473 9.10 • Techniekclusters van de schouderregio 9:26 . Figuur 9.82 j Art. acromioclavicularis – HVT-kantelmanipulatie – clavicula naar dorsaal vanuit horizontale flexie (fase 2). ■ 9:27 . Figuur 9.83 j Art. acromioclavicularis – HVT-kantelmanipulatie – clavicula naar caudaal vanuit maximale elevatie. ‘Aanhaaktechniek’. AA Techniek 9.28: art. acromioclavicularis – HVTkantelmanipulatie – clavicula naar caudaal Uitvoering Osteokinematische beweging Anteflexie-elevatie met op het eind: scapula craniaal, clavicula caudaal vanuit maximale abductie-elevatie. Bewegingsvorm Passief angulair, kantelbeweging, HVT. Fase 1 1. De therapeut staat ventraal van de patiënt. 2. De handwortel en duimmuis van de gelijknamige hand worden ventraal tegen de clavicula geplaatst. 3. De andere hand brengt de arm van de patiënt via abductie en vervolgens via horizontale flexie in submaximale voorspanning over de reeds geplaatste onderarm en hand van de therapeut. ■ Uitgangshouding patiënt 1. Rugligging. Uitvoering Fase 2 ■ 1. De handwortel van de andere hand wordt vervolgens tegen de margo vertebralis geplaatst en bouwt de voorspanning verder op. De patiënt wordt gevraagd uit te ademen en gelijktijdig de arm diep naar de vloer te laten zakken. De horizontale flexie neemt daardoor nog meer toe. Instructie aan de patiënt: ‘adem volledig uit, laat de arm lang worden en de pijn mag even toenemen’. 2. Gelijktijdig en liefst nog tijdens de allerlaatste instructie (afleiding) wordt bij voldoende voorspanning de impuls uitgevoerd: scapula naar ventraal, clavicula naar dorsaal. Er kan gewerkt worden met één fixerende en één werkende hand. Desgewenst wordt gelijktijdig met beide handen tegen elkaar in gemanipuleerd (. figuur 9.82). 3. Direct na de manipulatie wordt de afhangende arm van de patiënt onder begeleiding teruggebracht in de oorspronkelijke ontspannen uitgangshouding(!). 1. De therapeut staat in schredestand naast de patiënt, ter hoogte van de schouder. 2. De gelijknamige ulnaire pinkmuis van de ulnair geabduceerde vlakke hand wordt op het craniale gedeelte van de extremitas acromialis van de clavicula geplaatst. 3. Met de andere hand wordt de bovenarm in submaximale abductie-elevatie gebracht. 4. Met de gelijknamige pinkmuis wordt de clavicula manipulatief naar caudaal getrokken, terwijl de andere arm de bovenarm van de patiënt gelijktijdig naar maximale abductieelevatie duwt (. figuur 9.83). ■ Opmerkingen 1. Met deze manipulatie wordt het dorsale kapsel van de art. acromioclavicularis belast vanwege een ‘gap’ aan de dorsale zijde. 2. Het is een specifieke directe techniek ter verbetering van de horizontale flexie, maar óók van de retroflexie en endorotatie (7 techniek ., . figuur 9.81), die in de praktijk zijn waarde heeft bewezen en waarover brede consensus bestaat. T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> 9 ■ Opmerkingen 1. Met deze manipulatie wordt het caudale kapsel van de art. acromioclavicularis belast vanwege een ‘gap’ aan caudale zijde. 2. De acromioclaviculaire gewrichtsvlakken bevinden zich bij maximale abductie-elevatie in het sagittale vlak en kunnen pas dán zonder compressiegevaar(!) ten opzichte van elkaar in caudale-craniale richting verglijden. 3. Het is een specifieke directe techniek ter verbetering van de eindstandige abductie-elevatie. 4. Alternatieve handgreep: 4 de gestrekte arm van de patiënt wordt met behulp van de ‘Manus-van-alles’-techniek (7 techniek .) in submaximale abductie-elevatie gebracht. Pag. 0473 474 Hoofdstuk 9 • De schouderregio 9:28 . Figuur 9.84 j Art. acromioclavicularis – HVT-kantelmanipulatie – clavicula naar caudaal vanuit maximale elevatie (alternatieve ‘aanhaaktechniek’). a Vanaf craniaal gezien. Deze techniek wordt bij voorkeur uitgevoerd in combinatie met de ‘Manus-van-alles-techniek’, ter voorbereiding en vanwege de identieke handgreep en hoge mate van controle. 