De Rijn en Rijntakken Verleden, heden en toekomst Notanr. 93.004 4^ w . s Y H i *r De Rijn en Rijntakken. Verleden, heden en toekomst RIZA Hoofdafdeling Informatie en Ontwikkeling nota nr. 93.004 ISBN 903690282 7 ing. R.M.A. Breukel Lelystad, februari 1993 Und im Sand den ich so todlich Hasse, schlepp' ich mud mein Dasein Und ich bin schon lang gestorben Eh' das Meeresgrab mien aufnimmt' (Uit: Der Trompeter von Sackingen, 1854) Voorwoord Door het RIZA wordt in het kader van de Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) in de Rijn al vele jaren onderzoek verricht op het gebied van hydrologie, morfologie, waterkwaliteit en ecologie. De resultaten van dergelijk onderzoek zijn geregeld in nota's, werkdocumenten en andere geschriften gepubliceerd. Het onderzoek richtte zich in de loop der jaren steeds op nieuwe onderwerpen. Dit wordt gei'nitieerd door veranderingen in de problemen die bij het rivierbeheer spelen, maar ook doordat andere maatschappelijke en politieke opvattingen en ontwikkelingen met betrekking tot dit beheer opgeld doen. Nieuwe ontwikkelingen zijn bijvoorbeeld de verschuivingen in de aandachtsvelden met betrekking tot de waterkwaliteit en de ontwikkelingen met betrekking tot de natuurontwikkeling. Om een overzicht te geven van de stand van zaken werd het zinvol geacht deze ontwikkelingen aan te geven door een nota over de belangrijkste Nederlandse rivier: de Rijn. Het produkt ligt nu voor u. Bij de totstandkoming van de nota is dankbaar gebruik gemaakt van de gegevens van andere instanties waaronder de Directie Gelderland (Rijkswaterstaat) en de RIWA (Samenwerkende Rijn- en Maaswaterleidingbedrijven). Verder wil ik de diverse collega's bedanken die hun medewerking hebben verleend, met name H.L. Barreveld voor zijn medewerking aan hoofdstuk 5, ir. H. Kersten en ir. J. Coppoolse voor het leveren van de basisteksten voor hoofdstuk 6, verder A. Bij de Vaate voor zijn medewerking aan hoofdstuk 7 alsmede R. Venema, P. Hoogeveen en J. Schreur die de grafieken en illustraties hebben verzorgd. De auteur. Inhoud. pagina 0. Samenvatting en conclusies 7 1. Inleiding 15 2. Het watersysteem Rijn 2.1 Het watersysteem. 2.2 Hydrografie. 2.3 Functies. 2.3.1 Aan- en afvoer van water, sediment en ijs. 2.3.2 Scheepvaart. 2.3.3 Natuur, ecologie. 2.3.4 Koelwater, waterkracht, delfstoffen. 2.3.5 Landbouw en visserij. 2.3.6 Recreatie. 2.3.7 Drinkwater. 2.4 Streefbeeld. 2.5 Organisatie van het beheer. 2.6 Internationaal overleg. 17 17 17 19 20 21 22 3. Hydrologie 3.1 Afvoer. 3.2 Waterbalans. 3.3 Hoog- en laagwater. 3.4 Waterverdeling in Nederland. 25 25 27 27 28 4. Morfologie en landschap 4.1 Historische landschappelijke waarden. 4.2 Rivierbodem. 4.3 Oevers. 4.4 Uiterwaarden. 4.5 Oude rivierarmen. 31 31 32 32 32 33 5. Water- en waterbodemkwaliteit 5.1 Algemeen. 5.2 Meetprogramma's. 5.3 Natuurlijke samenstelling. 5.4 Algemene parameters. 5.5 Zuurstofhuishouding. 5.6 Nutrienten. 35 35 36 38 38 39 40 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 5.12 Zouten. Zware metalen. Organische microverontreinigingen. Toetsing 1989 - 1992. Waterbodems. Inventariserend onderzoek microverontreinigingen. 41 42 43 46 48 49 6. Emissiereductie 6.1 Algemeen. 6.2 Nutrienten. 6.3 Zware metalen. 6.4 Organische halogeenverbindingen. 6.5 Bestrijdingsmiddelen. 6.6 Overige organische verbindingen. 6.7 Conclusies emissiereductie. 55 55 55 56 58 59 60 61 7. Flora 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 en fauna Invloed verontreiniging. Fytoplankton. Macrofyten/waterplanten. Zooplankton, macro-evertebraten. Vissen. Amfibieen en zoogdieren. Vogels. 63 63 64 64 65 68 69 69 8, Natuurontwikkeling. 8.1 Algemeen. 8.2 Huidige situatie en referentiebeeld 8.3 Herinrichtingsmaatregelen. 8.4 Maatregelen i n de Rijntakken. 8.5 De projecten. 73 73 73 74 75 77 4 Literatuur 80 Bijlage 1: Toetsingen waterkwaliteit Bijlage 2: Overzicht van de stoffen die bij de verschillende onderzoeken in meetbare gehalten zijn voorgekomen. Bijlage 3: Overzicht lozingen en verwachte reducties RAP/NAP stoffen in het Rijn stroomgebied, onderverdeeld naar industrie, huishoudens en diffuus. Rijnstroomgebied. 0. Samenvatting en conclusies •algemeen Een watersysteem zoals de Rijn is een samenhangend geheel van water, waterbodem, oevers, technische infrastructuur (waterstaatswerken), grondwater en biologische componenten (planten en dieren). De Rijn is met de Rijntakken Waal, Neder-Rijn en IJssel veruit het belangrijkste watersysteem in Nederland. Het is de grootste Nederlandse rivier. De enorme hoeveelheid water en slib die de rivier aanvoert, heeft direct of indirect invloed op zo'n 65% van het Nederlandse oppervlaktewater. Het stroomgebied van de Rijn (185.000 km2) strekt zich uit over (delen van) Zwitserland, Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Italie, Belgie, Luxemburg, Liechtenstein en Nederland. Van het stroomgebied ligt 25.000 km2 in Nederland. •belang De afvoer van de Rijn (gemiddeld 2200 m'/s bij Lobith) is relatief gelijkmatig verdeeld over het jaar. Dit maakt de rivier bijzonder geschikt voor de scheepvaart. De Rijn is de belangrijkste scheepvaartroute in Europa. Ongeveer de helft van de Rijnvloot bestaat uit Nederlandse schepen. Door de Rijn-Mai n-Donau verbinding is nu via de Rijn ook Oost-Europa per schip bereikbaar. Uit ecologisch oogpunt is de rivier van internationaal belang als habitat voor flora en fauna, en als ecologische verbindingsweg. Tegenwoordig wordt dit belang onderkend en worden de mogelijkheden voor natuurontwikkeling even zwaar gewogen als andere, vaak economische, belangen zoals die van scheepvaart en landbouw. Zo'n 20 miljoen mensen in West-Europa zijn voor hun drinkwater afhankelijk van de Rijn. In Nederland wordt bij Nieuwegein (Lekkanaal) en bij Andijk (Usselmeer) Rijnwater ingenomen voor de bereiding van drinkwater. Het belang van Rijnwater als grondstof voor de drinkwaterproduktie zal in de toekomst alleen maar toenemen, omdat grondwater steeds minder voor dit doel geschikt en beschikbaar blijkt te zijn. •internationaal overleg Internationale afspraken zijn nodig voor een adequaat en effectief beheer van de Rijn. Deze worden in verschillende overlegkaders gemaakt. De Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn tegen verontreiniging (IRC) bewaakt de verdragen over de zoutproblematiek en chemische verontreiniging (Rijn-chemieverdrag). Recentelijk is dit beleid met het Rijnactieprogramma (RAP) verder uitgewerkt en zijn er vergaande afspraken gemaakt over het terugbrengen van lozingen en over het ecologisch herstel van de rivier. •ingrepen in de rivier Er is altijd volop aan en om de Rijn gebouwd en verbouwd om de rivier te controleren. Al vele honderden jaren geleden is men begonnen met het aanleggen van dijken. Aanvankelijk lagen veel dijken niet parallel aan de rivier, maar stonden er haaks op. Dit om het via de uiterwaarden afstromende rivierwater terug te dwingen in de brede hoofdgeul. Later werden er dijken langs de Rijn aangelegd en werden de eerste polders gevormd. Sinds 1450 is de rivier min of meer volledig bedijkt. Een rivierdijk heette 'weerd'of 'waard'.een woord dat nog in veel plaatsnamen voorkomt. Later (vanaf 1850) werden normalisatiewerken uitgevoerd. •erosie Door alle maatregelen ter verbetering van de afvoer en de hogere stroomsnelheden die hiervan het gevolg waren, is in de afgelopen 100 jaar de bodem van de Rijn sterk uitgeschuurd. Bij Lobith daalt de bodem gemiddeld met 2 centimer per jaar. Mede hierdoor werd in 1991 een record-lage waterstand gemeten bij Lobith. De oevers hebben te lijden van de afslijtende werking van het water, zeker waar intensieve scheepvaart plaatsvindt. Langs de IJssel en de Neder-Rijn en Lek zijn de oevers vrijwel overal verhard met steen. De Waaloevers zijn voor het merendeel nog niet verdedigd. • uiterwaarden De uiterwaarden (het gebied buiten de winterdijken) en de kolken, kleiputten en oude rivierarmen die in de uiterwaarden liggen, zijn een onderdeel van het riviersysteem. Vaak ligt tussen de uiterwaard en het zomerbed een lage zomerdijk. In totaal ligt er langsdeNederland.se Rijntakken circa 28.000 hectare aan uiterwaarden. Hiervan kan 6.900 hectare vrijelijk overstromen bij hoogwater. Vooral langs de IJssel kan de breedte van de uiterwaarden varieren van enkele meters tot enkele kilometers. Meander-ruggen in de uiterwaarden bestaan uit een basis van grof materiaal, dat afgedekt is met een laag fijn slib. Tussen de ruggen liggen vochtige lagen zware klei, die daar tijdens overstromingen zijn afgezet. •waterkwaliteit. Tussen 1960 en 1970 was de waterkwaliteit van de Rijn sterk verslechterd. Sinds 1970 is hard gewerkt aan een verbetering van deze situatie. Na een sterke verbetering in de jaren zeventig en begin tachtig, gaat de vooruitgang nu minder hard. De oorzaak hiervan is dat bij afnemende waterverontreiniging steeds geavanceerdere zuiverings en procesmethoden nodig zijn om relatief kleine verbeteringen tot stand te brengen. Bovendien wordt nu een relatief groot aandeel van de verontreiniging veroorzaakt door moeilijker aan te pakken oorzaken zoals de diffuse verontreinigingen. Voor sommige stoffen zijn de gehalten de laatste jaren weinig meer verbeterd (stikstof). Van andere stoffen, zoals fosfaat, is de concentratie wel afgenomen. De zuurstofhuishouding is tegenwoordig zelfs goed te noemen. Ook de gehaltes aan metalen en diverse bestrijdingsmiddelen zijn sterk gedaald. Toch zijn er nog volop problemen, zoals de gehalten aan stikstof, zout en bestrijdingsmiddelen. Maar vooral in zwevende stof (slibdeeltjes) zijn de gehaltes aan PAK, PCB en bestrijdingsmiddelen nog duidelijk te hoog. Hierdoor wordt nog niet voldaan aan de normen. Ook de waterbodems zijn nog lang niet schoon genoeg, deels door historische belasting maar deels ook door nieuw nog steeds verontreinigd slib. Baggerwerkzaamheden, sanering van vervuilde waterbodems maar ook de plannen voor natuurontwikkeling dreigen vertraging op te lopen door het ontbreken van geschikte methoden en locaties om het vrijkomende slib te reinigen en/of te bergen. In het Rijnactieprogramma (RAP) hebben de Rijnoeverstaten zich verplicht de lozingen van een groot aantal stoffen te halveren. Dit geeft een nieuwe impuls aan de verbetering van de kwaliteit van de Rijn. De in het RAP gemaakte afspraken voor emissiereductie worden voor een groot deel van de genoemde stoffen (ruim) gehaald. Voor een aantal stoffen worden echter lagere reductiepercentages verwacht. Met name de invloed van de diffuse bronnen, waaronder de landbouw. is hierbij een probleem. 8 Ook de strengere normen van de Algemene Milieu Kwaliteit (AMK, gepubliceerd in de Derde Nota Waterhuishouding) zal mogelijk een stimulans zijn voor het waterbeheer. Verder is in het internationale overleg als uitwerking van het Zoutverdrag een regeling getroffen die de hoogste zoutbelasting moet reduceren. Behalve de verbeterde waterkwaliteit is ook het aantal calamiteiten afgenomen. Een bemoedigend teken voor de invloed van al deze ontwikkelingen is dat de laatste tien jaar het aantal soorten organismen in en om de Rijn is toegenomen. •ecologie Een gezonde rivier bevat een uitgebreide flora en fauna. Rond 1970 was het ecosysteem van de Rijn sterk verarmd; het werd gedomineerd door enkele soorten die de slechte waterkwaliteit goed konden verdragen. De sterke waterstandsfluctuaties en stroming vermindert de kansen voor met name water- en oeverplanten. Tegenwoordig is het ecosysteem weer meer soortenrijk en veelzijdig, al domineren nog steeds de minst-eisende soorten. Wel zijn er al weer soorten teruggevonden die lange tijd rondom de Rijn waren uitgestorven zoals de eendagsvlieg (Groot Haft of Oeveraas). Een goede kwaliteit van water en slib is een randvoorwaarde voor het vdorkomen van aquatische organismen. Er is echter meer nodig. De natuurlijke habitats van de verschillende planten en dieren moeten langs de rivier aanwezig zijn en ze moeten bereikbaar zijn. De zalm wordt in dit verband vaak als voorbeeld genoemd. Langs de sterk genormaliseerde Rijn wordt vaak aan deze laatste eis niet voldaan. Er is weinig ruimte voor spontane ontwikkeling van de natuur. Ook heeft het traditionele kleinschalige en afwisselende uiterwaardenlandschap grotendeels plaats moeten maken voor uitgestrekte soortenarme graslanden en grote zandwinplassen. •natuurontwikkeling Voor grote delen van de Rijntakken zijn natuurontwikkelingsprogramma's opgesteld. De terugkeer van zeldzame dier- en plantensoorten moet mogelijk worden als het riviersysteem weer beter is 'ingericht', bijvoorbeeld door de aanleg van plantenrijke wateren, grindbanken en langzaam meestromende nevengeulen. Bij het herinrichten van de oevers en -uiterwaarden worden nevengeulen en poelen gegraven, en wordt natuurvriendelijke oeververdediging toegepast. Verder zullen rivierduinen de kans moeten krijgen om zich te ontwikkelen en worden oude riverarmen en strangen weer aan de hoofdstroom gekoppeld. Zelfs het doorsteken van zomerkaden behoort tot de mogelijkheden. Deze inrichtingsplannen moeten hand in hand gaan met aanpassingen in het kwantitatieve waterbeheer en extensivering van landbouw en recreatie. De Rijn krijgt hierdoor binnen de projectgebieden weer invloed op de toestand van het aangrenzende land; de dynamiek van het riviersysteem neemt sterk toe. Er zullen habitats ontstaan voor verschillende dier- en plantensoorten. Flora en fauna krijgen weer een kans in specifieke biotopen, zoals langzaam meestromende nevengeulen, slikkige oevers, poelen, en moerassen. Hoofdstroom, nevenstromen, oevers en uiterwaarden van de Rijntakken moeten weer groene linten in het landschap vormen waarlangs allerlei dieren en planten zich kunnen verplaatsen. Natuurontwikkelingsprojecten zijn gepland en in uitvoering langs de IJssel tussen Wijhe en Olst (Duursche Waarden), langs de Neder-Rijn en Lek (Blauwe Kamer), langs de Waal bij Sint Andries en, het meest ambitieus van allemaal, tussen Lobith en Nijmegen: de Gelderse Poort. ' 1 Rijnstroomgebied. 10 0. Summary and conclusions •general A water system such as the Rhine is a cohesive entity of water, channel bed, banks, technical infrastructure, groundwater and biological components (plants and animals). With its branches the Waal, the Lower Rhine and the IJssel, the Rhine is by far the most important water system in the Netherlands. It is the largest river in the Netherlands. The enormous quantities of water and silt carried by the river exercise a direct or indirect influence on some 65% of the surface waters in the Netherlands. The Rhine catchment area extends over parts of Switzerland, Austria, Germany, France, Italy, Belgium, Luxembourg, Liechtenstein and the Netherlands. 25,000 km2 of the catchment area lie in the Netherlands. • importance The discharge of the Rhine (an average of 2,200 m 3 /s at Lobith) is distributed relatively equally over the year. This makes the river highly suitable for shipping. The Rhine is the most important shipping route in Europe. Dutch vessels constitute about half the Rhine fleet. It is now possible for shipping to reach countries in Eastern Europe by way of the Rhine, through the Rhine-Main-Danube link. The river is also internationally important from the ecological angle, as a habitat for flora and fauna and as an ecological connecting route. This importance is now being recognised and the opportunities for naturel development weigh just as heavily as other, often economic, interests such as shipping and agriculture. Some 20 million people in Western Europe are dependent on the Rhine for their drinking water. In the Netherlands, Rhine water is extracted near Nieuwegein (the Lek Canal) and Andijk (the Usselmeer) for the preparation of drinking water. The importance of Rhine water as the raw material for drinking water can only increase in the future, because groundwater seems to be increasingly less suitable and available for this purpose. • international consultations International agreements are necessary for the adequate and effective management of the Rhine. These are produced in various consultative bodies. The International Committee for the protection of the Rhine against pollution (IRC) prepared the treaties dealing with the salt issue and chemical pollution (Rhine Chemicals Treaty). Recently this policy was further developed in the Rhine Action Programme (RAP) and agreements have been made about the reduction of wastewater discharges. • interventions in the river There has always been much building and rebuilding around the Rhine to keep the river in check. Dykes were constructed many hundreds of years ago. Originally, many of the dykes did not run parallel to the river but stood at right angles to it. This was to force flood water to return to the main channel by way of the floodplains. Later, dykes were constructed along the Rhine and the first polders were drained. Since 1450 the river is completely diked. A river dyke is called a "weerd" or "waard" in Dutch, and the root is encountered in many place names. Later (since 1850) normalisationworks were executed. 11 •erosion Because of all the measures to improve the discharge and the resulting higher flow velocity, the bed of the Rhine has been severely scoured out in the past hundred years. At Lobith, the bed is being deepened by an average of 2 centimetres a year. This partly explains the record low-water level at Lobith in 1991. The banks suffer from the wear caused by the water, especially where shipping is intensive. The banks along the IJssel and the Lower Rhine-Lek have largely been reinforced with stone. Much of the Waal banks have not yet been revetted in this way. • floodplains The floodplains (the area outside the winter dykes) and the pools, clay digs and old backwaters situated in the floodplains, are a part of the river system. Often a low summer dyke is situated between the floodplains and the summer bed. The total area of the floodplains along the Dutch branches of the Rhine is some 28,000 ha (47,600 acres). Some 6,900 ha. (17,300 acres) are flooded freely at high water. The breadth of the floodplains, in particular those along the IJssel, may vary from a few metres to several kilometres. The depositional bars in the floodplains consist of a core of coarse material overlaid by a layer of fine sludge. Damp layers of heavy clay, which are often displaced during flooding, are found between the bars. •water quality The quality of the Rhine water deteriorated sharply between 1960 and 1970. Hard work to improve the situation has been going on since 1970. After a considerable improvement in the 1970s and early 1980s, recent progress has been less rapid. The cause of this is that, with the decrease in the level of contamination, ever more advanced purification methods are needed to achieve relatively small improvements. And also a relatively large part of the pollution is difficult to tackle, e.g. pollution from the diffuse sources such as the agriculture. The levels of some substances (e.g.,nitrogen) have barely improved in recent years. The concentrations of other substances, such as phosphates, have improved. Oxygen levels may even be regarded as good nowadays. The levels of metals and various pesticides have also dropped considerably. Yet there are still many problems, such as the levels of nitrogen, salt and pesticides. But the levels of PAH, PCB and pesticides in suspended matter (silt particles) are still clearly too high. The standards have not yet been met. Hence, many channel beds are by no means clean enough, partly because of the older deposits but also because of newer, still contaminated, sediment. Dredging-operations, decontamination of polluted soils, but also the plans for nature development could be delayed because of the lack of suitable methods and/or locations to clean or store the dredged spoil. In the Rhine Action Programme (RAP), the Rhine Bank States pledged to halve the discharges of a large number of substances. This gave a fresh impetus to improving the quality of the Rhine. The agreements about emissionreductions, made in the RAP will be (amply) met for many of the mentioned substances. For a number of substances however, lower percentages of reduction are expected. Especially the influence of the diffuse sources, among which the agriculture, causes a problem. The more severe standards of the Algemene Milieu Kwaliteit (AMK, General 12 Environmental Quality, published in the Third Policy Document on Water Management) may have a positive effect. Furthermore, regulations to reduce the highest salt load have emerged from the international consultations detailing the Salts Treaty. Apart from the improvement in water quality, the number of accidental spills has also reduced. An encouraging sign of the influence of all these developments is that the number of organisms in and around the Rhine has increased in the last ten years. •ecology A healthy river has a wide variety of flora and fauna. The ecosystem of the Rhine was drastically impoverished around 1970; it was dominated by a few species that were well able to withstand the poor water quality. The sharp fluctuations in water levels and currents reduced the chances for mainly fluvial and riparian plants. Nowadays the ecosystem has again more species in a greater variety, even if the less demanding types are still dominant. Some species that had long ago died out along the Rhine are being found again, such as the mayfly. Good quality water and sludge is a precondition for aquatic organisms. However, more is necessary. The natural habitats of the various plants and animals must be available along the river and need to be accessible. The salmon is often mentioned as an example in this context. This last condition is not often met along the strongly normalised Rhine. There is too little space in which wild life can develop spontaneously. The traditionally small-scaled and variegated floodplains landscape has largely given way to extensive stretches of monotonous grasslands and large sand pits. •nature development Nature development programmes have been drawn up for large stretches of the Rhine branches. The return of rare species of animals and plants must be facilitated if the drainage system is better organised, for instance, by laying out waters rich in plants, gravel banks and slowly flowing river arms. When the river banks and floodplains are restored, side-channels and pools are dug and the bank defences are made more friendly to wild life. Furthermore, the riparian dunes are given a chance to develop by themselves and old cut-offs and oxbows will again be connected to the main channel. Even piercing the summer dykes is among the options. These organisational plans go hand in hand with modifications to quantitative water management and limiting agriculture and recreation. Because of all these measures, the Rhine is again exerting an influence on conditions in neighbouring land; the river area is becoming increasingly dynamic. Habitats will emerge for various plant and animal species. Flora and fauna will again be given a chance in specific biotopes, such as side-channels slowly flowing in the same direction as the main channel, banks where silt accumulates, pools and marshes. The mainstream, the side-channels, the banks and the floodplains along the Rhine branches must again become ribbons of green in the landscape, along which all types of animals and plants can move. Nature development projects have been planned for the IJssel between Wijhe and Olst (the Duursche Waarden), the Lower Rhine-Lek (Blauwe Kamer), the Waal near Sint Andries and, most ambitiuos of them all, between Lobith and Nijmegen (the Gelderse Poort). 