b71564 (9.95MB)

ministerie van verkeer en waterstaat
rijksdienst voor de ijsselmeerpolders
flevobericht
nr. 297
jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de
rijksdienst voor de ijsselmeerpolders
eindredactie ir. hi. winkels
2130
rijkswaterstaat ,.•••
nisterie van verkeer en waterstaat
rijksdienst
A
.
VOOr de ijsselmeerpolders
8200 AP Lelystad
flevobericht
nr. 297
jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de
rijksdienst voor de ijsselmeerpolders
eindredactie ir. h.i. winkels
rapporten inzake de inrichting en ontwikkeling van de ijsselmeerpolders
en andere landaanwinningswerken
flevoberichten zijn bedoeld als communicatiemiddel t.b.v. degenen die betrokken zijn bij het
werkterrein van de rijksdienst voor de ijsselmeerpolders; de conclusies kunnen van voorlopige
aard zijn. omdat het onderzoek nog niet kan zijn afgesloten
1988
ISBN 90-369-1049-8
2
?r<mft
JI30
postbus 600
8200 AP lelystad
smedinghuis
zuiderwagenplein 2
tei (03200) 99111
telex 40115
Referaat
Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders / eindred. H.J.
Winkels; Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. - Lelystad : RIJP, 1988.
- 6 9 p. : fig., tab. ; 30 cm. - (Flevobericht ; 297) Lit.opg. - ISBN 90-369-1049-8
Inhoud
Btz.
7
1.
INLEIDING
2.
ONTWIKKELINGEN IN 1987
3.
3.1.
3.3.
3.4.
ENKELE RESULTATEN ONDERZOEK 1987
Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de
inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee)
De zetting door historische processen in de holocene lagen in het
Noordhollandse randgebied van de Markerwaard
Natuurbouw in stadsrandgebieden
Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen
4.
4.1.
4.1.1.
4.1.2.
4.1.3.
4.1.4.
4.1.5.
4.1.6.
4.1.7.
4.1.8.
4.2.
4.2.1.
4.2.2.
4.2.3.
4.2.4.
4.2.5.
4.3.
4.3.1.
4.3.2.
4.3.3.
4.4.
4.4.1.
4.4.2.
4.4.3.
4.4.4.
4.4.5.
ONTWIKKELINGEN IN HET WERK
Natuurwetenschappelijk onderzoek
Bodemkundig onderzoek
Waterhuishoudkundig onderzoek
Oecologisch en natuurtechnisch onderzoek
Milieutechnisch onderzoek
Waterkwaliteitsonderzoek
Plantenteeltkundig onderzoek
Scheepsarcheologisch onderzoek
Laboratoriumonderzoek
Sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Statistiek
Sociologisch en demografisch onderzoek
Sociale en economische geografie
Planologie en programmering
Beleidsondersteunende activiteiten
Planologisch en stedebouwkundig onderzoek
Planologisch en landinrichtingsonderzoek
Stedebouwkundig en bouwkundig onderzoek
Civieltechnisch onderzoek
Bedrijfskundig onderzoek
Bedrijfskundige advisering
Bedrijfsbegeleiding
Beleidsadvisering
Automatisering en informatievoorziening
Co6rdinatie buitenlandse aktiviteiten
35
35
35
36
37
38
39
39
40
41
4:.'
42
42
42
43
43
43
43
44
44
45
45
45
46
47
47
5.
BUITENLAND
49
6.
OPLEIDING EN KENNISOVERDRACHT
51
3.2.
13
13
26
28
31
Bij lagen
1.
2.
3.
4.
Overzicht stagiairs en praktikanten bij onderzoeksafdelingen van de RIJP in 1987
De inpassing van het onderzoek binnen de organisatie van de RIJP
Vestigingsplaatsen buiten het Smedinghuis in Lelystad
Overzicht van buitenlandse uitzendingen, studiereizen en deelname aan internationale symposia of
congressen
5. Overzicht van verschenen rapporten en publikaties
1. Inleiding
Het voorliggende jaarverslag van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders geeft
een overzicht van de werkzaamheden in 1987. Tot de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de
Ijsselmeerpolders worden in dit verslag gerekend:
- Wetenschappelijke Afdeling, Directie Landinrichting
- Afdeling Bedrijfskunde, Directie Landinrichting
- Onderzoek, Programmering en Statistiek, Directie Sociaal-Economische Ontwikkeling
- Studieafdeling, Directie Stedebouw en Openbare Werken
In hoofdstuk 2 wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen en aandachtspunten in het onderzoek in 1987,
mede in relatie tot de taken en toekomstige taken van de dienst en de ontwikkelingen in personele omvang van
de onderzoeksafdelingen.
In hoofdstuk 3 zijn een aantal artikelen opgenomen over enkele aspecten van het onderzoek. Achtereenvolgens
wordt ingegaan op het bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het
militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee), de zetting door historische processen in de holocene
lagen in het Noordhollandse randgebied van de Markerwaard, de natuurbouw in stadsrandgebieden en de
Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen.
In hoofdstuk 4 worden per sector van onderzoek de ontwikkelingen in de werkzaamheden in 1987 kort
behandeld.
Hoofdstuk 5 geeft een overzicht van de in het buitenland door medewerkers van de onderzoeksafdelingen
verrichtte werkzaamheden.
Hoofdstuk 6 geeft een overzicht van de bijdragen vanuit de onderzoeksafdelingen aan kennisoverdracht in
binnen- en buitenland.
2. Ontwikkelingen in 1987
De werkzaamheden van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders richten zich op:
a) het verzamelen en beschikbaar maken van gegevens en nieuwe inzichten ten behoeve van de begeleiding
en advisering van de uit te voeren werken in het werkgebied van de dienst
b) de voorbereiding van nieuwe werken, die de dienst zijn opgedragen
c) de wetenschappelijke fundering van het beleid dat door de dienst binnen het geheel van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat wordt voorbereid
d) de overdracht van kennis door middel van rapportage, publikaties; bijdragen aan wetenschappelijke
symposia en congressen, en advisering bij projecten in het buitenland.
Daarbij opereert het onderzoek niet gei'soleerd, noch intern noch extern. Intern vindt de voorbereiding van het
onderzoek via gestructureerd overleg op directieniveau met uitvoerende en beleidsvoorbereidende afdelingen
plaats, uitmondend in voortschrijdende meerjarenplanningen.
Extern is eveneens sprake van een duidelijke afstemming van het onderzoek, zowel binnen het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat, via de Interne Coordinatie Wetenschapsbeleid van dit Ministerie. als daarbuiten zoals in
de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, TNO, BION-verband en de Stichting Nederlandse
Archeologie. Daarnaast vindt zowel in het Usselmeergebied, het Waddengebied en het Deltagebied op het
niveau van diensten en instellingen afstemming van en samenwerking bij de uitvoering van onderzoekprogramma's plaats. Hetzelfde geldt voor de samenwerking met universiteiten, waarbij met name de samenwerking met
de Landbouwuniversiteit Wageningen, de Rijksuniversiteit Groningen en de Technische Universiteiten te Delft
en Twente van belang zijn. Tevens is er sprake van internationale afstemming en samenwerking op
uiteenlopende vakgebieden en aandachtsgebieden.
In het onderzoekswerk in 1987 heeft een aantal onderzoekingen bijzondere nadruk gehad. In dit verband
kunnen worden genoemd het onderzoek naar de ontwikkelingsmogelijkheden van het IJsselmeer- en
Markermeergebied en de bedrijfskundige ondersteuning bij het opstellen van het meerjarenplan voor de
toekomstige bedrijfsvorming van het CA-bedrijf.
Daarnaast zijn belangrijke inspanningen in het onderzoek geleverd bij de ondersteuning van het "gewone"
werk. Daarbij is bijzondere aandacht gegeven aan de Oostvaardersplassen, Zeewolde, de ontwikkelingen in de
landbouw in relatie tot de inrichting van Zuidelijk Flevoland (en de Markerwaard). Over deze bijzondere punten
van aandacht zijn rapporten en publikaties verschenen of in voorbereiding.
Evenals in het voorgaande jaar is het onderzoek ten behoeve van de planvorming van Zeewolde geheel door de
RIJP, maar in zorgvuldig overleg met de gemeente geschied.
Met de gemeente Almere werd overeengekomen 5 mensjaar onderzoek van de RIJP op sociaal-economisch
gebied voor de gemeente Almere te verrichten. Het natuurwetenschappelijk onderzoek voor de gemeente
wordt op basis van contracten verricht. Gegevensverzameling ten behoeve van diverse statistieken is
voortgezet.
In personele zin hebben zich in 1987 de volgende ontwikkelingen voorgedaan. In tabel 2.1 wordt een beeld van
de personeelsbezetting en het verloop daarin in 1987 aangegeven.
Tabel 2.1. Personeelsbezetting en -verloop van de onderzoeksafdelingen in 1987
aantal
31-12-86
uit dienst
in dienst
aantal
31-12-87
Wetenschappelijk Afdeling
Studieafdeling DSOW
Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO
Afdeling Bedrijfskunde
135
21*
13
0
0
3
122
16
26
2
3
4
Totaal
191*
35
16
172
19
19
16
15
* correctie ten opzichte van jaarverslag 1986: - 2
In deze aantallen zijn niet meegeteld huishoudelijk personeel, tijdelijk aangestelden (1 jaar of korter),
medewerkers van uitzendbureaus en instellingen waaraan werk is uitbesteed, gewetensbezwaarden,
vakantiehulpen, weekendhulpen voor de musea en praktikanten. Bij de Wetenschappelijke Afdeling waren per
31 december 1987 13 niet-ambtelijke medewerkers aangesteld, werkzaam bij de Proefvelden (7),
Waterhuishouding (5) en Scheepsarcheologie (1). Deze aantallen zijn ook niet opgenomen in tabel 2.1. Een
medewerker had een aanstelling in het kader van vervangende militaire dienstplicht.
Door organisatorische wijzigingen binnen de RIJP werden aan de Wetenschappelijke Afdeling 9 medewerkers
toegevoegd, te weten 7 door de integratie van de Afdeling Recreatie, 1 in verband met de concentratie van
planologische taken en 1 door overplaatsing vanuit de Afdeling Delta.
9
Het aantal praktikanten dat in 1987 aan een stage begon bij de onderzoeksafdelingen bedroeg 45. In bijlage 1
wordt aangegeven aan welke opleidingsinstituten deze praktikanten een studie volgden.
In 1987 hebben 35 personeelsleden de dienst bij de onderzoeksafdelingen verlaten, wegens het aanvaarden
van een functie binnen of buiten de RIJP, door gebruik te maken van de regeling vervroegde uittreding of
pensionering of door organisatorische wijziging.
Een andere functie binnen de RIJP is aanvaard door:
H. Bakker, Afdeling Bedrijfskunde naar Financiele Zaken DLI
M. Spierings, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO naar Wetenschappelijke Afdeling
M.C. Quist, Afdeling Bedrijfskunde naar Planning DLI
G.A. Ven, Wetenschappelijke Afdeling naar Directiesecretariaat
F. van de Klei, Wetenschappelijke Afdeling naar Afdeling Beplantingen
J. Heikamp, Wetenschappelijke Afdeling naar Afdeling Bedrijfskunde
Ontslag is verleend aan:
L.H.J. Verhoef, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO
G.H. Vermeulen-van Dijk, Studieafdeling, Stedebouw en Openbare Werken
A.W. Berkers, Afdeling Bedrijfskunde
H. Kamphuis, Studieafdeling, Stedebouw en Openbare Werken
W.F. Keijzer, Wetenschappelijke Afdeling
J.F.R. Dinkla, Wetenschappelijke Afdeling
T. van Dellen, Wetenschappelijke Afdeling
H. Siepel, Wetenschappelijke Afdeling
L. Heukelom-Dijker, Wetenschappelijke Afdeling
W.M. Oosterhof, Wetenschappelijke Afdeling
A.J. Doornbos, Wetenschappelijke Afdeling
G. van Panhuis, Wetenschappelijke Afdeling
J. Hoogesteger, Wetenschappelijke Afdeling
C.H. van Dam, Wetenschappelijke Afdeling
Th. Brijder, Wetenschappelijke Afdeling
G.D. Butijn, Wetenschappelijke Afdeling
Tj. Bles, Wetenschappelijke Afdeling
B. van der Griendt, Wetenschappelijke Afdeling
H.B. van Essen, Wetenschappelijke Afdeling
A.H. Amoldussen, Wetenschappelijke Afdeling
G.G. Boers, Wetenschappelijke Afdeling
Gepensioneerd of vervroegd uitgetreden zijn in 1987:
G. Preuter, Afdeling Bedrijfskunde
G.J.B. Bontje, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO
P.J. Ente, Wetenschappelijke Afdeling
J. Bakker, Wetenschappelijke Afdeling
Z. van Engelen-Koetsier, Wetenschappelijke Afdeling
E. Koning, Wetenschappelijke Afdeling
S. van de Meer, Wetenschappelijke Afdeling
W. Kaastra, Wetenschappelijke Afdeling
Organisatie
Een organisatieschema voor de onderzoeksafdelingen binnen de RIJP is gegeven in bijlage 2.
Tabel 2.2 Personeelsbezetting per 31 december 1987 naar opleidingsniveau
10
aantal
per 31-12
academici
waarvan
HBO-ers
Wetenschappelijke Afdeling
Studieafdeling DSOW
Onderzoek, Programmering
Statistiek DSEO
Afdeling Bedrijfskunde
122
19
21
4
26
3
75
12
16
15
6
4
5
2
5
9
Totaal
172
35
36
101
overigen
In totaal zijn er 18 deeltijdfuncties.
De deeltijdfuncties zijn als volgt onder te verdelen:
aantal per 31-12-1987
20
24
28
30
32
36
uur
uur
uur
uur
uur
uur
5
1
2
1
9
-
Ten opzichte van de voorgaande jaren trad een verdere daling van het personeelsbestand in. Dit houdt vooral
verband met de voortgaande overdracht van taken aan rechtsopvolgers in de gereedgekomen gebieden en
vermindering van het totale werkvolume bij de RIJP.
Jubilea
De volgende medewerkers vierden in 1987 een jubileum.
A.W. Berkers, Afdeling Bedrijfskunde, 25 jaar
E. Schafstad, Wetenschappelijke Afdeling, 25 jaar
J. van Langen, Wetenschappelijke Afdeling, 40 jaar
H.J. Fien, Wetenschappelijke Afdeling, 40 jaar
Vestigingsplaatsen
Bijlage 3 geeft een opsomming van vestigingsplaatsen waar medewerkers van de onderzoeksafdelingen hun
werkzaamheden verrichten.
11
12
3. Enkele resultaten onderzoek 1987
In dit hoofdstuk zijn de resultaten van een viertal onderzoekingen, welke gepubliceerd zijn in een Flevobericht
samengevat. De hierna genoemde literatuurreferenties zijn terug te vinden in de orginele publikaties.
3.1. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de Inrichting van het
militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee)
De Lauwerszee werd op 23 mei 1969 door een dijk met een lengte van ca. 13 km afgesloten van de Waddenzee.
Daardoor werden ca. 7.000 ha land en ca. 2.100 ha water aan de invloed van het getij onttrokken. Het
drooggevallen land kon voor velerlei bestemmingen worden gebruikt - zij het vrijwel uitsluitend landelijke,
gezien de excentrische ligging van het gebied - zoals landbouw, aanleg van bos, recreatie en natuurterrein.
In de Fries-Groningse streekplannen voor de Lauwerszee van 1969 waren ook twee militaire oefenterreinen
opgenomen, een gecombineerd rij- en schietterrein in het noordoosten (oefenterrein Marnewaard) en een
schietterrein in het zuiden (schietterrein Kollumerwaard).
Voor het rijterrein werd een ligging in het noordoosten gekozen, omdat de grond daar overwegend uit zand
bestaat en zulke gronden verreweg de voorkeur verdienen voor rijoefeningen. Na veel politieke strubbelingen
zijn de werkzaamheden in 1981 goed op gang gekomen.
Zij konden in de loop van 1987 grotendeels worden afgerond. Op 1 november 1987 is het terrein overgedragen
aan het Ministerie van Defensie. De ligging van het oefenterrein is aangegeven op figuur 3.1.1.
De militaire oefenterreinen in Nederland zijn vrijwel alle te vinden op hooggelegen, pleistocene zandgronden.
De mariene afzettingen in de Lauwerszee hebben echter bodemkundige en hydrologische eigenschappen, die
op een aantal punten meer of minder sterk afwijken van die eigenschappen in pleistocene zandgronden. Bij het
Ministerie van Defensie was nauwelijks ervaring met mariene gronden - te gebruiken als oefenterrein aanwezig. Bij de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders was wel ruime ervaring met dergelijke gronden
voorhanden, echter weer niet voor het specifieke gebruik als militair oefenterrein. Dit resulteerde er in, dat de
Rijksdienst voorde Usselmeerpolders, samen met de Rijkswaterstaat. Directie Friesland, de inrichting van het
oefenterrein Marnewaard op kosten van en in overleg met de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het
Ministerie van Defensie verzorgde, benevens het daarvoor benodigde onderzoek. De drie diensten werken
samen in de werkgroep "Afwatering en ontwatering militaire terreinen Lauwerszee". In het volgende wordt een
korte samenvatting van dit onderzoek gegeven. ontleend aan Flevobericht nr. 278.
Het oefenterrein Marnewaard bestaat overwegend uit lutumarm, middelfijn marien zand (fig. 3.1.2). Vooral in
het zuidelijke deel komen op een diepte van 1 tot 4 m-mv oudere lutumrijke afzettingen en veen voor (fig. 3.1.3).
De hoogteligging loopt uiteen van N.A.P. - 0,50 m tot ca. N.A.P. + 0,25 m (fig. 3.1.4). Gelet op het streefpeil
van het Lauwersmeer (N.A.P. - 0,90 m) is bekading, bemaling en drainage nodig om de grondwaterstand op de
gewenste diepte te kunnen handhaven.
Voor er werd begonnen met de inrichting stond de grondwaterstand in de herfst. de winter en een groot deel van
het voorjaar nabij of boven het maaiveld en stroomde de meeste neerslag via het oppervlak af naar de
voormalige geulen. De ontzilting verliep daardoor langzaam met als gevolg, dat de aanvankelijk zoutresistente
begroeiing slechts zeer geleidelijk overging in een begroeiing met planten uit het brakke en zoete milieu. Na het
aanbrengen van een drainage verliep de ontzilting van deze gronden in het algemeen zeer snel. De grond was
meestal binnen enkele maanden tot 1,0 m-mv of dieper ontzilt.
Door de toekomstige gebruiker werd de eis gesteld, dat het terrein zo veel mogelijk in alle richtingen berijdbaar
moest zijn (free for all terrein). Om dit te verwezenlijken moest een samengesteld drainagesysteem worden
toegepast.
De sleuven voor het aanbrengen van de hoofddrains en de enkele watergangen moesten worden ontgraven tot
een diepte van 3 tot 3,5 m beneden de grondwaterspiegel. Daarbij was vrijwel zeker te verwachten, dat tijdens
en na het ontgraven zand met het toestromende grondwater naar de ontgraving zou vloeien of dat
afschuivingen op zouden treden. Om onder deze omstandigheden toch in den droge te kunnen ontgraven is de
grondwaterstand verlaagd door het toepassen van horizontale bronnering. Hiertoe werden voor het ontgraven
een of meer drains gelegd op enige diepte beneden het te ontgraven profiel, die werden bepompt. Na het
gereedkomen van watergangen konden nog moeilijkheden ontstaan, als boven het wateroppervlak nog water
uittrad uit het talud. Dit gevaar was vooral aanwezig, als het aangrenzende gebied nog niet was gedraineerd.
Om dit te vermijden werd taluddrainage toegepast.
Omdat er weinig ervaring was met het toepassen van horizontale bronnering, zijn een paar systemen beproefd,
waarbij bronnering en taluddrainage zijn gecombineerd (tabel 3.1.1). Voor, tijdens en na het bepompen van de
drains werd in een serie grondwaterstandsbuizen, loodrecht op de drains, de grondwaterstand gemeten. Uit de
gegevens kwam naar voren, dat met het bepompen van een bronneringsdrain op een diepte van 0,7 tot 1.0 m
beneden de toekomstige bodem van de watergang of de sleuf in de as van de ontgraving de vereiste
drooglegging kon worden bereikt (fig. 3.1.5). In de meeste gevallen kon dan volledig in den droge worden
13
rVadcwnzoa
LJ
14
cliik. bcrijdbaar
tocht/sloot
dl|k. nlel beri|dbaar
as toekomstige Marneweg
kade
militair terrein met begrenzing
boe/emmeer (N A P. -0,90m)
bos
Figuur 3.1.1. De ligging van het militaire oefenterrein Marnewaard in de Lauwerszee
lode
lulumgehalle
code
lutumgehalte
5
8 - 12 %
0
0-1,5%
1
1.5-3%
6.7.8 en 9
2
3 - 5%
0-10/15 cm-mv code 4, op 10/15-25 cm-mv code 2
3 en 4
5 - 8%
alwisselend code 1 en 2
Figuur 3.1.2. De aard van de grond tot 0,75 m-mv
> 12 %
15
Waddenzee
! diepte In m-mv
16
Figuur 3.1.3. De diepte van de bovenkant van de oudere afzettingen ten opzichte van het maaiveld
rVaddsnztM
Figuur 3.1.4. De hoogteligging ten opzichte van N.A.P.
1/
m-NAP
dwarsdoorsnede
onlgravlng
dwarsdoorsnede
onlgravlng
maaiveld
• • • * jlondwiie're'land v o * 'pompon
(T)
giondwalersland na 1 uur pompen
(2)
grondwalorsiand na 24 uur pompen
(3)
grondwaterstand twee maanden na ontgraving
I
drain
Figuur 3.1.5. Twee systemen van horizontale bronnering
ontgraven. Indien lutumrijke lagen in het profiel voorkwamen, werd de vereiste drooglegging meestal niet direct
bereikt. Langer pompen bleek dan vaak de opiossing te zijn. Soms moesten de bronneringsdrains juist boven de
kleilaag ter weerszijden van de ontgraving worden gelegd (uit de kleilagen zelf treedt in het algemeen geen
water uit). Onderzoek naar de profielopbouw in het trace van de ontgraving was daarom een vast onderdeel bij
de voorbereiding van het werk.
De eisen die aan de ontwateringsnormen voor een terrein voor rijoefeningen op marien zand moesten worden
gesteld, waren niet bekend. De ontwatering dient zodanig te zijn, dat het terrein vrijwel gedurende het gehele
jaar kan worden bereden. Door de langdurige vertragingen bij de inrichting was het mogelijk een aantal proeven
te doen om de beste methode voor het ontwateren van zo'n terrein te bepalen. Hiertoe werd in de nazomer van
1970 een aantal proefobjecten met verschillende draindiepten en drainafstanden (proefgebied Zuidwal; fig.
3.1.6), waar de invloed van de ontwateringstoestand op de berijdbaarheid van het terrein is nagegaan.
18
B
n—
D
o
ti|deli|ke bemalingsinstaliatie
tl|<loh)ke kade
tocht
kavelsloot
hoofddrainteiding met nummer
zuigdram
stuwput met variabele stuwhoogte
stuwput met afvoerregistratie
zelfregistrerende grondwaterstandsmeter
grondwaterstandsbuis mtdden tussen twee drains
potentiaalbu.s in de drainsleuf
gedeelte dat voor bos bestemd Is
(voor een belangrijk dee' reeds ingeplant)
Figuur 3.1.6. Overzicht van het proefgebied de Zuidwal
19
Tabel 3.1.1. Mogelijkheden en beperkingen bij verschillende methoden van aanleg van watergangen in
zandgrond met grondwaterstanden in het maaiveld
horizontale
bronnering:
op diepte
graven in
een werkgang
verticale
bronnering:
op diepte
graven in
een werkgang
open bemaling:
op diepte graven
in etappes
geen bemaling:
in een keer op
diepte graven
in den natte
korte uitvoeringsperiode
dwarsprofiel
met steile,
strakke taluds
uitvoerbaar
korte uitvoeringsperiode
dwarsprofiel
met steile.
strakke taluds
uitvoerbaar
lange uitvoeringsperiode
onregelmatig
dwarsprofiel
met flauwe taluds
onder de waterlijn
korte uitvoeringsperiode;
onregelmatig
dwarsprofiel
met flauwe taluds
onder de waterlijn
weinig extra
grondverzet;
kleilagen in
het profiel
kunnen problemen opleveren
weinig extra
grondverzet;
kleilagen in
het profiel
leveren weinig problemen op
veel extra grondverzet; kleilagen
in het profiel
leveren weinig
problemen op
veel extra grondverzet; kleilagen
in het profiel
leveren weinig
problemen op
toepasbaar bij
kleine en middelgrote watergangen met beperkte diepte
toepasbaar bij
kleine en
grote watergangen zonder
dieptebeperking
toepasbaar bij
kleine en middelgrote watergangen
met beperkte
diepte
toepasbaar bij
brede en diepe
waterlopen
oeverbescherming
kan in den droge
worden aangebracht;
bronneringsleidingen leveren
weinig hinder op
voor het graafwerk
en zijn later nogmaals te gebruiken
bij het opnieuw
droogzetten van de
ontgraving
oeverbescherming
kan in den droge
worden aangebracht;
bronneringsleidingen leveren
veel hinder op
bij het graafwerk
en moeten herplaatst worden
bij het opnieuw
droogzetten van de
ontgraving
oeverbescherming
moet in den natte
worden aangebracht
oeverbescherming
moet in den natte
worden aangebracht
Tijdens natte perioden in de winters 1970/71 en 1971/72 werd op de verschillende objecten gereden met
militaire wiel- en rupsvoertuigen. Uit de talrijke en veelsoortige waarnemingen die werden verricht, konden de
volgende conclusies worden getrokken:
- Bij wielvoertuigen neemt de insporing toe, als de grondwaterstanden ondieper worden dan 0,5 tot 0,6 m-mv.
