Een roversnest in de Boekend

Een roversnest in de Boekend
Op blz. 135 van ons boek “Het gezicht van de Boekend” constateerden we dat er in de
Boekend vóór de Franse tijd weinig criminaliteit voorkwam. Die uitspraak berustte op een
studie van alle bewaard gebleven processtukken in Blerick tussen 1614 en 1798.
Dat oordeel moet inmiddels enigszins worden bijgesteld. De historicus Peter Geuskens uit
Meijel doet al jaren onderzoek naar roversbendes in de achttiende eeuw, hoofdzakelijk in het
gebied aan beide zijden van de Peel. Zijn publicaties zijn voor mij aanleiding geweest verder
onderzoek te verrichten. Hij heeft namelijk ontdekt dat in processen tussen 1747 en 1752,
o.a. in Venlo, Kessel, Thorn en Nederweert herhaaldelijk melding wordt gemaakt van de
boerderij Achterste Kockerse als schuilplaats voor bedelaars, vagebonden en zware
criminelen. De boerin , Leufke Gijsen, wordt vaak met name genoemd. Zij was de vrouw van
Claes Claessen, die in het boek op blz. 149 als pachter vermeld wordt. Het echtpaar verliet
Achterste Kockerse eind 1757. Of Leufke ook tussen 1753 en 1757 steun verleende aan
allerlei bendes is (nog) niet bekend. Mogelijk vindt Peter Geuskens aanwijzingen in
processen die hij nog niet heeft bestudeerd.
Wat was nu de rol van deze Ludovica of Leufke Gijsen?
Daarvoor is het nodig iets meer te vertellen over de levensomstandigheden in het midden
van de achttiende eeuw in deze streken. Die waren ronduit ongunstig te noemen.
Daarvoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. De Pruisische overheid legde steeds hogere
belastingen op; dat geld had ze nodig voor de vele en langdurige oorlogen die gevoerd
werden. Misoogsten en veepest hadden dalende opbrengsten van landbouw en veeteelt tot
gevolg. De prijzen voor dagelijkse behoeften stegen dramatisch. Het gevolg was dat veel
plattelanders het niet meer konden rooien. Ze waren gedwongen hun huisje of hutje te
verlaten en een zwervend bestaan te gaan leiden. Daar sloten ze zich aan bij de vele
randfiguren die, soms al jarenlang, in de verre omtrek rondzwierven. De mogelijkheid dat ze
nog ooit konden terugkeren in hun vertrouwde omgeving was vrijwel uitgesloten.
De zwervers
We kunnen hierbij verschillende groepen onderscheiden.
In de eerste plaats de eerder genoemde verarmde plattelandbewoners.
Verder doken er af en toe zigeuners op, die tegenwoordig Roma of Sinti worden genoemd.
Toen werden ze aangeduid als “heydens of Egyptenaren”. Zij hadden steeds een zwervend
bestaan geleid. Nergens waren ze welkom, overal werden ze verdreven.
Zelden of nooit mengden ze zich met andere groepen.
Verarmde joden waren vaak ook gedwongen om te gaan zwerven. Oorspronkelijk waren ze
afkomstig uit Oost- en Midden-Europa. Daar waren ze verdreven. In West-Europa waren ze
ook niet welkom. Omdat ze nergens lid mochten worden van een gilde waren er maar voor
hen maar heel weinig manieren om aan de kost te komen. Soms vonden ze onderdak bij
geloofsgenoten, maar dan niet in Venlo of het huidige Noord-Limburg. Daar woonden
namelijk geen joden. In het Gulikse gebied, o.a. Hinsbeck, woonden er enkele.
Soms traden die op als helers.
Een gevaarlijke groep zwervers werd gevormd door ontslagen of gedeserteerde
huursoldaten, meestal van buitenlandse afkomst. Ze waren vaak afkomstig uit de onderste
lagen van de maatschappij in hun geboorteplaats; bovendien waren ze gewend aan het
gebruik van steek- en schietwapens.
Dan waren er groepen die al generaties lang een zwervend bestaan leidden. Zij vervielen
regelmatig tot zware criminaliteit.
Al deze groepen omvatten ook vrouwen, die zich soms schuldig maakten aan “hoererij”.
1
Uit wisselende relaties werden uiteraard kinderen geboren, van wie soms niet vaststond wie
de vaders waren. Het zal niemand verwonderen dat ze letterlijk opgroeiden “voor galg en
rad”. Wat dat inhield zal verderop nog blijken.