13 Foto 1: Satelietopname hoogwater (2 april 1988). 14 1. Inleiding De Rijn en haar Nederlandse vertakkingen (Pannerdensch kanaal, IJssel, Neder-Rijn, Lek, Waal) is veruit het belangrijkste rivierenstelsel voor het Nederlandse oppervlaktewater. Het watersysteem Rijn heeft diverse functies, waarvan de economisch belangrijke functie voor de (internationale) scheepvaart wellicht het meest in het oog springt. Maar ook de afvoer van water, ijs en sediment, de landschappelijke en ecologische waarden en de winning van drinkwater stellen hoge eisen. Niet alleen is de Rijn de grootste Nederlandse rivier, de enorme hoeveelheden water en sediment die via dit stelsel worden aangevoerd bei'nvloeden sterk de kwantiteit en kwaliteit van grote delen van het Nederlandse oppervlaktewater. De aandacht voor de Rijn in Nederland is dan ook verklaarbaar. Maar ook voor de andere Rijnoeverstaten is de Rijn van zeer groot belang gezien de sterke concentraties van steden en industriele gebieden langs de oevers zoals het Ruhrgebied in Duitsland. Het RIZA brengt jaarlijks rapportages uit van de waterkwaliteitsgegevens van de Rijn (en Maas) [Heymen, 1992]. Hierin zijn de meetgegevens opgenomen. Verder worden periodiek nota's opgesteld waarin meer uitgebreid wordt ingegaan op de waterkwaliteitstoestand en de trends daarin [Broekhoven, 1987]. Deze nota moet worden gezien als een vervolg in die reeks waarbij, conform de meer integrale denkwijze die in het waterbeheer zijn intrede heeft gedaan, ook andere aspecten dan de water- en slibkwaliteit aan de orde komen. In hoofdstuk 2 wordt een globale beschrijving gegeven van het watersysteem, de functies en het beheer. Hoofdstuk 3 behandelt de hydrologie, hoofdstuk 4 de morfologie. De kwaliteit van water en waterbodem komt in hoofdstuk 5 aan de orde. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de reducties in de lozingen die in het kader van de Rijn- en Noordzeeactieprogramma's zijn overeengekomen. Hoofdstuk 7 beschrijft de flora en fauna terwijl in hoofdstuk 8 tenslotte wordt ingegaan op de plannen voor natuurontwikkeling in het Nederlandse Rijnstroomgebied. 15 r Foto 2: Foto 3: Foto 4: • - ca. '-..>w Veeteelt is in de uiterwaarden een veel voorkomende vorm van agrarisch gebruik. Recreatievisserij komt veel voor. Zesbak-duwvaart vergt extra zorg voor de infrastructuur. 16 2. Het watersysteem Rijn 2.1 Het watersysteem. In de Derde Nota Waterhuishouding wordt het begrip watersysteem gedefinieerd als: het kader gevormd door het waterhuishoudkundige systeem met zijn relevante omgeving, waarvan de begrenzing mede afhankelijk is van de functioned samenhang(en) waarop men de aandacht richt. Het waterhuishoudkundig systeem wordt gedefinieerd als: het samenhangend geheel van water, waterbodem, oevers, technische infrastructuur en biologische component alsmede de grondwatervoorkomens. Uit deze definities spreekt al de verbreding van de werkwijze bij het waterbeheer. Meer dan voorheen wordt hierbij uitgegaan van de samenhang en relaties tussen kwantiteits- en kwaliteitsaspecten van oppervlakte- en grondwater. Ook is de aandacht met betrekking tot de kwaliteitsaspecten niet meer primair op de waterfase gericht maar op het totale samenhangende geheel waaruit het waterhuishoudkundige systeem is opgebouwd, dus inclusief de waterbodem, de oevers en de uiterwaarden. Overigens is dit een ontwikkeling die al is begonnen voordat de Derde Nota Waterhuishouding verscheen. Met name de aandacht voor microverontreinigingen aan het zwevende stof en sediment bestaat al jaren. Ook de ideeen over alternatieven voor de "harde" oeververdediging dateren al van voor de Derde Nota. De meer integrale watersysteembenadering is echter wel vooral de laatste jaren gemeengoed geworden. 2.2 Hydrografie. Naar Nederlandse begrippen is de Rijn een grote rivier. Mondiaal gezien, gerangschikt naar afvoer staat de Rijn echter slechts op de 38-ste plaats. De gemiddelde afvoer is maar 2,3 % van die van de grootste rivier ter wereld: de Amazone. Gerangschikt naar lengte komt de Rijn niet eens bij de eerste honderd. In totaal is de rivier 1320 km lang waarvan enkele afstanden in Nederland als volgt zijn: Lobith-Kampen (IJssel): 133 km.,Lobith-Gorkum (Waal): 93 km. en Gorkum-Hoek van Holland 75 km. Het stroomgebied omvat geheel of gedeeltelijk: Zwitserland, Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Italie, Belgie, Luxemburg, Liechtenstein en Nederland en is 185.000 km2 groot waarvan 25.000 km2 in Nederland [Dijkzeul, 1982]. Ook dat is betrekkelijk klein, bijvoorbeeld in vergelijking met de Wolga (1.500.000 km2) en de Donau (800.000 km ) [v/dMade, 1982]. De Rijn stroomt echter door dicht bevolkte en sterk geindustrialiseerde gebieden en er vindt een zeer intensief transport van goederen plaats via deze waterweg. Hierdoor is de Rijn toch een van de belangrijkste rivieren in Europa [Broekhoven, 1987]. De stroomsnelheid van de rivier varieert globaal tussen 0,5 en l,5m/sec. Hierbij kunnen uitschieters optreden tot boven 2 m/s. De gemiddelde snelheid aan het oppervlak is globaal zo'n 3 tot 6% hoger dan het gemiddelde over de verticaal [Mugie, 1990]. 17 2.3.5 Landbouw en visserij. De uiterwaarden zijn volop in gebruik bij de landbouw, met name voor het houden van vee. Van oudsher werden de hoger gelegen zandige gedeelten gebruikt voor het houden van schapen en geiten. In de bossen werden vroeger vaak varkens gehouden zodat deze zich met eikels konden voeden. Tegenwoordig worden voornamelijk koeien gehouden op de uiterwaardengronden. Hierbij zijn ongeveer 350 landbouwbedrijven voor meer dan 50% afhankelijk van de uiterwaarden [de Bruin et al, 1987]. Er vindt op de Rijn nog slechts beperkte beroepsvisserij plaats. De recreatievisserij daarentegen neemt nog toe. 2.3.6 Recreatie. Behalve sportvisserij vindt langs de rivier zelf weinig recreatie plaats. Het Rijnwater is over het algemeen te sterk (bacterieel) verontreinigd om in te zwemmen. Bovendien is zwemmen in de Rijn zelf veel te gevaarlijk door de stroming en de drukke scheepvaart. De grind- zand- en kleigaten en de oude rivierarmen hebben dikwijls wel de zwemwaterfunctie. In de uiterwaarden zijn bovendien veel campings. Een probleem (of wellicht is het er juist een van de charmes van) voor de riviergebonden recreatie zijn de wisselende waterstanden waardoor campings, fietspaden en recreatiegebieden periodiek onder water staan. 2.3.7 Drinkwater. Zo'n 20 miljoen mensen zijn voor hun drinkwater afhankelijk van de Rijn. In Nederland wordt ten behoeve van de drinkwatervoorziening door de Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland bij Nieuwegein (Lekkanaal) water onttrokken. Ook uit het Usselmeer wordt, bij Andijk, voornamelijk Rijnwater onttrokken voor de drinkwaterbereiding. Door overschakeling van het gebruik van grondwater naar oppervlaktewater zal dit belang in de toekomst vermoedelijk alleen maar toenemen. 2.4 Streefbeeld. Het in de derde nota omschreven begrip "streefbeeld" geeft de ontplooiingsmogelijkheden weer voor de Rijn in samenhang met de toegekende functies. Het is het richtbeeld voor het beleid. Maatregelen en ingrepen in de waterhuishouding moeten er op gericht zijn om dichter bij de in het streefbeeld omschreven situatie te komen. Het streefbeeld voor de Rijn wordt in de derde nota als volgt omschreven: "De Rijn is belangrijk voor de aan- en afvoer van water, ijs en sediment wat plaats vindt binnen het winterbed, veilig begrensd door dijken en soms door natuurlijke waterkeringen. De Rijn en Rijntakken zijn belangrijke cn druk bevaren scheepvaartwegen. De Waal is de belangrijkste hoofdtransportas. De Neder-Rijn, Lek en IJssel bieden goede mogelijkheden voor de recreatievaart. De rivieren hebben ook een koehvaterfunctic. Het agransch gebruik van de buitendijkse gebieden is voornamelijk extensief en in harmonic met de functie natuur en recreatie. Er vindt weer rivicrvisscrijop zalmachtigen plaats. Het rivierwateris na een eenvoudigc bewerking geschikt voor de bereiding van drinkwater. Her overgrow deel van de rivieren is geflankeerd door natuurlijke oevers. De riviersystemen zijn onderdeel van de ecologische lioo/dstruktuur, met in de uiterwaarden zelfregulerende 20 populaties zoogdieren (das, otter, grote grazers), vogel.s (aalscholver, ooievaar), amfibiee'n en reptielen. Langs Rijn en Rijntakken bestaan karakteristieke rivier-ecosystemen met ooibossen, nevengeulen, dode rivier-armen, rivierduinen en een rijk geschakeerde stroomdalflora. Trekvissen als zalm, tint en steur komen in alle rivieren weer voor, dankzij de goede waterkwaliteit en geschikte fysische condities, zoals passeerbare stuwen en spuisluizen, geschikte paaiplaatsen en voldoende milieuvriendelijke oevers. Rivier en uiterwaarden zijn weer een vrije transportbaan voor planten en dieren." 2.5 Organisatie van het beheer. Zowel het waterkwantiteits- als waterkwaliteitsbeheer van de Nederlandse Rijn zijn volledig in handen van de Rijkswaterstaat. De directie Gelderland voert het beheer over de Rijn en Rijntakken vanaf Spijk bij de Duitse grens (waar de Rijn ons land binnenkomt) tot Kampen (IJssel), Schoonhoven (Neder-Rijn) en Vuren (Waal) waar het beheersgebied overgaat in dat van de directies Flevoland (Ketelmeer en verder), Utrecht en Zuid-Holland. Rijkswaterstaat heeft tot taak de Rivieren wet (uit 1908) te handhaven. De Rivierenwet is het juridische instrument om een veilige afvoer van water, sediment en ijs te waarborgen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de belangen van scheepvaart, landbouw en de natuur. De belangrijkste taken van de Rijkswaterstaat-directies zijn de zorg voor de natte infrastructuur zoals het sluis- en stuwbeheer, de waterverdeling, de alarmering van de regio in het geval van hoogwater en calamiteuze lozingen, vergunningverlening voor de lozing van afvalwater en natuurlijk het onderhoud van de rivier. Voor onderzoek en advies kunnen ze hierbij een beroep doen op de specialistische diensten van Rijkswaterstaat zoals het RIZA. Het (toekomstig) beheer van de Rijn wordt, evenals dat van de overige rijkswateren, om de 4 a 8 jaar vastgelegd in het Beheersplan Rijkswateren. Hierin wordt naast de functie van de betrokken wateren en een programma van maatregelen aangegeven op welke wijze het beheer onder normale en bijzondere omstandigheden wordt gevoerd. Het eerste Beheersplan in inmiddels vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de beleidsuitgangspunten die zijn geformuleerd in de in 1989 verschenen Derde Nota Waterhuishouding. Tegenwoordig bestaan er plannen om tot herstel van ecologische waarden te komen door herinrichting van (delen van) de rivier, de oevers en de uiterwaarden. Bij dergelijke herinrichtingen zijn veel belangen in het spel, die soms moeilijk met elkaar te verenigen zijn, zeker waar ook de uiterwaarden in het geding zijn. Het is niet de bedoeling dat met het herstel van de ecologie de andere functies van de Nederlandse rivieren in het gedrang komen. Bij herinrichtingsprojecten vindt dan ook intensief overleg plaats tussen waterschappen, zuiveringschappen, gemeenten, provincies, instanties uit de wereld van de scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en deskundigen op het gebied van rivierkunde, milieu en natuurontwikkeling. 21 Foto 5: Foto 6: Hoogwater in de IJssel bij Zutphen. Laagwater in de Waal; de Waalbrug bij Nijmegen. 24 3. Hydrologie 3.1 Afvoer. De langjarige gemiddelde afvoer van de Rijn bij Lobith is 2200 m'/seconde. De Rijn heeft een relatief gelijkmatige afvoer. Dit maakt de Rijn hydrologisch gezien een bijzonder gunstige rivier voor het gebruik als scheepvaartroute en leverancier van zoet water. De Rijn heeft in dit opzicht een groot voordeel boven de meeste andere rivieren. Vier aspecten zijn hiervoor verantwoordelijk [Volker, 1980]. 1. De eerste factor die de gunstige situatie in de Rijn beinvloedt hangt samen met de tweede. De oorsprong van het water is niet eenzijdig. Men noemt de Rijn dan ook een gemengde (regen- en smeltwater) rivier. De afvoer bovenstrooms Basel wordt behalve door (veel) regenwater, bepaald door smeltwater van de "hoge sneeuw" (sneeuw en ijs van tussen 700 en 3000 meter hoogte, waaronder + 150 gletsjers). Hierdoor kent de bovenloop een piek in de afvoer in de zomermaanden juni, juli en augustus. Benedenstrooms van Basel is het voornamelijk de regen die de afvoer bepaalt. Hierbij zit de piek in de afvoer juist in de maanden januari - maart en is de aanvoer van water in de zomer laag. Door de relatief grote hoeveelheden smeltwater vanuit de bovenloop in de zomer wordt de dan lagere wateraanvoer (vanuit regenval) in de benedenloop aangevuld waardoor een gelijkmatig verloop van de afvoer wordt veroorzaakt. 2. De verdeling van de afvoer over de lengte van de rivier is nogal bijzonder. Dit hangt samen met de bijzondere verdeling van de neerslag. In Lobith, waar de afvoer van 160.000 km2 stroomgebied langs stroomt is de gemiddelde afvoer 2200 m'/seconde. Maar al in Basel, met slechts 36.000 km2 stroomgebied bovenstrooms (het Alpengebied) is dit al ruim 1000 m'/seconde. Hierdoor kan de rivier ook in de bovenloop bevaarbaar blijven. Dit wordt veroorzaakt door de combinatie van relatief grote regenval in dit stroomgebied en smeltwater. 3. De Rijn ontvangt over vrijwel de gehele lengte van zijn loop zijrivieren die tot de afvoer bijdragen. Door deze gelijkmatig verdeelde zijstromen zijn de verschillen in de bijdrage aan de afvoer tussen delen van het stroomgebied niet bijzonder groot. 4. In het lengteprofiel van de rivier kunnen mee'r dan een boven-, midden- en benedenloop worden gedefinieerd. De "Alpenrhein", bovenstrooms van de "Bodensee" is een echte bergrivier, maar in de Bodensee heeft de rivier het karakter van een delta. De "Hochrhein", benedenstrooms van de Bodensee, is met de waterval van Schaffhausen, sterk verhang en stroomversnellingen, weer een typische bovenloop. Zodra de Bovenrijnse laagvlakte wordt bereikt (tussen Vogezen en Zwarte Woud) verandert dit. Nog geen 200 jaar geleden gedroeg de Rijn zich hier als benedenloop met inundaties, geulvertakkingen en meanders. Door de uitvoering van werken is dit karakter inmiddels ingeperkt. Hier stromen onder andere de Neckar en de Main in de Rijn. Vervolgens komt de "Gebirgsstrecke", waar de Rijn met een aantal stroomversnellingen door een nauw bed loopt tussen Hunsriick, Taunus en Eifel. Hier mondt de Moezel uit in de Rijn. Tenslotte wordt de grote benedenloop bereikt in de Nederrijnse 25 laagvlakte met onder andere de instroom van Ruhr en Lippe en vervolgens de (voormalige) delta. Dit, in Nederland gelegen gedeelte, vertoont het karakter van een laaglandrivier en wordt begeleid door een aaneengesloten bedijking. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de afvoer gegevens van de laatste vijf jaar. Verder is in figuur 3.1 het verloop van de afvoer in 1991 en 1992 uitgezet alsmede de 10-, 50 en 90-percentiel afvoeren van de periode 1901-1980 (in decadegemiddelden). Hieruit blijkt dat zowel 1991 als 1992 een droge zomer en vooral najaar hebben gekend. Jaar Gemid. Min. Max. 1987 1988 1989 1990 1991 1992 2861 2823 1821 1856 1753 2011 1368 1175 7642 10274 4531 7028 6712 4933 855 901 794 865 Tabel 3.1: Jaargemiddelde afvoeren bij Lobith, 1987-1991 (m'/s). Lobith, afvoerverdelingen. afvoer 1991 7000 afvoer 1992 —- 1901-1980 50% 1901-1980 90% 5000 - - 1901-198010% 4000 jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec Figuur 3.1 26 3.2 Waterbalans. De Rijn is veruit de belangrijkste leverancier van zoet water in Nederland (± 70 km'/jaar; neerslag + 26 km3). Maar liefst 65% van het zoete oppervlaktewater in Nederland is afkomstig van de Rijn, 8% komt met de Maas ons land binnen en de rest via neerslag en een aantal kleinere grensoverschrijdende rivieren. De rivierafvoer best^t voor een deel uit oppervlakteafvoer en voor een deel uit basisafvoer. De basisafvoer is in tijden van droogte de voornaamste waterbron. De hoeveelheid grondwater in het stroomgebied moet in staat worden geacht tenminste enige maanden dit deel van de afvoer in stand te kunnen houden. Ook de sneeuw in de Alpen vertegenwoordigt een watervoorraad. Het afsmelten hiervan is echter aan een bepaalde tijd van het jaar gebonden. stroomgebied eenheid opperv. km2 neerslag mm verdamp. mm afvoer mm m 3 /sec. Bovenstrooms Basel Basel-Lobith 36.000 124.000 1400 760 500 460 900 300 1025 1175 Tot. stroomgebied 160.000 910 470 440 2200 Tabel 3.2: Veeljarige waterbalans Rijnstroomgebied [van de Made, 1982]. Voor een waterbalans van het Rijnstroomgebied tot aan het splitsingspunt vlak benedenstrooms van Lobith, wordt een onderscheid gemaakt in het deel bovenstrooms van Basel (Alpengebied) en benedenstrooms hiervan. In tabel 3.2 is een overzicht gegeven. Bij de tabel moet worden gerealiseerd dat de neerslaggegevens over het hele stroomgebied worden gemiddeld terwijl de afvoergegevens cumulatief zijn. Opvallend is de grote hoeveelheid neerslag in het Alpengebied. In tabel 3.3 worden van de belangrijkste zijrivieren van de Rijn de stroomgebiedoppervlakten en de afvoeren weergegeven. Oppervlak (1000 km 2 ) Afvoer (m'/sec) Neckar Main Lahn Moezel Ruhr + Lippe 14 160 27 190 6 45 28 300 9 100 Tabel 3.3: Veeljarige gegevens belangrijkste zijrivieren Rijn [van de Made, 1982]. 3.3 Hoog- en laagwater. Ondanks een relatief gelijkmatige afvoer komen natuurlijk ook in de Rijn relatief hoge of juist lage afvoeren voor. Hoogwatergolven kunnen worden veroorzaakt door sterke regenval, veroorzaakt door fronten van depressies vanuit de Atlantische oceaan, of door plotseling invallende dooi of combinaties hiervan. Opeenvolgende depressies kunnen trapsgewijs oplopende afvoeren veroorzaken die zich uiten in meerdere, steeds hoger wordende afvoerpieken. Bij langzaam intredende dooi blijven, ook na strenge 27 winters, hoogwatergolven achterwege. De meest extreme hoog- en lage afvoeren waren respectievelijk 13.000 (4 januari 1926) en 620 (4 november 1947) m'/s. Op 18 februari 1929 werd bij een gesloten ijsdek zelfs 575 m3/s gemeten. Op 13 September 1991 werd de laagste laagwaterstand bij Lobith gemeten (7.22 m, zie foto 6). De afvoer was echter nog zo'n 800 m'/s. De steeds lager wordende waterstanden worden veroorzaakt door de voortdurende uitschuring van de rivierbodem. In totaal liggen langs de Rijn en de Rijntakken zo'n 28.000 hectare aan uiterwaarden. Hiervan is 6908 hectare niet of nauwelijks door zomerdijken beschermd zodat natuurlijke overstroming kan plaatsvinden. Dit gebeurt vanaf afvoeren boven 30003500 m'/seconde bij Lobith. De eerste bekade uiterwaarden stromen pas onder bij afvoeren boven ongeveer 4400 mVseconde (tabel 3.4). Rivier km-raai Bovenrijn + Nederrijn IJssel Waal 868 - 970 879 - 1003 868 - 953 natuurlijk overstroombare uiterwaarden (in ha.) Totaal 1203 3265 2440 6908 Tabel 3.4: Uiterwaarden langs Rijntakken met natuurlijk overstromingsregime [van Broekhoven en Vanhemelrijk, 1990]. 3.4 Waterverdeling in Nederland. In Nederland is de Rijn van invloed op een groot deel van de oppervlaktewateren. In tabel 3.5 is een overzicht gegeven van de percentages Rijnwater waaruit een aantal wateren in Nederland bestaan. Hoofdsysteem Waal Neder-Rijn IJssel Usselmeer Markermeer Am.R. -kanaal Noordz. -kanaal Holl. IJssel '-; Secundair systeem 8 100 100 95 70 Linge Twenthekanalen Boezem Friesland Groningse kan. Drentse kanalen Schermer boezem Boezem Amstell. Boezem Rijnland Boezem Delfland 35 so 90 65 75 1 25 10 0 25 ll) 40 25 Tertiair systeem De Betuwe Schipbk., Salland. Regge, Dinkel Polderwateren Friesland Hunsingo. Oldambt. Reiderzijlvest Drentse wijken Polderwateren Noord-Holland Drecht, Vecht, Proosdij-landen Polderwateren Rijnland Polderwateren Delfland * 15 0 3 1 tl 10 3 10 1(1 Tabel 3.5: Gemiddeld percentage Rijnwater [min. van V&W, 1985]. Met name het hoofdsysteem bestaat grotendeels uit Rijnwater. In een droog jaar zijn deze percentages over het algemeen nog aanzienlijk hoger, met name in de secundaire en tertiaire systemen. 28 Al vanaf 10 v. Chr. wordt getracht de afvoer van de Rijn in banen te leiden. In dat jaar werd de Drusus-dam aangelegd bij het splitsingspunt in de Bovenrijn. Deze dam moest de verdeling over de verschillende Rijntakken beinvloeden. Tegenwoordig zijn de Waal en de IJssel nog steeds vrij stromend. De Neder-Rijn is bij lage afvoeren gestuwd. De verdeling van het water wordt voornamelijk geregeld door het stuwregiem bij Driel in de Neder-Rijn. Normaal wordt er in een gestuwde situatie naar gestreefd om over de IJssel 285 m'/s te sturen. De rest wordt dan via de Waal en de Neder-Rijn afgevoerd. Hiermee wordt aan de eisen voor de scheepvaart voldaan. Deze verdeling van de afvoer is ongeveer 285 dagen van het jaar mogelijk. Bij afvoeren beneden 1300 m'/s bij Lobith wordt een afvoer van 25 m'/s op de NederRijn gehandhaafd maar de 285 m'/s op de IJssel is dan niet meer vol te houden. Bij afvoeren boven 1300 mVs worden de stuwen bij Driel getrokken en neemt de afvoer van de Neder-Rijn toe, terwijl de IJssel op 285 m3/s wordt gehouden. Vanaf 2400 m'/s zijn de stuwen bij Driel geheel getrokken en vindt een onbeinvloedbare afvoerverdeling plaats. In dat geval zal ongeveer 2/3 van de afvoer via de Waal, circa 2/9 via de Neder-Rijn en circa 1/9 via de IJssel afstromen. In droge tijden kan voor de watervoorziening van het noorden meer dan 285 m'/s naar het Usselmeer worden gestuurd, ten koste van de afvoer wan de Neder-Rijn. De voornaamste afvoer van het Rijnwater gebeurt dus via de Waal en de riviertakken in het benedenrivierengebied naar zee en via de IJssel naar het Usselmeer. De afvoer via de IJssel, de Waal en de Nieuwe Waterweg naar zee vindt altijd plaats. Via de spuisluizen in de Haringvlietdam kan de transportcapaciteit in het benedenrivierengebied voldoende worden vergroot. In het bovenrivierengebied kan door het heffen van de drie stuwen in Neder-Rijn en Lek de transportcapaciteit worden vergroot. Bij een te grote afvoer via de IJssel kan via de sluizen in de Afsluitdijk water worden afgevoerd. Ook bestaat de (theoretische) mogelijkheid om via het Maas-Waalkanaal water vanuit de Waal naar de Maas te voeren. 