- De stabiliteit van de bovengrond (afschuifweerstand) begint duidelijk af te nemen bij grondwaterstanden
binnen 0,4 m-mv.
- Het rijden met wielvoertuigen wordt pas duidelijk bemoeilijkt bij grondwaterstanden binnen 0,3 m-mv.
- Rupsvoeruigen ondervinden weinig hinder van een hoge grondwaterstand.
- De lossere grond in de sleuven van de zuigdrains en van de hoofddrains levert bij het berijden met
wielvoertuigen moeilijkheden op bij grondwaterstanden binnen 0,5 m-mv. Bij grondwaterstanden, dieper dan
0,7 m-mv, treden deze problemen niet op.
- Rupsvoertuigen ondervinden geen hinder van de losse grond in de drainsleuven.
Op grond van deze conclusies is gesteld, dat met het oog op de berijdbaarheid de grondwaterstand in een
ongestoorde grond dieper dan 0,5 m beneden maaiveld moet blijven. Door berijden en eventueel verstuiven zal
het maaiveld lager kunnen komen te liggen. Voor deze verlaging is 0,3 m aangenomen. In de ongestoorde
grond zal de grondwaterstand dus dieper dan 0,8 m beneden het oorspronkelijke maaiveld moeten blijven. De
sleuven van de hoofddrains kunnen voldoende worden ontwaterd door een of meer zuigdrains in de sleuf aan te
brengen.
20
Aan het ontwateringssysteem werd vervolgens de eis gesteld, dat de grondwaterstand slechts een maal per
jaar ondieper mocht zijn dan 0,8 m-mv. Met de formules voor een stationaire stroming kon geen
ontwateringscriterium worden afgeleid. Met behulp van de formule van Krayenhoff-Van de Leur voor een nietstationaire benadering van de grondwaterstroming, de bergingscoefficient van het zand in de laag tussen het
drainniveau en de maximaal toegestane opbolling tussen de drains en de door De Jager berekende
grondwaterstandsfrequenties in relatie tot de neerslagfrequentie werden de te verwachten grondwaterstandsen afvoerfrequenties berekend. Daar volgde uit, dat bij een grondwaterstand van 0,8 m-mv de afvoercapaciteit
10 mm/dag diende te bedragen (drainagecriterium 10/80). Afhankelijk van de draindiepte kon aan de hand van
dit drainagecriterium de drainafstand worden berekend. De vereiste draindiepte is onder meer afhankelijk van:
- de minimaal vereiste gronddekking (gevaar voor platdrukken van de drains door berijden met zware
voertuigen);
- de te verwachten veranderingen in de maaiveldsligging;
- de aard van het toe te passen ontwateringssysteem (enkelvoudig of samengesteld).
De toegepaste draindiepte loopt overwegend uiteen van 1,3 tot 1,6 m-mv. De drainafstanden bedragen 8 tot 35
m. De vereiste draindiepte is direct van invloed op het in te stellen tochtpeil.
Voor drie verschillende systemen van samengestelde drainage is nagegaan, welke minimale diepte van de
zuigdrains en van het tochtpeil hiervoor moeten worden aangehouden (tabel 3.1.2). Terwille van het zeer
belangrijke drainonderhoud is uiteindelijk gekozen voor een systeem met vrij in de hoofddrains afvoerende
zuigdrains. Op grond van deze keuze en aan de hand van de hoogteligging van het terrein is voor een polderpeil
van N.A.P. - 2,60 m gekozen.
Tabel 3.1.2. Overzicht van de minimale draindiepte en de minimale diepte van het tochtpeil die bij diverse
drainagesystemen moeten worden aangehouden
drainagesysteem
drains voeren vrij
af in de hoofddrain
drains worden onder
water gehouden door
een hogere ligging
van de uitstroomopening
drains worden onder
water gehouden door
een stuwbak aan het
eind van de hoofddrain
minimale diepte
onderkant drain
in m - oorspronkelijke maaiveld
minimale afvoer
niveau (bij de
ontwerpafvoer
aan het begin
van de drain
in m-mv
minimale diepte
van het tochtpeil
in m beneden het
oorspronkelijke
maaiveld
1,30
1,25
2,05
1,60
1,20
1,95
1,80
1,20
1,90
Na het aanleggen van de drainage is met behulp van grondwaterstandsbuizen en zelfregistrerende apparatuur
het verloop van de grondwaterstanden gecontroleerd. Uit deze waarnemingen bleek, dat de grondwaterstand
op slechts een enkele plaats in langdurig regenrijke perioden tot enkele centimeters boven het niveau van 0,80
m-mv stijgt. Nimmer werd een grondwaterstand, ondieper dan 0,70 m-mv aangetroffen. Veelal stonden de
grondwaterstanden in zulke natte perioden belangrijk dieper dan 0.80 m-mv.
In de proefobjecten in het proefgebied Zuidwal trad nogal sterke vervuiling van de drains op, waardoor de
afvoercapaciteit van de drains sterk terugliep en zelfs vaak geheel verloren ging. Deze sterke vervuiling trad
vooral op, waar zout kwelwater afkomstig uit de Waddenzee, door de drains wordt afgevoerd. Met het oog
hierop is een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd om de breedte van de kwelzone en de sterkte van de kwel
vast te stellen. Op grond van de resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen de open watergangen dan
zodanig worden gesitueerd, dat zo veel mogelijk kwel in deze watergangen wordt opgevangen, waar het geen
moeilijkheden veroorzaakt.
Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van bestaande gegevens over de profielopbouw, afgeleid uit diepe
boringen die in de omgeving van de zeedijk waren uitgevoerd. Omdat deze niet toereikend waren, zijn nog een
aantal boringen met een diepte van 20 a 50 m uitgevoerd. Verder zijn op een diepte van 10 m een aantal
peilfilters geplaatst, waarin de stijghoogte van het diepe grondwater kon worden waargenomen. Op dezelfde
21
plaats werd ook een grondwaterstandsbuis geplaatst om het freatisch niveau vast te leggen. Om een indruk te
krijgen van de doorlatendheid zijn in het terrein een aantal doorlatendheidsmetingen uitgevoerd, terwijl ook
doorlatendheden zijn berekend uit de granulaire samenstelling van het zand.
Uit de boringen bleek, dat het zandpakket over de gehele diepte sterk wisselt in samenstelling. Het lutumgehalte
(fractie <2 nm) loopt uiteen van 0,2 tot 6% en het U„-cijfer van 50 tot 120. Het zandpakket is sterk gelaagd en
doorsneden met zavel- en kleilaagjes. In het oostelijke deel van het terrein komt een dikke laag potklei voor,
waarvan de bovenkant op N.A.P. - 15 tot - 2 0 m ligt. Deze laag is voor de kwelstroming als ondoorlatende
basislaag te beschouwen. In het westelijke deel werd in de boringen tot 50 m geen potklei aangetroffen. Daar
moest dus met een dik watervoerend pakket rekening worden gehouden (bij de berekeningen is uitgegaan van
80 m). Uit de metingen en de berekeningen kon voor de horizontale doorlatendheid van het zand een
gemiddelde waarde van 3 m/dag worden afgeleid. Met het oog op de sterke gelaagdheid is aangenomen, dat de
verticale doorlatendheid 10% van de horizontale doorlatendheid is.
De kwelstroming is berekend voor verschillende afwateringssystemen. Bij de keuze van deze systemen moest
rekening worden gehouden met de inrichtingsplannen, zoals die voor het oefenterrein waren ontwikkeld. Bij de
berekeningen is het programma MOTGRO toegepast, dat geschikt is voor een tweedimensionale, stationaire
grondwaterstroming in een verticale doorsnede. De doorsnede waarin de berekeningen zijn uitgevoerd, reikte
van 500 m buitendijks tot 1.000 m binnendijks. De hoogte kwam overeen met de dikte van het zandpakket.
De kwelstroom is berekend voor de volgende situaties:
a) In het gebied met een dik watervoerend pakket:
- een ondiepe tocht vlak achter de ongeveer noordwest-zuidoost lopende zeedijk, een diepe tocht op 400 m
afstand van de zeedijk en ten zuiden van deze tocht gedraineerd terrein, overgaand in niet gedraineerd
achterland;
- als de vorige situatie, maar dan met volledig gedraineerd achterland;
- twee diepe tochten, evenwijdig aan de zeedijk met aansluitend volledig gedraineerd terrein;
- een tocht nabij de zeedijk, zowel met een diep als met een ondiep peil en aansluitend volledig gedraineerd
terrein.
b) In het gebied met een dun watervoerend pakket (potklei):
- een tocht nabij de zeedijk, zowel met een ondiep als met een diep peil en aansluitend volledig gedraineerd
terrein.
Tenslotte is nog onderzocht, wat het effect op de kwelstroming zou zijn van een kleischerm tot 20 m diepte in het
gebied met een dik watervoerend pakket. Een voorbeeld van het berekende patroon van de stroomlijnen en de
equipotentiaallijnen en de te verwachten stijghoogte is gegeven in figuur 3.1.7.
STIJGHOOGTE
1500m
1000 in
sti|ghoogItl^n_
0.50
-o—o—o—o—
w«Ttrvo»rtnd pakket 80m
m-NAP
22
STROOM. EN EQUIPOTENTIAALLIJNEN
1500m
Figuur 3.1.7. De verwachte stijghoogte en het patroon van de stroomlijnen en de equipotentiaallijnen bij twee
tochten (100 en 400 m uit de zeedijk), gedraineerd gebied tot 1.000 m uit de rechtse tocht en
weer rechts daarvan niet gedraineerd gebied.
Uit het onderzoek konden de volgende conclusies worden getrokken:
- De bovenkant van de zeer slecht doorlatende potklei komt voor op en diepte van N.A.P. - 1 5 t o t - 20 m bij het
gedeelte van de zeedijk vanaf de Groninger kust tot 3 km in westelijke richting.
- Verder naar het westen komt tot Lauwersoog geen potklei voor. De dikte van het watervoerende pakket is hier
80 m.
- Het debiet van de kwel is bij het dikke watervoerende pakket ongeveer twee maal zo groot als in het gedeelte
met potklei.
- Een belangrijk deel van de kwel die in het proefgebied Zuidwal voorkwam, was afkomstig uit het
aangrenzende, nog ongedraineerde gebied. Na drainage van dit gebied zal de invloed van de kwel zich niet
verder uitstrekken dan tot de zuidelijke tocht.
- Om problemen met de vervuiling van de drainage, zoals in de proefpolder Zuidwal, zo veel mogelijk te
vermijden, verdient het aanbeveling zo groot mogelijke, aaneengesloten oppervlakten tegelijkertijd te
draineren en de drainage op de grens van het gedraineerde en het niet gedraineerde gebied extra zorgvuldig
te onderhouden.
- Als in het gebied met een dik watervoerend pakket slechts een tocht met een laag peil op een afstand van
100 m uit de zeedijk wordt gegraven, zal de invloed van de kwel tot 600 m uit de zeedijk in het gedraineerde
gebied reiken.
- Als er twee tochten worden gegraven (op 100 en 400 m uit de zeedijk), zal er ten zuiden van de tweede tocht
vrijwel geen kwel meer voorkomen. Het verdient daarbij de voorkeur de tocht op 100 m uit de zeedijk een hoog
peil te geven.
- In het gebied met potklei kan een tocht met een laag peil (N.A.P. - 2,60 m) de kwel in voldoende mate
opvangen. De minimum afstand van deze tocht tot de zeedijk wordt bepaald door financiele en
uitvoeringstechnische factoren.
- Het aanbrengen van een kleischerm tot 20 m diepte heeft in het gebied waar de potklei ontbreekt, weinig
invloed op de sterkte van de kwel en moet daarom, gezien de hoge kosten van zo'n scherm, worden ontraden.
- Bij een juiste ligging van de watergangen in de kwelzone zal de invloed van de kwel beperkt blijven tot een
zone ter breedte van 400 tot 500 m vanaf de zeedijk in het gebied met een dik watervoerend pakket en tot 100
a 200 m in het gebied waar kwel in de ondergrond voorkomt.
Om inspoeling van zand in de drains te voorkomen dienen deze met een filtermateriaal te worden omhuld. In het
proefgebied Zuidwal is in de loop van de jaren veel onderzoek gedaan naar drainomhullingsmaterialen en naar
het onderhoud van de drainage. Deze proeven hebben tenslotte geleid tot het toepassen van een bepaald
omhullingsmateriaal of een combinatie van omhullingsmaterialen en een onderhoudsmethode die geschikt zijn
voor het oefenterrein Marnewaard.
Het proefgebied Zuidwal is in 1970 gedraineerd. Er werd een samengesteld drainagesysteem (drie
hoofddrains) aangelegd. De meeste drains lagen 1,6 tot 1,7 m beneden het maaiveld. Als omhullingsmateriaal
werden de toen gebruikelijke materialen vlasstro, turfmolm, nylon en acrylvlies beproefd. De meeste drains
mondden uit in een van de drie hoofddrains. Bij alle omhullingsmaterialen verslechterde de ontwateringstoestand in de jaren 1974 en 1975 in vrijwel gelijke mate. Dit leidde tot een intensief veldonderzoek in 1976. Het
bleek, dat vooral de afzetting van ijzer, sulfiden en sulfaten - zowel in geaereerd als in gereduceerd milieu - in
de perforaties van de drains en in de grond om de drains hier de oorzaak van was. De afzetting werd ten dele
bevorderd door het voorkomen van zwavelbacterien.
Een poging om de vervuilde drainage te reinigen door met hoge druk door te spuiten had onvoldoende effect.
Daarop zijn in 1976 een aantal drains gelegd om na te gaan of de vervuiling kon worden bestreden door de
jaarlijks met hoge druk door te spuiten. Als omhullingsmateriaal werden cocos, turfmolm in nylongaas en fijn
grind toegepast. Grind werd toegepast om een zodanig grof filter te hebben, dat het niet snel verstopt raakte,
maar anderzijds het zand in voldoende mate tegenhield. In de derde winter na de aanleg ging het doorspuiten
met hoge druk erg moeizaam. De slang kon niet verder dan ca. 130 m in de 200 m lange drains worden
ingevoerd en kon slechts met zeer veel moeite weer uit de drain worden getrokken. De oorzaak bleek de
inspoeling van zand te zijn. Dit kwam vooral voor bij met cocos omhulde drains en bij met grond afgedekte
drains, die herhaaldelijk waren doorgespoten met hoge druk. In de met turfmolm omhulde drains spoelde weinig
zand in de drain. Bij sterke vervuiling kan echter vuil in dit materiaal achterblijven, waardoor de toestroming van
water ook wordt belemmerd. Na deze ervaring is gezocht naar een omhullingsmateriaal, waarbij in dit fijne zand
met hoge druk kan worden doorgespoten, maar dat weer niet zo fijn is, dat het zelf door vervuiling dicht raakt.
Daartoe zijn drains gelegd met grind helemaal rondom de drain (tot dan toe werd alleen grind op de drain
gebracht) en drains met een grindafdekking boven de drain en acrylvlies op de bodem van de sleuf. Bij beide
materialen bleek - ook na herhaald doorspuiten met hoge druk - vrijwel geen zand in de drains te spoelen.
Een filter van grind kan dus met hoge druk worden doorgespoten, maar een dergelijke omhulling is echter duur,
b.v. ca. twee maal zo duur als een omhulling met het later veel toegepaste polypropyleen. Ook het doorspuiten
met hoge druk is duurder dan het doorspuiten met middeldruk of lage druk, doordat de snelheid waarmee de
slang door de drain kan worden gevoerd maar ongeveer een derde is van de snelheid bij de lagere drukken.
23
Daarom is nagegaan of de vervuiling ook kon worden bestreden door met middeldruk of met lage druk door te
spuiten en of daarbij ook gevaar bestond voor het inspoelen van zand. Dit is beproefd bij drains met
cocosomhulling en bij drains met grindomhulllng die sinds de aanleg in 1976 nog niet waren doorgespoten. Na
herhaald doorspuiten met beide lagere drukken bleek, dat er geen inspoeling van zand in betekenende mate
optrad. De mate van reiniging leek bij middeldruk iets beter dan bij lage druk.
Op grond van deze ervaringen worden sinsdien in het grootste deel van het oefenterrein Marnewaard de drains
met middeldruk doorgespoten. Met het oog hierop is een aantal proeven gedaan met een middeldrukinstallatie.
Er is nagegaan, wat het effect is van verschillende invoersnelheden en van verschillende typen spuitkop. De
invoersnelheid bleek weinig invloed te hebben op het effect van het doorspuiten. Dit pleit met het oog op de
kosten voor een invoersnelheid van 20 tot 25 m/min. Bij de spuitkoppen, waarbij de helft van de stralen onder
een hoek van 40° naar achteren staat, lijkt de afvoer van het vuil wat minder goed te zijn. Bovendien is bij dit type
de trekkracht die de kop op de slang uitoefent, wat geringer, waardoor de maximaal door te spuiten drainlengte
afneemt. Spreiding van de stralen lijkt echter wel gewenst met het oog op gevaar voor inspoelen van zand. Dit
pleit voor een spuitkop, waarvan de helft van de stralen onder een hoek van 35° naar achteren spuit en de
overige onder 45°. In hoeverre met de hier weergegeven manier van doorspuiten ook op de lange duur de
werking van de drainage voldoende kan worden verzekerd, is nog een open vraag. Dat zal de tijd moeten leren.
In een aantal drains kon tijdens het doorspuiten de slang niet tot aan het eind van de drain worden
doorgeschoven. Dit lag vermoedelijk niet aan inspoeling van zand of andere verontreinigingen. Waarschijnlijk
was dit een gevolg van een ongelijke ligging van de drains. Met zeer nauwkeurige apparatuur van Collins en
Schaffer werd de ligging van een aantal drains in het verticale vlak nagegaan. Er bleken nogal wat
onvolkomenheden te zijn. De belangrijkste oorzaken waren een te grote afstand tussen de laserzender en de
draineermachine - vooral bij hogere windsnelheden - en onnauwkeurigheden in het laservlak en in de stand
van de slof van de draineermachine. Na de eerste metingen met deze apparatuur zijn verbeteringen in de
werkmethoden aangebracht. Sinds 1984 wordt aan het begin van de uitvoering van een drainagebestek altijd
een controle met deze apparatuur uitgevoerd. Dit heeft de kwaliteit van het geleverde werk duidelijk gunstig
beinvloed.
Aan de hand van waarnemingen met een drainoscoop naar de aard en de mate van vervuiling van de drains valt
te verwachten, dat de frequentie van het onderhoud - nu nog jaarlijks - na verloop van tijd geleidelijk wat kan
worden teruggebracht in de gebieden zonder kwel, omdat de voorraad ijzer en zwavel geleidelijk uitgeput zal
raken. In de kwelzone zal echter tot in lengte van dagen de drainage jaarlijks moeten worden gereinigd,
aangezien hier continu zwavel- en ijzerverbindingen worden aangevoerd.
De geschiktheid voor berijden hangt - naast het grondwaterstandsregime - af van de granulaire samenstelling.
De aan de granulaire samenstelling te stellen eisen waren slechts bekend voor oefenterreinen op pleistocene
zandgronden. De geschiktheid van die gronden hangt af van de gehalten aan organische stof (<0,5%) en leem
(fractie <50 nm; <5%) en met het Mso-cijfer ( > 160/180 u.m). Verder moet het zand goed gesorteerd zijn. Het
laatste is het geval met marien zand. De gronden in de Lauwerszee waren echter geclassificeerd naar het
lutumgehalte (fractie < 2 u.m), terwijl de zandgrofheid is uitgedrukt in het U,6-cijfer. Aan de hand van verbanden
tussen deze verschillende parameters werden de door Smit & Touwen gegeven normen omgezet in normen,
uitgedrukt in het lutumgehalte en het U,6-cijfer. De geschiktheidsklassen zijn weergeven in tabel 3.1.3. De
oppervlakten in de verschillende geschiktheidsklassen zijn gegeven in tabel 3.1.4. Van de als ongeschikt
aangegeven oppervlakte kon nog 130 ha door grondverbetering geschikt worden gemaakt.
Tabel 3.1.3. De beoordeling van de verschillende typen grond op hun geschiktheid voor rijoefeningen met
militaire rupsvoertuigen
code
0
1
2
4
lutumgehalte
leemgehalte
org. stofgehalte
MM-cijfer
beoordeling
totale
+
+
+
4
±
—
++
-+
±1—
+
+
-
+
+
±
5 t/m 9
24
+
±
—
geschikt
matig tot weinig geschikt
ongeschikt
sterk ongeschikt
f
±1-
Tabel 3.1.4. De oppervlakte in de drie geschiktheidsklassen voor berijden in hectaren en in procenten (zonder
de geulen)
geschikt
gehele terrein
zonder bossen
630 ha
485 ha
42.1%
46.0%
matig geschikt
460 ha
345 ha
30.8%
32.7%
ongeschikt
405 ha
225 ha
27.1%
21.3%
De voor het berijden noodzakelijke grondwaterstand is voor zulke zandgronden diep, zodat de vochtvoorraad
gering is. Het terrein dient echter een gesloten, redelijk vitale begroeiing te hebben (gras) om bij frequent
berijden een gesloten bedekking te handhaven. Ontbreekt deze, dan treedt verstuiving op. Afhankelijk van de
zandgrofheid en de diepte van de grondwaterstand in het voorjaar kon met behulp van pF-krommen de
vochtvoorraad worden berekend. Deze bedraagt dan 20 tot 180 mm. Bij een vochtvoorraad van ca. 100 mm
treedt eenmaal per vijf jaar groeiremming op en bij hogere tekorten groeistilstand. Door het losmaken van de
grond tot ca. 0,6 a 0,7 m-mv is deze doorwortelbaar gemaakt, zodat de begroeiing dit vocht ook op kan nemen.
Toch zal veel zorg moeten worden besteed aan een zo optimaal mogelijke groei van het gras. Gebleken is, dat
bemesting hier veel toe kan bijdragen.
Op de bestaande oefenterreinen treedt nogal eens hinderlijk stofvorming op tijdens het berijden. In hoeverre het
zand in de Lauwersezee, dat vrij fijn is in vergelijking met de zanden op de bestaande oefenterreinen hier
gevoelig voor is, is niet duidelijk.
Om na te gaan hoe de begroeiing het best kan worden aangelegd en onderhouden is in 1980 op twee
proefvelden in het proefgebied Zuidwal gras ingezaaid na verschillende voorbewerkingen van de grond. Deze
bestonden uit frezen, ploegen en in het geheel niet bewerken. Het laatste was het geval in een zeer schrale
grasbegroeiing, het restant van een in 1970 ingezaaid stuifmengsel. Verder zijn drie bemestingstrappen in de
proeven opgenomen en wel geen bemesting, een normale bemesting, aangepast aan de vruchtbaarheidstoestand van de grond, en een bemesting met de dubbele hoeveelheid.
Op de proefvelden is een aantal keren gereden met rups- en wielvoertuigen om na te gaan in hoeverre de
grasbegroeiing op de verschillende objecten bestand was tegen berijden (juni 1981, november 1981, april
1982). Een deel van de proef is met opzet zodanig bereden, dat de grasbegroeiing ernstig werd vemield. Dit is
gedaan om te zien in hoeverre herstel optrad en hoe snel dit plaats vond. Het overige deel van de proefvelden is
volgens normale terreinbeweging bereden, maar met een veel hogere intensiteit dan de op oefenterreinen
gangbare gebruiksfrequentie. Een deel van de objecten is ter vergelijking niet bereden. Er is nagegaan in
hoeverre de grasmat op de verschillende objecten bestand was tegen berijden.
