Historische veranderingen in buitendijkse moerassen in het

Rijkswab
Historische veranderingen in
buitendijkse moerassen in het
Noordelijk Deltabekken en
het Usselmeergebied
Notanr 92.030
J
ministerie van verkeer en watcrstaat
rijkswaterstaat
riza
rijksinstituut
voor integraal zoetwaterbchccr
en afvalwaterbehandcling
lei. 03200-70411, fax. 03200-49218
doorkiesnummer 70641
Historische veranderingen in buitendijkse moerassen in het Noordelijk
Deltabekken en het Usselmeergebied.
NOTA
92.030
auteur(s)
datum
maart 1992
H. Coops
riza
Inhoud
SAMENVATTING
3
SUMMARY
4
1. INLEIDING
5
2. METHODE
7
3. KARTERINGEN PROEFGEBIEDEN
3.1 Oude Maas
3.2 Lek
3.3 Biesbosch
3.4 Hollandsch Diep
3.5 Haringvliet
3.6 Ketelmeer
3.7 Zwarte Meer
3.8 Makkumer Noordwaard
3.9 Randmeren
11
11
18
22
36
43
56
61
67
73
4. ALGEMENE CONCLUSIES
78
5. LITERATUUR
80
nza
Samenvatting
Historische veranderingen in buitendijkse moerassen in het Noordelijk Deltabekken
en het Usselmeergebied.
In de afgelopen eeuw hebben diverse ingrepen de vegetatiezonering langs de estuariene delen van de grote rivieren (Rijn-Maas en IJsselmondingen) drastisch bei'nvloed.
De oppervlakte moeras langs de riviertakken is verminderd door inpolderingen en de
aanleg van industrie- en recreatieterreinen. Ook de resterende oevergebieden zijn
veranderd. Vooral de Zuiderzeewerken (1932: Afsluitdijk), en de Deltawerken (1970:
Haringvlietsluizen) hadden zeer grote gevolgen voor de vegetaties in resp. de Usseldelta en het benedenrivierengebied. Door veranderde hydrologische en morfologische
omstandigheden zijn veel voormalige intergetijdengebieden omgezet in hetzij permanent gei'nundeerde ondiepe wateren, hetzij zelden overstroomde landgebieden. De
overgangsstrook waarin emergente zoet- en brakwatergetijdenvegetaties voorkwamen,
is in veel gebieden sterk versmald.
Ook processen als oevererosie door toegenomen scheepvaart, geconcentreerde
golfaanval in een smalle zone van de oever, toegenomen aantallen watervogels en
verminderde exploitatie van biezen, riet en grienden kunnen aangewezen worden als
mede-veroorzakers van achteruitgang.
Om de genoemde veranderingen te kunnen kwantificeren en een indruk te krijgen van
de meest bepalende faktoren is deze studie verricht. De veranderingen in oevervegetatiezonering in een aantal proefgebieden is onderzocht aan de hand van historische
luchtfotoreeksen, teruggaand tot de vijftiger jaren. Op deze tijdschaal is een duidelijke
verandering in de relatieve oppervlakte van een aantal moerasvegetatie-categorieen te
constateren. Enkele processen treden op de voorgrond: verdwijning van biezen (en in
mindere mate riet) in de laagste moerasgedeelten en uitbreiding van bossen op de
hogere delen. Tussen de proefgebieden onderling zijn er meer verschillen die toe te
schrijven zijn aan specifieke omstandigheden.
Herstel van vroegere zonering lijkt niet mogelijk zonder ingrijpende wijziging van het
hydrologische regime zodanig dat voorwaarden voor natuurlijke vestiging op grote
schaal optreden. Ook het stimuleren van sedimentatie in de oeverzone is noodzakelijk.
MBIil^^
riza
Summary
Historical changes in foreland marshes in the Northern Delta area and the delta of
the River IJssel, The Netherlands.
Different types of anthropogenic interference have drastically influenced the vegetation zonation along the estuarine parts of the large rivers (River Rhine-River Meuse,
mouths of the River IJssel) over the past century. The area of marshes accompanying
the river branches has decreased due to embankments and the construction of
industrial and leisure areas. But the remaining forelands have also changed. Two civil
engineering works in particular have had very large impact on vegetation in the IJssel
delta and the Rhine-Meuse estuary, respectively: the closing of the Afsluitdijk (1932)
and of the Haringvliet (1970). Changed hydrological and morphological conditions
caused many former intertidal area to transform into either permanently inundated
shallows, or rarely flooded terrestrialized parts. The transition zone covered by
freshwater- and brackish tidal vegetation, has been narrowed in many areas.
Other processes, viz. shoreline erosion through increased boat traffic, concentrated
wave attack on a narrow zone of the shore, increased numbers of waterfowl, and
decreased exploitation of bulrush, reed, and coppice-wood, may additionally be
pointed at as being responsible for decline.
A survey was conducted to quantify changes in estuarine foreland vegetations and to
get an impression of the main factors. Changes in the vegetation zonation in a number
of areas were investigated using series of historical aerial photographs, dating back to
the 50s. On the time-scale, significant changes in the relative surface areas of a
number of marsh vegetation categories can be observed.
Some trends can be noticed in particular: disappearance of bulrush (and of reed to a
lesser extent) at the lower emergent zone, and increase of woody vegetation at the
higher parts of marsh. There are also differences in vegetation trends between areas
other than those, that are attributable to more specific conditions.
Recovery of the former zonation seems impossible without a radical change of the
present hydrological regimes, in such a way that conditions suitable for spontaneous
establishment of helophyte stands may occur on a large scale. Stimulating sedimentation in the shore zone is necessary as well.
riza
1. Inleiding
Nederland bestaat oorspronkelijk voor een groot deel uit estuaria, de mondingsgebicden van de Rijn, Maas en Schelde. In de loop van de eeuwen is het oppervlakte met
een natuurlijk estuarien karakter sterk afgenomen en beperkt tot de gebieden in de
onmiddellijke nabijheid van de riviertakken en de mondingen. Ook recent zijn nog
ingrepen gepleegd waardoor veel voorheen onbedijkte oevergebieden omgezet zijn.
Naast de direkte ingrepen door bedijkingen, ophogingen en afgravingen, zijn door de
menselijke bei'nvloeding ook andere voor het ecosysteem belangrijke faktoren vaak
drastisch van karakter veranderd: de hydrologische situatie (met daaraan gekoppeld
het overstromingsregime van de oevers), de oevermorfologie (helling, bodemmateriaal
en golfaanval) en het grondgebruik en -beheer.
De ecologische betekenis van de rivieroever is sterk verbonden met de omvang (lengte
en breedte) en de ongereptheid ervan. De geleidelijke inperking van de rivier heeft
daarom mogelijk grote gevolgen. De benedenrivieren vervullen in het riviersysteem
een bijzondere funktie: ze vormen een bezinkbekken voor sediment, van stroomopwaarts aangevoerd of vanuit zee, en een buffer voor extreme waterafvoercondities.
Moerassen in zoetwatergetijdegebieden zijn tamelijk soortenarm, maar behoren tot de
produktiefste ecosystemen op aarde. Door de rol in het sedimentatieproces, en de
productiviteit, spelen ze een potentiele rol in de stofstromen door riviersystemen.
Door de bijzondere omgevingscondities is een levensgemeenschap ontwikkeld, met
verschillende hydrologische zones:
- biezenvegetaties met o.a. de driekantige bies
- rietvegetaties met extreem hoge rietplanten
- ruigtevegetaties
- wilgenvloedbossen, meestal van anthropogene oorsprong (grienden).
