Dendrochronologie UDC 691.11:529 Dendrochronology RVblad 01-1 Dendrochronologisch onderzoek da terings- Dendrochronological research dating zijn dendrochronologische dateringen die, onder gunstige omstandigheden, het vellen van het hout tot op het jaargetijde nauwkeurig kunnen bepalen. D.J. de Vries 1. Inleiding In bouwmaterialen kan een datering besloten liggen. Handgevormde, roodbakken bakstenen met grote afmetingen zijn bijvoorbeeld ouder dan kleine, gele exemplaren die op hun beurt aanzienlijk ouder zijn dan de strakke, geperste stenen in waalformaat. Uit de specifieke samenstelling van een baksteen valt ook de ouderdom of de herkomst van de klei te bepalen. De stand van (magnetische) ijzerdeeltjes, die tijdens het bakken werd gefixeerd, kan voor een datering worden gebruikt, omdat de richting van de magnetische noordpool aan verandering onderhevig is. Deze methode noemt men archeomagnetisme of paleomagnetisme. Eveneens meetbaar is de afname van de alfa- en bêtastraling die aan kwartskorrels tijdens het bakken van stenen werd meegegeven 1 ofwel de thermoluminescentie van de korrels. Beide methoden spelen in Nederland niet of nauwelijks een rol bij architectuurhistorisch onderzoek. Om de herkomst van klei te bepalen, is wèl ervaring opgedaan met keramologisch onderzoek via de afkoelingskrommen van de baksels, ook van middeleeuwse dakbedekkingsmaterialen 2. De ouderdom van hout kan vastgesteld worden volgens de Cl4 methode of met dendrochronologisch onderzoek. Via de lucht nemen planten, dieren en mensen koolzuurgas op en daarmee een geringe hoeveelheid radioactieve Cl4 moleculen 3. Met het afsterven van een organisme neemt de (meetbare) hoeveelheid Cl4 geleidelijk af, totdat deze na circa 70000 jaar niet meer te meten is. Deze methode geeft een globale bepaling van de ouderdom, met marges die variëren van tientallen tot honderden jaren. Meer nauwkeurig RDMZ R V 1994/36 30 Sinds 1981 wordt jaarlijks een toenemend aantal dendrochronologische dateringen aan Nederlandse monumenten uitgevoerd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw is bekend dat jaarringen bruikbaar zijn om hout te dateren. Op de werkwijze komen we dadelijk terug. Deze technologie kwam dankzij A.E. Douglas in de Verenigde Staten van Amerika tot ontwikkeling. Douglas dankt zijn inzichten waarschijnlijk mede aan de Nederlander J.C. Kapteyn en de Rus 0. Svedov die eerder op dit terrein actief waren 4. Na de Tweede Wereldoorlog waren het vooral Duitse onderzoekers die de technologie verder uitwerkten in Hamburg en Trier. Naast vele dateringen publiceerde E. Hollstein ook elementair-statistisch onderzoek waarin de marges, de minimale voorwaarden, voor een verantwoorde datering vastgelegd werden 5. In Nederland werkten de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort (ROB), het Rijksmuseum te Amsterdam en het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen samen met de universiteit van Hamburg en in het kader van archeologische dateringen, het Rembrandt- en het Adriaen van Wesel-project en een onderzoek van scheepsresten 6. In opdracht van de RDMZ dateerde Hollstein in 1970 enkele dennehouten vloerbalken van huis Drakenburg, Oude Gracht 114 te Utrecht afkomstig uit het jaar 1291 7. Tegenwoordig wordt op het terrein van de dendrochronologie aanvullend en vernieuwend onderzoek verricht in diverse Europese instituten en in de Verenigde Staten van Amerika. Dit onderzoek vindt plaats met geavanceerde technische hulpmiddelen, dat wil zeggen met geautomatiseerde meetinrichtingen en programmatuur die op computergebruikis afgestemd. Het vakgebied van de dendrochronologie lijkt zich globaal in twee richtingen te bewegen: a. laboratoriumwerk, zoals meten en dateren en b. analyse: het toepassen van eerdere dateringen. In Nederland wordt dit eerste gedaan door E. Jansma bij de Stichting RING. De analyse van jaarringpatronen kan informatie opleveren over herkomst, klimaat in verleden, heden en toekomst, frequenties van natuurrampen, reconstructies en dus prognoses van periodiek optredende fenomenen zoals droogte, enz. Voor dergelijke analyses zijn de vereisten: 1. metingen met een hoge resolutie (l/lOO mm): 2. een goed beheerd gegevensbestand; 3. kennis van en toegang tot statistische programmatuur. Hoewel universitaire instellingen dateringen verrichten, heeft zich door een toenemende vraag in de archeologische en architectuurhistorische wereld een andere sector ontwikkeld die tegen betaling monsters dateert. Deze richting is niet primair gericht op de ontwikkeling van het vak, maar verricht diensten in relatief korte tijd. In Nederland is daartoe de Stichting RING bij de ROB in Amersfoort gehuisvest, waar E. Jansma, P. van Rijn en E. Spoor werken. Sinds kort kan men terecht bij de ‘borende’ particulier J.W. Bloemink in Deventer, ook verbonden aan het Instituut voor Bouwhistorie, Inventarisatie en Documentatie (IBID) te ‘s-Hertogenbosch. Op dit ogenblik zijn voor het Nederlandse onderzoek verder van betekenis: P. Hoffsummer verbonden aan de universiteit van Luik, H.H. Leuschner te Göttingen, H. Tisje te Neu Isenburg die onder andere een groot aantal gebouwen in Twente voor de RDMZ dateerde en E. PressIer die vanuit Gersten in het Emsland ook in Noord-Nederland actief is. Verder verricht de RDMZ op kleine schaal dateringen als aanvulling op architectuurhistorisch onderzoek. De benodigde meetapparatuur en computerprogrammatuur werden daartoe zelf ontwikkeld in 1981, Dendrochronologie A RVblad 01-2 maar zijn - hoewel effectief - in vergelijking met de middelen waarover men elders beschikt, niet bruikbaar om grote aantallen te verwerken. Dankzij een jaarlijks door de RDMZ gereserveerd budget, is inmiddels een groot aantal monumenten in Nederland gedateerd, vooral dankzij samenwerking met Jansmaen Tisje 8. Vanuit deze ervaringen volgen hierna de praktische mogelijkheden en voorwaarden in relatie tot de dendrochronologische methode. 