De ontwikkeling van het gras op de verschillende objecten is beoordeeld op soortensamenstelling, op
veronkruiding en op de mate van bodembedekking. Verder is de ontwikkeling van het gras nauwlettend
gevolgd. Het bleek, dat op deze arme zandgronden de normale bemesting al een grote invloed had op de
vitaliteit van het gras. Bemesting met de dubbele hoeveelheid leverde een nauwelijks dichtere stand op. Na vrij
korte tijd had roodzwenkgras het grootste aandeel in het grasbestand. zowel op de bemeste als op de
onbemeste objecten, hoewel het ingezaaide mengsel bestond uit Engels raaigras (25%), veldbeemdgras
(30%), gewoon struisgras (15%), roodzwenkgras (20%) en hardzwenkgras (10%).
De bedekking met gras is op de objecten die voor de inzaai werden bewerkt, nauwelijks dichter dan op de
objecten waar geen grondbewerking werd toegepast. Op de objecten waar een grondbewerking werd
uitgevoerd, werd door het berijden echter wel meer schade aangericht dan op de niet voorbewerkte objecten.
Dit pleit er voor de grondbewerking voor het inzaaien tot het uiterste minimum te beperken.
Plekken waar de grasbegroeiing was vemield, konden zich in het daarop volgende voorjaar op natuurlijke wijze
veelal goed herstellen als het drainniveau niet te diep was. Op het gedeelte met een draindiepte van 1.70 m-mv
herstelde de grasmat zich erg traag. Het lijkt daarom gewenst om vooral op de lutumarmste gedeelten met een
diepe drainage in voorkomende gevallen het water in de hoofddrains in de zomer op te stuwen om het herstel
van de grasmat te bevorderen door een betere vochtvoorziening.
Op grond van onderzoek en geleidelijk toenemende ervaring met het terrein zelf en met de uitvoering konden
voor de ontwatering en grondbedekking bevredigende oplossingen worden gevonden. Zij zullen echter, nadat
het terrein voor oefeningen in gebruik is genomen, hun waarde in de praktijk nog moeten bewijzen. Een
deskundig en attent terreinbeheer is daarbij van het grootste belang om zowel de drainage als de
grondbedekking in goede staat te houden.
25
3.2. De zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noordhollandse randgebied
van de Markerwaard.
Bij de tot begin 1983 uitgevoerde studies naar de te verwachten wijzigingen in het geohydrologische regime ter
plaatse van Noord-Holland ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard zijn de wijzigingen die zich in het
verleden hebben voorgedaan niet gekwantificeerd in de beschouwingen betrokken. Wel is door de Raad van de
Waterstaat in haar in 1976 uitgebrachte rapport gesteld, dat de stijghoogteverlagingen van het grondwater in de
pleistocene lagen die in het verleden hebben plaatsgevonden omvangrijker zijn geweest dan de dalingen die
ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard kunnen worden verwacht.
Tijdens het opstellen van het rapport "Geohydrologische aspecten bij de aanleg van de Markerwaard" (Z.Z.W.
en R.IJ.P., 1983) kwam naar voren dat het zinvol kan zijn om nadere gegevens te verzamelen met betrekking tot
de processen die zich in het verleden hebben voorgedaan.
De wijzigingen die zich in het verleden hebben voorgedaan kunnen namelijk van invloed zijn op de wijzigingen
die bij de aanleg van de Markerwaard kunnen worden verwacht en kunnen derhalve van invloed zijn op de te
nemen tegen maatregelen ter voorkoming van schade aan gebouwen en constructies.
In het kader van de nadere advisering door de Raad van de Waterstaat, met betrekking tot de geohydrologische
gevolgen van de aanleg van de Markerwaard, is door de werkgroep "vroegere en huidige bodembewegingen"
een uitvoerige inventarisatie uitgevoerd naar de processen uit het verleden. De resultaten van deze
inventarisatie zijn toen echter niet vertaald naar de mogelijke invloed op de te nemen tegenmaatregelen ter
voorkoming van schade.
In vervolg op bovengenoemde studies is binnen de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders een computermodel
ontwikkeld waarmee uitgaande van de historische ontwikkelingen, de invloed van nieuwe ontwikkelingen op de
zetting kan worden gesimuleerd. Het model maakt gebruik van de gecombineerde formule van Terzaghi en
Keverlingh Buisman voor het berekenen van de zetting.
z =h
waarin:
z
h
Cp, Cs
t
Po
dP
fci.-™) •»(*&)
=
=
=
=
=
zetting
laagdikte
consolidatiecoefficienten
tijd
effectieve spanning
verandering in de effectieve spanning gebaseerd op de veranderingen in de
waterspanning
In eerdere studies betreffende de invloed van de aanleg van de Markerwaard op de zetting in Noord-Holland is
aangegeven dat Cs, Cp, de doorlatendheid k en de compressie-index m, afhankelijk zijn van de grootte van de
effectieve spanning in de bodem. Deze spanningsafhankelijkheid van de variabelen is ingebouwd in het
computermodel. Het model is geschreven in FORTRAN 77 en geschikt voor zowel mainframe als PC-computer.
Met het model kan elke opeenvolging van historische processen over een periode van zonodig meerdere
eeuwen worden gesimuleerd. Gebruik wordt hierbij gemaakt van de schematisatie van de holocene profielen
volgens de Rijks Geologische Dienst.
Verschillende berekeningen zijn uitgevoerd voor uiteenlopende holocene profielen in stedelijke gebieden in
Noord-Holland. Hierbij is opeenvolging van opgetreden historische processen opgelegd. De resultaten zijn
samengevat in tabel 3.2.1 en figuur 3.2.1.
26
belasting-geschiedenis Hoorn A00.2B
oelasting-geschiedenis Hoorn A00.6D
E
c
2
!
-.
6
0.
o
I
&
"I
i. ^ " " - r ,
. . .
•2.
•3.
4
zetting Hoorn A00.6D
0
«u
I
T-.
-20.
-10.
-50.
•'00
E
belasting-geschiedenis Edam Bz1k.5D
2
1
1
o
1
1
0
l \
L. r > w ^ - .
.
. . .
1
L^Ss.^
-
™
stijgnoogto
ophogingen
polderpell
zetting Edam/Volendam BZ1k.5D
zetting Edam A001K.4D
-40.
•80.
-120.
MB
-200
I6O0
1700
1800
1900
2000
1600
Figuur 3.2.1. Belastingsgeschiedenis en berekende zetting voor vier bodemsubtypen bij een aangenomen
stijghoogtedaling van 1 m ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard
27
Tabel 3.2.1. Berekening van de zetting in cm voor vier holocene profielen in Hoorn en Edam
Lokatie
Profiel code*)
a
b
c
d
Hoorn
AO0.6D
73,6
77,9
4,3
5.8%
Hoorn
AO0.2B
85,7
92,9
7,2
•
8,4%
Edam
A01k.4D
Edam
BZlk.5D
167,6
177,8
10.2
6.1%
168,0
178.0
10,0
6,0%
*) code volgens codering Rijks Geologische Dienst
a zetting van 1600 tot 2000 zonder Markerwaard
b zetting van 1600 tot 2000 met Markerwaard
c zetting ten gevolge van de Markerwaard
d zetting ten gevolge van de Markerwaard in procenten van de zich reeds voordoende zetting
Op grond van de resultaten kan worden geconcludeerd dat in deze gebieden de extra zetting ter gevolge van de
aanleg van de Markerwaard 5-10% kan bedragen van de zetting die sinds 1600 is opgetreden ter gevolge van
uiteenlopende maatregelen. Een uitvoerige beschrijving van het ontwikkelde model wordt gegeven in
Flevobericht nr. 284.
3.3. Natuurbouw in stadsrandgebieden
Natuurbouw kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van natuurwaarden in stadsrandgebieden. Een belangrijk doel hierbij is in de nabije woonomgeving de mogelijkheden te bevorderen voor
natuurbeleving. Natuurbouw kan de spontane vestiging van meer plante- en diersoorten bevorderen door
daarop afgestemde inrichtingsmaatregelen. De ruimtelijke inrichting is daarbij een van de belangrijkste vormen
van natuurbouw. Naast deze vorm van natuurbouw kunnen binnen de randvoorwaarden van een stedelijke
omgeving, ook door civieltechnische en waterhuishoudkundige maatregelen voorwaarden voor een gewenste
natuurontwikkeling worden gecreeerd. Stadsrandgebieden zijn hier gedefinieerd als direct tegen of tussen de
bebouwing gelegen spaarzaam of niet bebouwde gebieden en de verder van de bebouwing gelegen
overgangszones voor zover deze nog onder invloed staan van stedelijke activiteiten.
Deze samenvatting heeft tot doel:
- een kort historisch overzicht te geven van de plaats en betekenis van natuur in de stedelijke ontwikkeling van
Europa,
- inzicht te geven in de huidige betekenis van natuur voor bewoners,
- een overzicht te geven van het voorkomen van plante- en diersoorten, in stadsrandgebieden in relatie tot
daarvoor bepalende milieufactoren,
- inrichtings- en beheersvoorstellen te geven voor de belangrijkste water- en landmilieus teneinde een grotere
differentiatie in spontane planten- en dierenwereld te ontwikkelen,
- aan te geven hoe in het planvormingsproces van nieuw in te richten gebieden wensen van natuurontwikkeling
zijn te integreren,
- toepassingsmogelijkheden voor natuurbouw in de buitenruimte van Almere te geven.
Meer uitgebreid worden deze aspecten behandeld in Flevobericht nr. 276.
28
Steeds zijn in steden niet door de mens gei'ntroduceerde planten en dieren voorgekomen. Sommige soorten als
gierzwaluw en zwarte roodstaart hebben zich in de loop van de tijd aan een stedelijke omgeving aangepast. In
de planmatige stedebouw in de oudheid waren de levensomstandigheden voor organismen echter beperkt door
het ontbreken van groene ruimtes. Binnen de omwalling van de organisch gegroeide middeleeuwse steden
lagen wel groene ruimtes met moestuinen, kleine boomgaarden en soms kruiden- en bloementuinen bij
kastelen en kloosters. Met de komst van de landschapsstijl ontstaan biologisch rijke parken door vooral de
natuurgetrouwe vormgeving. Pas rond 1920 zijn de banden tussen de natuurbescherming en de stedebouw
aangehaald. In aanvulling op uitbreidingsplannen werd het opstellen van natuurruimteplannen voor recreatie
van de stedelingen bepleit. Na de wederopbouw en de grootschalige en rationele stedebouw onstaat in de
zeventiger jaren een toenemende zorg voor inpassing van landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische
gebiedsgegevens in nieuwe uitbreidingen. De meest recente stedebouwkundige filosofie van de compacte stad
stelt de betekenis van groen weer ter discussie. Een grote terughoudendheid bij het geven van andere
bestemmingen aan stedelijke groenobjecten lijkt echter op zijn plaats.
De aanwezigheid en nabijheid van natuur- en groengebieden en het rustig kunnen wonen, nemen naast
factoren als het sociale milieu en de afstand tot voorzieningen een vrij prominente plaats in bij
bewonersvoorkeuren ten aanzien van een stedelijk woonmilieu. Aan het bezig zijn met of in de natuur hechten
velen een groot belang. Zo is voor bewoners van Almere en de oude kern van Huizen het omgaan met of in de
natuur een van de belangrijkste vormen van vrijetijdsbesteding. De grote meerderheid van de Nederlanders
gaat wel eens de natuur in om die natuur zelf.
In Almere en Huizen ligt de frequentie ervan gemiddeld gezien over het jaar op 1 tot 4 keer of meer per maand.
Meestal gebeurt dit lopend of fietsend. Natuur wordt daarbij in volgorde van belangrijkheid niet alleen
omschreven als bos, heide, polder of weiland, zee of strand of duinen, bergen, water of sloot of meer en park,
maar ook als iets dat ruim, afwisseld, bevrijdend, open en kronkelig is met weinig mensen en veel dieren. Een
beleid dat zich richt op een grotere integratie van natuur in het leefpatroon van stedelingen, dient te streven naar
realisering van een volwassen natuursituatie in de woonomgeving.
Stadsrandgebieden onderschreiden zich van landelijke gebieden niet alleen door een grotere bevolkingsdichtheid en het daaraan gekoppelde grotere energieverbruik en de grotere afvalproduktie, maar ook door een
grotere menselijke beinvloeding van bodem, water en lucht. Ondanks dat hiervoor gevoelige soorten planten en
dieren verdwijnen, kunnen door herkolonisatie in wat grotere steden doorgaans meer soorten organismen in
stadsranden voorkomen dan in de oorspronkelijke situatie. Natuurbouw kan door het realiseren van een grote
variatie binnen watermilieus en landsmilieus, een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van
natuurwaarden, mits een daarbij aansluitend beheer wordt gevoerd. Bij gebrek aan onderzoeksgegevens over
het voorkomen van planten en dieren in relatie tot te varieren milieufactoren moet bij het opstellen van plannen
voor natuurontwikkeling vaak teruggevallen worden op praktische richtlijnen ontleend aan de generaliserende
relatietheorie.
Watermilieus in stadsrandgebieden omvatten vooral zandwinplassen, vijvers, grachten en sloten. Het open
water staat in het algemeen onder sterke invloed van toevoer van organische stoffen en van recreatief gebruik.
De door zandwinning ontstane plassen hebben behalve een recreatieve functie vaak ook een bufferfunctie voor
pieken in stedelijke waterafvoer. Tevens vormen deze ook een aantrekkelijk milieu voor aan open water
gebonden planten en dieren. Pas bij oppervlakten van enkele honderden ha met een aanzienlijk deel bestaande
uit water- en oevervegetaties zullen de meer karakteristieke water- en moerasvogels tot broeden kunnen
komen. In meer geisoleerde kleine plassen, vijvers en poelen in stadsranden is het voorkomen van dierlijke
organismen als watervogels en amfibieen in belangrijke mate te bevorderen door watercorridors naar grotere
water- en/of moerasgebieden in de omgeving. In het algemeen geldt dat de natuurwaarden in een meerdere
tientallen ha grote plas zullen toenemen, naarmate de toevoer van eutrofierende stoffen geringer is, naarmate
een groter deel ondieper is dan 4 tot 6 m, naarmate een aanzienlijke oppervlakte op beschutte plaatsen een
diepte van twee meter of minder heeft, naarmate de oeverlijn langer is en naarmate een groter deel van de plas
met bijbehorende oeverzones beperkt toegankelijk is voor recreatief gebruik. Stedelijke waterlopen kunnen
naast een afwaterende. een recreatieve en stedebouwkundige functie ook een biologische functie vervullen.
Belangrijke middelen om deze laatste functie te bevorderen zijn enerzijds het verminderen van vuillozingen
door een juiste keuze van het rioleringssysteem en een juiste plaatskeuze van lozingspunten en anderzijds het
vergroten van de randlengte van waterlopen en de overdimensionering ervan.
Variatie in oevervorm en oeverbegroeiing is te vergroten door het deels weglaten van oeverbeschoeiing en het
reserveren van extra ruimte op plaatsen met te verwachten erosie. Oevervegataties kunnen de oever
beschermen door demping van golven en bescherming van de bodem tegen uitschuring. Aan te bevelen is een
of meer van de belangrijkste bescherming biedende plantesoorten als riet, mattenbies, kleine lisdodde en gele
lis aan te planten. Voor veiligstelling van de afwaterende en recreatieve functie is beheer van open water nodig.
Vanuit een oogpunt van levensmogelijkheden voor planten en dieren is het wenselijk plekgewijs de
verschillende stadia van verlanding in stand te houden. Mechanisch onderhoud dient zich te beperken tot bij
voorkeur het een a twee keer, in de zomer en nazomer, maaien en afvoeren van de water- en oevervegetaties
en het een keer per vijf a tien jaren verwijderen en afvoeren van het op de bodem verzamelde slib en organisch
materiaal.
Landmilieus in stadsrandgebieden omvatten met name boselementen, lijnvormige beplantingen en kruidige
vegetaties. Bevordering van de spontane vestiging van planten en dieren is niet alleen afhankelijk van het
creeeren van goede milieuvoorwaarden bij aanleg maar vooral ook van het in goede banen leiden van gebruik
door bewoners en huisdieren. Ontwikkeling van vegetaties naar meer evenwichtige oudere successiestadia
kenmerkend voor bossen, is alleen te verwachten bij oppervlakten van meerdere ha aan de rand van de
bebouwing. In kruidige vegetaties is al bij veel kleinere oppervlakten een ontwikkeling naar soortenrijke stadia
mogelijk. Op basis van vooral het percentage verharding, de beplantingsstructuur en de daaraan gekoppelde
betekenis voor dierlijke organismen, zijn stedelijke gebieden globaal te splitsen in stenige buurten, dichte
woonbuurten, open woonbuurten en parken. De presentie en het aantal van iedere soort in deze stadsdelen is
mede afhankelijk van vergelijkbare landmilieus van groot formaat in de nabijheid van de stad. Voor de meer
oppervlakte-kritische vogelsoorten van bossen is minimaal verscheidene honderden ha bos nodig, omgeven
door bij voorkeur een, twee, of meer keer zo grote oppervlakte kruidige vegetaties. Daarnaast zal de
aanwezigheid van een veelheid aan kleine boselementen bevorderend werken op het voorkomen van
randbewonende vogelsoorten. Vooral voor zich via corridors verspreidende organismen is isolatie van tuinen
en kleine groengebieden door omringende bebouwing te verminderen door tussenliggende brede beplantingsstroken. Vergroting door de mensen en predatie door huisdieren is in goede banen te leiden door instelling van
rustgebieden op enkele kilometers vanaf ingangen in voor wandelaars toegankelijke grote groengebieden of
door de maaswijdte tussen ontsluitingswegen voldoende groot te maken. In het groen binnen de bebouwing kan
29
het gewenst zijn dicht beplante afgeschermde vogeltuinen aan te leggen. De natuur- en recreatiefunctie in
bossen binnen stadsgewesten zijn in belangrijke mate te vergroten door een meer natuurlijke bosontwikkeling
op uiteenlopende standplaatsen. Deze bosontwikkeling wordt onder meer gekenmerkt door menging van
boom- en struiksoorten per perceel, gebruik van inheemse soorten, lange omlooptijden, evenwichtige
leeftijdsverdeling, goed ontwikkelde struik- en kruidlaag en relatief kleinschalige natuurlijke verjonging. Binnen
de mogelijke produktiebosdoeltypen is daarbij een zonering aan te brengen naar potenties, mogelijkheden voor
natuurontwikkeling door variatie in de intensiteit van bosaanleg- en beheersmaatregelen als menging,
lichtstelling, verjonging en stamtalreductie en -selectie. Maatregelen om variatie in standplaatsfactoren aan te
brengen binnen blijvend groene ruimtes in stadsranden doen zich niet alleen voor bij het ontwerp van
ontwaterings- en afwateringssystemen en het uitvoeren van bodemtechnische maatregelen maar ook bij de
inrichting van zandopspuitingen. Door partieel op te spuiten zijn niet alleen bestaande landschapselementen
beter in stedelijke uitbreidingen in te passen, maar kunnen ook door variatie in het opspuitproces bij
zandstorten, slibvangen en grondstorten, verschillen op microschaal onstaan in bodempatroon, relief en
waterhuishouding. Het door natuurbouw en landschapsbouw creatief richting en inhoud geven aan nieuwe
ontwikkelingen, neemt meestal een te geringe plaats in bij het milieubeleid en het ruimtelijke ordenings- en
inrichtingsbeleid. Het verdient daarom aanbeveling bij planvorming van stadsgewestelijke groenstructuren, niet
alleen op nationaal niveau, maar ook op regionaal en lokaal niveau bij de voorbereiding van structuurplannen,
bestemmingsplannen en inrichtings- en beheersplannen, de mogelijkheden voor natuurontwikkeling te
integreren. Naast middelen voor onderzoek naar onderdelen als wonen, werken, verkeer en recreatie, dienen
ook voor het onderdeel natuur financiele en organisatorische middelen te worden aangewend voor onderzoek,
programmering en planvorming. Te overwegen is als onderdeel van een groenstructuurplanning een
afzonderlijk plan voor natuurontwikkeling op te stellen.
Het plan voor natuurontwikkeling in Almere beoogt per deelgebied inzicht te geven in uitgangspunten, wensen
en daarop afgestemde inrichtings- en beheersmaatregelen voor natuurontwikkeling in het stadsgewest Almere.
In Almere krijgen na de tussenfasen van kale en natte moddervlakten, van spontaan opgeslagen wilgenbos en
rietmoeras en van ontginningslandbouw. thans geheel nieuwe milieutypen vorm. Naast het stedelijk gebied
voor wonen, werken en recreatie, ontstaan onder meer ondiepe en diepe zandwinplassen, grote en kleine
bossen, beplantingen en zandopspuitingen. De meerkernige opzet van Almere heeft inmiddels gestalte
gekregen in de gedeeltelijk bebouwde kernen Almere-Haven, Almere-Stad (foto 1) en Almere-Buiten, van
elkaar gescheiden en omsloten door de buitenruimte. Bij de planbeschrijving natuur is de onbebouwde ruimte
van het stadsgewest Almere opgesplitst in zes gebieden, te weten het Noorderplassengebied, het
Almeerderhoutgebied, de Westelijke stadsrand, het Middengebied (foto 2), de Oostelijke stadsrand en het
Gooi- en IJmeer. Hiervan zijn het Noorderplassengebied en de Almeerderhout relatief grote aaneengesloten
gebieden van meerdere honderden ha gelegen buiten de directe invloedssfeer van de woonkernen. Mede
daardoor zijn in deze gebieden potenties aanwezig voor duurzame ontwikkeling van landbouw, recreatie en
natuurlijke waarden, De doelstelling bij de ontwikkeling van Almere mogelijkheden voor natuurbeleving te
bieden, geldt ook als leidraad bij de inrichting van kleinere objecten met natuurwaarden aan de rand van de
woonkernen van Almere, zoals waterlopen, lijnvormige beplantingen, kruidige vegetaties en gebouwen. In de
periode van planvorming in het stadsgewest Almere tot nu toe is door de ruimtelijke inrichting, door
30
Fofo 1. De overgangszone naar het Oostvaardersdiepgebied genomen vanuit Almere-Stad
Foto 2. Het Middengebied in de buitenruimte van Almere gelegen tussen de kernen Almere-Stad en AlmereHaven
bodemtechnische en waterhuishoudkundige maatregelen een goede basis gelegd voor de ontwikkeling van
een brede en rijk geschakeerde reeks van water- en landmilieus. Of de potenties voor natuurontwikkkeling ook
daadwerkelijk worden gerealiseerd, hangt in belangrijke mate af van de grootte en locatie van toekomstige
stedelijke uitbreidingen, van een goede zonering in extensief gebruikte gebieden in de buitenruimte en van de
verdere inrichtings- en beheersmaatregelen in de begroeide delen van het stadsgewest Almere.
3.4. Ontwlkkelingsvisie Oostvaardersplassen
Voor het natuurgebied de Oostvaardersplassen is het begrip 'ontwikkeling' erg kenmerkend. Verwonderlijk is
dat niet. De polder Zuidelijk Flevoland viel amper twintig jaar geleden droog. De actieve bemoeienis met het
gebied, dat nu als het binnenkaadse deel van de Oostvaardersplassen bekend staat, startte nog geen vijftien
jaar geleden. Tot de inrichting van het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen werd pas vijf jaar
geleden besloten. Ook voor de inrichting van de omgeving van de Oostvaardersplassen geldt, dat
veranderingen aan de orde van de dag zijn. Het is dan goed om op een bepaald moment de positie van de
Oostvaardersplassen te bepalen en met name om aan te geven welke lijnen van ontwikkeling voor de toekomst
moeten worden gevolgd. Dit is vastgelegd in het rapport "Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen",
Flevobericht nr. 282."
Om tot een beeld over de toekomst van de Oostvaardersplassen te komen is eerst een analyse nodig van wat er
nu gaande is in en rond het gebied. Daarna zijn de mogelijkheden voor ontwikkeling aan te geven en vervolgens
is dan een keuze te maken ten aanzien van de voor het gebied meest passende ontwikkeling.
Aan de basis van die analyse ligt een beschrijving van de Oostvaardersplassen. De abiotische beschrijving richt
zich op bodem, water en hoogteligging en op de veranderingen die daarin plaatsvinden. De biotische
beschrijving gaat vooral in op de processen samenhangend met de ontwikkelingen in de vegetatie, de aantallen
en soorten vogels en de ecologische relaties met de omgeving. De volgende stap in de analyse richt zich op de
randvoorwaarden voor de ontwikkeling. Beschreven is wat op de verschillende niveaus aan beleid is
geformuleerd met betrekking tot de Oostvaardersplassen als natuurgebied en met betrekking tot de
Oostvaardersplassen en omgeving als ruimtelijke eenheid. Om een referentie te hebben bij het inhoud geven
aan het voor de Oostvaardersplassen ten doel gestelde 'behoud van de huidige kwaliteiten van het plassen- en
moerasgebied en het scheppen van optimale condities voor het ontwikkelen tot een zo compleet mogelijk
zoetwatermoerasecosysteem' is vervolgens een korte beschrijving gegeven van de opbouw van dergelijke
ecosystemen in het algemeen en van enkele kenmerkende processen en invloeden.
