oefenCAT Bouw en Bewegen 2011-2012 1. Letsel van de n. axillaris zal primair leiden tot onvermogen tot a. de arm in het schoudergewricht te endoroteren b. de arm in het schoudergewricht te abduceren c. flexie in het ellebooggewricht te bewerkstelligen d. elevatie van de scapula teweeg te brengen 2. De krachtigste anteflexor van de heup is de a. m. adductor longus b. m. quadriceps femoris c. m. iliopsoas d. m. biceps femoris 3. Een voetheffersparese kan het gevolg zijn van letsel van de a. n. fibularis (peroneus) communis b. n. tibialis c. n. femoralis d. n. obturatorius 4. Röntgenfoto van de elleboog Het caput radii is aangegeven met nummer a. 9 b. 1 c. 13 d. 3 1 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 5. Angiogram In dit angiogram is bloedvat nummer 9 de a. arteria ulnaris b. arteria radialis c. arteria brachialis d. arteria axillaris 6. Een patiënt presenteert zich met een humerusschachtfractuur. U herinnert zich een nauwe anatomische relatie van een zenuw met de humerusschacht. U moet bij het lichamelijk onderzoek letten op de aanwezigheid van een a. klauwhand b. predikershand c. zondagsarmpje d. dropping hand 2 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 7. Röntgenfoto van de hand Het os scaphoideum wordt in de foto aangeduid met nummer a. 27 b. 13 c. 19 d. 4 8. Wat is de juiste volgorde van de volgende vaten van proximaal naar distaal? a. a. femoralis - a. poplitea – a. dorsalis pedis – a. tibialis anterior b. a. poplitea – a. femoralis – a. dorsalis pedis – a. tibialis anterior c. a. poplitea – a. femoralis – a. tibialis anterior – a. dorsalis pedis d. a. femoralis – a. poplitea – a. tibialis anterior – a. dorsalis pedis 3 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 9. Röntgenfoto van de schouder De processus coracoïdeus is afgebeeld met nummer a. 6 b. 10 c. 1 d. 4 10. De menisci in de knie hebben als primaire functie het a. verzorgen van voor-achterwaartse stabiliteit in de knie b. produceren van synovia c. verminderen van de discongruentie van tibia en femur d. verzorgen van zijwaartse stabiliteit in de knie 11. Welke uitspraak is waar? Het kniegewricht… a. bestaat uit de fibula, tibia en femur b. wordt in abductie geremd door aanwezigheid collateraalbanden c. wordt matig gevasculariseerd door afwezigheid collaterale vaten d. is het stabielste gewricht van de mens 4 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 12. Röntgenfoto van de heup Het collum femoris wordt in de foto aangegeven met nummer a. 13 b. 6 c. 5 d. 12 13. Welk deel van de wervelkolom heeft de meeste bewegingsmogelijkheden? a. cervicaal b. thoracaal c. lumbaal d. sacraal 14. Onder het liesligament worden van lateraal naar mediaal aangetroffen de volgende femorale structuren: a. arterie – vene - nervus b. arterie – nervus – vene c. nervus – arterie – vene d. nervus – vene – arterie 5 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 15. Röntgenfoto van de enkel De laterale malleolus wordt in de foto aangeduid met nummer a. 6 b. 10 c. 14 d. 3 16. De laterale enkelbanden komen onder spanning te staan bij a. eversie b. plantairflexie c. dorsaalflexie d. inversie 17. Het eleveren van de arm boven de 90º vereist een normaal functioneren van de a. m. rhomboideus minor b. m. serratus anterior c. m. pectoralis major d. m. latissimus dorsi 18. Een patiënt heeft letsel aan een zenuw in de onderarm. Hierdoor is palmairflexie in de pols niet meer mogelijk. Welke zenuw is hierbij aangedaan? a. n. radialis b. n. axillaris c. n. femoralis d. n. medianus 6 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 19. De plexus brachialis heeft een nauwe anatomisch-topografische relatie met a. de a. brachialis b. de m. deltoideus c. het acromion d. de a. subclavia 20. Welke van onderstaande bewegingen is mogelijk met de scapula? a. abductie b. extensie c. laterorotatie d. flexie 21. Wat is de hoofdfunctie van de m. deltoideus? a. flexie in de elleboog b. abductie in de schouder c. extensie in de schouder d. stabiel houden van het acromioclaviculaire gewricht 22. Op welke plaats is de n. ulnaris extra kwetsbaar? a. de carpale tunnel b. langs de proximale humerus c. bij de mediale epicondyl van de elleboog d. bij de laterale epicondyl van de elleboog 23. Welke spier veroorzaakt flexie in de knie? a. m. iliopsoas b. m. quadriceps femoris c. m. pectineus