Lotte Lentes Wildcard Write Now! 2014 Walter Ook vandaag heeft

Lotte Lentes
Wildcard Write Now! 2014
Walter
Ook vandaag heeft Walter de aankleedhulp geweigerd. Steunend op een plastic wandelstok
met houtmotief schuifelt hij door de gangen van de kliniek, zoals altijd onberispelijk gekleed:
een donkerblauwe pantalon met vouw, een wit overhemd met gesteven boord en een
olijfgroene trui van kasjmier. Hoe een tachtigjarige man in deze toestand zelfs maar zijn
eigen onderbroek aankrijgt, blijft voor iedereen een raadsel.
Sinds zijn pensioen rookt Walter vanillesigaren, maar die zijn hier niet te krijgen. Op de patio
haalt hij een verkreukeld pakje Gauloises uit zijn borstzak om na twee diepe halen zijn
sigaret weer uit te maken. Hoesten doet pijn aan zijn stuitje, maar alles doet in principe pijn.
Naproxen (pijnstiller), hydrochloorthiazide (voor de bloeddruk), Lisinopril (voor de nieren),
Crestor (voor de cholesterol), vitamine C (voor de show), medicijnen waar hij zijn hele leven
een gezonde achterdocht voor heeft gevoeld, hebben hem tijdens de eerste twee weken
detox een hellevaart bespaard. Hij neemt daarom voor lief dat hij ze driemaal daags moet
gaan halen bij verplegend personeel dat tegen hem praat als tegen een pas gecastreerde
Jack Russel.
‘En Wallie, hoe voelen we ons vandaag?’ Hij is nog nauwelijks over de drempel van de
verplegerspost of ze staan al met zijn drieën om hem heen. Ze geven hem schouderklopjes
en knijpen in zijn bovenarm. Walter heeft geen lucht om zich te verweren, werkt daarom zo
snel als hij kan het programma af. Doorslikken, mond open, tong omhoog, wegsloffen.
De eerste keer in een kliniek, nu zo’n dertig jaar geleden, had hij geen medicijnen nodig.
Toen zijn vrouw dreigde de halve inboedel en hun twee kinderen mee te nemen als hij niet
zou stoppen met drinken, liet hij zich schoorvoetend opnemen. De pijn die na de detox in alle
spieren, pezen en botten van zijn lijf was komen opzetten, was toen vanzelf weggegaan.
Over de onpeilbare verveling en desinteresse die aan zijn verslaving ten grondslag lagen,
moest hij praten met therapeuten en groepsgenoten.
‘Zat u onder invloed in de rechtszaal?’ Dat ook een hooggeplaatst persoon vatbaar was voor
een verslaving, leek iedereen nog het meest te interesseren.
‘Natuurlijk niet,’ had Walter telkens stellig geantwoord. Tegelijkertijd had hij de keren voor
zich gezien waarop de tremors het hem onmogelijk maakten zijn eigen befje om te knopen.
Aanvankelijk ging dat praten niet van harte, uiteindelijk verliet hij na vier maanden opgelucht
en trots de kliniek, met behoud van zijn rechtelijke bevoegdheid en zijn vrouw. Op de wagon,
zo noemden ze dat. Dertig jaar dronk hij geen druppel. Zijn vrouw dacht dat hij genezen was,
totdat ze na al die tijd opnieuw lege flessen ontdekte. En eigenlijk was het niet eens zijn
vrouw geweest, maar een jongen van de energiemaatschappij die met iets te veel
enthousiasme het klemmende deurtje van de meterkast opentrok. Een stuk of tien lege
flessen vielen op de vloer kapot.
Wodka; kleur- en geurloos.
In de periode daarna vond Walters vrouw nog veel meer flessen. Ze vond een onstuitbare
hoeveelheid flessen. Ze vond flessen overal. In de kruipruimte, tussen de steunbalken, in het
plafond van de garage, op het badkamermeubel, in de schoorsteen, onder de grasmaaier,
achter het dressoir, in de dakgoot van het tuinhuis.
Toen Walter op een vrijdagochtend wankelend de trap afkwam, zag hij zijn vrouw midden in
de woonkamer de laatste hand leggen aan een keurig gerangschikte driehoek van lege
flessen.
‘Een oude man beschuldig je niet zomaar,’ had ze gezegd, eerder begripvol dan verwijtend.