1. Sprejdsel, gekloofd zijn (1993). en aan één zijde geschaafd waarop de jaarringen haaks geplaatst 2. Het principe van de datering 2.1 Groeigedrag Met een bomenboor kan men een monster uit een levende eik met een dikke stam nemen. Het is voorjaar 1994 en onder de schors heeft zich juist het eerste stukje van een nieuwe jaarring gevormd. Wanneer even vóór Koninginnedag de knoppen uitlopen, komt het transport van voedselsappen op gang tussen de wortels en de kruin van de boom. In dikkere stammen is niet meer de hele houtdoorsnede nodig voor het vochttransport en worden bij de eik de doorgaande kanalen van de binnenste jaarringen afgesloten door vliezen, ook wel tbyllen genaamd. Dit proces noemt men verkernen en levert hout op dat sterker is en beter bestand tegen schimmels en insekten dan het open, buitenste hout. Bij de eik tekent het kernhout zich met een donkere kleur duidelijk af ten opzichte van het open, lichtere hout van de buitenkant, ofwel het spinthout. Afhankelijk van de leeftijd van de boom, varieert het aantal spintringen globaal tussen 10 en 30. De dikte van de ringen van het spinthout is niet anders dan die van het aansluitende kernhout, maar het voor aantasting gevoeliger spint is niet altijd compleet meer aanwezig. ’ Grove onderdelen van kap- en vloerconstructies bevatten meestal behoorlijk wat spint, in tegenstelling tot spreidsel afb. 1, panelen en meubels. Uit middeleeuwse bestekken weten we, dat het ook in grove houtconstructies verboden was ‘spijnt ofte roeollemt ofte onredelicke falikant’ q te laten zitten, maar in de praktijk heerste op dit punt kennelijk een grote tolerantie. 2.2 Standaardcurve Het hierboven getrokken monster, blijkt 150 jaarringen te bevatten met een jongste complete ring uit het jaar 1993. Zo is per jaar de dikte van de ringen vanaf 1843 meetbaar. Een ander stuk hout dat omstreeks 1900 gekapt werd, heeft met het eerstgenoemde monster een overlapping van ruim 50 jaar en zo kon dankzij een groot aantal overlappingen de gemiddelde groei, ofwel de dikte van de ringen tot enkele duizenden jaren voor Christus gereconstrueerd worden afb. 2. De gedateerde curve is doorgaans samengesteld uit de middeling en standaardisering van een groot aantal monsters, liefst 2. Samenstelling van een standaardcurve onderlinge overlapping (1994). afkomstig uit één gebied. Deze gedateerde curve noemt men de standaardcurve of de referentiechronologie. De visuele presentatie van de ringbreedten is doorgaans logaritmisch weergegeven, waardoor karakteristieke dieptepunten duidelijker en de minder belangrijke hoge waarden ‘afgetopt’ worden afb. 3. Voor verschillende Duitse regio’s zijn standaardcurven samengesteld: de meest bruikbare voor Nederland is die van Westfalen, opgesteld door Tisje. Inmiddels zijn er ook curven voor het Maasbekken gemaakt (Hoffsummer en Jansma). Aan de hand van Twentse dateringen stelde Tisje een standaardcurve samen die grotendeels uit regionaal Twents hout zal zijn opgebouwd. Voor de IJsselstreeken Midden-Nederland maakten we twee deelcurven die echter relatief veel geïmporteerd materiaal bleken uit verschillende houtmonsters dankzij IDendrochronologie RVblad 01-3 0 L r‘ 3. De logaritmische schaal Die gebruikt wordt om de diktes van laarrmgen grafisch uit te beelden (1990). 4. Een boorkern met een doorsnede van ca. 70 mm, afgesneden aan de bovenzijde waarop de vijftallen van de jaarringen gemarkeerd zijn. 5. Het meten van de jaarringen met behulp van een stereomicroscoop en een geautomatiseerde meettafel door E. [ansma van het IPP te Amsterdam (1991). te bevatten. Het samenstellen van een regionale standaardcurve heeft slechts zin, indien deze uitsluitend of hoofdzakelijk is opgebouwd met curven van hout afkomstig uit de betreffende regio. In standaardcurven vinden we de gemiddelde dikte van de ringen grafisch uitgetekend met de dikte op de y-as en het jaar op de x-as. De jaarringen vertonen een specifieke afwisseling van stijging of daling ten opzichte van het voorafgaande jaar. Dit patroon gebruiken we om een monster te dateren. 2.3 Me ten en dateren Nadat met een scherp mes de toplaag van de kopse zijde is weggesneden en de vijf- en/of tientallen zijn gemarkeerd afb. 4, kan de meting van ring tot ring plaatsvinden. Per stap meet men de dikte van telkens één jaarring afb. 5. Onder een microscoop, met een 15 - 30 voudige vergroting, tekent zich een patroon van ‘gaatjes’ en massief hout af. Die gaatjes zijn de kanalen die zich in het voorjaar vormden, terwijl het vaste hout in de zomer werd afgezet afb. 6. Het open voorjaarshout en het zomerhout vormen samen de dikte van één jaarring, te meten in honderdsten van millimeters, 164 = 1,64 mm. Eén ring kan soms kleine variaties in dikte tonen: men houdt dan de aemiddelde waarde aan. De meting begint bij het hart van de fí. Vergrote structuur van jaarringen in loofhout zoals men die onder een microscoop kan waarnemen. v ] jaarring. RDMZ RV 1994l36.31 V voorjaarshout, Z zomerhout, I M merqstraal, Z S spinteijde. H lijde hart Dendrochronologie RVblad 014 7. Vergelijking van een ongedateerd monster (boven) met de Twentse standaardcurve (onder). Uit de vergelijking blijkt een ‘Gleichläufigkeit’, gelijk opgaande beweging van 71,4% bij het jaar 1541, terwijl de tweede beste mogelijkheid op 1659 valt en met 662% daar royaal onder blijft (1993). boom en eindigt met de laatste spinthoutring. Als het spint ontbreekt en men niet weet aan welke zijde het hart zich bevindt, is dat hart te situeren aan de zijde waar zich de grootste kanaalopeningen bevinden, richting zomer worden de kanalen namelijk kleiner. Bij plakken ziet men direct waar het hart zit: de haaks op de ringen georiënteerde mergstralen waaieren naar buiten toe uit en geeft met de kromming van de jaarringen verdere oriëntatie. De curve van het