d. m. sartorius 24. Wat is een typisch kenmerk van een thoracale wervel? a. aanwezigheid van foramina transversaria b. een groot corpus c. een gevorkte processus spinosus d. een dakpansgewijze oriëntatie van de processus spinosus 25. Het typische hyalien kraakbeen: a. wordt gekenmerkt door afwezigheid van collagene vezels b. komt alleen voor in het kraakbenige skelet c. is belangrijk bij de endesmale verbening d. is rijk aan chondroïtinesulfaat 26. Bij intramembraneuze verbening: a. worden lokaal osteoklasten uit mesemchymcellen gevormd b. wordt lokaal aanwezig kraakbeen omgevormd tot been c. vindt vorming van been plaats uit bindweefsel d. worden osteoclasten uit osteoblasten gevormd 27. Het perichondrium dat rond de geboorte de pijpbeenderen omringt: a. Wordt later het periosteum b. Gaat via endesmale verbening over in bot c. Is de bron van osteoprogenitorcellen d. Verdwijnt geheel tijdens het verbeningsproces 28. Onder sarcolemma wordt verstaan: a. een functionele eenheid van dwarsgetreepte spiercellen b. het endoplasmatisch reticulum van een skeletspiercel c. een maligne uitzaaiing in een skeletspier d. de celmembraan van een dwarsgestreepte spiercel 7 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 29. De voornaamste onderdelen die in de extracellulaire matrix van bindweefsel worden aangetroffen zijn: a. fibrillen, heparine en glycogeen. b. glycosaminoglycanen, fibrillaire eiwitten en actine c. fibrillaire eiwitten, glycoproteïnen en glycosaminoglycanen. d. glycoproteïnen, hyaluronzuur en myosine. 30. Een opvallend verschil tussen hartspiercellen en skeletspier-cellen is de aanwezigheid van intercalairschijven. Dit zijn structuren a. waar het sarcoplasmatische reticulum is geconcentreerd b. waar de cellen onderling met elkaar zijn verbonden c. waar satelliet cellen aanhechten d. die gevormd worden door het T-systeem van de hartspiercel. 31. Myasthenia gravis is een auto-immuunziekte, waarbij het lichaam antistoffen maakt tegen receptoren-eiwitten in het motoreindplaatje, waardoor ze in aantal en gevoeligheid afnemen. Welke receptoren worden hier bedoeld? a. acetylcholine receptoren b. adrenerge receptoren c. serotonine receptoren d. muscarine receptoren. 32. Myosine is een eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in skeletspiercellen. Myosine is belangrijk voor: a. het transport van calcium-ionen in de cel b. het handhaven van de geordende structuur binnen in de cel c. de krachtontwikkeling en de verkorting van de cel d. het elektrisch contact tussen spiercellen onderling. 33. Kenmerkend voor type IIa spiervezels ten opzichte van type IIb spiervezels is: a. de relatief hoge dichtheid van capillairen en mitochondriën b. de relatief snelle vermoeibaarheid. c. de relatief hoge myosine-ATPase activiteit d. de relatief grote motor-units. 34. Een tetanische contractie van een skeletspier is: a. een spierkramp die optreedt bij hoge temperatuur b. de contractie die het gevolg is van een enkele prikkel c. de reactie die optreedt als de spier plotseling wordt uitgerekt d. een contractie waarbij meerdere prikkels gedurende een korte tijd elkaar opvolgen. 35. Het hefboomprincipe van spieren en botten maakt het noodzakelijk dat I: de kracht die bijvoorbeeld de biceps ontwikkelt groter is dan de belasting van de onderarm en II: de snelheid van de polsbeweging groter is dan de snelheid waarmee de biceps korter wordt. a. I en II zijn onjuist b. I is juist en II onjuist c. I is onjuist en II is juist d. I en II zijn juist. 36. U verricht onderzoek naar de mechanismen die leiden tot vaatwandbeschadiging bij patiënten met diabetes mellitus (suikerziekte). Op welk aspect van de ziekte diabetes mellitus heeft uw onderzoek betrekking? Op de...... a. etiologie b. pathogenese c. practologie d. morfologie 8 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 37. Wat is de oorzaak van hydropische zwelling van hypoxische cellen? a. verminderde activiteit van ionenpompen in de celmembraan b. ruptuur van celmembranen c. ophoping van laagmoleculaire metabolieten van suiker, eiwitten en vetten d. verminderd vermogen om CO2 en H2O te elimineren 38. Welke bewering is volledig juist? Ernstige beschadiging van een cel leidt tot...... 2+ a. influx van Ca ; activatie van onder andere caspasen; necrose of apoptose + + + b. influx van K ; activatie van Na -K -ATPase; necrose