29 Foto Foto Foto Foto 7 8 9 10: Wilgen zijn in de uiterwaarden op hun plaats. Een voorbeeld van een natuurvriendelijke oever. Dijkhuisje. Beeld van de rivier met uiterwaarden. 30 4. Morfologie en landschap. 4.1 Historische landschappelijke waarden. De rivieren kregen hun huidige richting in de voorlaaatste ijstijd. Na de laatste ijstijd, waarin het landijs Nederland niet bereikte, hadden de rivieren een vlechtpatroon van talloze ondiepe beddingen. Door dit netwerk van waterafvoeren werden afwisselend zeer fijne tot zeer grove sedimenten afgezet. Als een rivier buiten zijn oevers trad werd eerst, vlak naast het zomerbed, het grove sediment afgezet. Verderop, in de "rivierkom" kwamen de fijnere kleideeltjes. De zandige oeverwallen hoogden sneller op dan de kommen en kwamen op gegeven moment hoger te liggen. Bij een volgend hoogwater was de kans groot dat de oeverwal doorbrak en de rivierbedding werd verlegd. Toen het klimaat gematigder werd, veranderde het waterregiem en wijzigde het vlechtwerk van woeste stromen zich in een trager stromende meanderende rivier. Gedurende zo'n 10.000jaar werd het brede rivierdal tussen de hoger gelegen zandgronden van Gelderland en Brabant, steeds verder opgevuld met materiaal uit het bovenstroomse gebied. Langs de rivieren konden uit tijdelijk drooggevallen zandige beddingen rivierduinen ontstaan. Hoewel de meeste later weer met afzettingen zijn bedekt, zijn er nog steeds duinen te vinden langs de rivieren. Meestal steekt alleen de top nog boven het jongere kleipakket uit. Tussen Maas en Waal zijn ze nog wel te vinden. In de Alblasserwaard worden deze oude duinen "donk" genoemd. Het waren juist deze duinen en andere hooggelegen gronden die werden bewoond. Al van de periode tussen 1800 en 1000 jaar voor Christus zijn sporen van bewoning gevonden. Vaak onder metersdikke, later afgezette, klei-sedimenten. Tussen 1000 jaar voor Christus en het begin van onze jaartelling kwam bewoning direct langs de rivier, vermoedelijk doordat ze vaker buiten hun oevers traden, waarschijnlijk niet meer voor. Kort na Chr. werden de oeverwallen en rivierduinen weer bewoond. Eerst door Germanen en later ook door Romeinen die hier de noordgrens van hun imperium bouwden. Door de Romeinen werden plaatsen "gesticht" die ook nu nog bestaan: Nijmegen, Elst, Tiel, Utrecht, Cuyk, Alphen aan de Rijn. Een oude Germaanse vestiging is de Drie Wuusten bij Dodewaard [Swart, 1985]. Vanaf het jaar 1000 begon men dijken te bouwen; eerst tegen het overtollige water dat vanuit bovenstroomse kommen binnendoor af kwam stromen. De eerste dijken stonden dan ook dwars op de rivier. Later werden dijken ook gebouwd tegen overstromingen vanuit de rivier en werden de eerste polders gevormd. Rond 1450 was een min of meer gesloten stelsel van bandijken ontstaan. Een dijk heette "weerd" of "waard", een woord dat nog veel in plaatsnamen voorkomt. Tussen de bandijken had de rivier nog vrij spel. Deze aanvankelijk dijken braken veelvuldig door. Hierdoor ontstonden wielen of waaien en vonden sedimentafzettingen plaats. De dijk werd rondom het geslagen gat herbouwd waardoor deze vol kronkels en slingers kwam te zitten. Door deze "littekens" is een gevarieerd landschap ontstaan. Aan de doorbraakkolken met hun oeverbegroeiing kan men de geschiedenis van het gebied aflezen en ze hebben dan ook een grote landschappelijke-historische waarde. Vanaf 1850 zijn regelmatig normalisatiewerken uitgevoerd. Hierbij werden kribben gebouwd, zandbanken verwijderd en bochten afgesneden. 31 4.2 Rivierbodem. De bodemontwikkeling van de Rijntakken is niet stabiel. De normalisatie, de kanalisatie, rivierkundige ingrepen, de scheepvaart en de zandwinning hebben alle invloed op de bodemontwikkeling. Door alle afvoer-verbeterende maatregelen is in de afgelopen 100 jaar de bodem van de Rijn sterk uitgeschuurd. Deze bodemdaling kan fors oplopen: bij Duisburg was dit 2,5 m tussen 1908 en 1982. In Nederland zijn de bodemliggingen van de Boven-Rijn, Waal (bovenstroomse gedeelte), Pannerdensch kanaal en Boven-IJssel het sterkst verlaagd. Bij Lobith ongeveer met 2 cm/jaar. Deze erosie is een probleem voor de stabiliteit van kribben en oevers en vormt een bron van zorg voor de rivierbeheerder. Door de verlaging van de bodem worden steeds lagere waterstanden gemeten hoewel de afvoer dan nog geen minimum hoeft te hebben bereikt, ze worden immers ten opzichte van het vaste peil N.A.P.gemeten (zie ook 3.3). In het zomerbed en tussen de kribben bestaat de bodem voornamelijk uit zand en is weinig verontreinigd. Plaatselijk komen zowel in het zomerbed als in de kribvakken ook afzettingen van fijner materiaal (slib) voor. Vooral in jaren 1960-1980 was dit zwaar verontreinigd, tegenwoordig wordt schoner slib afgezet al is de kwaliteit nog lang niet voldoende. In havens en kanaal- en riviermonden vindt doorgaans sedimentatie plaats van fijner en vaak sterker verontreinigd materiaal. In havens kunnen lokale lozingen de situatie nog verslechteren. Ook bij inlaatpunten voor landbouw, industrie en energiecentrales bezinkt riviersediment. Per dag wordt gemiddeld ruim 1000 m' sediment (zand en grind) door de Bovenrijn getransporteerd [Kamphuis, 1990]. Tijdens hoogwaterperioden kan dit spectaculair hoger zijn. 4.3 Oevers. Natuurlijke oevers zijn onderhevig aan de slijtende werking van het water. Zeker waar de natuurlijke erosie wordt verhevigd door voortdurende, intensieve scheepvaart wordt de oever in korte tijd sterk aangetast. Daarom is een groot deel van de Rijnoevers ook verstevigd met harde materialen. Langs vrijwel de hele IJssel zijn de oevers bedekt met stortsteen. Ook de Neder-Rijn/Lek kent overwegend verdedigde kribvakken, opgebouwd uit breuksteen, grind of natuur- en kunstzetsteen. Al is het in rivierkundig opzicht vaak noodzakelijk, het is voor de ecologische waarde van die oevers uiteraard een slechte zaak. Van de merendeels nog onverdedigde Waaloevers hoeft, gezien de breedte van de rivier, naar verwachting slechts een klein deel verdedigd te worden. Waar mogelijk wordt hierbij gebruik gemaakt van zandsuppletie en/of vastlegging via begroeiing. 4.4 Uiterwaarden. Uiterwaarden horen bij grote rivieren die door een vlak landschap stromen. Tegenwoordig wordt beter dan vroeger beseft dat de uiterwaarden een integraal onderdeel vormen van het riviersysteem. De breedte van een uiterwaard kan varieren tussen enkele meters en enkele kilometers; vooral langs de IJssel komen grote verschillen 32 voor. Vaak zit tussen de uiterwaard en het zomerbed een zomerdijk. In totaal ligt langs de Rijn en de Rijntakken zo'n 28.000 hectare aan uiterwaarden waarvan ongeveer 6.900 hectare vrij overstromend bij hoogwater [Duel, 1991]. Meanderruggen in uiterwaarden bestaan altijd uit grof materiaal onderin afgedekt met fijn slib. Tussen de ruggen liggen vochtige laagten met zware klei. Deze klei is afgezet tijdens de geregeld voorkomende overstromingen met rivierwater waarbij slib en zand sedimenteert. Hierdoor kunnen uiterwaarden plaatselijk verontreinigd zijn met zware metalen en organische microverontreinigingen [Rijkswaterstaat, juni 1989]. Driekwart van de uiterwaarden is in gebruik voor de veeteelt. In de winter wordt dit vee over het algemeen binnengehaald en in bepaalde perioden (het "hoogwaterseizoen") moeten ook de afrasteringen en hekken worden verwijderd zodat deze bij hoog water de vrije afvoer van het water niet hinderen. In de Derde Nota wordt relatief veel aandacht besteed aan de inrichting van watersystemen waarbij de aandacht, wat de rivieren betreft, zich in het bijzonder richt op de oevers en de uiterwaarden. Onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden en consequenties van inrichtingsprojecten zoals de ontwikkeling van rivierduinen, aantakken van oude strangen, vegetatie-ontwikkeling in kribvakken en de aangrenzende oeverzone, ooibosontwikkeling, nevengeulen en dergelijke. Langs de Waal liggen brede uiterwaarden met uitgestrekte zandige oevers. In de Millingerwaard is nog een restant van het oeverwalbos aanwezig. De graslanden langs de Waal vormen een van de rijkste weidevogelgebieden langs de rivieren. In een meer oorspronkelijk rivierlandschap ontwikkelt zich een uitbundige flora en fauna, de Ooijpolder bij Nijmegen is hier een voorbeeld van. Langs de noordoever van de Neder-Rijn worden bij oude rivierlopen en kleiwinputten moerassen en wilgenstruwelen aangetroffen. De uiterwaarden van de IJssel zijn vrijwel niet gebruikt voor zand- en kleiwinning. Hierdoor komt langs de IJssel het oorspronkelijke patroon van richels en geulen nog voor. In de hogere zandgronden bevinden zich plassen en oude rivierlopen met gevarieerde watervegetaties. Op de oeverwallen en rivierduinen bij het Zalkerbos, de uiterwaarden van Fortmond en in de Havikerwaard zijn nog enkele restanten van essen-iepenbos aanwezig [Bakker, 1992]. 4.5 Oude rivierarmen. In bochten van een natuurlijk meanderende rivier wordt de buitenbocht geerodeerd en aan de binnenbocht juist materiaal afgezet. Hierdoor ontstaan steeds scherpere en diepere bochten die uiteindelijk worden afgesneden door het water. Hierdoor ontstaan oude, "dode" armen. De dode rivierarm voert alleen nog water bij hoge afvoer en slibt en/of groeit langzaam dicht. Dit soort verlaten oude beddingen zijn ook nu nog volop te zien. Als er nog water in staat heten ze een hank, een Strang of een kil. Juist deze oude armen bieden volop mogelijkheden bij natuurontwikkelingsplannen. Soms betekent dit dat de afgesneden arm weer in open verbinding wordt gebracht met de rivier waardoor uitwisseling van flora en fauna wordt bevorderd en de dynamiek toeneemt. 33 * > u II I!! ! Foto Foto Foto Foto 11: 12: 13: 14: Muggelarf (gezond). Muggelarf (misvormd). Meetapparatuur voor organische microverontreinigingen. Chromatogram van een analyse van organische microverontreinigingen. 34 5. Water- en waterbodemkwaliteit. 5.1 Algemeen. Tussen 1960 - 1970 is de kwaliteit van het Rijnwater snel verslechterd. De na-oorlogse expansie van industrie, de bevolkingsgroei en de aantrekkende agrarische produktie waren hiervan de belangrijkste oorzaken. Maar ook het milieu-besef groeide en dat leidde ertoe dat in de 70- en 80-er jaren zowel in nationaal als in internationaal verband veel inspanning werd verricht om de waterkwaliteit te verbeteren. Ook de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) dateert van deze periode (1970). Op grote schaal werden rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi's) gebouwd voor het huishoudelijk en industrieel afvalwater. Verder nam de industrie allerhande procestechnische maatregelen zoals productietechnieken waarbij minder afvalstoffen ontstaan. Hierdoor is de waterkwaliteit van de Rijn sterk verbeterd. Vooral in de periode 1970 1980 werden spectaculaire resultaten geboekt. Vanaf de tachtiger jaren gaat het minder hard; met name omdat bij afnemende verontreiniging steeds geavanceerdere zuiveringsmethoden nodig zijn voor relatief kleine verbeteringen. Bovendien neemt het belang van relatief moeilijk aan te pakken oorzaken, zoals de diffuse bronnen, toe. De gehalten van sommige stoffen, zoals verschillende zware metalen zijn de laatste vijf jaar weinig minder geworden. Van andere stoffen, zoals fosfaat, zijn de concentraties echter wel verder afgenomen. Een goed teken is ook dat het aantal soorten organismen in de laatste tien jaar is toegenomen. De ecologische ramp die het gevolg was van de brand bij het Zwitserse bedrijf Sandoz (1986) was aanleiding voor de IRC om een actieprogramma op te stellen. Door het Rijn Actie Programma (RAP) hebben de Rijnoeverstaten zich verplicht tot een halvering van de lozingen van een groot aantal stoffen in 1995. Dit geeft een nieuwe impuls aan de verbetering van de kwaliteit van de Rijn. Ook het opstellen van de Algemene Milieu-Kwaliteit (AMK; gepubliceerd in de Derde Nota Waterhuishouding) zal een stimulerend effect kunnen hebben. De normen van de AMK zijn gebaseerd op toxicologische effecten van stoffen op het aquatisch ecosysteem en houden meer rekening met de huidige onderzoeksmethoden en inzichten dan de "oude" basiskwaliteit deed. Als een resultaat hiervan zijn de normen van de AMK over het algemeen (aanzienlijk) strenger. Natuurlijk moeten waterkwaliteitsmetingen worden uitgevoerd om een en ander te kunnen volgen. In de Rijn gebeurt dit al zeer lang. Waren dat vroeger voornamelijk chloride en zuurstof, tegenwoordig worden de concentraties van de meest uiteenlopende stoffen bepaald. Sinds een aantal jaren wordt ook de kwaliteit van het zwevende stof onderzocht omdat veel microverontreinigingen zich hieraan hechten. In dit hoofdstuk wordt voornamelijk ingegaan op de knelpunten en nieuwe ontwikkelingen in de kwaliteit van water en zwevende stof. Voor een meer volledig overzicht van de waterkwaliteitsgegevens wordt verwezen naar [Heymen, 1992]. Ook worden de in 1990-1992 gemeten gehalten getoetst aan de verschillende normen die op de Rijn van toepassing zijn. Eerst wordt nog even kort stil gestaan bij de meetprogramma's die worden uitgevoerd en bij de natuurlijke samenstelling (het achtergrondgehalte) van het Rijnwater. 35 5.2 Meetprogramma's. Milieumeetnet zoete rijkswateren Voor de Nederlandse rijkswateren is het (zoete) waterkwaliteitsonderzoek ondergebracht in het milieumeetnet zoete wateren dat door het RIZA wordt geexploiteerd. Vanaf 1993 bestaat dit meetnet uit 26 meetpunten waar een intensief meetprogramma wordt uitgevoerd. Hierbij wordt ook de kwaliteit van het zwevende stof onderzocht. Behalve chemisch onderzoek wordt ook op grote schaal biologisch onderzoek uitgevoerd [Adriaanse et al, 1992]. De monsters worden voornamelijk op het laboratorium van het RIZA geanalyseerd. De accenten in het kwaliteitsonderzoek zijn in de loop der jaren verschoven van aanvankelijk alleen algemene parameters, via de zware metalen en organische microverontreinigingen (eind jaren '70) in water naar meting in andere compartimenten zoals zwevende stof en waterbodems (PCB, drins). Sinds 1988 wordt dan ook onderzoek verricht in zwevende stof en de waterbodem. De hierbij gemeten gehalten worden, voor onderlinge vergelijkbaarheid en om toetsing aan normen mogelijk te maken, omgerekend naar standaard zwevende stof en/of standaard waterbodem volgens de CUWVO [CUWVO, 1990]. Tegenwoordig is de aandacht sterk gericht op goed in water oplosbare (polaire) stoffen, vaak bestrijdingsmiddelen zoals atrazine. Automatisch meetnet/bewaking Het hierboven beschreven milieumeetnet is vooral ingericht om geleidelijke veranderingen in de waterkwaliteit (trends) te kunnen waarnemen. De waterbeheerder moet echter ook in staat zijn om direct te reageren in geval van een plotselinge verontreiniging. Dit is nodig om gebruikers van het water, zoals de drinkwaterbedrijven, tijdig te kunnen alarmeren. Voor deze bewaking wordt op de grenslocatie Lobith een breed scala aan stoffen dagelijks gemeten. Hierbij is de beschikbaarheid en snelheid belangrijker dan de nauwkeurigheid van de bepaalde concentratie. Sommige stoffen worden rechtstreeks gemeten met stofafhankelijke detectiemethoden. Daarnaast bestaat al jaren een detectiesysteem (SIVEGOM) voor de matig tot slecht in water oplosbare (a-polaire) stoffen. Met een grove detectiemethode worden dagelijks, in een analysegang, tientallen stoffen gedetecteerd. In geval van een verhoging wordt het monster overgebracht naar het RIZA-laboratorium in Lelystad waar de stof wordt gei'dentificeerd en het gehalte nauwkeurig bepaald. Een dergelijk systeem (SIVEVOC) is ook ontwikkeld voor vluchtige stoffen zoals chloroform. Ook SIVEVOC werkt met dagelijkse (soms zelfs twee-maal daags) metingen. Een nieuw systeem (SAMOS) is recent ontwikkeld en nog in de testfase. Dit systeem richt zich op de polaire stoffen, vaak bestrijdingsmiddelen. Omdat deze stoffen goed in water oplossen zijn ze door de drinkwaterbedrijven moeilijk te verwijderen. Daarom is tijdige waarschuwing voor deze bedrijven van groot belang. Behalve deze analytische detectiemethoden zijn er biologische bewakingssystemen met vissen en watervlooien. Al deze bewakingssystemen worden voortdurend gemoderniseerd en zijn sinds 1989 bekend onder de naam AQUALARM. Voor de procedures tijdens calamiteiten is een draaiboek opgesteld tussen de betrokken instanties [Breukel, december 1990]. Natuurlijk wordt de waterkwaliteit niet alleen in Nederland bewaakt. Ook in de andere Rijnoever-staten zijn meetstations. 36 In het kader van de Internationale Rijncommissie (IRC) is een systeem overeengekomen waarbij eventueel gemeten verontreinigingen en door de industrie aangemelde calamiteuze lozingen direct worden doorgegeven aan benedenstrooms liggende betrokkenen. Hierdoor is er voldoende tijd om andere belanghebbenden (o.a. drinkwaterbedrijven) te waarschuwen en eventueel maatregelen te nemen. Tegenwoordig zijn een groot deel van de bij Lobith gemeten calamiteiten al aangemeld voordat ze ons land bereiken. Overigens neemt het aantal bij het RIZA aangemelde calamiteiten sterk af (tabel 5.1) vermoedelijk door verbeterde voorzorgsmaatregelen bij de grote bedrijven. Buiten deze chemische verontreinigingen die extra onderzoek vergen komen grote en kleinere olievlekken geregeld voor. Op verzoek van belanghebbenden is in 1989 onderzoek uitgevoerd naar mogelijkheden om via een stuw de IJssel o\~ het Pannerdensch kanaal af te kunnen sluiten voor Rijnwater. jaar aantal metingen wrhogingen Tijdens ernstige calamiteiten calam. uitgev. gevonden zou dit een mogelijkheid bieden voor bescherming van de Neder1987 1" 60 10 Rijn, IJssel en/of Usselmeer en 1988 12 29 10 de daaraan verbonden belangen 1989 Id 72 23 (m.n. drinkwater). Uit het onder1990 37 13 9 zoek bleek echter dat zo'n calami1991 17 3 2 tenstuw slechts geringe baten zou l<> 4 1992 2 bieden tegenover relatief hoge Tabel 5.1: Bij RIZA gemelde calamiteiten. lasten [de Haas, 1989]. Foto 15: Scheepsongeval op de Rijn bij Karlsruhe. 37 RIWA-meetnet Behalve Rijkswaterstaat meten ook de Samenwerkende Rijn- en Maaswaterleidingbedrijven (RIWA) de kwaliteit van het Rijnwater. Voor het Rijnstroomgebied betreft dit met name de meetinspanningen op de locaties Lobith en Hagestein. Hierbij wordt (in IAWR-verband) ook gebruik gemaakt van de meetgegevens van de drinkwaterbedrijven in andere Rijnoeverstaten. Om dubbel werk te voorkomen zijn de meetactiviteiten van RIZA en RIWA op elkaar afgestemd. Zo maakt de RIWA gebruik van het RIZA-meetstation Lobith terwijl het RIZA meetgegevens van de RIWA gebruikt [RIWA, januari 1992]. IRC-meetprogramma In het kader van de IRC wordt door de Rijnoeverstaten al tientallen jaren (sinds juni 1953 om precies te zijn) een meetprogramma uitgevoerd op een aantal hoofdlocaties langs de Rijn. Aanvankelijk slechts met pH, zuurstof, BZV, NH4, NO,, chloride en fenol, tegenwoordig met een groot aantal parameters in het pakket. Voor Nederland voert het RIZA dit meetprogramma uit. Behalve voor bovengenoemde meetnetten worden door het RIZA metingen verricht in het kader van de Codrdinatie-Commissie voor de metingen van Radioactiviteit en Xenobiotische stoffen (C.C.R.X.)en diverse verplichtingen in het kader van de Europese Gemeenschap. 5.3 Natuurlijke samenstelling. De natuurlijke samenstelling van de Rijn is slechts voor een beperkt aantal parameters sluitend te beredeneren. Voor parameters die uitsluitend via antropogene invloeden ontstaan/in het oppervlaktewater terecht komen is de natuurlijke achtergrond uiteraard 0. Voor de, ook van nature voorkomende stoffen, kunnen volgens Molt [Molt, 1961] de volgende cijfers voor de Rijn aangehouden worden (tabel 5.2). Stof nat. achtergrond huidige gehalte Na" 5 50-150 Ca :t 50 80-90 Cl 12 100-300 Mg; 10 11-12 K 5 5-10 SO„2 35 50-100 Tabel 5.2: Natuurlijke achtergrond en huidige gehalten in mg/l [Molt, 1961 en Breukel & Schafer, 1991]. 5.4 Algemene parameters. Temperatuur Voor wat betreft de temperatuur is voornamelijk de opwarming door koelwater van elektriciteitscentrales en industrieen van belang. In IRC-verband is in 1980 een "Stillhalte-Erklarung" afgekondigd. Dit houdt in dat nieuwe centrales met speciale installaties moeten worden uitgerust waardoor de warmtelozing tot 10% van de oorspronkelijke waarde wordt gereduceerd. Voor bestaande centrales geldt dat bij vervanging of uitbreiding de huidige lozingen niet mogen worden overschreden. In de huidige situatie kan bij lage afvoeren reeds een opwarming van 2°Cplaatsvinden. 38 In sommige gevallen kan dit nu reeds betekenen dat met minder rendement electriciteit wordt geproduceerd zodat van economische schade sprake is. Lobith, afvoer en zwevende stof indiv. metingen 1990-1992 afvoer 7500 Zwevende stof Door de Rijn worden enorme hoeveelheden slib, zand en grind afgevoerd, gemiddeld per jaar zo'n 400.000 m' zand en grind en 2.000.000m3 slib of zwevende stof (100 kg/s of ruim 3 mln. ton/jaar). Het gehalte is sterk afhankelijk van de afvoer (figuur 5.1). Vooral tijdens hoogwatergolven kan de getransporteerde hoeveelheid zwevende stof sterk oplopen. zwev.stof 50 ° 400 5000 h300 E | o 200 2500 100 HaM* 1990 1991 rv* 1992 Figuur 5.1: Zwevende stof en afvoer. TOC/DOC De organische belasting van de Rijn wordt tot uiting gebracht in de parameters TOC en DOC, het totaal en opgelost gehalte aan organische koolstof. Deze vertonen sinds 1975 een voortdurende daling al is deze daling inmiddels wel minder steil geworden. 5.5 Zuurstof indiv. marfngaWi 1992 (ma/I) Zuurstofhuishouding. Het zuurstofgehalte van het Rijnwater is vanaf de beginja16 16 ren 50 stelselmatig gedaald 14 14 van ongeveer 7,7 mg/l in 1952 || 12 12 tot ongeveer 4,4 in 1971. Dit xA i il zijn ook nog jaargemiddelden; 10 10 wW tussen 1960 en 1975 werden e « P in de zomer geregeld zuur• e f |IVW stofgehalten beneden de 3 4 * mg/l of lager gemeten! Het 2 2 zal dan ook duidelijk zijn dat KaVT\pa»n Hasgeslein de zuurstofnorm van 5 mg/l 0 J I m a m ] j a s o n d f m • m | | t $ o n d vaak werd onderschreden en dat vele vissen moeilijke tijden beleefden. Door de masFiguur 5.2: Zuurstoffluctuaties. sale bouw van zuiveringsinstallaties in het Rijnstroomgebied is het gemiddelde zuurstofgehalte sinds 1970 sterk gestegen tot 9 a 10 mg/l. De minimumwaarde van de laatste jaren is altijd boven de 6 mg/l geweest. 181 IU k H « IR ** ft \ J Wl41, 1 p 39 Hoewel al jaren een stabilisering van het gehalte wordt verwacht; het overgrote deel van het Rijnstroomgebied is inmiddels op rwzi'saangesloten, is ook de afgelopen vijf jaar het zuurstofgehalte nog verbeterd. Er mag dan ook gesteld worden dat de zuurstofhuishouding van de Rijn zich momenteel in een gunstige situatie bevindt en dat het zuurstofgehalte geen belemmering hoeft te vormen voor de ontwikkeling van het aquatisch ecosysteem. Alleen op de Neder-Rijn/Lek en IJssel komen bij lage afvoer nog wel eens lage zuurstofgehalten voor (figuur 5.2). Door de stuwen op de Neder-Rijn kunnen zich hier bij lage afvoeren stagnante situaties voordoen. Hierdoor kunnen algen zich massaal ontwikkelen en grote zuurstofschommelingen veroorzaken. 