View/Open

HOOFDSTUK 4
Spelletjes.nl of msn.be? Gelijkenissen en verschillen tussen jongens en meisjes in
online activiteiten en digitale vaardigheden
Sofie Vandoninck en Leen d’Haenens
Inleiding
Jongens en meisjes gaan al op vroege leeftijd op verschillende manieren om met de speelruimte en
het speelgoed die zij ter beschikking hebben. We vragen ons af hoe het zit met de online speelplaats:
in welke mate benutten jongens en meisjes de online mogelijkheden die hen geboden worden op het
virtuele terrein? Verschillende studies laten zien dat er in Westerse landen zoals België nog
nauwelijks verschil is tussen jongens en meisjes met betrekking tot internettoegang. Deze
zogenaamde digitale kloof van de eerste graad zou weggewerkt zijn, wat betekent dat jongens en
meisjes over een gelijk uitgangspunt en dus gelijke online kansen en mogelijkheden beschikken (Van
Dijk, 2006). Echter, het is duidelijk dat toegang een onvoldoende voorwaarde is om de voordelen van
het internet ten volle te benutten. Trage gebruikers die slechts van een beperkt aantal toepassingen
kaas hebben gegeten zijn nu eenmaal heel verschillend van de zeer snelle, vaardige en veelzijdige
internetgebruikers (Hargittai, 2002). Deze verschillen in gebruik en vaardigheden noemt men ook de
digitale kloof van de tweede graad. Er zijn aanwijzingen dat genderverschillen overeind blijven als het
de digitale kloof van de tweede graad of de concrete omgang met online aanbod betreft (Lenhart,
2005; Livingstone, Bober & Helsper, 2005). Ook blijkt uit onderzoek dat jongens hun digitale
vaardigheden steevast hoger inschatten dan meisjes (Hargittai & Shafer, 2006).
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de gendergelijkenissen en -verschillen qua internettoegang en
internetgebruik van jongeren in een Belgische context, die binnen de Europese realiteit wordt
gekenmerkt door gemiddeld internetgebruik. Concreet gaan we na of op basis van onze data uit de
lente/zomer 2010 onder Belgische jongens en meisjes inderdaad geen sprake meer is van een
digitale kloof van de eerste graad, die kan leiden tot sociale exclusie op basis van ICT-bezit en ICTtoegang. Ook onderzoeken we of wel nog een digitale kloof van de tweede graad kan worden
vastgesteld, wijzend op mogelijke uitsluiting op basis van internetgebruik en -vaardigheden.
Vervolgens onderzoeken we in welke mate eventuele verschillen qua interesses en motivaties voor
internetgebruik een impact hebben op de positie van Belgische jongens en meisjes op de
zogenaamde ‘ladder of online opportunities’. Daarbij aansluitend gaan we na of jongens en meisjes
op een verschillende manier te maken krijgen met online risico’s en gaan we na in welke mate
ouders mediëren in het internetgebruik van hun zonen en dochters. Een afsluitende paragraaf gaat in
op de situatie in Vlaanderen, en bekijkt op welke punten de Vlaamse kinderen gelijken op of
verschillen van hun Franstalige leeftijdsgenoten in België. Deze bevindingen voor Vlaanderen kunnen
we koppelen aan hoofdstuk twee, waarin verschillen tussen Nederlandstalig en Franstalig België
onder de loep worden genomen.
Jongens en meisjes op het internet: bevindingen uit eerder onderzoek
In hoog tempo duiken er voortdurend nieuwe technologieën op die aantrekkelijk zijn voor kinderen
en jongeren. Hoewel de kloof tussen meisjes en jongens op het vlak van internetbezit en -toegang op
het eerste gezicht verdwenen lijkt, verwachten we dat jongens toch nog sneller de stap zetten naar
nieuwe
mogelijkheden
zoals
mobiel
internet,
en
bijgevolg
een
breder
palet
aan
toegangsmogelijkheden hebben dan meisjes (Broos & Roe, 2006). We kunnen aannemen dat de
hogere zelf ingeschatte digitale vaardigheden bij jongens ertoe bijdragen dat zij sneller geneigd
zullen zijn om alternatieve toegangswegen tot het internet te exploreren. Dit leidt tot de hypothese
dat er in België nog steeds sprake is van een digitale kloof van zowel de eerste als de tweede graad
tussen jongens en meisjes in de leeftijd van 9 tot 16 jaar.
H1a:
Jongens hebben meer toegangsmogelijkheden dan meisjes en spenderen meer tijd online dan
meisjes.
H1b:
Jongens schatten hun eigen digitale vaardigheden hoger in dan meisjes.
De uses & gratifications-benadering stelt dat mediagebruik tegemoetkomt aan bepaalde behoeften,
motivaties en wensen van de gebruikers en gaat na welke factoren een invloed hebben op deze
achterliggende motieven (Newhagen & Rafaeli, 1996). Vanuit deze uses & gratifications-traditie, en
dieper ingaand op de functies van ICT voor gebruikers, stellen we vast dat verschillende voorkeuren
en interesses leiden tot verschillende behoeften en motivaties, waardoor jongens en meisjes hun heil
zoeken in verschillende software en toepassingen op het internet. Uit onderzoek blijkt dat meisjes
het internet vaker gebruiken voor communicatieve doeleinden, en dat jongens meer belang hechten
aan entertainmenttoepassingen (McQuillan & d’Haenens, 2009; Pauwels & Bauwens, 2008; Europese
Commissie, 2007). Daarnaast heeft ook de sociale omgeving impact op de manier waarop kinderen
en jongeren omgaan met het internet. Activering- en sensibiliseringsprogramma’s op school,
tussenkomst van de ouders, beïnvloeding van de vriendengroep (Johnsson-Smaragdi, 2001) bepalen
alle op hun beurt mee hoe jongeren zich bewegen in de virtuele ruimte. In een samenleving waar
zowel aan gendergelijkheid als aan de individuele ontplooiing van het kind veel belang wordt
gehecht, kunnen we verwachten dat de sociale omgeving de impact van eventuele verschillen in
toegang minimaliseert of zelfs wegwerkt, en dat verschillen tussen jongens en meisjes op het vlak
van internetgebruik voornamelijk het resultaat zijn van andere voorkeuren en interesses.
Het internetgebruik van kinderen vertoont een gradueel proces: eenvoudige toepassingen
veranderen gaandeweg in meer complexe online activiteiten waardoor kinderen en jongeren meer
digitale vaardigheden verwerven. Livingstone en Helsper (2007) hebben dit proces de ‘ladder of
online opportunities’ genoemd, bestaande uit vier ‘treden’ of niveaus. Het eerste niveau behelst het
informatieve gebruik, al dan niet binnen een schoolse context. Op het tweede niveau staat het
zogenaamde ‘populaire’ gebruik, met name eenvoudige toepassingen voor communicatie en
entertainment. Het derde niveau voegt daar meer complexe entertainmenttoepassingen aan toe die
vaak specifieke hardware en/of kennis van software vereisen, en bovendien meer tijdsintensief zijn.