onbekende monster wordt vergeleken met de gedateerde standaardcurve. De kans dat de onbekende curve ergens willekeurig op de standaardcurve past, wordt groter naarmate het monster minder ringen heeft. Om in navolging van Hollstein een gewenste zekerheid van 96,5% te krijgen, moet de overeenkomst tussen twee korte curven erg hoog zijn l”. In de praktijk betekent dit, dat monsters met minder dan 60 ringen niet geschikt zijn om te verwerken. Binnen een gesloten context moet er ten minste één monster met 100 jaarringen aanwezig zijn of drie met ten minste 70 ringen ll. Enkele decennia geleden schoof de dendrochronoloog de curve van het ongedateerde monster letterlijk over de standaardcurve om de plaats van optimale overeenkomst te bepalen. Dit optisch vergelijken gebeurt tegenwoordig nog als eindcontrole op een geautomatiseerde berekening. Een computer berekent namelijk op een objectieve manier de optimale plaats van overeenstemming. Dit rekenen kan op verschillende manieren gebeuren. Standaard is de berekening van de Gleichläufigkeit, dat wil zeggen door de stijgingen en de dalingen van beide curven met elkaar te vergelijken. Twee curven die niets met elkaar van doen hebben, geven gemiddeld 50% overeenkomst. Afhankelijk van de lengte van het monster, kan tussen globaal 60 en 80% overeenkomst een significante waarde tevoorschijn komen afb. 7. Significant wil zeggen: een opvallend hogere score dan bij een willekeurig aantal andere posities op de standaardcurve. De uitkomst van de vergelijking tussen het ongedateerde monster en de standaardcurve is volgens onze rekenmethode het zestal posities, dat het hoogste percentage van overeenkomst heeft. Tisje geeft als uitkomst de speelruimte in jaren waarbinnen een datering bijna 100% zeker is. Bij andere rekenmodellen ondergaan de meetresultaten eerst een standaardisatie (Jansma) “. Vervolgens dateert zij met behulp van een kruis-correlatie, getalsmatig uitgedrukt als een Pearsons correlatie- coëfficiënt (r). De waarde kan niet kleiner worden dan -1 en niet groter dan +l. In het laatste geval zijn twee patronen volkomen identiek. Meestal ligt de correlatie met de standaardcurve ergens tussen de 02 en 0,6. Om de uitkomst statistisch betrouwbaar te maken, wordt r aangepast aan de lengte van de overlapping, in de regel de lengte van het monster. In een berekening kan men ook op het corresponderen van wijzerjaren letten, dat wil zeggen de veel terugkerende dieptepunten in bepaalde jaren of op de overeenkomst in ‘golfpatronen’ die zich over meer jaren uitstrekken. Wanneer het hout uit dezelfde regio of uit hetzelfde bos afkomstig was, zal na middeling van de individuele monsters, en eventueel na standaardisering, een gemiddelde curve ontstaan die een hoge overeenkomst met de standaardcurve heeft. Het is mogelijk dat bij het ontbreken van een gemeenschappelijke herkomst het gemiddelde juist een daling te zien geeft ten opzichte van de standaardcurve en een onderlinge samenhang zelfs geheel kan ontbreken. Het hangt dan van de individuele significantie van het monster af of het zelfstandig drager van een datering kan zijn. Als het niet lukt met één van de standaardcurven tot een datering te komen, kan men besluiten RVblad 015 1 de onbekende monsters nog eens te vergelijken met andere curven, bijvoorbeeld met samenvattingen van groepen monsters waarvan de datering wèl gelukt is. Een beroeps-dendrochronoloog zal niet alleen jaartallen als uitkomst geven, maar ook een toelichting met percentages en waarden. Van het onderzoek in opdracht van de RDMZ worden in Zeist de oorspronkelijke houtmonsters opgeslagen om de dateringen eventueel nog eens over te kunnen doen. 2.4 Het belang van spinthout Maatgevend voor de datering zijn de monsters met compleet spinthout. Onder de microscoop is dit controleerbaar, omdat de eindgrens van het hout parallel moet lopen met de rij vaten van de jongste jaarring. Wanneer de eindgrens deze rij doorsnijdt, weet men, dat de wankant niet aanwezig is. Bij het ontbreken van wankant kan men een schatting maken van het vermoedelijke aantal spintringen. Afhankelijk van de leeftijd van de boom, houdt Hollstein daarvoor aan 13: stammen tot 100 jaar oud: 16,0 f 4,5 100 - 200 jaar oude stammen: 20,4 LIZ6,2 stammen van meer dan 200 jaar oud: 25,9 5 7,l. Deze aantallen voegt men toe indien de aanwezigheid van de spintgrens geconstateerd is. Bij het ontbreken van die grens, kan hooguit een terminus post quem gegeven worden. Dit wil zeggen dat de laatste gemeten jaarring vermeerderd wordt met een geschat aantal spintringen en de datering dan ergens na dat punt valt. Na individuele meting en datering kunnen de monsters onderling gesynchroniseerd en bij aantoonbare correlatie met elkaar gemiddeld worden. De aanwezigheid van spinthout, ook al is het niet bij alle monsters compleet aanwezig, kan ook hier van groot belang zijn. De onderlinge samenhang blijkt RDMZ R” 1994/36 32 namelijk uit het ongeveer samenvallen van de spintgrenzen. 3. Geschiktheid van het hout voor een datering Uitgangspunt is eikehout, een duurzame soort die in heel Nederland tot het begin van de zeventiende eeuw toepassing vond in draagconstructies van gebouwen. Eikehout kwam in grote hoeveelheden via de Rijn en Maas richting Nederland en biedt daardoor goede mogelijkheden tot vergelijking met Duitse en Belgische standaardcurven. Vooral in Oost-Nederland ging het gebruik van eikehout nog geruime tijd door, terwijl men elders in de 17de eeuw overging op naaldhout. Voor sommige onderdelen werd nog steeds eikehout gebruikt, consoles onder balken, trappen en dergelijke. Hoewel er mogelijkheden zijn om naaldhout te dateren, is daarmee in Nederland weinig of geen ervaring opgedaan. Zoals we eerder zagen is de kans op een betrouwbare datering zeer gering, wanneer er slechts één balk of één monster beschikbaar is. Daarom nemen we een groter