9 4 De niet-gelijknamige hand is vanaf craniaal op de m. deltoideus geplaatst, ondersteund met de andere hand van de therapeut. De bovenarm van de patiënt wordt gedragen door de gesupineerde niet-gelijknamige onderarm (7 ook . figuur 9.84a en . b). 4 Na het uitvoeren van geleid actieve rolglijtechnieken, hold-relaxrekkingstechnieken en kantelmanipulaties met een vrijwel identieke handgreep in de HSMI (het glenohumerale systeem) kan het AC-gewricht worden gemanipuleerd door de gelijknamige pinkmuis op de laterale clavicula te plaatsen. 4 Tijdens de laatste graden – passief uitgevoerde - armelevatie kan een caudale (of caudoventrale) HVT-translatie-impuls op de extremitas acromialis van de clavicula worden geplaatst. 4 Desgewenst kan een approximatie of lichte tractie in de art. humeri worden toegevoegd. 4 De mate van controle is bij deze manipulatie veel groter en de opbouw naar de impuls toe geleidelijker (. figuur 9.84a en . b). 5. Alternatieve uitgangshouding: zijligging of zit op een lage kruk. De therapeut bevindt zich dorsaal van de patiënt en communiceert daarom mede via een verrijdbare spiegel. Alternatieve stoottechnieken: met de snuitgreep of met een gehyperextendeerde MCP-II. 9.10.5 Junctura scapulothoracalis – technieken algemeen 4 onderzoeksdoelstellingen van rolglijtechnieken (7 par. 2.3.6); 4 behandeldoelstellingen van driedimensionale rolglijbewegingen (7 par. 3.2.4). In deze cluster worden de volgende technieken beschreven: 4 DD techniek .a: junctura scapulothoracalis – rolglijden – elevatie en depressie; 4 DD techniek .b: junctura scapulothoracalis – rolglijden – protractie en retractie; 4 DD techniek .c: junctura scapulothoracalis – rolglijden – laterorotatie en mediorotatie; 4 DD techniek .: junctura scapulothoracalis – tractie – scapula naar dorsaal. DD Techniek 9.29a: junctura scapulothoracalis – rolglijden – elevatie en depressie Osteokinematische beweging Scapula craniaal en caudaal (elevatie en depressie) met diverse armposities. Bewegingsvorm Passieve, geleid actieve, actieve schommelglijbeweging. ■ ■ Met de volgende scapulothoracale technieken kan het (gestoorde) bewegingsgevoel van de schoudergordel geleid actief (proprioceptieve training) en met wisselende weerstanden (gedupliceerd) worden verbeterd met als doelstelling re-educatie en reprogrammering. De technieken kunnen bijvoorbeeld worden toegepast in postoperatieve protocollen. Voor deze cluster gelden de volgende doelstellingen: T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> Uitgangshouding patiënt 1. De patiënt ligt met opgetrokken knieën op de heterolaterale zijde, dicht langs de rand van de behandelbank, met de art. humeri in MLPP (. figuur 9.85a). Uitvoering 1. De therapeut staat stevig met beide bovenbenen tegen de behandelbank, licht voorovergebogen en ventraal tegen de romp van de patiënt. 2. De arm van de patiënt ligt bij aanvang op de niet-gelijknamige onderarm van de therapeut (. figuur 9.85a). 3. Met de gelijknamige hand omvat hij de scapula vanaf craniaal, ter hoogte van het acromion en de spina scapulae. Pag. 0474 9.10 • Techniekclusters van de schouderregio . Figuur 9.85 475 9 9:29a Junctura scapulothoracalis – scapula naar elevatie. a Met de art. humeri in MLPP. b Met de bovenarm in meerdere anteflexie. j 9:29a Junctura scapulothoracalis – scapula naar depressie. a In maximale anteflexie-elevatie glijdt de scapula met exorotatie, posteriorro. Figuur 9.86 j tatie en laterorotatie naar caudaal in de myofasciale bindweefselfoudraal (de ‘patatzak’). De scapula is nu vergrendeld en niet af te heffen van de thorax. b Met de bovenarm in retroflexie en adductie. De scapula verkeert hier in een (maximally) loose-packed position en is gemakkelijk af te heffen van de thorax. 4. De andere hand omvat de scapula vanaf caudaal, ter hoogte van de angulus inferior. 