07-09-2014 - Parkstraatgemeente

ZONDAG 7 SEPTEMBER 2014
Startzondag
Opening tentoonstelling De werken van barmhartigheid
van Gerard Ursum
Parkstraatgemeente Arnhem
Voorganger: ds. M.G. Fernhout, Arnhem
(We zingen uit het nieuwe liedboek, tenzij anders aangegeven.)
Stem als een zee van mensen
om mij door mij heen.
Stem van die drenkeling,
van dat stuk wrakhout,
dat een mens blijkt
als hij mij aankijkt.
Stem die mij roept: wie ben je,
mens waar is je broer?
Stem die mijn vliezen breekt
en mij bevrijdt, die
vuur uit steen slaat,
jij die mij ik maakt.
 Intochtspsalm: Lied 72: 1 en 4 (Psalm 72)
 Loflied: Lied 418
 Lezing: Genesis 4: 1-10 (NBV)
 Zingen: Lied 1008
 Lezing: Mattheüs 25: 31-45 (NBV)
 Zingen: Lied 1007
 Uitleg en overdenking
In de veelheid van geluiden over barmhartigheid, die
in mijn hoofd een bos vormden waardoor ik de bomen
bijna niet meer kon zien, ben ik uiteindelijk gewoon
maar begonnen bij het woord (zoals het een echte
protestant betaamt ).
Waar komt het woord “barmhartigheid” nu eigenlijk
vandaan? Het blijkt één van de eerste evangelisatietermen te zijn die met de opkomst van het christendom vanuit het Kerklatijn in het Germaans werden
geïntroduceerd. “Misericors” is het Latijnse woord
voor medelijden, medeleven, en bestaat uit de
woorden “miser”, arm, en “cor”, hart. Als je dat in het
Oudhoogduits overzette, kreeg je “armherz,
armherzig” – “arm” in de betekenis van “niet rijk” en
“herz” is weer “hart”.
De b die het woord tot “barmherzig” vormde,
ontstond onder invloed van het Oudhoogduitse
woord “irbarmen”, oftewel "ontfermen".
Barmhartigheid, erbarmen, ontferming: het ligt
allemaal dicht tegen elkaar aan en zo kwam ik als
vanzelf bij de modernste actualisatie van dit woord in
het Charter van Compassie uit 2009 en de
Nederlandse uitwerking daarvan in de Catechismus
van de Compassie uit 2010.
Ik blijf “compassie” een lastig woord vinden, het is
volgens mij geen gangbaar woord in de Nederlandse
taal en ondanks alle aandacht van de afgelopen jaren
1
Stem die geen naam heeft, nog niet,
mensen zonder stem.
Stem als een specht die klopt
aan mijn gehoorbeen.
Woord dat aanhoudt.
God die mij vasthoudt.
Huub Oosterhuis, lied 828
ook niet gebruiksvriendelijker geworden –
maar het “vangt” wel precies waar het met
barmhartigheid, erbarmen en ontferming over
gaat.
Waar het lied van Huub Oosterhuis op de
eerste pagina over gaat.
Waar het gedicht van Henriette Roland Holst
op de tweede pagina over gaat.
Stem van die drenkeling, van dat stuk
wrakhout, dat een mens blijkt
als hij mij aankijkt.
De zachte krachten zullen zeker winnen
in ’t eind -- dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.
De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,
dan kan de groote zaligheid beginnen
die w’als onze harten aandachtig luistren
in alle teederheden ruischen hooren
als in kleine schelpen de groote zee.
Liefde is de zin van ’t leven der planeten
De zachte krachten zullen zeker winnen in ’t
eind -- dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren,
alle warmte zou verstarren van binnen.
en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan
storen
’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.
En dit alles is de vertaling, de toepassing van
de Gulden Regel die nagenoeg alle godsHenriëtte Roland Holst
diensten en levensbeschouwingen gemeen
hebben.
Als je die negatief formuleert luidt hij als volgt:
Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.
Als je hem positief benadert klinkt hij zo:
Behandel een ander zoals jezelf behandeld wilt worden.
Ik ben hongerig geweest, en jij hebt me te eten gegeven.
Ik was dorstig, en jij gaf me te drinken.
Toen ik op de vlucht was en als vreemdeling door jouw straten kwam, heb jij me opgenomen.
