleept worden, zie Wegsle‐ pen 188 Gevarendriehoek 188 Glazen dak, elektrisch 46 Gloeilampen vervangen, zie Vervangen van lampen 182 Gordelherinnering voor be‐ stuurders- en passagiers‐ stoel 51 Gordels, veiligheidsgor‐ dels 51 GPS-plaatsbepaling, voer‐ tuigpositie 83 Grootlicht 67 H Handmatige bediening, ach‐ teruitrijcamera 117 Handmatige bediening, bui‐ tenspiegel 53 Handmatige bediening, Park Distance Control PDC 115 Handmatige bediening, por‐ tierslot 40 Handmatige bediening, tank‐ klep 163 Handmatige luchthoeveel‐ heid 124, 127 Handmatige luchtverde‐ ling 124, 126 Handrem zie parkeerrem 65 Heet uitlaatsysteem 141 Helderheid, van het Control Display 83 Hellingshoeksensor 45 Hemelbekleding 15 Homepage 6 Hoofdairbags 87 Hoofdsteunen 49 Hoofdsteunen, achterin 52 Hoofdsteunen, voorin 52 Hoogspanningsaccu, laadtoe‐ standsweergave 76 Hoogspanningsaccu, ontla‐ ding 141 Hoogspanningsaccu, ver‐ hit 65 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Alles van A tot Z Hoogspanningssysteem, au‐ tomatische deactive‐ ring 190 Hoogspanningssysteem, contact met water 190 Hoogspanningssysteem, vei‐ ligheid 190 Hoogspanningssysteem, weergaven 76 Hoogwater 142 Hoorn, claxon 12 Houder voor dranken 135 Hout, onderhoud 194 Hulp bij het wegrijden 101 Hulp bij pechgeval 187 Hulpdienst, Mobile Ser‐ vice 188 I iDrive 16 IJzel, zie Buitentemperatuur‐ waarschuwing 75 Individuele instellingen, zie Personal Profile 35 In een wasstraat binnenrij‐ den 192 Info display, zie boordcompu‐ ter 80 Initialiseren, bandenpech‐ waarschuwing RPA 92 Initialiseren, bandenspan‐ ningscontrole RDC 90 Inklembeveiliging, glazen dak 47 Inklembeveiliging, ruiten 46 Inparkeerassistent 119 Inrijden, rijaanwijzingen 140 Inschakelen, rijden-standby 61 Instapverlichting 84 Instellingen op Control Dis‐ play 82 Instellingen, spiegels 53 Instellingen, stoelen/hoofd‐ steunen 49 Instellingen, stuurwiel 55 Instellingen, ver-/ontgrende‐ len 43 Instrumentenpaneel 71 Instrumentenverlichting 86 Intelligente noodoproep 187 Intelligent Safety 93 Intensiteit, AUTO-pro‐ gramma 126 Interieurbeveiliging 45 Interieurverlichting 86 Interieurverlichting via af‐ standsbediening 38 Internetpagina 6 Intervalmelding, servicebe‐ hoefte 77 ISOFIX kinderzitjesbevesti‐ ging 57 J Juiste plaats voor kinde‐ ren 56 K Katalysator, zie Heet uitlaat‐ systeem 141 Kenmerken van vrijgegeven banden 168 Keuzelijst op instrumenten‐ paneel 80 Keyless-Go, zie Comforttoe‐ gang 42 Key Memory, zie Personal Profile 35 Kilometerteller 74 Kinderen veilig vervoeren 56 Kinderzitje 56 Kinderzitjes, montage 56 Klank, zie handleiding over navigatie, entertainment, communicatie Klassen van kinderzitjes, ISO‐ FIX 57 Kleerhaken 136 Opzoeken Klep van de tankdop 163 Klimaatregeling 123, 125 Klok 75 Knipperlicht, bediening 66 Knop, start-/stop 60 Koelen, maximaal 126 Koelfunctie 123, 125 Koelmiddel 177 Koelsysteem 177 Koelvloeistof 177 Koersstabiliteitsregelsyste‐ men 99 Kofferdeksel 41 Koplampen 183 Koplampen instellen 85 