Tot slot zijn er de interactieve en creatieve toepassingen, waarbij van de gebruiker verwacht wordt
eigen inbreng te leveren in de vorm van tekst of audiovisueel materiaal. De Europese cijfers uit het
EU Kids Online-onderzoek bevestigen deze tendens: kinderen beginnen hun online ‘loopbaan’ met de
meer eenvoudige basistoepassingen waarmee ook de grote meerderheid vertrouwd is. Meer
complexe toepassingen die meer technische vaardigheden, tijd of creativiteit vereisen volgen later en
kennen ook niet zo’n grote populariteit (Livingstone e.a, 2011). Afgaand op deze zogenaamde ‘ladder
of online opportunities’ verwachten we dat Belgische meisjes bovengemiddeld actief zullen zijn op
zowel de eerste (nl. informatief en educatief gebruik) als de tweede trede (nl. communicatief gebruik
en eenvoudig entertainment), en dat Belgische jongens actiever zullen zijn op de derde trede (nl.
geavanceerd entertainment). De literatuur biedt beperkt aanwijzingen dat meer meisjes dan jongens
zich engageren op de vierde trede van het creatieve gebruik en de productie van online content
(Kalmus, Pruulman-Vengerfeldt, Runnel & Siibak, 2009). Behalve motivaties en interesses, kunnen we
aannemen dat de eigen inschatting van computervaardigheden hierin een indicatieve rol zal spelen.
Dat verklaart waarom jongens zich vaker zouden richten tot geavanceerd entertainment, aangezien
deze toepassingen iets meer complex zijn en vaak meer technische vaardigheden vereisen.
H2:
Verschillende posities van meisjes en jongens op de ‘ladder of online opportunities’ zijn niet
zozeer te verklaren door verschillen op het vlak van toegangsmogelijkheden maar eerder door
verschillen in voorkeuren en interesses en de eigen inschatting van digitale vaardigheden.
H2a:
Meisjes houden zich vaker bezig met informatieve/educatieve toepassingen op de eerste
trede, met communicatietoepassingen op de tweede trede, en met interactieve/creatieve
toepassingen op de vierde trede van de online ladder.
H2b:
Jongens houden zich vaker bezig met (geavanceerde) entertainmenttoepassingen op de derde
trede van de online ladder.
Vanuit de vaststelling dat meer internetervaring en meer gebruik samengaan met een hogere
blootstelling aan online risico’s, veronderstellen we dat meisjes vaker te maken zullen hebben met
risico’s gerelateerd aan online communicatie (cyberpesten, ontvangen van seksueel getinte
boodschappen), en dat jongens meer blootgesteld zullen worden aan risico’s die samenhangen met
sensatie en entertainment (risicovolle ‘user-generated content’, seksuele beelden). Ouders en
andere opvoeders leggen vaak de nadruk op de gevaren van misbruik van persoonlijke informatie en
risico’s verbonden aan ontmoetingen met personen die men online heeft leren kennen. Als blijkt dat
de bezorgdheid hieromtrent zich sterker richt naar meisjes, kunnen we verwachten dat meisjes meer
druk ervaren van hun sociale omgeving om voorzichtig om te springen met persoonlijke gegevens en
om met verder onbekende online contacten af te spreken, wat zich ook zal uiten in hun online
gedrag.
H3a:
Meisjes hebben vaker te maken met risico’s die samengaan met online communicatie
(cyberpesten, ‘sexting’).
H3b:
Jongens hebben vaker te maken met risico’s die samengaan met sensatie en entertainment
(risicovolle ‘user-generated content’, seksuele beelden).
H3c:
Meisjes hebben minder vaak te maken met risico’s die samengaan met misbruik van
persoonlijke informatie en ontmoetingen met internetcontacten, wellicht omdat ouders voor
deze risico’s meer bezorgdheid tonen naar hun dochters toe.
Resultaten
Internettoegang, -gebruik en digitale vaardigheden
De woonkamer of een andere gemeenschappelijke ruimte is nog steeds de meest populaire plek in
de Belgische gezinswoning om online te gaan. Maar liefst negen op tien Belgische jongeren maken
hier gebruik van het internet, en meisjes (93%) vaker dan jongens (87%) (X²=10,83; df=1; p<0,01).
Eén op drie Belgische kinderen heeft internettoegang in de slaapkamer, wat beduidend lager ligt dan
het Europese gemiddelde van 49%. Mobiel internet is niet langer een randfenomeen: drie op tien
Belgische kinderen maken hier gebruik van. Jongens en meisjes hebben in België even vaak de
mogelijkheid om in een private ruimte en/of via mobiel internet online te gaan buiten het
rechtstreekse toezicht van volwassenen. Op een totaal van acht toegangsmogelijkheden1 hebben
jongeren gemiddeld op twee tot drie locaties toegang tot het internet (M=2,7; SD=1,35): nl. in een
gemeenschappelijke ruimte thuis (90%), op school (52%), en bij vrienden thuis (46%). Jongens en
meisjes beschikken over evenveel toegangsmogelijkheden.
Zeven op tien Belgische jongeren maken gebruik van een desktop computer die ze moeten delen met
andere gezinsleden. Eén op drie kan (ook) gebruik maken van een gemeenschappelijke laptop. Een
persoonlijke PC (21%) of laptop (28%) is nog steeds weggelegd voor een minderheid van de kinderen.
Ongeveer één op vier beweert online te kunnen gaan via een mobiele telefoon. Ook als we kijken
naar het toestel waarmee kinderen online gaan, zijn de verschillen tussen jongens en meisjes op het
vlak van mobiele en/of persoonlijke internettoegang minimaal. Enkel voor gameconsoles met
internettoegang zien we dat de jongens (34%) hier vaker gebruik van maken dan meisjes (26%)
(X²=7,36; df=1; p<0,01). Op een totaal van acht2 apparaten maken jongeren gemiddeld van twee à
drie gebruik om online te gaan (M=2,4; SD=1,66).
Twee op drie jongeren gaan minstens elke dag op internet, en gemiddeld zijn ze per dag 86 minuten
online (SD=56,03). Jongens en meisjes verschillen hierin niet. Bij de zeer zware gebruikers (meer dan
drie uur per dag) vinden we iets vaker jongens (8%) dan meisjes (6%), en meisjes (27%) zijn iets vaker
lichte gebruikers (een halfuur tot een uur) dan jongens (22%). Onder de matige tot zware gebruikers
(één tot drie uur per dag) zijn de verschillen minimaal, waardoor we niet kunnen spreken van een
significant verschil qua tijdsduur die jongens en meisjes spenderen op het internet.