De meeste vegetatiezones worden van oudsher geexploiteerd door de lokale bevolking:
biezen- en rietsnijders, griendhakkers, vissers, jagers. De exploitatiemogelijkheden zijn
aan verandering onderhevig. Verminderde vitaliteit of produktie, en economische
aantrekkelijkheid bepalen samen of een gewas geexploiteerd wordt. Het biezensnijden
en rietsnijden is achteruitgegaan door sterk afgenomen hoeveelheden exploiteerbaar
gewas. Griendcultuur is economisch niet meer aantrekkelijk en wordt tegenwoordig
vrijwel alleen nog uit natuurbehoudsoogpunt uitgevoerd.
De buitendijkse gebieden hebben geen belangrijke agrarische funktie meer. Natuurbeschermingsdoelen conflicteren tegenwoordig vooral met jacht, recreatiedruk en andere
aktiviteiten. Bovendien behoren veel van de moerassen langs de benedenrivieren te
maken met zwaar vervuilde bodems.
riza
Achtergronden van deze nota
De buitendijkse vegetaties in de Rijn-Maas delta zijn altijd al onderhavig aan veranderingen. Oorzaken hiervan zijn soms te vinden in verkleining van het totale buitendijkse
areaal, maar ook andere faktoren spelen een rol. De hydrologische gesteldheid van de
wateren beinvloedt de zonering van oevervegetaties eveneens sterk. Indien de relatie
tussen hydrologische ontwikkelingen en moerasareaal duidelijk is, kan de betekenis
van eventuele hydrologische veranderingen (en de tijdschaal waarop deze gevolgen
heeft voor de buitendijkse vegetaties) voor de struktuur van het landschap verder
opgehelderd worden.
Historische gegevens omtrent de ontwikkelingen in oevergebieden zijn van belang in
verband met beleids- en beheerskeuzen. Ze kunnen leidraad zijn bij het opstellen van
referentiebeelden ten behoeve van gebiedsinrichting en landschapsontwikkeling.
In de tekst van dit rapport zijn verwijzingen naar literatuur vermeden; in de uitgebreide referentielijst aan het eind wordt de geraadpleegde literatuur vermeld.
De volgende vraagstellingen waren geformuleerd.
Hebben hydrologische veranderingen geleid tot areaalverschuivingen van de verschillende vegetatiezones in overeenstemming met de 'hydrologisch beschikbare oppervlaktes' van ieder van deze zones?
Zijn, naast direkt verlies aan buitendijkse gronden door landaanwinning en dergelijke,
en hydrologische zonering, ook andere faktoren van belang voor veranderingen in het
moerasareaal op buitendijkse gronden?
Figuur 1.1:
Ligging van de (voormalige)
estuaria van Rijn en Maas (1)
en IJssel (2) in Nederland.
6
riza
•««ii:
2. Methode
In het onderzoek werd gebruik gemaakt van diverse bronnen. Luchtfoto's en oude
kaarten gaven informatie betreffende de lokatie van verschillende (voorzover onderscheidbaar) moerastypen. Voorts werd gebruik gemaakt van tijdreeksen van waterstanden, zoals die reeds lange tijd door Rijkswaterstaat verzameld worden.
Luchtfoto's van een aantal oevergebieden (Tabel 1), beschikbaar bij de Topografische
Dienst te Emmen, werden gebruikt. Varierend met de ouderdom van de foto's was de
schaal 1:18 500 tot 1:25 000. Alleen luchtfoto's waarvan stereoparen aanwezig waren
(60-80% overlap) konden worden gebruikt. Deze foto's waren ongecorrigeerd voor
hoekvertekening. Van aanliggende paren werden onder een stereoscoop (2 x vergroot)
de vegetatie-eenheden geinterpreteerd. De karterings-eenheden werden aangegeven
op een sheet (helder PPC, dikte 0.10 mm, formaat A4) die over een van de foto's was
gelegd. Bij de kartering werden per foto voorzover aanwezig enige kartografisch
herkenbare punten ingeplot.
De overlays werden vervolgens overgezet op de topografische ondergrond (topografische kaart 1:25 000), waarbij de kartografisch herkenbare punten zo nauwkeurig
mogelijk werden vastgesteld (een kleine afwijking hiervan is mogelijk door hoekfouten
en door karteerfouten). Deze basiskaarten werden op een digitaliseertafel aangebracht
en verwerkt in het GIS-pakket Arc-Info, waarbij aan ieder polygoon een code van het
vegetatietype werd toegekend. Vervolgens werden van iedere kaarten de oppervlakten
van ieder polygoon berekend en de totale oppervlakte per vegetatietype hieruit
gesommeerd.
Door opeenvolgende kaarten over elkaar te leggen werden de transformaties tussen
ieder mogelijk paar van vegetatietypen berekend. Vegetatie-eenheden konden worden
geinterpreteerd op basis van struktuur- en hoogtekenmerken. Omdat met name op
ouder fotomateriaal veel detail ontbrak, is uiteindelijk slechts een beperkt aantal
vegetatietypen onderscheiden.
Figuur 2.1:
Proefgebieden waarin kartering
en bewerking heeft plaatsgevonden.
1. Oude Maas - km 988-992
2. Brabantse Biesbosch - Gat van de Binncnnieuwensteek
3. Zuidelijke Nieuwe Merwede
4. Hollandsch Diep - Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen
5. Haringvliet - Korendijkse Slikken
6. Haringvliet - Beninger Slikken
7. Ketelmeer
8. Zwarte Meer
riza
Diverse typen die op recente foto's duidelijk te onderscheiden waren, moesten daarom
worden samengevoegd.
Karteringstypen die onderscheiden werden op alle foto's waren:
open water - waaronder ook submerse vegetatie gevoegd werd, omdat deze slechts in
bepaalde gevallen duidelijk zichtbaar aanwezig was, en ook dan niet goed te interpreteren (bodemalgen, kranswieren, fonteinkruiden en donkere bodemvlekken geven
gelijkende beelden).
biezen - in slechts een geval (de Korendijkse Slikken) was steeds ook onderscheid
tussen zeebiezen en mattenbiezen mogelijk; biezen vormen een duidelijk herkenbare,
vaak egaal donkere band met een intermediaire hoogte tussen open water en riet. Het
is praktisch onmogelijk om bij de gebruikte schaal onderscheid te maken tussen biezen
en lisdoddes.
riet - een over het algemeen vrij lichtgrijs getinte, tamelijk hoge, en vaak wat heterogene struktuur; inclusief de natte en vochtige hoger opgaande rietruigten. Gemaaid
riet is veelal als zodanig te herkennen door de banenstruktuur.
grasland - lage, strakke struktuur; onderscheid tussen natte- en drogere graslanden
werd niet gemaakt.
bos - de best herkenbare struktuur op luchtfoto's met veelal zeer scherpe grenzen;
verschillende typen bos (griend, wilgenstruweel, populierenbos, broekbos, aangeplant
struikgewas) is niet onderscheiden. Individuele bomen werden niet afzonderlijk
gekarteerd.
Tijdens de verschillende bewerkingsstappen ontstonden diverse foutenbronnen. In
tabel 2.2. is de maximale afwijking van een punt op de GIS-kaart ten opzichte van de
werkelijke situatie aangegeven.