Op basis van het materiaal van de verschillende analyses is geconcludeerd, dat de hoofdlijnen voor de
planvorming voor de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen zijn te verwoorden in een vijftal kempunten. Dat
zijn de kwesties samenhangend met het behoud van de huidige kwaliteiten, de veranderingen in de ecologische
relaties met de omgeving, het ontwikkelen tot een zo compleet mogelijk zoetwatermoerasecosysteem, de
31
* ? *JL2 V
1
1
Z^tijj^^k
.
^
•• af
;
-
af"
%
U^^>
Foto 3. Een vlucht grauwe ganzen boven het Oostvaardersplassengebied
externe randvoorwaarden en invloeden en de ontwikkeling van natuurrecreatie en -educatie. Het evaluerend
karakter van de beschrijving van deze kempunten vormt het eindpunt van de analyse en tegelijk het beginpunt
van de verkenning en de beschrijving van de oplossingsrichtingen.
Bij de oplossingsrichting komt primairde ontwikkeling van het binnenkaadse deel van de Oostvaardersplassen
aan de orde. De beste perspectieven lijken te liggen in een beheer op basis van een cyclische successie, een
opeenvolging van een droge fase, een regeneratiefase, een degeneratiefase en een meerfase. Een dergelijke
cyclus zal naar verwachting een tijdsbestek in de orde van tien jaar beslaan.
Het verlooop van het waterpeil is binnen het proces van cyclische successie een sturende factor. Gelet op het
tijdsaspect, zal het waterpeil verlopen volgens een aangepast regenmodel. Gelet op het schaalaspect is het,
zeker in de experimentele fase, van belang over de mogelijkheid te beschikken om in delen van het gebied tot
een onderling verschillend niveau en verloop van het peil te komen.
Voorshands wordt bij wijze van experiment gestreefd naar het instellen van twee peilgebieden:
- een westelijk peilgebied gevormd door de Grote plas en omgeving;
- een oostelijk peilgebied gevormd door de Keersluisplas. de Krenteplas en omgeving, de Dompen en de
Hoekplas.
Het realiseren van deze peilgebieden zal plaatsvinden door het aanbrengen van een drempel en het realiseren
van voorzieningen voor de peilgebieden.
De samenhang tussen het binnen- en het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen is vervolgens sterk
benadrukt door de opiossing te zoeken in de richting van een van nat naar droog gezoneerde opbouw van het
gebied. Die opbouw is vormgegeven in een achttal ecologische landschapstypen:
type 1
type 2
type 3
type 4
type 5
type 6
type 7
type 8
32
grootschalig ondiep water;
complex van zeer ondiep open water met plaatselijk droogvallende slikvelden en vegetaties;
niet gei'nundeerde moerasvegetatie (rietland, ruigte, wilgen);
grootschalig nat grasland met veel open water;
grootschalig droog grasland met weinig open water;
complex van relatief grootschalig droog grasland, ruigte en struweel met boomgroepen;
relatief kleinschalig droog grasland met boscomplexjes, boomgroepen, struweel en ruigte;
bos.
In figuur 3.4.1 is voor het binnenkaadse deel van circa 3.600 ha globaal de situering van de gebieden met
permanent open water, de zones waarbinnen het cyclische peilbeheer zijn grootste effect zal hebben en de
permanent droge delen aangegeven als respectievelijk de landschapstypen 1, 2 en 3.
Voor het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen wordt, met name op basis van de geschatte bijdrage
van de afzonderlijke ecologische landschaptypen aan de kensoorten van het systeem, zoals opgenomen in de
type 1
grootschalig ondtep open water
large-scale
shallow open water
type 2
zeer ondiep open water met plaatselijk droogvallende slikvelden en vegetaties
very shallow open water with locally emerging
mud tlats and
vegetations
'/. '•' *A * - ^ j type 3
1
'{>', *"• %' 1
niet - gemundeerde moerasvegetatie {rietland. ruigte. wilgen)
marsh vegetation
not inundated freedland, rough growth,
large - scale
hX;:;:;.;XvXi type 5
m
type 6
i
j type 7
'••:"jSW?~i
wet
willows)
grassland
grootschalig droog grasland
large - scale dry
grassland
relatief grooischalig droog grasland. ruigte. struweel en boomgroepen
relatively
large - scale dry grassland, rough growth, brushwood
and clusters
ol
trees
relatief kleinschalig droog grasland, ruigie. struweel. boomgroepen en boscomplex|es
relatively
small-scale
dry grassland, rough growth, brushwood, clusters ol trees and
woodland
type 8 : bos
wood
Figuur 3.4.1. De globale ruimtelijke situering van de ecologische landschapstypen
33
programmatische uitgangspunten, als indicatie een ruimtelijke verdeling nagestreefd die globaal overeenkomt
met:
450 ha grootschalig nat grasland (type 4)
600 ha grootschalig droog grasland (type 5)
360 ha relatief grootschalig droog grasland, ruigte, struweel en boomgroepen (type 6)
400 ha relatief kleinschalig droog grasland, ruigte, struweel en boomgroepen en boscomplexjes (type 7)
90 ha bos (type 8).
Uitgangspunten voor de verdere onwikkeling van de Oostvaardersplassen, verwoord in de Planbeschrijving, is
het tot stand brengen van een van nat naar droog gezoneerde opbouw van het gebied door de ontwikkeling van
de acht hiervoor aangegeven landschapstypen. De basis voor de verschillen tussen nat en droog ligt in het
kunnen instellen en handhaven van verschillende niveaus en verlopen van de waterpeilen. De daarvoor nog
grotendeels te realiseren waterhuishoudkundige structuur is voor het buitenkaadse deel gebaseerd op een
tegen het binnenkaadse deel gelegen schil met een gestuwd hoog peil en een daarbij aansluitende schil met
een gestuwd peil. De Oostvaardersplassen vormen daarmee een afzonderlijke, boven het polderpeil gelegen,
hydrologische eenheid.
Bij de ontwikkeling van de landschapstypen in het buitenkaadse deel speelt naast het treffen van de nodige
inrichtingsmaatregelen, begrazing (foto 4) een centrale rol. Voorlopig wordt daarbij in samenhang met de
huidige en de beoogde ontwikkeling jaarrond- en seizoenbegrazing toegepast. Ten behoeve van de
ontwikkeling van de mogelijkheden voor natuurrecreatie en natuureducatie is in het noordoostelijk deel van het
gebied, naast een aantal kleinere voorzieningen vooral langs de randen van het gebied, een concentratiepunt
aangegeven.
Van wezenlijk belang is aangemerkt het doen van onderzoek naar in gang zijnde en door middel van inrichtingsen beheersmaatregelen in gang te zetten ontwikkelingen om via regelmatige evaluaties te kunnen beoordelen
of en zo ja in hoeverre aanpassingen nodig zijn om tot de voor de Oostvaardersplassen beoogde ontwikkeling te
komen.
..1 * -M
Foto 4. Begrazing in het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen
34
4. Ontwikkelingen in het werk
4.1. Natuur wetenschappelijk onderzoek
4.1.1. Bodemkundig onderzoek
Kartering
Als deelrapport van het samenwerkingsproject van RWS, NIOZ, RIN, RIVO en RIJP over het bodemkundig/
biologisch onderzoek van de westelijke wadden verscheen het RUP-rapport (1987 - 1 Cbw): "Bodemkundig
onderzoek westelijke waddenzee tussen GLW en NAP -5 m", door P.J. Ente.
De RUP-rapporten (1987 - 1 1 Cbw en 1987 - 12 Cbw) over het gehalte aan zware metalen in Flevoland en in
het IJsselmeer verschenen onder de titels: "Het verband tussen de gehalten aan de zware metalen cadmium,
kwik en lood in muggelarven en omringende grond uit de bodem van het IJsselmeer", beide geschreven door
PJ. Ente.
Met betrekking tot de buitendijkse gronden in het Deltagebied verscheen het Werkdocument (1987 - 65 Cbw):
"Opmerkingen over de fysische en chemische eigenschappen van buitendijkse gronden in het Deltagebied,
o.g.v. karteringen tussen 1948 en 1963", door J. Koning en P.J. Ente.
Er is medewerking verleend aan de werkgroep Geo(hydro)logische inventarisatie van het Usselmeergebied; de
in de loop der jaren verzamelde geologische gegevens worden door de sectie ingebracht. Dit leidde tot een
tweetal rapporten uitgegeven door de RGD met daarin verschillende dwarsdoorsnedes door het IJsselmeer en
bijlagen van dikte- en dieptekaarten van de watervoerende pakketten en scheidende lagen.
Op het Enkhuizerzand werden 97 boringen tot het Pleistocene zand verricht. Deze boringen zijn bedoeld om
inzicht te krijgen in de dikte en de samenstelling van dit jonge holocene zandpakket aan de Usselmeerzijde van
de Houtribdijk. De verwerking van de analyseresultaten van eerder bemonsterd zand leidden tot Werkdocument 1987-87 Cbw met als titel: "De bodemgesteldheid van het Enkhuizerzand in het Markermeer", door H.J.
Winkels. De gecombineerde resultaten zullen komend jaar worden gepubliceerd.
Door vertrek van het sectiehoofd Milieutechniek berust de coordinatie van het Milieuhygienisch onderzoek op
bouwlocaties (in de gemeentes Zeewolde en Almere) bij deze sectie. Er werden dit jaar 44 grond- en 29
grondwatermonsters onderzocht en beoordeeld volgens de Voorlopige Praktijkrichtlijnen uit de Interimwet
Bodemsanering. De resultaten worden telefonisch en schriftelijk aan de gemeenten doorgespeeld.
Er werd assistentie verleend aan de subafdeling Biologie m.b.t. het periodieke vis- en watervogelonderzoek in
de Oostvaardersplassen en op het IJssel- en Markermeer. Tevens werden vele bodemkundige gegevens van
het Oostvaardersplassengebied verzameld en verstrekt aan andere subafdelingen.
Er werden afgelopen jaar vele bodemkundige gegevens en adviezen verstrekt aan instellingen en bedrijven.
Bodemtechniek
In 1987 waren de werkzaamheden van deze sectie gericht op een tweetal punten; de advisering van
bodemtechnische ingrepen en onderzoek op bodemfysisch en bodemtechnisch gebied.
Er werden in 1987 10 schriftelijke adviezen uitgebracht, waarvan er 4 betrekking hadden op grondverbetering
van kavels met een landbouwkundige bestemming, 4 adviezen hadden betrekking op recreatief-landelijk
gebied en 1 advies op de Lauwerszee. Voor het stedelijk gebied van Zeewolde werd een grondverbeteringsadvies geschreven voor de groenaanplant in de Zuidbuurt. In samenwerking met de subafdeling Waterhuishouding werden een zestal gecombineerde adviezen uitgebracht.
Door twee stagiares van de HBCS te Velp werden de resultaten van het proefveld "De Vaart" (aangelegd voor
het beoordelen van de bruikbaarheid van organische stoffen, waaronder zuiveringsslib en edelcompost als
grondverbeteringsmiddel) m.b.v. de computer verder uitgewerkt in twee Werkdocumenten (1987 - 59 Cbw en
1987 - 69 Cbw): "De Vaart gezuiverd of onzuiver", door M. Arts en "Beschikbare hoeveelheid vocht op het
proefterrein De Vaart", door M. Nass. Op het proefveld "De Watertuin, Ez 22/24" zijn vanaf juli van dit jaar in
peilgebied II 22 tensiometers geplaatst. Getracht wordt handmatige (gelijktijdig verzamelde) draagkrachtmetingen te correleren aan de vochtspanningswaarden. Het onderzoek wordt komend jaar voortgezet.
Inklinking
De sedert droogvallen jaarlijks verrichte waarnemingen (waterpassingen en bemonsteringen) naar de
inklinking en de rijping bij de rijpingsterreinen in Flevoland zijn volgens het vijfjarenschema uitgevoerd. De
waarnemingen bij de meetopstellingen in Almere naar het verloop van de zettingen en de waterspanningen in
de samendrukbare holocene lagen, belast met een zandophoging van ongeveer 1 m, zijn voortgezet. De
waarnemingen naar de daling van de zakbakens in de "Watertuin" (Ez 22-24) zijn voortgezet. Hier werden
tevens de in 1986 uitgevoerde aeratiekartering en volumegewichtsbemonstering herhaald. In het kader van het
opzetten van een meet- en toetsingssysteem in Noord-Holland werden in Edam, Volendam en Monnickendam
35
en op Marken in totaal acht meetopstellingen geinstalleerd, waarin het verloop van mogelijke zettingen (totaal
en partieel) en van de waterspanningen worden nagegaan. Bij de in 1986 aangelegde meetopstellingen in
Enkhuizen, Stedebroec en Hoorn werden enkele malen waarnemingen verricht naar de zettingen en de
waterspanningen.
Landaanwinningswerken in het Waddengebied
De bodemgesteldheid in de laag van 0 tot 0,30 m-mv is opgenomen in de meetvakken voor de Friese kust. Het
slik in de greppels van de meetvakken voor de Friese en de Groningse kust is bemonsterd. In het kader van het
"Experiment Natuurbeheer Rijkslandaanwinningswerken" is in enkele proefvakken de gesteldheid van de
grond in de laag van 0 tot 0.15 m-mv opgenomen. In alle proefvakken is in het voorjaar de vrije ruimte in de
greppels van de proefvakken opgenomen.
Lauwerszee
Het onderzoek naar de ontzilting op de nog niet ontzilte standaardplekken op de landbouwkavels (Ezumakeeg,
Kollumeroord), op de boskavels en in de natuurterreinen werd voortgezet. Het aantal ontzilte plekken waar het
onderzoek kan worden gestaakt, neemt geleidelijk toe. In verband met de inplant van bos werden incidenteel
een aantal plekken bemonsterd.
Overige werkzaamheden
Er werd weer veel tijd besteed aan assistentie van de subafdeling Waterhuishouding bij het onderzoek van de
ontwateringstoestand in de Lauwerszee. Voor de subafdeling Landinrichting werden de verkeerstellers op de
toegangen tot de stranden in de Lauwerszee verzorgd. Voor de Rijkswaterstaat, Directie Friesland werden
boringen verricht in het Dokkumerdiep ter beoordeling van vrijkomende specie bij het verdiepen van dit
vaarwater.
4.1.2. Waterhuishoudkundig onderzoek
In het landelijk gebied van Flevoland heeft het onderzoek vooral betrekking gehad op het waterhuishoudkundig
onderzoek ten behoeve van de Oostvaardersplassen met het daarbij behorende buitenkaadse gebied en de
watertuin. Er is een begin gemaakt met de eindrapportage van het slootafvoeronderzoek, waarin gedurende
meerdere jaren het niet-stationaire neerslag-afvoerverloop van een drietal landbouwkavels en een boskavel
continu is bemeten.
In het kader van het Stedelijk Wateronderzoek Lelystad zijn in 1986 de metingen beeindigd. Veel tijd is gestoken
in het verwerken van de verzamelde gegevens en in het opstellen van een volledig overzicht over de toegepaste
meettechnieken en meetmethoden. De resultaten van de metingen zijn geevalueerd en vastgelegd in een
aantal rapporten, papers en artikelen. De verslaglegging van het kwantiteitsgedeelte van het onderzoek is in
concept gereed gekomen. In samenwerking met de LU - Wageningen, vakgroep Waterzuivering is een begin
gemaakt met de afronding van het waterkwaliteitsgedeelte.
Het projectgerichte onderzoek heeft zich vooral geconcentreerd op allerlei praktische vraagstukken bij de
inrichting van Zeewolde.
In de Lauwerszee is vooral geadviseerd in verband met de inrichting van het militaire oefenterrein. Tevens is
onderzoek verricht ter voorbereiding van de uitgifte van landbouwgronden en de ontwikkelling van
natuurgebieden.
In het Deltagebied heeft de aandacht zich vooral geconcentreerd op diverse hydrologische studies ten behoeve
van de toekomstige inrichting van het Markiezaatsmeer en het Krammer-Volkerak.
Veel tijd is besteed aan het verzamelen en verwerken van gegevens van het meetvlot in het Markermeer. Een
begin is gemaakt met de schematisatie van het WAQUA-model.
36
Veel onderzoek is verricht in verband met de geohydrologische aspecten van de aanleg van de Markerwaard.
De aandacht heeft zich hierbij vooral gericht op de gegevensverzameling bij de praktijkproef met een
infiltratieput en een grindpaal nabij het gemaal De Blocq van Kuffeler. Er is voortgegaan met het opzetten van
een meet- en toetsingssysteem voor het volgen van oorzaak en gevolgen van de geohydrologische processen
a.g.v. de inpoldering van de Markerwaard.
In 1986 zijn in Almere, en Zeewolde een aantal ontwateringsonderzoeken verricht. De gegevensverwerking van
met de hand verzamelde grondwaterstanden en met veldapparatuur automatisch verzamelde gegevens is
thans zo ver gevorderd dat de verwerking een routinematig karakter heeft gekregen. Hierdoor kan de aandacht
zich nu meer richten op modellering van hydrologische processen.
Door de toepassingen van de micro-elektronica is in de systeemontwikkeling een verschuiving ontstaan van het
uit componenten samenstellen van systemen, naar het toepassen van standaard-modellen. Via programmaontwikkeling wordt dan het gewenste doel bereikt.
In 1987 is het voorzitterschap verzorgd van de werkgroep betreffende "Drainage construction" van de
International Commission on Irrigation and Drainage (ICID). De RIJP verzorgt tevens de Nederlandse
vertegenwoordiging bij de ICID. Voorbereidende werkzaamheden zijn verricht voor het ICID-congres dat van 12
augustus tot 30 September 1993 in het Nederlands Congresgebouw te Den Haag gehouden zal worden.
Ten behoeve van de Follow up course bi-powered aan het IHE in Delft is een groepswerk begeleid en zijn
colleges land drainage verzorgd.
In 1987 zijn rapporten gereedgekomen met betrekking tot landaanwinning, drainage of irrigatieprojecten in
Egypte, Indonesie en Noord-Korea.
4.1.3. Oecologisch en natuurtechnisch onderzoek
Onderzoek aan en in vegetaties
De gegevens van de metingen van grasgroei en begrazing door Grauwe Ganzen in de Oostvaardersplassen
zijn geanalyseerd en er is in eerste concept over gerapporteerd. Daarbij bleek het noodzakelijk om de methode
van meten nog in het veld te toetsen op "kooi-effekten". Deze toetsing. alsmede de afronding van de
rapportage, zijn voorzien in 1988. De resultaten van de studie naar geschikte graszaadmengsels voor de
Oostvaardersplassen zijn vastgelegd in een intern rapport en in een concept-artikel voor "de Levende Natuur".
Dit zal in 1988 aan de tijdschriftredactie worden aangeboden.
Van de gegevens uit het begrazingsonderzoek met pinken (1982-'86) is het merendeel verwerkt tot tabellen en
figuren. Met het schrijven van een eerste engelstalig artikel (over de chemische samenstelling en de
verteerbaarheid van de voedselplanten) is aangevangen. Een nederlandstalig artikel verscheen in het tijdschrift
"Huid en Haar". Voor begrazingsonderzoek bij paarden was 1987 het belangrijkste veldseizoen.
De vegetatiekaart van het Markiezaat van Bergen op Zoom (luchtfoto's 1986) kwam gereed. De afwerking van
de kaart van de Oostvaardersplassen (luchtfoto's 1987) duurt langer dan was voorzien en zal in 1988 worden
afgerond. De compartimentering en het nieuwe peilbeheer in de Oostvaardersplassen zijn aanleiding geweest
om in het veld gegevens te verzamelen naar de relatie tussen het tijdstip van droogvallen en de
vegetatieontwikkelingen op drooggevallen slik. Tevens zijn in het najaar van 1987 de vegetaties op
drooggevallen slik integraal gekarteerd. De gegevens hebben een cruciale rol gespeeld bij de evaluatie van het
peilbeheer in 1987 en bij de planvorming voor 1988.
De evaluatie van 4 jaar begrazingsbeheer in de Lauwerszee is in 1987 afgerond met een intern rapport.
Afwerking tot Flevobericht is voorzien in 1988. Als onderdeel van deze evaluatie werd een artikel over begrazing
van duinriet aangeboden aan en geaccepteerd door de redactie van "de Levende Natuur". Een engelstalig
artikel over de begrazing van riet is geaccepteerd door de redactie van het "Journal of Applied Ecology". In het
veld zijn in de Lauwerszee in 1987 gegevens verzameld over de rietlengtes en over de vitaliteit van duinriet
begroeiingen in begraasd terrein. De planvorming rond jaarrondbegrazing in de Lauwerszee is in 1987
afgerond.
Artikelen over de relatie tussen vegatatie en milieu in het Veersemeer en de Braakman en een over de Friese
Usselmeerkust zijn geaccepteerd door de redactie van "Landschap". Zij zullen begin 1988 verschijnen. Als
gevolg hierop is in 1987 aandacht besteed aan de relatie tussen vegetatie en milieu in de Grevelingen, aan de
evaluatie van de natuurbehoudswaarde daarvan en aan de prognose van de vegetatie in het recent
drooggevallen Krammer-Volkerak. Deze drie projecten lopen door in 1988.
Het houtteeltkundig onderzoek is in 1987 definitief afgesloten met het opstellen van een eindrapport over de
groei van es, eik en esdoorn. Afwerking hiervan is voorzien in 1988.
Vogelkundig onderzoek
De maandelijkse tellingen van watervogels, verricht in het kader van het onderzoek naar de draagkracht van het
IJsselmeer voor watervogels, zijn in 1987 voortgezet. Het onderzoek naar oecologie van de prooidieren van de
benthos-eters werd wat betreft het veldwerk afgebouwd. In een semi-veldopstelling werd het duikgedrag van 4
kuifeenden onder gecontroleerde omstandigheden geanalyseerd samen met de voedselbehoefte. De
prooibeschikbaarheid werd weer gemeten op maandbasis (trekkracht byssus draden). Rapportage over eerder
verricht onderzoek werd afgerond. Wat betreft de visetende soorten werd de aandacht wederom gericht op de
fuut. Een serie bemonsteringen van jonge vis in twee ruigebieden van deze soort werd gecombineerd met
gedragswaarnemingen om de impact te schatten van deze vogels in een vrij beperkt gebied. Ervaringen
37
opgedaan met een sonar-apparaat werden gecontinueerd wat betreft de visopsporing.
De analyse van de slokdarminhoud en de bepaling van de conditie van de verkregen watervogels is ook in 1987
voortgezet. De gegevensverwerking vordert langzaam.
In 1987 is begonnen met een studie naar de oecologie van het nonnetje, een kleine zaagbek-soort.
Van de aalscholvers zijn gegevens verzameld over de reproduktie en ongeveer 200 jongen zijn op de nesten
geringd. Tevens zijn in diverse delen van de kolonie braakballen verzameld. Tezamen met de reproduktiegegevens bestond de mogelijkheid iets te weten te komen over verschillen in de oudertijke capaciteiten in
verschillende delen van de kolonie. Ook zijn gegevens verzameld omtrent de populatie-omvang van de
aalscholvers in de kolonie in de Oostvaardersplassen in 1987,
Veel tijd is besteed aan het aflezen van de in eerdere jaren geringde vogels. Naast gegevens uit Nederland
komen ook tal van meldingen uit het buitenland. Een symposium over zeevogels in de Middenlandse Zee werd
bijgewoond. Een paper voor de proceedings kwam gereed.
De tellingen van ganzen, eenden en roofvogels in Flevoland vonden regelmatig plaats. De relatie van
watervogels en een snel in plaats en omvang wisselende voedselbron (valgraan) werd onderzocht in het gebied
van het grootlandbouwbedrijf van de RIJP. Het broedbiologisch onderzoek van de torenvalk werd in
samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) voortgezet. De bruine kiekendief werd weer
beschouwd i.v.m. de veranderende aantallen en de gevolgen van het verdwijnen van hun biotoop op het
broedsucces en de sexeverhouding.
In de plassen zijn enkele proefgebieden aangelegd om de rietgroei en -hergroei te meten; dit van planten die
een verschillende mate van begrazing hebben ondervonden door de grauwe gans tijdens de vleugelrui. Op
beperkte schaal is weer voortgegaan met het onderzoek naar de prooivissen voor reigers en lepelaars in de
Oostvaardersplassen. In 1987 werd in het proefgebied de Watertuin voortgegaan met het onderzoek naar de
vis-vogelrelaties in dit gebied.
In het Lauwerszeegebied werd de broedvogelinventarisatie uitgevoerd, alsmede de wintertellingen in
samenwerking met de RUG. Het onderzoek naar de begrazing door kleine zwanen in dit gebied en de
randmeren van Flevoland werd gecontinueerd evenals de exclosure experimenten in relatie tot verschillende
vogelgrazers en abiotische omstandigheden. Een evaluatie van het gevoerde begrazingsbeheer in dit gebied
over de periode 1982-1985 kwam gereed.