Uit een lijst van acht digitale vaardigheden (zie tabel 4.1), geven jongeren aan er gemiddeld vier à vijf
te beheersen. Voor jongens is dit gemiddeld 4,7 (SD=2,53) en voor meisjes gemiddeld 4,2 (SD=2,50),
hetgeen significant verschillend is (t=2,64; df=762; p<0,01). Jongens gaan er ook vaker helemaal mee
akkoord veel af te weten van het internet, terwijl meisjes wat voorzichtiger zijn en vaker aangeven
hiermee een beetje akkoord te gaan (X²=11,07; df=2; p<0,01). Wanneer ze gevraagd worden om hun
eigen internetvaardigheden te vergelijken met die van hun ouders, schatten de jongens die niet
hoger in dan de meisjes.
Tabel 4.1: Online vaardigheden bij Belgische jongens en meisjes
1
De acht locaties waren: slaapkamer of private ruimte thuis, woonkamer of publieke ruimte thuis, school,
internetcafé, bibliotheek of publieke plaats, bij een vriend thuis, bij een familielid thuis, onderweg.
2
Het gaat hier om de eigen PC, eigen laptop, gedeelde PC, gedeelde laptop, mobiele telefoon, gameconsole,
televisie, ander draagbaar medium.
Online vaardigheden
Jongens
Meisjes
Informatie vergelijken op verschillende
websites
54
52
Filterinstellingen aanpassen
34*
26
Bladwijzer aanmaken
64
59
Ongewenste reclame of spam blokkeren
65
59
Geschiedenis wissen
64***
48
Privacy-instellingen op SNS aanpassen
64
63
Ongewenste berichten van
contactpersoon blokkeren
73
73
Informatie over veilig internet vinden
63
56
X²-test: * =p<0,05; ** =p<0,01; ***p<0,001
Deze cijfers wijzen erop dat er geen sprake is van een digitale kloof van de eerste graad tussen
jongens en meisjes in België. De waaier aan toegangsmogelijkheden qua locaties en toestellen is
even breed voor jongens en meisjes; er zijn geen aanwijzingen dat jongens sneller de stap zetten
naar mobiel of privaat internetgebruik. De grotere interesse van jongens voor games maakt dat zij
vaker online gaan via gameconsoles, maar er is geen sprake van een structurele beperking aan
toegangsmogelijkheden voor meisjes. Hoewel jongens iets vaker gebruik maken van het internet, zijn
de verschillen minimaal en kan de hypothese dat jongens over meer internettoegang beschikken en
meer tijd online spenderen niet worden bevestigd. Op het vlak van gepercipieerde
internetvaardigheden zien we dat de jongens hun eigen capaciteiten systematisch hoger inschatten
dan de meisjes. Hoewel het hier dus gaat om eigen inschattingen en niet om objectief gemeten
vaardigheden, wijst dit erop dat jongens zich meer zelfverzekerder voelen wanneer zij online gaan.
Aangezien zelfverzekerdheid samenhangt met het gebruik maken van online kansen en de opbouw
van adequate coping-strategieën (Vandoninck, d’Haenens & Donoso, 2010), is dit een indicatie dat
meisjes hierbij mogelijk meer moeilijkheden ervaren. Kortom, de hypothese dat jongens hun eigen
digitale vaardigheden hoger inschatten wordt bevestigd, en de digitale kloof van de tweede graad
lijkt in België ook bij 9- tot 16-jarigen nog niet volledig weggewerkt. Het is daarom zinvol na te gaan
op welke terreinen de meisjes zichzelf minder vaardigheden toeschrijven, en of dit werkelijk leidt tot
ongelijke online kansen voor jongens en meisjes.
Naarmate jongeren op meer locaties en/of via meerdere platformen online kunnen gaan, zal hun
internetgebruik meer gediversifieerd zijn. Het zijn voornamelijk de jongeren die mobiel en/of privaat
online kunnen gaan, die ook opvallend meer online toepassingen gebruiken (t=-10,85; df=990;
p<0,001). Fysieke internettoegang bepaalt dus in sterke mate hoeveel online kansen jongeren
benutten, en dit zowel op basisniveau als op meer gesofisticeerd niveau. Dit leidt tot de
veronderstelling dat het vooral andere voorkeuren en interesses zijn die de verschillen tussen
jongens en meisjes zullen verklaren.
Online activiteiten en voorkeuren van jongens en meisjes
Informatietoepassingen
Meisjes zouden het internet vaker gebruiken voor educatieve en informatieve doeleinden (McQuillan
& d’Haenens, 2009; Pauwels & Bauwens, 2008). Voor schoolwerk worden de resultaten uit eerder
onderzoek bevestigd; maar liefst 81% van de meisjes maakt minstens elke maand gebruik van het
internet voor schooltaken. Bij de jongens is dit 74%. Online nieuws lijkt meisjes dan weer minder te
interesseren dan jongens (zie Tabel 4.2), al zijn de verschillen te klein om significant te zijn. Deze
resultaten kunnen een aanwijzing zijn dat enkel het informatieve gebruik in het kader van
schooltaken samenhangt met geslacht. Dit kan gekoppeld worden aan de vaststelling dat meisjes
meer belang hechten aan goede schoolresultaten en bereid zijn meer inspanningen te leveren (Roe,
1992).
Communicatietoepassingen
In de literatuur zijn er diverse aanwijzingen dat meisjes zich meer aangesproken voelen tot
communicatietoepassingen (McQuillan & d’Haenens, 2009; Pauwels & Bauwens, 2008). Voor dit
onderzoek kijken we in eerste instantie naar vijf vormen van online communicatie (e-mail, sociale
netwerksites, chatrooms, instant messengers, webcam). We stellen vast dat meisjes actiever bezig
zijn met e-mails versturen en ontvangen, en met communiceren via de webcam. Instant messaging is
heel populair bij jongeren, zowel bij meisjes als jongens. Ongeveer twee op drie jongeren maken
gebruik van sociale netwerksites. Verschillen tussen jongens en meisjes op het vlak van deze sites zijn
er nauwelijks. Een minderheid van de jongeren bezoekt een chatroom om online te communiceren;
ook hier is er weinig verschil tussen meisjes en jongens (zie Tabel 4.2).
Communicatietoepassingen zijn bijzonder populair onder jongeren. De verschillen tussen jongens en
meisjes blijken eerder beperkt. Dit lijkt aan te sluiten bij eerdere bevindingen, nl. dat sinds de
gigantische toename in populariteit van instant messengers gevolgd door sociale netwerksites de
jongens mogelijk een inhaalbeweging hebben gemaakt en intussen even intens bezig zijn met online
communicatie als de meisjes (Peter & Valkenburg, 2006).