aantal monsters, gemiddeld vijf per bouwfase. De kans op samenhangende ouderdom en herkomst, binnen één groep van monsters, is uiteraard groter bij een aantoonbare bouwkundige samenhang. De mogelijkheden om dit te controleren, zijn in een gebouw met oude houtconstructies gelukkig ruimschoots voorhanden. De kans op een datering van een oude houtconstructie is in bouwkundige context namelijk aanzienlijk groter dan die van materiaal afkomstig uit een archeologische ‘site’, waar zich niet meer herkenbare verstoringen voorgedaan kunnen hebben. In kapconstructies laat zich de samenhang binnen één bouwfase goed controleren aan de hand van de telmerken. Het aanwijzen van bouwkundig gezien bij elkaar horende onderdelen, is bij uitstek werk voor de bouwhistoricus. Hij of zij kan aan de houtverbindingen en aan het oppervlak van het hout zien of er sprake van hergebruikt materiaal is. Zonder deze voorkennis loopt men het risico onsamenhangende monsters te boren. In een datering steunen of versterken die elkaar niet, waarmee het geheel op een mislukking kan uitdraaien. Soms komt uit de resultaten naar voren, dat binnen één veronderstelde bouwfase zich toch hout uit twee verschillende perioden aandient. Dit deed zich voor bij het pand Melkmarkt 10 in Zwolle waar zich tussen hout uit 1474 een oudere bouwfase aftekende, daterend uit 1369 14.De sporenkap met enkelvoudige jukken werd in het eerstgenoemde jaar verbouwd tot een vorm met dubbele jukken en flieringen. Slechts de onderdelen van het tweede juk verschaften de jongere datering. Een aantal van de oudere onderdelen droeg bij nadere beschouwing twee verschillende typen telmerken. Kortom, de kans op onderlinge samenhang van het materiaal en daarmee op een succesvolle datering neemt toe bij een meer zorgvuldige monstername. Door een grondige visuele inspectie van het houtwerk, voorafgaande aan de monstername, kan men dergelijke complicaties voorkomen. Voordat men overweegt monsters te nemen, dient eerst een selectie tussen balken met grove en fijne jaarringen plaats te vinden. Hout met fijne jaarringen verdient de voorkeur boven hout met grove ringen 15.Grove ringen zijn gemiddeld dikker dan twee millimeter, oplopend tot vijf à negen millimeter. Deze grove jaarringen zijn kenmerkend voor de groei gedurende de eerste decennia van de meeste jonge bomen en verder ook bij bomen die permanent onder gunstige omstandigheden groeiden. Hiermee bedoelen we bomen die met hun wortels direct in het grondwater stonden en weinig concurrentie ondervonden van andere exemplaren in hun directe omgeving. Deze toestand doet en deed zich vooral voor in de Nederlandse laagvlakte waar zich aan de stammen grote zijtakken vormden. Hier tegenover staat hout afkomstig Dendrochronologie RVblad 01-6 Het komt ook voor, dat men in het verleden reeds balken heeft doorgezaagd, waarvan men zonder grote schade een extra stukje af kan zagen of een uiteinde van los kan peuteren. Zulke mogelijkheden doen zich onder meer voor ter plaatse van een later ingebroken trapgat of bij doorgezaagde korbelen en windschoren. Een plak hoeft niet dikker dan enkele centimeters te zijn. 8. Plak van een stuk eikehout die aan de rand is bijgesneden, waar zich de jaarringen duidelijk aftekenen. Het lichte spinthout rechts onderscheidt zich van het kernhout. van bomen uit bergachtige streken met aaneengesloten bosbestanden. Zij waren afhankelijker van regenwater en ondervonden concurrentie van andere bomen en ontwikkelden zich vooral in de hoogte. Het ontstaan van zeer kleine jaarringen hoeft niet alleen op ‘arme’ groeiomstandigheden te wijzen, maar kan ook te maken hebben met ziekte of aantasting van de boom. Op plaatsen waar de vezels loodrecht zijn doorsneden, bijvoorbeeld aan de kopse kant van een balk of ter plaatse van een inkeping of gat, is het patroon van de jaarringen doorgaans direct zichtbaar. Krabben met een scherp mes kan daarbij helpen. Ook met het blote oog onderscheidt ongeschilderd, grofnervig eikehout zich ten opzichte van fijnnervig materiaal. Het zijvlak van een ongeschilderde balk toont een vlammend patroon, als gevolg van tangentiale doorsnijding van de jaarringen. Op plaatsen waar zich grotere noesten ofte wel zijtakken van de boom bevinden, verlopen de tangentiale, parallelle ringen naar een cirkelvormig en haaks patroon. Na enige oefening kan men zo hout met vrij fijne structuur onderscheiden, zonder de zichtbare aanwezigheid van een kopse kant. 4. Monstername Een ‘leesbaar’ patroon van jaarringen kan op drie verschillende manieren ontstaan: 1. door het zagen van plakken; 2. door het boren van een monster met behulp van een holle boor; 3. door de ringen met een loupe direct op de kopse kant te meten. 1. Het zagen van plakken is de meest destructieve manier om monsters te nemen en kan in de regel alleen plaatsvinden tijdens ingrijpende verbouwingen, indien er hout ‘overschiet’. Het is riskant monsters te selecteren uit een stapel afgezaagde stukken hout die de aannemer naast zijn bouwkeet neerlegt. Hieruit blijkt zelden nog de oorspronkelijke samenhang van het materiaal. Samenwerking met de aannemer kan nuttig zijn om plakken gezaagd te krijgen, nadat vooraf duidelijk op ieder van de toekomstige monsters de plaats van herkomst wordt geschreven. Het voordeel van plakken is, dat een aanzienlijk deel van de doorsnede van de stam zichtbaar is om zo een gunstig traject voor het meten van de ringen uit te zetten afb. 8. Een enkele keer kan men buiten een verbouwing om ook een plak bemachtigen, door een stukje van een uitstekende balk af te zagen. 