Walter gaf gelijk toe. Zijn tweede kliniekopname was binnen een week geregeld. Tot die tijd
mocht hij nog.
Twee dagen voor vertrek donderde Walter van de trap en brak zijn stuitje.
Van pijn was geen sprake. Hij sliep in de auto op weg naar het ziekenhuis en aan de balie
van de eerste hulp maakte hij grapjes. Hij had chronisch de hik.
De dokter, een afzichtelijke Latina met een scheef gebit, gaf hem na een moeizaam gesprek
een rode zwemband mee.
‘Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’
Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap, overdreven
articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was?
Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding niet helemaal
goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip heen, had hij plotseling
kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het
niet meer precies. Ze stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar,
allebei in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast elkaar, op
dezelfde rand.
Hij zag zijn oudste, opgewonden en ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek
vandaan staken, verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De
jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en lachend boven.
Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen op de rand. Zijn spillebenen beefden, van
de kou of van angst. Met zijn handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij
kon niet geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem van een
onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden.
Op de dag van zijn negenentwintigste verjaardag haalde de brandweer de jongste nog net
levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een bouwpakket. Walter was daar niet bij
geweest, maar dacht zich die aanblik de hele tijd te herinneren.
*
Omdat Walter geen tijd heeft verspild bij de verplegerspost, is hij te vroeg voor het diner. De
zwemband legt hij op het zitvlak van de stoel, leunend op de tafel probeert hij zijn kont in de
opening te mikken. Zijn lichaam voelt aan als een roestige gereedschapskist.
Tijdens het eten bekijkt Walter zijn medecliënten, mannen en vrouwen sterk variërend in
leeftijd, maar voor hem allemaal jong. Verlost van de dikke dranksmog in zijn eigen hoofd,
ziet hij hoe ook de cliënten die later dan hij de kliniek binnen werden gebracht, dag na dag
veranderen. Hoe het troebel langzaam uit hun ogen verdwijnt, hoe hun clowneske motoriek
weer zacht en rond wordt.
De mannen verschijnen ’s ochtends met verkrampte kruizen aan het ontbijt. De opgetrokken
nevel heeft een onoverwinnelijke geilheid tot gevolg. De vrouwen raken verlost van de
donkere kringen onder hun ogen en beginnen hun haren weer los te dragen.
Met Walters eigen onderlichaam gebeurt helemaal niets. Erg vindt hij dat niet. Walter moet er
niet aan denken dat dat hele gedoe weer opnieuw begint. Walter wil simpelweg terug op de
wagon.
In het ziekenhuis, vlak na het ongeluk, had hij zijn zoon niet herkend. Hij had moeten zoeken
naar bewijs dat het ingepakte hoopje kwetsuur, daadwerkelijk zijn zoon was. De pluk stroef,
donker haar die boven het laken uitstak. De moedervlekken op de linker onderarm die
samen een driehoek vormden. De naam, bevestigd aan het ziekenhuisbed, gelijk aan de
naam van zijn vader.
Walters vrouw vleide zich onmiddellijk naast haar zoon op het bed, hield hem vast, fluisterde
hem bemoedigende woorden in. Een bepaald soort liefde is alleen voor moeders
voorbestemd, dacht Walter. Toen hij later een mannelijke verpleger op dezelfde intens lieve
manier hoorde praten tegen zijn zoon, die in deze toestand toch echt niets kon horen,
begreep Walter dat híj het was die simpelweg een wezenlijke vorm van zachtaardigheid
miste. Nog geen twee uur later was hij voor het eerst in dertig jaar weer dronken.
*
Na het eten begeleiden de andere cliënten Walter naar de patio. In tegenstelling tot het
verplegend personeel behandelen zij hem met misplaatst ontzag, omdat ze in hem
onwillekeurig hun voorland herkennen.
Buiten, rond de enorme asbak, vertellen ze hun sterkste verhalen:
Van een afstandje kijken welke caissière dienst heeft, om te voorkomen dat je voor de derde
keer die dag je nieuwe drankvoorraad bij dezelfde afrekent.
De politie die je nog een keer laat blazen, omdat het aangegeven promillage anatomisch
onmogelijk is.
Hoe je vervolgens je rijbewijs niet kan laten zien, omdat je al een half jaar zonder rondrijdt.
Walter vertelt zelf niets, maar vermaakt zich prima, half verscholen in een punt van de kring,
zijn pakje Gauloises als een talisman in de borstzak.