Waterstanden werden verkregen uit de overzichten die door Rijkswaterstaat zijn
gepubliceerd (tot 1980), aangevuld met recente gegevens uit DTBEST (1981 - 1989).
Als indicatieve maat voor de waterstanden zijn de jaargemiddelde hoog- en laagwaterstanden gebruikt.
Algemene informatie met betrekking tot de onderzochte gebieden werd verkregen uit
de literatuur. Om de tekst niet onleesbaar te maken, zijn hierin slechts met mate
verwijzingen opgenomen; de literatuurlijst vormt een overzicht van de geraadpleegde
bronnen.
8
riza
Arc-Info file
digitizing
plotting on map
stereoscopic interpretation
Figuur 2.2:
Schema van bewerkingsstappen van luchtfoto tot GIS-kaart van een proefgcbied.
riza
Tabel 2.1:
Overzicht van proefgebieden met hun oppervlakte, en de jaren waarin bruikbare
luchtfoto's van de betreffende gebieden beschikbaar waren.
Watersysteem
Begrenzing proefgcbied
Oude Maas
kmr. 988-992
282
1954. 1966. 1973. 1989
Nicuwc Merwedc
l-epclaarsgat. Dam van
Engeland, Jacominaplaat
461
1955. 1967, 1976, 1984
Brabantse Biesbosch
Gat van de Binnennicuwensteck
118
1955. 1967, 1976, 1984
Hollandsch Diep
Hoogezandse Gorzen.
Esschcplaat. Zcebondenplaat, Sasseplaat
575
19S6. 1966, 1975, 1981, 1989
ll.ililil'vlii-l
Korcndijksc Slikken
589
1956. 1966, 1975, 1981, 1989
Haringvliet
Bcninger Slikken
967
19S6, 1975, 1981, 1989
2051
1949, 1961, 1972, 1983
827
1949, 1961. 1972, 1983
751
1941, 1949, 1970. 1989
Oppervlakte (ha)
Zwarte Meer
Ketelmeer
Fries* Westkust
Tabel 2.2:
Makkumer Noordwaard
Jaren mei bruikbare foto's
Foutenanalyse voor de diverse karteringsstappen. De maximale fout bedraagt ca. 25 m
(positie-, karteer- en digitaliseerfouten).
type fout
"worst case" bijdrage
fout in positie op luchtfoto's:
- schaalverschil binnen foto (tilt)
- schaalverschillen tussen foto's
- lensverstoringen (vooral bij oude foto's)
- hoogteverschillen op bodem
ca. 5 m
interpretatiefouten in vegetatiegrenzen:
niet
kwantificeerbaar
karteerfouten:
- onnauwkeurigheid in vegetatiegrenzen
- dikte van getrokken grenslijnen
- generalisaties
ca. 10 m
digitaliseerfouten:
ca. 10 m
10
riza
3. Karteringen proefgebieden
3.1. Oude Maas
algemeen
In vergelijking met veel andere oevers zijn die langs de Oude Maas in deze eeuw
redelijk intact gebleven. De loop van de Oude Maas is niet veranderd sinds de 19e
eeuw, terwijl ook geen grootschalige inpolderingswerken zijn uitgevoerd. Wel is de
toenemende druk vanuit de regio Rotterdam aan de oevers van de Oude Maas
zichtbaar in de uitbreiding van woonwijken van de kernen Spijkenisse, Oud-Beijerland
en Zwijndrecht, en in de aanleg van recreatie- en industrieterreinen. Hydrologisch
gezien is er in een eeuw tijd nogal wat veranderd, hoewel het zoetwatergetijdenkarakter is gebleven.
In de figuren 6 en 7 zijn de jaargemiddelde waterstanden te Spijkenisse resp. Goidschalxoord vanaf 1930 weergegeven.
Gevolgen van grote waterstaatkundige werken op de waterhuishouding in dit deel van
het estuarium zijn hierin terug te vinden. In het begin van de 19e eeuw verliep de
waterafvoer grotendeels via de zuidelijke takken van het benedenrivierengebied, via
Biesbosch en Hollandsch Diep naar het Haringvliet en Krammer-Volkerak. Het
overige stroomde via Nieuwe- en Oude Maas door het Scheur en de Brielse Maas
naar de Noordzee. De Nieuwe Waterweg, gegraven in 1863-1873, had aanvankelijk
een zeer bescheiden debiet; pas na gestaag uitbreidingswerk (verbreding en verdieping) in de 20er en 30er jaren van de 20e eeuw begon de betekenis hiervan voor de
waterafvoer naar de Noordzee sterk toe te nemen. Daarmee nam ook de getijdeninvloed in het erachter liggende estuarium geleidelijk toe.
De Brielse Maas als afvoerweg van Rijnwater werd in 1950 afgesloten. Als gevolg van
havenuitbreidingen ten westen van Rotterdam en in de Drechtsteden werd in de
zestiger jaren uitbreiding van de doorvaartmogelijkheden voor zeeschepen door de
Oude Maas noodzakelijk; hiertoe werden baggerwerkzaamheden uitgevoerd die het
profiel, en daarmee de toegang voor getijstromen, vergrootten. In 1974-1975 werd de
Oude Maas nog eens sterk verbreed en verdiept.
Het afsluiten van het Haringvliet (1965-1970) veroorzaakte een sterke vermindering
van de getijdenwerking in de Oude Maas, omdat de invloed via Spui en Dordtsche Kil
verdween. Deze invloed deed zich vooral in het oostelijke deel gelden.
oeverzonenng
De oeverzonering langs de Oude Maas heeft de kenmerkende indeling van die van de
zoetwatergetijdengebieden: in de bovenste helft van de gemiddelde intergetijdenz6ne
komen biezenvegetaties voor, bestaande uit mattenbies (Scirpus lacustris s.l.) op
slibrijke plaatsen, terwijl zeebies of heen (Scirpus maritimus) hier domineer! op
zandige oevers. De ruwe bies (Scirpus lacustris ssp. tabernaemontani), de ondersoort
van mattenbies die in brak water kan groeien, vervangt de "zoete" mattenbies in het
11
riza
westelijk deel van de Oude Maas. In de intergetijdenzdne langs de Oude Maas komt
ook de driekantige bies (Scirpus triqueter), een typerende soort voor zoetwatergetijdengebieden, nog regelmatig voor in de biezengorzen. Biezen worden op een aantal
plaatsen langs de Oude Maas in stand gehouden voor de biezencultuur; deze is hier
vermoedelijk in het begin van de 20e eeuw opgezet vanuit Genemuiden. Het biezengewas (mattenbies, ruwe bies en bastaardbies) wordt op slikplaten aangeplant en daarna
elke twee of drie jaar gemaaid.
Rond de gemiddelde hoogwaterlijn groeien rietgorzen, die eveneens vaak beheerd
worden met het oog op het oogsten van Stengels. Daartoe wordt jaarlijks gemaaid, en
worden de gorzen eventueel gedraineerd. Eenmaal niet meer op die manier beheerd
kan een rietgors gaan verruigen. In de laagst gelegen rietgorzen wordt een aparte
vorm van de dotterbloem aangetroffen, de spindotter (Caltha palustris f. araneosa).
Boven de gemiddelde hoogwaterlijn tenslotte zijn grienden aangeplant, die (zelfs nu
nog voor een deel) benut worden als hak- of snijhout. Deels zijn deze grienden echter
verwaarloosd.