Tabel 4.2: Gebruik van online toepassingen tijdens de afgelopen maand voor jongens en meisjes (in
%)
Informatie
Jongens
Meisjes
Internet voor schoolwerk
74*
81
Nieuws volgen
38
33
E-mail
69*
77
Webcam
36*
43
Instant messaging
71
75
Sociale netwerksites
63
67
Communicatie
Chatroom
28
26
Muziek/films downloaden
52
46
Online spelletjes
58***
35
Videoclips bekijken
86
86
Virtuele wereld bezoeken
17
13
Avatar creëren
18
15
Bestanden uitwisselen
32**
24
Blog schrijven
20
23
Berichten posten op website of forum
34*
28
Foto’s, video’s en muziek delen
38
42
Entertainment
Interactief & creatief
X²-test: * =p<0,05; ** =p<0,01; ***p<0,001
Entertainmenttoepassingen
Uit eerdere studies is gebleken dat jongens zich op het internet meer aangetrokken voelen tot
entertainmenttoepassingen (Peter & Valkenburg, 2006; McQuillan & O’Neill, 2009; Gross, 2004). Zes
toepassingen zijn voor dit onderzoek in de categorie ‘online entertainment’ geplaatst, namelijk
muziek of films downloaden, online spelletjes spelen, videoclips bekijken, tijd spenderen in een
virtuele wereld, een avatar creëren en bestanden uitwisselen. Daar waar jongens gemiddeld met 2,6
(SD=1,57) van deze activiteiten bezig zijn op maandelijkse basis, is dit voor de meisjes slechts 2,2
(SD=1,36) (t=4,14; df=964,82; p<,001). De verschillen zijn vooral te situeren op het vlak van online
spelletjes en bestanden delen (zie Tabel 4.2).
Daar waar er indicaties zijn dat jongens naast online entertainment intussen ook steeds meer
interesse tonen voor online communicatietoepassingen, lijken meisjes (nog) niet geneigd om zich op
‘het online terrein’ van de jongens te begeven. Voor videoclips bekijken en een avatar creëren zijn de
verschillen tussen jongens en meisjes echter verwaarloosbaar. Dit biedt een aanknopingspunt voor
een mogelijke verklaring voor de blijvende verschillen tussen jongens en meisjes in het segment van
online entertainment. De kwaliteit van de Belgische internetaansluitingen is goed (Statbel, 2011),
waardoor videoclips bekijken via streaming op websites zoals YouTube gemakkelijk en toegankelijk is
geworden. Voor downloaden en uitwisselen van bestanden ligt de drempel wellicht iets hoger omdat
er vaker specifieke software voor vereist is. In de wereld van online personages zijn er steeds meer
aanbieders die zich richten op het meisjespubliek, bijvoorbeeld The Sims en GoSupermodel. De
aanbieders van games en virtuele werelden profileren zich in mindere mate naar meisjes toe. Indien
het aanbod in online entertainment voor meisjes zou worden uitgebreid, bovendien van voldoende
hoge kwaliteit en gemakkelijk toegankelijk zou zijn, zouden meisjes wellicht meer geneigd zijn om de
stap te zetten naar (frequenter) gebruik van dit type online activiteiten.
Interactieve en creatieve toepassingen
Er zijn enkele aanwijzingen dat meisjes zich meer aangetrokken voelen tot interactieve en creatieve
toepassingen dan jongens (Kalmus e.a, 2009). Een meer gedetailleerde kijk op dit type activiteiten
wijst uit dat blogs even populair zijn bij jongens als meisjes. Meisjes zijn iets actiever bezig met het
uitwisselen van foto’s, video’s en muziek, maar het verschil is weinig uitgesproken en niet significant.
Berichten posten op websites of fora is, in tegenstelling tot de verwachting, zelfs populairder bij
jongens dan bij meisjes (zie Tabel 4.2). Deze resultaten liggen niet in de lijn met de verwachtingen op
basis van de literatuur. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat er discussie bestaat over wat nu
precies tot de categorie van interactief en creatief internetgebruik behoort. Webcamgebruik is een
voorbeeld van een communicatietoepassing met hoge graad van interactiviteit; een avatar creëren
bijvoorbeeld vraagt een zekere mate van creativiteit.
We concluderen dat jongens inderdaad nog steeds een sterkere voorkeur lijken te hebben voor
entertainmenttoepassingen, maar voor het overige lijken er weinig verschillen te zijn tussen jongens
en meisjes wat betreft het gebruik van toepassingen zowel voor informatie en communicatie, als
voor interactief/creatief internetgebruik. Toch kunnen we niet stellen dat jongens en meisjes op
gelijke manier hun online kansen benutten. Er zijn dus nog steeds genderverschillen: dat blijkt uit
aparte analyses van elke online activiteit. Meisjes maken vaker gebruik van het internet voor
schoolwerk en om te e-mailen, en ze communiceren vaker via de webcam. Jongens vertonen meer
interesse dan meisjes in online games, bestanden uitwisselen en berichten posten op websites of
fora.
Naar een nieuwe ‘ladder of online opportunities’?
In het licht van de tweede onderzoeksvraag, waarbij nagegaan wordt of jongens en meisjes
verschillen in hun activiteit op elke trede van de zogenaamde ‘ladder of online opportunities’, is het
zinvol of er voor België ook sprake is van een ‘ladder of online opportunities’, en in welke mate deze
in de lijn ligt van de categorisering van Livingstone & Helsper (2007). Hiertoe worden de bevraagde
online activiteiten eerst aan de hand van een factoranalyse met enkel de Belgische gegevens
opgedeeld in categorieën, waarna we deze terugkoppelen naar die van Livingstone en Helsper
(2007).
Gezien de recente technologische ontwikkelingen zijn een aantal toepassingen toegankelijker
geworden; het aantal profielen op sociale netwerksites kent een enorme groei, en de huidige
breedbandverbindingen laten streaming van videoclips en webcambeelden vlot toe. Een aantal
activiteiten kan omwille van deze verlaagde drempel wellicht op een lager niveau geplaatst worden.
Andere toepassingen die gelijkaardige gratificaties vervullen (zoals muziek of films downloaden en
bestanden uitwisselen) maar nog steeds meer inspanning vergen en/of minder gebruiksvriendelijk
zijn, vormen daarom mogelijk een apart segment binnen de online activiteiten.
Een factoranalyse voor de 16 online activiteiten opgenomen in dit onderzoek geeft aan dat er vier
types activiteiten zijn. Instant messaging werd na een eerste factoranalyse geschrapt omdat het
laadde op meer dan één factor. Een tweede factoranalyse met de 15 overblijvende items levert vier
factoren op (KMO=0,85) met een cumulatieve verklaarde variantie van 50,60% (zie Tabel 4.3).