Koplampen, onderhoud 193 Koplampreinigingsinstalla‐ tie 67 Kort knipperen 66 Kriksteunpunten 185 Kunststof, onderhoud 194 L Laadscherm 72 Laadstatus, zie Weergave van de oplaadstatus 157 Laadtoestandsweergave, hoogspanningsaccu 76 Laden, zie Auto opladen 154 Lading 144 Lak, auto 193 Lampen 182 Lampglazen 183 Lamp, passagiersairbags 89 Lamp vervangen, voor‐ aan 183 Lampvervanging, achterlich‐ ten 185 Lampvervanging, halogeen‐ koplamp 184 Langere stilstandfases 195 Lange stilstandtijden en bui‐ ten bedrijf stellen van de auto 195 Leder, onderhoud 193 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 207 Opzoeken Alles van A tot Z LEDs lichtdioden 183 Leeftijd van de banden 167 Lege accu verwerken 186 Letters en cijfers invoeren 22 Licht 84 Lichtdioden LEDs 183 Lichtmetalen velgen, verzor‐ ging 194 Lichtschakelaar 84 Lichtsignaal 67 Linksrijdend verkeer, lichtin‐ stelling 85 Loos alarm, zie Ongewild alarm 45 Luchtcirculatie, zie Luchtre‐ circulatie 124, 127 Lucht drogen, zie Koelfunc‐ tie 123, 125 Luchtdruk, banden 166 Luchthoeveelheid, aircosys‐ teem 124 Luchthoeveelheid, automati‐ sche airconditioning 127 Luchtrecirculatie 124, 127 Luchtuitstroomopening, zie Ventilatie 128 Luchtverdeling, handma‐ tig 124, 126 Luchtverdeling, individu‐ eel 124, 126 M Maateenheden 83 Manoeuvreerlijnen, achteruit‐ rijcamera 117 Maximaal koelen 126 Maximumsnelheid, weer‐ gave 79 Maximumsnelheid, winter‐ banden 168 Meldingen, zie Check-Con‐ trol 72 Melding van banden‐ pech 91, 92 Menu's bedienen, iDrive 16 208 Menu's, zie iDrive bedie‐ ningsprincipe 17 Menu EfficientDynamics 149 Menu op instrumentenpa‐ neel 80 Microfilter 125, 127 Middenarmsteun 135 Middenconsole 14 Minimumprofiel, banden 167 Mistachterlicht 85 Mobiele communicatieappa‐ ratuur in de auto 141 Mobile Service 188 Mobility System 169 Modus ECO PRO 147 Momenteel verbruik 77 Monitor, zie Control Dis‐ play 16 Montage van het veiligheids‐ systeem voor kinderen 56 Motorkoelvloeistof 177 Motorolie 175 Motorolie bijvullen 175 Motorstart, starthulp 188 Multifunctioneel stuurwiel, toetsen 12 Multimedia, zie handleiding over navigatie, entertain‐ ment, communicatie N Navigatie, zie handleiding over navigatie, entertain‐ ment, communicatie Na wassen van de auto 193 Neerkantelen, buitenspiegel passagierskant 53 Nekstukken, achterin, zie Hoofdsteunen 52 Nekstukken, voorin, zie Hoofdsteunen 52 Neutraal reinigingsmiddel, zie reinigingsmiddel voor vel‐ gen 194 Nieuwe wielen en ban‐ den 167 Noodherkenning, afstandsbe‐ diening 35 Noodladen, zie Backup-la‐ den 161 Noodontgrendeling, portier‐ slot 40 Noodontgrendeling, tank‐ klep 163 Noodoproep 187 Noodstartfunctie, starten van de motor 35 Noodzakelijk onderhoud 179 Nylonkabel voor het slepen/ wegslepen 189 O OBD, zie On-Board Diagnose OBD 181 Obstakelmarkering, achteruit‐ rijcamera 118 Octaangetal, zie Benzinekwa‐ liteit 165 Odometer, zie Kilometertel‐ ler 74 Office, zie handleiding over navigatie, entertainment, communicatie Ogen voor het vastzetten van