5.6 Nutrienten. Het gehalte aan nutrienten (voedingsstoffen) is in de laatste tien jaar sterk gedaald maar nog altijd is de Rijn een grote bron van fosfaten en stikstofverbindingen voor de Nederlandse oppervlaktewateren. De belasting met nutrienten veroorzaakt, zoals bekend problemen door overmatige algenbloei. Fosfaat Na een flinke daling sinds 1976 is het gehalte aan fosfaat tussen 1980 en 1985 vrij stabiel geweest (figuur 5.3). Sindsdien daalt het gehalte echter weer stelselmatig. De eerste daling werd vooral veroorzaakt door de bouw van zuiveringsinstallaties. De huidige daling die bij Lobith gemeten wordt, wordt grotendeels veroorzaakt door de fosfaatbeperkende maatregelen in het buitenland (Zwitserland en Duitsland). Deze maatregelen, fosfaatloze wasmiddelen en defosfatering van afvalwaterzuiveringsinstallaties, worden ook in Nederland toegepast en verlagen de belasting van het oppervlaktewater (zie 6.2). De fosfaatvracht bij Lobith is Lobith, fosfaat jaargemidd. en vracht 1970-1992 I vracht kg/sec jaargemiddelde mg/l 1.8 Figuur 5.3: Fosfaatvracht en -concentratie. onafgebroken gedaald van 1,6 kg/sec in 1980, tot 0,4 kg/sec in 1991 (van ± 51.000 tot ± 13.000 ton/jaar). Kortom: ruim 70% reductie in de laatste 11 jaar. Hiervan is een groot deel in de laatste vijf jaar verwezenlijkt. In de periode 1985-1992 is de fosfaatvracht van de Rijn bij Lobith meer dan gehalveerd! Aangezien fosfaat e6n van de voor het RAP (zie 6.2) geselecteerde stoffen is, mag bovendien een verdere afname van de gehalten verwacht worden. 40 Stikstof Ook stikstofverbindingen zijn voedingsstoffen. Door de bouw van de rwzi'sin de jaren 1970-1980 is het gehalte aan organische stoffen afgenomen. De bij deze afbraak hiervan vrijkomende stikstofverbindingen worden echter grotendeels nog geloosd. In tegenstelling tot fosfaat wordt het uitstroomwater (effluent) van rwzi'snog niet op grote schaal van stikstofverbindingen ontdaan. Voor wat betreft het gehalte aan totaal-stikstof (KjeldahlKjN + nitraat) moet worden geLobith, stikstof laargernlodelden 1970-1992 (mg/l) steld dat het nog aanzienlijk totN 9 boven de normen van de N02N03N algemene milieukwaliteit ligt 8 en bovendien weinig verbetering in de gehalten vertoont. 7 De gehalten van de individu6 ele verbindingen kennen wel fluctuaties, echter niet zozeer 5 door vermindering van de 4 belasting als wel door omzettingen. Zo kennen de gehal3 ten aan ammonium en nitraat een tegengesteld verloop. Het 2 ammoniumgehalte neemt af 1 -I terwijl het nitraatgehalte toeneemt (figuur 5.4). Dit komt 0 75 10 80 85 doordat bij de afbraak (o.a. in 90 rwzi's) ammonium wordt omgezet in nitraat (nitrificaFiguur 5.4: Stikstofverbindingen. tie). Ook de uit- en afspoeling van stikstof is, zeker in Nederland, een groot probleem. Extra aandacht zal nodig zijn voor het nitraatgehalte. Te meer als in de toekomst besloten zou worden om (nitraatrijke) mest te gaan verwerken via rwzi's die op oppervlaktewater lozen. Nitraat is een probleem bij de drinkwaterbereiding, vooral baby's zijn gevoelig voor te hoge gehalten. 5.7 Zouten. Chloride Het gehalte aan zouten, en met name chloride (van het gewone keukenzout), is al vele jaren een algemeen bekend probleem voor de Rijn. Drinkwaterbedrijven hebben onder meer last van de hoge gehalten omdat het zout de leidingen aantast en smaakbezwaren geeft. Ook de land- en tuinbouw heeft er last van. Het is bekend dat de hoge gehalten voor ruwweg 1/3 deel worden veroorzaakt door de Franse kalimijnen in de Elzas (zie tabel 5.1). Inmiddels is een nieuwe fase van het "zoutverdrag" (uit 1976) ingevuld waarbij Frankrijk zich verplicht heeft om de stort van afvalzout te reduceren bij overschrijding van een gehalte van 200 mg/l bij Lobith en een afnemende afvoer. Tijdens dergelijke perioden wordt dan 42-56 kilo per seconde teruggehouden. Gemiddeld zal dit jaarlijks 41 een reductie van 20-25 kg/s betekenen. Het zout zal later (na 1998) overigens alsnog gestort worden. Momenteel produceren de beide kalimijnen jaarlijks ± 40.000 ton per jaar. In 1998 zal (naar verwachting) e£n mijn gesloten worden en vanaf 2004 zal de gehele productie worden gestaakt. Tot die tijd moeten de drinkwater- Belasting Rijn bij Lobith (kg/sec) Natuurlijke belasting 40 zijrivieren 125 Duitse industrie, mijnen en rwzi's 75 Franse kalimijnen 115 355 Tabel 5.1: Zoutbelasting Rijn. bedrijven veel moeite doen om de gewenste kwaliteit te halen want de norm van 200 mg/l wordt geregeld overschreden (figuur 5.5). Lobith, eWorld* KkV maBraJ.fi 1 I U (mcjll) ISO 900 I 250 Natrium en bromide Tegenwoordig zijn de natrium- en bromidegehalten een punt van zorg voor de drinkwaterbedrijven. Het natriumgehalte (tussen 50 en 150 mg/l) overschrijdt regelmatig de WHO-norm voor drinkwater die op 120 mg/l is gesteld. Het bromide (tussen 0,1 en 0,4 mg/l) veroorzaakt problemen bij de bacteriedodende zuiveringstechniek met ozon door de vorming van toxische bromaten. 5.8 aoo 1(0 100 I (I A« i.P / v \ M^/»» JV ] J *\fffi\ji m V 0 1 m • ni | | • • o a Figuur 5.5: Chloridegehalte. Zware metalen. De belasting met zware metalen is spectaculair gedaald sinds de beginjaren 70. De laatste jaren blijven de gehalten in water op eenzelfde niveau. Toch veroorzaken de huidige gehalten nog altijd problemen, niet zozeer in de waterfase maar wel in het sediment. De meeste metalen hechten sterk aan de, in het water zwevende stofdeeltjes (klei- en organische deeltjes) die hierdoor worden verontreinigd. In rustig, stagnant water bezinkt dit zwevende stof en vormt sediment. Bij baggerwerkzaamheden blijken vervolgens de gehalten aan zware metalen vaak zo hoog dat het een probleem vormt voor de verwerking van het materiaal. In de normen van de Algemene Milieu-Kwaliteit (AMK) uit de Derde Nota Waterhuishouding, wordt hiermee rekening gehouden. De aan de norm van de AMK te toetsen meetwaarden (de toetswaarde) van de gehalten in het zwevende stof, zoals gemeten bij Lobith, zijn in tabel 5.2. weergegeven. Hierbij is omgerekend naar een standaard zwevende stof. De zware metalen cadmium, kwik, zink, nikkel en koper voldoen niet aan de AMK-normen voor het zwevende stof. De gehalten aan lood en chroom zitten daarentegen al ruim beneden deze normen (figuur 5.6 en 5.7). De toetsresultaten voor de andere Rijnlocaties leveren vergelijkbare resultaten. 42 1991 Norm AMK 1990 toetszwev. stof toets(mg/kg) resultaat waarde Parameter toetswaarde . - 5.5 1.7 208 149 968 91 168 6.3 2.3 262 218 1206 75 181 1992 toetsresultaat toetswaarde toetsresultaat a, 4.0 1.5 184 139 848 78 137 . + + - cadmium kwik lood chroom zink nikkel koper 3 0.75 795 720 720 53 53 Tabel 5.2: Toetswaarden en -resultaten zware metalen. Lobith, 1990-1992. + + - t + " Dit alles heeft uiteraard zijn gevolgen voor de kwaliteit van de waterbodem waar het zwevende stof dat bij Lobith langs stroomt, vroeg of laat terechtkomt. Maassluis. metalen (zwev.stof) rrwdianen, 1988-1992 (mg/kg) Lobith, metalen (zwev.stof) 12 medlanen, 1988-1992 (mg/kg) 3 1966 | 1969 | 1990 | 10 1M1 ill 1692 c u r 10) Hg Figuur 5.6: Metalen Lobith. 5.9 Figuur 5.7: Metalen Maassluis. Organische microverontreinigingen. De grote groep "organische microverontreinigingen" is wellicht het meest spraakmakend als het gaat om de waterkwaliteit van de Rijn. Aangezien er vrijwel oneindig veel stoffen zijn die onder deze noemer vallen, zal dit nog wel even zo blijven. Veel parameters en stofgroepen zijn al vele jaren onderwerp van studie en beperkende maatregelen zoals de polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), de polychloorbifenylen (PCB) en de organochloor-pesticiden waaronder lindaan, DDT en aldrin, dieldrin en endrin. Van de meeste stoffen zijn de gehalten in de afgelopen jaren inderdaad gedaald. Overigens geldt ook bij de organische microverontreinigingen dat de verbetering van de waterfase nog niet een totale verbetering inhoudt. Veel van deze stoffen adsorberen sterk tot zeer sterk aan het zwevende stof. De kwaliteit van 43 het zwevende stof (de toekomstige waterbodem!) laat dan ook voor een flink deel van deze verontreinigingen nog veel te wensen over. Behalve de reeds lang bekende stoffen worden er vrijwel continu nieuwe stoffen gefabriceerd (waaronder pesticiden) die de aandacht vragen. Na de organochloorpesticiden kwamen de organofosfor-pesticiden en tegenwoordig staan ook de polaire stoffen en dioxines sterk in de belangstelling. Dit betekent dat de meetinspanning en analysetechnieken voortdurend moeten worden aangepast. Zo worden onder meer stoffen als nitrobenzeen en de goed in water oplosbare (polaire) bestrijdingsmiddelen atrazine en simazine in het kader van de bewaking tegenwoordig voortdurend gemeten, samen met tientallen andere organische verbindingen. PCB Polychloorbifenylen is de verzamelnaam voor een groep van ruim 200 verbindingen die geen elektriciteit maar wel warmte geleiden. Daarom zijn ze veelvuldig gebruikt in transformatoren en condensatoren maar ook in drukinkten, verven en olien. LobWi. PCB-138 (op produdbaara) Lobith. PCB-138 (rwevstoO lawjavnaMaaa^ 1M0-1W2 (ugAg) aa-V-^dOaMa* 1SM-19S2 (uoAg) 83 Figuur 5.8: PCB in zwevende stof. M 86 Figuur 5.9: PCB in paling (RIVO). Deze stoffen breken vrijwel niet af en hopen zich sterk op (accumuleren) in vetweefsel. Dieren aan het einde van voedselketens bouwen zeer hoge concentraties op die de vruchtbaarheid en het broedsucces verminderen. Inmiddels worden de PCB in alle wereldzeeen, tot in de polen aangetoond. Onder andere door nalevering en atmosferische depositie komen ze nog steeds vrij. Tegenwoordig worden in de Duitse en Franse mijnen PCB-vervangende stoffen gebruikt zoals Ugilec en DBBT die kenmerken hebben van zowel PCB als van andere giftige stoffen. Ze worden in toenemende gehalten in het oppervlaktewater en in paling uit Rijn en Maas aangetroffen. Het is de vraag of de situatie hiermee niet van de regen in de drup geraakt. PCB zijn voornamelijk aan klei- en organische stofdeeltjes gebonden. Het onderzoek wordt dan ook uitgevoerd in het zwevende stof of in organismen (paling). In figuur 5.8 en 5.9 zijn de gehalten weergegeven van congeneer PCB138 in zwevende stof en paling. Duidelijk is dat de normen nog steeds ruim worden overschreden hoewel er al jaren restricties zijn op het gebruik voor deze stoffen. 44 PAK Ook de PAK zijn een verzameling van een groot aantal verbindingen en de gehalten hiervan zijn nog altijd een groot probleem. Een aantal van de PAK zijn carcinogeen. Ze komen vrij bij verbrandingsprocessen en door uitloging van scheepsteer en gecreosoteerde oeververstevigingen. Een belangrijke bron is het verkeer. Voor het oppervlaktewater is veruit de voornaamste bron de uitloging van scheepsteer. Er bestaan strenge normen voor deze stoffen. Uit het onderzoek blijkt dat de gehalten nog steeds ruim boven deze normen liggen (figuur 5.10). De hoge PAK-gehalten zijn dikwijls de Lobilh, PAK. 6 Bomsfl (zwov.stof) |«aYBa«nMaa»<la», I9SS-19B2 (maJ/Vol Figuur 5.10: PAK in zwevende stof. oorzaak van een slechte beoordeling van baggerspecie (kiasse 3 of 4). Deze specie moet dan tegen zeer hoge kosten worden geborgen in speciaal daarvoor aangelegde depots zoals de "Slufter" en de "Papagaaiebek" (zie ook 5.11). Op korte termijn (1995) wordt nog geen drastische verbetering in de situatie verwacht (zie 6.6). Organ, chloorverbindingen De organo-chloorpesticiden worden al vele jaren gemeten. Inmiddels zijn voor verschillende hiervan verbodsbepalingen van kracht. De meeste worden in het oppervlaktewater niet of nauwelijks meer aangetoond maar nog wel in het zwevende stof. Meestal is nalevering de voornaamste bron. Lobith, HCB (zwev.stof) Maassluis, HCB (zwev.stof) nvMlaVMn. 1988-1962 (ug/kg) mavaWwn. 1988-1992 (ueAa) A IMt I MO 1W1 Figuur 5.11: Hexachloorbenzeen. Figuur 5.12: Hexachloorbenzeen. Opvallend is echter dat sommige DDT-derivaten nog steeds worden aangetoond en zelfs een licht stijgende trend Iijken te vertonen. Aangezien ze in Europa al jaren niet meer gebruikt worden ligt dit vermoedelijk aan de import van vooral agrarische goederen (o.a. katoen) uit gebieden waar deze stoffen nog wel gebruikt worden. Alleen hexachloorbenzeen (HCB) wordt, in zwevende stof, nog in aanzienlijke 45 hoeveelheden aangetoond en voldoet niet aan de AMK (figuren 5.11 en 5.12). Hoewel het een fungicide is, wordt HCB als byproduct en verontreiniging bij tal van fabricageprocessen ongewild gevormd. De stof accumuleert in sediment en is vrij persistent. Ook het bestrijdingsmiddel lindaan of y-HCH voldoet nog niet aan de AMK al nemen de gehalten wel af. Van de chloorbenzenen komt vooral trichloorbenzeen, waarvoor de AMK (l-lijst) een norm van 0,3 mg/kg kent, voor in gehalten van 0,01-0,1 mg/kg. Pentachloorfeno! mag in Nederland (en in Duitsland) niet meer worden gebruikt. Aangezien het echter voornamelijk (80%) is gebruikt in houtverduurzamingsmiddelen zal de nalevering hiervan nog wel enige tijd aanhouden. Pentachloorfenol wordt ook gevonden in cellulose en papier/houtpulp verwerkingsbedrijven. Behalve als houtconserveermiddel wordt het gebruikt als breed werkend pesticide. PCP is in bodem persistent hetgeen ook een bron van nalevering zal zijn. Na een snelle daling in de periode 1980-1985 zijn de gehalten sinds die tijd vrij laag (rond 0,02iug/l). De stofgroep vluchtige organische chloorverbindingen omvat een aantal zeer veel gebruikte en geproduceerde oplosmiddelen zoals trichlooretheen (tri), tetrachloormethaan (tetra), trichloormethaan (chloroform). Niet alleen de industrie gebruikt ze volop, ook in menig keukenkastje staat een flesje tri of tetra als vlekkenmiddel. Gezien het vluchtige karakter verdampen ze snel. De gehalten van deze vluchtige stoffen zijn, net als van de groepsparameter VOX de laatste jaren meestal < 1 /xg/1 al kunnen uitschieters voorkomen. De groepsparameter EOX (of EOCL), geeft een indicatie van (een deel van) de enorme groep diverse stoffen die onder de noemer organische halogeenverbindingen vallen. De gehalten hiervan zijn sterk afgenomen van gemiddeld 20-25 ,ug/l in 1973 tot 1-2 fig/\ tegenwoordig. Cholinesteraseremmers De parameter cholinesteraseremming is een indicator van de organo-fosfor bestrijdingsmiddelen. De gemiddelde gehalten hiervan zijn al zo'n 15 jaar beneden 1 /ug/l. Uitschieters tot 2 p.g/\ komen nog wel voor. De norm van de AMK is echter 0,5 /xg/1 (maximum) en die wordt dus overschreden. 5.10 Toetsing 1990- 1992. De meetgegevens van water en zwevende stof zijn getoetst aan de normen van de Algemene Milieukwaliteit [Min. van V&W, 1989], de normen voor viswater en voor oppervlaktewater bestemd voor de bereiding van drinkwater [Staatsblad, 1983]. Hierbij waren in sommige gevallen de laatste meetgegevens van 1992 nog niet beschikbaar. Derhalve moeten de toetsresultaten als nog niet definitief worden beschouwd al worden er geen grote veranderingen verwacht. Overigens is de AMK inmiddels gei'ncorporeerd in de Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water. Hierbij zijn de normen echter goeddeels gelijk gebleven. In bijlage 1 zijn alle toetsresultaten in tabellen weergegeven. 46 algemene milieukwaliteit (AMK) De AMK bestaat uit normen voor de gehalten in water en in zwevende stof. De toetsresultaten voor de verschillende Rijnlocaties verschillen onderling nauwelijks terwijl er ook in de afgelopen drie jaar weinig fluctuaties zijn. Voor een deel komt dit overigens door de relatief strenge normen van de AMK want er is, zoals hierboven is besproken wel degelijk vooruitgang opgetreden voor een aantal parameters. Het zuurstofgehalte voldoet alle jaren op alle locaties. Met name voor de plannen voor natuurontwikkeling is dit een belangrijk gegeven. Opvallend is ook dat bij Lobith het doorzicht te klein is maar dat deze situatie zich verder benedenstrooms verbetert, zij het nog niet altijd voldoende. De nutrienten (fosfaat en stikstof) zijn, ondanks sterke verbeteringen voor fosfaat nog steeds veel te hoog. Daarmee blijft de Rijn een zeer belangrijk aandeel in de totale belasting van Nederland met nutrienten houden. Eveneens bekend is de voortdurend te hoge belasting met chloride. Verder zijn bij Lobith de gehalten aan bacterien te hoog. Door het zelfreinigend vermogen van de rivier zijn de gehalten op de benedenstrooms gelegen locaties zoveel lager dat aan de normen wordt voldaan. De parameter cholinesteraseremmers, een indicatie voor de belasting met organofosforbestrijdingsmiddelen wordt bijna altijd overschreden. Pentachloorfenol voldoet in Lobith wel maar in de andere locaties soms niet aan de norm. Het gehalte aan lindaan en vooral hexachloorbenzeen is in het zwevende stof te hoog. De metalen hebben ook nog lang geen bevredigend gehalte bereikt. Alleen lood en chroom voldoen vrijwel altijd aan zowel de normen voor water als die voor het zwevende stof. Cadmium en nikkel voldoen in de waterfase meestal wel maar niet in het zwevende stof. Zink en vooral kwik en koper daarentegen overschrijden meestal in beide compartimenten de normen. Wel heel erg slecht zijn de toetsresultaten van de PAK, de PCB en olie. Voor deze parameters wordt vrijwel alle jaren nergens aan de normen voldaan. Het mag duidelijk zijn dat de algemene milieukwaliteit nog lang niet is bereikt, zeker niet voor het zwevende stof. drinkwater Uit de toetsresultaten aan de normen voor oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater blijkt dat de zoutproblematiek nog lang niet is opgelost. De parameters geleidendheid, chloride en natrium overschrijden stelselmatig de normen. Ook bij deze toetsing blijkt dat bij Lobith de gehalten aan bacterien altijd te hoog zijn. Bij Hagestein, dicht bij het Nieuwegein, het inlaatpunt van de Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland (WRK) zijn deze gehalten overigens voldoende gedaald om aan de normen te voldoen. Het grootste probleem voor de drinkwaterbereiding is echter de veelvuldige overschrijding van de norm voor bestrijdingsmiddelen. De oude normen die vooral gericht was op de "traditionele" organo-chloorpesticiden worden zelden meer overschreden maar sinds 1989 zijn deze aangescherpt tot een algemene norm van 0,1 p.g/\ voor alle bestrijdingsmiddelen en < 0,5 .ug/l voor het totaal aan bestrijdingsmiddelen [Min. van V&W, 1989]. Deze norm wordt zeer geregeld overschreden hetgeen dikwijls aanleiding is geweest voor sluiting van de inname. 47 viswater Al jaren lang wordt aan alle normen voor viswater voldaan. In het verleden werd op sommige locaties de norm voor ammoniak nog wel eens overschreden. Dit komt voor bij ongunstige combinaties van zuurgraad, temperatuur en ammoniumgehalten. 5.11 Waterbodems. Zoals hierboven al is aangegeven komt er per jaar zo'n 2.000.000 m' slib of zwevende stof (100 kg/s of ruim 3 mln. ton/jaar) ons land binnen met de Rijn. Ofwel een meterdikke laag sediment van 1 x 2 km. Bovendien ongeveer 400.000 m3 zand en grind maar dit is veel minder sterk verontreinigd. Het slib is zwaar verontreinigd met onder andere metalen, olie, PAK, PCB en bestrijdingsmiddelen. Dit materiaal sedimenteert in het Ketelmeer, Hollandsch Diep, Haringvliet, Rotterdamse havens maar ook op uiterwaarden en meer bovenstrooms in havens. Hier vormt zich zo een verontreinigde waterbodem. Om de verontreinigingsgraad aan te geven wordt een stelsel van vier klassen gebruikt. De klassegrenzen zijn: streefwaarde, algemene milieukwaliteit, toetsingswaarde en signaleringswaarde. Gehalten tussen toetsings- en signaleringswaarde worden verontreinigd genoemd; kiasse 3. Gehalten boven de signaleringswaarde geven mogelijk een gevaar voor de volksgezondheid en/of milieu; men spreekt van kiasse 4 specie: sterk verontreinigd. Voor onderhoud van vaarwegen moet geregeld gebaggerd worden. In de komende jaren moeten nog heel wat waterbodems worden uitgebaggerd. Hierbij zullen grote hoeveelheden verontreinigde en zwaar verontreinigde (kiasse 3 en 4) baggerspecie vrijkomen. De verwerking hiervan is een groot probleem bij baggerwerkzaamheden en saneringen. Voor de meeste verontreinigingen zijn nog geen verwerkingsmethoden beschikbaar die de bagger voldoende schoon krijgen voor vrij gebruik of verspreiding in het milieu. Deze specie moet dan tegen zeer hoge kosten worden geborgen in speciaal daarvoor aangelegde depots zoals de "Slufter" en de "Papagaaiebek". De kwaliteit van de (rijks-)waterbodems in Zuid-Holland waar het meeste Rijn-slib sedimenteert, is overwegend zeer slecht. Vooral de metalen, PAK, PCB en olie veroorzaken normoverschrijdingen. Van de Hollandse IJssel wordt in meer dan de helft van de monsters de signaleringswaarden overschreden (kiasse 4). Aan het saneringsonderzoek wordt gewerkt en het ligt in de bedoeling de sanering voor 1996 af te ronden. In de Noordrand (o.a. Rotterdams havengebied) is de kwaliteit opvallend genoeg iets beter dan in de rest van het gebied. Dit komt door in het verleden uitgevoerde baggerwerkzaamheden waarbij het meest verontreinigde slib al is verwijderd. Ook zijn op diverse locaties al saneringen uitgevoerd. De kwaliteit is voor een groot deel van de bodems kiasse 3. Voor de Chemiehaven en mogelijk nog andere havens is of wordt onderzoek naar de noodzaak van sanering in gang gezet. In het Middendeel (Dordtse Kil, Noord, Oude Maas, Spui) wordt nog orienterend onderzoek uitgevoerd en zal voor een aantal havens vermoedelijk saneringsonderzoek worden gestart. Van het grote sedimentatiegebied aan de Zuidrand (o.a. Merwede, Haringvliet) is al lang bekend dat de bodem een slechte kwaliteit heeft. Het saneringsonderzoek zal in 48 1994 beginnen. Met het oog op de mogelijke grootscheepse sanering van de waterbodem in ondermeer het Hollandsch Diep, Haringvliet en Biesbosch wordt onderzoek verricht naar de mogelijkheden voor een baggerspeciedepot in het Hollands Diep. Het is de bedoeling dat het depot in 1996 klaar zal zijn [Rijkswaterstaat, 1993]. 