Allereerst is er het communicatief gebruik: stuk voor stuk activiteiten sterk gericht op communicatie
en gemakkelijk toegankelijk omwille van de opkomst van eenvoudige software met sterk
voorgestructureerde formats en templates (o.a. voor sociale netwerksites en blogs). Een tweede
groep activiteiten is het geavanceerd entertainment (fantasy), gekenmerkt door een focus op
ontspanning in online fantasiewerelden. Op het eerste gezicht zijn dit voor volwassenen weinig
‘functionele’ activiteiten, maar gebruiken jongeren deze toepassingen als uitlaatklep en om met hun
identiteit te experimenteren (Valkenburg & Peter, 2011; Buckingham, 2008). Ten derde is er het
basisgebruik. Het gaat hier om drie activiteiten met elk een eigen gratificatie: informatie,
entertainment en communicatie. Hoewel het hier gaat om drie verschillende behoeften of motieven
voor gebruik, betreft het hier telkens zeer populaire en toegankelijke toepassingen zijn die weinig
specifieke software vragen en ook eenvoudig uit te voeren zijn op een gemeenschappelijke computer
of een computer van iemand anders. Tot slot is er de groep van activiteiten onder de noemer
geavanceerde informatieverzameling. Deze activiteiten vergen meer inspanning en motivatie van de
gebruiker, omdat die naast voldoende tijd en (althans voor downloaden of uitwisselen van
bestanden) vaak ook over specifieke software moet beschikken. Daarnaast is het belang van kritische
zin om de betrouwbaarheid van de bronnen te evalueren hier groot. Onbetrouwbare of corrupte
bestanden kunnen immers virussen bevatten. Ook nieuwsconsumptie vraagt een hogere mate aan
informatieverwerkingscapaciteiten en het vermogen om de informatie op kritische wijze te kunnen
beoordelen. Deze Belgische ‘ladder of opportunities anno 2011’ vertoont hetzelfde basispatroon als
de oorspronkelijke ‘ladder of opportunities’ van Livingstone & Helsper (2007). Ook de Belgische
kinderen lijken te starten op het niveau van basisgebruik, waarna zij via de trede van
communicatieve toepassingen opklimmen tot meer geavanceerde activiteiten. Een punt waarop
deze indeling afwijkt van die van Livingstone & Helsper is dat de categorie van ‘interactief en creatief
gebruik’ zich niet als dusdanig aftekent. De laatste jaren zijn de toegankelijkheid en
gebruiksvriendelijkheid van verschillende activiteiten die als interactief of creatief bestempeld
kunnen worden onder meer door de opmars van sociale netwerksites en andere web2.0toepassingen sterk toegenomen. Voorbeelden hiervan zijn webcamgebruik en het delen van foto’s,
video’s en muziek. Binnen de meer complexe toepassingen vinden we voor België een onderscheid
tussen enerzijds activiteiten gericht op entertainment en anderzijds activiteiten gericht op
informatieverzameling. Beide vereisen meer inspanning en toewijding van de gebruiker, een aspect
dat we ook terugvinden bij de derde en vierde trede van Livingstone & Helsper.
Tabel 4.3: Vier types van online activiteiten (factoranalyse met Belgische gegevens)
Communicatief gebruik (cronbach’s alpha=0,71; verklaarde variantie=17,11%)
-
sociale netwerksites gebruiken
-
chatrooms bezoeken
-
webcam gebruiken
-
berichten posten op websites en fora
-
blog schrijven
-
foto’s, video’s en muziek delen
Geavanceerd entertainment (cronbach’s alpha=0,56; verklaarde variantie=11,85%)
-
online spelletjes spelen
-
virtuele werelden bezoeken
-
avatar creëren
Basisgebruik (cronbach’s alpha=0,44; verklaarde variantie=11,07%)
-
internet voor schoolwerk
-
videoclips bekijken
-
e-mailen
Geavanceerde informatieverzameling (cronbach’s alpha=0,60; verklaarde variantie=10,57%)
-
muziek of films downloaden
-
het nieuws volgen
-
bestanden uitwisselen via file-sharing websites
Vergelijken we nu de jongens met de meisjes qua omgang met de mogelijkheden die het internet
biedt, dan zijn meisjes meer bezig met het zogenaamde basisgebruik, en zijn jongens actiever
betrokken in geavanceerd entertainment en geavanceerde informatieverzameling. Voor het
communicatief gebruik zijn de verschillen minimaal. Het lijkt erop dat jongens de wereld van de
online communicatie ontdekt hebben en daar nu (zo goed als) even actief mee bezig zijn als de
meisjes. Omgekeerd zetten de meisjes klaarblijkelijk minder snel de stap naar entertainment en
informatieve toepassingen die meer ‘resources’ vereisen (zie Tabel 4.4).
Tabel 4.4: Gemiddeld aantal online activiteiten voor jongens en meisjes (per type gebruik)
Communicatief gebruik
Geavanceerd
Basisgebruik
Geavanceerde
(max=6) (N=984)
entertainment (max=3)
(max=3) (N=988)
informatieverzameling
(N=981)
Jongens
M=2,14 (SD=1,84)
M=0,90*** (SD=0,92)
(max=3) (N=988)
M=2,27* (SD=0,88)
M=1,20** (SD=1,08)
Meisjes
M=2,24 (SD=1,73)
M=0,62 (SD=0,83)
M=2,41 (SD=0,81)
M=1,00 (SD=1,02)
*p<0,05 ; **p<0,01 ; ***p<0,001
Gezien de eerdere bevindingen dat jongens hun digitale vaardigheden systematisch hoger
inschatten, is het interessant om te kijken wat de invloed is van geslacht op het gebruik van elk type
online activiteiten na controle voor digitale vaardigheden. Hiertoe doen we een ANCOVA-analyse
met digitale vaardigheden als covariaat, dit wil zeggen dat we op elk niveau eerst kijken naar de
impact van digitale vaardigheden op het internetgebruik, en daarna kijken of het gemiddeld aantal
online activiteiten voor jongens en meisjes nog steeds verschillend is. Dit laat ons toe na te gaan wat
precies het effect van geslacht is wanneer digitale geletterdheid buiten beschouwing wordt gelaten.
De resultaten wijzen uit dat digitale geletterdheid op elk niveau een rol speelt: met andere woorden,
meer mediawijsheid gaat telkens samen met een grotere diversiteit aan online activiteiten (zie Tabel
4.5). Voorts stellen we vast dat geslacht een belangrijke voorspeller blijft, ook na controle voor
digitale geletterdheid. Als ze over evenveel digitale vaardigheden beschikken, zijn het de meisjes die
niet alleen meer gebruik maken van toepassingen die behoren tot het basisgebruik maar ook van
toepassingen voor communicatief gebruik. Omgekeerd zijn het nog steeds de jongens die meer
intensief bezig zijn met geavanceerd entertainment en geavanceerde informatieverzameling.
Opvallend is de vaststelling dat jongens zich toch nog steeds minder aangesproken lijken te voelen
tot communicatietoepassingen dan meisjes met een gelijke mate van digitale geletterdheid. Eerdere
veronderstellingen dat jongens op dat vlak een inhaalbeweging zouden hebben gemaakt zijn dus te
nuanceren.