de bagage, lading vastzet‐ ten 145 Olie 175 Olie bijvullen 175 Oliepeil controleren 175 Olieverversingsinterval, servi‐ cebehoefte 77 Omgespen, zie Veiligheids‐ gordels 51 On-Board Diagnose OBD 181 Onderdelen en accessoires 7 Onderhoud 179 Onderhoud, auto 193 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Alles van A tot Z Onderhoud, servicebe‐ hoefte 77 Onderhoudsmiddelen 193 Onderhoudssysteem BMW 179 Onderhoud van bekledings‐ stof 194 Ongewild alarm 45 Ontdooien, zie Ruiten ont‐ dooien 124, 127 Ontgrendelen/vergrendelen met afstandsbediening 38 Ontgrendelen/vergrendelen van binnenuit 40 Ontgrendelen/vergrendelen via portierslot 39 Ontgrendelen, instellin‐ gen 43 Oog voor het slepen, zie Sleepoog 189 Opbergmogelijkheden 134 Opbergvakken 134 Opbergvakken in de portie‐ ren 134 Openen en sluiten 34 Openen en sluiten, met af‐ standsbediening 38 Openen en sluiten, van bin‐ nenuit 40 Openen en sluiten, via por‐ tierslot 39 Oplaadstatus, zie Weergave van de oplaadstatus 157 Opladen, zie Auto opla‐ den 154 Opmerkingen 6 Opslag, banden 169 Overbruggen, zie start‐ hulp 188 Overwinteren, verzor‐ ging 195 P Panne, bandenpechwaar‐ schuwing RPA 92 Park Distance Control PDC 114 Parkeerassistent 119 Parkeerlicht 85 Parkeerrem 65 Parkeerwaarschuwing, zie PDC 114 Passagiersairbags, deactive‐ ring/activering 89 PDC Park Distance Con‐ trol 114 Pech, vervangen van een wiel 185 Personal Profile 35 Personenwaarschuwing met City-remfunctie 96 Plaats voor kinderen 56 Pleister, zie EHBO-tas 188 Portiersleutel, zie Afstands‐ bediening 34 Portierslot 39 Praktische tips voor het rij‐ den 141 Profiel, banden 166 Profile, zie Personal Pro‐ file 35 R Radiografische sleutel, zie Af‐ standsbediening 34 Radio, zie handleiding over navigatie, entertainment, communicatie Range extender, aanwijzing brandstofmeter 74 Range extender, actieradius verhogen 65 Range extender, brandstof‐ meter 74 Range extender, onderhouds‐ loop 65 RDC bandenspanningscon‐ trole 90 Rechtsrijdend verkeer, lichtin‐ stelling 85 Opzoeken Recuperatie, energieterug‐ winning 29 Recycling 181 Regelsystemen, koersstabili‐ teit 99 Regensensor 68 Reiniging displays 195 Reinigingsmiddel voor vel‐ gen 194 Reinigingsvloeistof 69 Reis-boordcomputer 82 Remassistent 99 Remmen, aanwijzingen 142 Remschijven inrijden 140 Remvoeringen inrijden 140 Reservewaarschuwing, zie actieradius 75 Reservezekering 186 Reset, bandenspanningscon‐ trole RDC 90 RES-toets 105 Resttraject 75 Richtingaanwijzer, zie Knip‐ perlicht 66 Rijaanwijzing, ECO PRO 148 Rijaanwijzingen, alge‐ meen 141 Rijaanwijzingen, eDRIVE-aan‐ drijfsysteem 140 Rijden in detail 63 Rijden-stand-by in detail 61 Rijden-stand-by inschake‐ len 61 Rijden-stand-by uitschake‐ len 63 Rijden, start-/stopknop 60 Rijden, zie Rijden-stand-by in detail 61 Rijervaring-schakelaar 100 Rijmodus 100 Rijmodus ECO PRO 147 Rijstijlanalyse 150 Rijtips 141 RON benzinekwaliteit 165 Rondom de hemelbekle‐ ding 15 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 209 