ministerie van verkeer en waterstaat rijksdienst voor de ijsselmeerpolders flevobericht nr. 297 jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de rijksdienst voor de ijsselmeerpolders eindredactie ir. hi. winkels 2130 rijkswaterstaat ,.••• nisterie van verkeer en waterstaat rijksdienst A . VOOr de ijsselmeerpolders 8200 AP Lelystad flevobericht nr. 297 jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de rijksdienst voor de ijsselmeerpolders eindredactie ir. h.i. winkels rapporten inzake de inrichting en ontwikkeling van de ijsselmeerpolders en andere landaanwinningswerken flevoberichten zijn bedoeld als communicatiemiddel t.b.v. degenen die betrokken zijn bij het werkterrein van de rijksdienst voor de ijsselmeerpolders; de conclusies kunnen van voorlopige aard zijn. omdat het onderzoek nog niet kan zijn afgesloten 1988 ISBN 90-369-1049-8 2 ?r<mft JI30 postbus 600 8200 AP lelystad smedinghuis zuiderwagenplein 2 tei (03200) 99111 telex 40115 Referaat Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders / eindred. H.J. Winkels; Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. - Lelystad : RIJP, 1988. - 6 9 p. : fig., tab. ; 30 cm. - (Flevobericht ; 297) Lit.opg. - ISBN 90-369-1049-8 Inhoud Btz. 7 1. INLEIDING 2. ONTWIKKELINGEN IN 1987 3. 3.1. 3.3. 3.4. ENKELE RESULTATEN ONDERZOEK 1987 Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee) De zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noordhollandse randgebied van de Markerwaard Natuurbouw in stadsrandgebieden Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen 4. 4.1. 4.1.1. 4.1.2. 4.1.3. 4.1.4. 4.1.5. 4.1.6. 4.1.7. 4.1.8. 4.2. 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. 4.2.4. 4.2.5. 4.3. 4.3.1. 4.3.2. 4.3.3. 4.4. 4.4.1. 4.4.2. 4.4.3. 4.4.4. 4.4.5. ONTWIKKELINGEN IN HET WERK Natuurwetenschappelijk onderzoek Bodemkundig onderzoek Waterhuishoudkundig onderzoek Oecologisch en natuurtechnisch onderzoek Milieutechnisch onderzoek Waterkwaliteitsonderzoek Plantenteeltkundig onderzoek Scheepsarcheologisch onderzoek Laboratoriumonderzoek Sociaal-wetenschappelijk onderzoek Statistiek Sociologisch en demografisch onderzoek Sociale en economische geografie Planologie en programmering Beleidsondersteunende activiteiten Planologisch en stedebouwkundig onderzoek Planologisch en landinrichtingsonderzoek Stedebouwkundig en bouwkundig onderzoek Civieltechnisch onderzoek Bedrijfskundig onderzoek Bedrijfskundige advisering Bedrijfsbegeleiding Beleidsadvisering Automatisering en informatievoorziening Co6rdinatie buitenlandse aktiviteiten 35 35 35 36 37 38 39 39 40 41 4:.' 42 42 42 43 43 43 43 44 44 45 45 45 46 47 47 5. BUITENLAND 49 6. OPLEIDING EN KENNISOVERDRACHT 51 3.2. 13 13 26 28 31 Bij lagen 1. 2. 3. 4. Overzicht stagiairs en praktikanten bij onderzoeksafdelingen van de RIJP in 1987 De inpassing van het onderzoek binnen de organisatie van de RIJP Vestigingsplaatsen buiten het Smedinghuis in Lelystad Overzicht van buitenlandse uitzendingen, studiereizen en deelname aan internationale symposia of congressen 5. Overzicht van verschenen rapporten en publikaties 1. Inleiding Het voorliggende jaarverslag van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders geeft een overzicht van de werkzaamheden in 1987. Tot de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders worden in dit verslag gerekend: - Wetenschappelijke Afdeling, Directie Landinrichting - Afdeling Bedrijfskunde, Directie Landinrichting - Onderzoek, Programmering en Statistiek, Directie Sociaal-Economische Ontwikkeling - Studieafdeling, Directie Stedebouw en Openbare Werken In hoofdstuk 2 wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen en aandachtspunten in het onderzoek in 1987, mede in relatie tot de taken en toekomstige taken van de dienst en de ontwikkelingen in personele omvang van de onderzoeksafdelingen. In hoofdstuk 3 zijn een aantal artikelen opgenomen over enkele aspecten van het onderzoek. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee), de zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noordhollandse randgebied van de Markerwaard, de natuurbouw in stadsrandgebieden en de Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen. In hoofdstuk 4 worden per sector van onderzoek de ontwikkelingen in de werkzaamheden in 1987 kort behandeld. Hoofdstuk 5 geeft een overzicht van de in het buitenland door medewerkers van de onderzoeksafdelingen verrichtte werkzaamheden. Hoofdstuk 6 geeft een overzicht van de bijdragen vanuit de onderzoeksafdelingen aan kennisoverdracht in binnen- en buitenland. 2. Ontwikkelingen in 1987 De werkzaamheden van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders richten zich op: a) het verzamelen en beschikbaar maken van gegevens en nieuwe inzichten ten behoeve van de begeleiding en advisering van de uit te voeren werken in het werkgebied van de dienst b) de voorbereiding van nieuwe werken, die de dienst zijn opgedragen c) de wetenschappelijke fundering van het beleid dat door de dienst binnen het geheel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat wordt voorbereid d) de overdracht van kennis door middel van rapportage, publikaties; bijdragen aan wetenschappelijke symposia en congressen, en advisering bij projecten in het buitenland. Daarbij opereert het onderzoek niet gei'soleerd, noch intern noch extern. Intern vindt de voorbereiding van het onderzoek via gestructureerd overleg op directieniveau met uitvoerende en beleidsvoorbereidende afdelingen plaats, uitmondend in voortschrijdende meerjarenplanningen. Extern is eveneens sprake van een duidelijke afstemming van het onderzoek, zowel binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, via de Interne Coordinatie Wetenschapsbeleid van dit Ministerie. als daarbuiten zoals in de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, TNO, BION-verband en de Stichting Nederlandse Archeologie. Daarnaast vindt zowel in het Usselmeergebied, het Waddengebied en het Deltagebied op het niveau van diensten en instellingen afstemming van en samenwerking bij de uitvoering van onderzoekprogramma's plaats. Hetzelfde geldt voor de samenwerking met universiteiten, waarbij met name de samenwerking met de Landbouwuniversiteit Wageningen, de Rijksuniversiteit Groningen en de Technische Universiteiten te Delft en Twente van belang zijn. Tevens is er sprake van internationale afstemming en samenwerking op uiteenlopende vakgebieden en aandachtsgebieden. In het onderzoekswerk in 1987 heeft een aantal onderzoekingen bijzondere nadruk gehad. In dit verband kunnen worden genoemd het onderzoek naar de ontwikkelingsmogelijkheden van het IJsselmeer- en Markermeergebied en de bedrijfskundige ondersteuning bij het opstellen van het meerjarenplan voor de toekomstige bedrijfsvorming van het CA-bedrijf. Daarnaast zijn belangrijke inspanningen in het onderzoek geleverd bij de ondersteuning van het "gewone" werk. Daarbij is bijzondere aandacht gegeven aan de Oostvaardersplassen, Zeewolde, de ontwikkelingen in de landbouw in relatie tot de inrichting van Zuidelijk Flevoland (en de Markerwaard). Over deze bijzondere punten van aandacht zijn rapporten en publikaties verschenen of in voorbereiding. Evenals in het voorgaande jaar is het onderzoek ten behoeve van de planvorming van Zeewolde geheel door de RIJP, maar in zorgvuldig overleg met de gemeente geschied. Met de gemeente Almere werd overeengekomen 5 mensjaar onderzoek van de RIJP op sociaal-economisch gebied voor de gemeente Almere te verrichten. Het natuurwetenschappelijk onderzoek voor de gemeente wordt op basis van contracten verricht. Gegevensverzameling ten behoeve van diverse statistieken is voortgezet. In personele zin hebben zich in 1987 de volgende ontwikkelingen voorgedaan. In tabel 2.1 wordt een beeld van de personeelsbezetting en het verloop daarin in 1987 aangegeven. Tabel 2.1. Personeelsbezetting en -verloop van de onderzoeksafdelingen in 1987 aantal 31-12-86 uit dienst in dienst aantal 31-12-87 Wetenschappelijk Afdeling Studieafdeling DSOW Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO Afdeling Bedrijfskunde 135 21* 13 0 0 3 122 16 26 2 3 4 Totaal 191* 35 16 172 19 19 16 15 * correctie ten opzichte van jaarverslag 1986: - 2 In deze aantallen zijn niet meegeteld huishoudelijk personeel, tijdelijk aangestelden (1 jaar of korter), medewerkers van uitzendbureaus en instellingen waaraan werk is uitbesteed, gewetensbezwaarden, vakantiehulpen, weekendhulpen voor de musea en praktikanten. Bij de Wetenschappelijke Afdeling waren per 31 december 1987 13 niet-ambtelijke medewerkers aangesteld, werkzaam bij de Proefvelden (7), Waterhuishouding (5) en Scheepsarcheologie (1). Deze aantallen zijn ook niet opgenomen in tabel 2.1. Een medewerker had een aanstelling in het kader van vervangende militaire dienstplicht. Door organisatorische wijzigingen binnen de RIJP werden aan de Wetenschappelijke Afdeling 9 medewerkers toegevoegd, te weten 7 door de integratie van de Afdeling Recreatie, 1 in verband met de concentratie van planologische taken en 1 door overplaatsing vanuit de Afdeling Delta. 9 Het aantal praktikanten dat in 1987 aan een stage begon bij de onderzoeksafdelingen bedroeg 45. In bijlage 1 wordt aangegeven aan welke opleidingsinstituten deze praktikanten een studie volgden. In 1987 hebben 35 personeelsleden de dienst bij de onderzoeksafdelingen verlaten, wegens het aanvaarden van een functie binnen of buiten de RIJP, door gebruik te maken van de regeling vervroegde uittreding of pensionering of door organisatorische wijziging. Een andere functie binnen de RIJP is aanvaard door: H. Bakker, Afdeling Bedrijfskunde naar Financiele Zaken DLI M. Spierings, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO naar Wetenschappelijke Afdeling M.C. Quist, Afdeling Bedrijfskunde naar Planning DLI G.A. Ven, Wetenschappelijke Afdeling naar Directiesecretariaat F. van de Klei, Wetenschappelijke Afdeling naar Afdeling Beplantingen J. Heikamp, Wetenschappelijke Afdeling naar Afdeling Bedrijfskunde Ontslag is verleend aan: L.H.J. Verhoef, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO G.H. Vermeulen-van Dijk, Studieafdeling, Stedebouw en Openbare Werken A.W. Berkers, Afdeling Bedrijfskunde H. Kamphuis, Studieafdeling, Stedebouw en Openbare Werken W.F. Keijzer, Wetenschappelijke Afdeling J.F.R. Dinkla, Wetenschappelijke Afdeling T. van Dellen, Wetenschappelijke Afdeling H. Siepel, Wetenschappelijke Afdeling L. Heukelom-Dijker, Wetenschappelijke Afdeling W.M. Oosterhof, Wetenschappelijke Afdeling A.J. Doornbos, Wetenschappelijke Afdeling G. van Panhuis, Wetenschappelijke Afdeling J. Hoogesteger, Wetenschappelijke Afdeling C.H. van Dam, Wetenschappelijke Afdeling Th. Brijder, Wetenschappelijke Afdeling G.D. Butijn, Wetenschappelijke Afdeling Tj. Bles, Wetenschappelijke Afdeling B. van der Griendt, Wetenschappelijke Afdeling H.B. van Essen, Wetenschappelijke Afdeling A.H. Amoldussen, Wetenschappelijke Afdeling G.G. Boers, Wetenschappelijke Afdeling Gepensioneerd of vervroegd uitgetreden zijn in 1987: G. Preuter, Afdeling Bedrijfskunde G.J.B. Bontje, Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO P.J. Ente, Wetenschappelijke Afdeling J. Bakker, Wetenschappelijke Afdeling Z. van Engelen-Koetsier, Wetenschappelijke Afdeling E. Koning, Wetenschappelijke Afdeling S. van de Meer, Wetenschappelijke Afdeling W. Kaastra, Wetenschappelijke Afdeling Organisatie Een organisatieschema voor de onderzoeksafdelingen binnen de RIJP is gegeven in bijlage 2. Tabel 2.2 Personeelsbezetting per 31 december 1987 naar opleidingsniveau 10 aantal per 31-12 academici waarvan HBO-ers Wetenschappelijke Afdeling Studieafdeling DSOW Onderzoek, Programmering Statistiek DSEO Afdeling Bedrijfskunde 122 19 21 4 26 3 75 12 16 15 6 4 5 2 5 9 Totaal 172 35 36 101 overigen In totaal zijn er 18 deeltijdfuncties. De deeltijdfuncties zijn als volgt onder te verdelen: aantal per 31-12-1987 20 24 28 30 32 36 uur uur uur uur uur uur 5 1 2 1 9 - Ten opzichte van de voorgaande jaren trad een verdere daling van het personeelsbestand in. Dit houdt vooral verband met de voortgaande overdracht van taken aan rechtsopvolgers in de gereedgekomen gebieden en vermindering van het totale werkvolume bij de RIJP. Jubilea De volgende medewerkers vierden in 1987 een jubileum. A.W. Berkers, Afdeling Bedrijfskunde, 25 jaar E. Schafstad, Wetenschappelijke Afdeling, 25 jaar J. van Langen, Wetenschappelijke Afdeling, 40 jaar H.J. Fien, Wetenschappelijke Afdeling, 40 jaar Vestigingsplaatsen Bijlage 3 geeft een opsomming van vestigingsplaatsen waar medewerkers van de onderzoeksafdelingen hun werkzaamheden verrichten. 11 12 3. Enkele resultaten onderzoek 1987 In dit hoofdstuk zijn de resultaten van een viertal onderzoekingen, welke gepubliceerd zijn in een Flevobericht samengevat. De hierna genoemde literatuurreferenties zijn terug te vinden in de orginele publikaties. 3.1. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de Inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee) De Lauwerszee werd op 23 mei 1969 door een dijk met een lengte van ca. 13 km afgesloten van de Waddenzee. Daardoor werden ca. 7.000 ha land en ca. 2.100 ha water aan de invloed van het getij onttrokken. Het drooggevallen land kon voor velerlei bestemmingen worden gebruikt - zij het vrijwel uitsluitend landelijke, gezien de excentrische ligging van het gebied - zoals landbouw, aanleg van bos, recreatie en natuurterrein. In de Fries-Groningse streekplannen voor de Lauwerszee van 1969 waren ook twee militaire oefenterreinen opgenomen, een gecombineerd rij- en schietterrein in het noordoosten (oefenterrein Marnewaard) en een schietterrein in het zuiden (schietterrein Kollumerwaard). Voor het rijterrein werd een ligging in het noordoosten gekozen, omdat de grond daar overwegend uit zand bestaat en zulke gronden verreweg de voorkeur verdienen voor rijoefeningen. Na veel politieke strubbelingen zijn de werkzaamheden in 1981 goed op gang gekomen. Zij konden in de loop van 1987 grotendeels worden afgerond. Op 1 november 1987 is het terrein overgedragen aan het Ministerie van Defensie. De ligging van het oefenterrein is aangegeven op figuur 3.1.1. De militaire oefenterreinen in Nederland zijn vrijwel alle te vinden op hooggelegen, pleistocene zandgronden. De mariene afzettingen in de Lauwerszee hebben echter bodemkundige en hydrologische eigenschappen, die op een aantal punten meer of minder sterk afwijken van die eigenschappen in pleistocene zandgronden. Bij het Ministerie van Defensie was nauwelijks ervaring met mariene gronden - te gebruiken als oefenterrein aanwezig. Bij de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders was wel ruime ervaring met dergelijke gronden voorhanden, echter weer niet voor het specifieke gebruik als militair oefenterrein. Dit resulteerde er in, dat de Rijksdienst voorde Usselmeerpolders, samen met de Rijkswaterstaat. Directie Friesland, de inrichting van het oefenterrein Marnewaard op kosten van en in overleg met de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het Ministerie van Defensie verzorgde, benevens het daarvoor benodigde onderzoek. De drie diensten werken samen in de werkgroep "Afwatering en ontwatering militaire terreinen Lauwerszee". In het volgende wordt een korte samenvatting van dit onderzoek gegeven. ontleend aan Flevobericht nr. 278. Het oefenterrein Marnewaard bestaat overwegend uit lutumarm, middelfijn marien zand (fig. 3.1.2). Vooral in het zuidelijke deel komen op een diepte van 1 tot 4 m-mv oudere lutumrijke afzettingen en veen voor (fig. 3.1.3). De hoogteligging loopt uiteen van N.A.P. - 0,50 m tot ca. N.A.P. + 0,25 m (fig. 3.1.4). Gelet op het streefpeil van het Lauwersmeer (N.A.P. - 0,90 m) is bekading, bemaling en drainage nodig om de grondwaterstand op de gewenste diepte te kunnen handhaven. Voor er werd begonnen met de inrichting stond de grondwaterstand in de herfst. de winter en een groot deel van het voorjaar nabij of boven het maaiveld en stroomde de meeste neerslag via het oppervlak af naar de voormalige geulen. De ontzilting verliep daardoor langzaam met als gevolg, dat de aanvankelijk zoutresistente begroeiing slechts zeer geleidelijk overging in een begroeiing met planten uit het brakke en zoete milieu. Na het aanbrengen van een drainage verliep de ontzilting van deze gronden in het algemeen zeer snel. De grond was meestal binnen enkele maanden tot 1,0 m-mv of dieper ontzilt. Door de toekomstige gebruiker werd de eis gesteld, dat het terrein zo veel mogelijk in alle richtingen berijdbaar moest zijn (free for all terrein). Om dit te verwezenlijken moest een samengesteld drainagesysteem worden toegepast. De sleuven voor het aanbrengen van de hoofddrains en de enkele watergangen moesten worden ontgraven tot een diepte van 3 tot 3,5 m beneden de grondwaterspiegel. Daarbij was vrijwel zeker te verwachten, dat tijdens en na het ontgraven zand met het toestromende grondwater naar de ontgraving zou vloeien of dat afschuivingen op zouden treden. Om onder deze omstandigheden toch in den droge te kunnen ontgraven is de grondwaterstand verlaagd door het toepassen van horizontale bronnering. Hiertoe werden voor het ontgraven een of meer drains gelegd op enige diepte beneden het te ontgraven profiel, die werden bepompt. Na het gereedkomen van watergangen konden nog moeilijkheden ontstaan, als boven het wateroppervlak nog water uittrad uit het talud. Dit gevaar was vooral aanwezig, als het aangrenzende gebied nog niet was gedraineerd. Om dit te vermijden werd taluddrainage toegepast. Omdat er weinig ervaring was met het toepassen van horizontale bronnering, zijn een paar systemen beproefd, waarbij bronnering en taluddrainage zijn gecombineerd (tabel 3.1.1). Voor, tijdens en na het bepompen van de drains werd in een serie grondwaterstandsbuizen, loodrecht op de drains, de grondwaterstand gemeten. Uit de gegevens kwam naar voren, dat met het bepompen van een bronneringsdrain op een diepte van 0,7 tot 1.0 m beneden de toekomstige bodem van de watergang of de sleuf in de as van de ontgraving de vereiste drooglegging kon worden bereikt (fig. 3.1.5). In de meeste gevallen kon dan volledig in den droge worden 13 rVadcwnzoa LJ 14 cliik. bcrijdbaar tocht/sloot dl|k. nlel beri|dbaar as toekomstige Marneweg kade militair terrein met begrenzing boe/emmeer (N A P. -0,90m) bos Figuur 3.1.1. De ligging van het militaire oefenterrein Marnewaard in de Lauwerszee lode lulumgehalle code lutumgehalte 5 8 - 12 % 0 0-1,5% 1 1.5-3% 6.7.8 en 9 2 3 - 5% 0-10/15 cm-mv code 4, op 10/15-25 cm-mv code 2 3 en 4 5 - 8% alwisselend code 1 en 2 Figuur 3.1.2. De aard van de grond tot 0,75 m-mv > 12 % 15 Waddenzee ! diepte In m-mv 16 Figuur 3.1.3. De diepte van de bovenkant van de oudere afzettingen ten opzichte van het maaiveld rVaddsnztM Figuur 3.1.4. De hoogteligging ten opzichte van N.A.P. 1/ m-NAP dwarsdoorsnede onlgravlng dwarsdoorsnede onlgravlng maaiveld • • • * jlondwiie're'land v o * 'pompon (T) giondwalersland na 1 uur pompen (2) grondwalorsiand na 24 uur pompen (3) grondwaterstand twee maanden na ontgraving I drain Figuur 3.1.5. Twee systemen van horizontale bronnering ontgraven. Indien lutumrijke lagen in het profiel voorkwamen, werd de vereiste drooglegging meestal niet direct bereikt. Langer pompen bleek dan vaak de opiossing te zijn. Soms moesten de bronneringsdrains juist boven de kleilaag ter weerszijden van de ontgraving worden gelegd (uit de kleilagen zelf treedt in het algemeen geen water uit). Onderzoek naar de profielopbouw in het trace van de ontgraving was daarom een vast onderdeel bij de voorbereiding van het werk. De eisen die aan de ontwateringsnormen voor een terrein voor rijoefeningen op marien zand moesten worden gesteld, waren niet bekend. De ontwatering dient zodanig te zijn, dat het terrein vrijwel gedurende het gehele jaar kan worden bereden. Door de langdurige vertragingen bij de inrichting was het mogelijk een aantal proeven te doen om de beste methode voor het ontwateren van zo'n terrein te bepalen. Hiertoe werd in de nazomer van 1970 een aantal proefobjecten met verschillende draindiepten en drainafstanden (proefgebied Zuidwal; fig. 3.1.6), waar de invloed van de ontwateringstoestand op de berijdbaarheid van het terrein is nagegaan. 18 B n— D o ti|deli|ke bemalingsinstaliatie tl|<loh)ke kade tocht kavelsloot hoofddrainteiding met nummer zuigdram stuwput met variabele stuwhoogte stuwput met afvoerregistratie zelfregistrerende grondwaterstandsmeter grondwaterstandsbuis mtdden tussen twee drains potentiaalbu.s in de drainsleuf gedeelte dat voor bos bestemd Is (voor een belangrijk dee' reeds ingeplant) Figuur 3.1.6. Overzicht van het proefgebied de Zuidwal 19 Tabel 3.1.1. Mogelijkheden en beperkingen bij verschillende methoden van aanleg van watergangen in zandgrond met grondwaterstanden in het maaiveld horizontale bronnering: op diepte graven in een werkgang verticale bronnering: op diepte graven in een werkgang open bemaling: op diepte graven in etappes geen bemaling: in een keer op diepte graven in den natte korte uitvoeringsperiode dwarsprofiel met steile, strakke taluds uitvoerbaar korte uitvoeringsperiode dwarsprofiel met steile. strakke taluds uitvoerbaar lange uitvoeringsperiode onregelmatig dwarsprofiel met flauwe taluds onder de waterlijn korte uitvoeringsperiode; onregelmatig dwarsprofiel met flauwe taluds onder de waterlijn weinig extra grondverzet; kleilagen in het profiel kunnen problemen opleveren weinig extra grondverzet; kleilagen in het profiel leveren weinig problemen op veel extra grondverzet; kleilagen in het profiel leveren weinig problemen op veel extra grondverzet; kleilagen in het profiel leveren weinig problemen op toepasbaar bij kleine en middelgrote watergangen met beperkte diepte toepasbaar bij kleine en grote watergangen zonder dieptebeperking toepasbaar bij kleine en middelgrote watergangen met beperkte diepte toepasbaar bij brede en diepe waterlopen oeverbescherming kan in den droge worden aangebracht; bronneringsleidingen leveren weinig hinder op voor het graafwerk en zijn later nogmaals te gebruiken bij het opnieuw droogzetten van de ontgraving oeverbescherming kan in den droge worden aangebracht; bronneringsleidingen leveren veel hinder op bij het graafwerk en moeten herplaatst worden bij het opnieuw droogzetten van de ontgraving oeverbescherming moet in den natte worden aangebracht oeverbescherming moet in den natte worden aangebracht Tijdens natte perioden in de winters 1970/71 en 1971/72 werd op de verschillende objecten gereden met militaire wiel- en rupsvoertuigen. Uit de talrijke en veelsoortige waarnemingen die werden verricht, konden de volgende conclusies worden getrokken: - Bij wielvoertuigen neemt de insporing toe, als de grondwaterstanden ondieper worden dan 0,5 tot 0,6 m-mv. - De stabiliteit van de bovengrond (afschuifweerstand) begint duidelijk af te nemen bij grondwaterstanden binnen 0,4 m-mv. - Het rijden met wielvoertuigen wordt pas duidelijk bemoeilijkt bij grondwaterstanden binnen 0,3 m-mv. - Rupsvoeruigen ondervinden weinig hinder van een hoge grondwaterstand. - De lossere grond in de sleuven van de zuigdrains en van de hoofddrains levert bij het berijden met wielvoertuigen moeilijkheden op bij grondwaterstanden binnen 0,5 m-mv. Bij grondwaterstanden, dieper dan 0,7 m-mv, treden deze problemen niet op. - Rupsvoertuigen ondervinden geen hinder van de losse grond in de drainsleuven. Op grond van deze conclusies is gesteld, dat met het oog op de berijdbaarheid de grondwaterstand in een ongestoorde grond dieper dan 0,5 m beneden maaiveld moet blijven. Door berijden en eventueel verstuiven zal het maaiveld lager kunnen komen te liggen. Voor deze verlaging is 0,3 m aangenomen. In de ongestoorde grond zal de grondwaterstand dus dieper dan 0,8 m beneden het oorspronkelijke maaiveld moeten blijven. De sleuven van de hoofddrains kunnen voldoende worden ontwaterd door een of meer zuigdrains in de sleuf aan te brengen. 