350 JAAR ZANDKANTSE MOLEN IN UDENHOUT door Frans van

DE KLEINE MEIJERIJ, jrg. 60 (2009), nummer 1, blz.
350 JAAR ZANDKANTSE MOLEN IN UDENHOUT
door Frans van Iersel (+) en Luud de Brouwer
Vooraf
In 2007 overleed Frans van Iersel, gewaardeerd publicist in o.a. de Kleine Meijerij. Zijn voortdurende
onderzoeken hebben nog heel wat ongebruikt materiaal achtergelaten. Ik had met hem afgesproken om het
verhaal over de Zandkantse molen te gaan schrijven. Hij had al veel materiaal verzameld en ik pikte de
draad verder op. Later kwam hij daar op terug. Helaas is hij niet meer in staat geweest om dit verhaal zelf af
te maken. Ik beschouw het daarom als vanzelfsprekend dat ik zijn werk, en een stukje van mijn werk, in dit
artikel alsnog afrond.
Intro
In 2006 was het 350 jaar geleden dat de Raad van State in Den Haag vergunning verleende voor het
oprichten van een windkorenmolen aan de 'Santcant' onder Udenhout. Over de Zandkantse molen is in dit
vlugschrift (jaargang 41 (1990), nr 2) reeds een artikel verschenen. Toen was er nog geen informatie
beschikbaar over de stichting van deze molen noch over de eerste decennia van zijn bestaan. Dit artikel
beschrijft de oprichting en de daaropvolgende periode tot de verkoop aan de molenaar Wouter Andries van
Heeswijk op 15 november 1726.
Beschouwingen over de Zandkant onder Udenhout en Helvoirt
Over het ontstaan van de buurtschap de Zandkant is weinig bekend. Aan de hand van vergelijkbare situaties
elders in onze omgeving kunnen we ons een beeld vormen van de ontwikkelingen in deze buurtschap.
De Zandkant is geografisch het overgangsgebied tussen de lage broekgronden van Biezenmortel en hoge
heidegronden van de Helvoirtse Gemeint. De aanwezigheid van een oude heerbaan (nu bekend als Oude
Bosschebaan) op de rand van de Helvoirtse Gemeint is bepalend geweest voor de latere grens tussen de
dorpen Udenhout en Helvoirt.
Bij de uitgifte van de te ontginnen gronden is de heerbaan langs de Helvoirtse Gemeint aanvankelijk de
uiterste grens van de te stichten boerensteden. De gronden van de gemeint, gelegen aan de overkant van
de heerbaan, vallen onder de jurisdictie van de Schepenbank van Helvoirt.
Onder Udenhout waren op de Zandkant in de 15e eeuw al kleine boerensteden gevestigd. Het woord
boerderij gebruikte men toen nog niet. Onder Helvoirt kwam de ontginning van de Helvoirtse gemeint pas in
de 17e eeuw op gang. Toen ontstonden aan de noordzijde van de heerbaan de eerste ontginningen. Daarbij
waren op Helvoirts grondgebied enkele boerenwoningen gebouwd die nu bijna allemaal zijn verdwenen.
Het open gebied tussen de dorpen Haaren, Helvoirt en Udenhout noemde men in de middeleeuwen de
Gesel of de Geijsselsestraat. De westgrens van Helvoirt (’t Laar en het Runsel) was niet helemaal duidelijk
en in de middeleeuwen rekenden de bronnen dat dikwijls tot Udenhout.
Al heel lang bestond er een grondweg vanuit Haaren in noordwaartse richting. Deze weg liep door tot de
toen bestaande heerbaan aan de zuidzijde van de Helvoirtse Gemeint, de Oude Bosschebaan. De
Gijzelsestraat lag toen grotendeels op Udenhouts grondgebied. Door hervormingen in de dorpsgrenzen werd
deze weg later de dorpsgrens en weer later gemeentegrens. De oude weg boog juist ten zuiden van de toen
bestaande Helvoirtse Gemeint af in westelijke richting. De weg volgde ongeveer de richting van de
heerbaan, maar bleef op Udenhouts grondgebied. Een eigen weg had als voordeel dat de Udenhoutse
boeren de Helvoirtse heerbaan niet hoefden te onderhouden. Alle boerenwoningen onder Udenhout hadden
(en hebben) hun voordeur gericht op de voormalige Geesselsche Straete. Tot voor enkele jaren was dat
onder Udenhout nog goed te zien. De later gebouwde boerenwoningen onder Helvoirt waren wel aan de
heerbaan gelegen.
Duidelijke topografische kaarten bestaan dan nog niet. Op de jongere kaarten is de oude route van de
Gijzelse Straat aangeduid als kerkpad naar Udenhout. Deze veldweg is in de 20e eeuw weggeploegd.
[illustratie: kaart van Verhees uit 1794 met de wegenstructuur, Gijzelse straat tot aan de molen]
[illustratie: het oude kerkpad op de wegenleggerkaart 1872. Kerkpad vanaf de molen]
De bestuurlijke organisatie
Het hertogdom Brabant was bij de vrede van Munster in 1648 definitief gesplitst in een noordelijk en een
zuidelijk deel. Het noordelijke deel kwam in handen van de Republiek der Verenigde Nederlanden en heette
vanaf toen Staats-Brabant. De Republiek beschouwde Staats-Brabant als veroverd gebied en dat betekende
dat het geen volwaardig lid werd van de republiek. Samen met delen van de huidige provincie Limburg en
Zeeuws-Vlaanderenkregen die gebieden de naam Generaliteitslanden.
Het bestuur van de Generaliteitslanden viel rechtstreeks onder de Staten-Generaal in Den Haag. Het
dagelijks bestuur lag bij de Raad van State. In Staats-Brabant was er een bestuurslaag o.a. in de Meierij van
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
's-Hertogenbosch waar Udenhout deel van uitmaakte. In de Meierij functioneerde een raad en rentmeester
generaal van de domeinen (verder rentmeester) die als voorzitter van leen- en tolkamer toezicht hield op de
domeingoederen, zoals de cijnzen en verpachtingen van gronden, molens tienden etc. Hij was het ook die in
de meeste gevallen advies op verzoekschriften van inwoners, stads- en dorpsbesturen moest uitbrengen.
Die adviezen vormden de basis voor de besluiten of resoluties van de Raad van State. Bij bepaalde
resoluties werd de rentmeester met de uitvoering daarvan belast, bijvoorbeeld door de uitvaardiging van
plakkaten.
Zijn functie is vergelijkbaar met die van een huidige Commissaris der Koningin en Gedeputeerde Staten. 1)
Eerste melding Zandkantse molen
De aan de Zandkant gevestigde boeren moesten voor het malen van hun granen naar de Helvoirtse molen,
naar de Kreitenmolen onder Udenhout of naar de molens Ter Nedervonder, de Kerkhovense molen, Ter
Burght in Oisterwijk. In die tijd met zeer slechte, onverharde grondwegen was dat een hele onderneming die
veel tijd en moeite kostte.
[illustratie: Kerkhovense molen (heb ik geen afbeelding van)]
Het is daarom begrijpelijk dat de Zandkantse boeren naar mogelijkheden zochten om dichterbij een nieuwe
molen te stichten. Rond 1650 staan er in de buurtschap Zandkant 10 à 12 woningen, deels onder Udenhout,
deels onder Helvoirt. Ook de Udenhoutse buren aan de Gijzelsestraat, Oude Bosschebaan, in den Brand,
aan de Biezenmortelsestraat en op de Heikant onder Helvoirt konden profiteren van de nieuwe molen. De
bewoners gingen op zoek naar iemand die de molen kon financieren. Ze kwamen in contact met de
stadhouder van het kwartier van Oisterwijk, Ivo van den Heuvel. Van den Heuvel stamde uit een bekend
bestuurdersgeslacht, met vele bezittingen in deze regio. Zo was Ivo van den Heuvel eigenaar van een in
1651 in Lage Mierde opgerichte korenmolen. Hij had daarom ervaring met de procedures die noodzakelijk
waren. Een groot gedeelte van de voormalige Uithof van Giersbergen behoorde tot de familie Van den
Heuvel. Voor de boeren van Giersbergen was een korenmolen op de Zandkant vanzelfsprekend een
aantrekkelijke plaats om hun koren te laten breken. Vermoedelijk was dat alles voldoende reden voor Ivo van
den Heuvel om een verzoekschrift op te stellen.