Middelen van bestaan
Vrijwel alle groepen hielden zich bezig met bedelarij. Dat was alleen toegestaan in de woonof geboorteplaats, en dan nog alleen met toestemming van de pastoor en de armenmeester.
Zo droegen de Venlose bedelaars een koperen penning als bewijs hiervoor.
Toch werd er op grote schaal illegaal gebedeld.
Op kermissen en jaarmarkten gold meestal vrijstelling; daar verzamelden zich dan ook grote
aantallen bedelaars en andere zwervers uit de verre omtrek.
Gebedeld werd in de eerste plaats om geld; verder waren levensmiddelen steeds welkom.
De mensen gaven soms iets uit medelijden, maar vaak ook om van de overlast af te zijn.
De bedelaars, van kleine kinderen tot oude mensen, traden namelijk regelmatig brutaal en
agressief op.
In de oogsttijd konden de vagebonden soms iets verdienen als dagloners.
Ook in de steenovens vonden ze soms enige tijd - heel zwaar - werk.
Typische beroepen, en die vinden we nog tot ver in de twintigste eeuw, waren
schoorsteenveger, dakdekker, mandenmaker, ketellapper, marskramer en speelman
(= muzikant).
De stap naar de criminaliteit was vaak niet groot.
Gestolen werd alles wat los en vast zat: Veldvruchten, loslopend vee, wasgoed en natuurlijk
geld. Bij inbraken was ook alles welkom: Levensmiddelen (spek was heel gezocht) , kleding,
linnengoed, keukengerei, sieraden en geld. Soms werd grof geweld gebruikt om de
bewoners te dwingen de bergplaats van hun schatten te onthullen. Daar waren dan de
echte zware criminelen aan het werk. Die hielden zich ook bezig met roofovervallen, soms op
willekeurige voorbijgangers. Dan traden ze op als echte struikrovers. Vaak waren bewoners
van rijkere huizen het slachtoffer. Ook hier gingen de rovers vaak zeer gewelddadig te werk.
In enkele gevallen leidde dat tot dodelijke slachtoffers. Kerken en pastorieën waren niet
zelden het doelwit. Kerkschatten en persoonlijke bezittingen van de pastoor vormden een
welkome buit.
Gestolen goederen die niet voor eigen gebruik nodig waren werden geruild of verkocht.
Overal waren wel helers te vinden die alles voor een zacht prijsje opkochten.
Ook onze Leufke Gijsen maakte zich hieraan schuldig.
2
Onderdak
Al deze figuren zwierven rond in een grote, dunbevolkte streek. Om u een idee tegeven:
Heel Blerick, dus met inbegrip van Hout-Blerick en de Boekend, had toen nog geen 1000
inwoners. Ze sliepen soms in de open lucht, maar meestal probeerden ze toch ergens
onderdak te vinden, al was het maar in een stal of schuur. Daarbij gaven ze de voorkeur aan
afgelegen boerderijen en herbergen.
De staatkundige indeling speelde bij hun keuze een rol. Berucht was de herberg van Peter
Peys bij de kapel In ’t Zand bij Roermond. Deze lag op Oostenrijks gebied, maar dicht bij de
grens met Guliks en Gelders, dus Pruisisch gebied. De Hulsterhof in Venlo, die we verderop
in het verhaal nog zullen tegenkomen, lag ook heel gunstig. Venlo was Staats, d.w.z. hoorde
bij de Republiek van de Verenigde Nederlanden. Aan de overkant van de Wilderbeek begon
Tegelen; dat was Guliks, dus buitenlands. Daar waren ze veilig voor Venlose
gerechtsdienaars. Blerick, met de rest van het huidige Noord-Limburg, was Pruisisch.
Roermond en omgeving hoorden onder Oostenrijk. In Zuid-Limburg was de situatie nog
ingewikkelder. Niet alleen staatsgrenzen waren belangrijk. Het passeren van een dorpsgrens
was vaak al voldoende om met rust gelaten te worden.
Achterste Kockerse, vlak bij de grens met de heerlijkheid Bree, lag dus heel gunstig.