2. In gebouwen waar gewerkt of gewoond wordt, is een holle boor voor het nemen van monsters het meest geschikt. Bosbouwers kennen dunne handboren die echter niet geschikt zijn voor het harde, gedroogde eikehout in monumenten. Wij gebruiken daarom hardstalen boren die Tisje ontwikkelde afb. 9. Deze hebben een buitendoorsnede van 22 millimeter en leveren in een boormachine bij 1000 tot 2000 toeren per minuut een monster met een dikte van circa 10 millimeter afb. 4. Het verschil tussen de doorsnede van de boor en de doorsnede van de kern wordt weggeboord door vier tot zes snijvlakken in de kop, waarbij de spanen via spiraalvormige groeven langs de buitenzijde worden afgevoerd. Dankzij de konisch geruimde binnenruimte, loopt het monster niet vast tegen de binnenwand van de boor. Als gevolg van de overvloedige produktie van spanen of door verandering in de 9. Het boren van een houtmonster met behulp van de holle boor in een korbeel uit 1374 (Kamperstraat 14 in Zwolle, 1987). RVblad 01-7 richting van het boren komt het echter voor dat de boor vastloopt of het monster afbreekt 16.Door de boor uit elkaar te schroeven, kan men een afgebroken monster er uit halen. Het gat hoeft niet dieper geboord te worden dan tot het hart van de boomstam, dikwijls het midden van de balk. De schuine kanten, ook wel wankanten genoemd, bepalen de richting waarin we werken. Wanneer we namelijk haaks op dit (ronde) buitenvlak boren, komen we theoretisch exact in het hart van de boom uit. Aangezien de holle boren geen punt hebben, gebruiken we een ruim passende ring die met scherpe punten in het hout geslagen wordt. Zo is een vast punt bepaald, van waaruit rustig en onder één vaste hoek geboord wordt. Omdat ook het boren (licht) destructief is, dienen vooraf, na zorgvuldige inspectie van het oppervlak, de gewenste plaatsen aangegeven te worden om overbodige gaten en teleurstellende monsters - met weinig ringen - te voorkomen. De gaten dient men uitsluitend te boren in ruim bemeten balken zodat er geen gevolgschade in de vorm van extra doorbuigen of breuk kan ontstaan. Men boort niet in balkkoppen of ingemetselde voeten van spantbenen, omdat zich hier risico’s van aangetast hout kunnen voordoen. Evenmin boort men ter plaatse van gaten of kepen voor respectievelijk gepende en gelipte verbindingen; een extra boorgat kan de balk hier doen ‘kraken’. Het boren van balken in het midden van de overspanning is eveneens af te raden, omdat daar de grootste treken drukkrachten optreden. Omdat aan veel opleggingen in traditionele houtconstructies een gedeeltelijke inklemming toegekend mag worden 17,is het gunstig het gat bijvoorbeeld op 1/8 of 1/5 van de balklengte bij de oplegging te boren Is. Men boort ook niet in de directe nabijheid van noesten, wegens verstoringen in het groeipatroon, noch door krimpscheuren heen en men dient bedacht te zijn op de aanwezigheid van spijkers, RDMZ RV 1994136 - 33 ankers, krammen en dergelijke. Verder hangt de geschiktheid van het hout af van de esthetische en materiële waarde van het oppervlak. Zo zal het boren in een spantconstructie op minder bezwaren stuiten, dan in een zichtbare plafondbalk. Wanneer een oude kapconstructie ontbreekt, of de vloeren uit een andere tijd dateren, boort men eerder in een balk dan in een fraai bewerkte console. In alle gevallen kan een strak passende prop in het hout geslagen worden, die men eventueel in de kleur van de balk kan bijwerken. Ethisch gezien is het niet verantwoord monsters uit meubilair, lambrizeringen, spreidsel en dergelijke te boren; hier kan men beter de derde methode inzetten. 3. De jaarringen worden direct op de kopse zijde gemeten. Men snijdt hooguit een fractie van dit vlak af, om de ringen beter zichtbaar te maken. We praten hier over museale objecten zoals schilderijen op paneel, meubilair, houten beelden, deuren en dergelijke. Met een loupe die 7 tot 15 keer vergroot en voorzien is van een schaalstokje, kunnen ringdikten tot in tienden van millimeters gemeten worden. Het is ook mogelijk een verplaatsbare microscoop over een vast opgesteld kunstvoorwerp te laten gaan en zo de meetwaarden vast te stellen. Panelen, spreidsel en dergelijke zijn slechts bruikbaar indien de jaarringen haaks op de breedte van de ‘plank’ staan, die dus radiaal gezaagd of gekloofd zijn. Bij het nemen van alle monsters geldt dat de buitenkant van de voormalige boom belangrijker is dan het hart. Het jonge boompje groeide doorgaans snel en vormde dikke jaarringen die minder significant zijn dan de dunne, latere ringen. De buitenkant van de stam is daarentegen onmisbaar voor een nauwkeurige datering. We hebben er alle belang bij de jongste jaarring, direct onder de schors te kennen, omdat die aangeeft wanneer de boom geveld werd. Bij verzaagde boomstammen blijven stukjes van die buitenkant meestal wel herkenbaar in de vorm van afgeronde hoeken, soms nog met schors. Voor de plaatsaanduiding van de houtmonsters uit kapconstructies kan men het beste de aanwezige telmerken gebruiken. Zo herkent men later de exacte plaats in het gebouw. Het toekennen van fictieve nummers of letters aan monsters heeft als nadeel, dat men een geschreven toelichting nodig heeft, om de juiste plekken terug te vinden. 5. De tijdsspanne tussen kappen en toepassen van hout Regelmatig duikt de vraag op, in hoeverre er een samenhang bestaat tussen het tijdstip van het vellen van de boom en de toepassing van het hout in een gebouw. Analoog aan de huidige gang van zaken in de houthandel, suggereert men langdurige watering en droging. Het is daarom interessant dendrochronologische dateringen te vergelijken met historische gegevens over diezelfde objecten. Dit hebben we in Nederland nauwelijks gedaan, omdat dergelijk onderzoek reeds in Duitsland plaatsvond en het daarom een onrendabele besteding van de beperkte tijd en middelen zou zijn. Hollstein vond, dat in 67% van de gevallen het hout binnen één jaar verwerkt werd, 29% tussen één en twee jaar (dus 96% binnen twee jaar) en dat bij 4% de toepassing meer dan twee jaar op zich liet wachten ly. Er waren praktische redenen die maakten dat eikehout meestal vers en in vrij natte toestand verwerkt werd. Aan deze