5. Beide handen bewegen de scapula van craniaal (elevatie) naar caudaal (depressie) over de thorax met meer en minder latero- en mediorotatie, pro- en retractie. Door toenemende anteflexie-elevatie (. figuur 9.85b) ontstaat meer voorspanning in de langere bindweefselplaten. De arm van de patiënt ligt nu op de gelijknamige onderarm van de therapeut. 6. Het caudaal transleren kan zowel vanuit de laatste graden anteflexie-elevatie worden benadrukt (7 ook techniek . en . figuur 9.86a) als vanuit maximale retroflexie (anteriorrotatie) en adductie (mediorotatie), zoals in . figuur 9.86b te zien is. ■ Opmerkingen 1. Door passieve rek wordt vooral het epimysium van de korte monoarticulaire bindweefselplaten belast. Door isometrische en excentrische contracties worden respectievelijk vooral het endomysium en het perimysium belast. 2. Op de genoemde wijze kan men de scapula zowel faciliteren als remmen in zijn bewegingen. T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> 3. Door een maximale anteflexie-elevatiepositie van de bovenarm, te combineren met exo- of endorotatie, extensie van de elleboog, supinatie of pronatie van de onderarm, dorsaalflexie van de pols en extensie van de vingers of palmairflexie van de pols en flexie van de vingers, kunnen de oligoarticulaire bindweefselplaten op rek – of ten opzichte van elkaar verschuivend – worden belast (7 ook par. 1.15.5 ‘Bindweefselplaten’). 4. Dezelfde technieken kunnen worden toegepast met de arm in maximale retroflexiepositie. 5. Deze techniek heeft vooral re-educatieve waarde in het begin van de herstelfase of aan het begin van een revalidatieproces vanwege de grote mate van proprioceptieve input tijdens het manueel beïnvloeden van de scapulothoracale bindweefselstructuren (vooral – animaal – vanuit C-C geïnnerveerd). Pag. 0475 476 Hoofdstuk 9 • De schouderregio 9:29b Junctura scapulothoracalis – scapula naar protractie. . Figuur 9.87 j Hier vanuit meerdere horizontale flexie van de bovenarm. DD Techniek 9.29b: junctura scapulothoracalis – rolglijden – protractie en retractie 9 Osteokinematische beweging Scapula afnemend lateraal, toenemend ventraal over de thorax met diverse armposities (protractie). Scapula toenemend mediaal, afnemend dorsaal (retractie). Bewegingsvorm Passieve, geleid actieve, actieve schommelglijbeweging. ■ Uitgangshouding patiënt 1. De patiënt ligt op de heterolaterale zijde en fixeert zelf zijn thorax in ventrale richting door de heterolaterale hand tegen de m. pectoralis van de te behandelen schouder te plaatsen. 2. De heterolaterale bovenarm steunt in ° anteflexie op de bank. De hand zo dicht mogelijk in de oksel. ■ Uitvoering Protractie 1. De therapeut staat ventraal van de patiënt. 2. De arm van de patiënt ligt in enige horizontale flexie op de niet-gelijknamige arm van de therapeut. 3. Met beide handen omvat de therapeut de scapula en haakt die met de vingertoppen aan via de margo vertebralis en de angulus superior. 4. Door een gelijktijdige kniebuiging van de therapeut (waardoor de gelijknamige arm van de patiënt automatisch meer in horizontale flexie komt) en een trekbeweging van beide handen naar lateraal wordt de scapula over de thorax naar toenemend ventraal bewogen (protractie; . figuur 9.87). 9:29b Junctura scapulothoracalis – scapula naar retractie. . Figuur 9.88 j Hier vanuit retroflexie en adductie van de bovenarm. 2. Door een gelijktijdige strekbeweging van de knieën (waardoor de gelijknamige arm van de patiënt automatisch meer in horizontale extensie komt) en een duwbeweging van beide handen naar mediaal wordt de scapula met een schommel-glijbeweging (retractie) over de thorax naar mediaal en afnemend dorsaal bewogen (. figuur 9.88). ■ Opmerkingen 1. De korte, monoarticulaire bindweefselplaten kunnen passief worden gerekt (in het bijzonder het epimysium). Door isometrische (endomysium) en excentrische (perimysium) contracties kunnen de verschillende delen van het bindweefselskelet extra worden belast. 