Natuurterreinen
De Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen is uitgebracht en is en door het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat en door het Ministerie van Landbouw en Visserij als "ontwikkelings- en beheersvisie" erkend.
Daarmee is de basis verkregen voor de verdere inrichting en ontwikkeling van de Oostvaardersplassen. Met het
toepassen van een "cyclisch beheer" in het binnenkaadse deel in de vorm van een aangepast verloop van het
waterpeil in het inmiddels gerealiseerde westelijk en oostelijk peilgebied is een begin gemaakt. Ook is gestart
met de uitwerking en ten dele ook reeds de uitvoering van de nieuwe waterhuishoudkundige hoofdstructuur.
In het proefgebied voor natuurtechnische milieubouw - de Watertuin - is het onderzoek in de voile breedte, zij
het op beperkte schaal, gestart. Nieuwe methoden bij de aanleg van rietoevers - aanplant in den droge gevolgd
door inundatie later, toepassen van rietzode - zijn toegepast en worden qua aanslag en ontwikkkeling van het
riet gevolgd.
4.1.4. Milieutechnisch onderzoek
38
De inrichting van nieuwe gebieden kan bezwaren voor het milieu met zich meebrengen. Het tijdig onderkennen
hiervan en zoeken naar de juiste oplossingen is van groot belang. De te treffen maatregelen dienen doelmatig te
zijn en milieuhygienisch verantwoord, in die zin dat de maatregelen dan wel de gevolgen, na uitvoering ervan
voor het milieu in overeenstemming zijn met de wettelijke eisen. De sectie Milieutechniek van de
Wetenschappelijke Afdeling heeft tot taak, de inrichting van het beheersgebied van de dienst zodanig met
onderzoek en advisering te begeleiden, dat aan de genoemde eisen wordt voldaan. De adviezen hebben
betrekking op het gehele scala van ontwikkelingsstadia, dus van signalering van (eventuele) milieuproblemen,
beleidsvoorbereiding, planvorming tot en met het beheer na uitvoering van werken. In het jaarverslag over 1986
werd reeds aangegeven, dat als gevolg van de afname in dat jaar van de personele omvang de mogelijkheden
voor onderzoek en advisering zijn teruggebracht tot een absoluut minimum. Anderzijds is ook de vraag om
onderzoek en advies in 1987 duidelijk verminderd i.v.m. de overdracht van taken op het gebied van de
industriele lozingscontrole en de afvalwaterzuivering, als ook in verband met de voortgaande overdracht van
stedelijke gebieden (en daarmee van de milieuhygienische begeleiding van bedrijfsvestigingen) aan de
gemeente Almere.
Niettemin kon ook in 1987 ten aanzien van de werkzaamheden van de sectie nog onderscheid gemaakt worden
in de volgende vier projecten:
1. Zuivering van afvalwater
2. Verwijdering van afvalstoffen
3. Milieutechnische begeleiding van industriele ontwikkelingen
4. Overige milieutechnische advisering
Ad 1. In het verslagjaar lag de nadruk op de rapportage van de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie
(RWZI) te Almere in 1986, van het nareinigingsveld van de RWZI te Elburg en van de zuiveringsvelden in het
landelijk gebied. Voorts werd het onderzoek naar de werking van het rietinfiltratieveld te Lauwersoog begeleid
en de werking beoordeeld. Veel tijd werd eveneens besteed aan overdracht van zuiveringstechnische kennis
aan medewerkers van het Heemraadschap Fleverwaard.
Ad 2. Het ingevolge de Afvalstoffenwet verplicht gestelde milieu-onderzoek van de stortplaatsen te Lelystad en
Almere werd nagenoeg ongewijzigd voortgezet;
de verslaglegging over 1986 kwam in concept gereed. Afspraken werden gemaakt ter bespreking van de
overmatige aanvoer van vethoudende vloeibare afvalstoffen naar de stortplaats te Lelystad. Voor deze
stortplaats werd voorts een ontwerp gemaakt voor een vloeiveld voor behandeling van percolatiewater uit de
stortheuvels.
Ad 3. Diverse milieu-adviezen met betrekking tot nieuwe bedrijfsvestigingen in voornamelijk Zeewolde werden
opgesteld.
Ad 4. De sectie is betrokken bij een geval van bodemverontreiniging te Lelystad, waarbij ca. 1.000 liter stookolie
in de bodem geraakte. Ter plekke is de grond ontgraven en wordt extra aandacht gegeven aan het nog te
bemonsteren grondwater. Landelijke onderzoeks- en beleidsontwikkelingen op het gebied van de bodemverzuring werden gevolgd.
In de tweede helft van het verslagjaar vertrokken de overgebleven medewerkers van de sectie; de uitvoering
van een deel van de taak is bij de subafdeling Bodemkunde ondergebracht. Getracht wordt de milieutechnische
begeleiding van industriele vestigingen uit de besteden, waarbij de verantwoordelijkheid echter wel bij de RIJP
blijft.
4.1.5. Waterkwaliteitsonderzoek
In het waterkwaliteitsonderzoek zijn een aantal sectoren te onderscheiden, te weten; het eutrofieringsonderzoek in het Markermeer en de randmeren; het polderwateronderzoek in Flevoland, onderzoek naar de
waterkwaliteit in stedelijke gebieden en het zwemwateronderzoek.
Ten behoeve van het eutrofieringsonderzoek is op een meetponton in het Markermeer gedurende de
zomermaanden een aantal gegevens verzameld met behulp van continu-meetapparatuur uitgebreid. Naast de
continu-registratie heeft wekelijks controle van de apparatuur plaatsgevonden en zijn ter aanvulling en controle
een aantal handmetingen en bemonsteringen verricht. De verwerking van de in 1987 verzamelde data is
grotendeels uitgevoerd. Daarnaast zijn, ook in de kustgebieden, aanvullende metingen uitgevoerd naar
algensamenstelling en -ontwikkeling. Tevens zijn op een groot aantal plaatsen in het Markermeer metingen
verricht voor het hiermee verwante Remote Sensing onderzoek. Interpretatie van het materiaal wordt
uitgevoerd door DBW/RIZA.
Het onderzoek in de Bovenwijde, Beulakerwijde en het Nijkerkemauw is eind 1987 wat betreft het praktische
gedeelte afgerond. Een begin is gemaakt met de verwerking en de interpretatie van het verzamelde materiaal.
Daarnaast zijn bijdragen geleverd aan verschillende BOVAR-projecten (Bestrijding Overmatige Algenbloei in
de Randmeren). Het onderzoek naar de waterkwaliteit in Flevoland heeft zich beperkt lot een aantal kleine
projecten. Bemonsterd werd in de Watertuin, op de vuilstortplaatsen, bij een zuiveringsinstallatie en op de
drinkwateropslag van het Zuiderzeeziekenhuis. Daarnaast zijn een aantal reeds in 1981 en 1982 in het
Wolderwijd verzamelde gegevens verwerkt en is een aanvang gemaakt met de rapportage.
Het onderzoek naar de waterkwaliteit in stedelijke gebieden is wat betreft het praktische gedeelte afgerond. Een
werkplan voor de afwikkeling van het onderzoek is opgesteld en er is een begin gemaakt met de toepassing van
simulatie modellen.
Over het regenwaterkwaliteitsonderzoek is een poster gemaakt voor het congres Hydrological Processes and
Water Management in Urban Areas', dat in mei 1988 in Duisburg gehouden wordt.
In samenwerking met de dienst Zuiderzeewerken zijn circa 50 badzones regelmatig onderzocht op de
geschiktheid als zwemwater.
4.1.6. Plantenteeltkundig onderzoek
Nadat de sectie Plantenteelt en Gewasbescherming in de praktijk reeds enkele jaren had gefunctioneerd als
een onderdeel van de subafdeling Landinrichting heeft in 1987 de officiele integratie plaatsgevonden. De naam
van de sectie is hierbij veranderd in de historische naam Plantenteeltkundig onderzoek. Met de komst van ing.
Meems (dec. 1986) en ir. Remmelzwaal (aug. 1987) was eind 1987 de sectie voor het eerst sinds ruim een jaar
weer op voile sterkte.
39
Rassenonderzoek
Naast de rassenproeven met winterkoolzaad, wintertarwe, zomertarwe, zomergerst en haver werd dit jaar voor
het eerst een rassenproef met veldbonen aangelegd.
Het rassenonderzoek bij koolzaad staat onder grote druk in verband met het komende wegvallen van de EGsubsidie voor glucosinolaatrijk zaad. Dit jaar was er in de proef voor het eerst een glucosinolaatarm ras (Cobra)
dat zich kon meten met de huidige praktijkrassen.
Voor veldbonen, zomertarwe en koolzaad is aanbevolen in het seizoen 1987-1988 eerste vermeerderingen aan
te leggen van nieuwe veelbelovende rassen. Voor wintertarwe en zomergerst is aanbevolen om in de praktijk op
grote schaal over te schakelen op nieuwe rassen, die zich in de proeven en op praktijkschaal nu enige jaren
bewezen hebben. Voor wintertarwe zijn dit de rassen Obelisk en Pagode, met een potentieel goede
bakkwaliteit. Voor zomergerst zijn dit de goede brouwgerstrassen Prisma en Femina.
Teeltonderzoek
In 1987 is het langlopende systematische stikstofmineralisatieonderzoek en het langlopende fosfaatbemestingsonderzoek afgesloten. Dit onderzoek vormt de basis onder de door ons gehanteerde normgetallen voor de
bemesting. Er worden nog incidentele proeven uitgevoerd om de normen aan te kunnen passen aan de
veranderde omstandigheden.
Dit jaar is er aandacht besteed aan de herfstbemesting en rijenafstand van winterkoolzaad, stikstofbemesting
en zaaitechniek van veldbonen en de stikstofbemesting en zaaizaadhoeveelheid van wintertarwe. In overleg
met de werkgroep Nz 27 is een voorstel opgesteld voor een onderzoek naar de mogelijkheden van
fosfaatbemesting met organische meststoffen en/of ruwfosfaat.
Gewasbescherming
Het wilde-haverprobleem heeft veel tijd en aandacht gekregen. Er zijn proeven geweest met een groot aantal
bekende en enkele nieuwe bestrijdingsmiddelen in verschillende gewassen. Een nieuw middel van de firma
Hoechst lijkt veelbelovend, omdat de wilde haver hiermee vollediger wordt bestreden dan met het huidige
middel Avenge, terwijl het ook nog met succes kan worden toegepast op oudere wilde-haverplanten. Daarnaast
is er een proef geweest om de mogelijkheden van grondbewerkingen bij de bestrijding van wilde haver te
onderzoeken. Aan de C.A. is een advies voor de bestrijding van wilde haver uitgebracht, waarin onder meer
wordt aangedrongen op de invoer van een gedetailleerd waarnemings- en registratiesysteem.
Naast de wilde haver is ook aandacht besteed aan de bestrijding van andere onkruiden. Voor het tweede
seizoen is het achterblijven van residuen van metazachloor (werkzame stof van het onkruidbestrijdingsmiddel
Butisan S) in de bodem onderzocht.
Er is verder aandacht besteed aan de vraag in hoeverre ziekten- en insektenbestrijding in diverse gewassen
rendabel is. Deze proeven maken deel uit van een meerjarige serie.
Dit jaar is ook weer meegewerkt aan onderzoek van de Landbouwuniversiteit naar de nevenwerking van
insekticiden.
Grasland
Er is een beperkte hoeveelheid tijd besteed aan de advisering t.b.v. de inzaai en het onderhoud van grasland en
het volgen van de ontwikkelingen in de gebieden waar eerder adviezen voor zijn uitgebracht.
4.1.7. Scheepsarcheologisch onderzoek
40
In 1987 is naast het gewone programma voor Ketelhaven, aandacht besteed aan de herinrichting en de
overdracht van het Museum Schokland en het voorbereiden van de scheiding tussen terrestische en maritieme
taken.
Sinds het droogvallen van de Wieringermeer, in de jaren dertig, hebben verschillende instellingen
archeologisch onderzoek verricht in het Zuiderzeegebied het Rijksmuseum van Oudheden (Wieringermeer en
het Biologisch Archeologisch Instituut (Noordoostpolder). Vanaf 1954 behoorden het archeologisch onderzoek
en het beheer van de expositieruimtes te Schokland en Ketelhaven tot de taken van de Rijksdienst voor de
Ijsselmeerpolders.
In de afgelopen jaren heeft zich in de Usselmeerpolders op bestuurlijk gebied een aantal veranderingen
voorgedaan. Enerzijds is het gebied thans gemeentelijk en provinciaal ingedeeld, anderzijds zal de RIJP met
ingang van 1 januari 1989 samen met de Directie Zuiderzeewerken van Rijkswaterstaat opgaan in de nieuw in te
stellen Directie Flevoland van Rijkswaterstaat. Aangezien de RIJP a priori een inrichtingstaak heeft, is in nauw
overleg met het Ministerie van WVC en de ROB gezocht naar een toekomstige inpassing en mogelijke
overdracht aan rechtsopvolgers van de taken die door de subafdeling Scheepsarcheologie werden uitgevoerd.
Op 1 oktober 1987 is het Museum Schokland, na renovatie van de gebouwen, in eigendom en beheer
overgedragen aan de gemeente Noordoostpolder. De geologische en biologische collecties zijn eveneens
overgedragen. In de nieuwe opzet is, naast een vaste expositie over de geologie en de archeologie van het
Zuiderzeegebied, een grote ruimte beschikbaar voor wisselexposities van uiteenlopend karakter. Aanvankelijk
was het museum Schokland door de minister van WVC aangewezen als archeologisch depot voor de
Usselmeerpolders. Op verzoek van het Ministerie van WVC is naderhand echter besloten om de
archeologische collectie niet in de overdracht te betrekken. Alle archeologische bodemvondsten uit de
Usselmeerpolders zijn thans in Ketelhaven samengebracht voor de terrestische artefacten is een apart depot
ingericht.
De RIJP heeft in de jaren zeventig contact gezocht met het BAI en het IPP voor het prehistorisch onderzoek in de
Usselmeerpolders. Het contact leidde tot opgravingen te Swifterbant en de documentatie van de prehistorische
collectie. Van de kant van het IPP ontstond hernieuwde aandacht voor het prehistorisch onderzoek in de
Noordoostpolder. In samenwerking met de ROB en de provincie Flevoland heeft de RIJP de aanstelling van een
provinciaal archeoloog voorbereid; op 1 September 1988 is Drs. J.W. Hoogesteyn in die functie benoemd. Alle
taken ten aanzien van de maritieme archeologie, met inbegrip van het beheer van de maritieme objecten, de
collecties en de expositie vallen vooralsnog onder verantwoordelijkheid van de RIJP (Directie Flevoland i.o.).
Over de toekomstige positie van Ketelhaven vindt overleg plaats met het Ministerie van WVC.
De meeste aandacht was in 1987 gericht op de opgraving van een groot 15e eeuws vrachtschip op kavel U 34,
waaraan afgelopen jaar al zes maanden werd gewerkt. De zware en hechte constructie van het
onderwaterschip leverde talloze problemen, maar in de herfst konden de laatste stukken scheepshout naar de
werkplaats te Ketelhaven worden gebracht. Na het tekenen van alle onderdelen, op schaal 1:10 is het hout naar
het velddepot op kavel Oz 40 gebracht en onder de grondwaterstand begraven. De eerste resultaten van het
onderzoek van het schip wijzen op een bijzonder interessante constructie die licht werpt op de
scheepsbouwkundige ontwikkeling aan het einde van de Middeleeuwen.
In het voorjaar van 1987 is op verzoek van de ROB een kort onderzoek uitgevoerd nabij de plaats Nigfevecht in
de provincie Noord-Holland. Bij het graven van een gracht was het uiteinde van een schip geraakt. Bij de
ontgraving van de scheepsrest bleek het te gaan om een boomstamboot. Dankzij de vondst van een aantal
scherven was een goede datering in de Late Uzertijd mogelijk. Aangezien op het gebied van boomstamvaartuigen weinig bekend is, en de toestand van het hout zeer slecht was, is besloten om het vaartuig niet geheel uit
te graven en te bergen, maar weer toe te dekken en te reserveren voor onderzoek met een gerichte doelstelling.
De opgraving van het schip op kavel U 34 vergde zoveel mankracht dat het programma verkenningen in de
Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland naar 1988 moest worden verschoven. Wat betreft de bescherming van
scheepsresten is goede vooruitgang geboekt: medewerkers van de Cultuurtechnische Afdeling brachten de
grondlaag op een groot aantal ingekuilde schepen onder een nieuw profiel en zaaiden de buiten met gras in. De
CA was eveneens behulpzaam bij de verdere inrichting van het velddepot op kavel Oz 40. Naast het hout van
twee middeleeuwse schepen (A 57 en U 34) zijn op verzoek van het Ministerie van WVC ook fragmenten van
een 19e eeuwse kolenboot op het velddepot begraven.
Het aantal bezoekers van de expositie te Ketelhaven was hoger dan in het voorgaande jaar: 37.394 in 1987
tegenover 35.381 in 1986. De vaste expostitie onderging een wijziging door de plaatsing van het schip dat in
1987 op kavel H 41 bij Swifterbant is opgegraven. Na de opmeting en de conservering zal de ventjager de kern
vormen van een expositie over de visserij op de Zuiderzee. Door de vele verschui vingen in de vaste expositie en
de slijtage van het expositiemateriaal maakt het geheel thans een rommelige indruk; plannen voor herinrichting
zijn in een vergevorderd stadium. Tijdens het verslagjaar bleef de tentoonstelling Hoe Ketelhaven restaureert'
gehandhaafd, terwijl de reizende tentoonstelling Kijk op koggen' de gehele zomer in het Tromphuis op Vlieland
was te zien.
Evenals voorgaande jaren verleenden leden van de oudheidkundige vereniging Arent thoe Boecop uit Elburg
assistentie bij verschillende werkzaamheden, zoals de opgraving op U 34, de restauratie van aardewerk en de
beschrijving van de scheepsinventaris uit het vrachtschip dat in 1986 op kavel D15 was opgegraven. Ze hebben
ook gewerkt aan de inrichting van het depot maritieme artefacten die thans goed vordert.
4.1.8. Laboratoriumonderzoek
Chemisch en fysisch laboratoriumonderzoek
In het begin van het verslagjaar werd het laboratorium geconfronteerd met de gevolgen van het vertrek van een
aanzienlijk aantal medewerkers. De komst van een aantal tijdelijke medewerkers bracht na verloop van tijd
enige verlichting.
Aan de aanpassing en introduktie van onderzoeksmethoden kon op beperkte schaal toch de nodige zorg
worden besteed. Methoden voor het bepalen van arseen, seleen en vluchtige aromatische koolwaterstoffen in
water kwamen gereed. Voorts werd aan de bepaling van aluminium, ijzer en chroom in gewas aandacht
geschonken.
In aanvulling op de samenwerkingsovereenkomst met de Flevolandse Drinkwater Maatschappij werd een
regeling voor de assistentie bij de bemonstering getroffen. Ook de samenwerking met het Heemraadschap
Fleverwaard kreeg in de loop van het jaar duidelijk gestalte.
In het kader van ondersteuning voor het Soil Survey Project te Maputo, Mozambique, werd het onderzoek naar
bepalingsmethoden voor uitwisselbare kationen en adsorptiecapaciteit afgerond. Tevens werd verslag gedaan
41
van de resultaten. In vervolg op een korte missie in 1986 werd een medewerker ten behoeve van een
laboratoriumproject te Kingston, Jamaica beschikbaar gesteld. Voor twee Jordaanse gasten werd gedurende
twee weken een training in grond- en gewasanalyses verzorgd.
De betrouwbaarheid en bruikbaarheid van onderzoeksmethoden werden weer regelmatig getoetst, in
ondermeer vergelijkende interlaboratoriumonderzoeken.
In 1987 werden door de secties Bedrijfsonderzoek van de Subafdeling Laboratoria en het biologische
laboratorium 69.172 bepalingen verricht. Navolgende tabel geeft een overzicht hiervan.
Tabel 4.1. Aantal bepalingen, verricht door de secties Bedrijfsonderzoek van de Subafdeling Laboratoria en
van het biologisch laboratorium in 1987
Object
Grond/gewas
Water
Fauna
chemisch/fysisch
(micro)biologisch
24.060
39.325
986
4.801
Automatisering
De voortgang van het LAB-project werd enigzins vertraagd door met wijziging van mainframes samenhangende
aanpassingen aan programmatuur. Een start werd gemaakt met de ontwikkeling van programmatuur voor
invoer van monstergegevens en -resultaten via een PC. Daarnaast werden diverse programma's voor
verwerking van analyseresultaten aangepast en ontwikkeld.
4.2. Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek
4.2.1. Statistiek
Als gebruikelijk, maar dit jaar wel voor het laatst, werden gegevens verzameld en geordend ten behoeve van de
samenstelling van gemeentelijke statistische overzichten. De overzichten van '86 voor de gemeenten Almere
en Zeewolde werden gepubliceerd. Het overzicht Dronten 1986 zal nog verschijnen. Daarna wordt dit werk
alleen nog voortgezet, tot 1990, ten behoeve van de gemeente Zeewolde, in het kader van de bestaande
bestuursovereenkomst. De gegevens van de in 1986 bij bedrijven en instellingen gehouden enquete naar de
ontwikkeling van de werkgelegenheid en de beroepsbevolking werden in het verslagjaar gepubliseerd in zes
afzonderlijke boekjes en in een voor het gebied van de provincie. De enqueue 1986 werd in het najaar
uitgevoerd, wederom in alle gemeenten van Flevoland. Deze enquetes vonden evenals in voorgaande jaren
plaats in een samenwerkingverband met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Kamer
van Koophandel, ter voorkoming van meervoudige enquetering. In het voorjaar van '88 worden de uitkomsten
nog gepubliceerd, daarna gaat het personeel dat zich bezighoudt met statistiek over in dienst van de Provincie
Flevoland, alwaar een deel van de statistische werkzaamheden zal worden voortgezet. Demografische en
huisvestingsgegevens van de gemeenten Almere en Zeewolde werden verzameld.
4.2.2. Sociologisch en demografisch onderzoek
Met behulp van het Demografisch Model zijn voor een aantal gemeenten nieuwe prognoses vervaardigd. Een
begin werd gemaakt met een volledige herziening van het Model. De programmering daarvoor is nagenoeg
gereed. Voorts is een onderzoek gedaan naar het bezoek aan de woonmarkt te Almere. Daarnaast is een
onderzoek gedaan naar de belangstelling voor woningen in Zeewolde. Het werk voor de automatisering van
migratiegegevens werd voortgezet. In '88 kan rapportage plaatsvinden. Door personeelsgebrek kon verder
sociologisch onderzoek dat wel op het programma stond niet worden uitgevoerd.
4.2.3. Sociale en economische geografie
42
In Zeewolde werd in 1986 een onderzoek gedaan bij bewoners en verblijfsrecreanten naar gebruik van en
voorkeur voor recreatieve voorzieningen; het rapport hiervan werd in 1987 voltooid. Rapportage van een
distributieplanologisch onderzoek in Almere heeft in het verslagjaar plaatsgevonden. Wederom is een
onderzoek gedaan naar de samenstelling van de arbeidsmarkt en uitgaande pendel van de zes gemeenten van
Flevoland. Rapportage zal in het voorjaar van 1988 voltooid worden. Het onderzoek naar de dynamiek in de
bollenteelt werd afgesloten met een rapport waaruit bleek dat er een grote vraag is naar verse grond. In
samenwerking met Chr. Agrarische Hogeschool in Dronten is verder onderzoek verricht naar de mogelijke
opzet en uitbouw van nieuwe bollengebieden. Het onderzoek naar de mogelijkheden voor werkgelegenheidsontwikkeling is door vertrek van medewerkers gestagneerd, zij het dat door inschakeling van derden nog wel
enige studie is verricht, o.a. naar de positie van Almere in de regio, ten behoeve van een symposium dat in
oktober te Almere gehouden werd.
4.2.4. Planologie en programmering
Door het uitblijven van positieve besluitvorming over de aanleg van de Markerwaard werd het onderzoek weinig
gestimuleerd om aan inrichtingsplannen voor een nieuwe polder te werken. Wel werd aandacht besteed aan de
ontwikkeling van de (toekomstige) Randmeren. Aan de ontwikkeling van Zeewolde werd intensief gewerkt, in de
vorm van het maken van detailprogramma's voor buurten, programma's van eisen voor voorzieningen, en door
het maken van een Ontwikkelingsvisie Zeewolde, welke tezamen met de gemeente werd gepubliceerd. Aan de
ontwikkeling van het planningsinstrumentarium werd verder gewerkt met behulp van het geografisch
informatiesysteem Autogis.
4.2.5. Beleidsondersteunende activiteiten
De coordinatie van het buurtcontractwerk alsmede de bijeenkomsten met nieuwe bewoners werden voortgezet
in Almere-Stad en Zeewolde.