5.12 Inventariserend onderzoek. Bovengenoemde parameters (en nog vele andere) worden al jaren routinematig gemeten. Dit is nodig omdat de gehalten te hoog zijn en/of om normen, doelstellingen en de effecten van genomen maatregelen te kunnen toetsen. Maar de ontwikkelingen staan natuurlijk niet stil. Door het RIZA wordt zeer veel inventariserend onderzoek gedaan. Enerzijds worden de analysetechnieken voortdurend verfijnd en uitgebreid, maar ook zijn er steeds nieuwe stoffen die in de belangstelling komen of een probleem blijken te (gaan) vormen. Zo worden met behulp van een zogenaamde gaschromatograaf-massaspectrometer (GC/MS) maandelijks uitgebreide inventarisaties uitgevoerd. Hierbij wordt een harskolom Vh dag "opgeladen" door er Rijnwater over te laten stromen en vervolgens worden de aangehechte stoffen bepaald. Door de hiermee ontstane ervaring is monitoring van een grote range van stoffen mogelijk geworden. Momenteel worden met deze techniek zo'n 200 stoffen regelmatig gemeten bij Lobith en sinds kort ook bij Maassluis. Ook in de Maas vindt dergelijk onderzoek plaats (Eijsden en Keizersveer). De aldus verkregen meetgegevens geven een goed beeld van de stoffen die regelmatig in verhoogde gehalten voorkomen. Deze worden hieronder besproken. Het gaat hierbij voornamelijk om de matig tot a-polaire stoffen, stoffen dus die slecht in water oplossen en bij voorkeur aan het zwevende stof voorkomen. Omdat de techniek gebruik maakt van gefiltreerde monsters zijn de gemeten gehalten dus waarschijnlijk nog relatief laag ten opzichte van de werkelijke waarden. Voor de meetreeks van de periode 1988-1990 is gerapporteerd [Barreveld, 1991]. Bij onderstaande bespreking zijn ook de meetgegevens uit 1991 en 1992 betrokken. Heterocyclische verbindingen. De alkyl-pyridinen komen regelmatig voor zoals 2,4,6trimethylpyridine, en diverse dimethylpyridines in gehalten beneden 1 ^g/l.De stoffen worden gebruikt bij de fabricage van kleurstoffen en kunstharsen en kunnen afkomstig zijn van steenkoolderivaten. Geregeld wordt ook 2-(methylthio-)benzothiazol aangetroffen (tot 0,2 .ug/l). Deze stof wordt gebruikt bij de synthese van kunststoffen en rubbers. Anilinen en amiden. Anilinen worden in de kleurstofindustrie gebruikt. Een aantal ervan worden sporadisch aangetroffen. 2-Nitroaniline werd vooral in 1989 geregeld gevonden, in gehalten tot 4/xg/l.Ook N,N-diethyl-3-methylbenzamide wordt geregeld gevonden (tot 0,4 /xg/1). Deze stof is het werkzame bestanddeel van een bekend antimuggen middel. Gesubstitueerde koolwaterstoffen. Hierbij is veruit de bekendste nitrobenzeen. Deze stof komt regelmatig als calamiteit in de Rijn voor en wordt ook regelmatig in de routinematige metingen teruggevonden zij het in afnemende gehalten (figuur 5.13). Nitrobenzeen wordt gebruikt bij de synthese van zeer veel stoffen en producten. 49 Tenslotte wordt ook trifenylfosfine-oxyde (tot 0,84 <ug/l) wel gevonden. Vermoedelijk is dit de in het oppervlaktewater geoxydeerde vorm van trifenylfosfine dat als polymeerinitiator in de kunststofindustrie wordt gebruikt. Vluchtige stoffen Bij het inventariserende onderzoek naar vluchtige stoffen waarvoor in Lobith het systeem SIVEVOC wordt gebruikt is alleen de stof tetrahydrofuran geregeld gemeten in gehalten tussen 1 en 2 /xg/1. Dit is een van de weinige goed bruikbare oplosmiddellen voor PCV en zit bijvoorbeeld in PVC-Iijm. Anders dan de Maas waar vluchtige stoffen geregeld in hoge gehalten worden ontdekt is de Rijn met deze stoffen niet zwaar belast, althans niet bij de grenslocatie Lobith [mondelinge mededeling Miermans]. Polaire stoffen Op het ogenblik is een systeem voor de detectie van polaire stoffen in de testfase. Het staat op het station Keizersveer in de Maas. Medio 1993 zal het in Lobith gei'nstalleerd worden. Verwacht mag worden dat dan weer nieuwe stoffen zullen worden "ontdekt". Juist de polaire stoffen zijn voor drinkwaterbedrijven interessant omdat ze potentieel een bedreiging zijn voor de kwaliteit van het drinkwater en alleen met dure zuiveringsmethodieken verwijderd kunnen worden. I-lijst onderzoek In de AMK die in de Derde Nota Waterhuishouding is opgenomen, is behalve een Mlijst met stoffen die routinematig gemonitord moeten worden, ook een I-lijst opgenomen. Dit zijn stoffen waarvoor een behoefte bestaat aan inventariserend onderzoek. Als een van de vervolgacties op de Derde Nota is dergelijk onderzoek ook uitgevoerd door het RIZA en DGW. Hierover is gerapporteerd in de nota Speuren naar sporen [van Steenwijk et al, 1992]. Verder konden in het bovengenoemde I-lijst onderzoek van RIZA en DGW ook de meetreeksen van de RIWA gebruikt worden. Hierbij is door de RIWA een bestand beschikbaar gesteld met meetresultaten. In de nota Speuren naar sporen is ook dit bestand besproken. Hieronder worden de voor de Rijn meest van belang zijnde stoffen genoemd voor zover de aangetroffen stoffen al niet besproken zijn in de SIVEGOM-evaluatie (hierboven). In alle gevallen betreft het bestrijdingsmiddelen. Organofosforbestrijdingsmiddelen. Van alle onderzochte organofosforbestrijdingsmiddelen zijn alleen dimethoaat en disulfoton aangetoond, overigens niet in Maassluis of Lobith. Door de RIWA is dimetheoaat al wel aangetoond evenals (incidenteel) diazinon. Verder zijn incidenteel malathion, parathion-ethyl, parathion-methyl, azinfos-methyl en dichloorvos (rooktabletten in glastuinbouw) aangetoond. Vooral de gehalten van dimethoaat, parathion-ethyl, azinfos-methyl en dichloorvos waren duidelijk boven de detectiegrenzen. Organotinverbindingen. Bij Maassluis worden gehalten gelijk aan de detectiegrenzen aangetoond (totaal-organotin: 0,002 .ug/l). 52 Fenolherbiciden. Dinoseb is bij Maassluis aangetroffen (0,17 /xg/1). Door de KIWA is het ook bij Lobith aangetroffen [KIWA, 1992]. Aangezien dit middel sinds 1990 niet meer gebruikt mag worden is het vermoedelijk van gebruik in het buitenland afkomstig. Ook dinoterb wordt incidenteel in Maassluis aangetoond (nov. 1991: 1,06 .ug/l). Hoewel het gebruik van DNOC is toegenomen is de stof niet aangetoond in de Rijntakken. Carbamates Door de RIWA zijn incidenteel oxamyl ( < 0,1 /xg/1) en pirimicarb (0,65 /xg/1) aangetoond. Chloorfenoxycarbonzuren. Van deze pesticiden-groep komen mecoprop en MCPA het meest voor in oppervlaktewater. Mecoprop is bij Lobith aangetoond in gehalten van 0,1 tot 0,4 /xg/1. MCPA is bij Maassluis aangetoond op detectiegrensniveau. Ook 2,4-D is bij Maassluis aangetoond (0,1 /xg/1). Tenslotte is 2,4-DP incidenteel aangetoond bij Lobith en Maassluis (0,1 /xg/1). Uit de RIWA-metingen komen dezelfde stoffen naar voren, uitgezonderd MCPA. Triazinen. Atrazine en simazine zijn behandeld bij de SIVEGOM-metingen. Behalve deze twee stoffen zijn ook terbutylazin, en desmetryn (0,14 /xg/1) in Maassluis aangetoond. Verder vindt de RIWA eenmalig ook propazin en metamitron in gehalten < 2 /xg/1. Aniliden. Alachloor is aangetoond bij Maassluis (0,05 /xg/1), evenals metolachloor (0,03 /xg/1) en metazachloor in lagere concentraties. Metolachloor is vergelijkbaar met atrazine. Het is persistent en hecht aan organisch materiaal [RIWA, december 1992]. Fenvlureumherbiciden. Methabenzthiazuron is aangetoond bij Lobith (tot 0,3 /xg/1). Een maal is hier ook metoxuron net boven de detectiegrens gekomen evenals isoproturon (0,1 /xg/1). Uit uitgebreid onderzoek van de RIWA blijken bovendien vooral diuron (tot 0,85 /xg/I) en chloortoluron voor te komen. Diversen. Dicamba is een maal Qu\\ 1991) aangetoond bij Lobith (0,2 /xg/1). Bentazon is in het RIZA-onderzoek nooit boven de detectiegrens aangetoond, door de RIWA ten enkele maal (0,05 /xg/1) bij Lobith. In bijlage 2 zijn de organische microverontreinigingen opgenomen die in de verschillende onderzoeken naar voren zijn gekomen in meetbare gehalten. Ze zullen in de toekomst dan ook voor verder onderzoek in aanmerking blijven komen. 53 Foto 16: Foto 17: Monstername bij lozingspijp. Waterzuiveringsinstallatie. 6. Emissiereductie 6.1 Algemeen. Eind 1987 is het Rijnactieprogramma (RAP) aanvaard door de Rijnoeverstaten. Hierin zijn afspraken gemaakt over substantiele reducties (50%) van de lozingen van milieugevaarlijke stoffen in de periode tussen 1985 en 1995. Gelijksoortige afspraken zijn ook gemaakt met betrekking tot de emissies naar de Noordzee (Noordzeeaktieplan; NAP) waarbij de eisen zijn aangescherpt tot tenminste 50% reductie. Verder zijn in het NAP aanvullende afspraken gemaakt voor onder andere kwik, cadmium, lood en dioxines (70% reductie), PCB (uitbannen en vernietigen in uiterlijk 1999) en nutrienten fl)escherming kwetsbare gebieden door 50% reductie). Door het RIZA is een voortgangsnota opgesteld met een overzicht van de lozingen van prioritaire stoffen in heel Nederland in de jaren 1985 en 1990 en een prognose voor de te verwachten situatie in 1995. Hierbij wordt rekening gehouden met de stand der techniek voor industriele en communale emissies, de beste milieuveilige handelswijze voor diffuse bronnen en nog te implementeren beleid tot aan 1995. Het onderzoek heeft zich, wat de industriele lozingen betreft, vooral gericht op de zogenoemde speerpuntbedrijven, dat zijn de bedrijven die samen 90% of meer van de totale hoeveelheid van de betrokken stof lozen. De inventarisatie is uitgevoerd door de Werkgroep Emissies Noordzee. Door kennisontwikkeling en omdat zeer recente informatie (1991-1992) is gebruikt vervangt de nota eerdere prognoses en kan daar enigszins van afwijken. Van de informatie uit deze nota die betrekking heeft op het Rijnstroomgebied is voor dit hoofdstuk uitgebreid gebruik gemaakt [Coppoolse en Kersten, 1992]. Voor het beleidskader van de actieprogramma's (RAP/NAP), achtergrondinformatie met betrekking tot de uitgangssituatie van v6<3r 1985, onderzoeksmethodiek en de van belang zijnde ontwikkelingen en maatregelen wordt naar genoemde nota verwezen. In dit hoofdstuk wordt alleen ingegaan op de voortgang en prognoses met betrekking tot de lozingen in het Nederlandse Rijnstroomgebied. Gerealiseerd moet worden dat in het navolgende uitsluitend wordt gesproken over de lozingen in het Nederlandse Rijnstroomgebied. De vracht die Nederland via de Rijn vanuit het buitenland bereikt staat daar los van. In bepaalde gevallen kan die echter groot zijn ten opzichte van de totale lozingen in Nederland. Zo wordt in het Nederlandse Rijnstroomgebied ongeveer 13 kton fosfaat per jaar geloosd hetgeen evenveel is als de Rijnvracht bij Lobith in 1991. In bijlage 3 is het cijfermateriaal van de lozingen en reducties opgenomen. 6.2 Nutrienten. Fosfaat De industriele lozingen zijn grotendeels ( > 90%) afkomstig van twee kunstmestbedrijven in Rotterdam. In 1989-1991 zijn de eerste saneringen gerealiseerd. Op de zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk afvalwater (rwzi's) lozen ook bedrijven, 55 voornamelijk uit de voedings- en genotmiddelenindustrie. Dit veroorzaakt ongeveer 30% van de fosfaatbelasting op rwzi's. Door ondermeer de opkomst van de fosfaatloze wasmiddelen is de fosfaatbelasting op rwzi's met ongeveer 30% gedaald. Van de diffuse bronnen is de landbouw de grootste. De uitspoeling van mest zal ook niet snel afnemen omdat via nalevering en doorslaan van verzadigde gronden nog jaren lang fosfaat vrij zal komen. Tussen 1985 en 1990 is een reductie van 15% gerealiserd. De reductiedoelstelling voor 1995 (50%) lijkt voor fosfaat gerealiseerd te gaan worden. Dit komt voor een groot deel door de te verwachten maatregelen bij de twee kunstmestbedrijven. Stikstof 50000 Stikstof komt in het afvalwater van vrijwel ieder bedrijf voor. Tussen 1985 en 1990 is een ;lndus01aj reductie van 50% gerealiseerd voor de indus| kommunaal Idtftuus triele bedrijven. De industriele bijdrage van stikstof is overigens relatief klein ten opzichte van de bijdrages vanuit het communale afvalwater en vooral de diffuse bronnen (landbouw). 22. totaal stikstol losfaat (PQ4-P) De lozing van stikstof uit rwzi's zal door uitbreiding en verbetering van riolering en zuive- Figuur 6.1: Nutrientenbelasting Neringscapaciteit nog verminderen. Overigens is derlandse Rijnstroomgebied. 15% van deze stikstof afkomstig van bedrijven. Veruit de grootste bron van stikstof zijn de diffuse bronnen waarvan de landbouw de belangrijkste is. De huidige voorgestelde maatregelen (verzuringsbeleid) voorzien een reductie van ten hoogste 40% voor de periode 1995-2000. In 1990 was nog geen resultaat geboekt en voor 1995 wordt 20% verwacht. Het probleem wordt voornamelijk veroorzaakt door de landbouw (figuur 6.1) 6.3 Zware metalen. Kwik In de jaren 70 zijn de lozingen van kwik vergaand gesaneerd. In het Rijnstroomgebied komt kwik nog vrij bij een beperkt aantal grote bedrijven. Het kwik zit in de grondstoffen van deze bedrijven en lozing is daarom moeilijk te voorkomen. Er vindt onderzoek plaats naar mogelijkheden om de grootste lozing verder te saneren. Voor de lozingen vanuit rwzi's zijn vooral de tandartspraktijken van belang. In februari 1991 is een convenant afgesloten tussen de overheid en de tandartsen waarin wordt afgesproken dat amalgaan-afscheiders (95% reductie) zullen worden toegepast. Inmiddels is ± 90% van de praktijken hiermee uitgerust. Atmosferische belasting vanuit verbrandingsinstallaties was de belangrijkste diffuse bron. Rookgasreiniging zal dit, voor het Nederlandse aandeel althans, reduceren. In 1990 was een reductie van 15% gerealiseerd. Voor 1995 wordt een reductie 45% verwacht hetgeen gezien de sterke reducties voor 1985 nog altijd fors is (figuur 6.2). 56 Cadmium De industrie is de belangrijkste bron van cadmium. Het wordt vooral geloosd via het afvalgips van kunstmestfabrieken. Door het gebruik van cadmium-arm fosfaaterts is deze lozing al terug gebracht van 14,4 ton in 1985 tot 3,2 ton in 1990. Een verdere sanering tot 1,2 ton wordt in 1994 verwacht. Bij Hydro Agri Rotterdam is in 1992 al de eerste stap gezet. De communale lozing van cadmium is enigszins verminderd door het gebruik van fosfaatvrije wasmiddelen die geen cadmiumverontreiniging bevatten. Ook het toenemend gebruik van cadmiumvrij geproduceerd zink reduceert de communale lozing. Via het gebruik van fosfaatkunstmest draagt de landbouw bij aan de diffuse verontreiniging. Atmosferische depositie, vooral door buitenlandse emissies is ook een bron. De reductie van 50% (en zelfs de 70% van het NAP) is in 1990 al ruim gerealiseerd, vooral door de saneringen van de lozingen van de kunstmestbedrijven. Lood In 1990 was de industriele lozing al van 17 naar 11 ton teruggebracht. Voor 1995 wordt nog 7 ton verwacht; een totale reductie van bijna 60%. De huishoudelijke lozing van lood wordt vooral veroorzaakt door de corrosie van bladlood in kozijnen en dakgoten. Een reductie hiervan wordt niet verwacht, eerder een toename. Door het gebruik van loodvrije benzine zal de atmosferische belasting, de belangrijkste diffuse bron sterk verminderen. Vislood en loodhagel dragen ook flink bij aan de loodverontreiniging. Vanaf 1 februari 1993 is loodhagel verboden. Door de nieuwe inzichten met betrekking tot de belasting via vislood en loodhagel en via bladlood uit de bouw moesten de reductiepercentages worden herzien. In 1990 was 30% reductie gerealiseerd terwijl voor 1995 40% wordt verwacht. 200 | Industrie | kommunaal I diffuus ,150 •r3 & 100 fa 50 JUL kwik cadmium , "" cfwoom koper nikkel arseen zink Y//X lood Figuur 6.3: Belasting overige metalen in het Nederlandse Rijnstroomgebied. Figuur 6.2: Belasting kwik, cadmium en arseen in het Nederl. Rijnstroomgebied. Overige zware metalen Voor de overige zware metalen zijn al veel maatregelen genomen of worden de komende jaren nog voorzien (figuur 6.2 en 6.3). Vermindering van de belasting met metalen via de communale lozingen wordt verwacht via de vermindering van industriele belasting (chroom en nikkel). Corrosie van waterleidingen is de belangrijkste bron van koper. Hierin is groei te verwachten. Via centrale deelontharding kan deze groei wellicht worden getemperd. Zink is vooral 57 afkomstig van corrosie van verzinkt staal. De lozingen van allerlei consumentenproducten via de riolering is ook een belangrijke bron van metalen. Diffuus is vooral koper uit aangroeiwerende scheepscoatings een probleem. Voor deze zware metalen zijn/worden reductiepercentages gehaald en verwacht (19901995) van 10-25% (koper), 30-40% (zink), 15-45% (nikkel), 75-75% (chroom) en 8080% (arseen). 6.4 Organische halogeenverbindingen. PCB PCB zijn in het Rijnstroomgebied bij bedrijven slechts sporadisch aangetoond.Ook de communale lozingen zijn beperkt en zullen door uitbreiding en verbetering van de installaties nog verder afnemen. De belangrijkste bron zijn de diffuse lozingen. Hierbij is vooral de atmosferische depositie van belang. Door de uitbanning van deze zeer schadelijke stoffen is een reductie te verwachten. De bestaande belasting is een naijl-effect. In 1990 was nog geen reductie gehaald maar voor 1995 wordt een reductie van 45% verwacht (figuur 6.4). 0.05 Industrie 0.04 • r°.o3 kommunaal Hill diffuus S 0.02 • 0.01 0 PCB's Figuur 6.4: PCB-belasting Nederlandse Rijnstroomgebied. Dioxinen De bestaande industriele lozingen zijn relatief gering ten opzichte van de diffuse lozingen. Ook de communale lozingen zijn gering en vooral afkomstig van ongezuiverde lozingen. Door uitbreiding en verbetering van de zuivering zal deze bron verder worden gereduceerd. Veruit het belangrijkst zijn de atmosferische deposities. Door maatregelen bij verbrandingsovens zijn de emissies hieruit en daarmee de atmosferische depositie verminderd. Deze vermindering wordt verwacht door te zetten als gevolg van de Richtlijn Verbranden 1989. In 1990 was al 30% reductie gerealiseerd terwijl voor 1995 een reductie van 60% voor het Rijnstroomgebied wordt verwacht. Overige organische halogeenverbindingen Hoewel het hier een veelgebruikte groep verbindingen betreft worden door het vluchtige karakter ervan over het algemeen kleine hoeveelheden gemeten. De chloortoluenen, hexachloorbutadieen, chlooraniline en chloornitrobenzenen worden zelfs nergens in aantoonbare hoeveelheden gevonden. Feitelijk worden alleen chloroform, trichlooretheen, tetrachlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, EOX (groepparameter) en vooral 1,2-dichloorethaan, in duidelijke hoeveelheden gemeten. De sanering van de lozing van vooral 1,2-dichloorethaan bij een chemiebedrijf in de Botlek is veruit de belangrijkste reductie van de lozingen van deze stoffen. 58 De stoffen 1,1,1-trichloorethaan, trichlooretheen en tetrachlooretheen worden als ontvetter, vlekkenmiddel en oplosmiddel veelvuldig gebruikt in huishoudens. Maar ook vanuit de industrie vinden veel lozingen op de rioleringen plaats. De stoffen vervluchtigen echter grotendeels bij de rioolwaterzuivering zodat lozingen vanuit communale installaties vrijwel niet plaatsvinden. De atmosferische depositie is dan ook de belangrijkste diffuse bron. Hierbij is overigens 70-80% van buitenlandse afkomst. De reductie is dan ook voornamelijk van de buurlanden afhankelijk. Voor de 13 overige prioritaire organische halogeenverbindingen worden over het algemeen flinke reductiepercentages verwacht in 1995, boven de 50%. Alleen voor 1,1,1-trichloorethaan wordt 35% reductie verwacht. Deze stof komt echter vrijwel uitsluitend via diffuse bronnen in het oppervlaktewater. 6.5 Bestrijdingsmiddelen. Van de 18 prioritaire bestrijdingsmiddelen werden in 1985 vrijwel alleen de drins in het Nederlandse Rijnstroomgebied geproduceerd. Shell Nederland BV heeft de productie van drins (aldrin, dieldrin en endrin) in 1991 definitief gestopt. Daarmee is, afgezien van enige nalevering vanuit de riolering, de industriele lozing van drins in Nederland beeindigd. Behalve enkele formuleerbedrijven met relatief beperkte lozingen zijn er geen andere industriele lozingen van de genoemde bestrijdingsmiddelen. Wel worden er vanuit een aantal scheepswerven organotin-verbindingen geloosd. Door interne maatregelen en restricties aan het gebruik zullen deze emissies worden teruggebracht. Door huishoudens worden deze bestrijdingsmiddelen niet of nauwelijks geloosd. Alleen pentachloorfenol en lindaan komen in meetbare hoeveelheden voor. Het overgrote deel van de bestrijdingsmiddelen (95%) komt diffuus in het oppervlaktewater terecht en wel vanuit de landbouw. De belasting begint op de kleine sloten, vaarten en kanaaltjes in het binnenland. De belasting van het oppervlaktewater met bestrijdingsmiddelen zal worden verminderd met maatregelen zoals voorgenomen in het Meerjarenprogramma Gewasbescherming. Van de 18 prioritaire bestrijdingsmiddelen worden er 6 niet in Nederland toegelaten of niet gebruikt (azinfos-ethyl, DDT, drins, 2.5endosulfan, fenthion, parathionmethyl). I« Hiervan worden dan ook in 1990 al hoge In reductiepercentages gehaald of geven de I meetresultaten te weinig houvast. Ook voor 1 0.5azinfos-methyl, parathion-ethyl, malathion en simazin worden voor 1995 ruime verlabentazon atrazine gingen verwacht. Lindaan en pentachloorfenol zijn in 1990 Figuur 6.5: Belasting met atrazine en 5-10% verlaagd en verwacht wordt dat dit bentazon van het Nederlandse Rijnin 1995 tot 45% zal zijn opgelopen. Voor stroomgebied. pentachloorfenol is nalevering vanuit geimpregneerd hout een belangrijke bron. Voor de overige 6 bestrijdingsmiddelen zijn de resultaten in 1990 minder goed en 59 wordt ook voor 1995 geen sterke verbetering verwacht. Voor dichloorvos (35% reductie), fenithrotion en trifluralin (toename) moet worden gerealiseerd dat het hier om zeer kleine hoeveelheden gaat al wordt voor de laatste twee een toename in gebruik verwacht. In het Rijnstroomgebied blijft de belasting met organotin-verbindingen nagenoeg onveranderd. De belasting wordt vrijwel volledig veroorzaakt door de aangroeiwerende verven van zeeschepen in de Rotterdamse haven. Voor atrazin en bentazon worden in 1990 nog geen verbeteringen geconstateerd en ook voor 1995 worden kleine verbeteringen verwacht (figuur 6.5). Voor een verbod op deze twee stoffen wordt een aanpassing van de bestrijdingsmiddelenwet nood,*akelijk geacht maar deze wordt niet voor 1995 verwacht. 6.6 Overige organische verbindingen. Benzeen Benzeen wordt voornamelijk vanuit de industrie geloosd. Deze lozingen waren in 1990 al met 70% teruggebracht. Door maatregelen bij op- en overslagbedrijven kan dit wellicht nog oplopen. De diffuse belasting met benzeen via morsingen zijn vooral afkomstig uit de scheepvaart en de atmosferische depositie. Minerale olie Ook de industriele lozingen van olie zijn sterk afgenomen. Dit kan vooral worden toegeschreven aan maatregelen bij enkele raffinaderijen en op- en overslagbedrijven in Rotterdam. Verdere maatregelen zullen de totale emissie van olie de komende jaren nog verder terugbrengen. Door garages en huishoudens wordt nog veel olie op de riolen geloosd. Garages zullen goed werkende olieafscheiders moeten installeren. De doe-het-zelvers zijn moeilijker te benaderen. Hier moet vooral gerekend worden op een stijgend milieu-bewustzijn en goede (gemeentelijke) regelingen voor de inzameling van klein chemisch afval. De diffuse belasting met olie is vooral afkomstig van de lozingen van bilge-olie door de scheepvaart. Betere regelingen voor de inzameling kunnen deze lozingen verminderen. In 1990 was 45% vermindering opgetreden, een kleine toename wordt verwacht. 