Het eerste verzoekschrift
Op 21 februari 1652 behandelde de Raad van State het verzoek van Van den Heuvel die in zijn
verzoekschrift schreef dat de ingezetenen van de Gijzelse straat herhaaldelijk bij hem hebben geclaeght dat
hare granen meer als een ure off anderhalff moeten brengen om te malen, ende hem darom versocht eenen
corenmolen te winde inde vs. Geesselsche strate te stellen. Het verzoek stuurden ze naar Raad en
Rentmeester generaal Gijsbert Pieck van Thienhoven voor advies. Dat advies liet om onduidelijke reden heel
lang op zich wachten. Op 23 december 1653 gaf hij zijn advies. Zijn collega Boucholt deed dat iets eerder op
3 juni 1653. Waarom het meer dan een jaar duurde voordat beide heren hun advies uitbrachten is niet
bekend. Beide adviezen heb ik niet kunnen terugvinden.
De Raad van State kwam er in haar vergadering van 27 april 1654 pas weer op terug en stelden toen het
verzoekschrift in handen van de commissie van dezelfde Raad die de verpachting van de tienden zou gaan
uitvoeren. Waarom nam de raad ondanks twee positieve adviezen geen besluit? Waarschijnlijk omdat op 31
maart 1654 Adam Martens van Hees, Adriaan van Esch en Jacob Hessels, alledrie molenaars onder de
jurisdictie van Oisterwijk een verzoekschrift schreven. Daarin vertelden zij, dat hen ter ore was gekomen dat
stadhouder Ivo van de Heuvel van plan was een nieuwe molen op de gijselse strate onder het gehugt van
Udenhout, jurisdictie van Oosterwijk, op te richten. De drie molenaars bezweerden de Raad van State
versekerende de ingesetenen aldaer so te dienen, dat geen reden sullen hebben van klagen. Een nieuwe
molen was niet nodig en zij drongen er op aan het erigeren vande voors: molen willen verbieden ende haer
mainteneren in zeer oude possessie. Hun eeuwenoude recht was in het geding en zij wensten niet te
concurreren met een nieuwe molen. 2)
De commissie bezocht op 23 juni 1654 de aangegeven plaats en rapporteerden dat er in de directe
omgeving voldoende korenmolens voorhanden waren. Er stonden korenmolens in Vlijmen, Nieuwkuijk,
Drunen, Helvoirt, Udenhout en in Oisterwijk allen binnen een uur van de nieuw op te richten molen. De
inspecteurs vonden de afstand naar de genoemde molens geen probleem voor de bewoners van de
Geesselsche Straete. De inspecteurs vonden ook dat de plaats van de geprojecteerde molen nogal verlaten
lag bij veel woeste gronden en tussen bossen en broekvelden bequaam om veele fraude te pleegen. Zij
adviseerden aan de Raad van State geen permissie te geven voor de oprichting van de molen. Daarom
wees de Raad van State het verzoek af. 3)
Octrooi voor de bouw van een molen aan de Gijzelse Straat
Ongeveer twee jaar later doen de bewoners van de Geeselsche Straete opnieuw een beroep op Ivo van den
Heuvel om een nieuwe verzoekschrift op te stellen.
De molen zou de daar wonende boeren bedienen, maar ook die van de omliggende buurtschappen. Er
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
moest ook een weg aangelegd worden, dwars over de Helvoirtse gemeint in de richting van Giersbergen.
Van den Heuvel wilde weer meewerken en richtte een vernieuwd verzoek om toestemming aan de Raad van
State. Hij bood daarin aan de molen voor eigen rekening op te stellen en gedurende 25 jaar te bemalen. Na
die 25 jaar zal de molen door naasting in eigendom overgaan aan de staat, in dit geval de domeinen. Hij
beloofde na afloop van die termijn de molen in goede conditie over te dragen. Het verzoekschrift stond op 14
juli 1656 op de agenda van de Raad van State. Deze won advies in bij de in dit gebied werkende
rentmeesters van de Leen- en Tolkamer te ’s-Hertogenbosch. 4)
De rentmeesters adviseerden op 25 augustus positief. De Raad van State verleende daarom op 9 november
1656 goedkeuring aan het verzoek waarbij zij besloot dat één der rentmeesters een geschikte plaats voor de
molen zal aanwijzen. Hij wees een plaats aan t’eijnden (op het einde van) Roeltjens dijck inde
Gheeselseschestraet. Ivo van den Heuvel mocht de molen voor een periode van 18 aaneengesloten jaren
gebruiken en betaalde daarvoor jaarlijks een recognitiecijns van zes ponden Artois in goud. Na afloop van de
termijn van achttien jaren moest de eigenaar de molen in goede conditie, zowel de maalstenen, het ijzerwerk
en het houtwerk overdragen aan de domeinen van het land die de molen dan gaat verpachten. 5)
De Buitenmolen van Heusden gaat naar de Zandkant
De stad Heusden behoorde al vele eeuwen tot het graafschap Holland. De graaf had het recht overal waar
hij dat wenste windkorenmolens, watermolens of olieslagmolens op te richten. Ook in het gebied rondom de
vesting Heusden stonden in het midden van de 17e eeuw meerdere door wind aangedreven molens. Deze
molens stonden op de stadswallen of in het voorland van de vesting. Een van deze molens was ter plaatse
bekend als de Buitenmolen, een windkorenmolen opgericht buiten de voormalige Heusdense
vestigingmuren, aan de oostzijde van de stad. De stad had toen nog geen vestingwallen, wel vestingmuren.
[illustratie: stadsplattegrond Heusden met daarop de buitenmolen]
In 1651 liet de Grafelijkheid Holland, eveneens aan de oostzijde van de stad, maar nu op de kade bij de
Herpse poort een nieuwe korenmolen bouwen. De molen was alleen bedoeld voor het breken van hard
koren. Iets verder naar het oosten stond toen nog de oude buitenmolen, die in 1651 nog volledig in gebruik
was. In het jaar 1652 werd de nieuwe korenmolen voor het eerst verpacht voor een periode van drie jaar. 6)
Uit de jaarrekening van 1652 bleek dat de oude buitenmolen was verpacht, omdat de geboden pachtprijs te
laag was. Er was te veel concurrentie tussen de pachters van de molens. De molen kwam in dat jaar leeg te
staan. Een mooie gelegenheid voor het in Heusden gelegen Kleine Garnizoen en het Wachtgarnizoen om de
leegstaande molen in 1653 te betrekken. De buitenmolen werd in de jaren 1652 en 1653 niet bemalen. 7)
Over het boekjaar 1654 ontbreekt de jaarrekening van de Grafelijkheid. In 1655 meldt de jaarrekening de
openbare verkoop van de buitenmolen op 28 mei 1654 voor een bedrag van veertienhonderd ponden. 8)
Wie de molen kocht staat niet genoteerd. Waarschijnlijk kocht Willem Cornelis Huijsmans uit Bezooien de
molen en heeft Ivo van den Heuvel de molen overgenomen. In ieder geval blijkt uit latere gegevens dat de
molen is verplaatst naar de Zandkant onder Udenhout. 9)
De werking van een standaardmolen
Uit de archiefgegevens blijkt dat de Heusdense molen een standaardmolen (of standerdmolen) is. Een
standaardmolen bestaat uit een houten blokvormige geraamtegebouw, meer hoog dan breed en met
planken bekleed. Deze kast van de molen, waarin alle draaiende of gaande werk is ondergebracht, kan in
zijn geheel vanaf de grond worden rondgedraaid met een hefboom, de staart van de molen. Dat draaien is
mogelijk, omdat het gehele bouwwerk rust op een verticale spil, de standaard, die door een piramidevormig
onderstel wordt vastgehouden. Het onderstel is meestal verankerd aan vier op stenen voeten gefundeerde
zogenaamde teerlingen. De standaardmolen is het oudste Nederlandse windmolentype. De grondvorm van
de vier voeten zijn nog duidelijk herkenbaar op de kadasterkaarten.