4.3. Planologisch en Stedebouwkundig onderzoek
4.3.1. Planologisch en landinrichtingsonderzoek
a) Zeewolde
Met betrekking tot de planvorming heeft zich in 1987 een duidelijke verschuiving voorgedaan. Het accent ligt nu
op de opstelling en begeleiding van bestemmingsplannen en uitwerkingsplannen voor delen van de kern
Zeewolde. Voor het landelijk gebied van Zeewolde zijn de volgende bestemmingsplannen in 1987 goedgekeurd
door Gedeputeerde Staten: Agrarisch Middengebied, Eemmeergebied, Randmeergebied en Horsterwold. Voor
het eerste woongebied van Zeewolde, dat nu grotendeels voltooid is. zijn concepten van gedetailleerde
bestemmingsplannen opgesteld. Voor delen van Zeewolde-Zuid en van het centrumgebied zijn nadere
uitwerkingen gemaakt; deze zijn door de Raad vastgesteld en gingen gepaard met actieve inspraak door
bewoners en aspirantbewoners.
Verder zijn notifies over de haalbaarheid en/of gewenstheid van vestigingen, zoals bedrijven voor intensieve
veeteelt opgesteld, met accent op juridische en planologische aspecten. Onderzoek en advisering was ook
vereist met betrekking tot bestemmingswijzigingen bos/landbouw op een aantal kavels, verzoeken tot
realisering van recreatieve vestigingen zowel in het dorp als in het buitengebied en de voorbereiding van de
agrarische uitgiften 1987 en 1988.
b) Almere
Van de eerder opgestelde ontwikkelingsvisie voor Almere-Oost en Almere-West zijn uitwerkingen vervaardigd
met het oog op de mogelijke uitgifte van woonkavels, een bedrijventerrein, bosaanleg en de agrarische uitgifte.
Beplantingsplannen zijn met name gericht op de inrichting van toekomstige woongebieden, zowel in West als in
Oost, maar ook van belang voor de structurering van het buitengebied ten behoeve van de stedelijke recreatie.
Onderzoek en advisering omtrent recreatieve objecten vroegen ook veel tijd; te noemen zijn de golfbaan,
jachthavens, campings, dagrecreatievoorzieningen, visplaatsen en fietspaden.
c) Provincie Flevoland
Ten behoeve van de Provincie Flevoland werd een "Ideeenschets fietspadenplan Flevoland (RUP-rapport
1987-20 Cbw) opgesteld en aan de opdrachtgever geleverd.
De uitwerking in samenwerking met de gemeenten zal geschieden door de Provincie.
d) IJsselmeer
Door tussenkomst van de RUP-vertegenwoordiging in de "Commissie Integraal Beleidsplan IJsselmeer" werd
enkele malen commentaar geleverd op rapportage van deze werkgroep.
e) Markermeer/Markerwaard
De studiegroep Enkhuizerzand betrekt in haar werkzaamheden nu ook de mogelijkheden van hei CADsysteem, bijv. voor het ontwerpen van een verkavelingssysteem in relatie tot bedrijfstypen en bouwplan. Aan
het eind van het verslagjaar is commentaar gegeven op het rapport "Ontwikkelingsvisie Westelijk Flevoland"
43
van de Studiegroep Westelijk Flevoland (waarin o.m. de I.G.M. en de Provincie Flevoland samenwerken). De
Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ook een advies hierover gevraagd aan de Raad van de Waterstaat.
Met het oog op het interne departementale overleg zijn ook de oudere nota's en adviezen m .b.t. de Markerwaard
weer "uit de kast gehaald".
In 1987 is de Werkgroep Beheersplan Markermeer gestart, waaraan door Landinrichting-WA door 2 personen
wordt deelgenomen. Het is de bedoeling een schetsplan voor de komende 5 a 10 jaar te maken, waarin de
mogelijkheid tot gedeeltelijke inpoldering volgens de "Verkenningenvariant" uitdrukkelijk wordt open
gehouden. De werkgroep bestaat voorlopig uit medewerkers van de RIJP en ZZW (Directie Flevoland i.o.) en
het Ministerie van Landbouw en Visserij, te weten L.N.O.
4.3.2. Stedebouwkundig en bouwkundig onderzoek
a) Stedebouwkundig onderzoek
In het verslagjaar is, in aansluiting op eerder verricht onderzoek nagegaan of voor twee plekken in het gebied
rondom het Centraal Station van Almere-Stad (een passage en de treinperrons) het windklimaat verbeterd kan
worden. Het antwoord was bevestigend. De voorgestelde maatregelen zijn nog niet uitgevoerd.
In het verslagjaar zijn, gebruik makend van een enquete naar de energie-kosten van verkeer en vervoer bij
bewoners van 10 locaties in en buiten Amsterdam, aanbevelingen geformuleerd voor de structuur van stad en
regio. De aanbevelingen zijn onder andere toegepast op Almere.
Naar aanleiding van een herziening van de grondkosten-methodiek op landelijk niveau is voorgesteld, voor de
RIJP te bezien, of zij bij het beoordelen van stedebouwkundige plannen wellicht zou moeten letten op stichtingsen beheerskosten. Het onderwerp wordt in het komend jaar in uitvoering genomen.
Op een rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat onder andere meldt dat Lelystad door de RIJP te
ruim bemeten is, is een eerste reactie gegeven.
Een nadere analyse van enkele categories bodemgebruik in die stad, kwam in concept vrijwel gereed.
Aan het congres van de International Federation for Housing and Planning is in de vorm van een voordracht, een
bijdrage geleverd.
b) Bouwkundig onderzoek
Een studie is uitgevoerd naar de mogelijkheden om voor de bouw van een bedrijfsschuur ter plaatse aanwezige
materialen te gebruiken. Het resultaat was, zowel in technisch als in financieel opzicht, gunstig. Omdat de
discussie over dit onderwerp veel tijd zou vragen, en omdat het betreffende gebouw op korte termijn nodig was,
is het niet uitgevoerd volgens de in de studie voorgestelde methodiek. Ten behoeve van de besluitvorming over
dit thema is later door een deskundige een lezing verzorgd.
c) Energie onderzoek
Een vergelijking van de kosten van individuele centrale verwarming met de kosten van stadsverwarming is
afgerond. Een artikel dat een methodiek beschrijft waarmee de rentabiliteit van stadsverwarming vergroot kan
worden, leidde er toe dat derden initiatieven op dit gebied gaan ontplooien.
Over de baten en kosten van windmolens verscheen een voor 1987 aangepaste versie.
d) Overige activiteiten
Een brochure over Zeewolde kwam in opzet gereed.
Naar aanleiding van enkele verschijnselen rondom het bws-systeem is voorgesteld dat op enkele punten aan te
passen.
Over het onderzoek bij de RIJP is een notitie gemaakt.
Op verzoek van de Raad voor de Certificatie zijn de keuringsactiviteiten van de Rijksdienst voor de
Usselmeerpolders geinventariseerd.
4.3.3. Civieltechnisch onderzoek
44
In 1987 werden door de afdeling Grondmechanica adviezen uitgebracht op het gebied van grondmechanica en
funderingstechniek en werden studies uitgevoerd, of werd gewerkt aan studies op civieltechnisch gebied. Voor
het ontwerp van de paalfundering werd geadviseerd aan de RIJP voor meerdere bruggen, een wijkcentrum, een
sporthal annex zwembad, kademuren, damwanden en pompputten en diverse woningbouwprojecten van de
SWAZ. Daarnaast werd aan particuliere opdrachtgevers geadviseerd ten aanzien van de fundering van
boerderijen, bedrijfsgebouwen en woningbouwprojecten. Tevens werd geadviseerd ten aanzien van de
fundering van scholen aan de gemeenten, Adviezen werden uitgebracht betreffende stabiliteit en zettingen van
een groot aantal opritten, wegen en fietspaden, zettingen van de toekomstige atletiekbaan in Almere. de aanleg
van het ontsluitingskanaal voor de Oostvaardersplassen, de aanleg van dammen en duikers en de aanleg van
rioleringen. Aan de gemeenten werden adviezen uitgebracht over bouwrijp maken en de stabiliteit van gronden.
Met betrekking tot de geohydrologische gevolgen bij eventuele aanleg van de Markerwaard werd gewerkt aan
de voorbereiding voor het installeren van het meet- en toetsingssysteem. Voortgegaan werd met de installatie
van maaiveldpunten en peilbuizen. De inventarisatie van funderingstechnische gegevens kwam nagenoeg
gereed, erzal nog enig aanvullend sondeeronderzoek moeten worden uitgevoerd. Het rapport van de gegevens
betreffende Enkhuizen, Volendam, Edam en Stedebroec kwam gereed, terwijl van Monnickendam/Marken het
rapport gereed kwam om te worden gedrukt. Adviesbureau Dwars Hederik Verheij voerde, in opdracht van
DSOW en in nauw overleg met de afdelingen Grondmechanica en Bouwkundige Werken - door het uitvoeren
van een proefobject in Amersfoort - een studie uit naar de beste manier voor het vastleggen van de
bouwkundige staat van projecten en naar de berekening van een risicofactor. Een opdracht voor een
inventarisatie in Hoorn is in voorbereiding. De berekening van de risicofactor voor paalfunderingen werd verder
verbeterd. Een eerste aanzet werd gedaan om het verloop van de waterspanningen en zettingen in het gebied
van Almere in een model te vatten. De evaluatie van meetgegevens in Almere dient om de uit te voeren
modelberekeningen voor Noord-Holland te toetsen.
Door de buitendienst werd grondonderzoek uitgevoerd ter ondersteuning van de adviezen, o.m. sonderingen,
boringen, doorlatendheidmetingen en plaatdrukproeven. Voor de afdeling Stadsontwikkeling werden geluidsen verkeersmetingen uitgevoerd. De tekenzaal zorgde voor de verwerking van de meetgegevens en de
grafische presentatie in de rapporten. De afdeling leverde verschillende bijdragen aan de bij de S.T.U.G. aan de
orde zijnde projecten.
4.4. Bedrijfskundlg onderzoek
4.4.1. Bedrijfskundige advisering
In 1987 zijn in totaal 59 adviezen uitgebracht, die betrekking hebben op de aankoop van materieel en/of
invoering van nieuwe werkmethoden. De waarde van het aangekochte materieel bedraagt / 4,3 miljoen. Ter
ondersteuning van de advisering in 1987 is onderzoek verricht naar:
Ploegen
In een vergelijkingsproef tussen 4 rondgaande ploegen en 2 wentelploegen zijn productiemetingen en slip- en
trekkrachtmetingen uitgevoerd, terwijl ook de ploegkwaliteit is beoordeeld. De beproevingsresultaten hebben er
toe geleid, dat is geadviseerd het huidige ploegenbestand geleidelijk te vervangen.
Als uitgangspunt voor het advies heeft het verwachte werkaanbod voor de periode 1988-1996 gediend.
Zaaimachines
Ter verbetering van de zaaikwaliteit van de aanwezige Accord-zaaicombinaties is onderzocht het gebruik van
bandzaaikouters ten behoeve van rijenzaaikouters. In een uitgebreide vergelijkingsproef tussen verschillende
typen precisie-zaaimachines en de eigen Accord-zaaicombinatie is de wijze van zaaien van veldbonen
onderzocht. De resultaten hiervan zullen voor de voorjaarsinzaai van 1988 geevalueerd worden.
Automatisering in de landbouwpraktijk
De toepassingsmogelijkheden van automatisering in de landbouwpraktijk worden onderzocht. Het betreft een
rijsnelheid onafhankelijke kunstmestdosering. een boordmonitor op een maaidorser en een oogstopbrengst/
prestatiemeter op een maaidorser. Daarnaast worden de mogelijkheden van electronische handelingenregistratie op trekkers en werktuigen uitgebreid getest. In 1987 is met name gewerkt aan de voorbereiding resp. de
opzet van een praktijkproef in samenwerking met BOVAL en LU-Wageningen.
Dienstauto's
In het voorjaar is geadviseerd over de aanschaf van geschikte dienstauto's, waarbij tevens is onderzocht of
leasen van dienstauto's tot de reele mogelijkheden behoorde en bedrijfseconomisch interessant is.
Kunstmeststrooiers
Er is een begin gemaakt met het onderzoek naar kunstmeststrooiers met een werkbreedte van 24 m.
Voortzetting in de vorm van een vergelijkingsproef in 1988 is reeds voorzien.
4.4.2. Bedrijfsbegeleiding
In 1987 is aandacht besteed aan:
Bedrijfsvoering CA
Er is een nieuwe meerjarenbegroting grootmaterieel opgesteld voor de periode 1988-1996 als onderdeel van
het onderzoek naar de bedrijfsvoering van het CA-bedrijf voor de periode 1988-1996.
Voor de bedrijfsvoering op kwekerij N 78 zijn een tweetal deelonderzoeken uitgevoerd. In het voorjaar vond een
45
onderzoek plaats naar de bewerkingsnormen. In de zomer heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de
kostprijzen van het geteelde bos- en haagplantsoen. Een vergelijking met de marktprijzen van handelskwekers
heeft geleerd, dat de kostprijzen op N 78 relatief hoog zijn. Een beleidsadvies over de toekomstige
bedrijfsvoering is in voorbereiding.
Oogstbegeleiding
Met behulp van het oogstsimulatiemodel is een voorcalculatie uitgevoerd voor de oogst van 1987 en is
geadviseerd met betrekking tot het aantrekken van loonwerkers tijdens de oogst van 1987.
Bedrijfseconomisch onderzoek Flevoland
Het onderzoek naar de optimalisatie van de bedrijfsvoering op "De Scheef" is afgerond. De aanbevelingen in
het kader van de bedrijfsuitrusting hebben geleid tot een aankoopadvies voor trekkers en werktuigen. Met de
uitwerking van hel personele aspekt is reeds een start gemaakt.
Er zijn 2 bedrijfseconomische verslagen gemaakt over het bedrijfsjaar 1986. Het eerste verslag ging over bedrijf
A 93 ten noorden van Lelystad, dat reeds 20 jaar als gesloten bedrijfseenheid in het Grootlandbouwbedrijf is
opgenomen. Het tweede verslag geeft de voorlopige resultaten van de landbouwkundige exploitatie in
Flevoland weer.
Analyse Intern Bedrijfs Informatie Systeem (IBIS)
Door het samenwerkingsverband tussen IMAG en de maatschap van Grootlandbouwbedrijven (waaronder de
RIJP) wordt een bedrijfsinformatiesysteem voor de akkerbouwbedrijven ontwikkeld. Gedurende de maanden
September f m december heeft bedrijf A 93 als testbedrijf gediend voor het uittesten van dit bedrijfsinformatiesysteem. Vanaf begin 1988 zal een versie beschikbaar zijn waarmee de registratie van werkzaamheden en een
bedrijfseconomische verslaglegging mogelijk wordt. In het verlengde hiervan heeft in samenwerking met de
vakgroep Landbouwtechniek van de LU-Wageningen een toetsing plaatsgevonden van een operationeel
planningssysteem draaiend op een PC. Voor deze toetsing fungeerde wederom bedrijf A 93 als testbedrijf.
4.4.3. Beleidsadvisering
In 1987 is aandacht besteed aan :
Beleidsstudies i.v.m. Heroverweging/lntegratie
Er is een opzet gemaakt van een directieplan (begrotingsopzet met toelichting) voor de geintegreerde Directie
Flevoland i.o., waarbij het begrotingsjaar 1988 als vingeroefening is aangegrepen.
Er is een onderzoek gestart naar de gewenste bedrijfsgrootte in de akkerbouwsector bij een sterke afbouw van
EG-subsidies. Deze studie beoogt een handvat te geven voor het uitgiftebeleid van akkerbouwbedrijven op
middellange termijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met het PAGV en het LEI.
Financiele aspecten van het Zuiderzeeproject
Het verzamelen van basisgegevens is voortgezet.
Haalbaarheidsstudies i.v.m. privatisering en overdrachten
Er is een exploitatie-opzet gemaakt voor de in januari 1987 opgerichte Stichting "Flevolandschap ".
Financieel-economische aspecten van bosbouw in het Usselmeergebied
De beoogde onderzoeken met betrekking tot de kosten van bosbouw in de Markerwaard, de oogstkosten en de
beheerskosten van wegbeplantingen zijn niet van de grond gekomen. Wel is een nieuwe projectbeschrijving tot
stand gekomen, waarbinnen al het bosbouwkundig onderzoek van de RIJP wordt gebundeld. In de Werkgroep
Bosbouwkundig Onderzoek is uitgebreid gediscussieerd over het te verrichten onderzoek. Een belangrijk
onderwerp vormt de bestrijding van de Clematis (bosrank) in de boscomplexen van Almere. In de zomer van
1988 zullen de bestrijdingsproeven met betrekking tot de Clematis worden voortgezet.
46
Economische effecten recreatie in het Usselmeergebied
Door het NEI te Rotterdam is een onderzoek uitgevoerd naar de sociaal-economische effecten van recreatie in
de Markerwaard. De uitkomsten van het onderzoek ondersteunen de uitkomsten van eerder onderzoek dat
door de RIJP zelf is verrichl in 1986. Gebaseerd op een recreatie-omvang van 3,72 miljoen recreatiedagen in
1985 wordt het totale nationale produktie-effect van de recreatie in de Markerwaard geschat op ca / 110 miljoen
per jaar. Ruim de helft daarvan (/ 64 miljoen) is bruto toegevoegde waarde (de som van lonen, salarissen,
sociale lasten, overig inkomen, afschrijvingen en indirecte belastingen). Het totale werkgelegenheidseffect is
berekend op 900 mensjaren per jaar. Bijna de helft van de teweeggebrachte effecten komt voor rekening van de
kampeerders, daarna volgen de dagrecreanten (1/4 deel) en de recreatiewoningen (1/6 deel).
De watersport en logiesaccommodatie (hotel, pension) zijn van ondergeschikte betekenis.
Begeleiding/Uitvoering energieonderzoek
Het Centrum voor Energiebesparing en Schone Technologie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de
mogelijkheden van het gebruik van duurzame energiebronnen in het landelijk gebied van de gemeente
Zeewolde. De opzet van het onderzoek is hieruit richtlijnen af te leiden voor de inrichting van drooggevallen
poldergronden (Markerwaard). De rapportage wordt afgewacht.
4.4.4. Automatisering en informatievoorziening
In 1987 is aandacht besteed aan:
Begeleiding Automatiseringsprocessen
Voor de Afdeling Bedrijfskunde is geadviseerd over de aanschaf van een tweede PC, alsmede over de
vervanging van een beeldscherm. Voor de sectie Buitenlandse betrekkingen is een advies uitgebracht over de
aanschaf van een draagbare PC, die meegenomen kan worden op missies naar het buitenland. In het voorjaar
van 1987 is een gebruikershandleiding voor de Afdeling Bedrijfskunde geproduceerd. Met behulp van het
DBASE lll-pakket is een databestand voor het archief van de Afdeling Bedrijfskunde opgezet.
Informatievoorziening Voorlichting
Voor de redactie van het personeelsblad "Cultuurwijzer" is onderzocht welke teksten kunnnen worden
overgezonden naar de zetcomputer van de drukker in Meppel. Voor het informatiecentrum "Nieuw Land" is een
begin gemaakt met het onderzoek naar de automatisering van de administratie en de aanschaf van een nieuwe
kassa. Deze laatste is noodzakelijk geworden door het afbranden van het Informatiecentrum "Nieuw Land" in
oktober 1987.
Informatieplan Directie Flevoland
Voor de begroting 1988 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is een bijdrage geleverd voor de
"Automatiseringsbijlage".
Informatievoorziening Landschapsbeheer
In de zomer van 1987 is een begin gemaakt met de informatie-analyse voor de Afdeling Landschapsbeheer.
Nagegaan is aan welke informatie de Bedrijfsleidingsvergadering CA behoefte heeft. In nauw overleg met het
Bedrijfsbureau is nagegaan op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan de wensen omtrent beknopte
informatie. Met behulp van het programpakket "Symphony" is het mogelijk tabellen en grafieken te maken, die
in een oogopslag de gewenste informatie zichtbaar maken (afronding voorjaar 1988).
PC-prive Project Directie Flevoland i.o.
In november 1987 is door een initiatiefgroep onderzocht onder welke voorwaarden een PC-priveproject binnen
de Directie Flevoland i.o. kans van slagen heeft. Een en ander zal in 1988 een vervolg moeten krijgen.
4.4.5. Codrdinatie buitenlandse aktiviteiten
De sectie Buitenland begeleidt en codrdineert alle aktiviteiten in het kader van de ontwikkelingssamenwerking
en exportbevordering. In 1987 is aandacht besteed aan:
Projecten in het Buitenland
Het gaat hierbij om de begeleiding van een aanlal projecten, waarvoor internationale en nationale organisaties
de RIJP v66r 1987 hebben ingeschakeld:
A - Drainage Executive Management Project (DEMP) in Egypte;
B - Tractor Repair Workshop (TRW) in Zanzibar;
In 1987 is daar een nieuw project bijgekomen: Technical Assistance in Tidal Land Reclamation (TATLR) in
Noord-Korea.
De twee eerstgenoemde projecten zijn door DGIS aan de RIJP uitbesteed, en het laatstgenoemde is een FAOproject.
Trainingscursussen
Belangrijke onderdelen in genoemde projecten zijn het verzorgen van trainingscursussen en de aanschaf van
projectmaterialen. Daarnaast wordt door de sectie Buitenland het inzetten van specifieke RUP-deskundigen
voor korte en lange termijn in genoemde projecten gecodrdineerd. De uitzending van deskundigen voor korte
missies en organisatie van trainingscursussen, in het kader van aanvragen door overheid, bedrijfsleven, en
internationale organisaties voor andere projecten of landen, wordt eveneens geregeld. De trainingscursussen
worden zowel in Nederland als in het buitenland gegeven.
47
Buitenlandse dienstreizen
Sinds 1987 is bij de sectie Buitenland ondergebracht de regeling van de Buitenlandse Dienstreizen. Dit zijn
reizen door RUP-medewerkers naar het buitenland en in het kader van bezoeken aan symposia, congressen,
kennisuitbreiding, onderhouden internationale contacten, vertegenwoordiging in internationale organisaties,
etc..
Buitenlandse bezoekers
De sectie Buitenland begeleidt en organiseert de ontvangst van buitenlandse bezoekers voorzover deze
bezoeken verband houden met ontwikkelingssamenwerking en exportbevordering.
Over de aktiviteiten verschijnt ieder jaar een uitgebreid jaarverslag. De samenvatting hiervan is in dit jaarverslag
opgenomen (zie hoofstuk 5).
48
5. Buitenland
In 1987 werd door medewerkers van de onderzoeksafdelingen van de RIJP meegewerkt aan buitenlandse
activiteiten. Deze activiteiten zijn als volgt onder te verdelen.
Missies van RUP-medewerkers
Een medewerker werd door FAO uitgezonden ten behoeve van advieswerk met betrekking tot mechanisatie in
landverbeterings- en landaanwinningsprojecten in Egypte. Twee medewerkers gingen voor DGIS voor
advieswerk en evaluatie naar Noord-Jemen. Een aantal waterbeheersingsaspecten werden onderzocht. Een
medewerker verrichtte advieswerk in India met betrekking tot ontziltingsproblemen van gronden in Haryana
State.
Ten aanzien van de in het jaarverslag 1986 vermeldde activiteiten met betrekking tot het Lowlandsymposium,
vonden er in 1987 twee follow-upmissies van RUP-medewerkers plaats. Een medewerker ging voor
advieswerk met betrekking tot ontzilting van gronden voor enige weken naar Somalie (verzoek van een Brits
ingenieursbureau).
De wetenschappelijke samenwerking met Roemenie resulteerde in 1987 in een bezoek van een bioloog en een
land- en waterdeskundige van de RIJP naar dat land. Een landbouwkundige gaf advies bij grootschalige
landbouw in een polder in Portugal.
Er vonden dit jaar ook diverse missies van RUP-medewerkers naar Egypte plaats.
Een en ander vindt plaats in het kader van een aan de RIJP uitbesteed project, dat dient voor de uitwisseling van
kennis (met de Egyptische Staatsdienst) op het gebied van drainage (DEMP-project).
Tevens vond een missie van een RUP-medewerker (tesamen met twee RWS-medewerkers) plaats naar
Noord-Korea. Deze missie werd uitgevoerd op verzoek van de FAO.
Cursussen en trainingen
De RIJP is al vele jaren actief cursussen voor buitenlanders te organiseren. In 1987 werden de volgende
cursussen verzorgd:
- een practische cursus onderhoud, landmeten, waterpassen en organisatorische en kwalitatieve aspecten
van drainage-aanleg (t.b.v. Egyptenaren);
- omgaan met waterbeheersingsmeetapparatuur en analysetechnieken in een bodemkundig laboratorium
(t.b.v. Jordaniers);
- landbouwmechanisatie (t.b.v. Tanzanianen);
- waterhuishouding en biologie (voor Roemenen);
- verzamelen en verwerking van drainage-gegevens (t.b.v. Egyptenaren);
- onderhoud en reparatie van draineermachines (t.b.v. Egyptenaren);
- onderwijskunde en computers (in samenwerking met de Stichting IVIO, t.b.v. Egyptenaren);
- aspecten van landaanwinningswerken in Nederland (t.b.v. Egyptenaren);
- management grootlandbouwbedrijf (t.b.v. een Soedanees).