Toen ik geen hele draad meer aan mijn lijf had, heb jij me gekleed.
Ziek was ik - en jij kwam me opzoeken.
In de gevangenis zat ik – en jij kwam naar me toe.
En mijn dode lichaam heb jij, met respect voor de levende die ik eens was, begraven.
De werken van barmhartigheid. Eeuwenoud leerstuk uit de rooms-katholieke theologie,
ontleend aan Mattheüs 25, in 1209 aangevuld door een gedeelte uit het apocriefe boek Tobit,
over het begraven van de doden.
De werken van barmhartigheid zijn in de grond catechetisch bedoeld, als leermomenten die je
helpen om als een godvruchtig christelijk mens door het leven te gaan. Daar is in de grond niets
op tegen, ware het niet dat zulke leermomenten allengs vaak als voorschriften, ja, wetten lijken
te gaan werken en daarmee het tegendeel bereiken.
En dan is het weer de protestant in mij die naar de woorden en hun uitwerking kijkt (ik heb er
ook over geschreven in het maandblad): in het geval van de werken van barmhartigheid vind ik
het allemaal nogal tegenstrijdig.
In Mattheüs 25 zijn degenen die barmhartigheid doen, zich daar helemaal niet van bewust.
Als de koning tegen hen zegt: ik ben hongerig geweest en jij hebt me te eten gegeven, zeggen
zij: maar wanneer was dat dan? Ik kan me niet herinneren dat ik u te eten heb gegeven. Dan
antwoordt hij: wat je aan de minste van mijn medemensen hebt gedaan, heb je voor mij gedaan.
2
Barmhartigheid wordt niet als een “werk” gezien of beschreven, niet als een bewuste of
geplande daad (“nu ga ik een werk van barmhartigheid doen!”), maar als deel van je wezen, als
modus vivendi, manier van leven.
Je geeft niet iemand te eten omdat het “moet” van een regel, een instantie buiten jezelf, maar
omdat je hele existentie zo is, omdat je zo in het leven staat – dat je niet voorbijgaat aan iemand
die honger heeft. Of dorst. Of aan een veemdeling.
Maar als barmhartigheid dus geen bewuste daad is maar een manier van leven, hoe kun je er
dan “werken” van maken? “Werken” zijn wél bewust, je rolt je mouwen op en steekt je handen
eruit, werken zijn een wilsbeslissing.
Waar gaat het nu wérkelijk om, als het over barmhartigheid gaat – over erbarmen, mededogen,
compassie?
Als tegenbeeld van de woorden uit Mattheüs heb ik het verhaal van Kaïn en Abel gekozen.
“Mens, waar is je broeder?”
“Ben ik mijn broeders hoeder?”
Het antwoord van een mens die alleen voor zichzelf leeft en aan barmhartigheid geen
boodschap heeft. Hoe is dat zo gekomen? (Is Kain altijd zo geweest? Is het zijn natuur om alleen
van zichzelf uit te gaan?)
We horen hoe de broers Kaïn en Abel beiden een offer aan God brengen, en hoe God wél oog
heeft voor Abel en zijn offer en niet voor Kain en zijn offer.
Dan staat er het volgende in de Nieuwe Bijbelvertaling:
Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd donker.
Nu ken ik deze uitdrukking, “een donkere blik”, eigenlijk alleen uit de streekromans die ik
stiekem lees, waarbij ik me altijd gefronste wenkbrauwen en voorhoofden voorstel, maar dat
vond ik voor Kains blik te mager, te populair.
Protestant op zoek naar het ware woord dus weer – de uitdrukking die in de Hebreeuwse
grondtekst gebruikt wordt betekent zoveel als:
Kains kijken verviel.
Zijn kijken, zijn blik, dat wat naar buiten gericht is dus, om anderen waar te nemen, houdt als het
ware op te bestaan. Hij kijkt niet meer, hij heeft alleen nog zichzelf. Alsof het doek is gevallen
tussen hem en de buitenwereld, de mensen om hem heen.
God heeft geen oog voor Kains offer – en Kains blik vervalt.
Barmhartigheid heeft dus alles met kijken te maken en niet zomaar kijken – met zien en gezien
worden. Onbarmhartigheid is er als mensen elkaar niet meer zien. Als mensen geen broeders
meer zien, maar slechts tegenstanders, vijanden, waar je jaloers op bent of die je wilt verslaan.