[illustratie: De grondvorm van de Zandkantse molen op de kadasterkaart]
De belangrijkste functie van de Zandkantse molen was het malen van graan. Het principe van een dergelijke
molen is dat een standaardmolen twee maalstenen heeft, een ligger en een loper, die de graankorrels
verpulveren tot meel. De loper wordt bewogen door windkracht. De stenen bestonden traditioneel uit
zeventiender natuursteen of blauwe stenen (doorsnede 1.50 meter) gekapt uit basaltlava en vanouds
afkomstig uit de vulkanische Duitse Eifel.
[illustratie: Opengewerkte tekening van een standerdmolen (vrij van rechten uit Wikipedia)]
Het gebruik van de wind behoorde tot de heerlijke rechten van de landsheer. Hij verpachtte heerlijke rechten
aan de moleneigenaar. Na de Vrede van Munster in 1648 nam de Republiek der Verenigde Nederlanden de
heerlijke rechten van de vroegere landsheer over in de gebieden die onder haar gezag stonden. De heerlijke
rechten bleven in Nederland bestaan tot 1795 toen na de komst van de Fransen en de uitroeping van de
Bataafse Republiek de heerlijke rechten zijn afgeschaft. 10)
De Zantkantse molen in bedrijf
De opbouw van de molen is begonnen in 1656. Hiervoor zagen we dat de molen al in 1654, ten tijde van het
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
afgewezen eerste verzoekschrift, verkocht was. We moeten aannemen dat de materialen pas na de
toestemming van 1656 in Heusden zijn opgehaald. Waarschijnlijk zijn de onderdelen o.a. via de Oude
Bosschebaan aan de Zandkant afgeleverd. Voor zover bekend is de molen in bedrijf gesteld in maart/april
1658. De cijnsafdracht begon een jaar nadat de molen in gebruik was genomen, op 1 mei 1659. 11)
Over de eerste jaren dat Ivo van den Heuvel de molen verpachtte zijn weinig gegevens teruggevonden. Hoe
een en ander is gelopen wordt pas duidelijk als zijn pachtperiode van de Zandkantse molen is afgelopen.
Volgens de resolutie van de Raad van State mocht Van den Heuvel de molen gedurende 18 jaar bemalen
om zo zijn onkosten terug te verdienen en er ook nog wat aan over te houden. Na afloop van die periode
moest hij de molen aan de Zandkant aan de domeinen in eigendom overdragen. Hij was verplicht de molen
goed te onderhouden zodat de domeinen niet voor extra kosten kwamen te staan. Van den Heuvel verliet in
1659 Oisterwijk om de functie van drossaard van de heerlijkheid Venloon (Loon op Zand) te worden. De
functie van drossaard bij de Schepenbank was vergelijkbaar met een officier van Justitie in ons huidige
rechtsstelsel.
Rekenend vanaf 1656 moest Van den Heuvel de molen in 1674 overdragen aan de domeinen. Er ontstond
meteen correspondentie. Blijkbaar had de molen (nog) niet genoeg opgeleverd. Het tweedehandsje was
waarschijnlijk duurder in onderhoud dan Van den Heuvel had gedacht. Hij bezat natuurlijk ook geen
expertise op het gebied van molenbouw. Hij kreeg gedaan dat hij twee jaar extra mocht malen op de
Zandkantse molen, maar op 1 mei 1676 liep zijn pachtperiode dan toch echt af. 12)
De molen in handen van de domeinen
In 1679 lag Van den Heuvel nog steeds dwars. Op 29 juni van dat jaar richtte hij zich vanuit Waalwijk,
blijkbaar woonde hij daar toen, tot de rentmeester van de domeinen, Ghiljam van Campen, naar aanleiding
van een brief die hij ontving van de heer van Borssele in zijn functie als raad en rentmeester generaal over
stad en Meierij van 's-Hertogenbosch. In deze brief beweerde Van den Heuvel dat mijn jaeren noch niet uijt
sijn en beschreef hij welke onkosten hij dat jaar had gemaakt. Zo was het cruijswerck omver gevallen dat hij
te Paesschen had laten vernieuwen, wat hem 600 gulden had gekost. Een nieuwe maalsteen kostte 200
gulden en er is nog zeker 500 gulden nodig om reparaties uit te voeren. Hij kon nu niet naar ´sHertogenbosch komen omdat hij met een quaet been zat. Hij probeerde op deze manier tijd te rekken en de
overname door de domeinen onaantrekkelijk te maken. De rentmeester kende zijn pappenheimers en droeg
op 3 juli deurwaarder Van Deutecom op om aan de molenaar duidelijk te maken dat hij geen geld meer
mocht betalen aan Van den Heuvel, maar alleen aan de rentmeester. De molenaar kreeg acht dagen de tijd
om zijn schuld te voldoen. 13)
Daarop klom de molenaar van de Zandkantse molen in de pen. In een brief van 17 november 1679 deed
molenaar Hendrik Jeghers omstandig uit de doeken hoe Van den Heuvel hem en zijn schoonvader buiten
spel had gezet.
Ivo van den Heuvel nam in 1656 een compagnon in de hand: Willem Cornelis Huijsmans. In deze constructie
zorgde Van den Heuvel voor de benodigde gelden en bracht Huijsmans de molenkennis in. Molenaars
waren geen eenlingen. Zij maakten deel uit van geslachten die vaak eeuwenlang hun ambacht uitoefenden
waar ze maar een molen konden vinden. Ze trouwden bij voorkeur in hun eigen stand en hielden de rijen
behoorlijk gesloten. Willem Huijsmans slaagde er dan ook in om zijn schoonzoon Hendrick Jeghers (of
Jagers) als molenaar op de Zandkantse molen aan de slag te krijgen. Jeghers was er al die jaren vanuit
gegaan dat hij mede-eigenaar was van de Zandkantse molen. Nu werd hij geconfronteerd met de situatie
waarbij de molen in handen van de domeinen zou overgaan. Hij had 16 jaar de molen bemaald en meer dan
zijn aandeel in de kosten bijgedragen aan Van den Heuvel. Hij deed uit de doeken dat Van den Heuvel het
hem moeilijk maakte, eigenlijk alleen geld vroeg en daar weinig voor terug deed. Tijdens het rampjaar 1672
stonden de Franse soldaten al klaar met de fakkel om de molen af te branden en slaagde de pachter er
ternauwernood in om genoeg geld bijeen te krijgen om ze af te kopen.
Nu weigerde Van den Heuvel de molen over te dragen en bleef hij geld van Hendrik Jeghers innen dat
eigenlijk aan de domeinen toekwam. Jeghers ziet zich voor het probleem gesteld dat zijn schoonvader door
Van den Heuvel in de hoek is gezet en nu dreigt hij aan twee heren geld te moeten betalen voor de molen.