20 Aan het ontwateringssysteem werd vervolgens de eis gesteld, dat de grondwaterstand slechts een maal per jaar ondieper mocht zijn dan 0,8 m-mv. Met de formules voor een stationaire stroming kon geen ontwateringscriterium worden afgeleid. Met behulp van de formule van Krayenhoff-Van de Leur voor een nietstationaire benadering van de grondwaterstroming, de bergingscoefficient van het zand in de laag tussen het drainniveau en de maximaal toegestane opbolling tussen de drains en de door De Jager berekende grondwaterstandsfrequenties in relatie tot de neerslagfrequentie werden de te verwachten grondwaterstandsen afvoerfrequenties berekend. Daar volgde uit, dat bij een grondwaterstand van 0,8 m-mv de afvoercapaciteit 10 mm/dag diende te bedragen (drainagecriterium 10/80). Afhankelijk van de draindiepte kon aan de hand van dit drainagecriterium de drainafstand worden berekend. De vereiste draindiepte is onder meer afhankelijk van: - de minimaal vereiste gronddekking (gevaar voor platdrukken van de drains door berijden met zware voertuigen); - de te verwachten veranderingen in de maaiveldsligging; - de aard van het toe te passen ontwateringssysteem (enkelvoudig of samengesteld). De toegepaste draindiepte loopt overwegend uiteen van 1,3 tot 1,6 m-mv. De drainafstanden bedragen 8 tot 35 m. De vereiste draindiepte is direct van invloed op het in te stellen tochtpeil. Voor drie verschillende systemen van samengestelde drainage is nagegaan, welke minimale diepte van de zuigdrains en van het tochtpeil hiervoor moeten worden aangehouden (tabel 3.1.2). Terwille van het zeer belangrijke drainonderhoud is uiteindelijk gekozen voor een systeem met vrij in de hoofddrains afvoerende zuigdrains. Op grond van deze keuze en aan de hand van de hoogteligging van het terrein is voor een polderpeil van N.A.P. - 2,60 m gekozen. Tabel 3.1.2. Overzicht van de minimale draindiepte en de minimale diepte van het tochtpeil die bij diverse drainagesystemen moeten worden aangehouden drainagesysteem drains voeren vrij af in de hoofddrain drains worden onder water gehouden door een hogere ligging van de uitstroomopening drains worden onder water gehouden door een stuwbak aan het eind van de hoofddrain minimale diepte onderkant drain in m - oorspronkelijke maaiveld minimale afvoer niveau (bij de ontwerpafvoer aan het begin van de drain in m-mv minimale diepte van het tochtpeil in m beneden het oorspronkelijke maaiveld 1,30 1,25 2,05 1,60 1,20 1,95 1,80 1,20 1,90 Na het aanleggen van de drainage is met behulp van grondwaterstandsbuizen en zelfregistrerende apparatuur het verloop van de grondwaterstanden gecontroleerd. Uit deze waarnemingen bleek, dat de grondwaterstand op slechts een enkele plaats in langdurig regenrijke perioden tot enkele centimeters boven het niveau van 0,80 m-mv stijgt. Nimmer werd een grondwaterstand, ondieper dan 0,70 m-mv aangetroffen. Veelal stonden de grondwaterstanden in zulke natte perioden belangrijk dieper dan 0.80 m-mv. In de proefobjecten in het proefgebied Zuidwal trad nogal sterke vervuiling van de drains op, waardoor de afvoercapaciteit van de drains sterk terugliep en zelfs vaak geheel verloren ging. Deze sterke vervuiling trad vooral op, waar zout kwelwater afkomstig uit de Waddenzee, door de drains wordt afgevoerd. Met het oog hierop is een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd om de breedte van de kwelzone en de sterkte van de kwel vast te stellen. Op grond van de resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen de open watergangen dan zodanig worden gesitueerd, dat zo veel mogelijk kwel in deze watergangen wordt opgevangen, waar het geen moeilijkheden veroorzaakt. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van bestaande gegevens over de profielopbouw, afgeleid uit diepe boringen die in de omgeving van de zeedijk waren uitgevoerd. Omdat deze niet toereikend waren, zijn nog een aantal boringen met een diepte van 20 a 50 m uitgevoerd. Verder zijn op een diepte van 10 m een aantal peilfilters geplaatst, waarin de stijghoogte van het diepe grondwater kon worden waargenomen. Op dezelfde 21 plaats werd ook een grondwaterstandsbuis geplaatst om het freatisch niveau vast te leggen. Om een indruk te krijgen van de doorlatendheid zijn in het terrein een aantal doorlatendheidsmetingen uitgevoerd, terwijl ook doorlatendheden zijn berekend uit de granulaire samenstelling van het zand. Uit de boringen bleek, dat het zandpakket over de gehele diepte sterk wisselt in samenstelling. Het lutumgehalte (fractie <2 nm) loopt uiteen van 0,2 tot 6% en het U„-cijfer van 50 tot 120. Het zandpakket is sterk gelaagd en doorsneden met zavel- en kleilaagjes. In het oostelijke deel van het terrein komt een dikke laag potklei voor, waarvan de bovenkant op N.A.P. - 15 tot - 2 0 m ligt. Deze laag is voor de kwelstroming als ondoorlatende basislaag te beschouwen. In het westelijke deel werd in de boringen tot 50 m geen potklei aangetroffen. Daar moest dus met een dik watervoerend pakket rekening worden gehouden (bij de berekeningen is uitgegaan van 80 m). Uit de metingen en de berekeningen kon voor de horizontale doorlatendheid van het zand een gemiddelde waarde van 3 m/dag worden afgeleid. Met het oog op de sterke gelaagdheid is aangenomen, dat de verticale doorlatendheid 10% van de horizontale doorlatendheid is. De kwelstroming is berekend voor verschillende afwateringssystemen. Bij de keuze van deze systemen moest rekening worden gehouden met de inrichtingsplannen, zoals die voor het oefenterrein waren ontwikkeld. Bij de berekeningen is het programma MOTGRO toegepast, dat geschikt is voor een tweedimensionale, stationaire grondwaterstroming in een verticale doorsnede. De doorsnede waarin de berekeningen zijn uitgevoerd, reikte van 500 m buitendijks tot 1.000 m binnendijks. De hoogte kwam overeen met de dikte van het zandpakket. De kwelstroom is berekend voor de volgende situaties: a) In het gebied met een dik watervoerend pakket: - een ondiepe tocht vlak achter de ongeveer noordwest-zuidoost lopende zeedijk, een diepe tocht op 400 m afstand van de zeedijk en ten zuiden van deze tocht gedraineerd terrein, overgaand in niet gedraineerd achterland; - als de vorige situatie, maar dan met volledig gedraineerd achterland; - twee diepe tochten, evenwijdig aan de zeedijk met aansluitend volledig gedraineerd terrein; - een tocht nabij de zeedijk, zowel met een diep als met een ondiep peil en aansluitend volledig gedraineerd terrein. b) In het gebied met een dun watervoerend pakket (potklei): - een tocht nabij de zeedijk, zowel met een ondiep als met een diep peil en aansluitend volledig gedraineerd terrein. Tenslotte is nog onderzocht, wat het effect op de kwelstroming zou zijn van een kleischerm tot 20 m diepte in het gebied met een dik watervoerend pakket. Een voorbeeld van het berekende patroon van de stroomlijnen en de equipotentiaallijnen en de te verwachten stijghoogte is gegeven in figuur 3.1.7. STIJGHOOGTE 1500m 1000 in sti|ghoogItl^n_ 0.50 -o—o—o—o— w«Ttrvo»rtnd pakket 80m m-NAP 22 STROOM. EN EQUIPOTENTIAALLIJNEN 1500m Figuur 3.1.7. De verwachte stijghoogte en het patroon van de stroomlijnen en de equipotentiaallijnen bij twee tochten (100 en 400 m uit de zeedijk), gedraineerd gebied tot 1.000 m uit de rechtse tocht en weer rechts daarvan niet gedraineerd gebied. Uit het onderzoek konden de volgende conclusies worden getrokken: - De bovenkant van de zeer slecht doorlatende potklei komt voor op en diepte van N.A.P. - 1 5 t o t - 20 m bij het gedeelte van de zeedijk vanaf de Groninger kust tot 3 km in westelijke richting. - Verder naar het westen komt tot Lauwersoog geen potklei voor. De dikte van het watervoerende pakket is hier 80 m. - Het debiet van de kwel is bij het dikke watervoerende pakket ongeveer twee maal zo groot als in het gedeelte met potklei. - Een belangrijk deel van de kwel die in het proefgebied Zuidwal voorkwam, was afkomstig uit het aangrenzende, nog ongedraineerde gebied. Na drainage van dit gebied zal de invloed van de kwel zich niet verder uitstrekken dan tot de zuidelijke tocht. - Om problemen met de vervuiling van de drainage, zoals in de proefpolder Zuidwal, zo veel mogelijk te vermijden, verdient het aanbeveling zo groot mogelijke, aaneengesloten oppervlakten tegelijkertijd te draineren en de drainage op de grens van het gedraineerde en het niet gedraineerde gebied extra zorgvuldig te onderhouden. - Als in het gebied met een dik watervoerend pakket slechts een tocht met een laag peil op een afstand van 100 m uit de zeedijk wordt gegraven, zal de invloed van de kwel tot 600 m uit de zeedijk in het gedraineerde gebied reiken. - Als er twee tochten worden gegraven (op 100 en 400 m uit de zeedijk), zal er ten zuiden van de tweede tocht vrijwel geen kwel meer voorkomen. Het verdient daarbij de voorkeur de tocht op 100 m uit de zeedijk een hoog peil te geven. - In het gebied met potklei kan een tocht met een laag peil (N.A.P. - 2,60 m) de kwel in voldoende mate opvangen. De minimum afstand van deze tocht tot de zeedijk wordt bepaald door financiele en uitvoeringstechnische factoren. - Het aanbrengen van een kleischerm tot 20 m diepte heeft in het gebied waar de potklei ontbreekt, weinig invloed op de sterkte van de kwel en moet daarom, gezien de hoge kosten van zo'n scherm, worden ontraden. - Bij een juiste ligging van de watergangen in de kwelzone zal de invloed van de kwel beperkt blijven tot een zone ter breedte van 400 tot 500 m vanaf de zeedijk in het gebied met een dik watervoerend pakket en tot 100 a 200 m in het gebied waar kwel in de ondergrond voorkomt. Om inspoeling van zand in de drains te voorkomen dienen deze met een filtermateriaal te worden omhuld. In het proefgebied Zuidwal is in de loop van de jaren veel onderzoek gedaan naar drainomhullingsmaterialen en naar het onderhoud van de drainage. Deze proeven hebben tenslotte geleid tot het toepassen van een bepaald omhullingsmateriaal of een combinatie van omhullingsmaterialen en een onderhoudsmethode die geschikt zijn voor het oefenterrein Marnewaard. Het proefgebied Zuidwal is in 1970 gedraineerd. Er werd een samengesteld drainagesysteem (drie hoofddrains) aangelegd. De meeste drains lagen 1,6 tot 1,7 m beneden het maaiveld. Als omhullingsmateriaal werden de toen gebruikelijke materialen vlasstro, turfmolm, nylon en acrylvlies beproefd. De meeste drains mondden uit in een van de drie hoofddrains. Bij alle omhullingsmaterialen verslechterde de ontwateringstoestand in de jaren 1974 en 1975 in vrijwel gelijke mate. Dit leidde tot een intensief veldonderzoek in 1976. Het bleek, dat vooral de afzetting van ijzer, sulfiden en sulfaten - zowel in geaereerd als in gereduceerd milieu - in de perforaties van de drains en in de grond om de drains hier de oorzaak van was. De afzetting werd ten dele bevorderd door het voorkomen van zwavelbacterien. Een poging om de vervuilde drainage te reinigen door met hoge druk door te spuiten had onvoldoende effect. Daarop zijn in 1976 een aantal drains gelegd om na te gaan of de vervuiling kon worden bestreden door de jaarlijks met hoge druk door te spuiten. Als omhullingsmateriaal werden cocos, turfmolm in nylongaas en fijn grind toegepast. Grind werd toegepast om een zodanig grof filter te hebben, dat het niet snel verstopt raakte, maar anderzijds het zand in voldoende mate tegenhield. In de derde winter na de aanleg ging het doorspuiten met hoge druk erg moeizaam. De slang kon niet verder dan ca. 130 m in de 200 m lange drains worden ingevoerd en kon slechts met zeer veel moeite weer uit de drain worden getrokken. De oorzaak bleek de inspoeling van zand te zijn. Dit kwam vooral voor bij met cocos omhulde drains en bij met grond afgedekte drains, die herhaaldelijk waren doorgespoten met hoge druk. In de met turfmolm omhulde drains spoelde weinig zand in de drain. Bij sterke vervuiling kan echter vuil in dit materiaal achterblijven, waardoor de toestroming van water ook wordt belemmerd. Na deze ervaring is gezocht naar een omhullingsmateriaal, waarbij in dit fijne zand met hoge druk kan worden doorgespoten, maar dat weer niet zo fijn is, dat het zelf door vervuiling dicht raakt. Daartoe zijn drains gelegd met grind helemaal rondom de drain (tot dan toe werd alleen grind op de drain gebracht) en drains met een grindafdekking boven de drain en acrylvlies op de bodem van de sleuf. Bij beide materialen bleek - ook na herhaald doorspuiten met hoge druk - vrijwel geen zand in de drains te spoelen. Een filter van grind kan dus met hoge druk worden doorgespoten, maar een dergelijke omhulling is echter duur, b.v. ca. twee maal zo duur als een omhulling met het later veel toegepaste polypropyleen. Ook het doorspuiten met hoge druk is duurder dan het doorspuiten met middeldruk of lage druk, doordat de snelheid waarmee de slang door de drain kan worden gevoerd maar ongeveer een derde is van de snelheid bij de lagere drukken. 23 Daarom is nagegaan of de vervuiling ook kon worden bestreden door met middeldruk of met lage druk door te spuiten en of daarbij ook gevaar bestond voor het inspoelen van zand. Dit is beproefd bij drains met cocosomhulling en bij drains met grindomhulllng die sinds de aanleg in 1976 nog niet waren doorgespoten. Na herhaald doorspuiten met beide lagere drukken bleek, dat er geen inspoeling van zand in betekenende mate optrad. De mate van reiniging leek bij middeldruk iets beter dan bij lage druk. Op grond van deze ervaringen worden sinsdien in het grootste deel van het oefenterrein Marnewaard de drains met middeldruk doorgespoten. Met het oog hierop is een aantal proeven gedaan met een middeldrukinstallatie. Er is nagegaan, wat het effect is van verschillende invoersnelheden en van verschillende typen spuitkop. De invoersnelheid bleek weinig invloed te hebben op het effect van het doorspuiten. Dit pleit met het oog op de kosten voor een invoersnelheid van 20 tot 25 m/min. Bij de spuitkoppen, waarbij de helft van de stralen onder een hoek van 40° naar achteren staat, lijkt de afvoer van het vuil wat minder goed te zijn. Bovendien is bij dit type de trekkracht die de kop op de slang uitoefent, wat geringer, waardoor de maximaal door te spuiten drainlengte afneemt. Spreiding van de stralen lijkt echter wel gewenst met het oog op gevaar voor inspoelen van zand. Dit pleit voor een spuitkop, waarvan de helft van de stralen onder een hoek van 35° naar achteren spuit en de overige onder 45°. In hoeverre met de hier weergegeven manier van doorspuiten ook op de lange duur de werking van de drainage voldoende kan worden verzekerd, is nog een open vraag. Dat zal de tijd moeten leren. In een aantal drains kon tijdens het doorspuiten de slang niet tot aan het eind van de drain worden doorgeschoven. Dit lag vermoedelijk niet aan inspoeling van zand of andere verontreinigingen. Waarschijnlijk was dit een gevolg van een ongelijke ligging van de drains. Met zeer nauwkeurige apparatuur van Collins en Schaffer werd de ligging van een aantal drains in het verticale vlak nagegaan. Er bleken nogal wat onvolkomenheden te zijn. De belangrijkste oorzaken waren een te grote afstand tussen de laserzender en de draineermachine - vooral bij hogere windsnelheden - en onnauwkeurigheden in het laservlak en in de stand van de slof van de draineermachine. Na de eerste metingen met deze apparatuur zijn verbeteringen in de werkmethoden aangebracht. Sinds 1984 wordt aan het begin van de uitvoering van een drainagebestek altijd een controle met deze apparatuur uitgevoerd. Dit heeft de kwaliteit van het geleverde werk duidelijk gunstig beinvloed. Aan de hand van waarnemingen met een drainoscoop naar de aard en de mate van vervuiling van de drains valt te verwachten, dat de frequentie van het onderhoud - nu nog jaarlijks - na verloop van tijd geleidelijk wat kan worden teruggebracht in de gebieden zonder kwel, omdat de voorraad ijzer en zwavel geleidelijk uitgeput zal raken. In de kwelzone zal echter tot in lengte van dagen de drainage jaarlijks moeten worden gereinigd, aangezien hier continu zwavel- en ijzerverbindingen worden aangevoerd. De geschiktheid voor berijden hangt - naast het grondwaterstandsregime - af van de granulaire samenstelling. De aan de granulaire samenstelling te stellen eisen waren slechts bekend voor oefenterreinen op pleistocene zandgronden. De geschiktheid van die gronden hangt af van de gehalten aan organische stof (<0,5%) en leem (fractie <50 nm; <5%) en met het Mso-cijfer ( > 160/180 u.m). Verder moet het zand goed gesorteerd zijn. Het laatste is het geval met marien zand. De gronden in de Lauwerszee waren echter geclassificeerd naar het lutumgehalte (fractie < 2 u.m), terwijl de zandgrofheid is uitgedrukt in het U,6-cijfer. Aan de hand van verbanden tussen deze verschillende parameters werden de door Smit & Touwen gegeven normen omgezet in normen, uitgedrukt in het lutumgehalte en het U,6-cijfer. De geschiktheidsklassen zijn weergeven in tabel 3.1.3. De oppervlakten in de verschillende geschiktheidsklassen zijn gegeven in tabel 3.1.4. Van de als ongeschikt aangegeven oppervlakte kon nog 130 ha door grondverbetering geschikt worden gemaakt. Tabel 3.1.3. De beoordeling van de verschillende typen grond op hun geschiktheid voor rijoefeningen met militaire rupsvoertuigen code 0 1 2 4 lutumgehalte leemgehalte org. stofgehalte MM-cijfer beoordeling totale + + + 4 ± — ++ -+ ±1— + + - + + ± 5 t/m 9 24 + ± — geschikt matig tot weinig geschikt ongeschikt sterk ongeschikt f ±1- Tabel 3.1.4. De oppervlakte in de drie geschiktheidsklassen voor berijden in hectaren en in procenten (zonder de geulen) geschikt gehele terrein zonder bossen 630 ha 485 ha 42.1% 46.0% matig geschikt 460 ha 345 ha 30.8% 32.7% ongeschikt 405 ha 225 ha 27.1% 21.3% De voor het berijden noodzakelijke grondwaterstand is voor zulke zandgronden diep, zodat de vochtvoorraad gering is. Het terrein dient echter een gesloten, redelijk vitale begroeiing te hebben (gras) om bij frequent berijden een gesloten bedekking te handhaven. Ontbreekt deze, dan treedt verstuiving op. Afhankelijk van de zandgrofheid en de diepte van de grondwaterstand in het voorjaar kon met behulp van pF-krommen de vochtvoorraad worden berekend. Deze bedraagt dan 20 tot 180 mm. Bij een vochtvoorraad van ca. 100 mm treedt eenmaal per vijf jaar groeiremming op en bij hogere tekorten groeistilstand. Door het losmaken van de grond tot ca. 0,6 a 0,7 m-mv is deze doorwortelbaar gemaakt, zodat de begroeiing dit vocht ook op kan nemen. Toch zal veel zorg moeten worden besteed aan een zo optimaal mogelijke groei van het gras. Gebleken is, dat bemesting hier veel toe kan bijdragen. Op de bestaande oefenterreinen treedt nogal eens hinderlijk stofvorming op tijdens het berijden. In hoeverre het zand in de Lauwersezee, dat vrij fijn is in vergelijking met de zanden op de bestaande oefenterreinen hier gevoelig voor is, is niet duidelijk. Om na te gaan hoe de begroeiing het best kan worden aangelegd en onderhouden is in 1980 op twee proefvelden in het proefgebied Zuidwal gras ingezaaid na verschillende voorbewerkingen van de grond. Deze bestonden uit frezen, ploegen en in het geheel niet bewerken. Het laatste was het geval in een zeer schrale grasbegroeiing, het restant van een in 1970 ingezaaid stuifmengsel. Verder zijn drie bemestingstrappen in de proeven opgenomen en wel geen bemesting, een normale bemesting, aangepast aan de vruchtbaarheidstoestand van de grond, en een bemesting met de dubbele hoeveelheid. Op de proefvelden is een aantal keren gereden met rups- en wielvoertuigen om na te gaan in hoeverre de grasbegroeiing op de verschillende objecten bestand was tegen berijden (juni 1981, november 1981, april 1982). Een deel van de proef is met opzet zodanig bereden, dat de grasbegroeiing ernstig werd vemield. Dit is gedaan om te zien in hoeverre herstel optrad en hoe snel dit plaats vond. Het overige deel van de proefvelden is volgens normale terreinbeweging bereden, maar met een veel hogere intensiteit dan de op oefenterreinen gangbare gebruiksfrequentie. Een deel van de objecten is ter vergelijking niet bereden. Er is nagegaan in hoeverre de grasmat op de verschillende objecten bestand was tegen berijden. De ontwikkeling van het gras op de verschillende objecten is beoordeeld op soortensamenstelling, op veronkruiding en op de mate van bodembedekking. Verder is de ontwikkeling van het gras nauwlettend gevolgd. Het bleek, dat op deze arme zandgronden de normale bemesting al een grote invloed had op de vitaliteit van het gras. Bemesting met de dubbele hoeveelheid leverde een nauwelijks dichtere stand op. Na vrij korte tijd had roodzwenkgras het grootste aandeel in het grasbestand. zowel op de bemeste als op de onbemeste objecten, hoewel het ingezaaide mengsel bestond uit Engels raaigras (25%), veldbeemdgras (30%), gewoon struisgras (15%), roodzwenkgras (20%) en hardzwenkgras (10%). De bedekking met gras is op de objecten die voor de inzaai werden bewerkt, nauwelijks dichter dan op de objecten waar geen grondbewerking werd toegepast. Op de objecten waar een grondbewerking werd uitgevoerd, werd door het berijden echter wel meer schade aangericht dan op de niet voorbewerkte objecten. Dit pleit er voor de grondbewerking voor het inzaaien tot het uiterste minimum te beperken. Plekken waar de grasbegroeiing was vemield, konden zich in het daarop volgende voorjaar op natuurlijke wijze veelal goed herstellen als het drainniveau niet te diep was. Op het gedeelte met een draindiepte van 1.70 m-mv herstelde de grasmat zich erg traag. Het lijkt daarom gewenst om vooral op de lutumarmste gedeelten met een diepe drainage in voorkomende gevallen het water in de hoofddrains in de zomer op te stuwen om het herstel van de grasmat te bevorderen door een betere vochtvoorziening. Op grond van onderzoek en geleidelijk toenemende ervaring met het terrein zelf en met de uitvoering konden voor de ontwatering en grondbedekking bevredigende oplossingen worden gevonden. Zij zullen echter, nadat het terrein voor oefeningen in gebruik is genomen, hun waarde in de praktijk nog moeten bewijzen. Een deskundig en attent terreinbeheer is daarbij van het grootste belang om zowel de drainage als de grondbedekking in goede staat te houden. 