Grasgorzen komen langs de Oude Maas vrij weinig voor. Hierin komt als grote
bijzonderheid het zomerklokje (Leucojum aestivum) voor.
veranderingen 1954 - 1989
De oeverlanden van de Oude Maas zijn relatief weinig veranderd in de afgelopen
veertig jaar. De grootste verandering is opgetreden in de biezenbegroeiing. Hydrologisch gezien is het gebied ± 1870 en daarop volgende jaren (aanleg en verdieping
Nieuwe Waterweg) en 1970 (afsluiting Haringvliet (zie waterstandsfiguur)) beinvloed.
Verder is de aanleg van verschillende recreatie- en industrieterreinen (60er en 70er
jaren) van belang, en de aanleg van de Heinenoordtunnel (1966).
Het geselecteerde proefgebied bij Heinenoord is in zoverre niet representatief dat hier
de meeste biezen, riet en grienden nog steeds in cultuur zijn en als zodanig worden
onderhouden en tegen afslag beschermd. De achteruitgang van de biezen elders langs
de Oude Maas is ernstiger dan hieruit blijkt. Zo zijn biezengorzen bij Heerjansdam,
Puttershoek, Spijkenisse en de Geertruida Agathapolder verdwenen. Een vergelijking
over de gehele Oude Maas leert dat van de in 1973 aanwezige ca. 28 ha biezen nu
bijna 25 ha overgebleven zijn. Deze relatief geringe achteruitgang is echter te danken
aan de aanleg van nieuwe biezenvelden sinds 1985 o.a. bij de Zomerlanden en de
Rhoonse Grienden. Min of meer natuurlijke biezenbestanden op aanwassen langs de
rivier zijn daarentegen nagenoeg verdwenen. Door de aanleg van voor de oever
gelegen oeververdedigingsconstructies kunnen mogelijk de resterende groeiplaatsen
beschermd worden en kan mogelijk in de toekomst enig herstel in de tegen golferosie
beschermde oevers plaatsvinden.
Uit de transitiematrices blijkt dat binnen het proefgebied de oppervlakte open water
tussen 1954 en 1989 steeds is toegenomen (in totaal met meer dan 25%), ten koste
van vooral de biezengorzen. Veel van de verdwenen biezengroeiplaatsen zijn thans
ondiepe platen, die alleen bij extreme laagwaters droogvallen; op deze plaatsen zijn
vaak dichte begroeiingen met ondergedoken waterplanten (schedefonteinkruid
Potamogeton pectinatus) aanwezig. Vervanging van biezen door riet blijkt weinig op te
12
riza
treden.
De sterkste achteruitgang van het "riet"areaal vindt plaats in de periode 1966-1973.
Opmerkelijk is hier de vervanging van "riet" door "biezen" op bijna 6 ha. In deze
periode werd in de Zomerlanden een groot vlak riet verwijderd en werden biezen
ingeplant.
Water l e v e l s
Spi|kenlsse
400
cm NAP
300!
200' • . ' V * " '
. . -
• ' ' . • ' ' • - •
: •
. ' •
""•••'
too0-
•
-100-200
1930
rTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTTnTnT
1940
19S0
1980
1970
1BB0
1980
Water levels
Goldsohalxoord
Figuur 3.1.1: Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Spijkenisse (km 1003), Goidschalxoord (km 994) en Dordrecht (km 976).
-200
1931
1040
19SO
1900
1970
1980
1991
ao.l
Water levels
Dordrecht
400
cm NAP
300
-100
' , ' ' . '
-200
II
'
•' • . " . • ' . ' '
*'•
' * .
,'
nu iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiii iiiiiiiiiiiiiiiiiini
1B40
1990
1900
1970
1960
1990
13
riza
Zomerlanden Oude Maas
1966
•
•.
nrm
^
^
open water or bare flats
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
Figuur 3.1.2a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Oude Maas; a) 1954, b) 1966
riza
Zomerlanden Oude Maas
1989
CD open water or bare flats
• i bulrush-vegetation
ram reedmarsh
•ssa grassland
EES scrub and woodland
Figuur 3.1.2b: Vegetatiekaarten van het proefgebied Oude Maas; c) 1973, d) 1989
15
nza
200
Salix
grassland
«
100
Phragmites
B&&&3 Scirpus
1966
Figuur 3.1.3:
1973
1989
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Oude Maas
16
nza
Tabel 3.1.1:
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de buitendijkse delen van de Oude Maas, sectie km. 988 - 992.
1954
1966
1973
1989
biezen
42.2
28.0
14.0
11.2
riet
39.9
41.1
32.6
29.4
grasland
5.0
4.6
0.4
0.3
wilgen
53.7
54.2
56.2
56.7
Tabel 3.1.2:
Transitiematrices (ha) voor het proefgebied Oude Maas.
a)
1954-1966
open water
biezen
grasland
riet
wilgen
open water
137.2
3.4
1.7
0.4
1.2
biezen
15.1
22.5
3.3
-
1.2
riet
23
2.0
33.9
grasland
0.9
wilgen
1.4
1966-1973
open water
1.7
-
4.2
0.1
2.2
0.0
biezen
riet
50.1
b)
grasland
wilgen
open water
153.2
0.8
1.0
2.3
biezen
18.9
7.4
1.5
-
0.2
riet
5.4
5.9
27.4
-
2.5
grasland
ZO
Z2
0.4
-
wilgen
2.4
-
0.6
-
51.1
1973-1989
open water
biezen
grasland
wilgen
c)
open water
riet
174.5
0.8
2.1
0.0
2.0
biezen
4.1
8.8
1.1
riet
2.4
1.6
25.2
0.0
3.4
grasland
0.0
-
0.0
0.3
-
wilgen
3.8
0.0
0.1
-
513
17
riza
3.2. Lek
algemeen
Naast de Oude Maas is het westelijk deel van de Lek nog steeds een echte zoetwatergetijderivier. Door de aanleg van stuwen in de Neder-Rijn (1961: stuwcomplex bij
Hagestein) is de getijdenamplitude, en dus de breedte van de intergetijdenzone, toegenomen. De buitendijkse oeverlanden zijn echter over het algemeen smal tot zeer smal,
waardoor ook de totale oppervlakte betrekkelijk klein is. Doordat de stroomgeul vrij
smal is en er vrij veel (kleine en middelgrote) scheepvaart is, is een zekere mate van
oevererosie te verwachten. Bij de normalisatie van 1851 - 1885 (aanleg van kribben en
leidammen) zijn diverse oude armen ontstaan die benedenstrooms op de rivier
aansluiten en alleen bij hoge waterstanden meestromen. In deze voormalige rivierlopen zijn moerasvegetaties tot ontwikkeling gekomen.
Water levels
Sohoonhoven
Water levels
Krlmpen aan de Lek
cm NAP
Figuur 3.2.1: Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations
Schoonhoven (Lek km 972) en Krimpen aan
de Lek (Lek km 989)
18
. .a . . . . . . - . . . a a
•
msm nza
Bakkerskil (Krimpen aan de Lek)
Het gebied van de Bakkerskil is van oorsprong een slikplaat omgeven door diepe
geulen op het punt waar Lek, Nieuw Maas en Noord samenkomen. Aan het eind van
de vorige eeuw werd de noordelijke geul afgedamd, waardoor een schiereiland onstond en de -doodlopende- noordelijke Bakkerskil begon dicht te slibben. Het
schiereiland is in de vijftiger jaren opgehoogd; op het westelijk gedeelte werd een
industrieterrein gevestigd. De oevers rond Krimpen aan de Lek zijn in sterk toegenomen mate bei'nvloed door vestiging van bedrijven en huizenbouw.