In het weekend mag men vanaf fase ʻgevorderd A2ʼ naar de supermarkt. Walter kan niet
mee, vanwege zijn stuitje. De andere cliënten beloven hem chocotoffees waarvan hij weet
dat hij ze niet kan eten zonder zijn kunstgebit te verliezen.
De cliënten die al weleens zijn geweest, vertellen hoe dat is; naar de supermarkt, met de
bus. Een schoolreis voor twintig volwassen mensen onder zware begeleiding, het gangpad
met de drank strikt verboden terrein. Terwijl tientallen smeulende peuken een grote
stinkende rookpluim veroorzaken, zetten ze het supermarktlied in:
‘Het is vrijdag en ik ben al in de warrrrr, wat morgen naar de Spar, ja morgen naar de Spar.
Alles wat ik zie gaat in me karrrrr, bij de Sparrrrr, bij de Sparrrr!’
Een woedende verpleger met nachtdienst stormt de patio op, begrijpt zelf niet hoe ironisch
het is als hij dreigt het privilege van het supermarktbezoek in te trekken. Men druipt af naar
de slaapzalen. De verpleger brengt Walter naar zijn kamer en verontschuldigt zich bij hem,
alsof Walter getuige is geweest van iets wat hem bespaard had moeten blijven.
Tijdens het vierde ziekenhuisbezoek kregen Walter en zijn vrouw te horen dat de zoon zou
herstellen. De artsen legden hen een uitgebreid revalidatieplan voor, dat hem weer de oude
zou maken, maar voor Walter was het toen al te laat. De eerste fles had gevoeld als
thuiskomen, bij alle flessen daarna ervoer hij enkel hoe een geruststellende apathie de regie
overnam.
Telkens als hij zijn zoon zag in dat ziekenhuisbed en later op de loopband of met de
medicijnbal, voelde zijn hoofd als een kleurplaat met genummerde puntjes die hij wanhopig
aan elkaar probeerde te verbinden. En iedere keer als hij netjes de lijnen had getrokken
bleek er een figuur uit voort te komen dat hij niet herkende.
Dan dronk hij er eentje.
Het beeld van zijn twee zoontjes met hun zwembroeken op de enkels, de rug hol en hun
onderlijf trots vooruit. Schorre kinderstemmen tegen de muren van het omkleedhokje. De
geur van chloor.
Hij dronk er eentje, gewoon om dat beeld nog een paar seconde langer voor zich te zien.
Toen de zoon voor het eerst in lange tijd zijn ogen opende en hem vrijwel direct herkende als
‘papa’, had Walter de naam van de verkeerde zoon genoemd.
*
‘Zal ik u helpen met omkleden?’ vraagt de verpleger.
Walter schuifelt zonder iets te zeggen naar de badkamer. Als hij de buitendeur in het slot
heeft horen vallen, begint hij met zijn riem. Zijn oude handen hebben moeite met de gesp,
maar als die eenmaal los is kan hij zijn broek langs zijn benen laten glijden en uit de pijpen
stappen. Veel moeilijker is de bovenkant. Na twintig minuten ligt zijn trui in de badkuip, het
overhemd hangt langs zijn lijf, nog vast aan zijn rechterpols waar hij een knoopje niet los kan
krijgen.
In het schijnsel van de zoemende lamp boven de wastafelspiegel bekijkt hij zichzelf. De
ouderdomsvlekken op zijn schouders, het plukje grijze dons op zijn borst. Hij is aangekomen.
Dat is goed. Walter loopt naar het bed, het overhemd achter zich aan slepend, en bereidt hij
zich voor op de dagelijkse handeling die voor iemand met een gebroken stuitje een
beproeving van formaat is. Hij pakt de spijlen van het bed stevig vast en zet zich schrap. Als
hij zich langzaam zijwaarts op het matras laat glijden en een gloeiende pijn vanuit zijn stuitje
de rest van zijn lichaam onaangenaam doet tintelen, bedenkt hij zich dat hij ook zonder
drinken nog altijd eerder dood zal gaan dan zijn zoon. Terwijl hij woelt en draait op zoek naar
de minst pijnlijke houding, beseft Walter dat deze gedachte hem voor het eerst sinds tijden
geruststelt. Op de gang hoort hij de nachtwaker zijn eerste ronde doen.