25 3.2. De zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noordhollandse randgebied van de Markerwaard. Bij de tot begin 1983 uitgevoerde studies naar de te verwachten wijzigingen in het geohydrologische regime ter plaatse van Noord-Holland ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard zijn de wijzigingen die zich in het verleden hebben voorgedaan niet gekwantificeerd in de beschouwingen betrokken. Wel is door de Raad van de Waterstaat in haar in 1976 uitgebrachte rapport gesteld, dat de stijghoogteverlagingen van het grondwater in de pleistocene lagen die in het verleden hebben plaatsgevonden omvangrijker zijn geweest dan de dalingen die ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard kunnen worden verwacht. Tijdens het opstellen van het rapport "Geohydrologische aspecten bij de aanleg van de Markerwaard" (Z.Z.W. en R.IJ.P., 1983) kwam naar voren dat het zinvol kan zijn om nadere gegevens te verzamelen met betrekking tot de processen die zich in het verleden hebben voorgedaan. De wijzigingen die zich in het verleden hebben voorgedaan kunnen namelijk van invloed zijn op de wijzigingen die bij de aanleg van de Markerwaard kunnen worden verwacht en kunnen derhalve van invloed zijn op de te nemen tegen maatregelen ter voorkoming van schade aan gebouwen en constructies. In het kader van de nadere advisering door de Raad van de Waterstaat, met betrekking tot de geohydrologische gevolgen van de aanleg van de Markerwaard, is door de werkgroep "vroegere en huidige bodembewegingen" een uitvoerige inventarisatie uitgevoerd naar de processen uit het verleden. De resultaten van deze inventarisatie zijn toen echter niet vertaald naar de mogelijke invloed op de te nemen tegenmaatregelen ter voorkoming van schade. In vervolg op bovengenoemde studies is binnen de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders een computermodel ontwikkeld waarmee uitgaande van de historische ontwikkelingen, de invloed van nieuwe ontwikkelingen op de zetting kan worden gesimuleerd. Het model maakt gebruik van de gecombineerde formule van Terzaghi en Keverlingh Buisman voor het berekenen van de zetting. z =h waarin: z h Cp, Cs t Po dP fci.-™) •»(*&) = = = = = zetting laagdikte consolidatiecoefficienten tijd effectieve spanning verandering in de effectieve spanning gebaseerd op de veranderingen in de waterspanning In eerdere studies betreffende de invloed van de aanleg van de Markerwaard op de zetting in Noord-Holland is aangegeven dat Cs, Cp, de doorlatendheid k en de compressie-index m, afhankelijk zijn van de grootte van de effectieve spanning in de bodem. Deze spanningsafhankelijkheid van de variabelen is ingebouwd in het computermodel. Het model is geschreven in FORTRAN 77 en geschikt voor zowel mainframe als PC-computer. Met het model kan elke opeenvolging van historische processen over een periode van zonodig meerdere eeuwen worden gesimuleerd. Gebruik wordt hierbij gemaakt van de schematisatie van de holocene profielen volgens de Rijks Geologische Dienst. Verschillende berekeningen zijn uitgevoerd voor uiteenlopende holocene profielen in stedelijke gebieden in Noord-Holland. Hierbij is opeenvolging van opgetreden historische processen opgelegd. De resultaten zijn samengevat in tabel 3.2.1 en figuur 3.2.1. 26 belasting-geschiedenis Hoorn A00.2B oelasting-geschiedenis Hoorn A00.6D E c 2 ! -. 6 0. o I & "I i. ^ " " - r , . . . •2. •3. 4 zetting Hoorn A00.6D 0 «u I T-. -20. -10. -50. •'00 E belasting-geschiedenis Edam Bz1k.5D 2 1 1 o 1 1 0 l \ L. r > w ^ - . . . . . 1 L^Ss.^ - ™ stijgnoogto ophogingen polderpell zetting Edam/Volendam BZ1k.5D zetting Edam A001K.4D -40. •80. -120. MB -200 I6O0 1700 1800 1900 2000 1600 Figuur 3.2.1. Belastingsgeschiedenis en berekende zetting voor vier bodemsubtypen bij een aangenomen stijghoogtedaling van 1 m ten gevolge van de aanleg van de Markerwaard 27 Tabel 3.2.1. Berekening van de zetting in cm voor vier holocene profielen in Hoorn en Edam Lokatie Profiel code*) a b c d Hoorn AO0.6D 73,6 77,9 4,3 5.8% Hoorn AO0.2B 85,7 92,9 7,2 • 8,4% Edam A01k.4D Edam BZlk.5D 167,6 177,8 10.2 6.1% 168,0 178.0 10,0 6,0% *) code volgens codering Rijks Geologische Dienst a zetting van 1600 tot 2000 zonder Markerwaard b zetting van 1600 tot 2000 met Markerwaard c zetting ten gevolge van de Markerwaard d zetting ten gevolge van de Markerwaard in procenten van de zich reeds voordoende zetting Op grond van de resultaten kan worden geconcludeerd dat in deze gebieden de extra zetting ter gevolge van de aanleg van de Markerwaard 5-10% kan bedragen van de zetting die sinds 1600 is opgetreden ter gevolge van uiteenlopende maatregelen. Een uitvoerige beschrijving van het ontwikkelde model wordt gegeven in Flevobericht nr. 284. 3.3. Natuurbouw in stadsrandgebieden Natuurbouw kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van natuurwaarden in stadsrandgebieden. Een belangrijk doel hierbij is in de nabije woonomgeving de mogelijkheden te bevorderen voor natuurbeleving. Natuurbouw kan de spontane vestiging van meer plante- en diersoorten bevorderen door daarop afgestemde inrichtingsmaatregelen. De ruimtelijke inrichting is daarbij een van de belangrijkste vormen van natuurbouw. Naast deze vorm van natuurbouw kunnen binnen de randvoorwaarden van een stedelijke omgeving, ook door civieltechnische en waterhuishoudkundige maatregelen voorwaarden voor een gewenste natuurontwikkeling worden gecreeerd. Stadsrandgebieden zijn hier gedefinieerd als direct tegen of tussen de bebouwing gelegen spaarzaam of niet bebouwde gebieden en de verder van de bebouwing gelegen overgangszones voor zover deze nog onder invloed staan van stedelijke activiteiten. Deze samenvatting heeft tot doel: - een kort historisch overzicht te geven van de plaats en betekenis van natuur in de stedelijke ontwikkeling van Europa, - inzicht te geven in de huidige betekenis van natuur voor bewoners, - een overzicht te geven van het voorkomen van plante- en diersoorten, in stadsrandgebieden in relatie tot daarvoor bepalende milieufactoren, - inrichtings- en beheersvoorstellen te geven voor de belangrijkste water- en landmilieus teneinde een grotere differentiatie in spontane planten- en dierenwereld te ontwikkelen, - aan te geven hoe in het planvormingsproces van nieuw in te richten gebieden wensen van natuurontwikkeling zijn te integreren, - toepassingsmogelijkheden voor natuurbouw in de buitenruimte van Almere te geven. Meer uitgebreid worden deze aspecten behandeld in Flevobericht nr. 276. 28 Steeds zijn in steden niet door de mens gei'ntroduceerde planten en dieren voorgekomen. Sommige soorten als gierzwaluw en zwarte roodstaart hebben zich in de loop van de tijd aan een stedelijke omgeving aangepast. In de planmatige stedebouw in de oudheid waren de levensomstandigheden voor organismen echter beperkt door het ontbreken van groene ruimtes. Binnen de omwalling van de organisch gegroeide middeleeuwse steden lagen wel groene ruimtes met moestuinen, kleine boomgaarden en soms kruiden- en bloementuinen bij kastelen en kloosters. Met de komst van de landschapsstijl ontstaan biologisch rijke parken door vooral de natuurgetrouwe vormgeving. Pas rond 1920 zijn de banden tussen de natuurbescherming en de stedebouw aangehaald. In aanvulling op uitbreidingsplannen werd het opstellen van natuurruimteplannen voor recreatie van de stedelingen bepleit. Na de wederopbouw en de grootschalige en rationele stedebouw onstaat in de zeventiger jaren een toenemende zorg voor inpassing van landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische gebiedsgegevens in nieuwe uitbreidingen. De meest recente stedebouwkundige filosofie van de compacte stad stelt de betekenis van groen weer ter discussie. Een grote terughoudendheid bij het geven van andere bestemmingen aan stedelijke groenobjecten lijkt echter op zijn plaats. De aanwezigheid en nabijheid van natuur- en groengebieden en het rustig kunnen wonen, nemen naast factoren als het sociale milieu en de afstand tot voorzieningen een vrij prominente plaats in bij bewonersvoorkeuren ten aanzien van een stedelijk woonmilieu. Aan het bezig zijn met of in de natuur hechten velen een groot belang. Zo is voor bewoners van Almere en de oude kern van Huizen het omgaan met of in de natuur een van de belangrijkste vormen van vrijetijdsbesteding. De grote meerderheid van de Nederlanders gaat wel eens de natuur in om die natuur zelf. In Almere en Huizen ligt de frequentie ervan gemiddeld gezien over het jaar op 1 tot 4 keer of meer per maand. Meestal gebeurt dit lopend of fietsend. Natuur wordt daarbij in volgorde van belangrijkheid niet alleen omschreven als bos, heide, polder of weiland, zee of strand of duinen, bergen, water of sloot of meer en park, maar ook als iets dat ruim, afwisseld, bevrijdend, open en kronkelig is met weinig mensen en veel dieren. Een beleid dat zich richt op een grotere integratie van natuur in het leefpatroon van stedelingen, dient te streven naar realisering van een volwassen natuursituatie in de woonomgeving. Stadsrandgebieden onderschreiden zich van landelijke gebieden niet alleen door een grotere bevolkingsdichtheid en het daaraan gekoppelde grotere energieverbruik en de grotere afvalproduktie, maar ook door een grotere menselijke beinvloeding van bodem, water en lucht. Ondanks dat hiervoor gevoelige soorten planten en dieren verdwijnen, kunnen door herkolonisatie in wat grotere steden doorgaans meer soorten organismen in stadsranden voorkomen dan in de oorspronkelijke situatie. Natuurbouw kan door het realiseren van een grote variatie binnen watermilieus en landsmilieus, een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van natuurwaarden, mits een daarbij aansluitend beheer wordt gevoerd. Bij gebrek aan onderzoeksgegevens over het voorkomen van planten en dieren in relatie tot te varieren milieufactoren moet bij het opstellen van plannen voor natuurontwikkeling vaak teruggevallen worden op praktische richtlijnen ontleend aan de generaliserende relatietheorie. Watermilieus in stadsrandgebieden omvatten vooral zandwinplassen, vijvers, grachten en sloten. Het open water staat in het algemeen onder sterke invloed van toevoer van organische stoffen en van recreatief gebruik. De door zandwinning ontstane plassen hebben behalve een recreatieve functie vaak ook een bufferfunctie voor pieken in stedelijke waterafvoer. Tevens vormen deze ook een aantrekkelijk milieu voor aan open water gebonden planten en dieren. Pas bij oppervlakten van enkele honderden ha met een aanzienlijk deel bestaande uit water- en oevervegetaties zullen de meer karakteristieke water- en moerasvogels tot broeden kunnen komen. In meer geisoleerde kleine plassen, vijvers en poelen in stadsranden is het voorkomen van dierlijke organismen als watervogels en amfibieen in belangrijke mate te bevorderen door watercorridors naar grotere water- en/of moerasgebieden in de omgeving. In het algemeen geldt dat de natuurwaarden in een meerdere tientallen ha grote plas zullen toenemen, naarmate de toevoer van eutrofierende stoffen geringer is, naarmate een groter deel ondieper is dan 4 tot 6 m, naarmate een aanzienlijke oppervlakte op beschutte plaatsen een diepte van twee meter of minder heeft, naarmate de oeverlijn langer is en naarmate een groter deel van de plas met bijbehorende oeverzones beperkt toegankelijk is voor recreatief gebruik. Stedelijke waterlopen kunnen naast een afwaterende. een recreatieve en stedebouwkundige functie ook een biologische functie vervullen. Belangrijke middelen om deze laatste functie te bevorderen zijn enerzijds het verminderen van vuillozingen door een juiste keuze van het rioleringssysteem en een juiste plaatskeuze van lozingspunten en anderzijds het vergroten van de randlengte van waterlopen en de overdimensionering ervan. Variatie in oevervorm en oeverbegroeiing is te vergroten door het deels weglaten van oeverbeschoeiing en het reserveren van extra ruimte op plaatsen met te verwachten erosie. Oevervegataties kunnen de oever beschermen door demping van golven en bescherming van de bodem tegen uitschuring. Aan te bevelen is een of meer van de belangrijkste bescherming biedende plantesoorten als riet, mattenbies, kleine lisdodde en gele lis aan te planten. Voor veiligstelling van de afwaterende en recreatieve functie is beheer van open water nodig. Vanuit een oogpunt van levensmogelijkheden voor planten en dieren is het wenselijk plekgewijs de verschillende stadia van verlanding in stand te houden. Mechanisch onderhoud dient zich te beperken tot bij voorkeur het een a twee keer, in de zomer en nazomer, maaien en afvoeren van de water- en oevervegetaties en het een keer per vijf a tien jaren verwijderen en afvoeren van het op de bodem verzamelde slib en organisch materiaal. Landmilieus in stadsrandgebieden omvatten met name boselementen, lijnvormige beplantingen en kruidige vegetaties. Bevordering van de spontane vestiging van planten en dieren is niet alleen afhankelijk van het creeeren van goede milieuvoorwaarden bij aanleg maar vooral ook van het in goede banen leiden van gebruik door bewoners en huisdieren. Ontwikkeling van vegetaties naar meer evenwichtige oudere successiestadia kenmerkend voor bossen, is alleen te verwachten bij oppervlakten van meerdere ha aan de rand van de bebouwing. In kruidige vegetaties is al bij veel kleinere oppervlakten een ontwikkeling naar soortenrijke stadia mogelijk. Op basis van vooral het percentage verharding, de beplantingsstructuur en de daaraan gekoppelde betekenis voor dierlijke organismen, zijn stedelijke gebieden globaal te splitsen in stenige buurten, dichte woonbuurten, open woonbuurten en parken. De presentie en het aantal van iedere soort in deze stadsdelen is mede afhankelijk van vergelijkbare landmilieus van groot formaat in de nabijheid van de stad. Voor de meer oppervlakte-kritische vogelsoorten van bossen is minimaal verscheidene honderden ha bos nodig, omgeven door bij voorkeur een, twee, of meer keer zo grote oppervlakte kruidige vegetaties. Daarnaast zal de aanwezigheid van een veelheid aan kleine boselementen bevorderend werken op het voorkomen van randbewonende vogelsoorten. Vooral voor zich via corridors verspreidende organismen is isolatie van tuinen en kleine groengebieden door omringende bebouwing te verminderen door tussenliggende brede beplantingsstroken. Vergroting door de mensen en predatie door huisdieren is in goede banen te leiden door instelling van rustgebieden op enkele kilometers vanaf ingangen in voor wandelaars toegankelijke grote groengebieden of door de maaswijdte tussen ontsluitingswegen voldoende groot te maken. In het groen binnen de bebouwing kan 29 het gewenst zijn dicht beplante afgeschermde vogeltuinen aan te leggen. De natuur- en recreatiefunctie in bossen binnen stadsgewesten zijn in belangrijke mate te vergroten door een meer natuurlijke bosontwikkeling op uiteenlopende standplaatsen. Deze bosontwikkeling wordt onder meer gekenmerkt door menging van boom- en struiksoorten per perceel, gebruik van inheemse soorten, lange omlooptijden, evenwichtige leeftijdsverdeling, goed ontwikkelde struik- en kruidlaag en relatief kleinschalige natuurlijke verjonging. Binnen de mogelijke produktiebosdoeltypen is daarbij een zonering aan te brengen naar potenties, mogelijkheden voor natuurontwikkeling door variatie in de intensiteit van bosaanleg- en beheersmaatregelen als menging, lichtstelling, verjonging en stamtalreductie en -selectie. Maatregelen om variatie in standplaatsfactoren aan te brengen binnen blijvend groene ruimtes in stadsranden doen zich niet alleen voor bij het ontwerp van ontwaterings- en afwateringssystemen en het uitvoeren van bodemtechnische maatregelen maar ook bij de inrichting van zandopspuitingen. Door partieel op te spuiten zijn niet alleen bestaande landschapselementen beter in stedelijke uitbreidingen in te passen, maar kunnen ook door variatie in het opspuitproces bij zandstorten, slibvangen en grondstorten, verschillen op microschaal onstaan in bodempatroon, relief en waterhuishouding. Het door natuurbouw en landschapsbouw creatief richting en inhoud geven aan nieuwe ontwikkelingen, neemt meestal een te geringe plaats in bij het milieubeleid en het ruimtelijke ordenings- en inrichtingsbeleid. Het verdient daarom aanbeveling bij planvorming van stadsgewestelijke groenstructuren, niet alleen op nationaal niveau, maar ook op regionaal en lokaal niveau bij de voorbereiding van structuurplannen, bestemmingsplannen en inrichtings- en beheersplannen, de mogelijkheden voor natuurontwikkeling te integreren. Naast middelen voor onderzoek naar onderdelen als wonen, werken, verkeer en recreatie, dienen ook voor het onderdeel natuur financiele en organisatorische middelen te worden aangewend voor onderzoek, programmering en planvorming. Te overwegen is als onderdeel van een groenstructuurplanning een afzonderlijk plan voor natuurontwikkeling op te stellen. Het plan voor natuurontwikkeling in Almere beoogt per deelgebied inzicht te geven in uitgangspunten, wensen en daarop afgestemde inrichtings- en beheersmaatregelen voor natuurontwikkeling in het stadsgewest Almere. In Almere krijgen na de tussenfasen van kale en natte moddervlakten, van spontaan opgeslagen wilgenbos en rietmoeras en van ontginningslandbouw. thans geheel nieuwe milieutypen vorm. Naast het stedelijk gebied voor wonen, werken en recreatie, ontstaan onder meer ondiepe en diepe zandwinplassen, grote en kleine bossen, beplantingen en zandopspuitingen. De meerkernige opzet van Almere heeft inmiddels gestalte gekregen in de gedeeltelijk bebouwde kernen Almere-Haven, Almere-Stad (foto 1) en Almere-Buiten, van elkaar gescheiden en omsloten door de buitenruimte. Bij de planbeschrijving natuur is de onbebouwde ruimte van het stadsgewest Almere opgesplitst in zes gebieden, te weten het Noorderplassengebied, het Almeerderhoutgebied, de Westelijke stadsrand, het Middengebied (foto 2), de Oostelijke stadsrand en het Gooi- en IJmeer. Hiervan zijn het Noorderplassengebied en de Almeerderhout relatief grote aaneengesloten gebieden van meerdere honderden ha gelegen buiten de directe invloedssfeer van de woonkernen. Mede daardoor zijn in deze gebieden potenties aanwezig voor duurzame ontwikkeling van landbouw, recreatie en natuurlijke waarden, De doelstelling bij de ontwikkeling van Almere mogelijkheden voor natuurbeleving te bieden, geldt ook als leidraad bij de inrichting van kleinere objecten met natuurwaarden aan de rand van de woonkernen van Almere, zoals waterlopen, lijnvormige beplantingen, kruidige vegetaties en gebouwen. In de periode van planvorming in het stadsgewest Almere tot nu toe is door de ruimtelijke inrichting, door 30 Fofo 1. De overgangszone naar het Oostvaardersdiepgebied genomen vanuit Almere-Stad Foto 2. Het Middengebied in de buitenruimte van Almere gelegen tussen de kernen Almere-Stad en AlmereHaven bodemtechnische en waterhuishoudkundige maatregelen een goede basis gelegd voor de ontwikkeling van een brede en rijk geschakeerde reeks van water- en landmilieus. Of de potenties voor natuurontwikkkeling ook daadwerkelijk worden gerealiseerd, hangt in belangrijke mate af van de grootte en locatie van toekomstige stedelijke uitbreidingen, van een goede zonering in extensief gebruikte gebieden in de buitenruimte en van de verdere inrichtings- en beheersmaatregelen in de begroeide delen van het stadsgewest Almere. 