Hij verzocht om óf de molen in eigendom over te nemen en daarbij den lande van alle pericul reparatie ende
interesten t'ontlasten. Hendrick Jeghers wil een redelijke erfgelt ende chijns aende Domijnen van t land
blijvende vergelden. Mocht dat niet kunnen, dan wilde hij graag de selven molen aende Suppliant voor
seeckere termijn van jaren, tot een redelijk pacht te laten. Het advies van de raad en rentmeester generaal
was helder. Jeghers moest zich met zijn klachten richten tot Ivo van den Heuvel en eventuele schade op
hem verhalen. Hij stelde wel voor om den armen suppliant die een huijs met veele kinderen heeft niet
tenemael te ruïneren, mij wel mogen ordonneren, aen hem suppliant nu in het verpachten van den selve
molen eenige gratie te doen. De Raad van State nam dat advies over in hun resolutie van 27 december
1679. 14)
Blijkbaar deed Van den Heuvel in november 1679 nog een poging om de Zandkantse molen langer te
mogen exploiteren, maar zijn rol was definitief uitgespeeld. De Raad van State ging niet op zijn verzoek in en
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
droeg de rentmeester op de molen in bezit te nemen, de noodzakelijke reparaties uit te laten voeren en
vervolgens publiekelijk te verpachten. 15)
De eerste verpachting door de domeinen
Voordat de Zandkantse molen verpacht kon worden was het nodig om de molen in goede staat te brengen.
Hoewel Van den Heuvel volgens de overeenkomst de molen in goede staat had moeten overdragen, bleken
er nogal wat gebreken te zijn. Op 15 november is er een lijst opgesteld met werkzaamheden die de molen
nodig had. Er moest o.a. een nieuwe as komen, een nieuwe maalsteen, een streijk balck, het Cruijswerck
(ondanks dat Van den Heuvel beweerde dat dat al vernieuwd was) en de molen kwam twee voet hoger te
staan. Daarvoor was ook een nieuwe trap nodig. Een bestek van 11 december sprak van de noodzaak van
een nieuw borst en praem. De borst is de zijde van de molen waar de wieken zitten. Die zijde van de
Zandkantse molen was blijkbaar aan vervanging toe. De praam (of vang) is een remconstructie in een
windmolen die om het aswiel of bovenwiel grijpt om het wiekenkruis stil te zetten. Tijdens stilstand moet de
vang ervoor zorgen dat de molen zelfs bij zware storm niet uit zichzelf gaat draaien. Adriaen Stanssen,
molenmaker uit Herlaer (St.-Michielsgestel) nam beide werken aan. 16)
Ondertussen was de molen al openbaar verpacht. De verpachting vond plaats in het pand van de leen- en
tolkamer in 's-Hertogenbosch. De eerste pachtperiode beliep zes jaar. Pachter en rentmeester mochten na
drie jaar de pacht opzeggen.
De molster (het maalloon) voor de pachter bedroeg 1/24 deel van het graan dat hij maalde. Het was
nadrukkelijk verboden om geld te vragen voor eenich graen, t sij Mout, Boeckwijt, oft eenige andere specie
van graen. Om het 1/24 deel te bepalen moest de molenaar scheppen mette oude schotel, totten molen
gehoorende. De molenaar verplichtte zich om de molen in weer en wind goed te houden en ervoor te zorgen
dat hij alles deed om de molen voor rampen te behoeden. Reparaties aan de molen waren voor rekening
van de verpachter, als die tijdig op de hoogte was gesteld. De pachter zorgde voor de mondkost van de
arbeiders die de reparaties uitvoerden. Achter deze pachtcondities stond in een andere hand geschreven dat
het de pachter niet was toegestaan om reductie van zijn pachtsom te vragen als de molen, vanwege de op
handen zijnde noodzakelijke reparaties, langer dan veertien dagen stil zou staan.
In eerste instantie bood Bartel Janssen Verbeeck uit Casteren 315 gulden. Bij het afmijnen was Hendrick
Jeghers echter sneller en bood 330 gulden. Daarmee bleef hij aan de pacht hangen en kon op de
Zandkantse molen blijven malen. Zijn borgen waren Hendrik Huijsmans en Guilliam Bles. 17)
De pachters van de Zandkantse molen
Hendrik Jeghers [illustratie: handtekeningen van hem zijn voorhanden]
Per 1 februari 1680 was Hendrik Jeghers de eerste officiële pachter van de Zandkantse molen die dan
eigendom is van de domeinen. Hij verkreeg de toestemming van de Raad van State op 30 januari 1680.
Helaas bleek deze pachter geen succes. De stukken die bewaard zijn geven niet het complete beeld, maar
laten genoeg zien over de problemen die deze molen de domeinen bracht.
Op 24 juli 1680 was het weer nodig reparaties uit te voeren. Er waren blijkbaar nogal wat lekkages. Het
stormeijnde kreeg nieuwe schalien, de zijden van de molen moesten dicht, en de onderste zolder kreeg
nieuwe planken om die dicht te maken. Daarnaast was de meelkuip waar de steen in loopt aan vervanging
toe en opnieuw een praam en lip. De lip maakte deel uit van de praam. 18)
Op 12 april 1681 schreef de rentmeester aan Hendrik Jagers dat hij nog een achterstallige pacht
verschuldigd was over de periode van 1676-1680. Hij verklaarde zelf in die periode pachter van de molen te
zijn geweest, maar hij had nooit de verschuldigde pacht daarvoor betaald. In de genoemde periode was Ivo
van den Heuvel nog actief bezig om de molen langer in zijn bezit te houden. Waarschijnlijk was Jeghers er
vanuit gegaan dat Van den Heuvel nog verantwoordelijk was voor de afdracht van gelden aan de domeinen.
De reactie van Jeghers is niet bewaard. 19)
In 1682 schreef Jeghers dat hij grote problemen had. De weg naar zijn molen, Roeltjensdijk, was in onbruik
geraakt. Waarom wordt niet helemaal duidelijk. Het leidde er toe dat niemand meer in staat was om graan
aan te bieden bij de Zandkantse molenaar. Daar profiteerden de omliggende molenaars van, maar voor
Hendrik Jeghers betekende het dat zijn molen verviel tot een duijffhuijs en hij zijn kost niet meer kon
verdienen en daarom niet in staat was om aan zijn pachtverplichting te voldoen. De alternatieve route via de
Gommelse straat was ongeschikt omdat die straat bij hoog water onbegaanbaar is, vooral omdat er geen
bruggen liggen over de stroompjes die die weg doorkruisen. 20)
Een jaar later richtte hij een verzoekschrift aan de Raad van State waarin hij verzocht om enkele reparaties
uit te laten voeren aan de molen. De rentmeester van de domeinen steunde dat verzoek en Jan Dircx de
Groot, meester molenmaker uit 's-Hertogenbosch maakt voor 230 gulden de Zandkantse molen weer in
orde. 21)
In 1684 was de rentmeester van de domeinen de achterstallige betaling zat en ging over tot actie. Allereerst
ontbond hij het pachtcontract met Hendrick Jeghers. Hij bleek ook niet in staat om geschikte borgen te
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
vinden. De rentmeester gijzelde Jeghers om hem zo te dwingen de achterstallige gelden eindelijk te betalen.
De laatste diende een verzoekschrift in op 27 augustus van dat jaar waarin hij omstandig uitlegde dat hij zijn
pachtpenningen betaald had en dat hij niet begreep waarom hij gegijzeld was. Hij zat op dat moment in de
gevangenis in 's-Hertogenbosch. In september 1685 reageerde de rentmeester door het hele relaas opnieuw
op te schrijven. Daaruit bleek dat Hendrik Jeghers had verzuimd recognitiecijns te betalen over de jaren
1677-1680, ondanks herhaalde aanmaningen daartoe. Hendrik Jeghers was na alle verrekeningen nog een
bedrag schuldig van 177 gulden 8 stuivers en 12 penningen. De Raad van State was coulant en liet Jeghers
in augustus vrij tot groot ongenoegen van de rentmeester die daarover in 1686 schreef dat zij dat gedaan
had sonder den Raet ende Rentmeester eens te hooren, noch sijn bericht intenemen.