Tabel 4.5: Aantal online activiteiten op basis van eigen inschatting per geslacht, en invloed van
geslacht op gebruik van online activiteiten met digitale vaardigheden als covariaat
Aantal online activiteiten (SD)
Communicatief gebruik (6)
Geavanceerd entertainment (3)
Basisgebruik (3)
Geavanceerde
Informatieverzameling (3)
Jongen: 2,25 (1,79)
Meisje: 2,62 (1,69)
Jongen: 0,98 (0,95)
Meisje: 0,63 (0,82)
Jongen: 2,48 (0,75)
Meisje: 2,58 (0,66)
Jongen: 1,43 (1,07)
Meisje: 1,15 (1,06)
Beta van covariaat (digitale vaardigheden) en
F-waarde (ANCOVA)
0,33 *** (F=254,56)
0,06*** (F=26,75)
0,12 *** (F=167,63)
0,19*** (F=218,38)
*p<0,05 ; **p<0,01 ; ***p<0,001
Voorkeuren en interesses die samenhangen met geslacht lijken het internetgebruik bij Belgische 9tot 16-jarigen nog steeds vorm te geven. De resultaten liggen in de lijn van eerder onderzoek dat
aangaf dat meisjes vooral gericht zijn op communicatie en jongens op entertainment in de sfeer van
videogames. Wat betreft informatief en creatief gebruik maken we een onderscheid tussen
gemakkelijk toegankelijke en laagdrempelige applicaties enerzijds en toepassingen die meer
inspanning vergen en waarvoor specifieke soft- en hardware voor nodig zijn anderzijds. Meisjes lijken
een voorkeur te hebben voor meer laagdrempelige online activiteiten, terwijl jongens vaker bereid
lijken om aan de slag te gaan met meer complexe toepassingen. Een hogere internetvaardigheid
maakt dat kinderen wel degelijk meer gebruik maken van online kansen, maar genderspecifieke
voorkeuren blijven bestaan. De aanbodzijde zou hier echt kunnen op inspelen door activiteiten of
inhoud aan te bieden en toepassingen te creëren aangepast aan de voorkeuren van jongens of
meisjes.
Online risico’s: meisjes als contact-slachtoffers en jongens als content-slachtoffers?
In totaal is 6% van de ondervraagde kinderen het afgelopen jaar het slachtoffer geweest van
cyberpesten: meisjes iets vaker dan jongens, maar het verschil is niet significant (zie Tabel 4.6).
Binnen de groep kinderen die het afgelopen jaar op één of andere manier zijn gepest (N=172),
hebben meisjes vaker te maken gehad met pesterijen via het internet (40% versus 27%). De
verschillen zijn echter te klein om significant te kunnen zijn. Hoewel het de jongens zijn die vaker in
contact komen met seksueel getinte boodschappen dan meisjes (X²=6,20; df=1; p<0,05) (zie Tabel
4.6), ervaren de meisjes dit soort berichten veel vaker als storend. Slechts één op tien van de jongens
die ‘sexting’-berichten hebben ontvangen, geven aan zich hieraan gestoord te hebben. Bij de meisjes
loopt dit op tot één op vier (X²=4,43; df=1; p<0,05).
Jongens komen iets vaker in contact met seksuele beelden op het internet dan meisjes, maar het
verschil is niet significant (zie Tabel 4.6). Van alle jongeren die het afgelopen jaar te maken hebben
gehad met internetpornografie (N=139), zijn het opnieuw de meisjes die zich opvallend vaker slecht
of ongemakkelijk voelen na het zien van pornografische beelden (46% versus 21%, X²=9,82; df=1;
p<0,01). Eén op vijf meisjes is het afgelopen jaar in contact gekomen met zogenaamde negatieve
‘user-generated content’, bijvoorbeeld websites over automutilatie, zelfdoding, anorexia of
boulemie, druggebruik of haatwebsites. Bij de jongens is dat één op acht (X²=9,31; df=1; p<0,01). Dit
is vooral te verklaren door de opvallend hogere blootstelling van meisjes aan online materiaal over
anorexia (9% versus 3%) en druggebruik (5% versus 2,5%) in vergelijking met jongens.
Eén op drie jongeren heeft ooit al contact gehad met iemand op het internet die hij of zij nog niet
persoonlijk ontmoet heeft. Binnen deze groep (N=258) zetten ongeveer vier op de tien de stap naar
een afspraak. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn hier minimaal (zie Tabel 4.6). Opvallend is
dat de ontmoeting voor de jongens (22%) vaker uitdraait op een negatieve ervaring dan voor de
meisjes (7%) (N=104, X²=4,83; df=1; p<0,05). Misbruik van persoonlijke informatie treft slechts een
minderheid van de jongeren: één op tien heeft er het afgelopen jaar mee te maken gehad. Het gaat
hier om misbruik van persoonlijke gegevens, financiële oplichting en oneigenlijk gebruik van een
paswoord. Jongens en meisjes zijn ongeveer even vaak het slachtoffer van deze praktijken. Meisjes
geven iets vaker aan (5%) dat hun persoonlijke gegevens worden misbruikt dan jongens (3%), maar
de verschillen zijn niet significant.
Tabel 4.6: Blootstelling aan online risico’s
Jongens (%)
Meisjes (%)
N
Cyberpesten
5
7
944
‘Sexting’
21*
14
674
Seksuele beelden
19
15
918
Negatieve ‘user-generated content’
12**
20
750
Ontmoeting met online contact
6
7
882
Misbruik persoonlijke data
8
11
744
De derde hypothese dat meisjes vaker te maken hebben met contactrisico’s en jongens met
contentrisico’s gaat niet op. Wat betreft seksuele risico’s, of het nu om beelden of boodschappen
gaat, zien we dat jongens hier vaker mee te maken hebben, hoewel de meisjes zich hier het vaakst
aan storen. Meisjes komen vaker terecht op websites met negatieve ‘user-generated content’. Het
verschil is echter vooral te situeren in het bezoek aan websites rond anorexia of boulemie, een
typisch meisjesthema. Voor thema’s zoals zelfdoding en automutilatie is er zo goed als geen verschil.
Opnieuw zijn het de interesses van jongens en meisjes voor bepaalde thema’s die het
internetgebruik en de daarmee samenhangende risico’s lijken te structureren. Jongens houden vaker
een slecht gevoel over aan een ontmoeting met een internetcontact. Jongens en meisjes lijken even
vaak het slachtoffer te zijn van cyberpesten en misbruik van persoonlijke gegevens.
Het idee dat meisjes kwetsbaarder zijn voor online risico’s lijkt nog steeds te leven bij de ouders. Hun
tussenkomsten, zowel restricties en controles als initiatieven vanuit een meer communicatieve
aanpak, richten zich dan ook vaker tot hun dochters dan tot hun zonen (zie Tabel 4.7). In hoofdstuk
zes en zeven gaan we dieper in op de rol van de ouders bij het internetgebruik van hun kinderen. In
de praktijk komen meisjes evenveel of zelfs meer in contact met de meeste online risico’s dan de
jongens. Meisjes houden bovendien vaker een slecht gevoel over aan seksuele risico’s. Enkel voor
ontmoetingen met online contacten lijken meisjes weerbaarder.