3.4. Ontwlkkelingsvisie Oostvaardersplassen Voor het natuurgebied de Oostvaardersplassen is het begrip 'ontwikkeling' erg kenmerkend. Verwonderlijk is dat niet. De polder Zuidelijk Flevoland viel amper twintig jaar geleden droog. De actieve bemoeienis met het gebied, dat nu als het binnenkaadse deel van de Oostvaardersplassen bekend staat, startte nog geen vijftien jaar geleden. Tot de inrichting van het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen werd pas vijf jaar geleden besloten. Ook voor de inrichting van de omgeving van de Oostvaardersplassen geldt, dat veranderingen aan de orde van de dag zijn. Het is dan goed om op een bepaald moment de positie van de Oostvaardersplassen te bepalen en met name om aan te geven welke lijnen van ontwikkeling voor de toekomst moeten worden gevolgd. Dit is vastgelegd in het rapport "Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen", Flevobericht nr. 282." Om tot een beeld over de toekomst van de Oostvaardersplassen te komen is eerst een analyse nodig van wat er nu gaande is in en rond het gebied. Daarna zijn de mogelijkheden voor ontwikkeling aan te geven en vervolgens is dan een keuze te maken ten aanzien van de voor het gebied meest passende ontwikkeling. Aan de basis van die analyse ligt een beschrijving van de Oostvaardersplassen. De abiotische beschrijving richt zich op bodem, water en hoogteligging en op de veranderingen die daarin plaatsvinden. De biotische beschrijving gaat vooral in op de processen samenhangend met de ontwikkelingen in de vegetatie, de aantallen en soorten vogels en de ecologische relaties met de omgeving. De volgende stap in de analyse richt zich op de randvoorwaarden voor de ontwikkeling. Beschreven is wat op de verschillende niveaus aan beleid is geformuleerd met betrekking tot de Oostvaardersplassen als natuurgebied en met betrekking tot de Oostvaardersplassen en omgeving als ruimtelijke eenheid. Om een referentie te hebben bij het inhoud geven aan het voor de Oostvaardersplassen ten doel gestelde 'behoud van de huidige kwaliteiten van het plassen- en moerasgebied en het scheppen van optimale condities voor het ontwikkelen tot een zo compleet mogelijk zoetwatermoerasecosysteem' is vervolgens een korte beschrijving gegeven van de opbouw van dergelijke ecosystemen in het algemeen en van enkele kenmerkende processen en invloeden. Op basis van het materiaal van de verschillende analyses is geconcludeerd, dat de hoofdlijnen voor de planvorming voor de ontwikkeling van de Oostvaardersplassen zijn te verwoorden in een vijftal kempunten. Dat zijn de kwesties samenhangend met het behoud van de huidige kwaliteiten, de veranderingen in de ecologische relaties met de omgeving, het ontwikkelen tot een zo compleet mogelijk zoetwatermoerasecosysteem, de 31 * ? *JL2 V 1 1 Z^tijj^^k . ^ •• af ; - af" % U^^> Foto 3. Een vlucht grauwe ganzen boven het Oostvaardersplassengebied externe randvoorwaarden en invloeden en de ontwikkeling van natuurrecreatie en -educatie. Het evaluerend karakter van de beschrijving van deze kempunten vormt het eindpunt van de analyse en tegelijk het beginpunt van de verkenning en de beschrijving van de oplossingsrichtingen. Bij de oplossingsrichting komt primairde ontwikkeling van het binnenkaadse deel van de Oostvaardersplassen aan de orde. De beste perspectieven lijken te liggen in een beheer op basis van een cyclische successie, een opeenvolging van een droge fase, een regeneratiefase, een degeneratiefase en een meerfase. Een dergelijke cyclus zal naar verwachting een tijdsbestek in de orde van tien jaar beslaan. Het verlooop van het waterpeil is binnen het proces van cyclische successie een sturende factor. Gelet op het tijdsaspect, zal het waterpeil verlopen volgens een aangepast regenmodel. Gelet op het schaalaspect is het, zeker in de experimentele fase, van belang over de mogelijkheid te beschikken om in delen van het gebied tot een onderling verschillend niveau en verloop van het peil te komen. Voorshands wordt bij wijze van experiment gestreefd naar het instellen van twee peilgebieden: - een westelijk peilgebied gevormd door de Grote plas en omgeving; - een oostelijk peilgebied gevormd door de Keersluisplas. de Krenteplas en omgeving, de Dompen en de Hoekplas. Het realiseren van deze peilgebieden zal plaatsvinden door het aanbrengen van een drempel en het realiseren van voorzieningen voor de peilgebieden. De samenhang tussen het binnen- en het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen is vervolgens sterk benadrukt door de opiossing te zoeken in de richting van een van nat naar droog gezoneerde opbouw van het gebied. Die opbouw is vormgegeven in een achttal ecologische landschapstypen: type 1 type 2 type 3 type 4 type 5 type 6 type 7 type 8 32 grootschalig ondiep water; complex van zeer ondiep open water met plaatselijk droogvallende slikvelden en vegetaties; niet gei'nundeerde moerasvegetatie (rietland, ruigte, wilgen); grootschalig nat grasland met veel open water; grootschalig droog grasland met weinig open water; complex van relatief grootschalig droog grasland, ruigte en struweel met boomgroepen; relatief kleinschalig droog grasland met boscomplexjes, boomgroepen, struweel en ruigte; bos. In figuur 3.4.1 is voor het binnenkaadse deel van circa 3.600 ha globaal de situering van de gebieden met permanent open water, de zones waarbinnen het cyclische peilbeheer zijn grootste effect zal hebben en de permanent droge delen aangegeven als respectievelijk de landschapstypen 1, 2 en 3. Voor het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen wordt, met name op basis van de geschatte bijdrage van de afzonderlijke ecologische landschaptypen aan de kensoorten van het systeem, zoals opgenomen in de type 1 grootschalig ondtep open water large-scale shallow open water type 2 zeer ondiep open water met plaatselijk droogvallende slikvelden en vegetaties very shallow open water with locally emerging mud tlats and vegetations '/. '•' *A * - ^ j type 3 1 '{>', *"• %' 1 niet - gemundeerde moerasvegetatie {rietland. ruigte. wilgen) marsh vegetation not inundated freedland, rough growth, large - scale hX;:;:;.;XvXi type 5 m type 6 i j type 7 '••:"jSW?~i wet willows) grassland grootschalig droog grasland large - scale dry grassland relatief grooischalig droog grasland. ruigte. struweel en boomgroepen relatively large - scale dry grassland, rough growth, brushwood and clusters ol trees relatief kleinschalig droog grasland, ruigie. struweel. boomgroepen en boscomplex|es relatively small-scale dry grassland, rough growth, brushwood, clusters ol trees and woodland type 8 : bos wood Figuur 3.4.1. De globale ruimtelijke situering van de ecologische landschapstypen 33 programmatische uitgangspunten, als indicatie een ruimtelijke verdeling nagestreefd die globaal overeenkomt met: 450 ha grootschalig nat grasland (type 4) 600 ha grootschalig droog grasland (type 5) 360 ha relatief grootschalig droog grasland, ruigte, struweel en boomgroepen (type 6) 400 ha relatief kleinschalig droog grasland, ruigte, struweel en boomgroepen en boscomplexjes (type 7) 90 ha bos (type 8). Uitgangspunten voor de verdere onwikkeling van de Oostvaardersplassen, verwoord in de Planbeschrijving, is het tot stand brengen van een van nat naar droog gezoneerde opbouw van het gebied door de ontwikkeling van de acht hiervoor aangegeven landschapstypen. De basis voor de verschillen tussen nat en droog ligt in het kunnen instellen en handhaven van verschillende niveaus en verlopen van de waterpeilen. De daarvoor nog grotendeels te realiseren waterhuishoudkundige structuur is voor het buitenkaadse deel gebaseerd op een tegen het binnenkaadse deel gelegen schil met een gestuwd hoog peil en een daarbij aansluitende schil met een gestuwd peil. De Oostvaardersplassen vormen daarmee een afzonderlijke, boven het polderpeil gelegen, hydrologische eenheid. Bij de ontwikkeling van de landschapstypen in het buitenkaadse deel speelt naast het treffen van de nodige inrichtingsmaatregelen, begrazing (foto 4) een centrale rol. Voorlopig wordt daarbij in samenhang met de huidige en de beoogde ontwikkeling jaarrond- en seizoenbegrazing toegepast. Ten behoeve van de ontwikkeling van de mogelijkheden voor natuurrecreatie en natuureducatie is in het noordoostelijk deel van het gebied, naast een aantal kleinere voorzieningen vooral langs de randen van het gebied, een concentratiepunt aangegeven. Van wezenlijk belang is aangemerkt het doen van onderzoek naar in gang zijnde en door middel van inrichtingsen beheersmaatregelen in gang te zetten ontwikkelingen om via regelmatige evaluaties te kunnen beoordelen of en zo ja in hoeverre aanpassingen nodig zijn om tot de voor de Oostvaardersplassen beoogde ontwikkeling te komen. ..1 * -M Foto 4. Begrazing in het buitenkaadse deel van de Oostvaardersplassen 34 4. Ontwikkelingen in het werk 4.1. Natuur wetenschappelijk onderzoek 4.1.1. Bodemkundig onderzoek Kartering Als deelrapport van het samenwerkingsproject van RWS, NIOZ, RIN, RIVO en RIJP over het bodemkundig/ biologisch onderzoek van de westelijke wadden verscheen het RUP-rapport (1987 - 1 Cbw): "Bodemkundig onderzoek westelijke waddenzee tussen GLW en NAP -5 m", door P.J. Ente. De RUP-rapporten (1987 - 1 1 Cbw en 1987 - 12 Cbw) over het gehalte aan zware metalen in Flevoland en in het IJsselmeer verschenen onder de titels: "Het verband tussen de gehalten aan de zware metalen cadmium, kwik en lood in muggelarven en omringende grond uit de bodem van het IJsselmeer", beide geschreven door PJ. Ente. Met betrekking tot de buitendijkse gronden in het Deltagebied verscheen het Werkdocument (1987 - 65 Cbw): "Opmerkingen over de fysische en chemische eigenschappen van buitendijkse gronden in het Deltagebied, o.g.v. karteringen tussen 1948 en 1963", door J. Koning en P.J. Ente. Er is medewerking verleend aan de werkgroep Geo(hydro)logische inventarisatie van het Usselmeergebied; de in de loop der jaren verzamelde geologische gegevens worden door de sectie ingebracht. Dit leidde tot een tweetal rapporten uitgegeven door de RGD met daarin verschillende dwarsdoorsnedes door het IJsselmeer en bijlagen van dikte- en dieptekaarten van de watervoerende pakketten en scheidende lagen. Op het Enkhuizerzand werden 97 boringen tot het Pleistocene zand verricht. Deze boringen zijn bedoeld om inzicht te krijgen in de dikte en de samenstelling van dit jonge holocene zandpakket aan de Usselmeerzijde van de Houtribdijk. De verwerking van de analyseresultaten van eerder bemonsterd zand leidden tot Werkdocument 1987-87 Cbw met als titel: "De bodemgesteldheid van het Enkhuizerzand in het Markermeer", door H.J. Winkels. De gecombineerde resultaten zullen komend jaar worden gepubliceerd. Door vertrek van het sectiehoofd Milieutechniek berust de coordinatie van het Milieuhygienisch onderzoek op bouwlocaties (in de gemeentes Zeewolde en Almere) bij deze sectie. Er werden dit jaar 44 grond- en 29 grondwatermonsters onderzocht en beoordeeld volgens de Voorlopige Praktijkrichtlijnen uit de Interimwet Bodemsanering. De resultaten worden telefonisch en schriftelijk aan de gemeenten doorgespeeld. Er werd assistentie verleend aan de subafdeling Biologie m.b.t. het periodieke vis- en watervogelonderzoek in de Oostvaardersplassen en op het IJssel- en Markermeer. Tevens werden vele bodemkundige gegevens van het Oostvaardersplassengebied verzameld en verstrekt aan andere subafdelingen. Er werden afgelopen jaar vele bodemkundige gegevens en adviezen verstrekt aan instellingen en bedrijven. Bodemtechniek In 1987 waren de werkzaamheden van deze sectie gericht op een tweetal punten; de advisering van bodemtechnische ingrepen en onderzoek op bodemfysisch en bodemtechnisch gebied. Er werden in 1987 10 schriftelijke adviezen uitgebracht, waarvan er 4 betrekking hadden op grondverbetering van kavels met een landbouwkundige bestemming, 4 adviezen hadden betrekking op recreatief-landelijk gebied en 1 advies op de Lauwerszee. Voor het stedelijk gebied van Zeewolde werd een grondverbeteringsadvies geschreven voor de groenaanplant in de Zuidbuurt. In samenwerking met de subafdeling Waterhuishouding werden een zestal gecombineerde adviezen uitgebracht. Door twee stagiares van de HBCS te Velp werden de resultaten van het proefveld "De Vaart" (aangelegd voor het beoordelen van de bruikbaarheid van organische stoffen, waaronder zuiveringsslib en edelcompost als grondverbeteringsmiddel) m.b.v. de computer verder uitgewerkt in twee Werkdocumenten (1987 - 59 Cbw en 1987 - 69 Cbw): "De Vaart gezuiverd of onzuiver", door M. Arts en "Beschikbare hoeveelheid vocht op het proefterrein De Vaart", door M. Nass. Op het proefveld "De Watertuin, Ez 22/24" zijn vanaf juli van dit jaar in peilgebied II 22 tensiometers geplaatst. Getracht wordt handmatige (gelijktijdig verzamelde) draagkrachtmetingen te correleren aan de vochtspanningswaarden. Het onderzoek wordt komend jaar voortgezet. Inklinking De sedert droogvallen jaarlijks verrichte waarnemingen (waterpassingen en bemonsteringen) naar de inklinking en de rijping bij de rijpingsterreinen in Flevoland zijn volgens het vijfjarenschema uitgevoerd. De waarnemingen bij de meetopstellingen in Almere naar het verloop van de zettingen en de waterspanningen in de samendrukbare holocene lagen, belast met een zandophoging van ongeveer 1 m, zijn voortgezet. De waarnemingen naar de daling van de zakbakens in de "Watertuin" (Ez 22-24) zijn voortgezet. Hier werden tevens de in 1986 uitgevoerde aeratiekartering en volumegewichtsbemonstering herhaald. In het kader van het opzetten van een meet- en toetsingssysteem in Noord-Holland werden in Edam, Volendam en Monnickendam 35 en op Marken in totaal acht meetopstellingen geinstalleerd, waarin het verloop van mogelijke zettingen (totaal en partieel) en van de waterspanningen worden nagegaan. Bij de in 1986 aangelegde meetopstellingen in Enkhuizen, Stedebroec en Hoorn werden enkele malen waarnemingen verricht naar de zettingen en de waterspanningen. Landaanwinningswerken in het Waddengebied De bodemgesteldheid in de laag van 0 tot 0,30 m-mv is opgenomen in de meetvakken voor de Friese kust. Het slik in de greppels van de meetvakken voor de Friese en de Groningse kust is bemonsterd. In het kader van het "Experiment Natuurbeheer Rijkslandaanwinningswerken" is in enkele proefvakken de gesteldheid van de grond in de laag van 0 tot 0.15 m-mv opgenomen. In alle proefvakken is in het voorjaar de vrije ruimte in de greppels van de proefvakken opgenomen. Lauwerszee Het onderzoek naar de ontzilting op de nog niet ontzilte standaardplekken op de landbouwkavels (Ezumakeeg, Kollumeroord), op de boskavels en in de natuurterreinen werd voortgezet. Het aantal ontzilte plekken waar het onderzoek kan worden gestaakt, neemt geleidelijk toe. In verband met de inplant van bos werden incidenteel een aantal plekken bemonsterd. Overige werkzaamheden Er werd weer veel tijd besteed aan assistentie van de subafdeling Waterhuishouding bij het onderzoek van de ontwateringstoestand in de Lauwerszee. Voor de subafdeling Landinrichting werden de verkeerstellers op de toegangen tot de stranden in de Lauwerszee verzorgd. Voor de Rijkswaterstaat, Directie Friesland werden boringen verricht in het Dokkumerdiep ter beoordeling van vrijkomende specie bij het verdiepen van dit vaarwater. 4.1.2. Waterhuishoudkundig onderzoek In het landelijk gebied van Flevoland heeft het onderzoek vooral betrekking gehad op het waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de Oostvaardersplassen met het daarbij behorende buitenkaadse gebied en de watertuin. Er is een begin gemaakt met de eindrapportage van het slootafvoeronderzoek, waarin gedurende meerdere jaren het niet-stationaire neerslag-afvoerverloop van een drietal landbouwkavels en een boskavel continu is bemeten. In het kader van het Stedelijk Wateronderzoek Lelystad zijn in 1986 de metingen beeindigd. Veel tijd is gestoken in het verwerken van de verzamelde gegevens en in het opstellen van een volledig overzicht over de toegepaste meettechnieken en meetmethoden. De resultaten van de metingen zijn geevalueerd en vastgelegd in een aantal rapporten, papers en artikelen. De verslaglegging van het kwantiteitsgedeelte van het onderzoek is in concept gereed gekomen. In samenwerking met de LU - Wageningen, vakgroep Waterzuivering is een begin gemaakt met de afronding van het waterkwaliteitsgedeelte. Het projectgerichte onderzoek heeft zich vooral geconcentreerd op allerlei praktische vraagstukken bij de inrichting van Zeewolde. In de Lauwerszee is vooral geadviseerd in verband met de inrichting van het militaire oefenterrein. Tevens is onderzoek verricht ter voorbereiding van de uitgifte van landbouwgronden en de ontwikkelling van natuurgebieden. In het Deltagebied heeft de aandacht zich vooral geconcentreerd op diverse hydrologische studies ten behoeve van de toekomstige inrichting van het Markiezaatsmeer en het Krammer-Volkerak. Veel tijd is besteed aan het verzamelen en verwerken van gegevens van het meetvlot in het Markermeer. Een begin is gemaakt met de schematisatie van het WAQUA-model. 36 Veel onderzoek is verricht in verband met de geohydrologische aspecten van de aanleg van de Markerwaard. De aandacht heeft zich hierbij vooral gericht op de gegevensverzameling bij de praktijkproef met een infiltratieput en een grindpaal nabij het gemaal De Blocq van Kuffeler. Er is voortgegaan met het opzetten van een meet- en toetsingssysteem voor het volgen van oorzaak en gevolgen van de geohydrologische processen a.g.v. de inpoldering van de Markerwaard. In 1986 zijn in Almere, en Zeewolde een aantal ontwateringsonderzoeken verricht. De gegevensverwerking van met de hand verzamelde grondwaterstanden en met veldapparatuur automatisch verzamelde gegevens is thans zo ver gevorderd dat de verwerking een routinematig karakter heeft gekregen. Hierdoor kan de aandacht zich nu meer richten op modellering van hydrologische processen. Door de toepassingen van de micro-elektronica is in de systeemontwikkeling een verschuiving ontstaan van het uit componenten samenstellen van systemen, naar het toepassen van standaard-modellen. Via programmaontwikkeling wordt dan het gewenste doel bereikt. In 1987 is het voorzitterschap verzorgd van de werkgroep betreffende "Drainage construction" van de International Commission on Irrigation and Drainage (ICID). De RIJP verzorgt tevens de Nederlandse vertegenwoordiging bij de ICID. Voorbereidende werkzaamheden zijn verricht voor het ICID-congres dat van 12 augustus tot 30 September 1993 in het Nederlands Congresgebouw te Den Haag gehouden zal worden. Ten behoeve van de Follow up course bi-powered aan het IHE in Delft is een groepswerk begeleid en zijn colleges land drainage verzorgd. In 1987 zijn rapporten gereedgekomen met betrekking tot landaanwinning, drainage of irrigatieprojecten in Egypte, Indonesie en Noord-Korea. 4.1.3. Oecologisch en natuurtechnisch onderzoek Onderzoek aan en in vegetaties De gegevens van de metingen van grasgroei en begrazing door Grauwe Ganzen in de Oostvaardersplassen zijn geanalyseerd en er is in eerste concept over gerapporteerd. Daarbij bleek het noodzakelijk om de methode van meten nog in het veld te toetsen op "kooi-effekten". Deze toetsing. alsmede de afronding van de rapportage, zijn voorzien in 1988. De resultaten van de studie naar geschikte graszaadmengsels voor de Oostvaardersplassen zijn vastgelegd in een intern rapport en in een concept-artikel voor "de Levende Natuur". Dit zal in 1988 aan de tijdschriftredactie worden aangeboden. Van de gegevens uit het begrazingsonderzoek met pinken (1982-'86) is het merendeel verwerkt tot tabellen en figuren. Met het schrijven van een eerste engelstalig artikel (over de chemische samenstelling en de verteerbaarheid van de voedselplanten) is aangevangen. Een nederlandstalig artikel verscheen in het tijdschrift "Huid en Haar". Voor begrazingsonderzoek bij paarden was 1987 het belangrijkste veldseizoen. De vegetatiekaart van het Markiezaat van Bergen op Zoom (luchtfoto's 1986) kwam gereed. De afwerking van de kaart van de Oostvaardersplassen (luchtfoto's 1987) duurt langer dan was voorzien en zal in 1988 worden afgerond. De compartimentering en het nieuwe peilbeheer in de Oostvaardersplassen zijn aanleiding geweest om in het veld gegevens te verzamelen naar de relatie tussen het tijdstip van droogvallen en de vegetatieontwikkelingen op drooggevallen slik. Tevens zijn in het najaar van 1987 de vegetaties op drooggevallen slik integraal gekarteerd. De gegevens hebben een cruciale rol gespeeld bij de evaluatie van het peilbeheer in 1987 en bij de planvorming voor 1988. De evaluatie van 4 jaar begrazingsbeheer in de Lauwerszee is in 1987 afgerond met een intern rapport. Afwerking tot Flevobericht is voorzien in 1988. Als onderdeel van deze evaluatie werd een artikel over begrazing van duinriet aangeboden aan en geaccepteerd door de redactie van "de Levende Natuur". Een engelstalig artikel over de begrazing van riet is geaccepteerd door de redactie van het "Journal of Applied Ecology". In het veld zijn in de Lauwerszee in 1987 gegevens verzameld over de rietlengtes en over de vitaliteit van duinriet begroeiingen in begraasd terrein. De planvorming rond jaarrondbegrazing in de Lauwerszee is in 1987 afgerond. Artikelen over de relatie tussen vegatatie en milieu in het Veersemeer en de Braakman en een over de Friese Usselmeerkust zijn geaccepteerd door de redactie van "Landschap". Zij zullen begin 1988 verschijnen. Als gevolg hierop is in 1987 aandacht besteed aan de relatie tussen vegetatie en milieu in de Grevelingen, aan de evaluatie van de natuurbehoudswaarde daarvan en aan de prognose van de vegetatie in het recent drooggevallen Krammer-Volkerak. Deze drie projecten lopen door in 1988. Het houtteeltkundig onderzoek is in 1987 definitief afgesloten met het opstellen van een eindrapport over de groei van es, eik en esdoorn. Afwerking hiervan is voorzien in 1988. Vogelkundig onderzoek De maandelijkse tellingen van watervogels, verricht in het kader van het onderzoek naar de draagkracht van het IJsselmeer voor watervogels, zijn in 1987 voortgezet. Het onderzoek naar oecologie van de prooidieren van de benthos-eters werd wat betreft het veldwerk afgebouwd. In een semi-veldopstelling werd het duikgedrag van 4 kuifeenden onder gecontroleerde omstandigheden geanalyseerd samen met de voedselbehoefte. De prooibeschikbaarheid werd weer gemeten op maandbasis (trekkracht byssus draden). Rapportage over eerder verricht onderzoek werd afgerond. Wat betreft de visetende soorten werd de aandacht wederom gericht op de fuut. Een serie bemonsteringen van jonge vis in twee ruigebieden van deze soort werd gecombineerd met gedragswaarnemingen om de impact te schatten van deze vogels in een vrij beperkt gebied. Ervaringen 37 opgedaan met een sonar-apparaat werden gecontinueerd wat betreft de visopsporing. De analyse van de slokdarminhoud en de bepaling van de conditie van de verkregen watervogels is ook in 1987 voortgezet. De gegevensverwerking vordert langzaam. In 1987 is begonnen met een studie naar de oecologie van het nonnetje, een kleine zaagbek-soort. Van de aalscholvers zijn gegevens verzameld over de reproduktie en ongeveer 200 jongen zijn op de nesten geringd. Tevens zijn in diverse delen van de kolonie braakballen verzameld. Tezamen met de reproduktiegegevens bestond de mogelijkheid iets te weten te komen over verschillen in de oudertijke capaciteiten in verschillende delen van de kolonie. Ook zijn gegevens verzameld omtrent de populatie-omvang van de aalscholvers in de kolonie in de Oostvaardersplassen in 1987, Veel tijd is besteed aan het aflezen van de in eerdere jaren geringde vogels. Naast gegevens uit Nederland komen ook tal van meldingen uit het buitenland. Een symposium over zeevogels in de Middenlandse Zee werd bijgewoond. Een paper voor de proceedings kwam gereed. De tellingen van ganzen, eenden en roofvogels in Flevoland vonden regelmatig plaats. De relatie van watervogels en een snel in plaats en omvang wisselende voedselbron (valgraan) werd onderzocht in het gebied van het grootlandbouwbedrijf van de RIJP. Het broedbiologisch onderzoek van de torenvalk werd in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) voortgezet. De bruine kiekendief werd weer beschouwd i.v.m. de veranderende aantallen en de gevolgen van het verdwijnen van hun biotoop op het broedsucces en de sexeverhouding. In de plassen zijn enkele proefgebieden aangelegd om de rietgroei en -hergroei te meten; dit van planten die een verschillende mate van begrazing hebben ondervonden door de grauwe gans tijdens de vleugelrui. Op beperkte schaal is weer voortgegaan met het onderzoek naar de prooivissen voor reigers en lepelaars in de Oostvaardersplassen. In 1987 werd in het proefgebied de Watertuin voortgegaan met het onderzoek naar de vis-vogelrelaties in dit gebied. In het Lauwerszeegebied werd de broedvogelinventarisatie uitgevoerd, alsmede de wintertellingen in samenwerking met de RUG. Het onderzoek naar de begrazing door kleine zwanen in dit gebied en de randmeren van Flevoland werd gecontinueerd evenals de exclosure experimenten in relatie tot verschillende vogelgrazers en abiotische omstandigheden. Een evaluatie van het gevoerde begrazingsbeheer in dit gebied over de periode 1982-1985 kwam gereed. Natuurterreinen De Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen is uitgebracht en is en door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en door het Ministerie van Landbouw en Visserij als "ontwikkelings- en beheersvisie" erkend. Daarmee is de basis verkregen voor de verdere inrichting en ontwikkeling van de Oostvaardersplassen. Met het toepassen van een "cyclisch beheer" in het binnenkaadse deel in de vorm van een aangepast verloop van het waterpeil in het inmiddels gerealiseerde westelijk en oostelijk peilgebied is een begin gemaakt. Ook is gestart met de uitwerking en ten dele ook reeds de uitvoering van de nieuwe waterhuishoudkundige hoofdstructuur. In het proefgebied voor natuurtechnische milieubouw - de Watertuin - is het onderzoek in de voile breedte, zij het op beperkte schaal, gestart. Nieuwe methoden bij de aanleg van rietoevers - aanplant in den droge gevolgd door inundatie later, toepassen van rietzode - zijn toegepast en worden qua aanslag en ontwikkkeling van het riet gevolgd. 