handelwijze ligt de toenemende hardheid ten grondslag die intreedt na droging. Men zaagde eikehout uitsluitend met menskracht; het verwerken van aan de lucht gedroogd hout zou een aanzienlijk grotere inspanning vergen. Andere redenen zijn eveneens van praktisch-economische aard: een niet-gekapte boom neemt in omvang toe, terwijl Dendrochronologie RVblad 01-8 kappen en opslaan gepaard gaat met een verhoogd risico van aantasting door insekten. Tegenwoordig eist de bouw goed gedroogd hout, omdat de huidige gebouwen intensief verwarmd worden. Vroeger kon een balk in het gebouw relatief langzaam aan de lucht drogen, omdat de mogelijkheden van verwarming beperkt waren. Deze werkwijze blijkt uit de manier waarop veel oude balken gekrompen zijn. Wegens een excentrische positie van het hart trad in de doorsnede een ongelijkmatige krimp op. Zo is te zien dat rechthoekig gezaagde balken na jarenlange droging een scheve doorsnede kregen. Dit scheeftrekken ontstond voornamelijk ten gevolge van de tangentiale krimp die aanzienlijk groter is dan de radiale krimp afb. 10. Deze typerende vervormingen bewijzen, dat bomen vers en in vochtige toestand tot balken en andere produkten verzaagd werden. Tenslotte geeft de spreiding in de datering van twee of meer monsters met wankant uit één context ook informatie r over deze vraag. Die spreiding valt bijna altijd binnen twee jaar, dus binnen de door Hollstein aangehouden marges. Conclusie:-hout werd meest vers en vochtig verwerkt en wel in 96% van de gevallen binnen twee jaar na het kappen van de boom. 6. Evaluatie van de resultaten 6.1 De percentages geslaagde dateringen Gedurende een periode van ruim drie jaar namen we in Nederlandse monumenten, daterend uit de late middeleeuwen, 679 houtmonsters om 146 verschillende bouwfasen te dateren. Gemiddeld zijn er derhalve 4,65 monsters per bouwfase geboord. Van de 146 bouwdelen konden er 114 gedateerd worden, hetgeen neerkomt op een positief resultaat van 78%. Deze relatief gunstige uitslag is niet alleen te danken aan zorgvuldig selecteren van het eikehout, maar ook aan het gemiddelde aantal van 4,65 monsters per bouwfase. Indien we het aantal succesvolle dateringen van individuele monsters, in totaal 350, vergelijken met het geheel van 679, komen we op een geslaagde score van 51,5%. Het positieve resultaat blijkt in sterke mate afhankelijk van de plaats waar het hout werd toegepast 2o.In de steden was men veelal aangewezen op geïmporteerd hout. De plek van toepassing, de locatie van de betreffende stad had een relatie met het achterland, ofwel met het stroomgebied van nabijgelegen rivieren. Eikehout toegepast in grote steden kwam eerder over een grote afstand dan hout voor gebouwen op het platteland en in dorpen, hetgeen blijkt uit het schema op blad 9. Als voorbeeld selecteerden we Maastrichts en Utrechts hout dat het gemiddeld met de Duitse en Belgische standaardcurven beter doet dan hout uit plaatsen in de ruime omgeving van die steden. In de stad Utrecht lukte het 51,4% van de monsters te dateren, overeenkomstig het landelijk gemiddelde. Met de monsters uit de provincie Utrecht en het ten zuiden hiervan gelegen West-Gelderland lukte het slechts in 31,6% van de gevallen. Het verschil tussen Maastricht plus één gebouw in Venlo enerzijds en het Zuidlimburgse platteland anderzijds is eveneens opmerkelijk. De houtmonsters in de steden konden voor 75,8% gedateerd worden, terwijl de omgeving van Valkenburg-Eijsden slechts 42,9% scoorde. Een laag resultaat boekten we in Holland en Brabant waar gemiddeld 37,5% van de monsters gedateerd kon worden. NoordHolland steekt met 43.6% gunstig af tegen Zuid-Holland en Brabant waar slechts 34.3% van de pogingen succeshad. Er is een tweede argument om te veronderstellen dat het eikehout in de steden Utrecht en Maastricht eerder geïmporteerd werd, dan dat op het omliggende platteland. Hiervoor kijken we naar de gemiddelde dikte van de ringen. De 74 monsters uit de stad Utrecht hebben gemiddeld 1,62 mm dikke ringen; in de omgeving zijn ze 2,09 mm. In Maastricht bleken 89 monsters een gemiddelde ringbreedte van 1,48 mm te hebben tegen 2.07 mm op het Limburgse platteland. Eerder merkten wij in algemene zin op, dat eikehout met fijne jaarringen zich gemakkelijker laat dateren dan grover hout. Om dit te onderbouwen, hebben we van de bovengenoemde 679 monsters de gemiddelde ringbreedte per gebied vergeleken met de positieve score, ofwel het percentage geslaagde dateringen. Gelet op de gemid- Dendrochronologie RVblad 01-9 Ja % Nee % Totaal aantal Holland/Brabant Noord-Holland Z-Hol/Brabant Utrecht/W. Gelderland Utrecht stad Prov. Ut./Geld. Limburg Maastricht/Venlo Zuid-Limburg Overijssel/Gelderland Groningen/Friesland 60 24 36 56 38 18 84 72 28 131 19 37.5 43,6 34,3 42.7 51,4 31.6 68.3 75,8 42,9 60,4 39,6 100 31 69 75 36 39 39 23 16 86 29 62.5 56.4 65.7 57.3 48.6 68,4 31.7 24.2 57,l 39.6 60,4 160 217 48 Totaal 350 51.5 329 48,5 679 Gedateerd: delde ringbreedte, levert dit globaal twee groepen op afb. ll. De bovenste groep heeft een ringbreedte van rond de 21 mm: de onderste komt gemiddeld in de buurt van 1,6 mm. De onderste groep scoort als geheel beter, ligt meer naar rechts, dan de bovenste groep. Hierbij dient men te bedenken, dat er gedateerd is met 131 123 standaardcurven die zijn samengesteld uit Twents, Westfaals, Westduits en Oostbelgisch hout. Wanneer we naar de onderste groep kijken, valt het op, dat de steden die hoog scoren (Maastricht, Arnhem en Deventer) gelegen zijn aan rivieren die direct verbonden zijn met het achterland. Naarmate de plaats van toepassing verder ll. Het in Nederland toegepaste hout laat zich op grond van de gemiddelde ringbreedte globaal in twee groepen onderbrengen, boven: gemiddeld 2.1 mm dik, onder: gemiddeld 1.6 mm dik. De bovenste groep blijft wat achter t.o.v. de onderste groep. Boven zien wij v.l.n.r. Brabant, platteland Utrecht, platteland Zuid-Limburg, Kampen, Borne; onder: Friesland/Groningen, Zuid-Holland, Noord-Holland, de stad Utrecht, Zwolle, Deven ter, Arnhem en Maastricht (1993). 