Oude armen bij Schoonhoven
Stroomopwaarts van Schoonhoven zijn door normalisaties enkele dode rivierarmen
ontstaan, waarvan de Binnenlek er een is. Deze armen staan stroomafwaarts nog vrij
in contact met de stroomgeul, terwijl de bovenstroomse ingang als overlaat kan fungeren. Dit uiteinde is gedeeltelijk verland geraakt, waarbij moerasvegetatie zich heeft
ontwikkeld.
De Binnenlek met het afgesneden rivierduin is natuurreservaat waarvan de droge
delen worden beweid - oeverbegroeiing is daardoor slechts spaarzaam aanwezig. De
meer zuidelijk gelegen dode arm vertoont echter fraaie helofytengordels. Uitbreiding
van de moerasbegroeiing tussen 1955 en 1986 is hier op de kaartreeks waar te nemen.
19
nza
Bakkerskil
1955
1977
1985
M M biezen
1
riet
H H wilg / populier
I i | industrieterrein
I
| grasland
Figuur 3.2.2:
Vegetatiekaarten Bakkerskil (bij Krimpen aan de Lek); a) 1955, b) 1977; c) 1985
20
riza
Lek
lisdodde / biezen
riet
wilgen
1986
w | grasland
Figuur 3.2.3:
Vegetaliekaarten oude Lekarm bij Schoonhoven; a) 1955, b) 1966, c) 1986.
21
nza
33. Biesbosch
algemeen
De Biesbosch heeft een bijzondere ontstaansgeschiedenis, die uiteindelijk heeft geleid
tot het gebied zoals we dat nu kennen. Als basis kan de binnenzee beschouwd worden
die ontstond toen bij de St.Elisabethsvloed in 1421 de polders van de Groote Waard
overstroomden. In de erop volgende eeuwen zijn wel geleidelijk vauit de randen van
het gebied inpolderingen uitgevoerd, maar de eigenlijke kern is tot op heden buitendijks gebleven. Wel ontstond doordat door de voortdurende aanvoer van sediment de
op- en aanwassen groeiden een gebied van uitgestrekte moerassen doorsneden door
grote en kleine kreken. Menselijk ingrijpen in het gebied vond al van oudsher plaats
door de biezen- en rietcultuur, de aanleg van kaden waarbinnen griendcultures werden
aangelegd, de aanleg van zomerpolders, de jacht en de pogingen de waterhuishouding
te reguleren. Grootschalig waterstaatkundig ingrijpen werd pas in de 19e eeuw
mogelijk. Tussen 1851 en 1860 werd om overstromingsgevaar in de aangrenzende
polders te verminderen de afvoerweg van rivierwater vergroot door het graven van de
Nieuwe Merwede. Hiertoe werd een aantal kreken verbonden en uitgegraven tot een
nieuwe geul, en werden alle aantakkende kreken ("killen") afgesloten. Hiermee werd
tevens de Biesbosch in drie delen gesplitst: de Brabantse, de Sliedrechtse en de
Dordtse Biesbosch. Het ontstaan van de Bergse Maas in 1904 en de scheiding van
Maas en Waal betekende dat de Brabantse Biesbosch voornamelijk nog met Maaswater te maken kreeg, terwijl in de Zuidhollandse delen van de Biesbosch alleen nog
Rijnwater werd aangevoerd.
In figuur 10 zijn de jaargemiddelde waterstanden op enige meetstations rondom de
Biesbosch (Mond der Donge, Moerdijk en Werkendam Buiten) weergegeven.
De gevolgen van grote waterstaatkundige werken op de waterhuishouding in de
Biesbosch zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Het graven en vergroten van de
Nieuwe Waterweg en van de Nieuwe Merwede in het begin van de 20e eeuw betekende een geleidelijke toename van de getijdenamplitudo in de Biesbosch. Van invloed
hierop was ook de herhaalde verkleining van het kombergingsgebied door inpoldering
en cultivering, verstedelijking en industrialisatie. Een overzicht van de in deze eeuw
"verdwenen" delen van de Biesbosch:
1920-1930: Gat van den Ham (tussen Lage Zwaluwe en Drimmelen), Polder De
Biesbosch (Eiland van Dordrecht), Huibert de Baat Plaat (Sliedrecht),
Koffijpolder (Boven-Hardinxveld)
1930-1940: Spieringpolder (tegenover Kop van 't Land)
1940-1950: Riviereiland (te Giessendam-Hardinxveld), Het Waardje (Werkendam)
1950-1960: Diverse dijkverhogingen in de Biesbosch.
1960-1970: Merwedepolders (Eiland van Dordrecht), Ketelplaat (Papendrecht)
1970-1980: Killen in Noord- en Oostwaard, Spaarbekkens in de Brabantse Biesbosch
Hydrologisch gezien vormt 1970 het keerpunt voor de Biesbosch: door de afsluiting
van het Haringvliet in dat jaar verdween de getijbeweging en daarmee enerzijds het
inundatiepatroon in de buitendijkse gebieden, anderzijds de werking van de getijstromingen. De Sliedrechtse Biesbosch wijkt enigszins af van de rest van de Biesbosch,
22
nza
omdat deze via het Wantij in open verbinding staat met de Oude Maas. De getijwerking is hier daarom veel groter gebleven.
oeverzonenng
In figuur 3.3.1 is schematisch aangegeven, welke plaats de verschillende vegetatieeenheden in de zoetwatergetijdendelta van de Biesbosch innemen in relatie tot de
belangrijkste differentierende milieufaktoren, die kunnen worden ondergebracht in een
inundatie- en een bodemgradient. Globaal is er van laag naar hoog op de oever een
opeenvolging van ondergedoken waterplanten - biezen - riet en ruigte - (griend) bos.
Op geexponeerde, zandige oevers (oeverwallen) treden daarnaast andere vegetaties op
dan op beschutte, slikkige plaatsen (kommen, "backswamps"). In het eerste geval
treedt vooral de zeebies of heen (Scirpus maritimus) op de voorgrond, laag in de
intergetijdenzone begeleid door de karakteristieke driekantige bies (Scirpus triquetef).
Op hogere delen van de oeverwal groeien bepaalde ruigte-soorten, zoals moeraskruiskruid (Senecio paludosus), kattestaart (Lythrum salicaria) en rietgras (Phalaris arundinacea).
In de slibrijke kommen komen onderin de intergetijdenzdne mattenbies (Scirpus
lacustris) vegetaties voor. Nadat dergelijke plaatsen hoger opgeslibt zijn, kunnen hierin
achtereenvolgens lisdoddes (Typha sp.) en zeggen gaan overheersen. Meestal echter
werden dergelijke plaatsen na opslibbing tot boven het gemiddelde waterpeil omgezet
in rietgors, waarbij vooral bij verdere opslibbing begreppeling noodzakelijk was. Boven
het gemiddeld hoogwater komen in de rietgorzen veel ruigtesoorten naar voren. In het
vroegere cultuurgebruik was op dat moment de plaat geschikt om te bekaden en
griend aan te planten.
Na de afsluiting van het Haringvliet is de geschetste oeverzonering drastisch veranderd. Allereerst is de intergetijdenz6ne vrijwel geheel verdwenen; de biezen zijn
daarmee zeer sterk achteruitgegaan. Door het permanent droogvallen van platen en
daarmee gepaard gaande mineralisatie van de bodem is een sterke verruiging gaan
optreden van de rietgorzen; soorten als grote brandnetel (Urtica dioica), harig
wilgeroosje (Epilobium hirsutum) en aartsengelwortel (Angelica archangelica) hebben
op de hogere platen het riet verdrongen.