2. Door een horizontale flexie- of extensiepositie van de humerus te combineren met extensie van de elleboog, dorsaalflexie van de pols, extensie van de vingers of palmairflexie van de pols en flexie van de vingers kunnen de oligoarticulaire bindweefselplaten desgewenst meer worden benadrukt. 3. Door de retractie met horizontale extensieposities te combineren, worden de ventrale kapsels, de ventrale spieren zoals de mm. pectorales, maar ook de bloedvaten en zenuwen op rek en verschuivend ten opzichte van elkaar belast. 4. Deze techniek heeft vooral re-educatieve waarde (herstel bewegingsgevoel) in het begin van de herstelfase of aan het begin van een revalidatieproces. DD Techniek 9.29c: junctura scapulothoracalis – rolglijden – laterorotatie en mediorotatie Osteokinematische beweging Laterorotatie en mediorotatie met diverse armposities. Bewegingsvorm Passieve, geleid actieve, actieve tolbeweging. Retractie 1. De handen worden vervolgens iets naar lateraal verplaatst. De handwortel van de caudale hand ligt nu tegen de margo lateralis, de andere hand tegen de spina, het acromion en de schouderkop. T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> ■ Uitgangshouding patiënt 1. De patiënt ligt op de heterolaterale zijde. Pag. 0476 477 9.10 • Techniekclusters van de schouderregio 9:29c Junctura scapulothoracalis – scapula naar lateroro. Figuur 9.89 j tatie. Hier met de arm in abductie-elevatie. ■ 9:29c Junctura scapulothoracalis – scapula naar medioro. Figuur 9.90 j tatie. Hier met de arm in retroflexie en adductie (endorotatie). Uitvoering DD Techniek 9.30: junctura scapulothoracalis – tractie – scapula naar dorsaal 1. De therapeut staat ventraal van de patiënt. 2. De therapeut draagt en controleert met zijn gelijknamige bovenarm de arm van de patiënt. 3. Met de gelijknamige hand omvat hij de scapula vanaf craniaal, ter hoogte van de spina scapulae en de kop van de schouder. Osteokinematische beweging Scapula dorsaal. Bewegingsvorm Tractie. ■ Laterorotatie 1. Met de andere hand omvat de therapeut de scapula vanaf mediaal, ter hoogte van de angulus inferior. 2. Met beide handen voert hij met de scapula een tolbeweging uit in de gewenste laterorotatie. De arm van de patiënt wordt naar maximale abductie-elevatie gevoerd (. figuur 9.89). Mediorotatie 1. Met de niet-gelijknamige hand omvat de therapeut de scapula vanaf lateraal, ter hoogte van de angulus inferior. 2. Met beide handen voert hij met de scapula een tolbeweging uit in de gewenste mediorotatie. De arm van de patiënt wordt naar maximale retroflexie, endorotatie en adductie gevoerd (. figuur 9.90). Opmerkingen 1. Diverse eindstandige cervicale wervelkolomposities kunnen (hier: in zijligging) worden gecombineerd met scapulaposities en schoudergordelbewegingen. Het myofasciale bindweefsel van de m. trapezius pars descendens en alle andere spieren van de ‘schlingen’ kunnen zo passief, isometrisch en excentrisch op rek worden belast (. figuur 9.90). T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> Uitgangshouding patiënt 1. De patiënt ligt op de buik. ■ Uitvoering 1. De therapeut staat aan de homolaterale zijde. 2. Met de gelijknamige hand omvat hij met de vingers ventraal en de duim dorsaal het acromion en de schouderkop en voert een retractiebeweging uit. 3. De angulus inferior wordt tegelijkertijd soepel over de vingertoppen van de andere hand van de therapeut geschoven. 4. De therapeut versterkt met beide handen geleidelijk zijn grip op de scapula. 5. De tractie wordt eerst naar dorsaal, craniaal en lateraal uitgevoerd, daarna in alle mogelijke richtingen en gevarieerd met diverse rotatieposities (. figuur 9.91). ■ ■ 9 Opmerkingen 1. De manier waarop de therapeut de scapula mobiliseert ten opzichte van de thorax, lijkt op de manier waarop een autocoureur zijn sportstuur gebruikt. Door de tractie te combineren met meer of minder retractie en protractie is het stuur in hoogte te verstellen. In combinatie met medio- en laterorotatie kan ook nog door de bochten worden gestuurd. 