4.1.4. Milieutechnisch onderzoek 38 De inrichting van nieuwe gebieden kan bezwaren voor het milieu met zich meebrengen. Het tijdig onderkennen hiervan en zoeken naar de juiste oplossingen is van groot belang. De te treffen maatregelen dienen doelmatig te zijn en milieuhygienisch verantwoord, in die zin dat de maatregelen dan wel de gevolgen, na uitvoering ervan voor het milieu in overeenstemming zijn met de wettelijke eisen. De sectie Milieutechniek van de Wetenschappelijke Afdeling heeft tot taak, de inrichting van het beheersgebied van de dienst zodanig met onderzoek en advisering te begeleiden, dat aan de genoemde eisen wordt voldaan. De adviezen hebben betrekking op het gehele scala van ontwikkelingsstadia, dus van signalering van (eventuele) milieuproblemen, beleidsvoorbereiding, planvorming tot en met het beheer na uitvoering van werken. In het jaarverslag over 1986 werd reeds aangegeven, dat als gevolg van de afname in dat jaar van de personele omvang de mogelijkheden voor onderzoek en advisering zijn teruggebracht tot een absoluut minimum. Anderzijds is ook de vraag om onderzoek en advies in 1987 duidelijk verminderd i.v.m. de overdracht van taken op het gebied van de industriele lozingscontrole en de afvalwaterzuivering, als ook in verband met de voortgaande overdracht van stedelijke gebieden (en daarmee van de milieuhygienische begeleiding van bedrijfsvestigingen) aan de gemeente Almere. Niettemin kon ook in 1987 ten aanzien van de werkzaamheden van de sectie nog onderscheid gemaakt worden in de volgende vier projecten: 1. Zuivering van afvalwater 2. Verwijdering van afvalstoffen 3. Milieutechnische begeleiding van industriele ontwikkelingen 4. Overige milieutechnische advisering Ad 1. In het verslagjaar lag de nadruk op de rapportage van de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) te Almere in 1986, van het nareinigingsveld van de RWZI te Elburg en van de zuiveringsvelden in het landelijk gebied. Voorts werd het onderzoek naar de werking van het rietinfiltratieveld te Lauwersoog begeleid en de werking beoordeeld. Veel tijd werd eveneens besteed aan overdracht van zuiveringstechnische kennis aan medewerkers van het Heemraadschap Fleverwaard. Ad 2. Het ingevolge de Afvalstoffenwet verplicht gestelde milieu-onderzoek van de stortplaatsen te Lelystad en Almere werd nagenoeg ongewijzigd voortgezet; de verslaglegging over 1986 kwam in concept gereed. Afspraken werden gemaakt ter bespreking van de overmatige aanvoer van vethoudende vloeibare afvalstoffen naar de stortplaats te Lelystad. Voor deze stortplaats werd voorts een ontwerp gemaakt voor een vloeiveld voor behandeling van percolatiewater uit de stortheuvels. Ad 3. Diverse milieu-adviezen met betrekking tot nieuwe bedrijfsvestigingen in voornamelijk Zeewolde werden opgesteld. Ad 4. De sectie is betrokken bij een geval van bodemverontreiniging te Lelystad, waarbij ca. 1.000 liter stookolie in de bodem geraakte. Ter plekke is de grond ontgraven en wordt extra aandacht gegeven aan het nog te bemonsteren grondwater. Landelijke onderzoeks- en beleidsontwikkelingen op het gebied van de bodemverzuring werden gevolgd. In de tweede helft van het verslagjaar vertrokken de overgebleven medewerkers van de sectie; de uitvoering van een deel van de taak is bij de subafdeling Bodemkunde ondergebracht. Getracht wordt de milieutechnische begeleiding van industriele vestigingen uit de besteden, waarbij de verantwoordelijkheid echter wel bij de RIJP blijft. 4.1.5. Waterkwaliteitsonderzoek In het waterkwaliteitsonderzoek zijn een aantal sectoren te onderscheiden, te weten; het eutrofieringsonderzoek in het Markermeer en de randmeren; het polderwateronderzoek in Flevoland, onderzoek naar de waterkwaliteit in stedelijke gebieden en het zwemwateronderzoek. Ten behoeve van het eutrofieringsonderzoek is op een meetponton in het Markermeer gedurende de zomermaanden een aantal gegevens verzameld met behulp van continu-meetapparatuur uitgebreid. Naast de continu-registratie heeft wekelijks controle van de apparatuur plaatsgevonden en zijn ter aanvulling en controle een aantal handmetingen en bemonsteringen verricht. De verwerking van de in 1987 verzamelde data is grotendeels uitgevoerd. Daarnaast zijn, ook in de kustgebieden, aanvullende metingen uitgevoerd naar algensamenstelling en -ontwikkeling. Tevens zijn op een groot aantal plaatsen in het Markermeer metingen verricht voor het hiermee verwante Remote Sensing onderzoek. Interpretatie van het materiaal wordt uitgevoerd door DBW/RIZA. Het onderzoek in de Bovenwijde, Beulakerwijde en het Nijkerkemauw is eind 1987 wat betreft het praktische gedeelte afgerond. Een begin is gemaakt met de verwerking en de interpretatie van het verzamelde materiaal. Daarnaast zijn bijdragen geleverd aan verschillende BOVAR-projecten (Bestrijding Overmatige Algenbloei in de Randmeren). Het onderzoek naar de waterkwaliteit in Flevoland heeft zich beperkt lot een aantal kleine projecten. Bemonsterd werd in de Watertuin, op de vuilstortplaatsen, bij een zuiveringsinstallatie en op de drinkwateropslag van het Zuiderzeeziekenhuis. Daarnaast zijn een aantal reeds in 1981 en 1982 in het Wolderwijd verzamelde gegevens verwerkt en is een aanvang gemaakt met de rapportage. Het onderzoek naar de waterkwaliteit in stedelijke gebieden is wat betreft het praktische gedeelte afgerond. Een werkplan voor de afwikkeling van het onderzoek is opgesteld en er is een begin gemaakt met de toepassing van simulatie modellen. Over het regenwaterkwaliteitsonderzoek is een poster gemaakt voor het congres Hydrological Processes and Water Management in Urban Areas', dat in mei 1988 in Duisburg gehouden wordt. In samenwerking met de dienst Zuiderzeewerken zijn circa 50 badzones regelmatig onderzocht op de geschiktheid als zwemwater. 4.1.6. Plantenteeltkundig onderzoek Nadat de sectie Plantenteelt en Gewasbescherming in de praktijk reeds enkele jaren had gefunctioneerd als een onderdeel van de subafdeling Landinrichting heeft in 1987 de officiele integratie plaatsgevonden. De naam van de sectie is hierbij veranderd in de historische naam Plantenteeltkundig onderzoek. Met de komst van ing. Meems (dec. 1986) en ir. Remmelzwaal (aug. 1987) was eind 1987 de sectie voor het eerst sinds ruim een jaar weer op voile sterkte. 39 Rassenonderzoek Naast de rassenproeven met winterkoolzaad, wintertarwe, zomertarwe, zomergerst en haver werd dit jaar voor het eerst een rassenproef met veldbonen aangelegd. Het rassenonderzoek bij koolzaad staat onder grote druk in verband met het komende wegvallen van de EGsubsidie voor glucosinolaatrijk zaad. Dit jaar was er in de proef voor het eerst een glucosinolaatarm ras (Cobra) dat zich kon meten met de huidige praktijkrassen. Voor veldbonen, zomertarwe en koolzaad is aanbevolen in het seizoen 1987-1988 eerste vermeerderingen aan te leggen van nieuwe veelbelovende rassen. Voor wintertarwe en zomergerst is aanbevolen om in de praktijk op grote schaal over te schakelen op nieuwe rassen, die zich in de proeven en op praktijkschaal nu enige jaren bewezen hebben. Voor wintertarwe zijn dit de rassen Obelisk en Pagode, met een potentieel goede bakkwaliteit. Voor zomergerst zijn dit de goede brouwgerstrassen Prisma en Femina. Teeltonderzoek In 1987 is het langlopende systematische stikstofmineralisatieonderzoek en het langlopende fosfaatbemestingsonderzoek afgesloten. Dit onderzoek vormt de basis onder de door ons gehanteerde normgetallen voor de bemesting. Er worden nog incidentele proeven uitgevoerd om de normen aan te kunnen passen aan de veranderde omstandigheden. Dit jaar is er aandacht besteed aan de herfstbemesting en rijenafstand van winterkoolzaad, stikstofbemesting en zaaitechniek van veldbonen en de stikstofbemesting en zaaizaadhoeveelheid van wintertarwe. In overleg met de werkgroep Nz 27 is een voorstel opgesteld voor een onderzoek naar de mogelijkheden van fosfaatbemesting met organische meststoffen en/of ruwfosfaat. Gewasbescherming Het wilde-haverprobleem heeft veel tijd en aandacht gekregen. Er zijn proeven geweest met een groot aantal bekende en enkele nieuwe bestrijdingsmiddelen in verschillende gewassen. Een nieuw middel van de firma Hoechst lijkt veelbelovend, omdat de wilde haver hiermee vollediger wordt bestreden dan met het huidige middel Avenge, terwijl het ook nog met succes kan worden toegepast op oudere wilde-haverplanten. Daarnaast is er een proef geweest om de mogelijkheden van grondbewerkingen bij de bestrijding van wilde haver te onderzoeken. Aan de C.A. is een advies voor de bestrijding van wilde haver uitgebracht, waarin onder meer wordt aangedrongen op de invoer van een gedetailleerd waarnemings- en registratiesysteem. Naast de wilde haver is ook aandacht besteed aan de bestrijding van andere onkruiden. Voor het tweede seizoen is het achterblijven van residuen van metazachloor (werkzame stof van het onkruidbestrijdingsmiddel Butisan S) in de bodem onderzocht. Er is verder aandacht besteed aan de vraag in hoeverre ziekten- en insektenbestrijding in diverse gewassen rendabel is. Deze proeven maken deel uit van een meerjarige serie. Dit jaar is ook weer meegewerkt aan onderzoek van de Landbouwuniversiteit naar de nevenwerking van insekticiden. Grasland Er is een beperkte hoeveelheid tijd besteed aan de advisering t.b.v. de inzaai en het onderhoud van grasland en het volgen van de ontwikkelingen in de gebieden waar eerder adviezen voor zijn uitgebracht. 4.1.7. Scheepsarcheologisch onderzoek 40 In 1987 is naast het gewone programma voor Ketelhaven, aandacht besteed aan de herinrichting en de overdracht van het Museum Schokland en het voorbereiden van de scheiding tussen terrestische en maritieme taken. Sinds het droogvallen van de Wieringermeer, in de jaren dertig, hebben verschillende instellingen archeologisch onderzoek verricht in het Zuiderzeegebied het Rijksmuseum van Oudheden (Wieringermeer en het Biologisch Archeologisch Instituut (Noordoostpolder). Vanaf 1954 behoorden het archeologisch onderzoek en het beheer van de expositieruimtes te Schokland en Ketelhaven tot de taken van de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders. In de afgelopen jaren heeft zich in de Usselmeerpolders op bestuurlijk gebied een aantal veranderingen voorgedaan. Enerzijds is het gebied thans gemeentelijk en provinciaal ingedeeld, anderzijds zal de RIJP met ingang van 1 januari 1989 samen met de Directie Zuiderzeewerken van Rijkswaterstaat opgaan in de nieuw in te stellen Directie Flevoland van Rijkswaterstaat. Aangezien de RIJP a priori een inrichtingstaak heeft, is in nauw overleg met het Ministerie van WVC en de ROB gezocht naar een toekomstige inpassing en mogelijke overdracht aan rechtsopvolgers van de taken die door de subafdeling Scheepsarcheologie werden uitgevoerd. Op 1 oktober 1987 is het Museum Schokland, na renovatie van de gebouwen, in eigendom en beheer overgedragen aan de gemeente Noordoostpolder. De geologische en biologische collecties zijn eveneens overgedragen. In de nieuwe opzet is, naast een vaste expositie over de geologie en de archeologie van het Zuiderzeegebied, een grote ruimte beschikbaar voor wisselexposities van uiteenlopend karakter. Aanvankelijk was het museum Schokland door de minister van WVC aangewezen als archeologisch depot voor de Usselmeerpolders. Op verzoek van het Ministerie van WVC is naderhand echter besloten om de archeologische collectie niet in de overdracht te betrekken. Alle archeologische bodemvondsten uit de Usselmeerpolders zijn thans in Ketelhaven samengebracht voor de terrestische artefacten is een apart depot ingericht. De RIJP heeft in de jaren zeventig contact gezocht met het BAI en het IPP voor het prehistorisch onderzoek in de Usselmeerpolders. Het contact leidde tot opgravingen te Swifterbant en de documentatie van de prehistorische collectie. Van de kant van het IPP ontstond hernieuwde aandacht voor het prehistorisch onderzoek in de Noordoostpolder. In samenwerking met de ROB en de provincie Flevoland heeft de RIJP de aanstelling van een provinciaal archeoloog voorbereid; op 1 September 1988 is Drs. J.W. Hoogesteyn in die functie benoemd. Alle taken ten aanzien van de maritieme archeologie, met inbegrip van het beheer van de maritieme objecten, de collecties en de expositie vallen vooralsnog onder verantwoordelijkheid van de RIJP (Directie Flevoland i.o.). Over de toekomstige positie van Ketelhaven vindt overleg plaats met het Ministerie van WVC. De meeste aandacht was in 1987 gericht op de opgraving van een groot 15e eeuws vrachtschip op kavel U 34, waaraan afgelopen jaar al zes maanden werd gewerkt. De zware en hechte constructie van het onderwaterschip leverde talloze problemen, maar in de herfst konden de laatste stukken scheepshout naar de werkplaats te Ketelhaven worden gebracht. Na het tekenen van alle onderdelen, op schaal 1:10 is het hout naar het velddepot op kavel Oz 40 gebracht en onder de grondwaterstand begraven. De eerste resultaten van het onderzoek van het schip wijzen op een bijzonder interessante constructie die licht werpt op de scheepsbouwkundige ontwikkeling aan het einde van de Middeleeuwen. In het voorjaar van 1987 is op verzoek van de ROB een kort onderzoek uitgevoerd nabij de plaats Nigfevecht in de provincie Noord-Holland. Bij het graven van een gracht was het uiteinde van een schip geraakt. Bij de ontgraving van de scheepsrest bleek het te gaan om een boomstamboot. Dankzij de vondst van een aantal scherven was een goede datering in de Late Uzertijd mogelijk. Aangezien op het gebied van boomstamvaartuigen weinig bekend is, en de toestand van het hout zeer slecht was, is besloten om het vaartuig niet geheel uit te graven en te bergen, maar weer toe te dekken en te reserveren voor onderzoek met een gerichte doelstelling. De opgraving van het schip op kavel U 34 vergde zoveel mankracht dat het programma verkenningen in de Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland naar 1988 moest worden verschoven. Wat betreft de bescherming van scheepsresten is goede vooruitgang geboekt: medewerkers van de Cultuurtechnische Afdeling brachten de grondlaag op een groot aantal ingekuilde schepen onder een nieuw profiel en zaaiden de buiten met gras in. De CA was eveneens behulpzaam bij de verdere inrichting van het velddepot op kavel Oz 40. Naast het hout van twee middeleeuwse schepen (A 57 en U 34) zijn op verzoek van het Ministerie van WVC ook fragmenten van een 19e eeuwse kolenboot op het velddepot begraven. Het aantal bezoekers van de expositie te Ketelhaven was hoger dan in het voorgaande jaar: 37.394 in 1987 tegenover 35.381 in 1986. De vaste expostitie onderging een wijziging door de plaatsing van het schip dat in 1987 op kavel H 41 bij Swifterbant is opgegraven. Na de opmeting en de conservering zal de ventjager de kern vormen van een expositie over de visserij op de Zuiderzee. Door de vele verschui vingen in de vaste expositie en de slijtage van het expositiemateriaal maakt het geheel thans een rommelige indruk; plannen voor herinrichting zijn in een vergevorderd stadium. Tijdens het verslagjaar bleef de tentoonstelling Hoe Ketelhaven restaureert' gehandhaafd, terwijl de reizende tentoonstelling Kijk op koggen' de gehele zomer in het Tromphuis op Vlieland was te zien. Evenals voorgaande jaren verleenden leden van de oudheidkundige vereniging Arent thoe Boecop uit Elburg assistentie bij verschillende werkzaamheden, zoals de opgraving op U 34, de restauratie van aardewerk en de beschrijving van de scheepsinventaris uit het vrachtschip dat in 1986 op kavel D15 was opgegraven. Ze hebben ook gewerkt aan de inrichting van het depot maritieme artefacten die thans goed vordert. 4.1.8. Laboratoriumonderzoek Chemisch en fysisch laboratoriumonderzoek In het begin van het verslagjaar werd het laboratorium geconfronteerd met de gevolgen van het vertrek van een aanzienlijk aantal medewerkers. De komst van een aantal tijdelijke medewerkers bracht na verloop van tijd enige verlichting. Aan de aanpassing en introduktie van onderzoeksmethoden kon op beperkte schaal toch de nodige zorg worden besteed. Methoden voor het bepalen van arseen, seleen en vluchtige aromatische koolwaterstoffen in water kwamen gereed. Voorts werd aan de bepaling van aluminium, ijzer en chroom in gewas aandacht geschonken. In aanvulling op de samenwerkingsovereenkomst met de Flevolandse Drinkwater Maatschappij werd een regeling voor de assistentie bij de bemonstering getroffen. Ook de samenwerking met het Heemraadschap Fleverwaard kreeg in de loop van het jaar duidelijk gestalte. In het kader van ondersteuning voor het Soil Survey Project te Maputo, Mozambique, werd het onderzoek naar bepalingsmethoden voor uitwisselbare kationen en adsorptiecapaciteit afgerond. Tevens werd verslag gedaan 41 van de resultaten. In vervolg op een korte missie in 1986 werd een medewerker ten behoeve van een laboratoriumproject te Kingston, Jamaica beschikbaar gesteld. Voor twee Jordaanse gasten werd gedurende twee weken een training in grond- en gewasanalyses verzorgd. De betrouwbaarheid en bruikbaarheid van onderzoeksmethoden werden weer regelmatig getoetst, in ondermeer vergelijkende interlaboratoriumonderzoeken. In 1987 werden door de secties Bedrijfsonderzoek van de Subafdeling Laboratoria en het biologische laboratorium 69.172 bepalingen verricht. Navolgende tabel geeft een overzicht hiervan. Tabel 4.1. Aantal bepalingen, verricht door de secties Bedrijfsonderzoek van de Subafdeling Laboratoria en van het biologisch laboratorium in 1987 Object Grond/gewas Water Fauna chemisch/fysisch (micro)biologisch 24.060 39.325 986 4.801 Automatisering De voortgang van het LAB-project werd enigzins vertraagd door met wijziging van mainframes samenhangende aanpassingen aan programmatuur. Een start werd gemaakt met de ontwikkeling van programmatuur voor invoer van monstergegevens en -resultaten via een PC. Daarnaast werden diverse programma's voor verwerking van analyseresultaten aangepast en ontwikkeld. 4.2. Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek 4.2.1. Statistiek Als gebruikelijk, maar dit jaar wel voor het laatst, werden gegevens verzameld en geordend ten behoeve van de samenstelling van gemeentelijke statistische overzichten. De overzichten van '86 voor de gemeenten Almere en Zeewolde werden gepubliceerd. Het overzicht Dronten 1986 zal nog verschijnen. Daarna wordt dit werk alleen nog voortgezet, tot 1990, ten behoeve van de gemeente Zeewolde, in het kader van de bestaande bestuursovereenkomst. De gegevens van de in 1986 bij bedrijven en instellingen gehouden enquete naar de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de beroepsbevolking werden in het verslagjaar gepubliseerd in zes afzonderlijke boekjes en in een voor het gebied van de provincie. De enqueue 1986 werd in het najaar uitgevoerd, wederom in alle gemeenten van Flevoland. Deze enquetes vonden evenals in voorgaande jaren plaats in een samenwerkingverband met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Kamer van Koophandel, ter voorkoming van meervoudige enquetering. In het voorjaar van '88 worden de uitkomsten nog gepubliceerd, daarna gaat het personeel dat zich bezighoudt met statistiek over in dienst van de Provincie Flevoland, alwaar een deel van de statistische werkzaamheden zal worden voortgezet. Demografische en huisvestingsgegevens van de gemeenten Almere en Zeewolde werden verzameld. 4.2.2. Sociologisch en demografisch onderzoek Met behulp van het Demografisch Model zijn voor een aantal gemeenten nieuwe prognoses vervaardigd. Een begin werd gemaakt met een volledige herziening van het Model. De programmering daarvoor is nagenoeg gereed. Voorts is een onderzoek gedaan naar het bezoek aan de woonmarkt te Almere. Daarnaast is een onderzoek gedaan naar de belangstelling voor woningen in Zeewolde. Het werk voor de automatisering van migratiegegevens werd voortgezet. In '88 kan rapportage plaatsvinden. Door personeelsgebrek kon verder sociologisch onderzoek dat wel op het programma stond niet worden uitgevoerd. 4.2.3. Sociale en economische geografie 42 In Zeewolde werd in 1986 een onderzoek gedaan bij bewoners en verblijfsrecreanten naar gebruik van en voorkeur voor recreatieve voorzieningen; het rapport hiervan werd in 1987 voltooid. Rapportage van een distributieplanologisch onderzoek in Almere heeft in het verslagjaar plaatsgevonden. Wederom is een onderzoek gedaan naar de samenstelling van de arbeidsmarkt en uitgaande pendel van de zes gemeenten van Flevoland. Rapportage zal in het voorjaar van 1988 voltooid worden. Het onderzoek naar de dynamiek in de bollenteelt werd afgesloten met een rapport waaruit bleek dat er een grote vraag is naar verse grond. In samenwerking met Chr. Agrarische Hogeschool in Dronten is verder onderzoek verricht naar de mogelijke opzet en uitbouw van nieuwe bollengebieden. Het onderzoek naar de mogelijkheden voor werkgelegenheidsontwikkeling is door vertrek van medewerkers gestagneerd, zij het dat door inschakeling van derden nog wel enige studie is verricht, o.a. naar de positie van Almere in de regio, ten behoeve van een symposium dat in oktober te Almere gehouden werd. 4.2.4. Planologie en programmering Door het uitblijven van positieve besluitvorming over de aanleg van de Markerwaard werd het onderzoek weinig gestimuleerd om aan inrichtingsplannen voor een nieuwe polder te werken. Wel werd aandacht besteed aan de ontwikkeling van de (toekomstige) Randmeren. Aan de ontwikkeling van Zeewolde werd intensief gewerkt, in de vorm van het maken van detailprogramma's voor buurten, programma's van eisen voor voorzieningen, en door het maken van een Ontwikkelingsvisie Zeewolde, welke tezamen met de gemeente werd gepubliceerd. Aan de ontwikkeling van het planningsinstrumentarium werd verder gewerkt met behulp van het geografisch informatiesysteem Autogis. 