De lagere oevers zijn door de eenzijdige golfaanval aan erosie onderhevig; ook
hierdoor zijn biezen en rietgorzen achteruitgegaan. In de ondiepe wateren voor de
oevers zijn ondergedoken waterplantenbegroeiingen sterk toegenomen.
veranderingen 1955 - 1984
Enkele representatieve deelgebieden zijn onderzocht op veranderingen: het Gat van
de Binnennieuwensteek (Brabantse Biesbosch, nabij Lage Zwaluwe), het zuidelijk deel
van de Nieuwe Merwede (Lepelaarsgat, Tongplaat en Jacominaplaat), het Gat van de
Hengst (Sliedrechtse Biesbosch) en de oevers bij Werkendam (Boven Merwede /
Nieuwe Merwede). Van de laatste twee zijn alleen kaarten gemaakt.
Het verlies aan moerassen in de twee gebieden in de Biesbosch wordt duidelijk uit de
toename van het "open water" areaal: 17% in het Gat van de Binnennieuwensteek en
23
nza
49% in de zuidelijke Nieuwe Merwede. Verreweg het grootste deel van deze verschuiving is toe te schrijven aan de verdwijning van biezen. Het vegetatietype "riet" verliest
maar weinig terrein.
De toename van bos in 1976-1984 in het Gat van de Binnennieuwensteek is geheel te
wijten aan inrichtingsmaatregelen ter aankleding van het in die periode voltooide
spaarbekken Honderd en Dertig, die aan het onderzochte gebied grenst. In de tabel
zijn de aangeplante struwelen meegenomen onder 'wilgen', hoewel het struweel
gedeeltelijk uit andere heestersoorten bestaat.
Twee aanzienlijke oppervlakten slik, vroeger begroeid met bestanden mattenbies, zijn
het Lepelaarsgat en het gedeelte ten oosten van de Dam van Engeland. Gezien de
oppervlakten waren de biezen al in de zestiger jaren op hun retour, terwijl de
afsluiting van het Haringvliet in 1970 het definitieve einde van de biezen betekende; er
is thans nog een smal randje langs de Dam van Engeland overgebleven. De platen bij
de Dam van Engeland zijn tegenwoordig vrijwel geheel permanent overstroomd. Het
Lepelaarsgat valt gedeeltelijk droog.
De oppervlakte riet is hier veel minder veranderd; alleen door oeverafslag langs het
wijde open water van de Nieuwe Merwede treedt enige oppervlaktevermindering op.
Het griendareaal is binnen het proefgebied niet duidelijk veranderd.
24
riza
a b c d e
Figuur 3.3.1:
f
g h i
j
Vegetatie-successie schema voor het zoerwatergetijdengebicd (naar Zonneveld, 1960).
25
nza
Water levels
M o n d der D o n g e
:m NAP
400
300
. • .,.
•• .
am1000-
100
'
TOO
1830
1940
' • • • ' • : " • • " • "
1950
1900
1970
1940
1900
1970
i860
1880
W a t e r levels
Moerdl|k
cm NAP
1830
1840
1800
Water levels
Werkendam-bulten
400
• NAP
300
.
..•*•
. - : . • ' •
.'
•
•* . '
200'
100-
\f\J
0'
•
..'•„•' '-'
too200
.-
TTTTfTTTTIMIIlHTTrrr
1830
1940
1900
1111»fTTTTTTTTTTTTTTT11 I I . M . . M
1900
1970
1900
1991
mil
Figuur 3.3.2:
Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Mond der Donge, Moerdijk en Werkendam Buiten.
nza
Gat van de Binnennieuwensteek
1955
1967
•
•i
open water
bulrush-vegetation
Em reedmarsh
1 ^ grassland
E5B scrub and woodland
Figuur 3.3.3a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Gat van de Binnennieuwensteek;
a) 1955, b) 1967.
27
nza
Gat van de Binnennieuwensteek
1976
1984
•
M
mn
E3
El
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
Figuur 3.3.3b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Gat van de Binnennieuwensteek;
c) 1976, d) 1984.
28
riza
Nieuwe Merwede Zuid
I i
•I
irrm
ES
Ea
open water
bulrush-vegetation
reed marsh
grassland
scrub and woodland
Figuur 3.3.4a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zuidelijke Nieuwe Merwede;
a) 1955, b) 1967.
29
nza
Nieuwe Merwede Zuid
•
•i
open water
bulrush-vegetation
nrm reedmarsh
— grassland
Egg scrub and woodland
Figuur 3.3.4b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zuidelijkc Nieuwe Merwede;
c) 1976, d) 1984.
30
nza
Gat van de
Binnennieuwensteek
100
(0
-C
1955
1967
Z. N i e u w e
1976
1984
Merwede
200
j?
100
Salix
grassland
Phragmites
Rft&ffl Scirpus
1967
Figuur 3.3.5:
1976
1984
Oppervlakteverandcringen van vegctaticzoncs in de proefgebieden Gat van de Binnennieuwensteek en Zuidelijke Nieuwe Merwede.
31
nza
Boven Merwede
biezen
riet
griend / wilgen
grasland
I I industrie / haventerrein
r w H plas
Figuur 3.3.6:
Vegetatiekaarten van de zuidoever Boven Merwede tussen Werkendam en Sleeuwijk;
a) 1933, b) 1955, c) 1966, d) 1977, e) 1985
32
nza
Gat van de Hengst
Figuur 3.3.7:
Vegetatiekaarten van het Gat van de Hengst (Sliedrechtse Biesbosch); a) 1955, b) 1966,
c) 1976, d) 1984
33
riza
Tabel 3.3.1:
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de buitendijkse delen het Gat van de Binnennieuwensteek, in de Brabantse Biesbosch.
1955
1967
1976
1984
biezen
34.7
16.6
1.7
-
riet
31.4
29.5
39.9
27.2
grasland
0.1
0.1
0.1
0.1
wilgen
0.4
Tabel 3.3.2:
14.1
Transitiematrices (ha) proefgebied Gat van de Binnennieuwensteek.
a)
1955-1967
open water
biezen
riet
open water
49.9
1.9
0.5
biezen
19.4
13.6
1.6
riet
3.3
0.7
27.4
0.0
-
grasland
0.0
-
0.1
-
wilgen
grasland
0.0
wilgen
-
0.1
b)
1967-1976
open water
biezen
open water
64.7
1.5
6.2
0.0
-
biezen
10.2
0.0
6.5
-
-
riet
Zl
0.1
27.2
-
-
grasland
0.0
-
-
-0.1
-
.
wilgen
riet
grasland
-
wilgen
c)
1976-1984
open water
biezen
open water
73.8
-
1.9
0.0
0.9
biezen
1.6
-
0.0
-
0.1
riet
1.6
25.2
-
13.1
grasland
0.0
-
0.1
wilgen
riet
-
grasland
-
34
wilgen
nza
Tabel 3.3.3:
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de buitendijkse delen het zuidelijk deel van de Nieuwe Merwede.
1955
1967
1976
biezen
45.9
18.7
3.8
II
riet
60.7
58.3
57.8
53.8
grasland
0.6
.