door membraanruptuur + c. efflux van Na ; hydropische celschrompeling; fagocytose door naburige cellen d. influx van Cl , blokkering mitochondriale permeabiliteit, apoptose 39. Welke factor speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van reperfusieschade na een periode van ischaemie? a. activatie van apoptose door stijging van de ATP-spiegel in de cellen b. toegenomen locale productie van vrije zuurstofradicalen c. redistributie van toxische celresten in het beschadigde weefsel d. reactieve hypersynthese van caspasen in de cellen 40. Wat zijn granzymes? a. eiwitten, afkomstig van een lymfocyt, die apoptose activeren b. proteolytische enzymen in granulocyten c. pancreasenzymen, betrokken bij digestie van voedsel d. lysosomale enzymen, betrokken bij autofagie 41. Vetweefsel heeft een korte T1 (longitudinale relaxatietijd) en spierweefsel een lange T1. Met welke signaalintensiteit zijn vet en spier afgebeeld op een T1 gewogen MRI opname van de knie? (hoge signaalintensiteit is 'licht', en lage signaalintensiteit is 'donker') a. Vet donker, spier licht b. Vet en spier beide licht c. Vet en spier beide donker d. Vet licht, spier donker 42. Hoe vaak wordt er bij patiënten, die in de huisartsenpraktijk klagen over lage rugklachten, GEEN specifieke onderliggende oorzaak gevonden? a. bijna nooit (ongeveer 1%) b. niet vaak maar wel regelmatig (5-10%) c. in de helft van de gevallen (50%) d. meestal (90%) 43. Wanneer wordt bij lichamelijk onderzoek gesproken van een negatieve proef van Lasègue? a. als er geen lage rugpijn optreedt bij het gestrekt heffen van een been b. als er geen uitstralende pijn optreedt bij het gestrekt heffen van een been c. als er uitstralende pijn optreedt bij het gestrekt heffen van een been d. als er uitstralende pijn optreedt bij het in dorsaalflexie brengen van de voet. 44. Er is sprake van osteoporose wanneer: a. bij botmineraaldichtheidsmeting de T-score meer dan 2,5 standaardeviatie onder de gemiddelde waarde van jongvolwassenen is b. fracturen ontstaan na gering trauma c. de botafbraak is verhoogd en de botaanmaak is verlaagd d. er inzakking van wervels is. 9 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected] 45. DNA synthese vindt plaats in de “5’-to-3’ direction”. Wat betekent dit? a. elke nieuw ingebouwde base wordt gekoppeld aan het 3’-eind van de nieuw gesynthetiseerde streng b. elke nieuw ingebouwde base wordt gekoppeld aan het 5’-eind van de nieuw gesynthetiseerde streng c. elke nieuw ingebouwde base wordt met z’n 3’-eind gekoppeld aan de nieuw gesynthetiseerde streng d. aan het 5’ eind van de nieuw gesynthetiseerde streng wordt een nieuwe base geplaatst 46. Proofreading betekent dat a. Het DNA polymerase alvorens een nieuwe base in te bouwen controleert of de daarvóór ingebouwde base correct is b. het aantal verkeerd ingebouwde basen wordt geteld c. een DNA herstel systeem na afloop van de replicatie controleert of alle basen correct zijn ingebouwd d. de base aan z’n 3’-eind is gekoppeld aan de nieuwe streng en niet ‘op de kop’, d.w.z. aan z’n 5’-eind. 47. Welk van onderstaande DNA schade herstel systemen is error-prone (laat fouten achter in het DNA)? a. DNA mismatch herstel b. homologe recombinatie c. nonhomologous end-joining d. herstel van pyrimidine dimeren 48. Algemene transcriptiefactoren zijn nodig a. alleen om mRNA te synthetiseren van huishoudgenen b. om RNA polymerase te recruteren c. om ribosomaal RNA te produceren d. om tRNA te produceren 49. De meeste genen in eukaryote cellen bestaan uit exonen en intronen. Vóórdat de boodschap in het RNA kan worden vertaald naar eiwit, moet het RNA ‘gespliced’ worden. Dit houdt in a. dat exonen uit het RNA verwijderd worden b. dat intronen uit het RNA verwijderd worden c. dat een polyadenylaat sequentie aan het RNA wordt gekoppeld d. Dat aan het 5’-eind van het RNA een ‘cap’ wordt toegevoegd (7-methylguanosine) 50. De accuratesse van translatie hangt af van…… a. de basenparing tussen codon in het mRNA en anticodon in het tRNA b. de basenparing tussen anticodon in het mRNA en codon in het tRNA c. de interactie van ribosomale eiwitten en mRNA d. de basenparing tussen mRNA en tRNA en de lading van tRNA met het juiste aminozuur. 10 Verspreiden niet toegestaan | Gedownload door: Desiree Baaleman | E-mail adres: [email protected]
© Copyright 2024 ExpyDoc