4.2.5. Beleidsondersteunende activiteiten De coordinatie van het buurtcontractwerk alsmede de bijeenkomsten met nieuwe bewoners werden voortgezet in Almere-Stad en Zeewolde. 4.3. Planologisch en Stedebouwkundig onderzoek 4.3.1. Planologisch en landinrichtingsonderzoek a) Zeewolde Met betrekking tot de planvorming heeft zich in 1987 een duidelijke verschuiving voorgedaan. Het accent ligt nu op de opstelling en begeleiding van bestemmingsplannen en uitwerkingsplannen voor delen van de kern Zeewolde. Voor het landelijk gebied van Zeewolde zijn de volgende bestemmingsplannen in 1987 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten: Agrarisch Middengebied, Eemmeergebied, Randmeergebied en Horsterwold. Voor het eerste woongebied van Zeewolde, dat nu grotendeels voltooid is. zijn concepten van gedetailleerde bestemmingsplannen opgesteld. Voor delen van Zeewolde-Zuid en van het centrumgebied zijn nadere uitwerkingen gemaakt; deze zijn door de Raad vastgesteld en gingen gepaard met actieve inspraak door bewoners en aspirantbewoners. Verder zijn notifies over de haalbaarheid en/of gewenstheid van vestigingen, zoals bedrijven voor intensieve veeteelt opgesteld, met accent op juridische en planologische aspecten. Onderzoek en advisering was ook vereist met betrekking tot bestemmingswijzigingen bos/landbouw op een aantal kavels, verzoeken tot realisering van recreatieve vestigingen zowel in het dorp als in het buitengebied en de voorbereiding van de agrarische uitgiften 1987 en 1988. b) Almere Van de eerder opgestelde ontwikkelingsvisie voor Almere-Oost en Almere-West zijn uitwerkingen vervaardigd met het oog op de mogelijke uitgifte van woonkavels, een bedrijventerrein, bosaanleg en de agrarische uitgifte. Beplantingsplannen zijn met name gericht op de inrichting van toekomstige woongebieden, zowel in West als in Oost, maar ook van belang voor de structurering van het buitengebied ten behoeve van de stedelijke recreatie. Onderzoek en advisering omtrent recreatieve objecten vroegen ook veel tijd; te noemen zijn de golfbaan, jachthavens, campings, dagrecreatievoorzieningen, visplaatsen en fietspaden. c) Provincie Flevoland Ten behoeve van de Provincie Flevoland werd een "Ideeenschets fietspadenplan Flevoland (RUP-rapport 1987-20 Cbw) opgesteld en aan de opdrachtgever geleverd. De uitwerking in samenwerking met de gemeenten zal geschieden door de Provincie. d) IJsselmeer Door tussenkomst van de RUP-vertegenwoordiging in de "Commissie Integraal Beleidsplan IJsselmeer" werd enkele malen commentaar geleverd op rapportage van deze werkgroep. e) Markermeer/Markerwaard De studiegroep Enkhuizerzand betrekt in haar werkzaamheden nu ook de mogelijkheden van hei CADsysteem, bijv. voor het ontwerpen van een verkavelingssysteem in relatie tot bedrijfstypen en bouwplan. Aan het eind van het verslagjaar is commentaar gegeven op het rapport "Ontwikkelingsvisie Westelijk Flevoland" 43 van de Studiegroep Westelijk Flevoland (waarin o.m. de I.G.M. en de Provincie Flevoland samenwerken). De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ook een advies hierover gevraagd aan de Raad van de Waterstaat. Met het oog op het interne departementale overleg zijn ook de oudere nota's en adviezen m .b.t. de Markerwaard weer "uit de kast gehaald". In 1987 is de Werkgroep Beheersplan Markermeer gestart, waaraan door Landinrichting-WA door 2 personen wordt deelgenomen. Het is de bedoeling een schetsplan voor de komende 5 a 10 jaar te maken, waarin de mogelijkheid tot gedeeltelijke inpoldering volgens de "Verkenningenvariant" uitdrukkelijk wordt open gehouden. De werkgroep bestaat voorlopig uit medewerkers van de RIJP en ZZW (Directie Flevoland i.o.) en het Ministerie van Landbouw en Visserij, te weten L.N.O. 4.3.2. Stedebouwkundig en bouwkundig onderzoek a) Stedebouwkundig onderzoek In het verslagjaar is, in aansluiting op eerder verricht onderzoek nagegaan of voor twee plekken in het gebied rondom het Centraal Station van Almere-Stad (een passage en de treinperrons) het windklimaat verbeterd kan worden. Het antwoord was bevestigend. De voorgestelde maatregelen zijn nog niet uitgevoerd. In het verslagjaar zijn, gebruik makend van een enquete naar de energie-kosten van verkeer en vervoer bij bewoners van 10 locaties in en buiten Amsterdam, aanbevelingen geformuleerd voor de structuur van stad en regio. De aanbevelingen zijn onder andere toegepast op Almere. Naar aanleiding van een herziening van de grondkosten-methodiek op landelijk niveau is voorgesteld, voor de RIJP te bezien, of zij bij het beoordelen van stedebouwkundige plannen wellicht zou moeten letten op stichtingsen beheerskosten. Het onderwerp wordt in het komend jaar in uitvoering genomen. Op een rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat onder andere meldt dat Lelystad door de RIJP te ruim bemeten is, is een eerste reactie gegeven. Een nadere analyse van enkele categories bodemgebruik in die stad, kwam in concept vrijwel gereed. Aan het congres van de International Federation for Housing and Planning is in de vorm van een voordracht, een bijdrage geleverd. b) Bouwkundig onderzoek Een studie is uitgevoerd naar de mogelijkheden om voor de bouw van een bedrijfsschuur ter plaatse aanwezige materialen te gebruiken. Het resultaat was, zowel in technisch als in financieel opzicht, gunstig. Omdat de discussie over dit onderwerp veel tijd zou vragen, en omdat het betreffende gebouw op korte termijn nodig was, is het niet uitgevoerd volgens de in de studie voorgestelde methodiek. Ten behoeve van de besluitvorming over dit thema is later door een deskundige een lezing verzorgd. c) Energie onderzoek Een vergelijking van de kosten van individuele centrale verwarming met de kosten van stadsverwarming is afgerond. Een artikel dat een methodiek beschrijft waarmee de rentabiliteit van stadsverwarming vergroot kan worden, leidde er toe dat derden initiatieven op dit gebied gaan ontplooien. Over de baten en kosten van windmolens verscheen een voor 1987 aangepaste versie. d) Overige activiteiten Een brochure over Zeewolde kwam in opzet gereed. Naar aanleiding van enkele verschijnselen rondom het bws-systeem is voorgesteld dat op enkele punten aan te passen. Over het onderzoek bij de RIJP is een notitie gemaakt. Op verzoek van de Raad voor de Certificatie zijn de keuringsactiviteiten van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders geinventariseerd. 4.3.3. Civieltechnisch onderzoek 44 In 1987 werden door de afdeling Grondmechanica adviezen uitgebracht op het gebied van grondmechanica en funderingstechniek en werden studies uitgevoerd, of werd gewerkt aan studies op civieltechnisch gebied. Voor het ontwerp van de paalfundering werd geadviseerd aan de RIJP voor meerdere bruggen, een wijkcentrum, een sporthal annex zwembad, kademuren, damwanden en pompputten en diverse woningbouwprojecten van de SWAZ. Daarnaast werd aan particuliere opdrachtgevers geadviseerd ten aanzien van de fundering van boerderijen, bedrijfsgebouwen en woningbouwprojecten. Tevens werd geadviseerd ten aanzien van de fundering van scholen aan de gemeenten, Adviezen werden uitgebracht betreffende stabiliteit en zettingen van een groot aantal opritten, wegen en fietspaden, zettingen van de toekomstige atletiekbaan in Almere. de aanleg van het ontsluitingskanaal voor de Oostvaardersplassen, de aanleg van dammen en duikers en de aanleg van rioleringen. Aan de gemeenten werden adviezen uitgebracht over bouwrijp maken en de stabiliteit van gronden. Met betrekking tot de geohydrologische gevolgen bij eventuele aanleg van de Markerwaard werd gewerkt aan de voorbereiding voor het installeren van het meet- en toetsingssysteem. Voortgegaan werd met de installatie van maaiveldpunten en peilbuizen. De inventarisatie van funderingstechnische gegevens kwam nagenoeg gereed, erzal nog enig aanvullend sondeeronderzoek moeten worden uitgevoerd. Het rapport van de gegevens betreffende Enkhuizen, Volendam, Edam en Stedebroec kwam gereed, terwijl van Monnickendam/Marken het rapport gereed kwam om te worden gedrukt. Adviesbureau Dwars Hederik Verheij voerde, in opdracht van DSOW en in nauw overleg met de afdelingen Grondmechanica en Bouwkundige Werken - door het uitvoeren van een proefobject in Amersfoort - een studie uit naar de beste manier voor het vastleggen van de bouwkundige staat van projecten en naar de berekening van een risicofactor. Een opdracht voor een inventarisatie in Hoorn is in voorbereiding. De berekening van de risicofactor voor paalfunderingen werd verder verbeterd. Een eerste aanzet werd gedaan om het verloop van de waterspanningen en zettingen in het gebied van Almere in een model te vatten. De evaluatie van meetgegevens in Almere dient om de uit te voeren modelberekeningen voor Noord-Holland te toetsen. Door de buitendienst werd grondonderzoek uitgevoerd ter ondersteuning van de adviezen, o.m. sonderingen, boringen, doorlatendheidmetingen en plaatdrukproeven. Voor de afdeling Stadsontwikkeling werden geluidsen verkeersmetingen uitgevoerd. De tekenzaal zorgde voor de verwerking van de meetgegevens en de grafische presentatie in de rapporten. De afdeling leverde verschillende bijdragen aan de bij de S.T.U.G. aan de orde zijnde projecten. 4.4. Bedrijfskundlg onderzoek 4.4.1. Bedrijfskundige advisering In 1987 zijn in totaal 59 adviezen uitgebracht, die betrekking hebben op de aankoop van materieel en/of invoering van nieuwe werkmethoden. De waarde van het aangekochte materieel bedraagt / 4,3 miljoen. Ter ondersteuning van de advisering in 1987 is onderzoek verricht naar: Ploegen In een vergelijkingsproef tussen 4 rondgaande ploegen en 2 wentelploegen zijn productiemetingen en slip- en trekkrachtmetingen uitgevoerd, terwijl ook de ploegkwaliteit is beoordeeld. De beproevingsresultaten hebben er toe geleid, dat is geadviseerd het huidige ploegenbestand geleidelijk te vervangen. Als uitgangspunt voor het advies heeft het verwachte werkaanbod voor de periode 1988-1996 gediend. Zaaimachines Ter verbetering van de zaaikwaliteit van de aanwezige Accord-zaaicombinaties is onderzocht het gebruik van bandzaaikouters ten behoeve van rijenzaaikouters. In een uitgebreide vergelijkingsproef tussen verschillende typen precisie-zaaimachines en de eigen Accord-zaaicombinatie is de wijze van zaaien van veldbonen onderzocht. De resultaten hiervan zullen voor de voorjaarsinzaai van 1988 geevalueerd worden. Automatisering in de landbouwpraktijk De toepassingsmogelijkheden van automatisering in de landbouwpraktijk worden onderzocht. Het betreft een rijsnelheid onafhankelijke kunstmestdosering. een boordmonitor op een maaidorser en een oogstopbrengst/ prestatiemeter op een maaidorser. Daarnaast worden de mogelijkheden van electronische handelingenregistratie op trekkers en werktuigen uitgebreid getest. In 1987 is met name gewerkt aan de voorbereiding resp. de opzet van een praktijkproef in samenwerking met BOVAL en LU-Wageningen. Dienstauto's In het voorjaar is geadviseerd over de aanschaf van geschikte dienstauto's, waarbij tevens is onderzocht of leasen van dienstauto's tot de reele mogelijkheden behoorde en bedrijfseconomisch interessant is. Kunstmeststrooiers Er is een begin gemaakt met het onderzoek naar kunstmeststrooiers met een werkbreedte van 24 m. Voortzetting in de vorm van een vergelijkingsproef in 1988 is reeds voorzien. 4.4.2. Bedrijfsbegeleiding In 1987 is aandacht besteed aan: Bedrijfsvoering CA Er is een nieuwe meerjarenbegroting grootmaterieel opgesteld voor de periode 1988-1996 als onderdeel van het onderzoek naar de bedrijfsvoering van het CA-bedrijf voor de periode 1988-1996. Voor de bedrijfsvoering op kwekerij N 78 zijn een tweetal deelonderzoeken uitgevoerd. In het voorjaar vond een 45 onderzoek plaats naar de bewerkingsnormen. In de zomer heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de kostprijzen van het geteelde bos- en haagplantsoen. Een vergelijking met de marktprijzen van handelskwekers heeft geleerd, dat de kostprijzen op N 78 relatief hoog zijn. Een beleidsadvies over de toekomstige bedrijfsvoering is in voorbereiding. Oogstbegeleiding Met behulp van het oogstsimulatiemodel is een voorcalculatie uitgevoerd voor de oogst van 1987 en is geadviseerd met betrekking tot het aantrekken van loonwerkers tijdens de oogst van 1987. Bedrijfseconomisch onderzoek Flevoland Het onderzoek naar de optimalisatie van de bedrijfsvoering op "De Scheef" is afgerond. De aanbevelingen in het kader van de bedrijfsuitrusting hebben geleid tot een aankoopadvies voor trekkers en werktuigen. Met de uitwerking van hel personele aspekt is reeds een start gemaakt. Er zijn 2 bedrijfseconomische verslagen gemaakt over het bedrijfsjaar 1986. Het eerste verslag ging over bedrijf A 93 ten noorden van Lelystad, dat reeds 20 jaar als gesloten bedrijfseenheid in het Grootlandbouwbedrijf is opgenomen. Het tweede verslag geeft de voorlopige resultaten van de landbouwkundige exploitatie in Flevoland weer. Analyse Intern Bedrijfs Informatie Systeem (IBIS) Door het samenwerkingsverband tussen IMAG en de maatschap van Grootlandbouwbedrijven (waaronder de RIJP) wordt een bedrijfsinformatiesysteem voor de akkerbouwbedrijven ontwikkeld. Gedurende de maanden September f m december heeft bedrijf A 93 als testbedrijf gediend voor het uittesten van dit bedrijfsinformatiesysteem. Vanaf begin 1988 zal een versie beschikbaar zijn waarmee de registratie van werkzaamheden en een bedrijfseconomische verslaglegging mogelijk wordt. In het verlengde hiervan heeft in samenwerking met de vakgroep Landbouwtechniek van de LU-Wageningen een toetsing plaatsgevonden van een operationeel planningssysteem draaiend op een PC. Voor deze toetsing fungeerde wederom bedrijf A 93 als testbedrijf. 4.4.3. Beleidsadvisering In 1987 is aandacht besteed aan : Beleidsstudies i.v.m. Heroverweging/lntegratie Er is een opzet gemaakt van een directieplan (begrotingsopzet met toelichting) voor de geintegreerde Directie Flevoland i.o., waarbij het begrotingsjaar 1988 als vingeroefening is aangegrepen. Er is een onderzoek gestart naar de gewenste bedrijfsgrootte in de akkerbouwsector bij een sterke afbouw van EG-subsidies. Deze studie beoogt een handvat te geven voor het uitgiftebeleid van akkerbouwbedrijven op middellange termijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met het PAGV en het LEI. Financiele aspecten van het Zuiderzeeproject Het verzamelen van basisgegevens is voortgezet. Haalbaarheidsstudies i.v.m. privatisering en overdrachten Er is een exploitatie-opzet gemaakt voor de in januari 1987 opgerichte Stichting "Flevolandschap ". Financieel-economische aspecten van bosbouw in het Usselmeergebied De beoogde onderzoeken met betrekking tot de kosten van bosbouw in de Markerwaard, de oogstkosten en de beheerskosten van wegbeplantingen zijn niet van de grond gekomen. Wel is een nieuwe projectbeschrijving tot stand gekomen, waarbinnen al het bosbouwkundig onderzoek van de RIJP wordt gebundeld. In de Werkgroep Bosbouwkundig Onderzoek is uitgebreid gediscussieerd over het te verrichten onderzoek. Een belangrijk onderwerp vormt de bestrijding van de Clematis (bosrank) in de boscomplexen van Almere. In de zomer van 1988 zullen de bestrijdingsproeven met betrekking tot de Clematis worden voortgezet. 46 Economische effecten recreatie in het Usselmeergebied Door het NEI te Rotterdam is een onderzoek uitgevoerd naar de sociaal-economische effecten van recreatie in de Markerwaard. De uitkomsten van het onderzoek ondersteunen de uitkomsten van eerder onderzoek dat door de RIJP zelf is verrichl in 1986. Gebaseerd op een recreatie-omvang van 3,72 miljoen recreatiedagen in 1985 wordt het totale nationale produktie-effect van de recreatie in de Markerwaard geschat op ca / 110 miljoen per jaar. Ruim de helft daarvan (/ 64 miljoen) is bruto toegevoegde waarde (de som van lonen, salarissen, sociale lasten, overig inkomen, afschrijvingen en indirecte belastingen). Het totale werkgelegenheidseffect is berekend op 900 mensjaren per jaar. Bijna de helft van de teweeggebrachte effecten komt voor rekening van de kampeerders, daarna volgen de dagrecreanten (1/4 deel) en de recreatiewoningen (1/6 deel). De watersport en logiesaccommodatie (hotel, pension) zijn van ondergeschikte betekenis. Begeleiding/Uitvoering energieonderzoek Het Centrum voor Energiebesparing en Schone Technologie heeft een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden van het gebruik van duurzame energiebronnen in het landelijk gebied van de gemeente Zeewolde. De opzet van het onderzoek is hieruit richtlijnen af te leiden voor de inrichting van drooggevallen poldergronden (Markerwaard). De rapportage wordt afgewacht. 4.4.4. Automatisering en informatievoorziening In 1987 is aandacht besteed aan: Begeleiding Automatiseringsprocessen Voor de Afdeling Bedrijfskunde is geadviseerd over de aanschaf van een tweede PC, alsmede over de vervanging van een beeldscherm. Voor de sectie Buitenlandse betrekkingen is een advies uitgebracht over de aanschaf van een draagbare PC, die meegenomen kan worden op missies naar het buitenland. In het voorjaar van 1987 is een gebruikershandleiding voor de Afdeling Bedrijfskunde geproduceerd. Met behulp van het DBASE lll-pakket is een databestand voor het archief van de Afdeling Bedrijfskunde opgezet. Informatievoorziening Voorlichting Voor de redactie van het personeelsblad "Cultuurwijzer" is onderzocht welke teksten kunnnen worden overgezonden naar de zetcomputer van de drukker in Meppel. Voor het informatiecentrum "Nieuw Land" is een begin gemaakt met het onderzoek naar de automatisering van de administratie en de aanschaf van een nieuwe kassa. Deze laatste is noodzakelijk geworden door het afbranden van het Informatiecentrum "Nieuw Land" in oktober 1987. Informatieplan Directie Flevoland Voor de begroting 1988 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is een bijdrage geleverd voor de "Automatiseringsbijlage". Informatievoorziening Landschapsbeheer In de zomer van 1987 is een begin gemaakt met de informatie-analyse voor de Afdeling Landschapsbeheer. Nagegaan is aan welke informatie de Bedrijfsleidingsvergadering CA behoefte heeft. In nauw overleg met het Bedrijfsbureau is nagegaan op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan de wensen omtrent beknopte informatie. Met behulp van het programpakket "Symphony" is het mogelijk tabellen en grafieken te maken, die in een oogopslag de gewenste informatie zichtbaar maken (afronding voorjaar 1988). PC-prive Project Directie Flevoland i.o. In november 1987 is door een initiatiefgroep onderzocht onder welke voorwaarden een PC-priveproject binnen de Directie Flevoland i.o. kans van slagen heeft. Een en ander zal in 1988 een vervolg moeten krijgen. 4.4.5. Codrdinatie buitenlandse aktiviteiten De sectie Buitenland begeleidt en codrdineert alle aktiviteiten in het kader van de ontwikkelingssamenwerking en exportbevordering. In 1987 is aandacht besteed aan: Projecten in het Buitenland Het gaat hierbij om de begeleiding van een aanlal projecten, waarvoor internationale en nationale organisaties de RIJP v66r 1987 hebben ingeschakeld: A - Drainage Executive Management Project (DEMP) in Egypte; B - Tractor Repair Workshop (TRW) in Zanzibar; In 1987 is daar een nieuw project bijgekomen: Technical Assistance in Tidal Land Reclamation (TATLR) in Noord-Korea. De twee eerstgenoemde projecten zijn door DGIS aan de RIJP uitbesteed, en het laatstgenoemde is een FAOproject. Trainingscursussen Belangrijke onderdelen in genoemde projecten zijn het verzorgen van trainingscursussen en de aanschaf van projectmaterialen. Daarnaast wordt door de sectie Buitenland het inzetten van specifieke RUP-deskundigen voor korte en lange termijn in genoemde projecten gecodrdineerd. De uitzending van deskundigen voor korte missies en organisatie van trainingscursussen, in het kader van aanvragen door overheid, bedrijfsleven, en internationale organisaties voor andere projecten of landen, wordt eveneens geregeld. De trainingscursussen worden zowel in Nederland als in het buitenland gegeven. 47 Buitenlandse dienstreizen Sinds 1987 is bij de sectie Buitenland ondergebracht de regeling van de Buitenlandse Dienstreizen. Dit zijn reizen door RUP-medewerkers naar het buitenland en in het kader van bezoeken aan symposia, congressen, kennisuitbreiding, onderhouden internationale contacten, vertegenwoordiging in internationale organisaties, etc.. Buitenlandse bezoekers De sectie Buitenland begeleidt en organiseert de ontvangst van buitenlandse bezoekers voorzover deze bezoeken verband houden met ontwikkelingssamenwerking en exportbevordering. Over de aktiviteiten verschijnt ieder jaar een uitgebreid jaarverslag. De samenvatting hiervan is in dit jaarverslag opgenomen (zie hoofstuk 5). 