614
62.4
wilgen
Tabel 3.3.4:
1984
\
1.6
64.1
62.5
Transitiematrices (ha) proefgebied Nieuwe Merwede Zuid.
")
1955 1967
open water
riet
biezen
grasland
wilgen
open water
286.4
1.6
1.8
0.6
biezen
28.5
15.6
1.8
0.0
riet
3.9
1.5
54.4
-
0.9
grasland
OS
-
-
0.1
wilgen
1.4
03
1967-1976
open water
60.7
b)
biezen
riet
grasland
wilgen
open water
314.7
2.3
2.5
1.2
biezen
16.1
1.4
1.1
0.1
riet
3.0
0.1
53.3
-
1.9
grasland
-
wilgen
0.6
-
0.8
-
60.9
1976-1984
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
c)
open water
334.0
0.2
1.5
0.2
0.2
biezen
3.4
0.1
0-3
-
0.0
riet
3.7
0.0
51.0
0.1
2.1
-
-
1.3
60.2
grasland
wilgen
1.6
0.9
0.0
35
nza
Het Gat van de Hengst in de Sliedrechtse Biesbosch (figuur 17) is als tamelijk
gei'soleerd water ontstaan in 1860 door afsluiting van de doorgang naar de Nieuwe
Merwede in het zuiden en naar de Beneden Merwede in het noorden. Door de
aanwezige schotbalksluis is de getijdewerking (met name stroming) beperkt ten
opzichte van de Oude Maas, waarmee het via het Wantij in open verbinding staat.
In de kaartjes wordt een beeld gegeven van de veranderingen in dit gebied. Van 1955
tot 1976 waren nog aanzienlijke oppervlaktes met biezen aanwezig. Intensieve predatie
door watervogels na de afsluiting heeft de biezen een klap toegebracht, die ze niet
meer te boven gekomen zijn. Tegenwoordig zijn er geen mattenbiezen meer aanwezig;
wel zijn de wortelkluiten nog te vinden.
Voorts lijkt de oppervlakte riet niet sterk gewijzigd te zijn, terwijl wilgenbos enigszins
lijkt te zijn toegenomen (vooral in de afsluitgaten).
Luchtfoto's van de Boven Merwede geven een duidelijke ontwikkeling te zien (figuur
3.3.6.); voor de zuidelijke (Werkendamse) oever is deze in gang gezet door ophoging
met baggerspecie waarschijnlijk in de zestiger jaren. Voordien bestonden de uitgestrekte kribvakken uit zand- en slikplaten waarop verspreid grote bestanden biezen
groeiden.
De Avelingen, ten westen van Gorinchem aan de noordzijde van de Boven Merwede,
bestond in de vorige eeuw voornamelijk uit griend; een groot deel hiervan werd in het
begin van deze eeuw omgezet in weiland. Vanwege de beweiding is de oppervlakte
helofytenoever langs het Avelingerdiep beperkt tot enkele eilandjes begroeid met riet
en een smalle zoom riet met lisdoddes en zeebies langs de noordoever.
3.4. Hollandsch Diep
algemeen
Langs het Hollandsch Diep ligt een reeks buitendijkse gebieden, oorspronkelijk
bestaand uit grienden, riet- en biezengorzen. Langs de noordoever liggen van het
oosten naar het westen achtereenvolgens het Numansgors (gedeeltelijk recreatieterrein), de Hoogezandse Gorzen (grasgors), de Plaat van het Land van Essche (doorgeschoten griend), de Zeehondenplaat (rietruigte en griend), en de Sasseplaat (doorgeschoten griend); langs de zuidoever de gorzen ten oosten van Willemstad en Het Rieten Biezenveld (griend). De Sassenplaat in het midden van het Hollandsch Diep,
gelegen voor het industrieterrein Moerdijk, vormde voor 1970 een uitgestrekte
slikplaat met een uitgebreide biezenbegroeiing; nadien is deze plaat opgehoogd met
baggerspecie en van door een stenen dam omgeven. Op de plaat is thans een wilgenen rietruigte aanwezig.
Voor 1970 lagen in het intergetijdengebied grote slikplaten. Het Hollandsch Diep was
over het algemeen zoet, alleen bij lage afvoeren en hoge waterstanden op zee kon de
'zouttong' tot voorbij Moerdijk reiken.
Na 1970 vond langs grote delen van het Hollandsch Diep sterke oeverafslag plaats.
36
riza
oeverzonenng
De oeverzonering langs het Hollandsch Diep voor 1970 is oevereenkomend met de
zonering in de Biesbosch. Door het incidenteel zoute water kwam echter de driekantige bies (Scirpus triqueter) nauwelijks voor. Ruwe bies (Scirpus lacustris ssp. tabemaemontani) was de meest voorkomende vorm van de mattenbies.
veranderingen 1956 - 1989
veranderingen 1956 - 1989
Langs de noordoever van het Hollandsch Diep was voor de afsluiting van het Haringvliet een brede strook droogvallend slik aanwezig begroeid met biezen (mattenbies /
ruwe bies). Tussen de opnames van 1956 en 1966 is nog een geringe toename van de
biezenbegroeiing te zien (mogelijk te verklaren door seizoensverschillen). Rond 1970
stort de biezenbegroeiing geheel ineen. De rietbegroeiing langs de oevers neemt
gestaag af, als gevolg van afslag langs de oeverranden. Met de aanleg van oeververdedigingen in de tachtiger jaren wordt de oevererosie verminderd. Sinds enige jaren
wordt op de Esscheplaat de waterhuishouding gereguleerd uit natuurontwikkelingsoogpunt.
37
nza
Water levels
Moerdijk
400
cm NAP
•;
300-
'- •
JOO-
'•.;'-' •>
j
100-
•
-
0-
V
J""""*-.
.
.
•
100200
1930
1940
1830
1900
1970
1980
1990
aaar
Water levels
Willemstad
300
Figuur 3.4.1:
Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Moerdijk en Willemstad.
38
i nza
Hollandsch Diep - noordoever
•
•i
am)
(•S3
om
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
scrub and woodland
sea - clubrush
CZ1
•1
[MD
E3
(23
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
Figuur 3.4.2a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Esscheplaat & Hoogezandsc Gorzen;
a) 1956, b) 1966.
39
nza
Hollandsch Diep - noordoever
l
l
am
o p e n water
bulrush-vegetation
miD
reedmarsh
iH
grassland
ESS scrub a n d w o o d l a n d
Figuur 3.4.2b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen;
c) 1975, d) 1981.
40
nza
Hollandsch Diep - noordoever
i—i open water
••
bulrush-vegetation
mm reedmarsh
EHH grassland
(33 scrub and woodland
Figuur 3.4.2c:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Esscheplaat & Hoogczandse Gorzen;
e) 1989.
300
Sal ix
200
grassland
ro
.c
Phragmites
100
Scirpus
1966
Figuur 3.4.3:
1975
1981
1989
Oppervlakteveranderingen van vegetaiiezones in hei proefgebied Esscheplaat &
Hoogezandse Gorzen.
41
nza i
Tabel 3.4.1:
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen op de Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen.
1956
1966
1975
1981
1989
biezen
19.9
22.6
3.0
1.0
0.1
riet
81.9
66.7
63.5
47.0
40.6
-
12.7
IV1
121.7
118.8
124.6
grasland
wilgen
Tabel 3.4.2:
118.5
125.4
Transitiematrices (ha) van de Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen.
a)
1956-1966
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
347.8
5.9
1.2
.