2.5 t ‘“t RDMZ RV 1994136 10 34 20 30 40 50 60 70 80 90 100 % succesvol dateerbaar daarvan verwijderd is, loopt de kans op succesvolle dateringen terug, zoals we respectievelijk in Zwolle en in Utrecht ervoeren. Binnen dezelfde groep is de kans op een geslaagde datering zowel in Holland als in Groningen en Friesland rond de 40%. De kleine gemiddelde ringbreedte van het hout in deze laatste provincies wijst op import, hetgeen in het noordelijk kustgebied evenzeer noodzakelijk was als in het westelijk kustgebied. Noord-Holland deed het een fractie beter dan ZuidHolland en de noordelijke provincies, hoewel de gemiddelde ringbreedte van het Noordhollands hout groter is. Dit wijst in NoordHolland mogelijk op een relatief groter aandeel van Westfaals en/of Twents hout dat gemiddeld vrij brede ringen heeft en waarvan standaardcurven bekend zijn. Van de tweede groep, met een gemiddelde ringbreedte van 2,l mm, is alleen het in Borne en Kampen toegepaste hout voor meer dan 60% dateerbaar. Vermoedelijk dient de herkomst van dit (grove) eikehout grotendeels in de richting van Twente/Westfalen gezocht te worden. Het hout dat in Twente werd toegepast, is beter dateerbaar dan het hout van het Zuidlimburgse platteland. Vermoedelijk hebben we in het laatste geval te maken met afwijkend gegroeid eikehout uit rivier- en beekdalen, dat moeilijker te dateren is dan het Oostbelgische hout uit hogere streken. In de omgeving van Utrecht, inclusief de stad Amersfoort, kregen gebouwen constructies waarvoor men mogelijk bomen van de omliggende zandgronden benutte, zoals waarschijnlijk ook in Brabant. Het percentage gedateerde monsters bedraagt hier slechts circa 20 - 30. Wellicht dat in deze gebieden met (nog te maken) lokale standaardcurven betere resultaten geboekt kunnen worden. Opmerkelijk is, dat we in Helmond met moeite een aantal positieve resultaten bereikten, terwijl westelijker in Vessem (bij Eindhoven) en in Breda de meeste dateringen mislukten. Dendrochronologie RVblad 01-10 6.2 Het aantal ringen spinthout Bij het boren van de houtmonsters is er steeds naar gestreefd spinthout liefst compleet met wankant te boren. Wankant was bij 220 boringen ofte wel 32,4% van het totaal aanwezig. Hoewel de holle boor in principe richting hart gaat, wordt het hart of de omgeving daarvan meestal niet exact geraakt. Een complete doorsnede, dus een combinatie van wankant en hart troffen we in 90 gevallen aan. Deze 90 geven de mogelijkheid de aanname van Hollstein, inzake het te schatten aantal spintringen, nog eens te verifiëren. Hollstein vormde aan de hand van 200 monsters drie categorieën die we hierboven noemden. Hieruit kan men afleiden dat een oudere boom niet alleen meer spintringen heeft, maar dat ook de grootte van de marge toeneemt. Indien wij de gegevens van die 90 monsters grafisch uitzetten, blijkt 77,8% van de Nederlandse monsters binnen het door Hollstein geschetste raam te vallen 21afb. 12. Dit is bijna 10% lager dan de geclaimde score, dat 87,2% binnen een variatie van 13 tot 30 spintringen zou vallen 22. Vooral de abstracte scheiding die Hollstein door ziin rekenwiize bii de grens van 100 jaar geeft, dÓet ’ afbreuk aan het meer gelijkmatige verloop, dat wil zeggen het meer geleidelijk klimmen van het aantal spintringen bij toename van het totaal aantal jaarringen. De 90 monsters die wij analyseerden, hadden gemiddeld 87,4 jaarringen en gemiddeld 16,7 spintringen. Ons inziens doet een lineaire of logaritmische verhouding tussen het aantal spintringen en het aantal ringen van het monster meer recht aan de werkelijkheid dan Hollsteins ‘blokkenmodel’. In de volgende vergelijking vatten we 87% van de door ons verwerkte Nederlandse houtmonsters samen: aantal spintringen = aantal ringen stam x 0,0875 + 9 f 6 Door de marge ruimer te nemen, kan de vergelijking voor 95,6% opgaan: aantal spintringen = aantal ringen stam x 0,0875 + 10 ?-8,2 12. De verhouding van het aantal spintringen tot het totaal aantal ringen van het houtmonster, gebaseerd op 90 monsters van in Nederland toegepast hout. De rechthoe kige vakken tonen Hollsteins rekenmodel: in de zone tussen de schuine, doorlopende lijnen valt 87% van de monsters: tussen de schuine streeplijnen valt 95,6% van de monsters (1993). 30 .&-f+’ /’ De constanten 0,0875 en 9 volgen uit de schuinte en uit het startpunt van de lijnen in afb. 12. De marges en de (gebroken) rekenwaarden zijn gebaseerd op monsters die door min of meer toevallige omstandigheden compleet bewaard waren. Bij vergroting of verkleining, dan wel bij een andere samenstelling van de groep, zullen de daaruit voortvloeiende rekenregels voor het aantal spintringen ongetwijfeld (iets) wijzigen. In een dendrochronologische datering geeft men de marges van het te schatten aantal spintringen doorgaans met gehele (afgeronde) getallen aan. Als voorbeeld: een monster met 84 ringen, inclusief vijf spintringen, komt op een datering in het jaar 1367. Het hart van de boom is niet aanwezig. Omdat de ringen aan het begin van het monster een sterke kromming vertonen, kan het aantal ontbrekende ringen tot het hart op 10 worden geschat. Het aantal spintringen stellen we op a en bedraagt volgens de formule: aantal ringen stam x 0,0875 + 9 i 6. Het aantal spintringen (a) = totaal aantal ringen (10 + 79 + a) x 0,0875 + 9 f 6; a = 18,4, afgerond 18 f 6. Hierin is het aantal ringen van de stam gelijk aan 84 - 5 + 10 = 89 plus het berekende aantal spintringen 18 + 6. Omdat het monster reeds 5 spintringen telt, dienen we 18 - 5 = 13 jaar bij de datering op te tellen. Die datering is dan: 1380 f 6 jaar (d). Bij de vermelding van een jaartal kan men daaraan een (d) toevoegen om aan te geven dat het een dendrochronologische datering betreft. Het verdient echter aanbeveling, om in een voetnoot te vermelden wie de datering heeft uitgevoerd, met welke waarden en percentages als uitkomst en met welke standaardcurven de afzonderlijke monsters een positief resultaat gaven. Herkomst 50 100 150 > 200 aantal ringen stam van de afbeeldingen D.J. de Vries: 1, 2, 5, 6, 7, 10, 11, 12 H. Tisje: 3 RDMZ: 4, 8, 9, Dendrochronologie RVblad 01-11 1 Noten i” Hollstein 1980 (noot 5) 29. r J.C. Holst, ‘AbschluBbericht zum Forschungsvorhaben. Thermolumineszenzdatierung ältester Backsteinbauten. Entwicklung und Erprobung von Modellen und Techniken’. Lübeck/Berlin 1992, 2 (fotokopie van rapport door auteur ter beschikking gesteld). r1 Hollstein 1980 (noot 5). 