Tot overmaat van ramp overleed Hendrik Jeghers kort zijn vrijlating en verkochten zijn kinderen zijn
goederen om de openstaande schulden als gevolg van dat overlijden te betalen. De borg Guilliam Bles bleek
tot armoede te zijn vervallen en de andere borg, Hendrik Huijsman, woonde in Bezooien, in het land van
Heusden. Dat was Hollands gebied en daar had de rentmeester in 's-Hertogenbosch geen jurisdictie. De
schuld aan de domeinen bleef daarmee onbetaald. 22)
Dirck Janssen van Dusseldorp
Per 1 juli 1684 was Dirck Jan van Dusseldorp uit Almkerk de nieuwe pachter. Hij bood een veel hoger
bedrag dan zijn voorganger, namelijk 525 gulden per jaar. Hij had van meet af aan problemen met het
opbrengen van de pachtsom.
In 1686 schreef hij de Raad van State met het verzoek om hem zijn pachtsom van het derde jaar kwijt te
schelden of zijn pachtsom te verlagen. Hij had een steunbetuiging van de predikant van Helvoirt en enkele
lidmaten van de gemeente daar. De Raad van State wees zijn verzoek af vanwege het slechte voorbeeld dat
zoiets zou stellen. Op 22 april kreeg hij bezoek van de deurwaarder. 23)
Hij verzocht in mei 1687 om halvering van zijn pachtsom. De molen was in slechte staat, er waren veel
reparaties noodzakelijk en daarom lag de molen vaak stil. De prijzen van het graan waren laag... kortom, hij
had te hoog ingezet bij de verpachting en verzocht om vermindering. Hij stelde voor om de resterende drie
jaar de pachtsom te verlagen naar 450 gulden per jaar. In zijn advies aan de Raad van State erkende de
rentmeester, Adriaen van Borsselen, de klachten en stelde voor om op het voorstel in te gaan Opdatter
molenaer, den molen tot meerdere schade vanden Lande buijtens tijts niet en compt te abandoneren. Het
mocht niet baten.
Op 19 november 1687 gaf Johan van Campen, de nieuwe rentmeester van de domeinen in 'sHertogenbosch, aan deurwaarder Abraham van Deutecom opdracht om de achterstallige molenhuur te gaan
innen. De schuld bedroeg ruim 700 gulden. Twee dagen later brachten zij de boodschap over aan de
molenaar en zijn borgen. Ondanks hun toezegging om actie te ondernemen, bleef alles bij het oude en zag
de rentmeester zich genoodzaakt om op 5 december tot executie over te gaan en hij droeg de deurwaarders
op om terug te gaan naar de molenaar en zijn borgen. Begin december 1687 verliet Dirck Janssen de molen
zonder de pacht te betalen.
Op 5 december kwam de deurwaarder in actie en omdat Dirck Janssen en Guilliam Bles fugitief waren
gingen zij over tot het gijzelen van Jan Thomas van Egmont, deurwaarder in Loon op Zand. Deze man bleek
zo arm dat ze daar aantroffen acht arme ende naeckte kinderen zonder moeder. Van een kale kip kun je niet
plukken... Op 8 december ging de deurwaarder de roerende en onroerende goederen van Dirck Janssen en
Guilliam Bles confisqueren om te verkopen. De roerende goederen van beiden brachten na verkoop op 11
december, bijna 35 gulden op. Het in beslag genomen koren van de molenaar werd op een avond met
geweld gestolen bij Gijsbert Jan Joris die het blijkbaar had gekocht of had opgeslagen. De dieven, van wie
Gijsbert Jan Joris en zijn vrouw beweerden dat ze die personen niet kenden, riepen hout u aende kant, ofte
wij sullen u dot schieten. Blijkbaar waren Dirck Janssen en Guilliam Bles op een later tijdstip gearresteerd
vanwege hun schuld of de diefstal. In 1689 schreef de rentmeester ende alsoo den molenaer met sijn vrou
ende kinderen den gevanckenisse is ontvlucht, sonder dat mij tot nog toe heeft connen achterhalen, waer
heen, dat ick oock alle sijne goederen als oock mede die van Guilliam Bles sijnen borge hebbe vercocht. In
april/mei 1688 vond de verkoop plaats van een weiveld van Dirk van Dusseldorp dat in Helvoirt lag,
tegenover de Zandkantse molen. Ook het huis en erf van herbergier Guilliam Bles uit Helvoirt, kwamen
onder de hamer. 24)
Adriaen Willem Cauwenbergh
Door de problemen met de vorige pachter was de rentmeester genoodzaakt op zoek te gaan naar een
nieuwe pachter voor de resterende tijd van de pachtperiode. Op 8 december 1687 vond de openbare
verpachting plaats. Daar kwam Adriaen Willem Cauwenbergh, molenaar in Onsenoort als winnaar uit de bus.
Zijn pacht begon op 1 januari 1688. Hij betaalde ieder jaar 525 gulden, net als zijn voorganger, en bleef de
molen bemalen tot 1 juli 1690. 25)
[illustratie: handtekening van de pachter en zijn borgen]
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
Jan Martens van den Heuvel
Op 1 juli 1690 begon een nieuwe pachter: Jan Martens van den Heuvel, molenaar in Rosmalen. Opnieuw
beliep de pachtperiode 6 jaar. Zijn pachtsom bedroeg 445 gulden per jaar. Hij maakte zijn pachtperiode niet
vol. Er is een briefje van 12 februari 1693 waarin Stans Cornelis van Beurden, die de molen van Helvoirt
bemaalde, verklaarde de pacht van Jan Martens over te nemen ... dat ick mijnen voet sal steecken in sijnen
Schoen... Hij diende de rest van het pachtcontract uit tot 1696.
Op huijden den 12 februarij 1693 soo ben ick overcomen
met Jan Martenss mulder vanden Santcanck op mijn
(behag), van wegen de meulen vanden Santcanck
als dat ick mijnen voet sal steecken in sijnen
Schoen soo het sijn (al gelden sal)
Stans Cornelissen
Van Beurden
Mulder tot Helvoort 26)
[illustratie: deze tekst gefotografeerd]
Peter Teulincx
In 1695 pachtte Nicolaes Teulincx de Zandkantse molen. In datzelfde jaar passeerde er een resolutie door
de Raad van State waardoor de situatie grondig veranderde. Volgens die resolutie van 19 februari 1695 was
het verboden voor ingezetenen van een plaats waar een molen was om hun graan buiten de plaats te laten
malen. In het geval van de molen aan de Zandkant betekende dat vooral dat de bewoners van de
omliggende plaatsen Helvoirt, Drunen en Giersbergen niet meer naar de Zandkant mochten gaan om daar
hun graan te laten breken. Nicolaes Teulincx wilde dat zijn pachtcontract ontbonden werd. Dat gebeurde en
er kwam een nieuwe verpachting van de molen.