Geen broeders maar loeders.
IS, de islamitische staat – Irakezen die Irakezen vermoorden, omdat ze het ware geloof niet
zouden hebben. Ze zouden broeders en zusters moeten zijn, maar ze staan tegenover elkaar.
Syrië, burgeroorlog – broederoorlog toch eigenlijk. Mensen van hetzelfde volk die elkaar naar
het leven staan. Rusland en Oekraïne. Israel en Palestina. Kaïn en Abel – en niet noodzakelijkerwijs in deze volgorde, maar als archetypisch beeld van de één die niet meer ziet, niet zijn
broeders hoeder wil zijn, geen barmhartigheid meer kent – en de ander die gedood wordt, of
ertegen in opstand komt en net zo min meer ziet. Broeders die elkaars moordenaars zijn
geworden en onschuldige mensen meesleuren in hun ondergang. Dat ze ten ondergaan zien ze
niet, omdat de muur die ze om zich heen hebben gebouwd zo hard is – ze gaan ten onder aan
hun eigen hardheid.
Homo homini lupus – de mens is de mens een wolf.
De zachte krachten zullen zeker winnen…
3
Kun je het volhouden een leven lang niet te kijken? Wat is er zo moeilijk aan kijken? Is het te
zacht? Hoe komt het toch dat er bijvoorbeeld in de VS vurige kanselredenaars opstaan als het
om het homohuwelijk gaat, dat in zou gaan tegen Gods Woord, terwijl diezelfde preektijgers het
de normaalste zaak van de wereld vinden dat je in een supermarkt een geweer kunt kopen?
Zullen de zachte krachten echt wel winnen?
Ik heb geen antwoord op IS, of de burgeroorlog in Syrië, of het eeuwigdurende conflict tussen
Israel en de Palestijnen.
Na deze zomer waarin de voor de zomer gebruikelijke komkommertijd geheel werd
overschaduwd door kommertijd, zoals een dagblad het zo mooi verwoordde, betrap ik mezelf
vaak op gedachten als: zet er maar een hek omheen en laat ze elkaar maar uitmoorden.
Ik ben het kijken wel eens heel erg moe.
Maar tegelijk weet ik ook dat zij daar, waar dan ook, wel mijn broeders en zusters zijn. En daar
heb ik een boodschap aan. Waarom?
Omdat zij ook mens zijn.
Omdat zij ook baby’s zijn geweest, gevoed door hun moeder en gekoesterd door hun vader.
Hoop ik.
Omdat ik wil blijven geloven dat die eeuwige Vader en Moeder aan hun begin en hun einde
staat.
En het maakt niet uit hoe je die Ene noemt – HaSjem, God, Allah – zonder mensen heeft die
naam, dat woord, geen enkele betekenis.
En al die verschillende mensen zijn uitgekomen bij die ene Gulden Regel:
behandel een ander zoals je zelf behandeld wilt worden.
Barmhartig.
Dat je, als je hongerig bent, gevoed wordt.
Als je dorstig bent, gelaafd.
Als je gevangen bent, bezocht.
Dat je een medemens bent die gezien wordt.
Zo klein begint het – zo klein hoeft onze blik maar te zijn – je kunt maar één mens tegelijk recht
in de ogen kijken.
Daarom besluit ik met een bekende vertelling als illustratie bij dat werkelijke kijken – als wens en
motto voor het nieuwe seizoen.
Een rabbi vroeg eens aan zijn leerlingen: “Hoe bepaal je het moment waarop de nacht ten einde
is en de dag begint?” Eén van zijn leerlingen zei: “Wanneer je in de verte een hond van een
schaap kunt onderscheiden?” “Nee,” antwoordde de rabbi. “Wanneer je van verre een
dadelboom van een vijgenboom kunt onderscheiden?” vroeg een ander. “Nee,” antwoordde de
rabbi. “Maar wanneer dan?” vroegen zijn leerlingen.
De rabbi zei: “Wanneer je in het gezicht van de mens naast je kijkt en daarin je zuster of je
broeder ziet. Dan weet je dat de nacht ten einde is en de dag begint.”
Amen.

Slotlied: Lied 422, Laat de woorden die we hoorden
4