Begeleiding van projecten
De in het vorig jaarverslag vermeldde, aan de RIJP uitbesteedde, projecten liepen in 1987 door. Bovendien
werd in 1987 een nieuw contract tussen de FAO en de RIJP afgesloten, dat de kennisuitwisseling tussen de
RIJP en Noord-Korea op het gebied van aanleg en inrichting van polders regelt.
Een aantal van de onder missies, cursussen en trainingen genoemde activiteiten vinden in het kader van deze
projecten plaats.
In het kader van het DEMP-project werd in 1987 een medewerker voor langere tijd naar Egypte uitgezonden.
Verder mocht de RIJP zich weer verheugen in het ontvangen van een groot aantal buitenlandse bezoekers.
Bezoeken die plaatsvonden in wetenschappelijke sfeer, maar ook in het kader van ondersteuning van
exportbevordering van Nederland.
49
6. Opleiding en kennisoverdracht
In het vorige hoofdstuk en bijlage 4 is aangegeven in welke vorm en door wie kennisoverdracht heeft
plaatsgevonden naar het buitenland. Ook in relaties naar binnenlandse instellingen van onderzoek en onderwijs
vindt kennisoverdracht plaats o.a. door deelname in commissieverband aan planning en uitvoering van
onderzoeksprojecten.
In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van de onderwijsinstellingen, waarvan studenten een stage
doorbrachten bij de RIJP. De inzet van de studenten gebeurde veelal in een vorm, waarbij effectief kan worden
bijgedragen aan lopende onderzoeksprojecten.
In bijlage 4 wordt aangegeven welke buitenlandse congressen werden bijgewoond, waaraan in de meeste
gevallen inhoudelijk is bijgedragen.
In het overzicht van de publikaties (bijlage 5) komt tot uiting in welke mate kennisoverdracht via afzonderlijke
publikaties, artikelen en congresbijdragen heeft plaatsgevonden. Daarnaast werden in voorlichtende zin vele
binnen- en buitenlandse bezoekers ontvangen en werden lezingen gehouden. Een bijzondere plaats t.a.v.
voorlichting over onderzoekstaken neemt het Museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven in.
Als bijzondere onderwijsactiviteiten kunnen worden genoemd:
Prof. dr. A.K. Constandse is als buitengewoon hoogleraar verbonden aan de Landbouwuniversiteit te
Wageningen. Ir. E. Schultz is als docent verbonden aan cursussen van The International Institute on
Environmental Engineering te Delft.
Ir. R.J. de Glopper geeft college voor the International Course on Land Drainage te Wageningen. Voor
laatstgenoemde cursus verzorgden C. Visscher en E. Schafstad een laboratoriumpracticum. Dr. C. Berger
doceerde in de PHLO-cursus "Waterkwaliteit landelijk gebied". Zijn lezing was getiteld het effect van
fosfaatvermindering op de waterkwaliteit'. Ir. W. Boxsem verzorgde een voordracht voor 25 studenten van the
Institute of Social Studies uit Dantlaag, getiteld: cost/benefit analysis casestudy Markerwaard'. Verder gaf hij
gedurende 2 maanden computerondersteuning aan twee bezoekende Egyptenaren. Drs. M. Spierings leverde
een bijdrage aan de cursus van NEDECO (socio-economic development and settlementplanning) t.b.v. de
"Makaweli Engineering and Constructing Agency" (Sri Lanka). Ook leverde hij een bijdrage aan de cursus van
de RGD t.b.v. de "workshop on coastal development and management" voor een groep bezoekers uit Taiwan.
Bij het opleidingscentrum van de RIJP werd een cursus bodemkunde (met excursie) opgestart door Ir. H.J.
Winkels. De heer J. Meems doceert aan een cursus met als titel: 'spuiten in de landbouw'.
51
Bijlage 1
Overzicht stagiairs en praktikanten bij onderzoeksafdelingen van de RIJP In 1987 (contracten
aangegaan na 31-12-1986)
Universiteit Amsterdam
Middelbare Bosbouw- en Cultuurtechnische School, Velp
Lerarenopleiding "D'Witte Leli", Amsterdam
Electrotechnische School, Amsterdam
Kort Middelbaar Beroeps Onderwijs (OLAN), Arnhem
Hogere Technische School, Zwolle
Rijksuniversiteit Groningen
Rijksuniversiteit Leiden
Rijks Hogere Landbouwschool, Groningen
Hogere Bosbouw- en Cultuurtechnische School, Velp
Landbouwuniversiteit Wageningen
Hogere Landbouwschool Friesland, Leeuwarden
Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme en Recreatie, Breda
School voor Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs, Veenendaal
School voor Hoger Economisch en Administratief Onderwijs, Amsterdam
Middelbare Technische School, Leeuwarden
Hogere Technische School Leeuwarden
Technische Universiteit Delft
Verkeeracademie, Tilburg
Computerij opleidingen, Zwolle
Universiteit van Gdttingen (BRD)
Fachhochschule Aachen (BRD)
2
5
1
2
2
2
4
1
2
4
5
1
1
3
2
\
1
1
2
1
1
1
45
Aantallen praktikantenplaatsen verdeeld naar afdelingen
Wetenschappelijke Afdeling
Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO
Studieafdeling DSOW
Afdeling Bedrijfskunde
29
4
8
4
45
53
Bijlage 2
De Inpassing van het onderzoek binnen de organisatie van de RIJP
Het onderzoek van de RIJP is georganiseerd in een vijftal onderzoeksafdelingen die in de eerste plaats het
onderzoek voor de eigen directie uitvoeren. Door het specifieke takenpakket van de drie directies en de daarop
afgestemde onderzoeksafdelingen worden de daartoe geeigende onderwerpen ook voor andere dan de eigen
directie of voor diensten buiten de RIJP uitgevoerd. Het schema van de drie directies, te weten Directie
Landinrichting, Directie Stedebouw en Openbare Werken en Directie Sociaal Economische Ontwikkeling en
hun onderzoeksafdelingen te weten Wetenschappelijke Afdeling, Afdeling Bedrijfskunde, Studieafdeling
DSOW en de Afdeling Onderzoek DSEO zijn weergegeven in figuur a.
Het onderzoek dat door de verschillende onderzoeksafdelingen wordt uitgevoerd, wordt maandelijks in de
Stuurgroep Onderzoek op elkaar afgestemd. De voorzitter van de Stuurgroep neemt deel aan de
Directievergadering, waarmee de koppeling tussen onderzoek en beleid extra is gewaarborgd.
Om het onderzoek en beleid en uitvoering per gebied op elkaar af te stemmen, zijn codrdinatiecommissies
ingesteld voor het Deltagebied, de Lauwerszee en het Waddengebied en het Usselmeergebied. Ten behoeve
van de coordinatie van het onderzoekswerk voor de gemeente Almere onderhouden twee medewerkers van de
onderzoeksafdelingen het contact tussen de RIJP en die gemeente. Voorts is er bilateraal overleg met de
onderzoekscodrdinator van de gemeente Lelystad. Voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van
Zeewolde, de aanleg van de Markerwaard en projecten in het buitenland zijn geen codrdinatiecommissies
ingesteld. Afstemming van het onderzoek vindt plaats op ad hoc basis en voor de Markerwaard in de Stuurgroep
Markerwaard.
54
Hoofddlrecteur
Ad). Hoolddirecteur
Directie
Plv. HooldoVecleiir
Directie
Stedebouw en OpenD Werken
Landinrichting
Directie
SOC. en Ec. Ontwikkeling
,
- -I
I
(
Stuurgroep '
Onderzoek
I
Wetenschappei'lKe
Afdeling
Studieafdeling
Onderzoek. programmering
Afdeling
Bedrijfskunde
OSOW
en S t a t u . . * DSEO
Planologie
Sociologie
Soc. Geografie
Economie
Bodemkunde
Waterhuishouding
Bedri|tsk. Onderz7Adv.
Civieltechn. Onderz.
Operationeel Onderz.
Bouwkunde
Biologie en milieuhygiene
Burtenl. Activiteiten
Verkeer en Vervoer
Stedebouwkunde
Landinrichting
Scheepsarcheologie
|
I
Laboratona
Kartogratle
Stuurgroep onderzoek
formele organisatorische eenheden
(-
onderzoekssecties of -disciplines
Figuur a. Het organisatieschema van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders
55
Bijlage 3
Vestigingsplaatsen buiten het Smedinghuis In Lelystad
Vestigingsplaats
Medewerkers werkzaam bij
Leeuwarden
Baflo
WA,
WA,
WA,
WA,
WA,
WA,
Museum en werkplaats Ketelhaven, gemeente Dronlen
Dronten proefbedrijf "De Schreef"
Zonnemaire
56
Dieroecologie
Laboratoria en
Landaanwinning
Scheepsarcheologie
Landinrichting
Waterhuishouding
Bijlage 4
Overzicht van buitenlandse uitzendingen, studiereizen en deelname aan internationale symposia of
congressen
Ing. J. Ardon werd gedurende de periode van 17 januari tot 3 februari beschikbaar gesteld ten behoeve van een
missie naar Noord-Yemen in verband met de evaluatie van meetopstellingen van (grond)waterstandsmetingen
(Water Assesment Project, DGIS). Van 20 juni tot 8 juli werd ir. E. Schultz uitgezonden voor dit zelfde project.
W. G. Baarveld bezocht van 24 tot 26 november de Agritechnica tentoonstelling te Frankfurt, West-Duitsland.
Dr. C. Berger nam deel aan het 23ste SIL-congres te Hamilton Nieuw Zeeland en hield een lezing over 'het
leefmilieu van de Oscillatoria agardhii gom. in het Drontermeer, Wolderwijd, het Lauwersmeer en het
IJsselmeer'.
Prof. dr. A.K. Constandse hield een inleiding te Kopenhagen tijdens het congres van de International Real
Estate Federation (FIAB) op 24-29 mei. Zijn bijdrage was getiteld: 'Valuation of Real Estate: The
Usselmeerpolders'.
Prof. dr. A.K. Constandse nam deel aan het Congres van de International Federation for Housing and Planning
in Sevilla van 25 tot 30 november, als voorzitter van de IFHP Working Party on New Towns.
Ir. H.J. Drost en Drs. T. Vulink (RU, Groningen) bezochten van 13 tot 20 September de Camarque in Frankrijk in
het kader van de studie naar begrazing als middel tot natuurbeheer.
Ir. H.J. Drost en ing. J. Visser brachten van 24 mei tot 6 juni, in het kader van de Nederlands-Roemeense
Samenwerking op het gebied van polderinrichting, een bezoek aan Roemenie gericht op natuurwaardeaspecten.
Dr. P.J. Ente heeft een bijdrage geleverd aan het Symposium 'Coastal Lowlands' van het KNGMG. Het
onderwerp had de titel: "Geohydrological problems on the eastern border of the Ussellake (formerly
Zuyderzee)-reclamations; a retrospect".
Ir. R.J. de Glopper bracht, samen met een medewerker van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, een bezoek
aan de Mississippidelta om te adviseren over de mogelijkheden tot het tegengaan van erosie door het
toepassen van de in Noord-Nederland gebruikelijke landaanwinningstechnieken (Afd. Wetland Resources van
de Louisiana University, USA).
Ir. R.J. de Glopper bezocht in het kader van de aktiviteiten van de Werkgroep 'Experiment Natuurbeheer
Landaanwinningswerken', landaanwinningswerken in Ost-Friesland, West-Duitsland.
De heer A. Habekotte bracht een bezoek aan het kweekbedrijf DSV te Lippenstadt, West-Duitsland, in verband
met nieuwe koolzaadrassen.
Ir. J. Kamp bezocht in december een West-Duitse firma in verband met de automatisering van de registratie van
trekkerwerkzaamheden.
J. Penninkhof bezocht van 29 oktober t/m 1 november een draineermachinefabriek in Baston, Engeland.
Ir. M.J.H.P. Pinkers reisde naar Boekarest van 6 t/m 8 april in verband met een bespreking en ondertekening
van het samenwerkingsprotocol Nederland-Roemenie op het gebied van polderinrichting.
Drs. H.R. Reinders nam deel aan de Wilhelmshavene Tage in Duitsland van 23 t/m 25 oktober en hield aldaar
een lezing over de opgravingen van schepen - met het accent op koggen - in het Usselmeergebied.
lr. E. Schultz nam in zijn functie als Nederlandse vertegenwoordiger bij de International Commission on
Irrigation and Drainage deel aan de council meeting en het congres van de ICID in Cassablanca, Marokko van
14 tot 29 September. Ir. H.J. Nijland nam eveneens deel aan dit congres in de periode van 22 tot 27 September
In het kader van de follow-up van het Low Land Symposium in Indonesie verbleven Ir. E. Schultz en Ir. M.J.H.P.
Pinkers elk gedurende enkele weken in Indonesia.
Dr. Somers, D. Wevers en W. Eenkhoorn maakten van 28 September tot 2 oktober een studiereis langs enkele
conserveringsinstituten in Duitsland en Denemarken ter toetsing en uitwisseling van technieken met betrekking
tot conservering van scheepswrakken.
57
Drs. M. Spierings nam van 24 tot 27 november deel aan een studiereis naar Londen met als thema publicprivate partnerships (t.a.v. her-/inrichten van werk-/woongebieden).
Ing. R. Staverman bracht op 1 en 2 oktober een werkbezoek aan fabrieken voor draineerbuizen en
draineermachines in Oldenburg, West-Duitsland.
Ir. M.A. Viergever nam deel aan de Conference on Soil Mechanics and Foundation Engineering te Dublin,
leriand.
K. Vliermans woonde de jubileumconferentie bij van het Archeologisch Instituut van de Universiteit van Londen
van 6 tot 10 juli met als thema 'Recent Advances in the Conservation and Analyses of Artefacts'.
Ir. C. van der Wal bezocht van 5 april tot 11 mei een geografen-congres, verzorgde lezingen voor dit congres en
voor universiteiten en leverde een tentoonstellingsbijdrage over dorpen in de Usselmeerpolders in
verschillende steden van de USA.
G.A. de Weerdt nam deel aan een workshop op het gebied van archeologische exposities in York, Engeland.
De heer F. Westerhout werd vanaf 1 februari voor ca. 2 jaar beschikbaar gesteld voor een DGIS-project in
Jamaica waar hij belast is met de inrichting en organisatie van een laboratorium.
Ir. H. van Willigen nam deel aan het congres van de International New Towns Association te Londen van 18 t/m
23 oktober.
58
Bijlage 5
Overzicht van verschenen rapporten en publikaties
5.7. Flevoberichten
Acht, W.H.N, van
Natuurbouw in stadsrandgebieden
(Flevobericht nr. 267)
Alberts, F.W. (eindred.)
Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van
Zuidelijk Flevoland - struktuurplan voor het landelijk gebied van
Zuidelijk Flevoland
(Flevobericht nr. 260)
Beheerscommissie Oostvaardersplassen Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen
Polman, G.K.R. en S. Schmidt-ter
(Flevobericht nr. 282)
Neuzen (eindred.)
Berkers, A.W. and
H.J. Nijland
New land: push to mechanisation Amsterdam, 20 to 23 jan. 1986
(Flevobericht nr. 283)
Glopper, R.J. de (eindred.)
Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van
de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard
(Flevobericht nr. 278)
Haar, E. ter en
A. van Straaten
Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend
onderzoek naar het gedrag van verblijfsrecreanten, in relatie tot
inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in aug.
1983
(Flevobericht nr. 264)
Landheer, W.F., J.E. Smid en
C.G.M. Willems (et al)
Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en
railverkeer in de bestemmingsplannen van Almere
(Flevobericht nr. 275)
Manen, H.A. van en
H. Rozendaal
Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk
Flevoland (stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981
-april 1984
(Flevobericht nr. 277)
Mebius, J.E.
Zetting door historische processen in de holocene lagen in het
Noord-Hollandse randgebied van de Markerwaard
(Flevobericht nr. 284)
Reinders, H.R.
Raakvlakken tussen scheepsarcheologie maritieme geschiedenis
en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden tijdens het Glavimans Symposium 1985
(Flevobericht nr. 280)
5.2. R.IJ.P.-rapporten
Berge, E. ten en
en L. Tigelaar
Ideeenschets fietspaden Flevoland
(RUP-rapport 1987-20 Cbw)
Boekenoogen, P.M. en
M. H. Stijnenbosch
De regionale context van Almere
(RUP-rapport 1987-22 Bco)
Bosch, K.W.
Verkenning woningmarkt agglomeratie Amsterdam: een onderzoek
in opdracht van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders
(RUP-rapport 1987-5 Bco)
Dijk, L. van
Het reinigen van een muntvondst uit het scheepswrak I 79 in
Oostelijk Flevoland
(RUP-rapport 1987-16 Cbw)
59
60
Elburg, H. van
Nestgelegenheid voor in holen broedende vogels in Flevoland
1966-1985
(RUP-rapport 1987-27 Cbw)
Ente, P.J.
Bodemkundig onderzoek westelijke waddenzee, tussen glw en nap
-5 m
(RUP-rapport 1987-1 Cbw)
Ente, P.J.
Het verband tussen de gehalten aan de zware metalen cadmium,
kwik en lood in muggelarven en omringende grond uit de bodem van
het IJsselmeer
(RUP-rapport 1987-11 Cbw)
Ente, P.J.
Praktijkonderzoek van cadmium in grond en gewas in Flevoland
(RUP-rapport 1987-12 Cbw)
Fluijt, D.J.
Het grondwaterregime en de ontzilting in 1985, twee jaar na het
afsluiten van het Markiezaat van Bergen op Zoom
(RUP-rapport 1987-26 Cbw)
Hebbink, A.J. (eindred.)
Richtlijnen voor het opstellen van waterhuishoudkundige adviezen
(RUP-rapport 1987-23 Cbw)
Jacobs, R., P. Davelaar,
L.S. GrootKoerkamp en P. Smeenk
Grondbehoefte van bloembollentelers; Een onderzoek in 1986/
1987 naar de behoefte aan geschikte bloembollengrond bij bloembollentelers in Noord-Holland (ged. en de Noordoostpolder
(RUP-rapport 1987-28 Bco)
Jong, N.F. de
De ontwikkeling van de landbouwbedrijven in de Usselmeerpolders
(RUP-rapport 1987-4 Cbw)
Jong, N.F. de
De teelt van koolzaad en granen op het Grootlandbouwbedrijf in
Flevoland en in het Lauwerszeegebied in 1985
(RUP-rapport 1987-15 Cbw)
Kersten, J.W.H. en
W.F. Landheer
Akoestisch onderzoek zonering bedrijvenpark De Vaart' te Almere
(RUP-rapport 1987-7 Cdsw)
Kersten, J.W.H. en
W.F. Landheer
Aanvullend akoestisch onderzoek zonering bedrijvenpark De Vaart'
te Almere
(RUP-rapport 1987-21 Cdsw)
Klooster, E. en
M.H. Strijnenbosch
De arbeidsmarkt in Flevoland; een onderzoek in opdracht van de
Rijksdienst voor de Usselmeerpolders
(RUP-rapport 1987-6 Bco)
Langen, J. van
Meerjarige overzichten van de gewassenkeuze op de landbouwbedrijven in de Noordoostpolder tijdreeks 1950 f i n 1985
(RUP-rapport 1987-17 Cob)
Loenen, M. en
J. Visser (eindred.)
Visie op de natuurontwikkeling in de Grevelingen
(RUP-rapport 1987-10 Cbd)
Manen, H.A. van
De stijghoogte van het grondwater in het ondiepe watervoerende
pakket in het Almere-gebied; periode april 1985 - april 1986
(RUP-rapport 1987-14 Cbw)
Manen, H.A. van
De ontwateringstoestand van de wegen in Almere; periode oktober
1983 - april 1986
(RUP-rapport 1987-32 Cbw)
Maurits, E.H. en
M.A. Viergever
Bepaling risicofactoren voor paalfunderingen te Edam en Volendam
(RUP-rapport 1987-33 Cdg)
Nicolai, J.
Het windklimaat in het noordelijke deel van het centrum van AlmereStad
(RUP-rapport 1987-18 Cdso)
Pessink, J. en
M.A. Viergever
Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te
Stedebroec
(RUP-rapport 1987-18 Cdg)
Pessink, J. en
M.A. Viergever
Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te
Edam en Volendam
(RUP-rapport 1987-22 Cdg)
Pessink, J. en
M.A. Viergever
Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te
Monnickendam en Marken
(RUP-rapport 1987-33 Cdg)
Pessink, J. en
M.A. Viergever
Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te
Enkhuizen
(RUP-rapport 1987-33 Cdg)
Schenk, B.A.
Effecten van aanleg van wegen voor doorgaand verkeer in de
Markerwaard
(RUP-rapport 1987-2 Cds)
Scholten, J.
Richtlijnen voor onderhoud drainage onder verschillende omstandigheden
(RUP-rapport 1987-30 Cbw)
Scholten, M.J.M.
Proefopzet en eerste resultaten van de overstortmetingen in Bergen
op Zoom
(RUP-rapport 1987-31 Cbw)
Schultz, E.
De Nederlandse droogmakerijen
(RUP-rapport 1987-8 Cbw)
Schultz, E.
Water management in newly reclaimed land
(RUP-rapport 1987-9 Cbw)
Tigelaar, L. en
J.J. van de Hoef (eindred.)
Visie op de recreatie-ontwikkeling in de Grevelingen
(RUP-rapport 1987-19 Cbd/Cbw)
Verhoef, L.H.J.
Almere, naar nieuwe wegen; intervieuws met kenners over de
huidige situatie en toekomstmogelijkheden van Almere
(RUP-rapport 1987-24 Bco)
5.3. Publikaties en overdrukken
Allan E. Nicodemus and
Cosmas Mkongwa
Course report farm machinery service maintenance
and operations
(RBA-rapport 1987-11 Cbo)
Antabar abu el fotouh, Hatem Hessain
Ahmed, Abdel Monim Ibrahim and
Mohsen Gharib
Report on workvisit to the Netherlands
(RBA-rapport 1987-10 Cbo)
Ardon, J. e.a.
Automatic registration and data-handling in Water Resources
Assessment Projects in Ihe Yemen Arab Republic, Ministry of
Transport and Public Works
Attenburg, W., J. Bruinenberg
Rinsma and P. Wildschut and
M. Zijlstra
Colonization of a new area by the marsh harrier
(Overdruk nr. 385)
61
62
Berger, C.
Habitat en ecologie van Oscillatoria agardhii gomoni
Van Zee tot Land 55
Boxsem, W.
Gebruikershandleiding Microcomputer Bedrijfskunde
Constandse, A.K.
A view from the Randstad.
In: The Metropolis in Transition, ed. Ervin Y. Galantay, New York
1987, pp 161-172
Constandse, A.K.
Een brave nieuwe wereld
In: Gemeentewerken, (Themanummer Flevoland), mei 1987, jg 16,
pp 26-28
Drost, H.J.
Runderen in het riet: begrazingsonderzoek in de Oostvaardersplassen
(Overdruk nr. 369)
Drost, H.J.
Begrazing in de Oostvaardersplassen het jongste Nederlandse
natuurgebied
(Overdruk nr. 380)
Eerden, M.R. van and
M.J. Munsterman
Importance of the mediterranean for wintering cormorants phalacrocorax carbo sinensis
(Overdruk nr. 373)
Ente, P.J.
Soil reclamation with special emphasis on polders
(Overdruk nr. 376)
Ente, P.J. and
R.J. de Glopper
Lauwerszee fifteen years after closing-off: results of research and
experience with development and management
(Overdruk nr. 370)
Gerdes, P.H.
Introduction of micro computers at epadp
(RBA-rapport 1987-2 Bi)
Glopper, R.J. de
Subsidence in the recently reclaimed Usselmeerpolder 'Flevoland'
(Overdruk nr. 374)
Glopper, R.J. de and
M.A. Viergever
Prolonged subsidence observations in soft sediments under a sand
load
(Overdruk nr. 375)
Gujema, R. and
F.M. Mlolere
Course Report tractor repairing and work planning
(RBA-rapport 1987-16 Cbo)
Jong, N.F. de
De ontwikkeling van het bouwplan op de landbouwbedrijven in de
Usselmeerpolders
(Overdruk nr. 376)
Massawe, E.A. and
M.A.L Mpesha
A course report on farm management
(RBA-rapport 1987-6 Cbo)
Menting, G.A.M.
Drainage Executive Management Project; Computerizing planning
and design of drainage works
(RBA-rapport 1987-8 Cbw)
Menting, G.A.M.
Drainage Executive Management Project; Computerizing planning
and design of drainage works; report 2
(RBA-rapport 1987-14 Cbw)
Menting, G.A.M.