Opzoeken Alles van A tot Z Rondom de middencon‐ sole 14 Rondom het stuurwiel 12 RPA bandenpechwaarschu‐ wing 92 Rubber, onderhoud 194 Ruitbediening 45 Ruitensproeiermonden 68 Ruitensproeiers, ruiten 68 Ruitenwisser 67 Ruitenwisserinstallatie 67 Ruitenwisser, uitgeklapte stand 69 Ruitreinigingsinstallatie 67 S Schade, banden 167 Schakelaars, zie Bedienings‐ organen 12 Schakelaar voor rijdyna‐ miek 100 Schroefdraad voor sleep‐ oog 190 Schuif-/kanteldak 46 Secundaire lichten, achter‐ aan 185 Sensoren, onderhoud 195 Servicebehoefte, Condition Based Service CBS 179 Servicebehoefte, weer‐ gave 77 Service-centrale, zie Mobile Service 188 Service geschiedenis 78 Service, mobil 188 Services, ConnectedDrive Sigarettenaansteker 130 Signalen bij het ontgrende‐ len 43 Sleepoog 189 Sleeptouw voor het slepen/ wegslepen 189 Slepen, zie Wegslepen 188 Sleutel/afstandsbediening 34 210 Sleutelschakelaar voor passa‐ giersairbags 89 Slot, portier 39 Sluiten/openen met afstands‐ bediening 38 Sluiten/openen van binnen‐ uit 40 Sluiten/openen via portier‐ slot 39 Sneeuwkettingen 172 Snelheidsbeperking, weer‐ gave 79 Snelheidslimiet in de boord‐ computer 81 Snelheidslimietinfo 79 Snelheidslimietinfo, boord‐ computer 81 Snelheidsregeling 111 Snelheidsregeling, actief met stop & go 102 SOS-toets 187 Spanningscontrole, ban‐ den 90 Spanningwaarschuwing RPA, banden 92 Speciale uitrustingen, stan‐ daard uitrustingen 6 Spiegels 53 Splitscreen 21 Spraakgestuurd systeem 23 Sproeiervloeistof 69 Stabiliteitsregelsystemen 99 Stadslicht 84 Standen van het rijpedaal 63 Standklimaataanpassing 128 Stang voor het slepen/aansle‐ pen 189 Start-/stopknop 60 Starten van de motor bij sto‐ ring 35 Startfunctie bij storing 35 Starthulp 188 Starthulp, zie Backup-la‐ den 161 Starthulp, zie DSC 99 Starttijden, standklimaataan‐ passing 128 Statusinformatie, iDrive 20 Stoelen 49 Stoelverwarming, voorin 50 Stoeprandautomatiek 53 Storingsindicaties, zie CheckControl 72 Stroomonderbreking 186 Stuurwiel, instellen 55 Symbolen 6 T Taal, op het Control Dis‐ play 83 Tankdop 163 Tanken 162 Tankontgrendeling, zie Tank‐ ontluchting 162 Tankontluchting 162 Tapijt, onderhoud 195 Technische wijzigingen, zie Eigen veiligheid 7 Tekstmelding, aanvullend 73 Telefoon, zie handleiding over navigatie, entertainment, communicatie Temperatuuraanduiding, bui‐ tentemperatuur 75 Temperatuur, aircosys‐ teem 124 Temperatuur, automatische airconditioning 126 Tempomaat, zie Actieve snel‐ heidsregeling 102 Tempomaat, zie Snelheidsre‐ geling 111 Terugzetten, bandenspan‐ ningscontrole RDC 90 Toeristenfunctie, zie Rechts-/ linksrijdend verkeer 85 Toestandsweergave, ban‐ den 90 Toetsen met voorkeurzen‐ ders, iDrive 21 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 Alles van A tot Z Toetsen op het stuurwiel 12 Toets RES 105 Touchpad 19 Tractiecontrole 100 TRACTION-programma, rij‐ dynamiek 100 U Uitgebreide BMW online diensten, zie handleiding over navigatie, entertain‐ ment, communicatie Uitgeklapte