20 15 ^ industrie • kommunaal HIH diffuus I 10 PArCs (6 van Borneff) Figuur 6.6: PAK-belasting van het Nederlandse Rijnstroomgebied. PAK De industriele lozingen en de lozingen vanuit communale installaties van PAK zijn relatief klein. De communale lozingen zijn voornamelijk afkomstig van huishoudens en verkeer. Deze lozingen zullen slechts enigszins verminderen door uitbreiding van riolering en zuiveringscapaciteit. Het overgrote deel van de belasting met PAK is afkomstig van de scheepvaart (uitloging van scheepsteer), atmosferische depositie (verkeer) en uitloging van gecreosoteerde oeverbeschoeiingen. 60 Deze laatste toepassing is beperkt maar de nalevering zal nog jaren duren. Voor de toepassing van steenkoolteer is een verbod voorgenomen voor 1994 maar ook hier zullen de effecten nog enige jaren op zich laten wachten (figuur 6.6). Momenteel wordt een kleine toename verwacht. Het verbod op scheepsteer zal dit echter te zijner tijd sterk kunnen veranderen (tot 80% reductie). 6.7 Conclusies emissiereductie. Voor fosfaat is in 1990 al 15% gereduceerd in de lozingen terwijl voor 1995 50% gerealiseerd verwacht wordt. Dit komt voor een groot deel door de te verwachten maatregelen bij de twee kunstmestbedrijven. De reductie van stikstof blijft, voornamelijk door de landbouw-emissies, steken op 20% voor 1995. Voor kwik is een vermindering met 15% gerealiseerd en wordt 45% verwacht voor 1995 hetgeen gezien de sterke reducties vddr 1985 fors is. De cadmiumlozingen zijn in 1990 al sterk verminderd (75%). Voor 1995 wordt een vermindering van 85% verwacht. Voor lood wordt, gezien de belasting via vislood, loodhagel en lood uit de bouw slechts een totaalreductie van 40% verwacht. In 1990 is al 30% gerealiseerd. Voor chroom en arseen zijn in 1990 al sterke reducties gerealiseerd (>75%). Voor nikkel en zink worden reducties van 40-45% verwacht in 1995. De reductie van koper blijft ver achter door onder andere de uitloging van koperen waterleidingen. Voor PCB wordt een reductie van 45% verwacht voor 1995 terwijl voor dioxines in 1990 al 30% reductie was gehaald en voor 1995 60% wordt verwacht. De 13 overige prioritaire organische halogeenverbindingen kennen over het algemeen reductiepercentages boven de 50% in 1995. Voor 1,1,1-trichloorethaan wordt 35% reductie verwacht. De oorzaak ligt hiervan voornamelijk bij de atmosferische belasting vanuit het buitenland. Voor de meeste van de 18 prioritaire bestrijdingsmiddelen worden ruime verminderingen gehaald of ontbreken afdoende meetgegevens. Voor lindaan en pentachloorfenol wordt 45% reductie verwacht in 1995. Voor pentachloorfenol is nalevering vanuit gei'mpregneerd hout een belangrijke bron. Voor dichloorvos, fenithrotion en trifluralin worden lagere reducties verwacht. Datzelfde geldt voor de veelgebruikte middelen atrazin en bentazon. De belasting met organotin-verbindingen blijft nagenoeg onveranderd en wordt vrijwel volledig veroorzaakt door de aangroeiwerende verven van zeeschepen in Rotterdam. Vooral door industriele reducties zijn voor benzeen ruime verminderingen gerealiseerd. Ook voor olie zijn sterke verbeteringen geregistreerd. Momenteel wordt voor de PAK een toename verwacht. Een verbod op scheepsteer zal dit echter ter zijner tijd sterk kunnen verbeteren. 61 Foto Foto Foto Foto Foto 18 19 20 21 22 Alver. Aziatische mossel (Corbicula fluminea) op ware grootte. Ooievaar. Kikker. Rivierfonteinkruid (Potamogeton nodosus). 62 7. Flora en fauna Gezond oppervlaktewater bevat veel meer leven dan op het eerste gezicht te zien is. Zichtbaar zijn de drijvende en boven water uitstekende planten, watervogels en kikkers. Vissen, kikkerlarven en salamanders zijn ook nog wel te zien. Moeilijker wordt het met slakken, bloedzuigers, insektelarven, waterspinnen en watervlooien. En de echt kleine organismen zoals eencellige algensoorten, eencellige diertjes en raderdiertjes ziet men alleen met een microscoop. Al deze organismen spelen met elkaar samenhangende rollen in het aquatische ecosysteem. Ze vormen levensgemeenschappen waarin zich evenwichten hebben ingesteld tussen de verschillende soorten. Een verstoring van een levensgemeenschap kan zich uiten door enerzijds het verdwijnen van soorten of anderzijds door een explosieve toename van e£n of meerdere soorten. Een belangrijke randvoorwaarde voor het voorkomen van planten en dieren is het voorhanden zijn van een natuurlijke habitat (bijvoorbeeld zand- of slibbodems, harde voorwerpen of plaatsen waar erosie of juist sedimentatie optreedt). Behalve deze factoren speelt ook de temperatuur een belangrijke rol. De zonatie van levensgemeenschappen in een rivierstelsel wordt mede door de temperatuur bepaald. De Rijn is, afhankelijk van de afvoer, ongeveer 2°Cverhoogd ten opzichte van de natuurlijke temperatuur. Verder zijn de kwaliteitsparameters zoals het zuurstofgehalte, nutrienten en zouten van groot belang. 7.1 Invloed verontreiniging. Effecten van waterverontreiniging en vervuilde waterbodems op flora en fauna zijn nog relatief weinig onderzocht. Duidelijk is wel dat de vervuiling sterk heeft bijgedragen aan de achteruitgang van de diversiteit. Dit is bijvoorbeeld aangetoond in een onderzoek waarbij op lokaties waar de rivierbodem verontreinigd was, hoge percentages muggelarven werden gevonden met vergroeiingen van de monddelen [van Urk, 1988]. Een ander voorbeeld zijn de hoge cadmiumgehalten in de 70-er jaren die in verband worden gebracht met het verdwijnen van de driehoeksmossel. Sinds het dalen van het cadmiumgehalte is de mossel teruggekeerd. Geregeld is onderzoek verricht aan het slechte broedsucces van aalscholvers. Het relatief slechte resultaat van kolonies langs rivieren wordt aan de verontreiniging gewijd. Uit onderzoek aan eieren van steenuilen, die in de uiterwaarden foerageerden, bleek dat deze verhoogde gehalten aan hexachloorbenzeen en PCB bevatten [Duel, 1991]. Niet alleen de chronische verontreiniging maar ook blootstelling aan korte maar sterke verontreiniging kan het soortenaantal snel doen afnemen zoals bij het Sandoz-ongeval is gebleken [Duel, 1991]. Voor planten geldt in grote lijnen hetzelfde. Water- en oeverplanten kennen een negatieve correlatie met saliniteit, nutrienten en turbiditeit. Hierdoor is het aantal soorten afgelopen 30-40 jaar sterk afgenomen [Maenen, 1989]. De verontreiniging heeft een sterke invloed op het voorkomen en de verspreiding van flora en fauna. Onderzoek naar verbanden tussen verontreiniging en het voorkomen van dier- of plantensoort is moeilijk doordat in het rivierwater een complex mengsel van stoffen aanwezig is die elkaars werking kunnen versterken of verminderen terwijl ook de invloed van fysische en omgevingsfactoren moeilijk in te schatten is. 63 7.2 Fytoplankton. Fytoplankton (algen) is in de Rijn de belangrijkste primaire producent. De gehalten aan fytoplankton kunnen in (semi-)stagnante wateren, zoals de Neder-Rijn bij gesloten stuwen, oplopen. Het in de benedenloop aanwezige fytoplankton is vermoedelijk ontstaan in de Zwitserse meren en de Duitse, gestuwde zijrivieren. Voor de ontwikkeling van het fytoplankton zijn de gehalten aan fosfaat, stikstof en silicaat (voor de diatomeeen) alsmede de hoeveelheid licht die in het water kan doordringen en de watertemperatuur van belang. De stikstof- en fosfaatconcentraties zijn ver boven de natuurlijke waarden gestegen. Silicaat komt voornamelijk door natuurlijke (erosie-)processen vrij. Uit onderzoek is gebleken dat er een overmaat aan stikstofverbindingen is waardoor stikstof geen groeilimiterende factor is voor de groei van fytoplankton. Ondanks de verminderde fosfaatbelasting kunnen bij de huidige concentraties nog relatief hoge fytoplanktondichtheden voorkomen. In dergelijke situaties treedt er silicaatlimitatie op en verschuift de soortensamenstelling van diatomeeen naar groenwieren [van Dijk, Tubbing & Schaap, 1993]. Het fytoplankton in de Rijn bij Lobith bestaat voornamelijk uit diatomeeen en groenwieren. In het algemeen domineren de diatomeeen. Naarmate de Rijn verder richting Noordzee stroomt neemt het silicaatgehalte af waardoor het aandeel groenalgen toeneemt. In (semi-)stagnante wateren kan het voedselrijke maar silicaatarme Rijnwater de kans op een algenbloei van groen- of eventueel blauwalgen verhogen. Ook de regelmatig voorkomende bloei van dinoflagellaten in de Nederlandse kustwateren kan samenhangen met de kwaliteit van het Rijnwater [van Dijk, Tubbing & Schaap, 1993]. De blauwwier Microcistus sp. komt in het Usselmeer veelvuldig voor. Ten opzichte van de natuurlijke situatie zijn de concentraties aan fytoplankton momenteel verhoogd. Het fosfaatgehalte zal verder teruggebracht moeten worden om hier verandering in te brengen. De gehalten aan stikstof zijn nog verder verwijderd van de limiterende niveau's [van Dijk, Tubbing & Schaap, 1993]. Diatomeeen Asterionella formosa, Melosira sp. Groenwieren Actinastrum hantz-schii Dictyosphaerium sp. Blauwwieren Oseillatoria sp. Cyclotella meneghiniana Nitzschia sp. Diatoma sp. Stephanodiscus Ankistrodesmus sp. Scenedesmus sp. Coelastrum microporum Tabel 7.1: Frequent voorkomende fytoplankton soorten 7.3 hantzschii. in de Rijn [Duel, 1991]. Macrofyten/ waterplanten. Waterstandsfluctuaties en -stroming en verminderd doorzicht zijn voor de vestiging van de meeste waterplanten belangrijke factoren. Sterke waterstandsfluctuaties gaan de vestiging van planten tegen. In de gestuwde Neder-Rijn is de waterstand vrij constant. 64 Hierdoor komen bij Driel al waterplanten voor in het zomerbed. In de Waal en IJssel worden ze pas verder benedenstrooms aangetroffen. Ook de waterkwaliteit en dan vooral de saliniteit is een sterk beperkende factor. Van waterplanten is bekend dat ze een negatieve correlatie hebben met saliniteit, alkaliniteit, fosfaat en turbiditeit. Ook oeverplanten correleren negatief met saliniteit, alkaliniteit, ammonium en nitraat. Deze gevoeligheid is vermoedelijk de oorzaak van de sterke teruggang van het aantal voorkomende soorten in de afgelopen 30-40 jaar. Uit onderzoeken die in 1954 en 1988 zijn uitgevoerd in strangen blijkt een sterke teruggang in het aantal plantensoorten [Maenen, 1989]. Verdwenen zijn ondermeer krabbescheer en grote boterbloem [van Dijk & Marteijn, 1993]. Er is verschil in het voorkomen van water- en oeverplanten tussen de verschillende Rijntakken. De meeste soorten komen voor in de IJssel, de minste in de Waal. Verder zijn de oude armen en strangen rijker aan soorten dan de klei- en zandwinputten en deze op hun beurt zijn weer rijker dan de rivier zelf [Maenen, 1989]. In de snel stromende bovenloop komen relatief weinig hogere planten voor. Toch zijn een aantal planten te vinden zoals het algemeen voorkomende schedefonteinkruid, gele plomp, witte waterlelie en watergentiaan. Deze planten zijn goed aangepast aan sterke, plotselingen schommelingen van de waterstand en hebben door hun grote drijfbladeren geen hinder van troebel water. Vooral in de benedenloop zijn ook andere soorten aanwezig zoals gedoornd hoornblad en het rivierfonteinkruid. Maar ook de oeverplanten gele lis, waterkers, kattestaart en het harig wilgeroosje. Daar waar de stenen langs de oevers of kribben bedolven raken met zand en slib ontstaan ruigtes met planten als tandzaad, muurpeper en koninginnekruid. Oeverplanten worden in de Waal-bovenloop wel gevonden zoals rietgras, biezen, wilgen, zwarte populier en pioniers op de kribvakoevers. Verder benedenstrooms is op de Lek en de Waal/Merwede de getijdeninvloed merkbaar hetgeen van invloed is op de plantensamenstelling (driekantige bies). Op kleine zand- en slibverhogingen die door aanspoeling- en erosieprocessen wisselend voorkomen komen pionierplanten voor zoals slijkgroen en ganzevoet. De stenen van kribben en oeverbestortingen geven mogelijkheden voor de vestiging van mossen en draadalgen. Specifiek voor de rivieren zijn hierbij Fissidens crassipes, Cinclidotus riparius,Cinclidotus fontinaloides en vooral Leptodictyum riparium. Mogelijkheden voor restauratie van de voormalige soortenrijkdom (van voor 1950) moeten worden gezocht in de beperking van de verontreiniging (saliniteit, nutrienten) en de waterstandsfluctuaties. De plannen voor natuurontwikkeling in de uiterwaarden bieden hierbij veel mogelijkheden (zie ook hoofdstuk 8). 7.4 Zooplankton, macro-evertebraten. In het algemeen wordt de soortenrijkdom aan ongewervelde dieren in het zomer- en winterbed van een rivier bepaald door het aantal aanwezige habitats en door de fysisch-chemische kwaliteit van het rivierwater en van de waterbodem. Zoals hierboven al gememoreerd is de diversiteit aan habitats sterk afgenomen en de waterkwaliteit verslechterd. Dit heeft zijn weerslag gehad op de voorkomende soorten. De inmiddels weer verbeterde waterkwaliteit moet ook terug te vinden zijn in de soortenrijkdom. 65 Sinds 1975 is in de IJssel de levensgemeenschap van ongewervelde dieren op stenen in de oeverzone onderzocht. Hierbij bleek tussen 1975 en 1981 een duidelijke toename van de dichtheden (dieren per oppervlakte-eenheid) van de belangrijkste taxa. Voor enkele soorten kan worden aangetoond dat rekolonisatie en/of dichtheidstoename samenhangt met een verbetering van de waterkwaliteit. Zo lijkt de afname van het gehalte aan cholinesteraseremmende stoffen een positieve invloed te hebben gehad op het voorkomen van insektenlarven. De toename van het zuurstofgehalte heeft er mede toe bijgedragen dat rond 1978 ook weer kokerjuffers (voornamelijk Hydropsyche contubernalis en Ecnomus tenellus) in de rivier werden aangetroffen. Dichtheidsverschillen in de periode na 1983 kunnen worden toegeschreven aan natuurlijke schommelingen, o.a. veroorzaakt door afvoerfluctuaties. Ook een ernstige calamiteit als het Sandoz-ongeval (november 1986), waarbij grote hoeveelheden schadelijke stoffen met bluswater in de Rijn terecht kwamen, heeft invloed gehad. In de twee jaren na het ongeval was (1987, 1988) de dichtheid van de ongewervelde dieren beduidend lager dan daarvoor en daarna [Bij de Vaate & Greijdanus, 1993]. Ten opzichte van de situatie rond het begin van deze eeuw is het gemiddelde chloridegehalte met ongeveer een factor 15 en de gemiddelde watertemperatuur met ongeveer 2°C toegenomen. Hierdoor zijn betere kansen geschapen voor zouttolerante en zoutminnende alsmede warmteminnende soorten. Bovendien is van de warmteminnende soorten de overlevingskans in de wintermaanden sterk toegenomen. Veel van deze soorten zijn afkomstig uit brakke milieu's en uit zuidelijker streken. Dus veelal soorten die van oorsprong niet in de Rijn thuis horen. Het zijn de zogenaamde immigranten of exoten. Deze immigranten zijn in het voordeel ten opzichte van (potentiele) autochtone soorten die in het algemeen minder tolerant zijn voor hogere watertemperaturen en/of zoutgehalte en daardoor in hun ontwikkeling geremd worden. Dit wordt bij het onderzoek in de IJssel dan ook teruggevonden. In de onderzoeksperiode namen zowel de dichtheid als de soortenrijkdom van de ongewervelde dieren op de stenen toe. De toename in soortenrijkdom komt voor het belangrijkste deel door de terugkeer van oorspronkelijke bewoners al is een groot deel van deze oorspronkelijke bewoners nog steeds afwezig. Een kleine bijdrage aan de soortenrijkdom wordt geleverd door immigranten. Een aantal hiervan is echter wel in naar verhouding groten getale in de Rijn aanwezig en domineert de levensgemeenschap. In tabel 7.2 zijn de dominante ( > 25%) en subdominante taxa ( > lOen <25%) in de periode 1975-1990 weergegeven. Tot 1980 bleek de Zoetwaterpissebed (Asellus aquaticus) de belangrijkste soort te zijn binnen de levensgemeenschap van de ongewervelde dieren op de stenen. In de eerste helft van de tachtiger jaren was dat de groep van de dansmuggelarven met de geslachten Cricotopus en Dicrotendipes als belangrijkste vertegenwoordigers. De Tijgervlokreeft (Gammarus tigrinus), d\e. in 1987 en 1988 dominant was, is een immigrant. In 1964 werd de soort voor het eerst in Nederland aangetroffen; vanaf 1982 worden ze ook in de IJssel waargenomen. Zowel in 1987 als in 1988 werden in de IJssel gemiddelde dichtheden aangetroffen van 2000 tot 3000 exemplaren per m2 besteend oeveroppervlak. In 1990 was Corophium curvispinum (een slijkgarnaal) een nieuwe (sub-)dominante soort. Deze soort, eveneens een immigrant, werd pas in 1987 voor het eerst in het Nederlandse deel van de Rijn, in de omgeving van Tolkamer en Nijmegen, aangetroffen [Bij de Vaate & Greijdanus, 1993]. Na 1990 is het aantal aangetroffen soorten ongewervelde dieren in de Rijn en de 66 Rijntakken verder toegenomen. Zo is in 1991 de eendagsvlieg Ephoron virgo teruggekeerd. In 1992 is op stenen in de oeverzone de vlokreeft Echinogammarus ischnus voor het eerst in Nederland aangetroffen. Dit is een nieuwe immigrant uit het PontoKaspische gebied 1990 [Bij de Vaate & Greijdanus, 1993]. Taxon 75 Bloedzuigers (Hirudinea) ** Zoetwaterpissebed (Asellus aqualicus) Dansmuggelarven (Chironomidae) Driehoeksmossel 1 * (Dreissena polymorpha) Tijgervlokreeft 1 (Gammarus tigrinus) Kaspische slijkgarnaal 1 (Corophium curvispinum) Tabel 7.2: 76 77 78 ** ** ** * ** 79 80 81 82 83 87 88 ** ** ** ** ** ** ** 89 ** * De dominante (**) en subdominante macrofaunataxa (*) in de IJssel in 1975-1990 (' = immigrant) [Bij de Vaate & Greijdanus, 1993]. In oktober 1990 zijn op verschillende locaties in de Rijn en alle Rijntakken de habitats "stenen in de oeverzone" en "bodem diepste deel van de rivier" onderzocht op het voorkomen van ongewervelde dieren. Hierbij blijkt dat > 85% van de totale levensgemeenschap in beide habitats bestaat uit een betrekkelijk gering aantal taxa. In de beide habitats waren vooral de immigrante soorten relatief sterk vertegenwoordigd. Zo bereikte de Kaspische slijkgarnaal (C. curvispinum) op een aantal locaties naar verhouding zeer hoge dichtheden. Deze slijkgarnaal is een geduchte plaatsconcurrent van andere steenbewonende organismen. Sinds 1988 wordt in de rivierbodem twee soorten korfmosselen aangetroffen: de grofgeribelde Corbicula c.f.fluminea en de toegeknepen vorm Corbicula c.f.fluminalis [Bij de Vaate & Greijdanus-Klaas, 1990]. Beide soorten zijn nieuw voor de Nederlandse fauna. Thans wordt bovenstrooms in de Rijntakken en in de Rijn voornamelijk C.fluminalis aangetroffen en benedenstrooms (Oude Maas, Lek) voornamelijk de brakwater tolerante C. fluminea die daar in relatief hoge dichtheden in de bodem voorkomt. Het verdere herstel van de rivierfauna is afhankelijk van een verdere terugdringing van de verontreiniging en het ontwikkelen van meer natuurlijke habitats. Nieuwe soorten ongewervelde dieren die in de nabije toekomst het Nederlandse deel van de Rijn zullen (re-)koloniseren kunnen ten dele worden afgeleid uit gegevens van het Duitse deel van de Rijn, met name het traject direct bovenstrooms van Lobith. Van de oorspronkelijke soorten kunnen de zoetwaterslak Theodoxus fluviatilis, de eendagsvlieg Heptagenia coerulans en de wants Aphelocheirus aestivalis weer verwacht worden. Ook zal het aantal immigranten verder toenemen. Wat dat betreft zijn nieuwe kansen geschapen met het gereedkomen van het Rijn-Main-Donaukanaal. 67 90 Vissen. 7.5 Van oudsher horen ook soorten als zalm, steur, elft, fint en houting in de Rijn thuis. Door de verslechterde waterkwaliteit, het verdwijnen van geschikte habitats en trekmogelijkheden, verdwenen ze echter. Tegenwoordig wordt weer sporadisch een zalm gevangen maar meestal betreft dit jonge uitgezette dieren. Momenteel zijn de weinig eisen stellende vissoorten het meest algemeen. De nu voorkomende vissoorten en de ontwikkelingen daarin zijn weergegeven in tabel 7.3 [Berger, 1991]. Hieruit blijkt dat vrijwel alle soorten die in de Rijn kunnen voorkomen ook worden aangetroffen. Maar de meer kritische soorten komen voorlopig nog slechts in kleine aantallen voor. Wel is al een verschuiving te zien waarbij de massale dominantie van de karperachtigen minder wordt. VOORKOMEN Karperachtigen: Baarsachtigen: Palingachtigen: Prikken: Haringen: Zal men: Spieringen: Hondsvissen: Snoeken: Modderkmipers: Meervallen: Kabeljauwen Stekelbaarzen: Donderpadden: Schollen: barbeel blankvoom alver bittervoorn brasem chin.graskarper blauvvneus giebel kolblei kopvoom kroeskarper karper netvoorn riviergrondel serpeling sneep winde zeelt zilverkarper baars pos snoekbaars paling zeeprik rivierprik elft tint grote marenc regenboogforel zeeforel spienng amerikaanse hondsvis snoek bermpje grote modderk. kleine modderkniiper meerval bruine meerval kwabaal tiendoornige stekelbaars dried oornige St. rivierdonderpad hot VERLOOP (%) 1970 1981 1987 Karperachtigen Baarsachtigen Palingachtigen Overigen 95 0,2 4,5 0,3 56.8 37,1 4.4 1.7 64,4 24,3 7,8 3,5 Tabel 7.3: Voorkomen en ontwikkeling vissoorten Rijn [Berger, 1991]. Door verbetering van de inrichting van de rivier waarbij plantenrijke wateren, grindbanken, langzaam stromend water en andere biotopen worden gecreeerd (zie ook hoofdstuk 8) zouden de momenteel zeldzame soorten zich uitbreiden. os 7.6 Amfibieen en zoogdieren. De uiterwaarden zijn voor de amfibieen vooral van belang als voortplantingsbiotoop. Algemeen voorkomende amfibieen zijn de watersalamander, de gewone en de rugstreeppad, de bruine en de groene kikker. De kamsalamander is zeldzamer maar komt in het rivierengebied voor. Langs de Ussel wordt op zandige plaatsen sporadisch de knoflooksalamander aangetroffen. De heikikker wordt vrijwel uitsluitend in de uiterwaarden van de Neder-Rijn/Lek gevonden. Deze uiterwaarden zijn toch relatief rijk aan amfibieen, vooral door de kleinschaligheid ervan. In het algemeen zijn de mogelijkheden voor amfibieen in uiterwaarden veel groter dan de huidige situatie weergeeft. Zo zouden de boomkikker en ringslang veelvuldig moeten voorkomen (in ooibossen). Voor een verbetering van de situatie is een toename van de morfologische dynamiek en de ontwikkeling van ooibossen noodzakelijk. Met name (tijdelijke) poelen zonder vis zijn van belang [Cremers, 1991]. Behalve amfibieen komen ook allerlei zoogdieren voor in de uiterwaarden. Zo worden veelvuldig reeen gezien en ook de steeds zeldzamer wordende dassen fourageren hier. Verder zijn er volop aardmuizen en woelratten die een een gewilde prooi zijn voor roofvogels zoals buizerds en torenvalken. Ook de algemeen voorkomende muskusrat, egel, konijn en haas komen overal in de uiterwaarden voor. Hierop wordt gejaagd door de hermelijn, vos, wezel, bunzing en incidenteel een steenmarter. Verder komen veel soorten vleermuizen in het uiterwaardengebied fourageren. 