De rentmeester had zich schriftelijk tot de Raad van State gewend in een poging de Zandkantse molen weer
rendabel te krijgen. Één van de oorzaken dat de molen aan de Zandkant veel minder emplooi had, was de
woonplaats van de collecteur van het gemaal. Die woonde namelijk in de kom van het dorp Udenhout, aan
de kapel aldaar, dicht bij de kreitenmolen. Wanneer boeren die hun graan wilden laten malen bij hem langs
moesten om hun formulieren te halen, sprak het voor zich dat ze naar de kreitenmolen gingen om hun graan
te breken, dan de hele tocht naar de Zandkant te maken, die hen een uur kostte. De oplossing lag voor de
hand. Als er ook een collecteur bij de Zandkantse molen zou komen, was het probleem voorbij. 27)
Op 10 juli vond de openbare verpachting plaats waarbij Lambert van Rosmalen uit Den Dungen als eerste
bood. Een dag later bood Gerardt de Lelie uit Eindhoven meer en op 13 juli was het Peter Teulincx uit St.Oedenrode die uiteindelijk het hoogste bod uitbracht. Hij betaalde aanzienlijk minder dan zijn voorgangers:
306 gulden per jaar. Zijn pachtperiode besloeg slechts één jaar en begon op 16 juli 1696. 28)
Jan de Jonge
Toen in 1697 de nieuwe pachtperiode inging was er een nieuwe openbare verpachting nodig. In de
pachtvoorwaarden stond dat de vorige molenaar Nicolaes Teulincx heette. Er zijn geen documenten bekend
waarin een nieuwe pachter is genoemd. Het is mogelijk dat Peter Teulincx is overleden of op een andere
manier niet aan zijn verplichtingen kon voldoen en dat één van zijn borgen, Nicolaes Henrick Teulincx uit
Helvoirt, de pacht van hem overnam.
Tijdens de eerste ronde van de verpachting op 10 juli deed Lambert van Rosmalen opnieuw als eerste een
bod. Deze keer bood Jan de Jonge meer, namelijk 202 gulden. Hij pachtte de Zandkantse molen voor een
periode van twee jaar. Met bijkomende kosten betaalde hij een pachtsom van 262 gulden jaarlijks. 29)
Reijnier van Vlijmen
De openbare verpachting vond plaats op 13 juli 1699 en opnieuw stond in de pachtvoorwaarden dat
Nicolaes Theulincx de vorige pachter was. Het lijkt erop dat de klerk het allereerste pachtcontract uit 1696
als uitgangspunt had genomen en daar aan vasthield, ook al waren er andere pachters op de molen
gekomen.
Blijkbaar was de Zandkantse molen in trek. Adriaen Couwenbergh opende de bieding met 380 gulden. Bij
het afmijnen was Adriaen Pauw uit ´s-Hertogenbosch de eerste bij een bedrag van 470 gulden. Reijnier van
Vlijmen uit Geffen bood als laatste het hoogste bedrag. Hij pachtte daarmee de molen voor zes jaar. De
pachtperiode begon op 16 juli 1699 smorgens metten sonne op ganck en eindigde op St.-Jan (24 juni) 1705.
Hij betaalde jaarlijks 570 gulden en maakte zijn pachtperiode van zes jaar vol. Het is opmerkelijk dat hij een
veel hogere pachtprijs wilde betalen dan zijn voorgangers. Dat vond ook de rentmeester.
In 1700 schreef hij aan de Raad van State dat hij veronderstelde dat er een woonhuis bij de molen stond,
maar dat bleek niet het geval. Hij moest bij iemand anders inwonen, op een kwartier afstand van de molen
wat het beheer van de molen niet ten goede kwam. Hij verzocht om een middelmatig molenhuis bij de molen
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
te bouwen. Hij was bereid om daar een passende huur voor te betalen. Er is geen resolutie bekend op dit
verzoek. 30) Uit een later verzoekschrift van Van Vlijmen bleek dat hij zelf gebouwen bij de molen had laten
zetten. Vanaf 1705 is er in de pachtvoorwaarden sprake van het verpaghten en verhuuren [van] eenen
schoonen en welgeconditioneerden wintcoorenmolen met het reght van gemael mitsgaders het moolenhuijs.
In een financieel overzicht van de periode 1699-1710, waarin een opsomming staat van alle onkosten die
gemaakt zijn voor het onderhoud van de molen staat onder het kopje 1701 een post van 661 gulden en 5
stuivers die betaald was aen Rijnier van Vlijmen voor den opbouw van een molenhuijs. 31)
Cornelis van Beurden
In mei 1705 schreef Cornelis van Beurden, zoon van Stans (=Stanislaus) van Beurden, aan de Raad van
State dat hij molenaar was op de molen van Helvoirt, maar dat Reijnier van Vlijmen die molen zonder zijn
medeweten had onderverhuurd. Daarom zat hij nu met een groot probleem aangezien de tijd te kort was om
nog ergens op een molen aan de slag te kunnen en omdat hij nergens anders toe is opgebraght. De
pachtperiode van de Zandkantse molen, waar Reijnier van Vlijmen op dat moment nog maalde, kwam echter
vrij per 24 juni en hij verzocht de Raad van State om hem die molen te verpachten voor een periode van zes,
vier of drie jaar. Op 14 juli kwam de toestemming terug. Met terugwerkende kracht was Cornelis van
Beurden de nieuwe pachter van de Zandkantse molen per 24 juni 1705 voor een bedrag van 500 gulden per
jaar. 32)
Tegen het eind van die pachtperiode richtte Cornelis van Beurden zich tot de rentmeester. Hij betoogde dat
hij in de voorgaande vier jaar veel nadeel had gehad van de lage graanprijzen en desondanks de molen in
bedrijf had gehouden. Hij verzocht daarom opnieuw voor een periode van zes of vier jaar de molen te mogen
pachten voor een bedrag van 400 gulden, of anders hoogstens 430 gulden jaarlijks. 33)
Op 3 juni 1709 kreeg Cornelis van Beurden verlenging van zijn pachtperiode van de Zandkantse molen,
opnieuw voor een periode van vier jaar. In tegenstelling tot zijn verzoek betaalde hij jaarlijks 550 gulden.
In 1712 ontstond er een probleem met de molenaar van de Helvoirtse molen. Die had op 26 mei 1726
toestemming gekregen van de Raad van State om de inwoners van Helvoirt te verplichten op zijn molen hun
graan te laten breken. De molenaar van Helvoirt dwong dat af bij de inwoners op straffe van 50 gulden
boete. De Raad van State was blijkbaar vergeten dat hun molen op de Zandkant mede afhankelijk was van
het graan van Helvoirtenaren. Dat maakte zelfs het grootste deel van zijn klandizie uit. Nu dat deel van zijn
werk stopte, kwam hij in de problemen en verzocht om ontslag van zijn verplichting om zijn pachtsom te
betalen. De rentmeester van de domeinen schreef op 2 juli een brief en probeerde de Raad van State van
gedachten te doen veranderen. Daar slaagde hij in en op 4 juli besloten ze om hun eerdere toestemming in
te trekken. De molenaar in Helvoirt probeerde nog met een bezwaarschrift zijn gelijk te halen, maar de Raad
van State bleef bij haar eerdere besluit. 34)
Reijnier van Vlijmen
In 1713 kwam Reijnier van Vlijmen opnieuw de Zandkantse molen bemalen. Dat was geen succes. De
correspondentie die hieruit voortkwam geeft een goed beeld van het bemalen van de molen aan de
Zandkant in Udenhout.
Op 17 maart 1715 schreef Reijnier van Vlijmen een verzoekschrift aan de rentmeester van de domeinen
waarin hij zijn situatie beschreef. Hij betoogde hierin dat hij in 1699 de Zandkantse molen 6 jaar lang had
bemalen voor een som van 570 gulden, terwijl 250 gulden de eigenlijke pachtprijs had moeten zijn. Hij
beweerde dat zijn opvolger Cornelis van Beurden de molen vervolgens voor zes jaar heeft gepacht en zich
daarmee ruïneerde.
Daarna had Van Vlijmen de molen opnieuw gepacht voor een periode van twee jaar, om daarmee zijn eerder
verlies proberen goed te maken en vervolgens nog een periode van twee jaar de molen heeft gepacht. Hij
had het ongeluk dat in die laatste vier jaar vele periodes van windstilte waren geweest, door reparaties de
stond de molen ook herhaaldelijk stil, en hij had schade ondervonden van twee watermolens en vier
windmolens in de buurt. Bovendien had de molenaar van de Helvoirtse molen, Theodorus van
Grevenbroeck, veel mensen er toe gedwongen hun graan bij hem te laten malen.