Tabel 4.7: Tussenkomst van de ouders bij jongens en meisjes (per type tussenkomst)
Opleggen van restricties
(max=6) (N=1000)
Jongens
M=2,98 **(SD=2,18)
Controleren van
internetgebruik
(max=4) (N=972)
M=1,23*** (SD=1,42)
Meisjes
M=3,37 (SD=2,09)
M=1,63 (SD=1,57)
*p<0,01 ; **p<0,01 ***p<0,001
Mediëren van online
veiligheid
(max=6) (N=1003)
M=3,43*** (SD=2,09)
M=3,89 (SD=1,97)
De situatie in Vlaanderen
Als we ons uitsluitend richten op de situatie van Vlaamse kinderen (meer bepaald zij die in de vijf
Vlaamse provincies en het Brussels Gewest wonen, N=655), is het verschil tussen jongens (44%) en
meisjes (37%) inzake mogelijkheden voor privaat en mobiel internetgebruik hier meer uitgesproken.
In Vlaanderen lijken de meisjes minder vaak gebruik te maken van nieuwe kansen voor
internettoegang. Het verschil is echter niet significant (X²=3,77; df=1; p=,052). Hoewel we op basis
hiervan niet kunnen stellen dat er in Vlaanderen sprake is van een digitale genderkloof van de eerste
graad, is het raadzaam alert te zijn voor dit verschil en goed op te volgen hoe het gebruik van private
en mobiele internettoegang bij meisjes evolueert.
In Vlaanderen lijkt het aantal applicaties met internettoegang waarover een kind beschikt dan weer
minder impact te hebben op het aantal kansen dat het kind benut. Meisjes mogen dan in Vlaanderen
misschien over iets minder private of mobiele toegangsmogelijkheden beschikken, het lijkt erop dat
dit geen afbreuk doet aan de mate waarin zij de mogelijkheden van het internet exploreren. Het
aantal applicaties met internettoegang waarover een kind beschikt heeft in Vlaanderen immers
minder impact op het aantal online kansen dat een kind benut.
Vlaamse jongens en meisjes maken overwegend op dezelfde manier gebruik van het internet als de
volledige Belgische populatie. Enkel inzake het zogenaamde basisgebruik gaan jongens en meisjes in
Vlaanderen op een andere manier om met de mogelijkheden. In Vlaanderen is het verschil tussen
jongens en meisjes op het vlak van internetgebruik voor schoolwerk minder uitgesproken. De meisjes
zijn op dit vlak nog steeds het meest actief (84% versus 78%), maar het verschil is (net) niet meer
significant (X²=3,23; df=1; p=0,07). Dit resultaat kan te verklaren zijn doordat het Vlaamse onderwijs
meer inzet op digitale vaardigheden in schoolcontext, waardoor ook de jongens in het kader van
formele schoolopdrachten ertoe aangezet worden het internet vaker te gebruiken voor schoolwerk.
Voor online nieuwsconsumptie is er een omgekeerde trend. Vlaamse jongens (30%) zijn hier duidelijk
een stap voor op de meisjes (23%), en het verschil is voor Vlaanderen wel significant (X²=4,63; df=1;
p<0,05).
Hoewel Belgische meisjes meer intensief bezig zijn met basistoepassingen, is er voor Vlaanderen
geen significant verschil tussen jongens en meisjes voor dit zogenaamde ‘basisgebruik’, namelijk
internet gebruiken voor school, videoclips en e-mail. De Vlaamse jongens lijken daarmee al meer op
te schuiven in de richting van ‘all-round’ gebruik, dit wil zeggen dat ze actieve gebruikers zijn van
zowel basistoepassingen als meer complexe online activiteiten. Voor de Vlaamse meisjes is er geen
verschil; ze lijken nog steeds minder geneigd de stap te zetten naar entertainment- en
informatietoepassingen die meer complex zijn en meer inspanning vereisen.
Conclusies
Jongens en meisjes tussen 9 en 16 jaar hebben in België evenveel toegangsmogelijkheden tot het
internet en spenderen evenveel tijd online. Mobiel en/of privaat internetgebruik benutten ze in
vergelijkbare mate. Dit leidt tot de conclusie dat er in België, binnen de Europese context
gekenmerkt door gemiddeld internetgebruik, geen sprake is van een digitale kloof van de eerste
graad; meisjes en jongens krijgen evenveel kansen om online te gaan en de mogelijkheden van het
internet te exploreren. Toch schatten de jongens hun digitale vaardigheden hoger in. Meisjes lijken
zich vaker onzeker te voelen over tot wat ze in staat zijn op het internet. Dit is een aanwijzing dat er
ook in deze jonge leeftijdsgroep nog steeds een digitale genderkloof van de tweede graad bestaat.
Digitale vaardigheden spelen immers een grote rol in hoe jongeren omgaan met online risico’s en
kansen. Zelfperceptie is een goede indicator voor digitale geletterdheid, temeer omdat het nauw
samenhangt met zelfvertrouwen. Jongeren met veel zelfvertrouwen zijn immers beter in staat om de
nodige weerbaarheid op te bouwen wanneer zij geconfronteerd worden met de negatieve kanten
van het internet.
Kinderen die over meer toegangsmogelijkheden beschikken zijn meer exploratief online, en zullen
meer online activiteiten ontplooien. De kwaliteit en kwantiteit van de internettoegang hebben een
impact op het aantal online activiteiten in het algemeen, maar er zijn duidelijk andere factoren die
bepalend zijn voor het type online activiteiten waartoe een kind zich meer of minder aangetrokken
voelt. Voorkeuren en interesses spelen een belangrijke rol in de aard van de online activiteiten die
een kind ontplooit.
Jongens en meisjes zijn in hun tienerjaren in heel verschillende zaken geïnteresseerd. Deze
genderspecifieke interessepatronen lijken zich eveneens te manifesteren in het internetgebruik.
Opvallend is dat meisjes gemakkelijk toegankelijke toepassingen verkiezen, terwijl jongens vaker de
stap zetten naar meer complexe toepassingen. De vraag is of dit werkelijk nadelige gevolgen met zich
meebrengt voor de ontwikkeling van de digitale geletterdheid van meisjes. Om dit te vermijden is het
belangrijk om de verwerving van informatie- en digitale vaardigheden op alle niveaus te stimuleren.