Bij andere boerderijen werd niet altijd geheel vrijwillig onderdak verleend. De boeren waren
bang voor het geboefte. Bij Leufke Gijsen lag dat kennelijk anders. Uit de diverse
processtukken blijkt dat de bendes niet alleen op haar boerderij konden slapen en te eten
kregen, maar zij gaf ook tips voor inbraken en roofovervallen; bovendien maakte ze zich
schuldig aan heling. Opvallend is dat Claes Claessen, haar man, nooit met name genoemd
wordt. Hij is ongetwijfeld op de hoogte geweest van de criminele bezigheden van zijn vrouw,
maar hij heeft er zich blijkbaar niet mee bemoeid. De extra inkomsten zullen welkom zijn
geweest.
Justitie
Van politie en justitie zoals wij dat nu kennen was toentertijd nog geen sprake.
Veel werd overgelaten aan de plaatselijke schepenbanken. Soms werden ze door de
Pruisische overheid verplicht klopjachten te organiseren. Dat deden ze vaak met tegenzin.
Er moest veel mankracht worden ingezet, het kostte veel tijd, soms waren er bekenden of
zelfs dorpsgenoten onder de zwervers en bovendien waren ze bang voor wraakacties.
Ze stelden zich liever tevreden met het verjagen van de bendes naar het volgende dorp.
Dan zaten die ermee opgescheept. Bovendien konden de kosten voor het berechten en
eventueel executeren van criminelen enorm oplopen. Verderop zult u daarvan enkele
voorbeelden zien.
Als er dan toch verdachten werden aangehouden werden die aan een streng verhoor
onderworpen. Indien nodig werd er overgegaan tot “scherpe examinatie”.
Dat gebeurde overigens niet zomaar: In het toen geldende Gelders Land- en Stadrecht
stonden daarvoor nauwkeurige voorschriften.
Daarbij waren drie methodes van pijniging toegestaan:
De duimschroeven, dan de “Spaansche stevelen” (beenklemmen) en ten slotte de pijnbank.
Bekentenissen die op deze manier werden verkregen moesten altijd later
“onder de blauwe hemel” en door betrouwbare getuigen worden bevestigd.
De straffen
Ook dit werd in het Gelders Land- en Stadrecht zorgvuldig omschreven.
Gevangenisstraffen werden zelden opgelegd. Soms werd iemand veroordeeld tot een vorm
van dwangarbeid, steeds onder erbarmelijke omstandigheden. In het rasphuis moest de
3
veroordeelde eikenschors raspen voor de bereiding van verfstof ten behoeve van de
wolindustrie. In het spinhuis moesten vrouwelijke gevangenen spinnen en naaien.
Verbanning werd vaak toegepast. Veroordeelden, vaak bedelaars of kruimeldieven, mochten
gedurende een bepaald aantal jaren of zelfs levenslang een dorp of stad niet betreden.
Bijna altijd werd die straf voorafgegaan door brandmerken. Dat was niet alleen bijzonder
pijnlijk, maar bovendien kon bij een eventuele volgende aanhouding worden gecontroleerd
of iemand zich aan de voorwaarden had gehouden.
Bij geseling werd het aantal slagen bij het vonnis precies vastgesteld.
Zowel na brandmerken als na geselen werd enige, zij het primitieve medische bijstand
verleend.
De doodstraf werd regelmatig uitgesproken en dan ook vrijwel meteen uitgevoerd.
Bij radbraken werd de veroordeelde op een horizontaal opgesteld karrenwiel vastgebonden.
Met een ijzeren staaf werden, in acht klappen, zijn onder- en bovenbenen en -armen
gebroken. Soms kreeg hij of zij een genadeklap in de hartstreek, maar de dood kon ook op
een van de volgende manieren worden veroorzaakt.
Verbranding door een vuur aan te leggen onder dat rad. Ook kon de veroordeelde apart,
op een brandstapel, worden verbrand.
Ophangen aan de galg, die meestal ver buiten het dorp of de stad werd opgesteld.
Het lijk bleef aan de galg hangen, als afschrikwekkend voorbeeld voor alle toeschouwers en
latere voorbijgangers. Het werd dan een prooi voor kraaien en anderi gevogelte.
In Venlo stond de galg op de Maagdenberg, waar tot voor kort het Retraitehuis Manresa
stond. Voor de militairen van het garnizoen gold een aparte rechtspraak. Hun galg stond op
de vestingwallen, ter hoogte van waar nu de Bolwaterstraat is.