stand, ruitenwis‐ ser 69 Uitlaatsysteem 141 Uitrusting van de auto 6 Uitschakelen, rijden-standby 63 Uitstapverlichting 84 Uitvalmelding, zie CheckControl 72 USB-interface 131 V Veiligheidsgordels 51 Veiligheidsgordels, onder‐ houd 194 Veiligheidssystemen, air‐ bags 87 Veiligheidssystemen voor kinderen 56 Veiligheid van het hoogspan‐ ningssysteem 190 Veilig remmen 142 Veilig zitten 49 Ventilatie 128 Ventilator, zie Luchthoeveel‐ heid 124, 127 Ventileren, zie Standklimaat‐ aanpassing 128 Ventileren, zie Ventilatie 128 Veranderingen, technische, zie Eigen veiligheid 7 Verbruik, zie Gemiddeld ver‐ bruik 81 Verchroomde delen, onder‐ houd 194 Vergrendelen/ontgrendelen met afstandsbediening 38 Vergrendelen/ontgrendelen van binnenuit 40 Vergrendelen/ontgrendelen via portierslot 39 Vergrendelen, automa‐ tisch 44 Vergrendelen, instellingen 43 Vergrendeling, centraal 37 Verlichting 84 Verlichtingsregeling, automa‐ tisch 85 Verlichting via afstandsbedie‐ ning 38 Vermogensweergave 76 Vervangen van banden 167 Vervangen van de accu, accu 186 Vervangen van lampen 182 Vervangen van wielen 167 Vervangen van wielen/ banden 167 Vervanging van de batterij, af‐ standsbediening auto 34 Vervoeren van kinderen 56 Verwerking, accu auto 186 Verwisselen van een wiel 185 Verzorging displays 195 Vloerbedekking, onder‐ houd 195 Vloermatten, onderhoud 195 Vocht in koplampen 183 Vochtwater 69 Voertuigaccu 185 Voertuigpositie, GPS-plaats‐ bepaling 83 Voetgangersbescherming, motorgeluid 64 Voetrem 142 Voor-airbags 87 Voorkap 41 Opzoeken Voorkap via afstandsbedie‐ ning 38 Vooruitkijkassistent 149 Vuldruk, banden 166 Vuldrukwaarschuwing RPA, banden 92 Vulspanningscontrole, ban‐ den 90 W Waarschuwingsindicaties 72 Waarschuwingsknipper‐ licht 187 Waarschuwingslampjes 72 Waarschuwingsmeldingen, zie Check-Control 72 Waarschuwing voor gladheid, zie Buitentemperatuurwaar‐ schuwing 75 Wagensleutel, zie Afstands‐ bediening 34 Wasbeurt, auto 192 Wasem op ruiten 124, 127 Wasinstallatie 192 Wassen van de auto 192 Wasstraat 192 Water, hoogspanningssys‐ teem 190 Water op wegen 142 Weergave ECO PRO 147 Weergaven 71 Weergaven, eDRIVE-sys‐ teem 76 Weergaven, hoogspannings‐ systeem 76 Weergave voor vermogen en energieterugwinning 76 Wegrijassistent 101 Wegrijhulp in de bergen, zie Wegrijassistent 101 Wegslepen 188 Werken onder de voor‐ kap 173 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 211 Opzoeken Alles van A tot Z Werkzaamheden aan het hoogspanningssys‐ teem 190 Wielen, alles over wielen en banden 166 Wielen, bandenpechwaar‐ schuwing RPA 92 Wijzigingen, technische, zie Eigen veiligheid 7 Winterbanden, juiste ban‐ den 168 Winterbanden, profiel 167 Wisserbladen vervangen 182 Wordmatch-principe, naviga‐ tie 22 Z Zekering 186 Zij-airbags 87 Zomerbanden, profiel 166 Zware bagagestukken, lading opbergen 144 212 Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13 0140 2 911 604 nl *BL291160400V* Online Edition for Part no. 0140 2 911 604 - VIII/13
© Copyright 2024 ExpyDoc