Dat alles heeft hem geruïneerd en zit hij nu in een bedroefden staet met zijn huijsvrouwe en agt klijne
kinderen. Hij vraagt om een vermindering van de vordering die de rentmeester nog op hem heeft van ¼ deel
Opdat den Suppliant in deze bedroefde ende bekommerlijcke tijden nogh een stuck broot voor zijn arme
ende onnosele kinderen magh hebben.
Hij zegt toe dat hij het wagenhuijs, paardenstal ende branthuijs, bij hem op zijn kosten gemaakt ten behoeve
van het lant te laaten staan. 35)
Ter ondersteuning van deze verklaring verschenen op 26 november 1715 Adriaen Schonck, molenaar te
Kerkhoven, Johan vander Sterre, molenaar op de kreitenmolen, Cornelis van Beurden, gewezen molenaar te
Helvoirt, Johan van Heeswijk, molenaar te Vught, Adriaen de Groot, molenaar te Drunen die op verzoek van
Reijnier van Vlijmen, gewezen molenaar op de Zandkantse molen, verklaarden dat er in 1711, 1712, 1713
en 1714 “verscheijde stiltens van windt” waren en dat de ingezetenen hun graan niet konden laten malen op
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
de genoemde molens en hun toevlucht elders moesten zoeken bij watermolens. Hierdoor hebben zij in die
jaren niet hun kost kunnen verdienen en dus ook de pachten niet kunnen betalen. 36)
De reactie van de rentmeester liet lang op zich wachten. Pas op 6 april 1716 gaf hij antwoord aan de Raad
van State. Daarin legde hij uit dat hij Reijnier van Vlijmen voor alle jaren, 1713,1714 en 1715 moest
aanmanen om zijn pachtpenningen te betalen, maar liefst een bedrag van 1520 gulden en 18 stuivers.
Daarvan had Van Vlijmen uiteindelijk 703 gulden betaald. Restte een schuld van 817 gulden en 18 stuivers.
De rentmeester was heel openhartig en sprak dat Van Vlijmen zelf in 1700 de pachtsom zo hoog had
ingezet. Hij erkende dat de pachtsom te hoog was voor de molen en de opbrengsten die er van te
verwachten waren. Sinds 1700 was er geen jaar voorbij gegaan zonder dat de pachter met executie
gedreigd moest worden voordat die wilde of kon betalen.
Hij laakte de motieven die molenaar Van Vlijmen in zijn verzoekschrift had genoemd en volgens hem was de
enige oorzaak de hoge pachtsom, die Van Vlijmen zelf had geboden bij de openbare verpachting. Hij stelde
dan ook voor om coulance te betrachten en de pachtschuld naar beneden bij te stellen. Voor 1713-1714 zou
hij 260 gulden moeten betalen, maar voor 1714-1715 het volle pond: 520 gulden.
Weduwe van Wouter Peter Teulincx
Zij bemaalde de Zandkantse molen van 1715 tot 1719. Dit is alleen afgeleid uit de pachtvoorwaarden van de
volgende pachter. Van een verpachting is niets teruggevonden.
Jan Henrix van Heesch
Jan Henrix van Hees probeerde op 2 mei 1719 de openbare verpachting van de Zandkantse molen voor te
blijven en richtte een verzoek om de molen voor 400 gulden voor een periode van drie jaar te pachten. Dat
verzoek sloeg de Raad van State af. Zij wilden niet afwijken van een openbare verpachting, waarschijnlijk
omdat ze verwachtten op die manier meer inkomsten te verkrijgen.
De openbare verpachting vond plaats op 8 juni 1719. De nieuwe pachter was dezelfde Jan Henrix van
Heesch, afkomstig uit Heesch. Hij pachtte voor een periode van drie jaar, van 24 juni (St.-Jan) 1719 tot 24
juni 1722. Hij betaalde voor de molen een pachtsom van 445 gulden per jaar.
De nieuwe pachter diende meteen een verzoek in om noodzakelijke reparaties aan de molen uit te laten
voeren. Hij nam zelf het werk aan voor een bedrag van 227 gulden. Er kwam onder meer een nieuwe as in
de molen.
In 1721 was er weer een aanbesteding van reparaties aan de molen, waaronder een nieuwe borst. Opnieuw
was Jan Henricx van Hees de laagst biedende en mocht de reparaties uitvoeren voor een bedrag van 132
gulden. 37)
Henrick van Wamel
Op 11 mei 1722 vond opnieuw een verpachting van de Zandkantse molen plaats. Henrick van Wamel uit Lith
is de nieuwe pachter voor drie jaar. Hij pachtte de molen van 24 juni 1722 tot 24 juni 1725. Zijn pachtsom
bedroeg 425 gulden per jaar.
Henrick van Wamel schreef op 23 juli een brief aan de rentmeester waarin hij aangaf dat er reparaties aan
de Zandkantse molen en het woonhuis noodzakelijk waren. Hij kreeg daarvoor toestemming en Jan Mijs
voerde het werk uit voor 270 gulden. 38)
De pachter kwam meteen in de problemen met het betalen van zijn pachtsom. Op 29 mei 1723 richtte hij een
verzoekschrift aan de rentmeester in 's-Hertogenbosch en vroeg om vermindering van zijn pachtpenningen
met de helft of hem te ontslaan van zijn pachtcontract. De Raad van State wilde hem een 1/3 deel korting
geven van zijn pachtpenningen. Ze besloot bovendien om de molen opnieuw te verpachten. 39)
Deze korting konden Henrick van Wamel en zijn borgen blijkbaar niet opbrengen aangezien in mei en juli
1724 respectievelijk enkele onroerende en roerende goederen van Henrick van Wamel in Lith zijn verkocht.
Daarmee was zijn schuld aan de domeinen vereffend. 40)
Robbert Marten Kivit
Op 8 november 1723 pachtte Robbert Marten Kivit, molenaar te Vlijmen, de Zandkantse molen. Zijn
pachtperiode duurde opnieuw drie jaar tot 24 juni 1727. In eerste instantie bood Paulus van Heeswijk,
wonende in Udenhout, op de molen, maar Robbert Kivit bood hoger en bleef aan de pacht. De pachtsom
bedroeg 270 gulden per jaar. 41)
In mei 1725 schreef Antonij Kivits, pachter van de Zandkantse molen, mogelijk een broer of zoon van de
genoemde Robbert Marten Kivit, dat hij weliswaar een lage pachtsom heeft bedongen, namelijk 322 gulden
17 stuivers en 8 penningen, maar dat er sprake is van een dermate slechte oogst, waardoor het aanbod van
koren, met name rogge, zo laag is geweest dat hij niet aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarnaast is hij
verplicht om een kar, paard en een knecht aan te houden, omdat zijn molen in een uithoek ligt en hij het
graan bij de boeren gaat halen en weer terugbrengen om ze op die manier tot zijn klantenkring te rekenen.
42)
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
Op 5 januari 1726 besloten de Staten Generaal over een verzoekschrift van Anthonij Kivits en vijf andere
molenaars uit de omgeving die daarin vroegen om korting van hun belastingen (verpondingen en beden). In
de jaren 1723 en 1724 was er door buitengewone droogte, schrale winden, strenge vorst en zware
hagelbuien zoveel schade aan de gewassen geweest dat de oogst van granen heel klein is geweest. De
molens hebben lange tijd stilgestaan. De Staten-Generaal honoreerde dit verzoek niet. 43)
Gedurende deze pachtperiode verscheen er een verzoek van de Raad van State waarin de rentmeester
gevraagd werd opgave te doen van de molens, vaste goederen en tienden die de staat toebehoren en een
opgave van hun zuiver rendement in de afgelopen 10 jaar. 44)
Op 30 juli 1726 schreef de rentmeester een verzoek aan de Raad van State waarin hij stelde dat de molen
aan de Zandkant dringend reparaties nodig had. Hij adviseerde, gezien de ouderdom van de molen en de
geringe opbrengsten van de verpachting, de molen van de hand te doen. De reparaties zouden de pachtsom
van de afgelopen drie jaar te boven gaan. De ouderdom zou bovendien regelmatig tot nieuwe reparaties
leiden, waardoor het rendement van de molen negatief zou zijn. De Raad van State verleende op 12
augustus toestemming om de molen publiek te verkopen.
