De zaak Dahmane – kroniek van een aangekondigd arrest

De zaak Dahmane – kroniek van een aangekondigd
arrest
In een arrest van 6 mei 2014 heeft het Arbeidshof van Antwerpen, afdeling Hasselt,
zich uitgesproken over de opzegvergoeding die profvoetballer Mohamed Dahmane
moet betalen aan zijn vroegere werkgever, KRC Genk. In een eerder tussenarrest van
22 juni 2010 had het Arbeidshof al geoordeeld dat Dahmane onterecht een dringende
reden had ingeroepen in hoofde van de club (i.e. een beweerde onrechtmatige
verwijzing van de speler naar de B-kern), waardoor hij zijn contract met KRC Genk
onregelmatig had beëindigd.
AUTEUR: SVEN DEMEULEMEESTER
Voor professionele sportbeoefenaars wordt de opzegvergoeding in de regel berekend op
basis van een koninklijk besluit dat werd uitgevaardigd in uitvoering van de wet van 24
februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars (‘Wet
van 1978’). Het gaat, zeker voor grootverdieners in het betaald voetbal, om een hoog
bedrag. De opzegvergoeding wordt trouwens niet alleen op grond van het basisloon
berekend. Alle andere voordelen die krachtens het contract verworven waren, worden
eveneens in de berekening meegenomen. Bovendien is de speler het brutobedrag
verschuldigd en niet het overeenstemmend nettobedrag.
De opzegvergoeding op basis van de Wet van 1978 en het voornoemde koninklijk besluit
bedroeg in het geval van Dahmane maar liefst 36 maanden loon, en dat terwijl de
opzegvergoeding (maximaal) 12 maanden loon zou hebben bedragen indien hij een gewone
bediende zou zijn geweest, of zelfs maar 10,24 maanden loon op basis van de Wet van
1978 zonder toepassing van het koninklijk besluit.
Deze ongelijkheid werd door het Arbeidshof eerst aangekaart in een prejudiciële vraag aan
het Grondwettelijk Hof. Dit Hof wou zich echter niet uitspreken in deze zaak. omdat de
grondwettigheid van een koninklijk besluit moet worden getoetst door de verwijzende rechter
en niet door het Grondwettelijk Hof. Het Arbeidshof van Antwerpen, afdeling Hasselt, moest
dus zelf uitspraak doen over de verschuldigde opzeggingsvergoeding.
In zijn tussenarrest oordeelde het Arbeidshof van Antwerpen reeds het volgende: “vraag is
namelijk of het systeem dat door de Belgische wetgever werd uitgewerkt inzake de door de
betaalde sportbeoefenaar te betalen beëindigingsvergoeding wanneer deze zelf overgaat tot
een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, op financieel vlak niet
zodanig onevenredig is voor de betaalde sportbeoefenaar, dat de facto de vrijheid van arbeid
van de betaalde sportbeoefenaar erdoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast”.
Het was dan ook weinig verrassend dat het Arbeidshof in zijn arrest van 6 mei 2014
oordeelde dat er inderdaad sprake was van een discriminatie. Het Hof ging uitgebreid in op
de argumenten die de club naar voor schoof ter rechtvaardiging van het verschil in
behandeling. Het Arbeidshof aanvaardde weliswaar het specifieke karakter van de sport
(met de sport eigen noodzaak van een competitieve gelijkheid en contractstabiliteit) als een
legitiem doel, maar vond de hoge beëindigingsvergoedingen voor betaalde sportbeoefenaars
een disproportioneel middel om dat doel te bereiken.
1
Het Arbeidshof liet het koninklijk besluit dan ook buiten beschouwing en viel terug op de
bepaling van de Wet van 1978 die de opzegvergoeding bij gebrek aan koninklijk besluit
vastlegt op het dubbele van “de nog verschuldigde lonen tot het einde van het sportseizoen
met een minimum van 25% van het jaarloon”. Toegepast op de zaak Dahmane was deze
laatste nog slechts een opzegvergoeding van 10,24 maanden loon verschuldigd.
Het gaat in principe ‘slechts’ om een uitspraak in een specifieke regio, maar het arrest
schept ontegensprekelijk een belangrijk precedent voor contractbreuken in een nationale
context. In de praktijk komt een contractbreuk door een misnoegde speler vaker voor dan
men denkt. Alleen laten clubs en spelers het maar zelden tot een rechtszaak komen en is de
contractbreuk vaak de aanzet tot onderhandelingen, met het oog op een transfer dan wel op
een beter contract. Het laat zich raden dat voetballers en hun makelaars zich zullen laten
inspireren door dit arrest. Een gegeerde topspeler bij een Belgische middenmotor zou op
vandaag, mits betaling van 50% van zijn jaarloon (ervan uitgaand dat de speler een contract
van bepaalde duur heeft en nog voor 30 juni zijn contract verbreekt), kunnen verkassen naar
een Belgische topploeg. Toch niet min qua onderhandelingspositie…
Het gentleman’s agreement dat tussen Belgische clubs bestaat om geen spelers aan te
trekken die zich beroepen op de Wet van 1978, is trouwens niet veel waard, noch juridisch
noch in de praktijk. Belgische clubs zullen zelf wellicht niet te fel staan zwaaien met de Wet
van 1978 – dan lopen ze immers het risico dat hun spelers of andere clubs zich ook op die
wet gaan beroepen om spelers bij hen weg te halen – maar wellicht zullen zaakwaarnemers
en stromannen allerhande daar minder schroom voor voelen.
Een vervolg op de zaak Dahmane zit er trouwens aan te komen. In de zaak Dahmane was
de vergoeding verschuldigd op basis van de Wet van 1978 (10,24 maanden) lager dan het
maximum dat een gewone werknemer zou verschuldigd geweest zijn (12 maanden). Dit
maximum is echter in veel gevallen een stuk lager komen te liggen sinds de invoering van
het eenheidsstatuut (arbeiders en bedienden) op 1 januari 2014. Spelers zouden zich wel
eens kunnen proberen beroepen op deze nieuwe maxima om de verschuldigde
opzegvergoeding nog verder naar beneden te krijgen…
Anders dan in een aantal persartikelen wordt gesuggereerd is de zaak Dahmane weliswaar
geen tweede Bosman.
Voor contractbreuken met een internationaal karakter hebben de clubs natuurlijk nog altijd
artikel 17 van het FIFA-reglement als stok achter de deur. Op vandaag heeft de toepassing
van dit artikel, dat kan worden ingeroepen voor de bevoegde FIFA-instanties en het TAS in
Lausanne, onvoorspelbare en vaak (zeer) hoge opzegvergoedingen tot gevolg. Bovendien
riskeert de nieuwe club van een speler in het kader van de FIFA-reglementering ook
(sportief) gesanctioneerd te worden. Dit alles maakt dat spelers en (buitenlandse) clubs zich
toch een stuk voorzichtiger opstellen.
FIFPro, de internationale vakbond voor professionele voetballers, plant sinds geruime tijd
een (juridische) aanval tegen het FIFA-reglement en de moeilijkheid voor spelers om hun
contract te verbreken. Treffend in dit verband is de - door het Arbeidshof niet gevolgde poging van de raadsman van Dahmane om een prejudiciële vraagstelling los te weken bij het
Europees Hof van Justitie. Wordt ongetwijfeld vervolgd…
2