2. Bij onvoldoende ontspanning en bij een segmentale stoornis C-C – zeker als er gelijktijdig sprake is van een verhoogde sensitisatie – is deze tractiebeweging vaak niet goed mogelijk door het stugge bindweefsel, secundaire hyperalgesie en de hoge tonus van de scapulothoracale musculatuur. Pag. 0477 478 Hoofdstuk 9 • De schouderregio voor normaal bewegen gecreëerd. In de gazonmetafoor (7 intermezzo . ) wordt dit fenomeen ook weergegeven als het ‘opendraaien van de hoofdkraan in de kelder’. Mechanische invloed 9:30 . Figuur 9.91 j Junctura scapulothoracalis – tractie van de scapula ten opzichte van de thorax naar dorsaal. 9.10.6 9 Thoracale wervelkolom – technieken intervertebraal belast Bij patiënten met schouderpijn zijn er vaak reversibele blokkeringen in het thoracale gedeelte van de wervelkolom. Deze blokkeringen beïnvloeden het functioneren van de bovenste extremiteit en de cervicale wervelkolom op twee manieren: 4 neurofysiologisch; 4 mechanisch. Neurofysiologische invloed De zijhoorn van het ruggenmerg ligt voor een groot deel in de thoracale wervelkolom (C-L). Deze neuroanatomische segmenten worden ook de ‘vegetatieve oorsprongsinnervatie’ van de gekoppelde animale cervicale en lumbale segmenten genoemd (figuur .). Deze figuur maakt duidelijk dat de cellichamen van de preganglionaire neuronen van het neuroanatomisch segment C (het belangrijkste segment van de schouder) ter hoogte van Th liggen. Indien er sprake is van een nocisensorische bron in C, ontvangt de achterhoorn van C nocisensorische prikkels. Indien deze nocisensorische prikkels door een centrale sensitisatie in de achterhoorn niet genoeg gemoduleerd kunnen worden, zal de output van de achterhoorn op de T-cel in lamina V van het ruggenmerg verhoogd zijn. Deze verhoogde output is er de oorzaak van dat de relatief kleine cellichamen van de preganglionaire neuronen van de zijhoorn geëxciteerd worden. Dit gaat gepaard met een vasoconstrictie en een vermeerderde zweetsecretie in het gehele neuroanatomische segment. Er is sprake van een segmentale disregulatie (7 par. 1.15.1 ‘Segmentale disregulatie‘). Door gebruik te maken van HVT-technieken op het niveau van Th krijgt de achterhoorn van dit segment een sensorisch bombardement. Door vooral de prikkeling van middendikke vezels (Type IIb en IIIa) wordt de output van de achterhoorn gereduceerd. Hierdoor zal de activiteit van de preganglionaire neuron en de daarmee gepaard gaande vasoconstrictie verminderen. Anders gezegd: er ontstaat in het gehele neuroanatomische segment een vasodilatatie. Hierdoor zijn de eerste voorwaarden T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> Het verbeteren van vooral de extensiemogelijkheid van de thoracale (en cervicothoracale) wervelkolom door HVT-manipulaties heeft een sterke invloed op mogelijke disposities van de scapula en de humerus. Lewis beschrijft het verbeteren van de thoracale en cervicothoracale extensie als een Shoulder Symptom Modification Procedure (SSMP) (Lewis, ). Er is weliswaar toenemend, maar nog onvoldoende wetenschappelijk bewijs van niveau voor het biomechanische en neuroreflectoire effect van (cervico)thoracale manipulaties (Bergman, ; Cross et al., ). Dagelijks wordt echter door klinische experts objectiveerbare verbetering van zowel de biomechanische functie als de trofische omstandigheden van de schouder en de nekregio ervaren. Dit is een belangrijke reden om een aantal voor de schouderregio effectieve manueeltherapeutische technieken van de wervelkolom in dit boek te beschrijven. Voor deze cluster gelden de volgende doelstellingen: 4 onderzoeksdoelstellingen van het passief angulair bewegen (7 par. 2.3.6); 4 behandeldoelstellingen van passief angulaire bewegingen (7 par. 3.2.4). In deze cluster worden de volgende technieken beschreven: 4 DD techniek .: thoracale