De openbare verkoping vond plaats op 11 september 1726. Anthonij Kivits, de molenaar van dat moment,
bood als enige. Zijn bod was in eerste instantie 1500 gulden en bij het afmijnen 2000 gulden. Veertien dagen
later was de twee zittingsdag. Toen bleek Anthonij Kivits maar één borgsteller te hebben gevonden, die
bovendien in Holland woonde. Daarmee voldeed hij niet aan de verkoopvoorwaarden en kwam de molen
van de Zandkant opnieuw onder de hamer. Nu was het Wouter van Heeswijk die bood, 2000 gulden en bij
het afmijnen 2300 gulden. Met de bijkomende kosten leverde de Zandkantse molen 2700 gulden op. De
verkoop werd bestendigd op 23 oktober 1726 en twee dagen voor de Raad van State bekrachtigd. 45)
Waarschijnlijk nam Wouter van Heeswijk de molen pas na afloop van het laatste pachtcontract over.
Daarmee kwam er een einde aan de verpachting van de Zandkantse molen door de domeinen. De molen
kwam nu definitief in particuliere handen. De wederwaardigheden vanaf 1726 zijn door Frank Scheffers uit de
doeken gedaan in het artikel in dit tijdschrift dat in 1990 is gepubliceerd. 46)
Den Kranken Troost
In de hiervoor aangehaalde bronnen is er nooit sprake van de naam Kranken Troost als benaming voor de
molen aan de Zandkant. Toch is die naam wel in gebruik gekomen in de 18de eeuw. In de verpondingskohieren
van Udenhout van 1704 staat de Zandkantse molen genoemd als Een molen genaemt de crancken troost. De
rentmeester moest er in dat jaar 32 gulden belasting voor betalen en voor noch een huijs (bij de molen) vijf
stuivers. Veertig jaar later is Wouter van Heeswijk de eigenaar die hetzelfde bedrag betaalde voor Eenen molen
genaamt den Cranken troost en nogh een huijs. 47)
Het woord cranc krijgt in het Middelnederlandsch Handwoordenboek van J. Verdam verschillende betekenissen
mee die weinig vleiend zijn: zwak, onbeduidend, nietig, slecht in zijn soort, armelijk, armoedig. Kranken troost
kunnen we dan vrij vertalen als “schrale troost”.
Gezien de wederwaardigheden van deze molen en zijn pachters is de naam goed verklaarbaar. Volgens eigen
zeggen van de rentmeester kwam herhaaldelijk de rechtbank er aan te pas om van de pachters de
pachtpenningen te krijgen, meestal pas achteraf. Een aantal pachters kon hun pachtcontract niet tot een goed
einde brengen. De molen bracht niet genoeg op om een fatsoenlijk bestaan op te bouwen. Het was hard werken
en ploeteren om het hoofd net (of net niet) boven water te houden.
Mogelijk dat die geschiedenis, die waarschijnlijk na de verkoop in 1727 niet meteen anders is geworden,
aanleiding is geweest om de molen de naam Kranken Troost mee te geven.
Noten:
1. Inleiding op de inventaris raad en rentmeester-generaal domeinen, 1515-1816.
2. Nationaal Archief, Den Haag (NA), Archief Raad van State, toegangnummer 1.01.19 (RvS), invnr. 71
f. 65; 73 f. 315v-316, 375v-376.
3. NA, RvS, inv.1819. Verbaal van de gecommitteerden voor de verpachtingen van de tienden. Verbaal
dd. 23 juni 1654.
4. NA, RvS, invnr. 76 f. 26v (2e deel). Resolutie Raad van State dd. 14 juli 1656.
5. NA, RvS, invnr. 76, f. 267 (2e deel). Resolutie Raad van State dd. 9 nov.1656.
6. NA, Rekenkamer van de Grafelijkheid Holland, toegangnummer 3.01.27.02 (RGH), invnr. 2820 f. 52.
7. NA, RGH, invnr. 2822 f. 58v.(1653).
8. NA, RGH, invnr. 2823 f. onbekend.
9. Brabants Historisch InformatieCentrum (BHIC), Raad en rentmeester generaal der domeinen,
toegangnummer 9 (RRGD), invnr. 18, rekest dd. 17 november 1679.
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
10. “Vught van Ouds”. Vughtse Historische Reeks, uitgave 1995.
11. BHIC, Leen- en Tolkamer, toegangnummer 8 (LTK), invnr. 133, f.124v. Afdoening rekest Ivo van den
Heuvel dd. 24 maart 1658.
12. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 182.
13. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 160 en 161.
14. BHIC, RRGD, invnr. 18, 17 november 1679.
15. BHIC, RRGD, invnr. 11, brief van 11 december 1679.
16. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 164, 166 en 168.
17. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 169-172.
18. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 163.
19. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 186.
20. BHIC, RRGD, invnr. 19, (1680-1689), ongenummerd, dd. 23 maart 1686.
21. NA, RvS, invnr. 1822 (1681-1685), f.67-67v.
22. BHIC, RRGD, invnr. 19, (1680-1689), ongenummerd; invnr. 333, f. 146 en 198-199.
23. NA, RvS, invnr. 1823, f.66-66v (1686); BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 149..
24. BHIC, RRGD, invnr. 19, (1680-1689), nummer 121, 142 en 143.
25. BHIC, RRGD, invnr. 20, (1700-1709), nummer 121, 127, 139 en 160.
26. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 117-118 en ongenummerd.
27. NA, RvS, invnr. 1825, f.24v en 63 (1696).
28. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 114.
29. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 106-108.
30. NA, RvS, invnr. 1699, f.51-51v.
31. BHIC, RRGD, invnr. 333, f. 92-97.
32. BHIC, RRGD, invnr. 20 (1700-1709), ongenummerd, ongedateerd [mei-juli 1705).
33. BHIC, RRGD, invnr. 20 (1700-1709), ongenummerd, ongedateerd [april 1709).
34. BHIC, RRGD, invnr. 25 (brief van 2 juli 1712), invnr 4 f.4. NA, RvSt, invnr. 181, f.1566v.
35. BHIC, RRGD, invnr. 21 (1710-1729), ongenummerd, april 1715.
36. BHIC, RRGD, invnr. 333, genummerd 3.
37. BHIC, RRGD, invnr. 5, f.13, 15 en 17; invnr. 63; invnr. 333, f.9, ongenummerd 24-12-1719, 13 maart
1721.
38. NA, RvS, invnr. 755; invnr 206, f.536.
39. NA, RvS, invnr. 207, f.418.
40. BHIC, LTK, invnr. 137, f.159v; f.163; RRGD, invnr. 5, f. 41-42.
41. BHIC, RRGD, invnr. 333, f.31-35.
42. BHIC, RRGD, invnr. 27, f.20v.
43. BHIC, Collectie Rijksarchief, 1574-1817, invnr 64, f.10.
44. BHIC, RRGD, invnr. 5, f.44v.
45. BHIC, RRGD, invnr. 27, f.55, f.61v, f.78, 83v.
46. Frank A.J.M. Scheffers, De Zandkantse molen in den Biezenmortel, in: De Kleine Meijerij, jrg. 41 (1990)
afl. 2
47. Regionaal Archief Tilburg, Dorpsbestuur van Udenhout 1597-1813, archiefnummer 864, invnr. 106
f.109v en invnr. 107 f.272v
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009