Interesses en motivaties zijn (deels) gendergebonden; het is bijzonder moeilijk om meisjes te
overtuigen massaal aan de slag te gaan met de meer ‘geavanceerde online activiteiten’ als dit hen nu
eenmaal niet interesseert. Vandaar dat het zinvol is om na te denken over hoe er binnen de
interessedomeinen van de meisjes meer inspanningen geleverd kunnen worden om digitale
vaardigheden aan te scherpen. Hoewel het in de meer geavanceerde activiteiten wat meer voor de
hand ligt, is het ook binnen het basisgebruik en het eenvoudig communicatief gebruik mogelijk om
functionaliteiten te integreren die inspelen op vaardigheden om informatie te verzamelen,
analyseren, evalueren en creëren. Bijvoorbeeld: de overgrote meerderheid van de jongeren gebruikt
het internet als hulpbron voor schoolwerk, de meisjes zelfs nog vaker dan de jongens. In
schoolopdrachten kunnen taken gericht op digitale geletterdheid verwerkt worden.
Daarnaast kan de aanbodzijde een inspanning leveren om meer content aan te bieden die meer
aansluit bij de interessesferen van meisjes. Hoewel het gevaar van genderstereotiepe inhouden op
de loer ligt, kan het meisjes toch motiveren om kennis te maken met een nieuw type online
activiteiten. Vooral inzake het creatieve gebruik lijkt dit een aangewezen aanpak. Zowel meisjes als
jongens zijn immers geïnteresseerd in eigen online content creëren, maar meisjes verkiezen dit te
doen aan de hand van gemakkelijk toegankelijke applicaties. Jongens zetten al sneller de stap naar
meer complexe toepassingen om creatief aan de slag te gaan. Vandaar dat het zinvol is om de
aanbodzijde aan te zetten tot de ontwikkeling van laagdrempelige applicaties die weinig technische
kennis en software vragen en tegelijk interactief en creatief internetgebruik stimuleren. Sociale
netwerksites, webcams en websites die streaming video aanbieden zijn nu een stuk toegankelijker
dan enkele jaren geleden, en inmiddels zeer populair bij de meisjes. Als er voldoende creatieve
kansen worden gecreëerd binnen alle segmenten van online activiteiten, kunnen jongens en meisjes
zich elk op hun eigen manier creatief ontplooien en hun digitale vaardigheden ontwikkelen.
Het blijkt niet zo te zijn dat jongens meer te maken hebben met contentrisico’s, en meisjes meer met
contactrisico’s. Hoewel ze over de hele lijn ongeveer even vaak blootgesteld worden aan de
negatieve gevolgen van het internet, manifesteren sommige risico’s zich meer bij jongens dan bij
meisjes en vice versa. Interesses voor bepaalde thema’s zijn een bepalende factor. Jongens zijn meer
gericht op seksueel getinte inhouden en hebben er ook vaker mee te maken, al zijn het de meisjes
die zich er vaker aan storen en er een slecht gevoel aan overhouden. Als het gaat om risicovolle
‘user-generated content’ richten meisjes zich ook duidelijk tot thema’s die hen meer betreffen (bv.
anorexia).
Ouders bemoeien zich vaker met het wel en wee van hun dochters, wat erop wijst dat zij bezorgder
zijn naar meisjes toe. Toch lijkt deze bezorgdheid weinig of geen impact te hebben op blootstelling
aan online risico’s van hun kroost en de negatieve gevoelens die daarmee kunnen samenhangen. Het
is niet zo dat meisjes systematisch meer of minder te maken hebben met online risico’s in het
algemeen. Wat betreft seksuele risico’s voelen ze zich weliswaar vaker ongemakkelijk dan jongens,
maar voor de andere risico’s zijn de verschillen minimaal.
Literatuur
Broos, A. & Roe, K. (2006). The digital divide in the playstation generation: self-efficacy, locus of
control and ICT adoption among adolescents, Poetics 34 (4-5): 306-17.
Buckingham, D. (2008). Youth, Identity and Media. Cambridge, MA: MIT Press.
Europese Commissie (2007). Safer Internet for Children: Qualitative study in 29 European countries.
Luxemburg: EC.
Gross, E. (2004). Adolescent internet use: what we expect, what teens report, Applied Developmental
Psychology 25: 633-49.
Hargittai, E. (2002). Second level digital divide: differences in people’s online skills, First Monday 7(4).
(http://firstmonday.org/htbin/cgiwrap/bin/ojs/index.php/fm/article/view/942/864)
Hargittai, E. & Shafer, S. (2006). Differences in actual and perceived online skills: the role of gender,
Social Science Quarterly 87 (2): 432-48.
Johnsson-Smaragdi, U. (2001). Media use styles among youth. In S. Livingstone & M. Bovill (reds.),
Children and Their Changing Media Environment: A European comparative study. Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum Associates.
Kalmus, V., Pruulmann-Vengerfeldt, P., Runnel, P. & Siibak, A. (2009). Online content creation
practices of Estonian school children in a comparative perspective, Journal of Children & Media 3 (4):
331-48.
Lenhart, A. (2005). Protecting Teens Online. Washington DC: Pew Internet and American Life Project.
Livingstone, S., Bober, M. & Helsper, J. (2005). Active participation or just more information?,
Information, Communication & Society 8 (3): 287-314.
Livingstone, S. & Helsper, E. (2007). Gradations in digital inclusion: children, young people and the
digital divide, New Media & Society 9 (4): 671-96.
Livingstone, S., Haddon, L., Görzig, A. & Olafsson, K. (2011). Risks and Safety on the Internet: The
Perspective of European Children. Full Findings. LSE, Londen: EU Kids Online.
McQuillan, H. & d’Haenens, L. (2009). Young people online: gender and age influences. In S.
Livingstone & L. Haddon (reds.), Kids Online. Bristol: The Policy Press.
McQuillan, H. & O’Neill, B. (2009). Gender differences in children’s internet use. Key findings from
Europe, Journal of Children & Media 3 (4): 366-78.
Newhagen, J.E. & Rafaeli, S. (1996). Why communication researchers should study the internet: a
dialogue, Journal of Communication 46 (1): 4-13.
Pauwels, C. & Bauwens, J. (2008). Teens and ICT: Risks and opportunities (TIRO). Gent: Academia
Press.
Peter, J. & Valkenburg, P. (2006). Adolescents’ internet use: testing the ‘disappearing digital divide’
versus the ‘emerging digital differentiation’ approach, Poetics 34 (4-5): 293-305.
Statbel (2011). Internetaansluitingen 1998-2010. Statistics Belgium.
[http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/arbeid_leven/tijdsbesteding/internetaansluiting/]
Roe, K. (1992). Different destinies – different melodies: school achievement, anticipated status and
adolescents’ tastes in music, Communication and Mass Media Complete 7 (3): 335-57.
Valkenburg, P. & Peter, J. (2011). Online communication among adolescents: an integrated model of
its attraction, opportunities and risks, Journal of Adolescent Health 48: 121-7.
Van Dijk, J. (2006). Digital divide research, achievements and shortcomings, Poetics 34 (4-5): 221-35.
Vandoninck, S., d’Haenens, L. & Donoso, V. (2010). Digital literacy of Flemish youth: how do they
handle online content risks, Communications 35: 397-416.