Uit de Blerickse processen is ons geen enkel doodvonnis bekend. Toch is het waarschijnlijk
wel voorgekomen. In de buurt van de Zevewaeg, vlak bij de grens met Sevenum, lag
namelijk een perceel hei dat de Galgenberg werd genoemd .
Onthoofden gebeurde met bijl of zwaard. Deze methode gold als minder schandelijk dan
ophangen.
In alle gevallen gold, dat iemand die de doodstraf had gekregen nooit een kerkelijke
begrafenis kon krijgen. Familieleden of vrienden zorgden dan, in het geheim, voor een
begrafenis ergens op de hei of langs de weg.
De kosten
Voor de eerder genoemde “scherpe examinatie” en ook voor het uitvoeren van de doodstraf
moest de hulp worden ingeroepen van een beroepskracht, een scherprechter met zijn
knechten. In deze periode was dat Meister Christoffel Döring uit Roermond.
De kosten die hij in rekening bracht waren niet gering.
Bij de executie van Hulster Heinke en zijn trawanten (die komt nog uitvoerig aan de orde)
werden hogere kosten gemaakt dan normaal. Bij zijn arrestatie bleek namelijk dat Heinke,
tengevolge van een schiet- en steekpartij met andere criminelen, zwaar gewond was.
Hij moest eerst worden opgeknapt door de stadschirurgijn Lambert van Elswick voor hij zijn
doodvonnis kon ondergaan.
De kosten waren als volgt:
Herstellen in de cel 58 dagen x 15 stuiver
43 gld. 10 st.
Hemd en broek
3 gld. 12 st.
Stro en dekens
2 gld. 4 st.
Schoonmaken van de cellen en de tonnetjes 14 gld. 14 st.
Voerman: ladders naar de galg brengen
2 gld. 8 st.
De scherprechter en zijn knechten
313 gld.16 st. !!
4
Porto
Medicijnen
De chirurgijn
( 1 gulden = 20 stuivers)
12 gld.
12 gld. 7 st.
12 gld 13 st.
Daarnaast moesten nog enkele kosten in natura worden uitbetaald.
De priester die geestelijke bijstand had verleend kreeg drie kannen wijn.
Het Akkermansgilde leverde de schutten, die een soort politietaak hadden.
Zij werden uitbetaald -wie zal dat verbazen- in bier: vier vaten.
Daarbij kwamen nog allerlei kosten die de stad Venlo had moeten maken.
Het totaal bedroeg ruim 765 gulden, waarvan 500 gulden werd vergoed door
de Hoog Mogende Heeren te ‘s-Gravenhage.
Ter vergelijking: De koopkracht van een Hollandsche gulden van toen is te vergelijken met
minstens honderd euro nu!
De rekening van deze scherprechter is niet gespecificeerd. Wel hebben we de beschikking
over een gedetailleerde declaratie van Meister Johan Georg Döring, de vader van de eerder
genoemde scherprechter.( Een dergelijke functie bleef vaak in de familie.)
In 1730 werd op de Markt in Venlo een zekere Johan Didden ter dood gebracht.
Vanwege de ernst van zijn misdaden gebeurde dat niet op de gewone manier.
Op een schavot werd hij, gebonden aan een kruis, met een koord gewurgd, daarna
geradbraakt met acht slagen en tenslotte met een bijl onthoofd.
De stoffelijke resten werden naar de gerechtsplaats op de Maagdenberg gebracht en daar
met kettingen aan een rad gebonden. Ze moesten blijven hangen tot er niets meer van over
was. Dat gold ook voor zijn hoofd dat op een paal werd gespietst.
De rekening van de scherprechter:
Reiskosten voor vier dagen
Transport op de wagen
Begeleiding naar de executieplaats
Het vastbinden aan het kruis
Het wurgen
Het radbraken
Het onthoofden
Het lijk op de kar leggen
Het touw
De bijl
Het plaatsen van de ladder
Het opspietsen van het hoofd
Het vastketenen van het lijk
Een fles wijn voor de executie
Totaal
12 gld.
4 gld. 16 st.
6 gld.
4 gld.
6 gld.
15 gld.
6 gld.
3 gld.
2 gld.
6 gld.
1 gld. 10 st.
4 gld.
4 gld.
1 gld. 4 st.
81 gld. 10 st.
5
De bendeleden
Van de nu beschreven personen staat vast dat ze op een of andere manier iets te maken
hadden gehad met Achterste Kockerse. Zij, of hun trawanten, hadden er overnacht en vaak
zaken gedaan met Leufke Gijsen. Alleen de zware gevallen komen hier aan de orde.
