Rechtsgeschiedenis nent, dat overal gold als hulprecht van het bijzondere, plaatselijke recht; het had dus een algemene, zij het ook subsidiaire gelding. Rechtsgeschiedenis Prof.mr. J.H.A. Lokin In dit kwartaaloverzicht zou ik de aandacht willen vestigen op een rechtshistorische loot aan de Romeinsrechtelijke stam, die zich in de loop der eeuwen heeft ontwikkeld tot een zelfstandig gewas en op haar beurt rijpe vrucht heeft gedragen: het canonieke recht. Het canonieke recht in West-Europa is immers het recht van de Romeinse (Roomse) kerk en als zodanig leefde deze Kerk, voorzovere zij zich geen bijzondere regels had gesteld, naar Romeins recht: ecclesia romana vivit lege romana. Met de ontplooiing van haar macht liep de eigen ontwikkeling van haar recht min of meer parallel totdat dit kerkelijke recht in de vroege Middeleeuwen uitgroeide tot een architectonisch weliswaar verwant, maar toch zelfstandig bouwwerk naast het 'wereldlijke' Romeinse recht. Kerkelijk en wereldlijk 'Rooms' recht werden gezamenlijk bestudeerd door de studenten die de rechtenhogeschool van Bologna bezochten en bij de voltooiing van zijn studie werd de studiosus dan ook doctor in deze beide rechten, doctor utriusque iuris. Het meervoud, dat wij nog steeds gebruiken wanneer wij zeggen dat wij rechten (iura, les droits) studeren, herinnert nog aan de tweeledigheid die de Europese rechtenstudie eeuwenlang heeft gekenmerkt. Beide rechten, utrumque ius, vormden zo het gemene (gemeenschappelijke) recht, ius commune, van het Europese conti- Na deze inleidende woorden zal het duidelijk zijn dat de geschiedenis van het canonieke recht een internationaal beoefende discipline is en Nederland draagt daaraan bij. In een vorig kwartaalbericht vermeldden wij al het werk van de hoogleraar aan de VU E.J.H. Schrage onder de toepasselijke titel Utrumque ius, Een inleiding tot de studie van de bronnen van het middeleeuwse geleerde recht, Amsterdam 1987. Daarin wordt de lezer wegwijs gemaakt in het doolhof van de dikwijls nog onuitgegeven bronnen van wereldlijk en kerkelijk recht. Het hoofdstuk over de canonisten is voor een groot gedeelte van de hand van J.H. Dondorp, die eenjaar later, in 1988, promoveerde op een proefschrift met de moderne, administratiefrechtelijke titel Rechtmatigheidstoetsing, Toetsing van pauselijke rescripten bij de decretisten en decretalisten, Amsterdam 1988. Het boek gaat over het bestuursrechtelijk zo belangrijke leerstuk van de discretionaire bevoegdheid van de overheid, in casu de paus en in bredere zin over de (grenzen van de) potestas van de paus in het algemeen. Is de macht van de paus willekeurig of beperkt door het recht? Zijn, om het concreter te zeggen, de schriftelijk verstrekte opdrachten van de paus (rescripten) toetsbaar op hun innerlijke waarde, met name op hun rechtmatigheid? En mag men de uitvoering ervan weigeren indien zo'n toetsing negatief uitvalt? Dondorp gaat na wat hierover gezegd is door de decretisten, dat zijn, grof gezegd, de commentatoren van het Decretum van Gratianus (± 1140) en de decretalisten, dat wil zeggen de juristen die zich hebben beziggehouden met de interpretatie van de pauselijke decretalen (schriftelijke antwoorden op aan de paus gestelde (rechtsvragen). Zijn helder geschreven studie laat (weer eens) zien hoezeer het Middeleeuwse kerkelijke bestuursapparaat als voorafbeelding kan dienen van onze moderne gecentraliseerde overheden. Zij beschrijft het fijnmazige net van toetsingscriteria aan de hand waarvan een pauselijk rescript — en hij behandelt daarbij in het bijzonder het beneficiënrescript — al dan niet werd uitgevoerd. De conclusie is dat zich in de vroege Middeleeuwen een uitgebalanceerd toetsingsstelsel van bestuurshandelingen heeft onwikkeld met allerlei schakeringen en nuances. Van de hand van de Nijmeegse (bijzondere) KATERN 40 1789 Rechtsgeschiedenis hoogleraren in de geschiedenis van het canonieke recht A.J. de Groot en E.C. Coppens verscheen in 1989 een katalogus van de tot 1600 vervaardigde canoniekrechtelijke handschriften, die zich in de Nederlandse bibliotheken en archieven bevinden onder de titel: Manuscripta canonistica latina (Nijmegen, Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut; 14). De Groot hield in 1985 zijn