7.7 Vogels. De Rijn en Rijntakken herbergen in nationaal en internationaal opzicht belangrijke populaties broedvogels, trekvogels en overwinteraars. Na Waddenzee, Delta en Usselmeer is de Rijn en zijn zijrivieren het belangrijkste watervogelgebied in Nederland. Waterkwaliteit, beheer en inrichting van het gebied kunnen grote invloed op de vogelbevolking hebben. Broedvogels Binnen het rivierenlandschap kunnen diverse broedbiotopen onderscheiden worden. Zand- en grindstrandjes bijvoorbeeld zijn de natuurlijke biotoop van de Kleine Plevier. Buiten het rivierengebied wordt de soort hoofdzakelijk op opspuitterreinen en bij afgravingen gevonden. Een aantal karakteristieke broedvogels van moeras en grasland gaat sterk achteruit. Het gaat hierbij om soorten welke op natte en extensief beheerde landbouwgronden voorkomen of om soorten van relatief ongestoorde en aaneengesloten moerassen. Een sterke intensivering van de landbouw en versnippering van habitat zijn waarschijnlijk belangrijke oorzaken voor deze teruglopende broedaantallen. Daarnaast kunnen ook oorzaken in het overwinteringsgebied voor een aantal van deze soorten een rol spelen. De karakteristieke soorten van grienden en moerasbossen gaan in tegenstelling tot de voorgaande groep in aantallen vooruit. Verschillende kleine kolonies van de Aalscholver hebben zich gevestigd na de enorme toename van deze soort in de Flevopolders. Een vogel welke bij ontgrondingen kan worden aangetroffen is de Oeverzwaluw. De beschikbaarheid van nestgelegenheid (steile kanten) is daarbij een voorwaarde [Marteijn, 1993]. 69 De belangrijkste en meest karakteristieke broedvogels zijn in tabel 7.4 weergegeven. In de tabel is ook het aandeel aangegeven van de nederlandse broedaantallen welke langs de Rijn en Rijntakken broeden. Ook is een indicatie gegeven van de aantalsontwikkeling in de periode 1970 - 1992. Biotoop Soort G rind/zandstrand Kleine Plevier Visdief 25 1 Dodaars Roerdomp Grauwe Gans Zomertaling Porseleinhoen Zwarte Stem Bruine Kiekendiet Rietzanger Grote Karekiet L5 20 25 5 15 20 Kwartelkoning Kievit Watersnip Grutto Tureluur 15 5 2 5 1 . Griend/Moerasbos Blauwe reiger Aalscholver Blauwborst 5 2 3 + + + Ontgrondingen Oeverzwaluw 10 - Moeras Wei- en hooiland aandeel Rijn/takken t.o.v. Nederland (%) Trend 1970-1992 ± ± _ + - + 1 20 - i - Tabel 7.4: Broedvogels van Rijn en Rijntakken ingedeeld naar broedbiotoop [Marteijn, 1993]. Trekvogels en overwinteraars Behalve broedvogels herbergen de riviergebieden ook grote aantallen overwinteraars en trekvogels. Van de herbivoren foerageren verschillende soorten ook binnendijks. Veel ganzen maken met name gebruik van in het rivierenlandschap aanwezige diepere plassen om er te slapen. De reden voor de in het oostelijk rivierengebied vastgestelde achteruitgang van Kleine Zwaan, Wintertaling en Wilde Eend is niet geheel duidelijk. Een mogelijke factor die hier mee te maken kan hebben is de tegenwoordig versnelde opdroging van de uiterwaarden na inundaties. In respons op de toename in driehoeksmosselen in het riviermilieu zijn ook mosseleters als de Tafeleend en Kuifeend in aantal vooruit gegaan [Marteijn, 1993]. In tabel 7.5 worden belangrijke watervogelsoorten van de Rijn en Rijntakken genoemd. Ze zijn gerangschikt naar hun voedselkeuze. Er zijn alleen soorten opgenomen waarvan internationaal belangrijke aantallen gebruik maken van het gebied. Het kwalificerende minimum aantal wordt in de kolom "norm" vermeld. Het betreft hier 1 % van de totale populatie (naar Meininger et al. in druk). 70 Bij trend wordt een indicatie gegeven van de aantalsontwikkeling in het oostelijk rivierengebied voor de periode 1978 - 1989 (naar Vogel 1991). Voedselkeuze Soort 1 % van de tot. populatie Herbi voren Knobbelzwaan Kleine Zwaan Rietgans Kolgans Grauwe Gans S mi ent Wintertaling Wilde Eend Slobeend Meerkoet 1800 170 5000 4000 1300 7500 4000 50000 400 15000 Trend 1978-1989 ± - t + + + - ± ± Mosseleters Tafeleend Kuifeend 3500 7500 + + Viseters Aalscholver Nonnetje Grote Zaagbek 1000 150 1250 - Terrestrische evertebraten Kievit Grutto Wulp 20000 2500 3500 • t 1 ± + Tabel 7.5: Trekvogels en overwinteraars van Rijn en Rijntakken ingedeeld naar voedselkeuze [Marteijn, 1993]. 71 varqrotirvg at tout la m v»rijt-otln<j huldlgai • I t u a t l * I Natuurontwikkeling Bemmelei waard Foto Foto Foto Foto 23 24 25 26 Modelsimulatie huidige situatie. Modelsimulatie met nevengeul. Oever. Bosvorming. 72 iwvamjaMil 8. Natuurontwikkeling 8.1 Algemeen. Dikwijls wordt de zalm opgevoerd als het symbool voor de verbetering van de rivier. Een goede waterkwaliteit is voor de levensmogelijkheden hiervan een vereiste. Maar het is niet genoeg. Ook aan de inrichting van oevers en uiterwaarden worden (hoge) eisen gesteld. Er zijn begroeide oevers nodig waar vis zich in kan verschuilen. Voor het paaien zijn grindbeddingen nodig en uiteraard moeten al deze gebieden bereikbaar zijn zodat alle stuwen van vistrappen voorzien moeten zijn. Tenslotte zijn ook de sluizen in de Afsluitdijk en Haringvliet nog een barriere. Feitelijk geldt voor allerlei dieren en planten; een verbeterde waterkwaliteit is niet genoeg. Overigens is de waterkwaliteit nog altijd niet goed genoeg. Een verdere reductie van de lozingen is zeker nodig. Bovendien blijft dan de erfenis van het verleden in de vorm van verontreinigd slib nog een groot probleem. Bij alle optimistische plannen mag dit zeker niet worden vergeten of verwaarloosd. Maar omdat inmiddels de waterkwaliteit al wel zover is verbeterd dat deze niet meer per definitie een terugkeer van oorspronkelijke flora en fauna in de weg staat, zijn nu plannen ontwikkeld om alvast de volgende stap te zetten; het herinrichten van oevers en uiterwaarden. Een van de eerste hiervan was het zogenoemde Plan Ooievaar. In het algemeen wordt dit met "natuur-ontwikkeling" aangeduid. De ontwikkeling van deze plannen is erg snel gegaan, zeker als bedacht wordt dat het concept "natuurontwikkeling" in veel gevallen lijnrecht ingaat tegen de lange tijd heersende ideeen en gebruiken. Immers, optimaal rivierbeheer kwam er in het algemeen op neer dat de vrijheid van de rivier werd beperkt door dijken, kribben en oeververstevigingen. De maatregelen voor natuurontwikkeling staat hier haaks op. Om de rivier meer vrij spel te geven, ja zelfs zomerkaden door te steken, vraagt een enorme verandering in de manier van denken. Omdat de veiligheid en de scheepvaartfunctie natuurlijk ook eisen stellen moeten alle plannen en inrichtingswerken uitgebreid doorgerekend worden voordat de eerste spa de grond ingaat. 8.2 Huidige situatie en referentiebeeld. Momenteel wordt voor spontane ontwikkeling van natuurwaarden weinig ruimte geboden. Door de nog steeds onvoldoende water- en waterbodemkwaliteit, rivieraanpassingen en -normalisaties, intensief gebruik van de uiterwaarden, scheepvaart en andere eisenstellende functies van de rivier is het aantal soorten planten en dieren sterk verminderd. Stuwen en niet of slecht functionerende vispassages belemmeren de bereikbaarheid voor trekvis. Spontane rivierduinontwikkeling wordt in de kiem gesmoord en door de veebegrazing hebben struik- en boomopslag langs de oevers geen kans. Ook het traditionele kleinschalige en afwisselende uiterwaardenlandschap heeft grotendeels moeten plaatsmaken voor uitgestrekte soortenarme maaivelden en grote zandwinplassen. Heggen, poelen en andere kleine landschapselementen zijn in hoog tempo verdwenen. Door het afgraven van de hogere gronden is de droge stroomdalflora vrijwel verdwenen en de dijkverzwaringsplannen bedreigen de laatste plaatsen waar droogte- en kalkminnende plantensoorten nog voorkomen. De bestaan1} de natuurgebieden en de verlaten steenfabrieksterpen worden bedreigd door natuuronvriendelijke activiteiten. Ook de recreatiedruk neemt toe, vooral nabij steden [Dienst Binnenwateren/RIZA, 1990]. Voordat inrichtingsplannen worden opgesteld moet eerst worden omschreven wat het doel van de ontwikkelingen is. Om een idee te krijgen van de gewenste situatie is de toestand tussen 1850 en 1920 als referentie genomen. Toen was er ook al menselijke invloed maar nog geen grootschalige rivierkundige ingrepen en de water- en slibkwaliteit was nog goed. De situatie van rond 1900 is dus het streefbeeld, zij het soms wat aangepast. De enorme aantallen zalm van die tijd zullen niet meer gehaald worden terwijl er juist naar meer ooibos wordt gestreefd omdat de omvang hiervan in 1900 al was aangetast. Overigens is het niet reeel om eenvoudigweg de toenmalige toestand terug te wensen, er zijn nu eenmaal bedijkingen, normalisaties en kanalisaties uitgevoerd die de zeer belangrijke scheepvaartfunctie en de veiligheid moeten waarborgen. Dit zijn in het algemeen randvoorwaarden waar in de referentiebeelden rekening mee is gehouden. In totaal zijn er drie referentiebeelden voor riviersystemen opgesteld, een natuurlijke situatie, de situatie na bedijking en normalisatie en de situatie na kanalisatie. Voor de Bovenrijn, de Waal en de IJssel is het referentiebeeld van een bedijkte en genormaliseerde rivier van toepassing. De Neder-Rijn komt in aanmerking voor het referentiebeeld van een gekanaliseerde rivier. Verder speelt het referentiebeeld voor natuurlijke rivieren nadrukkelijk een rol bij de ontwikkelingsprogramma's die voor delen van Rijntakken zullen/zijn opgesteld. Voor de Waal kan bijvoorbeeld worden gedacht aan rivierbegeleidende ooibossen en nevengeulen [D.B.W./RIZA, 1990]. 8.3 Herinrichtingsmaatregelen. Bij herinrichtingen zullen maatregelen getroffen worden om de natuur weer kansen te geven. Maatregelen hiervoor zijn het graven van nevengeulen en poelen, het toepassen van natuurvriendelijke oeververdedigingen, het laten ontwikkelen van rivierduinen, soms landbouwgrond "aan de rivier teruggeven", het weer aan de hoofdstroom koppelen van oude rivierarmen en strangen en soms zelfs zomerkaden doorsteken. Maar ook aanpassingen in het kwantiteitsbeheer, extensivering van landbouw en recreatie horen bij de herinrichtsplannen. De rivier krijgt (binnen deze natuurontwikkelingsgebieden) door al deze maatregelen weer invloed op de toestand van het aangrenzende land zodat de dynamiek van het riviersysteem sterk zal toenemen. Hierdoor zullen sedimentatie en erosie de ligging van beddingen, stroomgeulen en ondiepten voortdurend veranderen. Er ontstaan verschillen in waterdiepten, stroomsnelheden en oevervormen die daarmee verschillende habitats vormen voor dier- en plantesoorten. Specifieke biotopen als langzaam meestromende nevengeulen, slikkige oevers en poelen en moerassen moeten weer ontstaan en de bijbehorende flora en fauna nieuwe kansen geven. Bij elkaar zullen de hoofdstroom, nevenstromen, oevers en uiterwaarden weer groene linten in het landschap vormen waarlangs allerlei organismen zich kunnen verplaatsen. Het is niet de bedoeling een kunstmatige situatie te scheppen die uitsluitend door intensief onderhoud kan voortbestaan. "Zelfregulatie" en "duurzame ecosystemen" zijn uitgangspunt. Dat neemt niet weg dat na voltooiing van de inrichtingswerken periodiek 74 onderhoud moet worden gepleegd omdat anders de gebieden dichtslibben en tot een bos uitgroeien. Daarom zal meestal begrazing nodig zijn en moeten geulen en poelen af en toe worden uitgegraven. Bij de herinrichtingswerken moet uiteraard wel rekening gehouden worden met de andere rivierfuncties. Met name de afvoer van water, slib en ijs alsmede de scheepvaart mogen niet worden gehinderd. Dit zijn bepaald geen denkbeeldige problemen. Zo kunnen nevengeulen grote invloed hebben op stroming en waterstanden en kunnen door erosie van het winterbed zandbanken ontstaan met alle gevolgen vandien. Ook kan de stabiliteit van dijken en kaden worden aangetast. Hierbij zal bij de plannen zorgvuldig rekening worden gehouden. Ook mogen de eisen van landbouw en recreatie niet in confict komen met de omstandigheden die voor optimale natuurontwikkeling nodig zijn. Intensieve begrazing, het gebruik van (kunst-)mest en bestrijdingsmiddelen maar ook rustverstoring en ruimtebeslag door een zware recreatiedruk zijn ongewenst in deze gebieden. De natuurontwikkelingsplannen staan dan ook bepaald niet op zichzelf. Ze moeten worden opgezet in nauwe samenhang met andere plannen zoals die voor de optimalisatie van de vaarwegen (Hoofdtransportas Waal) en voor dijkverzwaringen. Ook zijn er relaties met het onderhoud van de vaarwegen. Door een integrale aanpak kunnen werkzaamheden en aanpassingen meer dan een doel dienen. Ook kan vrijkomend (grond-)materiaal over en weer gebruikt worden. Hierbij speelt overigens nog een probleem. Het rivierengebied is in de afgel open decennia door bezinking van verontreinigd slib sterk vervuild. Bij de uitvoering van de inrichtingswerken levert dit grote problemen op. De verontreiniging van de vrijgekomen slib en grond betekent dat het materiaal niet zomaar mag worden verspreid of hergebruikt. Door de strikte regulering mag de ten behoeve van een geul of poel uitgegraven grond vaak niet worden gebruikt voor bijvoorbeeld een hoogwatervluchtplaats of dijkverzwaring elders. Inplaats daarvan zou het tegen hoge kosten moeten worden afgevoerd. Aangezien het hierbij om enorme hoeveelheden grond gaat zal dit de uitvoering van de plannen ernstig belemmeren. 8.4 Maatregelen in de Rijntakken. Als wordt gekeken naar de Rijntakken dan hebben meestromende nevengeulen (nieuw gegraven of weer aangekoppelde oude armen) vooral perspectief in de niet-gestuwde Bovenrijn, Waal en IJssel omdat hier genoeg stroomsnelheid is. Momenteel komen meestromende nevengeulen en hun specifieke flora en fauna in Nederland niet meer voor. Uit een case-studie voor de Bemmelerwaard is onder andere gebleken dat een nevengeul goede kansen biedt voor waterplanten, een uitbundigere oevervegetatie en de macro-evertebraten die "klinkhout" (dood en levend hout dat in de oorspronkelijke Rijn veel voorkwam) als habitat hebben [de Haas, 1991]. Voor milieuvriendelijke oevers moet worden gedacht aan het gebruik van systeemeigen materiaal zoals wilgen terwijl op sommige locaties de natuur zijn vrije loop moet krijgen. Ook steile afgekalfde wallekanten horen immers bij een rivier. Opslag van wilgen en struiken kan worden beschermd door het vee met afrasteringen van de oevers weg te houden. Ook vooroeververdedigingen en alternatieve vormen van kribben kunnen worden toegepast. Waar mogelijk kunnen bestaande bestortingen worden 75 verwijderd. Hier bestaat een directe tegenstelling in belangen tussen natuur en scheepvaart. Zeker de zes-baksduwvaart stelt hoge eisen aan de oeververdediging. Langs vrijwel de hele IJssel zijn de oevers bedekt met stortsteen. Ook de NederRijn/Lek kent overwegend met steen of grind verdedigde kribvakken. De Waaloevers zijn merendeels nog onverdedigd en naar verwachting hoeft hiervan nog slechts een klein deel verdedigd te worden waarbij bovendien waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van zandsuppletie en/of vastlegging door begroeiing. Om de bereikbaarheid voor trekvissen te verbeteren zijn ook een aantal maatregelen nodig. Door aangepast stuwbeheer op de Neder-Rijn kan wellicht worden gezorgd dat de vispassages hier beter functioneren zonder aantasting van de rendabiliteit van de waterkrachtcentrale bij Amerongen. Gestudeerd wordt op een verhoging van de minimumafvoer over de Neder-Rijn van 25 naar ± 50 m'/seconde ten koste van de waterafvoer via de IJssel. Behalve in de Neder-Rijn/Lek zal ook het stuwbeheer bij de zeegaten moeten worden bestudeerd op mogelijkheden om vispassage (beter) mogelijk te maken. Vistrappen zijn verder ook in het buitenland noodzakelijk. Immers de paaigebieden van zalm en zeeforel liggen voornamelijk in de bergbeken in het (buitenlandse) middelgebergte. In het kader van het Rijn Aktie Programma vindt hierover al overleg plaats. Ook moet er een afdoende werkend visgeleidingssysteem worden ontwikkeld om vis bij waterkrachtcentrales van de turbines weg te geleiden naar vistrappen om beschadiging en sterfte door de turbinebladen te voorkomen. Duidelijker zichtbaar dan aangepast stuwbeheer is het verhogen van overstromingsfrequenties van uiterwaarden. Dit kan door bij zomerkaden de inlaatwerken open te laten of erosie toe te staan of, zoals bij de Blauwe Kamer is gebeurd, zelf de zomerkade door te steken. Op een plaats om verdrassing te genereren of op twee plaatsen om stromend water te creeren. Bij dergelijke plannen moeten veel afwegingen gemaakt worden. Melkveehouderij is niet meer rendabel op veelvuldig overstromend grasland, inundatie en slibafzettingen kunnen plantengroei ook negatief beinvloeden en voor bepaalde flora en fauna (stroomdalsoorten; veldsalie, karwij, marjolein) kunnen de levensomstandigheden door verdrassing verslechteren terwijl bovendien hoogwatervluchtplaatsen verdwijnen. Op locaties waar kwelwater de waterkwaliteit bepaalt kan deze negatief worden beinvloed als relatief slecht rivierwater wordt aangevoerd. Mogelijkheden voor verhoging van de inundatiefrequentie zijn er bij de Bemmelse Waard, de Oosterhoutse Waard en Wamelse Waard langs de Waal, de Renkumse benedenwaard en Rhenense buitenwaard langs de Neder-Rijn en de Brummense waarden langs de IJssel. De ecologische structuur kan worden verbeterd door de ontwikkeling van ooibossen (rivierbossen). Hiervan worden twee typen onderscheiden: zachthout- en hardhoutooibos. Het zachthouttype kent soorten als wilg en populier en komt vanouds langs de rivier voor. Het ontstaat eenvoudig en snel. Naarmate de overstromingsfrequentie hoger is, is de ondergroei van dit type bos minder (riet- en liesgras). Het hardhouttype verdraagt inundatie slechter en komt dan ook vooral op de wat hogere delen voor en kent soorten als eik, es en iep. Het is te vinden op oever- en stuwwallen en bij steenfabriekterpen. Om te voorkomen dat de gebieden in korte tijd dichtgroeien zal begrazing nodig zijn. Dit kan met onderhoudsarme soorten paarden en koeien en voor de meer moerasachtige delen ook met wilde zwijnen. Door de dichtheid van de begrazing te varieren kan de bosontwikkeling worden geremd of bevorderd. [Dienst Binnenwateren/RIZA, 1990]. 76 8.5 De projecten. Vijf provincies en drie ministeries waren betrokken bij een groot plan voor het rivierengebied. Hieronder vallen ook de plannen voor het Rijnstroomgebied. Het voortouw voor de plannen ligt bij de Provincie Gelderland [Gelderland, april 1989 en Gelderland, mei 1989] en de Provincie Overijssel. De betrokken gebieden zijn hieronder genoemd, de proefgebieden zijn dik gedrukt. Gelderse Poort; het gebied langs de Waal en Bovenrijn tussen de -Waal Duitse grens en Nijmegen hetgeen meerdere polders omvat: o.a. de (bovenloop) Bijland (475 ha), Geitenwaard (110 ha), Lobberdense Waard (325 ha), Klompenwaard (95 ha), Millingerwaard (630 ha), Gendtse Waard (580 ha), Groenlanden (140 ha), Bemmelse Waard (590 ha), Buiten Ooijpolder bij Nijmegen (250 ha). St. Andries: het natuurgebied tussen Maas en Waal, waar deze - Waal/Maas elkaar bijna raken, bij Fort Sint Andries. Verder de Stiftse Waard en de Heesseltsche uiterwaarden. Benedenstroom van St. Andries liggen nog de Kil van Hurwenen, -Waal de Rijswaard en verderop de Crobsewaard, Breemwaard, Brakel(benedenloop) sche Beneden waard en, nog verder, het gebied bij Slot Loevenstein. Langs het Pannerdensch kanaal liggen de Loowaard en de - Pannerdensch Huissensche Waarden. kanaal - IJssel Het gebied tussen Brummen en Dieren. Het gebied tussen Zutphen en Deventer. Het proefgebied de Duurse (en Welsuininer) Waarden tussen Olst en Wijhe. - IJssel monding De monding van de IJssel in het Ketelmeer. Hengforderwaarden, Zalkerbos, Fortmond, Havikerwaard. Hiervoor bevinden de plannen zich nog in een vroeg stadium. - Neder-Rijn Het verbinden en uitbreiden van waardevolle (natuur-)gebieden in de uiterwaarden van de Neder-Rijn tussen Arnhem en Amerongen zoals de Meinerswijk bij Arnhem, de Doorwertsche waarden, de Blauwe Kamer en Rhenense uiterwaarden bij Rhenen, Beusichemse en Redichemse Waard, Marspolder (binnendijkse Rijnloop). Waal: Gelderse Poort De Waal leent zich misschien nog wel het meest voor natuurontwikkeling gezien de grote dynamiek, de natuurlijke oevers en de brede uiterwaarden. Voor de Gelderse Poort is een ambitieus natuurontwikkelingsprogramma opgesteld (510.000 hectare). Ter vergelijking: de Hoge Veluwe is 5.450 hectare groot. Vanwege de omvang en de uitstralingsmogelijkheden naar meer benedenstrooms gelegen gebieden zijn juist de plannen voor de Gelderse Poort van nationaal belang. Bovendien bevindt zich aan de Duitse kant van de grens een kleinschalig landbouwgebied met behoorlijke natuurwaarden. In dit gebied bevinden zich behalve een aantal natuurgebieden nog diverse oude rivierarmen. Verder is het heel bijzonder dat het gebied niet vlak is, De Waal en Rijn stromen hier tussen de stuwwallen van het Montferland, de Veluwe en de stuwwal ten oosten van Nijmegen die in Duitsland doorloopt tot Kleef. Behalve de landschappelijke dynamiek zijn deze stuwwallen ook van belang doordat ze schoon kwelwater 77 opleveren. De potenties van het Gelderse Poort gebied zijn dan ook enorm. In de toekomst zullen de otter, das en vos zich hier thuis moeten voelen, maar ook paarden, runderen, edelherten en bevers. Het gebied moet vogels als roerdomp, ralen purperreiger, kwak, grote en kleine zilverreiger, ooievaar, lepelaar, visarend en zwarte wouw huisvesten. Het proefgebied omvat de Klompenwaard, Millingerwaard, Gendtsche en Bemmelsche waarden. In de Millinger- en Kekerdomse waard (600 hectare) is men al begonnen. Hier liggen de hoogste rivierduinen van Nederland. Voor de Bemmeler Waard (590 ha) is al een case-study verricht naar de mogelijkheden voor een nevengeul die veelbelovende resultaten liet zien [de Haas, 1991]. De Gentsche Waard (580 ha) is een verlaten tichelgatencomplex dat zo'n 15-20 jaar geleden aan zijn lot werd overgelaten nadat de kleiwinning was gestopt. Prompt nam de natuur zijn kans waar en nu staan er ooibosjes met schietwilgen en zwarte populier, ruigtes en graslanden en groeien aardbeiklaver, moerasandijvie, late ogentroost en smal vlieszaad volop. Tussen de Gelderse Poort en Fort Sint Andries zullen op diverse plaatsen natuurgebieden worden ontwikkeld om als "stapsteen" te fungeren (o.a. Winssensche en Hiensche Waarden). Maas/Waal: Fort St. Andries Waar Maas en Waal elkaar vrijwel raken ligt het voormalige Fort Sint Andries. In dit proefproject zullen de ecologische relaties met de Maas worden uitgebouwd door middel van moeras- en bosvorming in combinatie met kleiwinning. Karakteristieke landschapselementen en het natuurlijke relief zullen daarbij behouden blijven. Waal, benedenloop De Brakelse Benedenwaard is een fraaie, geheel onvergraven en reliefrijke uiterwaard waarin een aantal oude rivierlopen liggen. Waardevolle stroomdalflora wordt hier aangetroffen evenals in de Breemwaard en op een aantal dijken. De Crobsewaard en de Breemwaard hebben een goede weidevogelstand. Dit gebied zal ook een "stapsteen functie" hebben richting Biesbosch. Pannerdensch kanaal Het eerste deel van het Pannerdensch kanaal is weinig interessant vanuit landschappelijk oogpunt. Het noordelijk deel van de Huissensche Waard heeft echter een nog vrijwel ongeschonden natuurlijk relief. Het gebied is vooral van belang als weidevogelen ganzengebied. Er bestaan relaties met het Rijnstrangengebied ten oosten van Nijmegen aan de Waal. Als zodanig is dit gebied van belang als "tussenstation" tussen de Gelderse Poort en de IJssel. Hierom wordt er naar gestreefd in de Huissensche Waard enige moerasvorming te creeren. Bij het Looveer en Angeren kunnen nieuwe kleiwinningen gebruikt worden om moerassen te ontwikkelen. IJssel De IJssel biedt een gevarieerde aanblik door het bochtige rivierverloop, natuurlijk relief en de rijke begroeiing. Langs de IJssel staat de ontwikkeling van de stroomdalflora voorop, vooral in het gebied tussen Brummen en Deventer. Deze stroomdalflora op de hogergelegen delen kan als de rijkste van het rivierengebied worden beschouwd. In de Welsummeruiterwaarden zullen in samenhang met de Duursche Waarden aan de andere oever, moerasvorming en bosontwikkeling gestimuleerd worden. 