Zij hielden zich op in een verbluffend groot gebied: De huidige provincies Nederlands en
Belgisch Limburg, de Kempen, de Ardennen, het Rijnland en zelfs het Schwarzwald.
Daar maakten zij zich schuldig aan diefstal, inbraak, roofovervallen, moord en doodslag.
Hendrik Corts, de oudste van drie broers, bijgenaamd het Loperke. Later werd hij bekend
onder de naam Hulster Heinke, omdat hij en andere bendeleden regelmatig verbleven op de
Hulsterhof bij Venlo. Vooral in Venlo en omgeving was hij zo berucht dat er allerlei verhalen
de ronde deden, die niet altijd op waarheid berustten. In 1753 stak hij met enkele
medeplichtigen de Gelderse Postwagen, een herberg aan de Herungerweg in Venlo in brand.
Daarbij kwam een achtjarig jongetje om het leven. Kort daarna werd hij, met enkele
trawanten, gearresteerd op de Hulsterhof. De hoge kosten die tijdens en na het proces
gemaakt werden heeft u eerder kunnen bestuderen. Bij zijn dood in 1754 was hij pas 21 of
22 jaar oud, maar hij had al een criminele loopbaan van minstens zes jaar achter de rug.
Zijn toenmalige “vrouw” was Gertruydt Kap of Kappes, bijgenaamd Zwarte Trui. Zij had al
een man verloren aan de galg in Vielsalm, in de Ardennen. Ook zij werd opgehangen. Haar
drie kinderen uit eerdere relaties moesten daarbij toekijken. Daarna werden ze aan hun lot
overgelaten. Ze zullen zich wel weer hebben aangesloten bij een of andere bende.
Mathijs Corts , alias de Muts was een jongere broer. Toen hij in 1752 werd opgehangen in
Thorn was hij pas 17 jaar oud. Hij had zich toen al jaren bezig gehouden met allerlei
criminele activiteiten. Zijn lijk werd door zijn broer Heinke en enkele trawanten van de galg
gehaald en begraven op een akker in Ittervoort.
Johan Anton Corts, bijgenaamd Kleine Toon. Bij een roofoverval in Grevenbicht, die hij
pleegde samen met Peter Schols, Lange Toon en Zwarte Nol, kwam de pastoor om het
leven. Hij had een relatie met Anne Marie Scheffers, alias Schone An, die in 1754 in Thorn
werd onthoofd.
Toon Corts werd in 1752 in Nederweert geradbraakt en daarna levend verbrand.
De drie gebroeders Corts lieten dus binnen twee jaar het leven!
Peter Schols uit Spaubeek werd in 1751 in Lutterade geradbraakt.
De juiste naam van Lange Toon is niet bekend. Hij werd in 1751 in Luik opgehangen.
Ook van Zwarte Nol weten we niet de echte naam. Hij was een broer van Magere Piet.
Gertrui d’Halie, genaamd Fransmans Trui, verklaarde dat Nol de vader was van haar kind
dat rond 1750 werd geboren op Achterste Kockerse en al na twee weken overleed. In de
doop- en begraafregisters van Blerick en Maasbree is hiervan overigens niets terug te
vinden. Deze Trui werd in 1754 in Thorn en daarna ook nog eens in Venlo gebrandmerkt,
gegeseld en verbannen.
Willem Meuleners was een van de medeplichtigen van Hulster Heinke bij de overval op de
Gelderse Postwagen. In 1754 werd hij in Kessenich geradbraakt; daarbij kreeg hij de
genadeslag. Twee kompanen werden onthoofd.
Peter Peck, een metgezel van Mathijs Corts, werd in 1747 op Achterste Kockerse
doodgeschoten door een andere vagebond, die wist te ontsnappen.
Willem de Speelman, zijn juiste naam niet bekend, was een van de vele medeplichtigen
van Hulster Heinke. Hij eindigde zijn leven in 1754 aan de galg in Kessel.
Er heeft dus nogal wat vreemd, ongunstig en gevaarlijk volk op Achterste Kockerse
rondgelopen, al was het maar voor een beperkt aantal jaren.
Als ik een nieuw verhaal voor u kan schrijven is het onderwerp hopelijk iets gunstiger.
6
Chrit Klerken
7