wervelkolom – regionale segmentale extensie – belast; 4 DD techniek .: thoracale wervelkolom – regionale segmentale flexie – belast; 4 DD techniek .: thoracale wervelkolom – regionale segmentale homonieme D-extensie – belast; 4 DD techniek .: thoracale wervelkolom – regionale segmentale homonieme D-flexie – belast. en en en en DD Techniek 9.31: thoracale wervelkolom – regionale en segmentale extensie – belast Osteokinematische beweging Extensie. Bewegingsvorm Geleid actief, passief angulair. ■ Uitgangshouding patiënt 1. Gestandaardiseerde zithouding voor de (verrijdbare) spiegel (rechtop, lumbale wervelkolom in extensie, voeten plat op de grond, heupen en knieën in ° flexie). 2. De handen van de patiënt rusten op elkaar in de nek. De ellebogen van de patiënt liggen – indien mogelijk – tegen elkaar aan. ■ Uitvoering 1. De therapeut staat achter de patiënt. 2. De rechter handwortel, duim- of pinkmuis wordt op de caudale processus spinosus van het te bewegen deel van de thoracale wervelkolom geplaatst. Pag. 0478 479 9.10 • Techniekclusters van de schouderregio 9:31 . Figuur 9.92 j Thoracale wervelkolom: intervertebraal, belast, regionale en segmentale extensie. 9:32 . Figuur 9.93 j Thoracale wervelkolom: intervertebraal, belast, regionale en segmentale flexie. 3. Door een druk naar ventraal en caudaal te geven op de processus spinosus wordt het onderliggende niveau gefixeerd en op het craniaal aangrenzende wervelsegment een extensie-/flexiemogelijkheid vrijgehouden. 4. De andere hand- en onderarm van de therapeut omvat de distale bovenarmen en ellebogen van de patiënt. 5. Vanuit maximale of relatieve flexie wordt de regionale of segmentale extensie uitgevoerd (. figuur 9.92). 4. De andere hand- en onderarm van de therapeut omvat de distale bovenarmen van de patiënt. 5. Vanuit maximale of relatieve extensie wordt de regionale of segmentale flexie uitgevoerd (. figuur 9.93). ■ Opmerking ■ 9 Opmerking 1. Met deze techniek kan een thoracale blokkering als indicatie voor manuele therapie worden geïdentificeerd. 2. De techniek kan zowel regionaal als segmentaal (eventueel met een snuitgreep) worden uitgevoerd. 1. Met deze techniek kan een thoracale blokkering als indicatie voor manuele therapie worden geïdentificeerd. 2. De techniek kan zowel regionaal als segmentaal (eventueel met een snuitgreep) worden uitgevoerd. DD Techniek 9.33: thoracale wervelkolom – regionale en segmentale homonieme 3D-extensie – belast Osteokinematische beweging Homonieme 3D-extensie. Bewegingsvorm Geleid actief, passief angulair. DD Techniek 9.32: thoracale wervelkolom – regionale en segmentale flexie – belast Osteokinematische beweging Flexie. Bewegingsvorm Geleid actief, passief angulair. ■ Uitgangshouding patiënt 1. Gestandaardiseerde zithouding voor de (verrijdbare) spiegel (rechtop, lumbale wervelkolom in extensie, voeten plat op de grond, heupen en knieën in ° flexie). 2. De handen van de patiënt rusten op elkaar in de nek. De ellebogen van de patiënt liggen – indien mogelijk – tegen elkaar aan. ■ Uitvoering 1. De therapeut staat achter de patiënt. 2. De rechter handwortel, duim- of pinkmuis wordt op de caudale processus spinosus van het te bewegen deel van de thoracale wervelkolom geplaatst. 3. Door een druk naar ventraal en caudaal te geven op de processus spinosus wordt het onderliggende niveau gefixeerd en craniaal van dit wervelsegment een extensie-/ flexiemogelijkheid vrijgehouden. T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> ■ Uitgangshouding patiënt 1. Gestandaardiseerde zithouding voor de (verrijdbare) spiegel (rechtop, lumbale wervelkolom in extensie, voeten plat op de grond, heupen en knieën in ° flexie). 2. De handen van de patiënt rusten op elkaar in de nek. De ellebogen van de patiënt liggen – indien mogelijk – tegen elkaar aan. ■ Uitvoering 1. De therapeut staat achter de patiënt. 