78 Duursche Waarden Langs de IJssel is al in 1989 in de Duursche Waarden bij 01st de invloed van de rivier versterkt door twee geulen in de uiterwaarden te graven waarvan e€n in open verbinding met de rivier. hierbij zijn bestaande stagnante wateren met elkaar en met de rivier in open verbinding gebracht. Met Prezwalskipaarden en Schotse Highlander runderen, vee dat weinig verzorging vraagt, wordt een beheer van extensieve begrazing uitgevoerd waarbij het terrein zoveel mogelijk aan de natuur wordt overgelaten. De veranderingen zijn al te zien: er komt meer afwisseling in de vegetaties en zeldzame vlindersoorten zijn verschenen. Ook is het aantal aalscholvers sterk toegenomen. De ontwikkelingen van de aquatische flora en fauna gaat nog minder goed. Het aantal aangetroffen makro-evertebraten vertoont een sterke achteruitgang en de hoeveelheid misvormde muggenlarven is toegenomen. Enerzijds komt dit door een verandering in habitats door de vergrote rivierinvloed en de sterk wisselende waterstanden. Maar ook de waterkwaliteit is van invloed. Het water dat vanuit de IJssel binnenstroomt bevat nog zoveel voedingsstoffen en zout dat hierdoor de soortenrijkdom negatief wordt beinvloed. Ook de invloed van het rivierslib werkt negatief. Overigens zijn de gegraven wateren wel in gebruik als rust-, fourageer en mogelijk paaiplaats. Wellicht kunnen betere resultaten worden bereikt door stromende zijwateren te creeren zodat geen ophoping van voedingsstoffen en bezinking van slib plaatsvindt [Klink et al, 1991]. Neder-Rijn De uiterwaarden van de Neder-Rijn zijn tamelijk smal met vele hagen, kleiputten en oude rivierlopen. Door kwelwater van de Veluwe en een tamelijk stabiel rivierwaterpeil heeft zich plaatselijk een rijke (moeras-)planten en dierenwereld ontwikkeld zij het met vrij weinig stroomdalflora. Er is hier vroeger veel zand en klei gewonnen hetgeen nog goed te zien is. Ten zuiden van Arnhem wordt de polder Meinerswijk ingericht als natuur- en recreatiegebied voor Arnhem en omgeving. Een van de meest bekende natuurontwikkelingsprojecten is de Blauwe Kamer, aan de voet van de Grebbeberg bij Rhenen. De verlaten steenfabriek en de oude kleiwinning zijn hier uitgebouwd tot een natuurgebied waar de rivier toegang heeft. De werkzaamheden voor dit proefproject zijn al dermate ver gevorderd dat de zomerkade is doorgestoken. In de komende jaren moet zich hier een uitbundige flora en fauna gaan vestigen. Tussen Beusichem en Culemborg ligt een gebied met fraaie stroomdalflora (Beusichemse en Rhedichemse waarden). Het is de bedoeling deze natuurwaarden uit te bou wen. 79 9. Literatuur - Adriaanse, M, F.J. Keuper, E.C.L. Marteijn, W. Snoek; Milieumeetnet zoete rijkswateren. RIZA, nota 92.051. Lelystad, oktober 1992. - Bakker, C; Bijdrage "Rijnboekje", Uitgave ter gelegenheid van de conference "Rehabilitation of the River Rhine" op 15-19 maart 1993. Arnhem, 1992. - Barreveld, H.L.; Organische Micro Verontreinigingen in Rijn en Maas, 1988 - 1990. RIZA, nota 92.009. Lelystad, december 1991. - Bergers, P.J.M.;Ontwikkelingsmogelijkheden voor vispopulaties in de Gelderse Poort. Kath. Universiteit Nijmegen i.o.v.Rijkswaterstaat-Gelderland. 1991. - Botterweg, J.; Biologische alanneringssystemen: praktijkervaringen en laboratoriumtesten. Adviesbureau BKH in opdracht van RIZA. 1990. - Breukel, R.M.A...[etal.]; Internationale commissie voor de hydrologie van het Rijnstroomgebied (CHR/KHR). Das Hochwasser 1988 im Rheingebiet, Bericht Nr. 1-9 er KHR. 1990. - Breukel, R.M. A.; Staking in de Kalimijnen. Dienst Binnenwateren/RIZA, ment 90.052x. Lelystad, mei 1990. werkdocu- - Breukel, R.M.A. (red.); Alarmering en signalering bij plotselinge waterverontreiniging op de rijkswateren. Dienst Binnenwateren/RIZA, nota 90.084. Lelystad, december 1990. - Breukel, R.M.A., A.J. Schafer; Informatiebehoefte 91.012. Lelystad, maart 1991. waterkwaliteit. RIZA, nota - Breukel, R.M.A.;De Rijn bij Lobith; enkele tendensen in de waterkwaliteit. RIZA, werkdocument, 91.120x.Lelystad, juli 1991. - Breukel, R.M.A.;Hoogwater in de Rijn; veranderingen in het zwevende stof. RIZA, werkdocument 92.061x. Lelystad, mei 1992. - Broekhoven, A.L.M.van; De Rijn in Nederland. Dienst Binnenwateren/RIZA, 87.061. Lelystad, december 1987. nota - Broekhoven, A.L.M. van, J.A.M. Vanhemelrijk; Ecologische ontwikkelingsrichting grote rivieren. Dienst Binnenwateren/RIZA, nota 90.003. 1990. - Bruin, D. de, et al; Ooievaar. De toekomst van het rivierengebied. Stichting Gelderse Milieufederatie. 1987. - Bij de Vaate, A (ed.); The Asiatic clam, Corbicula fluminea (Miiller, 1774), a new 80 immigrant in the river Rhine. EHR-rapport Vol. 34-1991. RIZA. Lelystad, 1991. - Bij de Vaate, A & M. Greijdanus-Klaas; Ongewervelde dieren als indicatoren voor de waterkwaliteit van de Rijn. Bijdrage tijdschrift "De levende natuur" (in druk). 1993. - CHR/KHR; Internationale commissie voor de hydrologie van het Rijnstroomgebied (CHR/KHR). Le bassin du Rhin, Das Rheingebiet; hydrologische monografie. - Codrdinatiecommissie uitvoering wet verontreiniging oppervlaktewateren; Aanbevelingen voor het onderzoek naar microverontreinigingen in het aquatische milieu. Januari 1989. - Codrdinatiecommissie uitvoering wet verontreiniging oppervlaktewateren; Aanbevelingen voor het monitoren van stoffen van de M-lijst uit de derde Nota waterhuishouding. Voorlopige uitgave juni 1990. - Codrdinatiecommissie uitvoering wet verontreiniging oppervlaktewateren; sche normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren. 1988. Ecologi- - Coppoolse, J, H. Kersten; Emissiereductie Rijn- en Noordzeeactieplan, Tussenstand en prognose. RIZA/Werkgroep Emissies Noordzee, nota 92.065. Lelystad, december 1992. - Cremers, R.C.M.; Amfibieen in uiterwaarden, een voorbereidende literatuurstudie. I.o.v.RIZA. Mei, 1991. - Dienst Binnenwateren/RIZA - Bureau Waterbodems; Baggerspecie- waterbodemproblematiek. Dienst Binnenwateren/RIZA. nota 88.034. Lelystad/Den Haag, juli 1988. - Dienst Binnenwateren/RIZA; 1990. Natuur: zoete wateren. nota 90.001. Lelystad, januari - Duel, H; Natuurontwikkeling in uiterwaarden. INRO-TNO-Beleidsstudie Rijkswaterstaat, nota 91/NE/005. Delft, februari 1991. i.o.v. - Dijk, G.M. van, G.M.J. Tubbing & P. Schaap; Fytoplankton in de Rijn onder invloed van vervuiling. Bijdrage tijdschrift "De levende natuur" (in druk). 1993. - Dijk, G.M. van, E.G.L. Marteijn (red.); Samenvattend rapport: Ecologisch herstel van de Rijn, 1988-1992. Rapport van het project "Ecologisch Herstel van de Rijn en Maas", rapport nr. 50. 1993. - Dijkzeul, A; De waterkwaliteit van de Rijn in Nederland in de periode 1970-1981. RIZA, nota 82.061. Lelystad, juni 1982. - Europese gemeenschappen; Richtlijn van de Raad van 16 juni 1975 betreffende de 81 vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat is bestemd voor produktie van drinkwater in de Lid-Staten (75/440/EEG). Luxemburg, 16 juni 1975. Europese gemeenschappen; Richtlijn van de Raad van 18 juli 1978 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven van vissen (78/659/EEG). Brussel, 18 juli 1978. Gelderland, Gedeputeerde Staten van; Beleidsplan uiterwaarden. Concept-plan. Arnhem, april 1989. Gelderland, Provinciaal Bestuur van; Brochure Gelderland uiterwaardenland. Arnhem, mei 1989. Greijdanus-Klaas, M.; Inventarisatie driehoeksmosselen op het harde substraat in de Rijn. Dienst Binnenwateren/RIZA, werkdocument 90.046x. Lelystad, april 1990. Haas, A.W. de; Mogelijkheden voor en consequenties van een calamiteitenstuw voor de noordelijke Rijntakken. Dienst Binnenwateren/RIZA, nota 89.023. Arnhem, mei 1989. Haas, A.W. de; Projectplan hoofdproject RIJN*. Dienst Binnenwateren/RIZA, werkdocument 90. lOOx. Arnhem, concept van juni 1990. Haas, A.W. de; Nevengeulen, onderzoek naar de mogelijkheden, de consequenties en de te stellen eisen bij aanleg van nevengeulen in uiterwaarden. Dienst Binnenwateren/RIZA, nota 91.008. Arnhem, maart 1991. Hekstra, G.P., W. Joenje; Rijnwater in Nederland: ecologische consequenties in het benedenstroomse gebied van de verontreinigde Rijn. Oecologische kring. Arnhem, 1983. Hellmann, H.; Nitrat und Ammonium im Rhein. Bundesanstalt fur Gewasserkunde. Z. Wasser-Abwasser-Forsch, nr.22, pg. 212-222. 1989. Heymen, R.; Resultaten van het waterkaliteitsonderzoek in de Rijn in Nederland, 1972-1991. RIZA, nota 92.047. Lelystad, September 1992. Hullenaar, J.W. van 't; Herontwikkeling van watervegetaties in het bovenstroomse gedeelte van de Waal. DBW/RIZA, werkdocument 89.120x. Arnhem, nov. 1989. Internationale Rijn Commissie (IRC); Bericht iiber die physikalisch-chemische Untersuchung des Rheinwassers III 1956-1958. Basel/Stuttgart, 1960. Internationale Rijn Commissie (IRC); Actieprogramma Rijn. 30 augustus 1987. Internationale Rijn Commissie (I.R.C.); Zahlentafeln Kamphuis, H; Sedimenttransportmetingen 82 1990. Koblenz, 1992. Rijntakken. Dienst Binnenwateren/RIZA, nota 90.075. Arnhem, juni 1990. KIWA; Organische microverontreinigingen in de Rijn en de Maas in 1991: bestrijdingsmiddelen en mutageniteit. i.o.v.RIWA. Nota SWO 92.283. Nieuwegein, 1992. Klink, A, E.C.L. Marteijn, J. Mulder, A. Bij de Vaate; Aquatische makro-evertebraten in de Duursche Waarden. EHR-rapport no. 36-1991. RIZA. Lelystad, 1991. Linden, W. van der; De invloed van de droogte in 1976 op het onttrokken Rijnwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening. T. H. Delft. Mei 1978. Made, J.W. van der; De hydrologie van het stroomgebied van de Rijn. Rijkswaterstaat, Directie waterhuishouding en waterbeweging, nota WH-82.02. 1982. Maenen, M.M.J.; Water- en oeverplanten in het zomerbed van de grote rivieren in Nederland: voorkomen en relatie met fysisch-chemische parameters in 1988. Kath. Universiteit Nijmegen i.o.v.DBW/RIZA. Nijmegen, 1989. Marteijn, E.C.L.;Schriftelijke bijdrage. RIZA. Lelystad, februari 1993. Molt, E.L.; Verontreiniging van het Rijnwater. In: De Rijn, TH Delft. 1961. Ministerie van Verkeer en Waterstaat; De waterhuishouding van Nederland, 1984. 's Gravenhage, 1985. Ministerie van Verkeer en Waterstaat; Rijks Waterkwaliteitsplan 's Gravenhage, 1986. 1986. Ministerie van Verkeer en Waterstaat; De waterkwaliteit van Nederland/Indicatief meerjarenprogramma water 1985-1989.'s Gravenhage, 1986. Ministerie van Verkeer en Waterstaat/Ministerie van VROM; Wijziging van het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren. 1989. Ministerie van Verkeer en Waterstaat; Water voor nu en later, derde Nota waterhuishouding, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989,21 250, nrs. 1-2. 1989. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Binnenwateren/RIZA, D.G.W., Bureau waterbodems. Waterbodems; van probleemanalyse naar oplossing. DBW/RIZA nota 90.038, DGW nota GWWS-90.006. April 1990. Ministerie van Verkeer en Waterstaat; Saneringsprogramma waterbodem rijkswateren 1991-2000.'s Gravenhage, juni 1990. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; Industriele emissies in Nederland, derde inventarisatieronde 1985 t/m 1987, nrs. 1 + la. December 1990. 83 - Ministerie van Verkeer en Waterstaat; Rijnboekje, uitgave ter gelegenheid van het Rijnsymposium in Arnhem op 15-19 maart 1993. Versie december 1992. - Mugie, A.L.;Oppervlaktestroomsnelheid van de Rijn t.b.v. het alarmmodel. Dienst Binnenwateren/RIZA, werkdocument 90.085x. Lelystad, juni 1990. - RIWA; De samenstelling van het Rijnwater in 1988 en 1989. Amsterdam, januari 1992. - RIWA; Herkomst prioritaire stoffen. Onderzoek naar productie, gebruik en emissies van 40 prioritaire organische microverontreinigingen van Rijn, Maas, Usselmeer en Haringvliet. Amsterdam, december 1992. - Rijkswaterstaat, Directie Gelderland: J.M.H. Demon, Dienst Binnenwateren/RIZA: A.L.M.van Broekhoven; Bodemverontreiniging in de uiterwaarden. nota GLD 89/01 (Gelderland) en 89.027 (D.B.W./RIZA). Arnhem, juni 1989. - Rijkswaterstaat, Directie Gelderland; Concept-regionota Rijntakken, versie 3a. Arnhem, juli 1990. Rijkswaterstaat, Directie Gelderland; Waal, hoofdtransportas. Toekomstvisie nota III. Eindrapportage. Arnhem. - Rijkswaterstaat, Directie Zuid Holland. Adequaat Beheer, regionaal beheersplan voor de benedenrivieren, periode 1992-1996 (concept). Rotterdam, 1993. - Smit, H.; Het ecosysteem van de Nederlandse grote rivieren. De Levende Natuur 86, 5,pg. 162-167. 1986. - Swart, J.; Uiterwaarden...hou ze gaaf! Gelderse Milieufederatie. Arnhem, mei 1985. - Staatsblad. Besluit van 3 november 1983, houdende regelen inzake kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren. Staatsblad 1983 nr. 606. 1983. - Staatsblad. Besluit van 2 april 1984, houdende wijziging van het Waterleidingbesluit (Stb.1960, 345). Staatsblad 1984 nr. 220. 1984. - Steenwijk, J.M. van, J.M. Lourens, J.H. van Meerendonk, A.J.W. Phernambucq, H.L. Barreveld; Speuren naar sporen I, Verkennend onderzoek naar milieuschadelijke stoffen in de zoete en zoute watersystemen van Nederland. Metingen 19901991. RIZA/DGW, nota 92.057 (RIZA), nota 92.040 (DGW). Lelystad/Den Haag, november 1992. - Urk, G. van, F.C.M. Kerkum; Bottom fauna of polluted Rhine sediments. Dienst Binnenwateren/RIZA, reprint nr. 042 from Contaminated Soil, 1988, pg. 1405-1407. 1988. - Venema, R; Kwaliteit zwevende stof, de kwaliteit van het zwevende stof in de 84 rijkswateren 1988-1990. RIZA, nota 91.040. Lelystad, juli 1991. Volker, A.; Hydrologie van het stroomgebied van de Rijn. Rijkswaterstaat, Directie waterhuishouding en waterbeweging. H 3 0, 13c jaargang, nr. 4. 1980. Waterloopkundig laboratorium, i.o.v.RIZA; Kalamiteuze lozingen in het stroomgebied van de Rijn. Verslag onderzoek, R 1692. Delft, april 1982. Zuurdeeg, B.W.; De natuurlijke samenstelling van de Nederlandse wateren. Rijksuniversiteit Utrecht, Venig Meinesz Laboratorium voor geochemie. 1979. 85 Bijlage 1. Toetsing water aan normen van de AMK 2000 In de Derde Nota Waterhuishouding zijn doelstellingen opgenomen waar de algemene milieukwaliteit van het Nederlandse oppervlaktewater, waaronder de Rijn, in het jaar 2000 aan dient te voldoen (AMK 2000). De waterkwaliteitsgegevens van de jaren 1990 t/m 1992, gemeten in watermonsters en omgerekend naar standaardwater, zijn aan deze doelstellingen getoetst. De toetsingsresultaten zijn in de volgende tabel weergegeven. Niet vermelde toetsingsresultaten duiden erop dat in die periode de betrokken componenten niet gemeten zijn. 1 Lohith Norm Parameter Temperatuur water max. 2 5 . 0 ° C Kampen '91 '92 '90 '91 '92 •90 '91 '92 + + (-) + + + + + + + 1 1 1 - ' (-) (+) + • () • * (-) + + (-1 (+) 1+) (+) + + 1 • i t i 4 (-) (-) Zuurstofgehalte min. 5.0 mg/l Doorzicht min. 0.4 m pH ft.5-9.0SE + 1 Ammoniak (NH-,-N) max. 0.02 mg/l + Totaal stikstof max. 2.2 mg/l Tolaal max. 0.15 mg/l + (-) (-) (-) (-) (-) + + (-) (-) (+) (+) (+) - - + • + fosfaat Chlorofyl (zoiiierhalfjaar) 4- () (-) • (-) (-) (-) I-) (-1 (+) (+) (+) (+) (+) (+) - + + + • + + t + + + + • + + • + i - - - ' - - + + • + • - H ( • ) max. 200.0 mg/l Chloride Sulfaat Thermololeranlc (mediaan) gem. 100.0 llgll 1 Maassluis '90 max. 100.0 mg/l coli's med. 2 0 . 0 n/ml vox med. 5.0 llgll Cholineslcraseremmcrs med. 0.50 Mg/l a-cndosulfan max. 0.01 <ig/l Pentachloorfenol max. 0.05 ug/l i Y-Hexachloorcyciohcxuan max. 0.01 Mg/l + i + 0.2 Mg/l • + + + + + + r + • * 1 1 i + + + + - + + + - + Totaal cadmium max. Totaal chroom max. 2 5 . 0 Mg/l Tolaal koper max. Totaal lood max. 25.0 Mg/l Tolaal nikkel max. 10.0 Mg/l Tolaal zink max. 3 0 . 0 Mg/l Totaal kwik max. ! 1 3.0 Mg/l • - - 0.0.1 Mg/l ( ) Toetsing fcilelijk alleen bestemd voor eutrofieringsgcvoelige stagnante wateren 86 - + + ' + Toetsing zwevende stof aan normen van de AMK 2000 Analoog aan de toetsing van oppervlaktewater aan de AMK 2000, is tevens de kwaliteit van het zwevend stof getoetst. Het zwevend stof is verzameld met behulp van een doorstroomcentrifuge. De gehalten, gemeten in de jaren 1990 t/m 1992, zijn omgerekend naar standaard zwevende stof en vervolgens aan deze doelstellingen getoetst. De toetsingsresultaten zijn in de volgende tabel weergegeven. Niet vermelde toetsingsresultaten duiden erop dat in die periode de betrokken componenten niet gemeten zijn. Parameter Lohith Norm •90 a-endosulfan max. 0.02 mg/kg Pentachloorfenol max. 0.04 mg/kg Y-Hcxaehloorcyclohexaan max. 0.002 mg/kg Tolaal cadmium max. i Tolaal chroom max. 720 Totaal koper max. 52.5 mg/kg Totaal lood max. 795 Totaal nikkel max. 52.5 nig/kg Tolaal zink max. 720 Totaal kwik max. 0.75 mg/kg Polycyclische aromatische mg/kg mg/kg mg/kg max. 1.2 mg/kg koolwaicrst often max. 0.10 mg/kg Benzo(a)pyreen max. 0.10 mg/kg Indcno( 123cd)pyreen max. O.lOmg/kg Benzo(b)fluoranthcen max. 0.4 mg/kg Bcn/i>(k)fluoranlhcen max. 0.4 mg/kg Fluorantheen max. 0.6 mg/kg Minerals olie max. 1000 mg/kg Hexachloorbenzeen max. 0.008 mg/kg PCB 28 max. 0.008 mg/kg PCB 52 max. 0.008 mg/kg PCB 101 max. 0.008 mg/kg PCB 118 max. 0.008 mg/kg PCB 138 max. 0.008 mg/kg PCB 153 max. 0.008 mg/kg PCB 180 max. 0.008 mg/kg "92 t mg/kg Benzo(ghi)pcryleen | I Kampcn '91 87 '90 '91 •92 t Maassluis "90 - 91 •92 Toetsing aan de normen voor de bereiding van drinkwater. In de navolgende tabel is de waterkwaliteit vanaf 1989 getoetst aan de normen voor oppervlaktewater bestemd voor drinkwaterbereiding. Achter de componentnaam is de norm vermeld. Indien de gemeten concentratie aan de norm voldoet, is dit aangegeven met een + . Een overschrijding van de norm is geillustreerd met een -. Niet vermelde toetsingsresultaten duiden erop dat de parameter in die periode niet gemeten is. Parameter Temperatuur water Geleidendheid Zuurstofgehalte BZV CZV pH Zwevende stof Organisch g e b . N Ammonium ( N H ^ Nitraat (NO3) Cyanide Tolaal natrium Chloride Sulfaat Fluoride Totaal arseen Totaal cadmium Totaal chroom Tolaal koper Opgelosl ijzer Tolaal lood Norm max. 2 5 . 0 ° C max. 1000 Ms/cm min. 5.0 mg/l max. 7.0 mg/l max. 3 0 . 0 mg/l 6.5-9.0SE gem. 50.0 mg/l max. 2.5 mg/l max. 1.2 mg/l max. 10.0 mg/l max. 50.0 Mg/l max. 120.0 mg/l max. 200.0 mg/l max. 100.0 mg/l max. 1.0 mg/l max. 20.0 Mg/l max. 1.50 Mg/l max. 50.0 Mg/l max. 50.0 Mg/l max. 0.50 mg/l max. 30.0 Mg/l max. 500.0 Mg/l Tolaal mangaan max. 200.0 Mg/l Tolaal zink max. 0.3 Mg/l Totaal kwik med. 2 0 . 0 n/ml Tr.ern.olol. coli's med. 10.0 n/ml Faecale sireptoc. max. 200.0 ng/1 PAKs gem. 100.0 Mg/l Chlorophyl max. 5.0 Mg/l W.v. -fenolen max. 0.1 Mg/l Som v.d.pesticiden max. 0.05 Mg/l DDT max. 0.05 Mg/l DDD max. 0.05 Mg/l DDE max. 0.05 Mg/l max. 0.05 Mg/l Aldrin max. 0.05 Mg/l cr-HCH max. 0.05 Mg/l Y-HCH (lindaan) max. 0.05 Mg/l Dicldrin max. 0.05 Mg/l End tin max. 0.05 Mg/l Heptachloorepox. Hexachloorbenzeen max. 1.0 Mg/l Cholineslcraserem. max. 2 0 . 0 Mg/l max. 10.0 Mg/l max. 0.2 mg/kg EOX med. 1.0 n/0.11 Olie max. 0.2 mg/l Salmonella Syndets vox Lobith •89 '90 •il + + + + + + + + + 4 I + + 4 • + 4 T •92 4 4 4 + + <• + 4 I i + + 4 4 4 4 + + Hageslein •89 90 •9] 4 4 • 44- + + 4 t + + t + 4 t 4 4 I + ;>2 t + t 4 + + + + + + + + 4 4 4 + < 4 • • 4 4 1 • • 4 + « + - 4 + 4 + • + 4 + + + + 4 4 4 • * + + + + - • 4 t 1 t 4 • + r + i 1 4- 4 4- 4 - + 4 - • • 4 t 4 + • + "1 44 -•• I • + + • • • 4 4 4 1 4 + 4- + 4 4 4 4 + ' 4 4 ' I - * SS • Toetsing aan de normen voor viswater (karperachtigen). De kwaliteitsdoelstelling "Waterkwaliteit voor karperachtigen" zoals beschreven in de AMvB van 1983 is van kracht voor het hele Rijnstroomgebied. Hieronder zijn de toetsresultaten sinds 1989 weergegeven. Achter de componentnaam is de norm vermeld. Indien de gemeten concentraties aan de norm voldoen, is dit aangegeven met een +.Een overschrijding van de norm is geillustreerd met een -. Niet vermelde toetsingsresultaten duiden erop dat de parameter in die periode niet gemeten is. Parameter Lobilh Kauipen Maassluis Norm •89 •90 "91 •92 max. 25.0 °C + + • Zuurstofgehalte min. 4 + * 1 Biochemisch max. 10.0 mg/l 4 r 1 4 PH 6.5-9.0SE Zwevende stof gem. 50.0 mg/l Ammonium (NH 4 -N) max.0.8"(4.0)mg/l Ammoniak (NH S -N) max. 0.02 mg/l + ! • 0.30 mg/l 4 Temperatuur water zuurslofverbr. 6.0 mg/l ( + - 4 4 r 4 + • • • 4 4 + •- 4 • Nilriel ( N O r N ) max. Totaal koper max. 30.0 Mg/l Tolaal zink max. 200.0 Mg/l 4 t + , • Chlorophyl gem. 100.0 Mg'l 4 + 4 4 * Bij een walertemperaluur • van minder dan 10"C geldt als norm 4.0 mg/l 89 Bijlage 2. Overzicht van de stoffen die bij verschillende inventariserende onderzoeken in meetbare gehalten zijn voorgekomen. Vluchtige stoffen. Pyridinen. Anilinen. Gesubslil. kws. Weekmakers/ additieven Diversen. tetrahydrofuran 2,4.6-trimelhylpyridine 2-(melhyllhio-)benzothiazol 2-nitroaniline nitrobenzeen N-buly lhcnzeensulfor.,1! iu,lc iriliiilylfosfaat iri-elhylfosfaal flalalen diglyme cafeine 2,2-azo-bis-isobutyronilril carbamazepinc Org. P-bestrijdingsm Organolinverbindingcn. Fenolherbiciden. Carbamatcn. Chloorfenoxycarbonz. Triazinen. Aniliden. Fenylurcumherbiciden. Diverse bestrijdingsmiddelen dimelhoaal malalhion azinfos-methyl paralhion-melhyl organolin dinoseb DNOC oxamyl mecoprop 2.4-D atrazine lerbulylazin propazin alachloor melazachloor metoxuron chloortoluron melhabcnzlhiazuron dicamba pyrazon ( = chloridazon) dimelhylpyridines N.N-dielhyl-3-melhylbenzamide 1 -chloor-2-nitrobenzeen lris-(2-buloxy-elhyl)-fosfaal lri-(chloorelhyl)-fosfaat isoforon di-isopropylideensorbofuranose 1 -methylnaftaleen trifenylfosfine-oxyde diazinon parathion-ethyl dichloorvos dinolerh pirimicarb MCPA 2,4-DP simazine desmelryn metamitron metolachloor isoproluron diuron diazinon norflurazon 90 Bijlage 3. IS II S s SS II II no .n l-» no B8 28 s K. 8 «« 55 O O s ! 1 E 3 fi art Rij c VI s o rn is flc OJ o a. [1 B o 3 E a. t c: OJ Ul 01 SS SS ao Q 0 TJ C o a01 VI rn E 41 *- CO tag m I 5 OJ c rn i-. art OJ I a a_ ._* 0<uOJ 91 Colofon Uitgave Meetgegevens Afbeeldingen Foto's Druk Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer behandeling (RIZA). RIZA (Worsro, DTBEST, Aqualarm), tenzij Venema, Schreur, Hoogeveen, Coppoolse. Eurimage/nlr/1988 1 RWS-Gelderland 2,4,5,7 RIZA 3,8, 10, 11, 12, 13, 14, Vaate), 21+22 (Doef), Haas), 25 en 26. Meetkundige Dienst 6 Polyvisie, Hilversum 9, 20 Klimbie, Arnhem 15 OVB 18 Kon. Vermande B.V. Lelystad 92 en Afvalwateranders vermeld. 16, 17, 19 (Bij de 23+24 (de
© Copyright 2024 ExpyDoc