Drainage Executive Management Project; computerizing planning
and design of drainage works; report 3
(RBA-rapport 1987-22 Cbw)
Nicolai, J.
De randstad en haar mobiliteit.
De Ingenieur, September 1987
Nicolai, J.
Reccomendations for the structure of (historical cities. Proceedings
Congress 1987. International Federation for Housing and Planning
Nijland. H.J.
Drainage Executive Management Project (demp); report of a
working visit to Cairo on 3-21 November 1986
(RBA-rapport 1987-4 Cbo)
Nijland, H.J.
Drainage Executive Management Project; report of a working visit to
epadp on 27 jan.-11 febr. 1987
(RBA-rapport 1987-7 Cbo)
Nijland, H.J.
Drainage Executive Management Project; report of working visits to
epadp on june and august 1987
(RBA-rapport 1987-20 Cbo)
Nijland, H.J. and
R.G.T. Staverman
Drainage Executive Management Project;
progress report july-december 1986
(RBA-rapport 1987-5 Cbo)
Nijland, H.J. and
R.G.T. Staverman
Drainage Executive Management Project;
progress report jan. - July 1987
(RBA-rapport 1987-18 Cbo)
Nijland, H.J. and
R.G.T. Staverman
Drainage Executive Management Project;
progress report July - oktober 1987
(RBA-rapport 1987-19 Cbo)
Penninkhof, J.
Aankoop materieel voor proefboerderij 'De Schreef
Penninkhof, J.
Workplan of the in-service training 1987/1988
(RBA-rapport 1987-3 Cbo)
Piersma, Th.
Production by intertidal benthic animals and limits to their predation
by shorebirds: a heuristic model
(Overdruk nr. 381)
Piersma, Th.
Population turnover in groups of wing-moulting waterbirds; the use
of a natural marker in great crested grebes
(Overdruk nr. 382)
Roos, C. and
E.J.B. Uunk
Effects of stormwater sewer discharges on the aquatic community in
urban canals in Lelystad
(Overdruk nr. 384)
RUP
Automatiseringsvisie RIJP 1986-1989
RUP
Ontwikkelingsvisie Zeewolde
RUP
Statistisch Overzicht gemeente Almere 1985
RUP
Statistisch Overzicht gemeente Almere 1986
RUP
Statistisch Overzicht gemeente Zeewolde 1985
RIJP
Statistiek van de werkgelegenheid en beroepsbevolking 1986 NOP
RUP
Statistiek van de werkgelegenheid en beroepsbevolking 1986 URK
RUP
Course on Execution, Operation and Maintenance of Landreclamation Works
63
64
RUP
Training on collecting, processing and presenting of hydrological
data
RIJP
Drainage Executive Management Project proposal 1988-1989
(RBA-rapport 1987-13 Cbo)
RUP
Drainage Executive Management Project; improvement of management and execution of drainage projects; project proposal 19881989
(RBA-rapport 1987-15 Cbo)
RIJP, e.a.
Meet- en toetsingssysteem
In verband met de geohydrologische gevolgen van de aanleg van de
Markerwaard en de te nemen tegenmaatregelen
RUP/RWS
Technical assistance in tidal land reclamation; report of the mission
to the democratic people's republic of North-Korea from October 522,1987
RUP/RWS
Technical assistance in tidal landreclamation (Workplan)
(RBA-rapport 1987-21 Cbw)
Saad, Eng. Samir Abbas
Computerization of epadp
(RBA-rapport 1987-17 Cbo)
Scholten, M., e.a.
Vergelijkend onderzoek van regenmeters, deelonderzoek in het
kader van thema 4 (Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit)
Schultz, E., e.a.
Pilot project and Delta Development plan South Sumatra Jakarta,
1987
Schultz, E., e.a.
Tihama Basin Water Resources Study Yemen Arab Republic
Report of the Yemen-Dutch Evaluation mission on June/July 1987
Vol. 1. Tihama Basin Water Resources Study (TBWRS)
Vol. 2. Water Resources Assessment Yemen Arab Republic
(WRAY)
Vol. 3. Support Rural Water Supply Department (SRWSD)
Schultz, B. and
B. Verhoeven
Drainage works in the Zuiderzee project
(Overdruk nr. 386)
Slager, H.
Bomen in verharding hebben ook wortels
(Overdruk nr. 372)
Slager, H. en
G.F.J. Smit
De waarden langs de Friese Usselmeerkust; samenhang tussen
bodem, hydrologie en vegetatie in: Landschap, nr. 4, 1987
Smit, G.F.J, en
J. Visser
De samenhang tussen de bodem, hydrologie en vegetatie in het
Veerse Meer en de Braakman
In: Landschap, nr. 4, 1987
Stichting Nederlands
Economisch Instituut
Sociaal-economische analyse van de maatschappelijke
betekenis van de recreatie in de Markerwaard
Ven, G.A.
Introduction of the computer and reprotechniques at fidd-epadp
(RBA-rapport 1987-1 Cbw)
Ven, F.H.M. van de e.a.
Kwaliteit van de afgevoerde neerslag van een hoofdweg in Lelystad
In: H 2 0 (20a) 1987, nr. 7 pp 148-151
Visser, J. en
H. Orjani
Results of a groundwater level and nitrogen fertilizer field experiment with apple trees on a marine clay soil
Zwarts, L.
Burying depth of the benthic bivalve scrobicularia plana (da costa) in
relation to siphon-cropping
(Overdruk nr. 371)
66
In de reeks Flevoberichten zijn na 1978 verschenen:
151.
152.
153.
154.
Water in new towns in the Usselmeerpolders. Lelystad, 1979.
NAWIJN, K.E. Almere new town, the dutch polder experience. Lelystad, 1979.
DUK, J. VAN. 15 jaar uitgifte van agrarische bedrijven in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1979.
Mc PHERSON, M.B. and F.C. ZUIDEMA. Urban Hydrological Modelling and Catchment Research: International
Summary. Lelystad, 1979.
155. LOENEN, M. en M. PINKERS. The development of the Grevelingen-area for nature and recreation. Lelystad. 1979.
156. LOENEN, M. en M. PINKERS. De ontwikkeling van het Grevelingenbekken als natuur- en recreatiegebied. Lelystad,
1979.
157. NICOLAI, J. Geluid in Lelystad. Lelystad. 1980.
158. AKKERMAN, J. en A. VAN DER SNEE. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland
1976/1977 en 1977/1978. Lelystad, 1980.
159. Structuurnota Lelystad-Zuid Lelystad, 1980.
160. POLMAN, G.K.R. Het weidevogelgebied de Kievitslanden in Flevoland, beheersplan. Lelystad, 1980.
161. KLIJN, G. Winkelen op het bedrijfsterrein. Lelystad, 1980.
162. ZWARTS, L. Intra- and interspecific competition for space in estuarine bird species in one-prey situation. Lelystad, 1980.
163. 50 Jaar onderzoek R.IJ.P. Lelystad, 1980.
164. CONSTANDSE, A.K. en M.K.A. SCHONK. Leven in Lelystad. Lelystad, 1980.
165. KANT, N.F. VAN DER and J. PENNINKHOF. Use of management science in labour-technical research. Lelystad, 1980.
166. Drie schepen uit de late Middeleeuwen: door H.R. Reinders, H. van Veen, K. Vlierman et al. Lelystad. 1980
167. NAWIJN, K.E. Winkels in Almere. Deel 1. Lelystad, 1980.
168. HAPEREN. H. VAN. De bevolking van Almere. Taakstelling en eerste feitelijke ontwikkeling. Lelystad, 1980.
169. De Oostvaardersplassen. Ontwikkeling en onderzoek van een nieuw natuurgebied in Flevoland. Lelystad, 1981.
170. IVENS, F.L.I.M. en J.W. DE VLETTER. Huisvesting en automatisering voor de "aanmaak". Lelystad, 1981.
171. ABCOUWER, N.F. en M. SPIERINGS. Onderzoek werkloosheid onder vrouwen en jongeren in Flevoland. Lelystad,
1980.
172. AKKERMAN, J. en A. VAN DER SNEE. Jaarverslag 1978/1979 van de vier fruitteeltbedrijven in eigen beheer. Lelystad,
1980.
173. Lange termijnplan Visvijverbos. Lelystad, 1981.
174. MINDERHOUD, P.A. Minimalisatie van reistijden in het woon-werkverkeer binnen Almere door allocatie van woon- en
arbeidsplaatsen. Lelystad, 1981.
175. ENTE, P.J. Over de gehalten aan de zware metalen cadmium, chroom, koper, kwik, lood en zink in de bodem van de
Markerwaard. Lelystad, 1981.
176. VEN. F.H.M. VAN DE, P. VAN DER KLOET en M. VAN DER WAL. Enige modellen en berekeningsmethoden voor de
relatie tussen neerslag en rioolinloop. Lelystad, 1961.
177. ENTE, P.J. Aantekeningen over de Usselmeerafzetting in het Usselmeergebied en over een aantal in de loop der tijden
veranderde hoedanigheden, voornamelijk m.b.t. zware metalen (cadmium, chroom, koper, kwik, lood en zink). Lelystad,
1981.
178. Lange termijn beheersplan Harderbos. Lelystad, 1981.
179. Middellange termijn beheersplan Harderbos. Lelystad. 1981.
180. SLAGER, H. Functioneren en onderhoud van ontwateringsstelsels in bossen in Flevoland. Lelystad, 1981.
181. RIJNIERSCE, K. en I.H. SCHOLTEN-SELLES. De nauwkeurigheid van de K-bepaling volgens de methode Arya
Lelystad, 1981.
182. Jaarverslag 1977 onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1981.
183. Jaarverslag 1978 onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad. 1981.
184. Jaarverslag 1979'1980 onderzoekafdellngen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1982.
185. Studie naar de mogelijke inrichting van de omgeving van de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1982.
186. KONING, E.. en K. RIJNIERSCE. Profielverbetering in Oostelijk Flevoland en het effect van 15 jaar na uitvoering ervan.
Lelystad, 1981.
187. OTTERLO, G.J. VAN, en K.R.H. JOHNSON. Inventarisatie arbeidsaanbod en uitgaande pendel van Flevoland in 1980.
Lelystad, 1982.
188. SWART, D. Beheersplan Harderbroek. Lelystad, 1983.
189. OTTERLO. G.J. VAN. Planologisch-programmatische bijdragen structuurplan Zeewolde. Lelystad, 1981.
190. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland: beschouwingen over plattelandscultuur in de nieuwe Ijsselmeerpolders.
Lelystad, 1982.
191. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland boekjaar 1979-1980. Lelystad, 1982.
192. Landschapsecologisch onderzoek Markiezaatsmeer. Lelystad, 1982.
193. NAWIJN, K.E., en B. STASSEN. Ontwlkkelingsplan voor het centrum van Almere. Lelystad, 1982194. LOEVE, A., en J. DE VRIES. Buitenlandse bedrijven in Nederland: een aflopende zaak? - een onderzoek onder de
buitenlandse bedrijven in het stadsgewest Amsterdam - de Japanse bedrijven in Nederland. Lelystad, 1982.
195. SONDERN, J. Woonduur en woonbeleving: een verkennend onderzoek naar de invloed van de woonduur op de
beleving van de huidige woonsituatie. Lelystad, 1981.
196. KANT. N.F. VAN DER, en J. PENNINKHOF. Toepassing van bedrijfskunde bij arbeidstechniekonderzoek. Lelystad,
1982.
197. REINDERS, R. Shipwrecks of the Zuiderzee. Lelystad, 1982.
198. HAPEREN, H. VAN. Woonervaringen in Almere-Haven: verslag van een woonbelevingsonderzoek bij bewoners van
woningwet- en premie-A-woningen. Lelystad, 1982.
199. JONG, J. DE, W. EENKHOORN en A.J.M. WEVERS. The conservation of shipwrecks at the museum of maritime
archaeology at Ketelhaven. Lelystad, 1982.
200. JONG, J. DE. De invloed van diepe putten op de fosfaatbelasting van een meer. Lelystad, 1982.
201. VISSER, J. De invloed van grondwaterregime en stikstofbemesting op opbrengst en kwaliteit van appels. Lelystad,
1983.
202. SMEENK, P., en P. DAVELAAR. Markerwaard en werkgelegenheid. Lelystad, 1982.
203. RIJNIERSCE, K. A simulationmodel for physical soilripening in the Usselmeerpolders. Lelystad, 1983.
204. Ontwlkkelingsplan bedrijvenpark de Vaart. Lelystad, 1982.
205. BERGER, C. Een benadering van de habitat van de Oscillatoria Agardhii Gom.: resultaten uit een veldonderzoek van
1971 t/m 1981 in de randmeren van Flevoland en van 1973 t/m 1977 in het IJsselmeer. Lelystad 1982.
206. Jaarverslag 1981 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1982.
R7
68
207. AKKERMAN, J., en A. v.d. SNEE. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland boekjaar
1980-1981. Lelystad, 1982
208. Structuurplan Almere-Stad. Lelystad, 1983.
209. Landschapsecologisch onderzoek Volkerak. Lelystad, 1982.
210. VIERGEVER. M.A. Funderingsaspecten van een onderheide riolering in Almere. Lelystad. 1983.
211. Middellange termijnplan Zuigerplaspark. Lelystad, 1983.
212. Lange termijn beheersplan Zuigerplaspark, Lelystad, 1983.
213. Structuurplan Zeewolde. Lelystad, 1983.
214. Structuurplan Almere-Buiten. Lelystad, 1983.
215. Het ontwikkelingsplan Centrum Almere-Buiten. Lelystad, 1983.
216. 50 Jaar bosbouw en bosbouwkundig onderzoek in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1983.
217. DROST, H.J., M.R. VAN EERDEN, R.J. DE GLOPPER e.a. Een visie op het natuurbeheer in de Lauwerszee. Lelystad,
1983.
218. SIEBEN. W.H., en G.A. VEN. Mogelijkheden ter verbetering van de waterbeheersing in de Wieringermeer. Lelystad,
1983.
219. VIERGEVER, M.A. Proefbelastingen In gebieden met sterk wisselende sondeerwaarden. Lelystad. 1983.
220. TIMMERS, J., en A. VOORTMAN. Ruimte in nieuwe steden. Lelystad, 1983.
221. Drie Middeleeuwse rivierschepen gevonden bij Meinerswijk (Arnhem). opgravingsverslagen 5,6 en 7/onder red. van R.
Reinders. Lelystad, 1983.
222. VEN, F.H.M. VAN DE. Ontwerpafvoerintensiteit en ontwerp-inkoopprofielen. Lelystad, 1983.
223. BUSCH, F.O Inventarisatie arbeidsaanbod en uitgaande pendel van Flevoland in 1982. Lelystad. 1983.
224. GREINER, R.W., en J. DE JONG. Reinigung von Abwasser aus Erholungsgebieten mit Sumpfpflanzen. Lelystad, 1983.
225. GREINER, R.W., and J. DE JONG. The use of marsh plants for the treatment of waste water in areas designated for
recreation and tourism. Lelystad, 1984.
226. GREINER, R.W. en J. DE JONG. Inleidingen gehouden tijdens de 35-ste internationale studiedagen (Cebedeau) van 24
tot 26 mei te Luik. Lelystad, 1983.
227. DELMEE. M.J.M.. T.H.H. VAN VUREN, M.H. STUNENBOSCH en L.H.J. VERHOEF. Mogelijke relaties van een
bedrijvencentrum in de Zuidelijke Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1983.
228. DONKERSLOOT, M.J. Over de ontwatering der Wieringermeergronden. Lelystad, 1983.
229. De invloed van kwel op de rijping van kleigrond in Oostelijk Flevoland en de geschiktheid van zulke grond voor de teelt
van landbouwprodukten, appels en populierehout/onder red. van G. Benning en H. Smits. Lelystad. 1984.
230. Ontwikkelingsplan doe-het-zelf-complex Almere-Buiten. Lelystad, 1983.
231. MULDER, E. "Nieuwe medelanders in een nieuwe stad": een onderzoek naar woon- en leefsituatie van allochtone
bevolkingsgroepen in Almere. Lelystad, 1983.
232. SPIERINGS, M. Het Usselmeergebied in het ruimtelijk beleid. Lelystad, 1984.
233. ENTE, P.J. De aard van bovenste 5 cm van de IJsselmeer- en Ketelmeerbodem, in het bijzonder m.b.t. de gehalten aan
cadmium, kwik, lood en fosfaat. Lelystad, 1984.
234. Jaarverslag 1982 van de onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1984.
235. Vier werkschuiten uit de zeventiende eeuw: het onderzoek van vier werkschuiten, gevonden op de kavels B19, MZ 6. B
13enB51 in Flevoland: opgravingsverslagen 8,9,10,11/H.R. Reinders, H. van Veen. K. Vlierman e.a. Lelystad, 1984.
236. HEBBINK. A.J. Natuurbouw in de Lauwerszee: verslag van een themadag. Lelystad. 1984.
237. Jaarverslag 1983 van de onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/eindred. J. de Jong
Lelystad, 1984.
238. HEBBINK, A.J., en E. SCHULTZ. Geohydrologie van het Noord-Hollandse randgebied van de Markerwaard: de aanleg
van de Markerwaard in het licht van de geohydrologische ontwikkelingen in Noord-Holland. Lelystad, 1984.
239. BRINKHORST, W. Grondwaterstandskaarten van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1984.
240. HEBBINK, H.J. e.a. Evaluatie drainage in Lelystad en Almere. Lelystad, 1984.
241. BEKKER, M.C.C. B-speurwerkinstellingen in Nederland; locatiegedrag en ruimtelijk functioneren. Lelystad, 1984.
242. EERDEN, M.R. VAN, en A. BIJ DE VAATE. Natuurwaarden van het Usselmeergebied. Lelystad, 1984.
243. Structuurplan Almere. Lelystad, 1984.
244. CONSTANDSE, A.K., en M.K.A. SCHONK. Leven in Lelystad en Almere. Lelystad, 1984.
245. SONDERN. J. Vakantie-uitgaven van verblijfsrecreanten te Flevoland: een onderzoek naar de aard, omvang en plaats
van de bestedingen door verblijfsrecreanten op een zestal recreatiecomplexen te Flevoland. Lelystad, 1985.
246. DUBBELAAR, W.H.B., J. SMIT, EN J.F.W. ZUYDGEEST. Recreatievaart in Flevoland. Lelystad, 1986.
247. Vijftien jaar afgesloten Lauwerszee: resultaten van onderzoek en ervaringen met inrichting en beheer = The
Lauwerszee fifteen years closed-off; results of research and experience with development and management/eindred.
P.J. Ente en R.J. de Glopper. Lelystad, 1985.
248. REINDERS, H.R. Cog finds from the Ijsselmeerpolders. Lelystad. 1985.
249. SCHONK, M.K.A. Aspecten van de sociale en ontwikkelingsgeschiedenis van Almere 1976-1982. Lelystad. 1985.
250. WAL, C. VAN DER. Dorpen in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1986.
251. BRUINSHORST. J.A. en M.A. VIERGEVER. Statische proefbelastingen. Lelystad, 1985.
252. Wadden en landaanwinning: voordrachten, gehouden voor de wetenschappelijke bijeenkomst in mei 1985. Lelystad.
1985.
253. NAGTEGAAL, P. De beroepsvisserij in het Usselmeergebied Lelystad, 1985.
254. Jaarverslag 1984 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor d© Ijsselmeerpolders. Lelystad. 1985.
255. lEDEMA. C.W., en P. KIK. Habitatgebruik en voedselkeuze van grauwe ganzen in de Oostvaardersplassen. Lelystad,
1985.
256. NOUTA, R. De voorgeschiedenis. afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke
exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de Lauwerszee. Lelystad, 1986.
257. KRUITWAGEN, P.G. De invloed van verontreinigde neerslagafvoer op de oppervlaktewaterkwaliteit: een modelbenadering. Lelystad, 1986.
258. ENTE, P.J., J. KONING en R. KOOPSTRA. De bodem van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1986.
259. lEDEMA, C.W. en P. KIK. Het zoetwatermoeras de Oostvaardersplassen. Lelystad. 1986.
260. Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland eindredactie ir. F.W. Alberts.
Lelystad, 1987.
261. Verslag studiedag 14 maart 1986 gehouden in het expositiecentrum "Nieuw Land" te Lelystad met als thema "met het
oog op de toekomst"/ samenstelling J.E. Smid Lelystad. 1986.
262. VIERGEVER, M.A. De ondergrond van Almere: grondmechanische en funderingstechnische gegevens. Lelystad, 1986.
263. LEGET, M. De economische ontwikkeling en structuur van de Zuidelijke Usselmeerpolders. Lelystad, 1987.
264. HAAR, E, TER, en A. VAN STRATEN. Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend onderzoek
naar het gedrag van verblijfsrecreanten. in relatie tot inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in
augustus 1983. Lelystad, 1987
265. ACHT, W.H.M. VAN, T.J. KAMPHORST en L. TIGELAAR. Beleving, waardering en kennis van natuur bij inwoners van
Almere en Huizen Lelystad, 1986.
266. ZIJLSTRA, M. De weidevogelbevolking van de Kievitslanden in de periode 1966-1982. Lelystad, 1986.
267. BOELENS, J.J., en E. KONING. Grondverbetering in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1986.
268. BERGER, C , e.a. De kans op blauwalgenbloeien in de randmeren van de Markerwaard. Lelystad, 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca. 1960).
Lelystad, 1986.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960).
Deel 2; Het in cultuur brengen der drooggevallen gronden. Lelystad, 1988.
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960).
Deel 3; De inrichting en ontwikkeling van het landbouwgebied (nog niet verschenen).
269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960).
Deel 4; De ontwikkeling der dorpen (nog niet verschenen).
271. KONING, J., en P.J. ENTE. De bodemkundige code- en profielenkaart van Zuidelijk Flevoland, schaal 1:25000.
kaartbladen, toelichting. Lelystad, 1986.
272. Ervaringen met spuitvrije akkerbouw op bedrijf NZ 27. Lelystad, 1986.
273. EERDEN, M.R. Van en M. ZIJLSTRA. Natuurwaarden van het Usselmeergebied: prognose van enige natuurwaarden in
het Usselmeergebied bij aanleg van de Markerwaard. Lelystad, 1986.
274. FRIELING, D.H. De Ijsselmeerpolders: een voorbeeld van ruimtelijke ordening in Nederland = The Ijsselmeerpolders:
an example of physical planning in the Netherlands. Lelystad, 1986.
275. Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de bestemmingsplannen van Almere /
W.F. Landheer, J.E. Smid, C.G.M. Willems (et al.) Lelystad, 1986.
276. ACHT, W.N.M. VAN. Natuurbouw in stadsrandgebieden. Lelystad, 1987.
277. ROZENDAAL, H., en H.A. VAN MANEN. Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland
(stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981-april 1984. Lelystad. 1987.
278. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de
Marnewaard (Lauwerszee) / eindred. R.J. de Glopper. Lelystad, 1988.
279. NOUTA, R. De voorgeschiedenis. afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke
exploitatie in de Lauwerszee 2e vermeerdere druk. Lelystad, 1987.
280. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie, maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden
tijdens het Glavimans Symposium 1985 I red. R. Reinders. Lelystad, 1987.
281. Jaarverslag 1985 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/elndred. ir A.J. Hebbink.
282. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen I Werkcommissie Oostvaardersplassen; eindred. G.K.R. Polman en S.
Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1987.
283. New Land: push to mechanization: Amsterdam, 20 to 23 January 1986, congress papers / compiled by A.W. Berkers and
H.J. Nijland. Lelystad, 1987.
284. MEBIUS, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noord-Hollandse randgebied van de
Markerwaard. Lelystad, 1987.
285. Jaarverslag 1986 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/eindred. ir. A.J. Hebbink
286. VOSLAMBER, B. Visplaatskeuze, fourageerwijze en voedselkeuze van aalscholvers in het Usselmeergebied in 1982.
Lelystad, 1988.
287. SLAGER, H„ en G.F.J. Smit. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese Usselmeerkust: bodem, grondwater en
vegetatie. Lelystad. 1988.
288. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel Almere 1987. Lelystad, 1988.
289. SMIT, G.F.J, en J. VISSER. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: grondwater en vegetatie. Lelystad, 1988.
290. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Lelystad 1987 (nog niet verschenen).
291. SCHOLTEN, J. Vijfentwintig jaar drainagematerialenonderzoek bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad.
1988.
292. ZWIERS, P.B., en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888: het onderzoek van een
vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1988.
293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo (nog niet verschenen).
294. ZWARTS. L. De bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad. 1988.
295. CONSTANDSE, A.K, Boeren in Flevoland 2: nieuwe beschouwingen over plattelandscultuur in de nieuwe
Usselmeerpolders (nog niet verschenen).
296. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987 (nog niet verschenen).
297. Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, eindredactie ir. H.J.
Winkels (nog niet verschenen).
69
ISBN 90-369-1049-8