2. De rechter handwortel, duim- of pinkmuis wordt op de caudale processus spinosus van het te bewegen deel van de thoracale wervelkolom geplaatst. 3. Door een druk naar ventraal en caudaal te geven op de processus spinosus wordt het onderliggende niveau gefixeerd en op het craniaal aangrenzende wervelsegment een extensie-/flexiemogelijkheid vrijgehouden. 4. De andere hand- en onderarm van de therapeut omvat de distale bovenarmen en ellebogen van de patiënt. Pag. 0479 480 9 Hoofdstuk 9 • De schouderregio 9:33 . Figuur 9.94 j Thoracale wervelkolom: intervertebraal, belast, regionale en segmentale homonieme 3D-extensie. 9:34 . Figuur 9.95 j Thoracale wervelkolom: intervertebraal, belast, regionale en segmentale homonieme 3D-flexie. 5. Vanuit maximale of relatieve flexie wordt de regionale homonieme D-extensie uitgevoerd (extensie-lateroflexie-rotatie links). 6. Via de onderliggende processus spinosus wordt de segmentale D-extensie beoordeeld. 7. De patiënt wordt gevraagd om naar links boven te kijken (. figuur 9.94). ■ ■ Opmerking 1. Met deze techniek kan de driedimensionale mobiliteit van de thoracale wervelkolom in extensierichting worden beoordeeld. 2. De therapeut staat in principe aan de zijde van de rotatie richting. Bij een homonieme D-extensie naar links staat de therapeut dus aan de linker kant. Bij een homonieme Dextensie naar rechts staat hij aan de rechter kant. De therapeut roteert de patiënt naar zich toe. 3. Indien de fixerende hand aan de homolaterale zijde tot circa. cm lateraal van de processus spinosus van de wervelkolom op de processus transversus wordt geplaatst, kan deze techniek als mobiliserende ‘gegenhalter-techniek’ (countertechniek) worden uitgevoerd. 4. Deze beweging kan zowel regionaal als segmentaal worden uitgevoerd. DD Techniek 9.34: thoracale wervelkolom – regionale en segmentale homonieme 3D-flexie – belast Osteokinematische beweging Homonieme 3D-flexie. Bewegingsvorm Geleid actief, passief angulair. ■ Uitgangshouding patiënt 1. Gestandaardiseerde zithouding voor de (verrijdbare) spiegel (rechtop, lumbale wervelkolom in extensie, voeten plat op de grond, heupen en knieën in ° flexie). 2. De handen van de patiënt rusten op elkaar in de nek. De ellebogen van de patiënt liggen – indien mogelijk – tegen elkaar aan. T3 – 210 x 279 – Medicine, two columns, fontsize M <T3_210x279_2KZM_M_v0.23_Extremiteiten_H09_01 ▪ 01-07-14 ▪ 10:29> Uitvoering 1. De therapeut staat achter de patiënt. 2. De rechter handwortel, duim- of pinkmuis wordt op de caudale processus spinosus van het te bewegen deel van de thoracale wervelkolom geplaatst. 3. Door een druk naar ventraal en caudaal te geven op de processus spinosus wordt het onderliggende niveau gefixeerd en craniaal van dit wervelsegment een extensie-/ flexiemogelijkheid vrijgehouden. 4. De andere hand- en onderarm van de therapeut omvat de distale bovenarmen van de patiëntpatiënt. 5. Vanuit maximale of relatieve extensie wordt de regionale homonieme D-flexie uitgevoerd (flexie-lateroflexie-rotatie links). 6. Via de onderliggende processus spinosus wordt de segmentale D-flexie beoordeeld. 7. De patiënt wordt gevraagd naar links (in de richting van de therapeut) beneden te kijken (. figuur 9.95). ■ Opmerking 1. Met deze techniek kan de driedimensionale mobiliteit van de thoracale wervelkolom worden beoordeeld. 2. De therapeut staat in principe aan de zijde van de rotatierichting. Bij een homonieme D-flexie naar links staat de therapeut dus aan de linkerkant. Bij een homonieme Dflexie naar rechts staat hij aan de rechterkant. De therapeut roteert de patiënt naar zich toe. 3. Indien de fixerende hand aan de heterolaterale zijde tot maximaal cm lateraal van de processus spinosus van de wervelkolom op de processus transversus wordt geplaatst, kan deze techniek als mobiliserende ‘mitnehmer-techniek’ worden uitgevoerd. 4. Deze beweging kan zowel regionaal als segmentaal worden uitgevoerd. Pag. 0480
© Copyright 2024 ExpyDoc