32. ’ In 1989 verrichtte J.A. Brongers van de ROB te Amersfoort ceramologisch onderzoek op vijftien monsters, echter zonder duidelijke verschillen tussen de baksels afkomstig uit de stroomgebieden van enkele rivieren en andere, (waarschijnlijk) gemaakt van zeeklei. 3 Zie: J.H.F. Bloemers, L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, Verleden Archeologische opgravingen land, Amsterdam 1981, 18 Land. in Neder- - 19. l2 Gegevens ontleend aan folder van ‘RING’, Stichting Nederlands Centrum voor Dendrochronologie, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort. r3 Ernst Hollstein, ‘Jahrringchronologische Datierung von Eichenhölzern ohne Waldkante’, in: Bonner Jahrbuch 165 (1965): 12 - 27, m.n. tabel 1 p. 16. l4 De Vries 1992 (noot 8), 34. *’ Hollstein 1980 (noot 5), 29. r6 De risico’s van vastlopen zijn voor de bediener van de boormachine aanzienlijk kleiner (600 tot 1000 watt voldoet), indien deze van een slipkoppeling is voorzien. ’ D. Eckstein, J.A. Brongers en J. Bauch, ‘Tree-ring research in the Netherlands’, in: Tree-ring Bulletin 3.5 (1975): 1 - 13 en J.A. Brongers, ‘Dendrochronological investigation of recent oak (Quercus sp.) in the Netherlands’, in: Berichten ROB 23 (1973): 459 - 464. l7 Ook al gaan constructeurs doorgaans uit van punt-opleggingen. 5 E. Hollstein, Mitteleuropäische Eichenchronologie, Mainz 1980. 2o De Vries 1992 (noot 8). 27. ’ Uitgevoerd door A.F.L. van Holk in 1986. 7 H. van der Wal, ‘De bouwgeschiedenis van huis Drakenburg te Utrecht’, in: Bulletin KNOB l8 Omdat men theoretisch hier ergens het momenten-nulpunt kan verwachten. lg Hollstein 1980 (noot 5) 38. ” Indien we de helft van de acht monsters die precies op de grenslijnen vallen als negatief verwerken, daalt de score zelfs tot 73,3% hetgeen in de richting komt van de normaalverdeling van 67.7%. 1975, 79. 22 Hollstein 1965 (noot 13). 17. 8 Zie de korte verslagen daarvan: D.J. de Vries, ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (l), Bulletin KNOB 1987, 85 89; Id., ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (Z)‘, Bull. KNOB 1988, 71- 73; Id., ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (3)‘, Buil. KNOB 1990, 19 - 26; Id., ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (4)‘, Bull. KNOB 1992, 27 - 35; Id. ‘Monumenten dendrochronologisch gedateerd (5)‘. Buil. KNOB 1993, 64 - 71. ’ D.J. de Vries, “Soe dattet een Ewych Werck mach bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of Peperbus te Zwolle’, in: Jaarboek Monumentenzorg 199295 - 96 (bestek uit 1539 voor een houten spits). RDMZ RV 1994/36 35 Summaxy In The Netherlands, dendrochronology is the only wel1 known scientific method used on a large scale for monuments. At the universities of Amsterdam and Utrecht, research is done in this area. One can apply to the Department of historie buildings and sites, the RING Foundation in Amersfoort and Bloemink in Deventer for dating research, as wel1 as to dendrochronologers active in neighbouring countries. Research in The Netherlands is as yet restricted to oak. Wood samples are usually obtained with hollow drills designed especially for this purpose. The suitability of the wood depends on certain conditions which must be known before the sample can be taken. An average of 4.65 samples were taken per building phase; the samples should contain a minimum of 60 growth rings, preferably a few with an unbeveled edge. The chances for a successful dating depend on a careful, selected sampling and on the location of the object. Chances for success increase with the use of smaller rings, and with wood from more elevated woodareas. During the past three years, an average of 51.5% of the 679 wood samples commissioned by the Department of historie buildings and sites were successfully dated. The wood, which was used in The Netherlands, could often be dated with the standard curve of Westfalen compiled by Tisje. In the late Middle Ages, there was usually a correspondence between the felling of trees and the use of wood: in 96 percent within two years of the felling. The wood used in The Netherlands can be divided into two groups on the basis of the width of the rings: an average of 1.6 and an average of 2.1 millimetres wide. Due to a lack of local curves, oak from sand ground in Centra1 Netherlands or Brabant is difficult to date. lmported wood that was used in river towns such as Deventer, Arnhem and Maastricht can be dated very well. It is notable that the (imported) wood used in Utrecht and Maastricht is easier to date than me coarser wood from the surrounding areas. In the provinces of North Holland, South Holland, Friesland and Groningen, they used finegrained wood that was imported from great distances. lt is relatively difficult to date, possibly due to different origins. The diagram that Hollstein published in order to estimate the number of growth rings in the sapwood can be improved. A linear equation can be used for 87% of the wood samples used in The Netherlands: the amount of rings in the sapwood = the amount of rings in the trunk x 0.0875 + 9 f 6.
© Copyright 2024 ExpyDoc