afscheidsrede met als motto het 16e vers uit het 10e hoofdstuk van Mattheus: prudentes sicut serpentes, omzichtig als slangen. Daarin worden enkele grotendeels absurdistische beschouwingen ten beste gegeven over een modieus onderwerp: de toelating van de vrouw tot het ambt. De Groots opvolger, G. Dolezalek, maakte zijn entree op 1 mei 1986 met het uitspreken van een betoog over de taak en toekomst der geschiedenis van het canonieke recht. De titel ervan was ontleend aan één der rechtsspreuken uit het Liber Sextus van 1298: odia restringere, hetgeen zoveel wil zeggen als het beteugelen van kwalijke zaken. Dolezalek vat deze regel in brede zin op en stelt zich ten doel om door middel van de grondige bestudering van de canoniekrechtelijke geschiedenis enkele diepgewortelde misverstanden tussen de christelijke kerken uit de weg te ruimen. De rede geeft tevens een overzicht van de stand van zaken wat betreft de ontsluiting der ontelbaar vele canonieke rechtsbronnen. Dolezaleks opvolger Coppens hield in 1990 zijn intreerede over de betekenis van de vergeving en daarmee van het beginsel der schuld in de rechtsontwikkeling onder de titel Quia de nemine est desperandum, hetgeen letterlijk betekent dat aan niemand moet worden gewanhoopt, met andere woorden, dat ieder mens de genade deelachtig wordt. De rede is nog niet in druk uitgegeven, maar zal binnenkort verschijnen als nr. 21 in de Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut. In dezelfde reeks, maar nu als nummer 9 verscheen in 1986 het proefschrift van J.J. Hallebeek, Quia natura nichil privatum, aspecten van de eigendomsvraag in het werk van Thomas van Aquino (1225-1274). Hallebeek behandelt de opvatting(en) van Thomas over de eigendom aan de hand van het gebruik der termen possessio (bezit), usus (gebruik), procuratio (beheer), proprietas, dominium (eigendom) enz. Daarbij gaat het hem niet zozeer om de betekenis van de pri- 1790 KATERN 40 vate eigendom in de vermogensrechtelijke dogmatiek, maar om de plaats en de rechtvaardiging van dit exclusieve recht in de goddelijke scheppingsorde zoals Thomas die heeft beschreven. Het blijkt dat volgens Thomas in de paradijselijke staat van de mens de gemeenschappelijkheid van alle dingen gegeven is, quia natura nichil privatum, omdat van nature niets privé is. Na de zondeval is dit collectivisme echter niet langer een feitelijkheid, maar een ideaal. Om tweedracht en conflicten te vermijden is er behoefte ontstaan aan een verdeling van goederen, die dan ook met pragmatische argumenten wordt verdedigd. Omdat deze verdeling nog de best mogelijke regeling is in de onvolmaakte staat waarin de mens door de zondeval is komen te verkeren, kan zij 'natuurlijk' worden genoemd. Verder dan deze grondslagenleer gaat Thomas niet; de praktische uitwerking ervan laat hij over aan de providentia boni legislatoris, de vooruitziende blik van een goede wetgever. In zijn meer wijsgerig dan juridisch getinte proefschrift zet Hallebeek deze gedachtengang uiteen en vlecht haar in de chronologische volgorde van Thomas' leven en werken. Enkele overwegingen over het belang van Thomas' opvattingen voor de moderne rechtsdogmatiek komen in het laatste hoofdstuk aan bod. Tenslotte is vermeldenswaard een verhandeling over vroeg-canoniek recht van de hand van een niet-canonist en wel de afscheidsrede uit 1990 van de Groningse byzantinist N. van der Wal, getiteld Lees maar, er staat niet wat er staat. TA] gaat over het gebruik en misbruik van vertalingen in het vroeg-kerkelijke recht en spitst zich toe op de beroemde kwestie van het primaatschap van Rome, dat onder andere werd gepropageerd door foutieve vertalingen en door al dan niet opzettelijk ingelaste toevoegingen in de Latijnse vertaling van de Griekse canones van Nicea. Pas omstreeks 500 maakte een Scythische monnik die bekend staat onder de naam Dionysius Exiguus (Dionysius de Kleine) een betrouwbare Latijnse vertaling van de Griekse conciliecanones, maar dan ook zo'n uitstekende dat zij nog tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie als de min of meer officiële vertaling heeft dienst gedaan. De voorbeelden waarmee Van der Wal zijn betoog lardeert, zijn kleurrijk en instructief. Ter lezing aanbevolen.
© Copyright 2024 ExpyDoc