48 5. Buitenland In 1987 werd door medewerkers van de onderzoeksafdelingen van de RIJP meegewerkt aan buitenlandse activiteiten. Deze activiteiten zijn als volgt onder te verdelen. Missies van RUP-medewerkers Een medewerker werd door FAO uitgezonden ten behoeve van advieswerk met betrekking tot mechanisatie in landverbeterings- en landaanwinningsprojecten in Egypte. Twee medewerkers gingen voor DGIS voor advieswerk en evaluatie naar Noord-Jemen. Een aantal waterbeheersingsaspecten werden onderzocht. Een medewerker verrichtte advieswerk in India met betrekking tot ontziltingsproblemen van gronden in Haryana State. Ten aanzien van de in het jaarverslag 1986 vermeldde activiteiten met betrekking tot het Lowlandsymposium, vonden er in 1987 twee follow-upmissies van RUP-medewerkers plaats. Een medewerker ging voor advieswerk met betrekking tot ontzilting van gronden voor enige weken naar Somalie (verzoek van een Brits ingenieursbureau). De wetenschappelijke samenwerking met Roemenie resulteerde in 1987 in een bezoek van een bioloog en een land- en waterdeskundige van de RIJP naar dat land. Een landbouwkundige gaf advies bij grootschalige landbouw in een polder in Portugal. Er vonden dit jaar ook diverse missies van RUP-medewerkers naar Egypte plaats. Een en ander vindt plaats in het kader van een aan de RIJP uitbesteed project, dat dient voor de uitwisseling van kennis (met de Egyptische Staatsdienst) op het gebied van drainage (DEMP-project). Tevens vond een missie van een RUP-medewerker (tesamen met twee RWS-medewerkers) plaats naar Noord-Korea. Deze missie werd uitgevoerd op verzoek van de FAO. Cursussen en trainingen De RIJP is al vele jaren actief cursussen voor buitenlanders te organiseren. In 1987 werden de volgende cursussen verzorgd: - een practische cursus onderhoud, landmeten, waterpassen en organisatorische en kwalitatieve aspecten van drainage-aanleg (t.b.v. Egyptenaren); - omgaan met waterbeheersingsmeetapparatuur en analysetechnieken in een bodemkundig laboratorium (t.b.v. Jordaniers); - landbouwmechanisatie (t.b.v. Tanzanianen); - waterhuishouding en biologie (voor Roemenen); - verzamelen en verwerking van drainage-gegevens (t.b.v. Egyptenaren); - onderhoud en reparatie van draineermachines (t.b.v. Egyptenaren); - onderwijskunde en computers (in samenwerking met de Stichting IVIO, t.b.v. Egyptenaren); - aspecten van landaanwinningswerken in Nederland (t.b.v. Egyptenaren); - management grootlandbouwbedrijf (t.b.v. een Soedanees). Begeleiding van projecten De in het vorig jaarverslag vermeldde, aan de RIJP uitbesteedde, projecten liepen in 1987 door. Bovendien werd in 1987 een nieuw contract tussen de FAO en de RIJP afgesloten, dat de kennisuitwisseling tussen de RIJP en Noord-Korea op het gebied van aanleg en inrichting van polders regelt. Een aantal van de onder missies, cursussen en trainingen genoemde activiteiten vinden in het kader van deze projecten plaats. In het kader van het DEMP-project werd in 1987 een medewerker voor langere tijd naar Egypte uitgezonden. Verder mocht de RIJP zich weer verheugen in het ontvangen van een groot aantal buitenlandse bezoekers. Bezoeken die plaatsvonden in wetenschappelijke sfeer, maar ook in het kader van ondersteuning van exportbevordering van Nederland. 49 6. Opleiding en kennisoverdracht In het vorige hoofdstuk en bijlage 4 is aangegeven in welke vorm en door wie kennisoverdracht heeft plaatsgevonden naar het buitenland. Ook in relaties naar binnenlandse instellingen van onderzoek en onderwijs vindt kennisoverdracht plaats o.a. door deelname in commissieverband aan planning en uitvoering van onderzoeksprojecten. In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van de onderwijsinstellingen, waarvan studenten een stage doorbrachten bij de RIJP. De inzet van de studenten gebeurde veelal in een vorm, waarbij effectief kan worden bijgedragen aan lopende onderzoeksprojecten. In bijlage 4 wordt aangegeven welke buitenlandse congressen werden bijgewoond, waaraan in de meeste gevallen inhoudelijk is bijgedragen. In het overzicht van de publikaties (bijlage 5) komt tot uiting in welke mate kennisoverdracht via afzonderlijke publikaties, artikelen en congresbijdragen heeft plaatsgevonden. Daarnaast werden in voorlichtende zin vele binnen- en buitenlandse bezoekers ontvangen en werden lezingen gehouden. Een bijzondere plaats t.a.v. voorlichting over onderzoekstaken neemt het Museum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven in. Als bijzondere onderwijsactiviteiten kunnen worden genoemd: Prof. dr. A.K. Constandse is als buitengewoon hoogleraar verbonden aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Ir. E. Schultz is als docent verbonden aan cursussen van The International Institute on Environmental Engineering te Delft. Ir. R.J. de Glopper geeft college voor the International Course on Land Drainage te Wageningen. Voor laatstgenoemde cursus verzorgden C. Visscher en E. Schafstad een laboratoriumpracticum. Dr. C. Berger doceerde in de PHLO-cursus "Waterkwaliteit landelijk gebied". Zijn lezing was getiteld het effect van fosfaatvermindering op de waterkwaliteit'. Ir. W. Boxsem verzorgde een voordracht voor 25 studenten van the Institute of Social Studies uit Dantlaag, getiteld: cost/benefit analysis casestudy Markerwaard'. Verder gaf hij gedurende 2 maanden computerondersteuning aan twee bezoekende Egyptenaren. Drs. M. Spierings leverde een bijdrage aan de cursus van NEDECO (socio-economic development and settlementplanning) t.b.v. de "Makaweli Engineering and Constructing Agency" (Sri Lanka). Ook leverde hij een bijdrage aan de cursus van de RGD t.b.v. de "workshop on coastal development and management" voor een groep bezoekers uit Taiwan. Bij het opleidingscentrum van de RIJP werd een cursus bodemkunde (met excursie) opgestart door Ir. H.J. Winkels. De heer J. Meems doceert aan een cursus met als titel: 'spuiten in de landbouw'. 51 Bijlage 1 Overzicht stagiairs en praktikanten bij onderzoeksafdelingen van de RIJP In 1987 (contracten aangegaan na 31-12-1986) Universiteit Amsterdam Middelbare Bosbouw- en Cultuurtechnische School, Velp Lerarenopleiding "D'Witte Leli", Amsterdam Electrotechnische School, Amsterdam Kort Middelbaar Beroeps Onderwijs (OLAN), Arnhem Hogere Technische School, Zwolle Rijksuniversiteit Groningen Rijksuniversiteit Leiden Rijks Hogere Landbouwschool, Groningen Hogere Bosbouw- en Cultuurtechnische School, Velp Landbouwuniversiteit Wageningen Hogere Landbouwschool Friesland, Leeuwarden Nederlands Wetenschappelijk Instituut voor Toerisme en Recreatie, Breda School voor Middelbaar Economisch en Administratief Onderwijs, Veenendaal School voor Hoger Economisch en Administratief Onderwijs, Amsterdam Middelbare Technische School, Leeuwarden Hogere Technische School Leeuwarden Technische Universiteit Delft Verkeeracademie, Tilburg Computerij opleidingen, Zwolle Universiteit van Gdttingen (BRD) Fachhochschule Aachen (BRD) 2 5 1 2 2 2 4 1 2 4 5 1 1 3 2 \ 1 1 2 1 1 1 45 Aantallen praktikantenplaatsen verdeeld naar afdelingen Wetenschappelijke Afdeling Onderzoek, Programmering en Statistiek DSEO Studieafdeling DSOW Afdeling Bedrijfskunde 29 4 8 4 45 53 Bijlage 2 De Inpassing van het onderzoek binnen de organisatie van de RIJP Het onderzoek van de RIJP is georganiseerd in een vijftal onderzoeksafdelingen die in de eerste plaats het onderzoek voor de eigen directie uitvoeren. Door het specifieke takenpakket van de drie directies en de daarop afgestemde onderzoeksafdelingen worden de daartoe geeigende onderwerpen ook voor andere dan de eigen directie of voor diensten buiten de RIJP uitgevoerd. Het schema van de drie directies, te weten Directie Landinrichting, Directie Stedebouw en Openbare Werken en Directie Sociaal Economische Ontwikkeling en hun onderzoeksafdelingen te weten Wetenschappelijke Afdeling, Afdeling Bedrijfskunde, Studieafdeling DSOW en de Afdeling Onderzoek DSEO zijn weergegeven in figuur a. Het onderzoek dat door de verschillende onderzoeksafdelingen wordt uitgevoerd, wordt maandelijks in de Stuurgroep Onderzoek op elkaar afgestemd. De voorzitter van de Stuurgroep neemt deel aan de Directievergadering, waarmee de koppeling tussen onderzoek en beleid extra is gewaarborgd. Om het onderzoek en beleid en uitvoering per gebied op elkaar af te stemmen, zijn codrdinatiecommissies ingesteld voor het Deltagebied, de Lauwerszee en het Waddengebied en het Usselmeergebied. Ten behoeve van de coordinatie van het onderzoekswerk voor de gemeente Almere onderhouden twee medewerkers van de onderzoeksafdelingen het contact tussen de RIJP en die gemeente. Voorts is er bilateraal overleg met de onderzoekscodrdinator van de gemeente Lelystad. Voor onderzoek in verband met de ontwikkeling van Zeewolde, de aanleg van de Markerwaard en projecten in het buitenland zijn geen codrdinatiecommissies ingesteld. Afstemming van het onderzoek vindt plaats op ad hoc basis en voor de Markerwaard in de Stuurgroep Markerwaard. 54 Hoofddlrecteur Ad). Hoolddirecteur Directie Plv. HooldoVecleiir Directie Stedebouw en OpenD Werken Landinrichting Directie SOC. en Ec. Ontwikkeling , - -I I ( Stuurgroep ' Onderzoek I Wetenschappei'lKe Afdeling Studieafdeling Onderzoek. programmering Afdeling Bedrijfskunde OSOW en S t a t u . . * DSEO Planologie Sociologie Soc. Geografie Economie Bodemkunde Waterhuishouding Bedri|tsk. Onderz7Adv. Civieltechn. Onderz. Operationeel Onderz. Bouwkunde Biologie en milieuhygiene Burtenl. Activiteiten Verkeer en Vervoer Stedebouwkunde Landinrichting Scheepsarcheologie | I Laboratona Kartogratle Stuurgroep onderzoek formele organisatorische eenheden (- onderzoekssecties of -disciplines Figuur a. Het organisatieschema van de onderzoeksafdelingen bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders 55 Bijlage 3 Vestigingsplaatsen buiten het Smedinghuis In Lelystad Vestigingsplaats Medewerkers werkzaam bij Leeuwarden Baflo WA, WA, WA, WA, WA, WA, Museum en werkplaats Ketelhaven, gemeente Dronlen Dronten proefbedrijf "De Schreef" Zonnemaire 56 Dieroecologie Laboratoria en Landaanwinning Scheepsarcheologie Landinrichting Waterhuishouding Bijlage 4 Overzicht van buitenlandse uitzendingen, studiereizen en deelname aan internationale symposia of congressen Ing. J. Ardon werd gedurende de periode van 17 januari tot 3 februari beschikbaar gesteld ten behoeve van een missie naar Noord-Yemen in verband met de evaluatie van meetopstellingen van (grond)waterstandsmetingen (Water Assesment Project, DGIS). Van 20 juni tot 8 juli werd ir. E. Schultz uitgezonden voor dit zelfde project. W. G. Baarveld bezocht van 24 tot 26 november de Agritechnica tentoonstelling te Frankfurt, West-Duitsland. Dr. C. Berger nam deel aan het 23ste SIL-congres te Hamilton Nieuw Zeeland en hield een lezing over 'het leefmilieu van de Oscillatoria agardhii gom. in het Drontermeer, Wolderwijd, het Lauwersmeer en het IJsselmeer'. Prof. dr. A.K. Constandse hield een inleiding te Kopenhagen tijdens het congres van de International Real Estate Federation (FIAB) op 24-29 mei. Zijn bijdrage was getiteld: 'Valuation of Real Estate: The Usselmeerpolders'. Prof. dr. A.K. Constandse nam deel aan het Congres van de International Federation for Housing and Planning in Sevilla van 25 tot 30 november, als voorzitter van de IFHP Working Party on New Towns. Ir. H.J. Drost en Drs. T. Vulink (RU, Groningen) bezochten van 13 tot 20 September de Camarque in Frankrijk in het kader van de studie naar begrazing als middel tot natuurbeheer. Ir. H.J. Drost en ing. J. Visser brachten van 24 mei tot 6 juni, in het kader van de Nederlands-Roemeense Samenwerking op het gebied van polderinrichting, een bezoek aan Roemenie gericht op natuurwaardeaspecten. Dr. P.J. Ente heeft een bijdrage geleverd aan het Symposium 'Coastal Lowlands' van het KNGMG. Het onderwerp had de titel: "Geohydrological problems on the eastern border of the Ussellake (formerly Zuyderzee)-reclamations; a retrospect". Ir. R.J. de Glopper bracht, samen met een medewerker van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer, een bezoek aan de Mississippidelta om te adviseren over de mogelijkheden tot het tegengaan van erosie door het toepassen van de in Noord-Nederland gebruikelijke landaanwinningstechnieken (Afd. Wetland Resources van de Louisiana University, USA). Ir. R.J. de Glopper bezocht in het kader van de aktiviteiten van de Werkgroep 'Experiment Natuurbeheer Landaanwinningswerken', landaanwinningswerken in Ost-Friesland, West-Duitsland. De heer A. Habekotte bracht een bezoek aan het kweekbedrijf DSV te Lippenstadt, West-Duitsland, in verband met nieuwe koolzaadrassen. Ir. J. Kamp bezocht in december een West-Duitse firma in verband met de automatisering van de registratie van trekkerwerkzaamheden. J. Penninkhof bezocht van 29 oktober t/m 1 november een draineermachinefabriek in Baston, Engeland. Ir. M.J.H.P. Pinkers reisde naar Boekarest van 6 t/m 8 april in verband met een bespreking en ondertekening van het samenwerkingsprotocol Nederland-Roemenie op het gebied van polderinrichting. Drs. H.R. Reinders nam deel aan de Wilhelmshavene Tage in Duitsland van 23 t/m 25 oktober en hield aldaar een lezing over de opgravingen van schepen - met het accent op koggen - in het Usselmeergebied. lr. E. Schultz nam in zijn functie als Nederlandse vertegenwoordiger bij de International Commission on Irrigation and Drainage deel aan de council meeting en het congres van de ICID in Cassablanca, Marokko van 14 tot 29 September. Ir. H.J. Nijland nam eveneens deel aan dit congres in de periode van 22 tot 27 September In het kader van de follow-up van het Low Land Symposium in Indonesie verbleven Ir. E. Schultz en Ir. M.J.H.P. Pinkers elk gedurende enkele weken in Indonesia. Dr. Somers, D. Wevers en W. Eenkhoorn maakten van 28 September tot 2 oktober een studiereis langs enkele conserveringsinstituten in Duitsland en Denemarken ter toetsing en uitwisseling van technieken met betrekking tot conservering van scheepswrakken. 57 Drs. M. Spierings nam van 24 tot 27 november deel aan een studiereis naar Londen met als thema publicprivate partnerships (t.a.v. her-/inrichten van werk-/woongebieden). Ing. R. Staverman bracht op 1 en 2 oktober een werkbezoek aan fabrieken voor draineerbuizen en draineermachines in Oldenburg, West-Duitsland. Ir. M.A. Viergever nam deel aan de Conference on Soil Mechanics and Foundation Engineering te Dublin, leriand. K. Vliermans woonde de jubileumconferentie bij van het Archeologisch Instituut van de Universiteit van Londen van 6 tot 10 juli met als thema 'Recent Advances in the Conservation and Analyses of Artefacts'. Ir. C. van der Wal bezocht van 5 april tot 11 mei een geografen-congres, verzorgde lezingen voor dit congres en voor universiteiten en leverde een tentoonstellingsbijdrage over dorpen in de Usselmeerpolders in verschillende steden van de USA. G.A. de Weerdt nam deel aan een workshop op het gebied van archeologische exposities in York, Engeland. De heer F. Westerhout werd vanaf 1 februari voor ca. 2 jaar beschikbaar gesteld voor een DGIS-project in Jamaica waar hij belast is met de inrichting en organisatie van een laboratorium. Ir. H. van Willigen nam deel aan het congres van de International New Towns Association te Londen van 18 t/m 23 oktober. 58 Bijlage 5 Overzicht van verschenen rapporten en publikaties 5.7. Flevoberichten Acht, W.H.N, van Natuurbouw in stadsrandgebieden (Flevobericht nr. 267) Alberts, F.W. (eindred.) Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland - struktuurplan voor het landelijk gebied van Zuidelijk Flevoland (Flevobericht nr. 260) Beheerscommissie Oostvaardersplassen Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen Polman, G.K.R. en S. Schmidt-ter (Flevobericht nr. 282) Neuzen (eindred.) Berkers, A.W. and H.J. Nijland New land: push to mechanisation Amsterdam, 20 to 23 jan. 1986 (Flevobericht nr. 283) Glopper, R.J. de (eindred.) Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Flevobericht nr. 278) Haar, E. ter en A. van Straaten Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend onderzoek naar het gedrag van verblijfsrecreanten, in relatie tot inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in aug. 1983 (Flevobericht nr. 264) Landheer, W.F., J.E. Smid en C.G.M. Willems (et al) Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de bestemmingsplannen van Almere (Flevobericht nr. 275) Manen, H.A. van en H. Rozendaal Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland (stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981 -april 1984 (Flevobericht nr. 277) Mebius, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noord-Hollandse randgebied van de Markerwaard (Flevobericht nr. 284) Reinders, H.R. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden tijdens het Glavimans Symposium 1985 (Flevobericht nr. 280) 5.2. R.IJ.P.-rapporten Berge, E. ten en en L. Tigelaar Ideeenschets fietspaden Flevoland (RUP-rapport 1987-20 Cbw) Boekenoogen, P.M. en M. H. Stijnenbosch De regionale context van Almere (RUP-rapport 1987-22 Bco) Bosch, K.W. Verkenning woningmarkt agglomeratie Amsterdam: een onderzoek in opdracht van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders (RUP-rapport 1987-5 Bco) Dijk, L. van Het reinigen van een muntvondst uit het scheepswrak I 79 in Oostelijk Flevoland (RUP-rapport 1987-16 Cbw) 59 60 Elburg, H. van Nestgelegenheid voor in holen broedende vogels in Flevoland 1966-1985 (RUP-rapport 1987-27 Cbw) Ente, P.J. Bodemkundig onderzoek westelijke waddenzee, tussen glw en nap -5 m (RUP-rapport 1987-1 Cbw) Ente, P.J. Het verband tussen de gehalten aan de zware metalen cadmium, kwik en lood in muggelarven en omringende grond uit de bodem van het IJsselmeer (RUP-rapport 1987-11 Cbw) Ente, P.J. Praktijkonderzoek van cadmium in grond en gewas in Flevoland (RUP-rapport 1987-12 Cbw) Fluijt, D.J. Het grondwaterregime en de ontzilting in 1985, twee jaar na het afsluiten van het Markiezaat van Bergen op Zoom (RUP-rapport 1987-26 Cbw) Hebbink, A.J. (eindred.) Richtlijnen voor het opstellen van waterhuishoudkundige adviezen (RUP-rapport 1987-23 Cbw) Jacobs, R., P. Davelaar, L.S. GrootKoerkamp en P. Smeenk Grondbehoefte van bloembollentelers; Een onderzoek in 1986/ 1987 naar de behoefte aan geschikte bloembollengrond bij bloembollentelers in Noord-Holland (ged. en de Noordoostpolder (RUP-rapport 1987-28 Bco) Jong, N.F. de De ontwikkeling van de landbouwbedrijven in de Usselmeerpolders (RUP-rapport 1987-4 Cbw) Jong, N.F. de De teelt van koolzaad en granen op het Grootlandbouwbedrijf in Flevoland en in het Lauwerszeegebied in 1985 (RUP-rapport 1987-15 Cbw) Kersten, J.W.H. en W.F. Landheer Akoestisch onderzoek zonering bedrijvenpark De Vaart' te Almere (RUP-rapport 1987-7 Cdsw) Kersten, J.W.H. en W.F. Landheer Aanvullend akoestisch onderzoek zonering bedrijvenpark De Vaart' te Almere (RUP-rapport 1987-21 Cdsw) Klooster, E. en M.H. Strijnenbosch De arbeidsmarkt in Flevoland; een onderzoek in opdracht van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders (RUP-rapport 1987-6 Bco) Langen, J. van Meerjarige overzichten van de gewassenkeuze op de landbouwbedrijven in de Noordoostpolder tijdreeks 1950 f i n 1985 (RUP-rapport 1987-17 Cob) Loenen, M. en J. Visser (eindred.) Visie op de natuurontwikkeling in de Grevelingen (RUP-rapport 1987-10 Cbd) Manen, H.A. van De stijghoogte van het grondwater in het ondiepe watervoerende pakket in het Almere-gebied; periode april 1985 - april 1986 (RUP-rapport 1987-14 Cbw) Manen, H.A. van De ontwateringstoestand van de wegen in Almere; periode oktober 1983 - april 1986 (RUP-rapport 1987-32 Cbw) Maurits, E.H. en M.A. Viergever Bepaling risicofactoren voor paalfunderingen te Edam en Volendam (RUP-rapport 1987-33 Cdg) Nicolai, J. Het windklimaat in het noordelijke deel van het centrum van AlmereStad (RUP-rapport 1987-18 Cdso) Pessink, J. en M.A. Viergever Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te Stedebroec (RUP-rapport 1987-18 Cdg) Pessink, J. en M.A. Viergever Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te Edam en Volendam (RUP-rapport 1987-22 Cdg) Pessink, J. en M.A. Viergever Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te Monnickendam en Marken (RUP-rapport 1987-33 Cdg) Pessink, J. en M.A. Viergever Inventarisatie bodemopbouw en funderingstechnische gegevens te Enkhuizen (RUP-rapport 1987-33 Cdg) Schenk, B.A. Effecten van aanleg van wegen voor doorgaand verkeer in de Markerwaard (RUP-rapport 1987-2 Cds) Scholten, J. Richtlijnen voor onderhoud drainage onder verschillende omstandigheden (RUP-rapport 1987-30 Cbw) Scholten, M.J.M. Proefopzet en eerste resultaten van de overstortmetingen in Bergen op Zoom (RUP-rapport 1987-31 Cbw) Schultz, E. De Nederlandse droogmakerijen (RUP-rapport 1987-8 Cbw) Schultz, E. Water management in newly reclaimed land (RUP-rapport 1987-9 Cbw) Tigelaar, L. en J.J. van de Hoef (eindred.) Visie op de recreatie-ontwikkeling in de Grevelingen (RUP-rapport 1987-19 Cbd/Cbw) Verhoef, L.H.J. Almere, naar nieuwe wegen; intervieuws met kenners over de huidige situatie en toekomstmogelijkheden van Almere (RUP-rapport 1987-24 Bco) 5.3. Publikaties en overdrukken Allan E. Nicodemus and Cosmas Mkongwa Course report farm machinery service maintenance and operations (RBA-rapport 1987-11 Cbo) Antabar abu el fotouh, Hatem Hessain Ahmed, Abdel Monim Ibrahim and Mohsen Gharib Report on workvisit to the Netherlands (RBA-rapport 1987-10 Cbo) Ardon, J. e.a. Automatic registration and data-handling in Water Resources Assessment Projects in Ihe Yemen Arab Republic, Ministry of Transport and Public Works Attenburg, W., J. Bruinenberg Rinsma and P. Wildschut and M. Zijlstra Colonization of a new area by the marsh harrier (Overdruk nr. 385) 61 62 Berger, C. Habitat en ecologie van Oscillatoria agardhii gomoni Van Zee tot Land 55 Boxsem, W. Gebruikershandleiding Microcomputer Bedrijfskunde Constandse, A.K. A view from the Randstad. In: The Metropolis in Transition, ed. Ervin Y. Galantay, New York 1987, pp 161-172 Constandse, A.K. Een brave nieuwe wereld In: Gemeentewerken, (Themanummer Flevoland), mei 1987, jg 16, pp 26-28 Drost, H.J. Runderen in het riet: begrazingsonderzoek in de Oostvaardersplassen (Overdruk nr. 369) Drost, H.J. Begrazing in de Oostvaardersplassen het jongste Nederlandse natuurgebied (Overdruk nr. 380) Eerden, M.R. van and M.J. Munsterman Importance of the mediterranean for wintering cormorants phalacrocorax carbo sinensis (Overdruk nr. 373) Ente, P.J. Soil reclamation with special emphasis on polders (Overdruk nr. 376) Ente, P.J. and R.J. de Glopper Lauwerszee fifteen years after closing-off: results of research and experience with development and management (Overdruk nr. 370) Gerdes, P.H. Introduction of micro computers at epadp (RBA-rapport 1987-2 Bi) Glopper, R.J. de Subsidence in the recently reclaimed Usselmeerpolder 'Flevoland' (Overdruk nr. 374) Glopper, R.J. de and M.A. Viergever Prolonged subsidence observations in soft sediments under a sand load (Overdruk nr. 375) Gujema, R. and F.M. Mlolere Course Report tractor repairing and work planning (RBA-rapport 1987-16 Cbo) Jong, N.F. de De ontwikkeling van het bouwplan op de landbouwbedrijven in de Usselmeerpolders (Overdruk nr. 376) Massawe, E.A. and M.A.L Mpesha A course report on farm management (RBA-rapport 1987-6 Cbo) Menting, G.A.M. Drainage Executive Management Project; Computerizing planning and design of drainage works (RBA-rapport 1987-8 Cbw) Menting, G.A.M. Drainage Executive Management Project; Computerizing planning and design of drainage works; report 2 (RBA-rapport 1987-14 Cbw) Menting, G.A.M. Drainage Executive Management Project; computerizing planning and design of drainage works; report 3 (RBA-rapport 1987-22 Cbw) Nicolai, J. De randstad en haar mobiliteit. De Ingenieur, September 1987 Nicolai, J. Reccomendations for the structure of (historical cities. Proceedings Congress 1987. International Federation for Housing and Planning Nijland. H.J. Drainage Executive Management Project (demp); report of a working visit to Cairo on 3-21 November 1986 (RBA-rapport 1987-4 Cbo) Nijland, H.J. Drainage Executive Management Project; report of a working visit to epadp on 27 jan.-11 febr. 1987 (RBA-rapport 1987-7 Cbo) Nijland, H.J. Drainage Executive Management Project; report of working visits to epadp on june and august 1987 (RBA-rapport 1987-20 Cbo) Nijland, H.J. and R.G.T. Staverman Drainage Executive Management Project; progress report july-december 1986 (RBA-rapport 1987-5 Cbo) Nijland, H.J. and R.G.T. Staverman Drainage Executive Management Project; progress report jan. - July 1987 (RBA-rapport 1987-18 Cbo) Nijland, H.J. and R.G.T. Staverman Drainage Executive Management Project; progress report July - oktober 1987 (RBA-rapport 1987-19 Cbo) Penninkhof, J. Aankoop materieel voor proefboerderij 'De Schreef Penninkhof, J. Workplan of the in-service training 1987/1988 (RBA-rapport 1987-3 Cbo) Piersma, Th. Production by intertidal benthic animals and limits to their predation by shorebirds: a heuristic model (Overdruk nr. 381) Piersma, Th. Population turnover in groups of wing-moulting waterbirds; the use of a natural marker in great crested grebes (Overdruk nr. 382) Roos, C. and E.J.B. Uunk Effects of stormwater sewer discharges on the aquatic community in urban canals in Lelystad (Overdruk nr. 384) RUP Automatiseringsvisie RIJP 1986-1989 RUP Ontwikkelingsvisie Zeewolde RUP Statistisch Overzicht gemeente Almere 1985 RUP Statistisch Overzicht gemeente Almere 1986 RUP Statistisch Overzicht gemeente Zeewolde 1985 RIJP Statistiek van de werkgelegenheid en beroepsbevolking 1986 NOP RUP Statistiek van de werkgelegenheid en beroepsbevolking 1986 URK RUP Course on Execution, Operation and Maintenance of Landreclamation Works 63 64 RUP Training on collecting, processing and presenting of hydrological data RIJP Drainage Executive Management Project proposal 1988-1989 (RBA-rapport 1987-13 Cbo) RUP Drainage Executive Management Project; improvement of management and execution of drainage projects; project proposal 19881989 (RBA-rapport 1987-15 Cbo) RIJP, e.a. Meet- en toetsingssysteem In verband met de geohydrologische gevolgen van de aanleg van de Markerwaard en de te nemen tegenmaatregelen RUP/RWS Technical assistance in tidal land reclamation; report of the mission to the democratic people's republic of North-Korea from October 522,1987 RUP/RWS Technical assistance in tidal landreclamation (Workplan) (RBA-rapport 1987-21 Cbw) Saad, Eng. Samir Abbas Computerization of epadp (RBA-rapport 1987-17 Cbo) Scholten, M., e.a. Vergelijkend onderzoek van regenmeters, deelonderzoek in het kader van thema 4 (Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit) Schultz, E., e.a. Pilot project and Delta Development plan South Sumatra Jakarta, 1987 Schultz, E., e.a. Tihama Basin Water Resources Study Yemen Arab Republic Report of the Yemen-Dutch Evaluation mission on June/July 1987 Vol. 1. Tihama Basin Water Resources Study (TBWRS) Vol. 2. Water Resources Assessment Yemen Arab Republic (WRAY) Vol. 3. Support Rural Water Supply Department (SRWSD) Schultz, B. and B. Verhoeven Drainage works in the Zuiderzee project (Overdruk nr. 386) Slager, H. Bomen in verharding hebben ook wortels (Overdruk nr. 372) Slager, H. en G.F.J. Smit De waarden langs de Friese Usselmeerkust; samenhang tussen bodem, hydrologie en vegetatie in: Landschap, nr. 4, 1987 Smit, G.F.J, en J. Visser De samenhang tussen de bodem, hydrologie en vegetatie in het Veerse Meer en de Braakman In: Landschap, nr. 4, 1987 Stichting Nederlands Economisch Instituut Sociaal-economische analyse van de maatschappelijke betekenis van de recreatie in de Markerwaard Ven, G.A. Introduction of the computer and reprotechniques at fidd-epadp (RBA-rapport 1987-1 Cbw) Ven, F.H.M. van de e.a. Kwaliteit van de afgevoerde neerslag van een hoofdweg in Lelystad In: H 2 0 (20a) 1987, nr. 7 pp 148-151 Visser, J. en H. Orjani Results of a groundwater level and nitrogen fertilizer field experiment with apple trees on a marine clay soil Zwarts, L. Burying depth of the benthic bivalve scrobicularia plana (da costa) in relation to siphon-cropping (Overdruk nr. 371) 66 In de reeks Flevoberichten zijn na 1978 verschenen: 151. 152. 153. 154. Water in new towns in the Usselmeerpolders. Lelystad, 1979. NAWIJN, K.E. Almere new town, the dutch polder experience. Lelystad, 1979. DUK, J. VAN. 15 jaar uitgifte van agrarische bedrijven in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1979. Mc PHERSON, M.B. and F.C. ZUIDEMA. Urban Hydrological Modelling and Catchment Research: International Summary. Lelystad, 1979. 155. LOENEN, M. en M. PINKERS. The development of the Grevelingen-area for nature and recreation. Lelystad. 1979. 156. LOENEN, M. en M. PINKERS. De ontwikkeling van het Grevelingenbekken als natuur- en recreatiegebied. Lelystad, 1979. 157. NICOLAI, J. Geluid in Lelystad. Lelystad. 1980. 158. AKKERMAN, J. en A. VAN DER SNEE. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland 1976/1977 en 1977/1978. Lelystad, 1980. 159. Structuurnota Lelystad-Zuid Lelystad, 1980. 160. POLMAN, G.K.R. Het weidevogelgebied de Kievitslanden in Flevoland, beheersplan. Lelystad, 1980. 161. KLIJN, G. Winkelen op het bedrijfsterrein. Lelystad, 1980. 162. ZWARTS, L. Intra- and interspecific competition for space in estuarine bird species in one-prey situation. Lelystad, 1980. 163. 50 Jaar onderzoek R.IJ.P. Lelystad, 1980. 164. CONSTANDSE, A.K. en M.K.A. SCHONK. Leven in Lelystad. Lelystad, 1980. 165. KANT, N.F. VAN DER and J. PENNINKHOF. Use of management science in labour-technical research. Lelystad, 1980. 166. Drie schepen uit de late Middeleeuwen: door H.R. Reinders, H. van Veen, K. Vlierman et al. Lelystad. 1980 167. NAWIJN, K.E. Winkels in Almere. Deel 1. Lelystad, 1980. 168. HAPEREN. H. VAN. De bevolking van Almere. Taakstelling en eerste feitelijke ontwikkeling. Lelystad, 1980. 169. De Oostvaardersplassen. Ontwikkeling en onderzoek van een nieuw natuurgebied in Flevoland. Lelystad, 1981. 170. IVENS, F.L.I.M. en J.W. DE VLETTER. Huisvesting en automatisering voor de "aanmaak". Lelystad, 1981. 171. ABCOUWER, N.F. en M. SPIERINGS. Onderzoek werkloosheid onder vrouwen en jongeren in Flevoland. Lelystad, 1980. 172. AKKERMAN, J. en A. VAN DER SNEE. Jaarverslag 1978/1979 van de vier fruitteeltbedrijven in eigen beheer. Lelystad, 1980. 173. Lange termijnplan Visvijverbos. Lelystad, 1981. 174. MINDERHOUD, P.A. Minimalisatie van reistijden in het woon-werkverkeer binnen Almere door allocatie van woon- en arbeidsplaatsen. Lelystad, 1981. 175. ENTE, P.J. Over de gehalten aan de zware metalen cadmium, chroom, koper, kwik, lood en zink in de bodem van de Markerwaard. Lelystad, 1981. 176. VEN. F.H.M. VAN DE, P. VAN DER KLOET en M. VAN DER WAL. Enige modellen en berekeningsmethoden voor de relatie tussen neerslag en rioolinloop. Lelystad, 1961. 177. ENTE, P.J. Aantekeningen over de Usselmeerafzetting in het Usselmeergebied en over een aantal in de loop der tijden veranderde hoedanigheden, voornamelijk m.b.t. zware metalen (cadmium, chroom, koper, kwik, lood en zink). Lelystad, 1981. 178. Lange termijn beheersplan Harderbos. Lelystad, 1981. 179. Middellange termijn beheersplan Harderbos. Lelystad. 1981. 180. SLAGER, H. Functioneren en onderhoud van ontwateringsstelsels in bossen in Flevoland. Lelystad, 1981. 181. RIJNIERSCE, K. en I.H. SCHOLTEN-SELLES. De nauwkeurigheid van de K-bepaling volgens de methode Arya Lelystad, 1981. 182. Jaarverslag 1977 onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1981. 183. Jaarverslag 1978 onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad. 1981. 184. Jaarverslag 1979'1980 onderzoekafdellngen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1982. 185. Studie naar de mogelijke inrichting van de omgeving van de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1982. 186. KONING, E.. en K. RIJNIERSCE. Profielverbetering in Oostelijk Flevoland en het effect van 15 jaar na uitvoering ervan. Lelystad, 1981. 187. OTTERLO, G.J. VAN, en K.R.H. JOHNSON. Inventarisatie arbeidsaanbod en uitgaande pendel van Flevoland in 1980. Lelystad, 1982. 188. SWART, D. Beheersplan Harderbroek. Lelystad, 1983. 189. OTTERLO. G.J. VAN. Planologisch-programmatische bijdragen structuurplan Zeewolde. Lelystad, 1981. 190. CONSTANDSE, A.K. Boeren in Flevoland: beschouwingen over plattelandscultuur in de nieuwe Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1982. 191. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland boekjaar 1979-1980. Lelystad, 1982. 192. Landschapsecologisch onderzoek Markiezaatsmeer. Lelystad, 1982. 193. NAWIJN, K.E., en B. STASSEN. Ontwlkkelingsplan voor het centrum van Almere. Lelystad, 1982194. LOEVE, A., en J. DE VRIES. Buitenlandse bedrijven in Nederland: een aflopende zaak? - een onderzoek onder de buitenlandse bedrijven in het stadsgewest Amsterdam - de Japanse bedrijven in Nederland. Lelystad, 1982. 195. SONDERN, J. Woonduur en woonbeleving: een verkennend onderzoek naar de invloed van de woonduur op de beleving van de huidige woonsituatie. Lelystad, 1981. 196. KANT. N.F. VAN DER, en J. PENNINKHOF. Toepassing van bedrijfskunde bij arbeidstechniekonderzoek. Lelystad, 1982. 197. REINDERS, R. Shipwrecks of the Zuiderzee. Lelystad, 1982. 198. HAPEREN, H. VAN. Woonervaringen in Almere-Haven: verslag van een woonbelevingsonderzoek bij bewoners van woningwet- en premie-A-woningen. Lelystad, 1982. 199. JONG, J. DE, W. EENKHOORN en A.J.M. WEVERS. The conservation of shipwrecks at the museum of maritime archaeology at Ketelhaven. Lelystad, 1982. 200. JONG, J. DE. De invloed van diepe putten op de fosfaatbelasting van een meer. Lelystad, 1982. 201. VISSER, J. De invloed van grondwaterregime en stikstofbemesting op opbrengst en kwaliteit van appels. Lelystad, 1983. 202. SMEENK, P., en P. DAVELAAR. Markerwaard en werkgelegenheid. Lelystad, 1982. 203. RIJNIERSCE, K. A simulationmodel for physical soilripening in the Usselmeerpolders. Lelystad, 1983. 204. Ontwlkkelingsplan bedrijvenpark de Vaart. Lelystad, 1982. 205. BERGER, C. Een benadering van de habitat van de Oscillatoria Agardhii Gom.: resultaten uit een veldonderzoek van 1971 t/m 1981 in de randmeren van Flevoland en van 1973 t/m 1977 in het IJsselmeer. Lelystad 1982. 206. Jaarverslag 1981 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad, 1982. R7 68 207. AKKERMAN, J., en A. v.d. SNEE. Jaarverslag van de fruitteeltbedrijven in eigen beheer in Oostelijk Flevoland boekjaar 1980-1981. Lelystad, 1982 208. Structuurplan Almere-Stad. Lelystad, 1983. 209. Landschapsecologisch onderzoek Volkerak. Lelystad, 1982. 210. VIERGEVER. M.A. Funderingsaspecten van een onderheide riolering in Almere. Lelystad. 1983. 211. Middellange termijnplan Zuigerplaspark. Lelystad, 1983. 212. Lange termijn beheersplan Zuigerplaspark, Lelystad, 1983. 213. Structuurplan Zeewolde. Lelystad, 1983. 214. Structuurplan Almere-Buiten. Lelystad, 1983. 215. Het ontwikkelingsplan Centrum Almere-Buiten. Lelystad, 1983. 216. 50 Jaar bosbouw en bosbouwkundig onderzoek in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1983. 217. DROST, H.J., M.R. VAN EERDEN, R.J. DE GLOPPER e.a. Een visie op het natuurbeheer in de Lauwerszee. Lelystad, 1983. 218. SIEBEN. W.H., en G.A. VEN. Mogelijkheden ter verbetering van de waterbeheersing in de Wieringermeer. Lelystad, 1983. 219. VIERGEVER, M.A. Proefbelastingen In gebieden met sterk wisselende sondeerwaarden. Lelystad. 1983. 220. TIMMERS, J., en A. VOORTMAN. Ruimte in nieuwe steden. Lelystad, 1983. 221. Drie Middeleeuwse rivierschepen gevonden bij Meinerswijk (Arnhem). opgravingsverslagen 5,6 en 7/onder red. van R. Reinders. Lelystad, 1983. 222. VEN, F.H.M. VAN DE. Ontwerpafvoerintensiteit en ontwerp-inkoopprofielen. Lelystad, 1983. 223. BUSCH, F.O Inventarisatie arbeidsaanbod en uitgaande pendel van Flevoland in 1982. Lelystad. 1983. 224. GREINER, R.W., en J. DE JONG. Reinigung von Abwasser aus Erholungsgebieten mit Sumpfpflanzen. Lelystad, 1983. 225. GREINER, R.W., and J. DE JONG. The use of marsh plants for the treatment of waste water in areas designated for recreation and tourism. Lelystad, 1984. 226. GREINER, R.W. en J. DE JONG. Inleidingen gehouden tijdens de 35-ste internationale studiedagen (Cebedeau) van 24 tot 26 mei te Luik. Lelystad, 1983. 227. DELMEE. M.J.M.. T.H.H. VAN VUREN, M.H. STUNENBOSCH en L.H.J. VERHOEF. Mogelijke relaties van een bedrijvencentrum in de Zuidelijke Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1983. 228. DONKERSLOOT, M.J. Over de ontwatering der Wieringermeergronden. Lelystad, 1983. 229. De invloed van kwel op de rijping van kleigrond in Oostelijk Flevoland en de geschiktheid van zulke grond voor de teelt van landbouwprodukten, appels en populierehout/onder red. van G. Benning en H. Smits. Lelystad. 1984. 230. Ontwikkelingsplan doe-het-zelf-complex Almere-Buiten. Lelystad, 1983. 231. MULDER, E. "Nieuwe medelanders in een nieuwe stad": een onderzoek naar woon- en leefsituatie van allochtone bevolkingsgroepen in Almere. Lelystad, 1983. 232. SPIERINGS, M. Het Usselmeergebied in het ruimtelijk beleid. Lelystad, 1984. 233. ENTE, P.J. De aard van bovenste 5 cm van de IJsselmeer- en Ketelmeerbodem, in het bijzonder m.b.t. de gehalten aan cadmium, kwik, lood en fosfaat. Lelystad, 1984. 234. Jaarverslag 1982 van de onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders. Lelystad, 1984. 235. Vier werkschuiten uit de zeventiende eeuw: het onderzoek van vier werkschuiten, gevonden op de kavels B19, MZ 6. B 13enB51 in Flevoland: opgravingsverslagen 8,9,10,11/H.R. Reinders, H. van Veen. K. Vlierman e.a. Lelystad, 1984. 236. HEBBINK. A.J. Natuurbouw in de Lauwerszee: verslag van een themadag. Lelystad. 1984. 237. Jaarverslag 1983 van de onderzoekatdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/eindred. J. de Jong Lelystad, 1984. 238. HEBBINK, A.J., en E. SCHULTZ. Geohydrologie van het Noord-Hollandse randgebied van de Markerwaard: de aanleg van de Markerwaard in het licht van de geohydrologische ontwikkelingen in Noord-Holland. Lelystad, 1984. 239. BRINKHORST, W. Grondwaterstandskaarten van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1984. 240. HEBBINK, H.J. e.a. Evaluatie drainage in Lelystad en Almere. Lelystad, 1984. 241. BEKKER, M.C.C. B-speurwerkinstellingen in Nederland; locatiegedrag en ruimtelijk functioneren. Lelystad, 1984. 242. EERDEN, M.R. VAN, en A. BIJ DE VAATE. Natuurwaarden van het Usselmeergebied. Lelystad, 1984. 243. Structuurplan Almere. Lelystad, 1984. 244. CONSTANDSE, A.K., en M.K.A. SCHONK. Leven in Lelystad en Almere. Lelystad, 1984. 245. SONDERN. J. Vakantie-uitgaven van verblijfsrecreanten te Flevoland: een onderzoek naar de aard, omvang en plaats van de bestedingen door verblijfsrecreanten op een zestal recreatiecomplexen te Flevoland. Lelystad, 1985. 246. DUBBELAAR, W.H.B., J. SMIT, EN J.F.W. ZUYDGEEST. Recreatievaart in Flevoland. Lelystad, 1986. 247. Vijftien jaar afgesloten Lauwerszee: resultaten van onderzoek en ervaringen met inrichting en beheer = The Lauwerszee fifteen years closed-off; results of research and experience with development and management/eindred. P.J. Ente en R.J. de Glopper. Lelystad, 1985. 248. REINDERS, H.R. Cog finds from the Ijsselmeerpolders. Lelystad. 1985. 249. SCHONK, M.K.A. Aspecten van de sociale en ontwikkelingsgeschiedenis van Almere 1976-1982. Lelystad. 1985. 250. WAL, C. VAN DER. Dorpen in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1986. 251. BRUINSHORST. J.A. en M.A. VIERGEVER. Statische proefbelastingen. Lelystad, 1985. 252. Wadden en landaanwinning: voordrachten, gehouden voor de wetenschappelijke bijeenkomst in mei 1985. Lelystad. 1985. 253. NAGTEGAAL, P. De beroepsvisserij in het Usselmeergebied Lelystad, 1985. 254. Jaarverslag 1984 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor d© Ijsselmeerpolders. Lelystad. 1985. 255. lEDEMA. C.W., en P. KIK. Habitatgebruik en voedselkeuze van grauwe ganzen in de Oostvaardersplassen. Lelystad, 1985. 256. NOUTA, R. De voorgeschiedenis. afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de jaren 1971 t/m 1978 in de Lauwerszee. Lelystad, 1986. 257. KRUITWAGEN, P.G. De invloed van verontreinigde neerslagafvoer op de oppervlaktewaterkwaliteit: een modelbenadering. Lelystad, 1986. 258. ENTE, P.J., J. KONING en R. KOOPSTRA. De bodem van Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1986. 259. lEDEMA, C.W. en P. KIK. Het zoetwatermoeras de Oostvaardersplassen. Lelystad. 1986. 260. Actualisering van het verkavelingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland eindredactie ir. F.W. Alberts. Lelystad, 1987. 261. Verslag studiedag 14 maart 1986 gehouden in het expositiecentrum "Nieuw Land" te Lelystad met als thema "met het oog op de toekomst"/ samenstelling J.E. Smid Lelystad. 1986. 262. VIERGEVER, M.A. De ondergrond van Almere: grondmechanische en funderingstechnische gegevens. Lelystad, 1986. 263. LEGET, M. De economische ontwikkeling en structuur van de Zuidelijke Usselmeerpolders. Lelystad, 1987. 264. HAAR, E, TER, en A. VAN STRATEN. Verblijfsrecreanten in Flevoland: een inventariserend en evaluerend onderzoek naar het gedrag van verblijfsrecreanten. in relatie tot inrichtingskenmerken op 15 verblijfsterreinen in Flevoland in augustus 1983. Lelystad, 1987 265. ACHT, W.H.M. VAN, T.J. KAMPHORST en L. TIGELAAR. Beleving, waardering en kennis van natuur bij inwoners van Almere en Huizen Lelystad, 1986. 266. ZIJLSTRA, M. De weidevogelbevolking van de Kievitslanden in de periode 1966-1982. Lelystad, 1986. 267. BOELENS, J.J., en E. KONING. Grondverbetering in de Usselmeerpolders. Lelystad, 1986. 268. BERGER, C , e.a. De kans op blauwalgenbloeien in de randmeren van de Markerwaard. Lelystad, 1986. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940-ca. 1960). Lelystad, 1986. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960). Deel 2; Het in cultuur brengen der drooggevallen gronden. Lelystad, 1988. 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960). Deel 3; De inrichting en ontwikkeling van het landbouwgebied (nog niet verschenen). 269. Wording en opbouw van de Noordoostpolder: geschiedenis van de ontginning en eerste ontwikkeling (1940 - ca. 1960). Deel 4; De ontwikkeling der dorpen (nog niet verschenen). 271. KONING, J., en P.J. ENTE. De bodemkundige code- en profielenkaart van Zuidelijk Flevoland, schaal 1:25000. kaartbladen, toelichting. Lelystad, 1986. 272. Ervaringen met spuitvrije akkerbouw op bedrijf NZ 27. Lelystad, 1986. 273. EERDEN, M.R. Van en M. ZIJLSTRA. Natuurwaarden van het Usselmeergebied: prognose van enige natuurwaarden in het Usselmeergebied bij aanleg van de Markerwaard. Lelystad, 1986. 274. FRIELING, D.H. De Ijsselmeerpolders: een voorbeeld van ruimtelijke ordening in Nederland = The Ijsselmeerpolders: an example of physical planning in the Netherlands. Lelystad, 1986. 275. Studie naar de inpassing van geluidshinderaspecten voor weg- en railverkeer in de bestemmingsplannen van Almere / W.F. Landheer, J.E. Smid, C.G.M. Willems (et al.) Lelystad, 1986. 276. ACHT, W.N.M. VAN. Natuurbouw in stadsrandgebieden. Lelystad, 1987. 277. ROZENDAAL, H., en H.A. VAN MANEN. Het grondwater in het ondiepe pleistocene pakket in Zuidelijk Flevoland (stijghoogte, kwel en kwaliteit), over de periode april 1981-april 1984. Lelystad. 1987. 278. Bodemkundig en waterhuishoudkundig onderzoek ten behoeve van de inrichting van het militaire oefenterrein in de Marnewaard (Lauwerszee) / eindred. R.J. de Glopper. Lelystad, 1988. 279. NOUTA, R. De voorgeschiedenis. afsluiting, ontginning en de verbouw van cultuurgewassen gedurende de tijdelijke exploitatie in de Lauwerszee 2e vermeerdere druk. Lelystad, 1987. 280. Raakvlakken tussen scheepsarcheologie, maritieme geschiedenis en scheepsbouwkunde: inleidingen gehouden tijdens het Glavimans Symposium 1985 I red. R. Reinders. Lelystad, 1987. 281. Jaarverslag 1985 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/elndred. ir A.J. Hebbink. 282. Ontwikkelingsvisie Oostvaardersplassen I Werkcommissie Oostvaardersplassen; eindred. G.K.R. Polman en S. Schmidt-ter Neuzen. Lelystad, 1987. 283. New Land: push to mechanization: Amsterdam, 20 to 23 January 1986, congress papers / compiled by A.W. Berkers and H.J. Nijland. Lelystad, 1987. 284. MEBIUS, J.E. Zetting door historische processen in de holocene lagen in het Noord-Hollandse randgebied van de Markerwaard. Lelystad, 1987. 285. Jaarverslag 1986 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders/eindred. ir. A.J. Hebbink 286. VOSLAMBER, B. Visplaatskeuze, fourageerwijze en voedselkeuze van aalscholvers in het Usselmeergebied in 1982. Lelystad, 1988. 287. SLAGER, H„ en G.F.J. Smit. De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese Usselmeerkust: bodem, grondwater en vegetatie. Lelystad. 1988. 288. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel Almere 1987. Lelystad, 1988. 289. SMIT, G.F.J, en J. VISSER. Voormalige zandplaten in het Veerse Meer: grondwater en vegetatie. Lelystad, 1988. 290. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Lelystad 1987 (nog niet verschenen). 291. SCHOLTEN, J. Vijfentwintig jaar drainagematerialenonderzoek bij de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders. Lelystad. 1988. 292. ZWIERS, P.B., en K. VLIERMAN. De Lutina, een Overijssels vrachtschip vergaan in 1888: het onderzoek van een vrachtschip gevonden op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland. Lelystad, 1988. 293. Polderlandschap als cultuuruiting: symposiumverslag Genootschap Flevo (nog niet verschenen). 294. ZWARTS. L. De bodemfauna van de Fries-Groningse Waddenkust. Lelystad. 1988. 295. CONSTANDSE, A.K, Boeren in Flevoland 2: nieuwe beschouwingen over plattelandscultuur in de nieuwe Usselmeerpolders (nog niet verschenen). 296. KLOOSTER, E.W. Arbeidsmarkt en uitgaande pendel gemeente Zeewolde 1987 (nog niet verschenen). 297. Jaarverslag 1987 van de onderzoeksafdelingen van de Rijksdienst voor de Usselmeerpolders, eindredactie ir. H.J. Winkels (nog niet verschenen). 69 ISBN 90-369-1049-8
© Copyright 2024 ExpyDoc