4.2
biezen
6.7
10.8
1.9
-
0.5
riet
6.6
5.6
62.7
-
7.0
-
-
wilgen
3.6
0.3
1966-1975
open water
biezen
open water
grasland
0.9
-
113.7
grasland
wilgen
bj
riet
357.8
1.0
1.7
-
Z2
biezen
18.8
1.2
2.6
-
0.0
riet
5.2
0.7
543
-
6.5
-
-
-
wilgen
7.4
0.0
5.0
1975-1981
open water
open water
grasland
-
113.0
grasland
wilgen
c)
biezen
riet
379.5
0.9
1.3
0.8
Z5
biezen
1.8
0.0
02
1.0
-
riet
6.7
0.1
42.4
10.9
3.4
-
-
-
-
-
3.1
0.2
11Z9
riet
grasland
wilgen
open water
grasland
wilgen
5.6
1981-1989
open water
d)
open water
biezen
385.5
0.0
L8
biezen
0.9
0.0
0.1
riet
3.4
grasland
1.8
wilgen
5.4
-
42
1.1
7.4
0.0
36.9
1.3
5.5
-
10.7
0.3
1.8
0.1
111.4
riza
3.5. Haringvliet
algemeen
Voor 1960 heerste in het Haringvliet een brakwatergetij waarin de getijstromen
zorgden voor een continue opbouw en afbraak van op- en aanwassen. Zeer uitgestrekte gorzen waren te vinden rond de Spuimond (Beninger- of Zuidlandse Slikken en
Korendijkse Slikken), langs de west- en zuidrand van het eiland Tiengemeten (Blanke
Slikken), aan de noordkant van Overflakkee (Westplaat, Oostplaat, Bommelse
Gorzen) en op het splitsingspunt Haringvliet - Volkerak (Sint Anthoniegorzen bij
Moerdijk). De Hellegatsplaten en Slijkplaat waren kale zandplaten. Op de eerste werd
in de veertiger en vijftiger jaren gepoogd landaanwinning te initieren door de aanleg
van dammetjes, rijshoutschermen en de aanplant van slijkgras (Spartina lownsendii) en
zeebies (Scirpus maritimus).
De grote waterstaatkundige ingrepen begonnen in 1959 met de sluiting van het
Ventjagersgaatje, waardoor de Hellegatsplaten met het eiland Goeree-Overflakkee
werden verbonden; in 1961 werd daarop begonnen met de aanleg van het Hellegatssplein. In 1969 werd het Volkerak verder afgedamd, waardoor de getijdeninvloed
vanuit de Zeeuwse wateren, die door de voorgaande werken al sterk was gereduceerd,
werd geblokkeerd.
In het westen werd in 1961 het Zuiderdiep bij Stellendam afgesloten, waardoor de
Plaat van Scheelhoek met Goeree werd verbonden. De afsluiting van het Haringvliet
werd voltooid met de ingebruikneming van de Haringvlietsluizen op 2 november 1970.
Het Haringvliet veranderde als gevolg daarvan in een zoetwatergebied met een klein
restgetij. De waterstanden - en dus de inundatie van buitendijkse gebieden - worden
nu bepaald door het spuiregime door de sluizen, dat op haar beurt weer afhangt van
de rivierafvoer en de waterstanden op de Noordzee.
oeverzonenng
Voor 1970 werd naar het westen toe de invloed van zout water op de plantengroei
duidelijk merkbaar. Op de oevers was een duidelijke inundatiegradient waarneembaar:
rond de halftij kwam een open begroeiing van ruwe bies (Scirpus lacustris ssp.
tabernaemoniani) voor, die naar hogere standplaatsen toe steeds dichter werd.
Westelijk van de lijn Middelharnis - Hellevoetsluis verdween deze biezenzone om
plaats te maken voor echte schorvegetaties. In het bovenste deel van het intergetijdengebied kwam een z6ne met zeebies of heen (Scirpus maritimus) voor, die boven de
gemiddelde hoogwaterlijn weer werd opgevolgd door riet (Phragmites australis). Dit
riet, dat dikwijls met brakwaterinundatie te maken had, vertoonde veel geringere
vitaliteit dat het riet van het zoetwatergetijdengebied. In de rietruigten kwamen
kenmerkende soorten als heemst (Althaea officinalis), selderij (Apium graveolens), echt
lepelblad (Cochlearia officinalis) en zilt torkruid (Oenanthe lachenallii) voor. Riet- en
biezencultuur exploiteerden de gorzen in het brakke getijdengebied tot enige jaren na
de afsluiting. Na 1970 verdwenen in enkele jaren grote oppervlakten biezen: door
watervogelvraat, overexploitatie, en extreme oeverafslag in het nieuw ontstane semi-
43
nza
stagnante bekken.
De drooggevallen gebieden die niet aan de erosie ten prooi vielen verruigden snel;
ruigtesoorten als harig wilgeroosje (Epilobium hirsutum), late guldenroede (Solidago
gigantea) en grote brandnetel (Urtica dioica) kwamen massaal op. De brakwatersoorten kunnen zich voor een deel handhaven. Bosvorming is beperkt; alleen de vlier
(Sambucus nigra) komt op veel plaatsen in de ruigtes voor.
Na een bijna 20 jaar uitblijven van maatregelen om de buitendijkse gebieden effektief
te beheren, zijn recent oeververdedigingen aangelegd om verder landverlies te
voorkomen (langs de Beninger- en Korendijkse Slikken in 1987), en zijn natuurtechnische inrichtingsmaatregelen genomen (w.o. extensieve begrazing). Delen van de
Korendijkse- en Beninger Slikken zijn omgezet in grasland ten behoeve van weidevogels en ganzen.
veranderingen 1956 - 1989
De hierboven geschetste ontwikkelingen zijn te herkennen in de veranderingen in
vegetatietypen. De homogene biezenbegroeiingen verdwijnen vrijwel geheel; een deel
verandert in open water en een deel in rietruigte. Het vegetatietype riet omvat in de
kaartinterpretaties ook lage ruigtes, zodat de verruiging van de rietgorzen niet
zichtbaar is.
Duidelijk zichtbaar is de slechts geringe bosopslag in de onderzochte gebieden. Ook
duidelijk blijkt de omzetting van ruigtes in grasland in de periode 1981-1989.
Bij de Korendijkse Slikken wordt op de laatste fotoreeks (van 1989) het type 'lage
ruigte' wel onderscheiden. Op eerdere foto's is dit type niet scherp af te bakenen van
'riet', maar wel aanwezig; in de matrix zijn riet en lage ruigte samengevoegd.
De Beninger Slikken zijn in tal van opzichten vergelijkbaar met de Korendijkse
Slikken. In tegenstelling tot dat gebied, zijn er op de Beninger nog wat plukjes ruwe
bies instandgebleven.
Water levels
Hellevoetsluls
cm NAP
-200
IMIllllMMU l^lllllllllllllllllllllllllllllllll
1930
Figuur 3.5.1:
1940
1080
1900
1970
I960
1980
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Hellevoetsluis
44
riza
Korendijkse Slikken
1956
•
M
OHD
Si
^
Dl
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
sea - clubrush
1966
Figuur 3.5.2a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Korendijkse Slikken; a) 1956, b) 1966
45
I nza
Korendijkse Slikken
1975
CD
mm
rjHTJ
Q
gsa
Kl
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
sea - clubrush
1981
Figuur 3.5.2b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Korendijkse Slikken; c) 1975, d) 1981
46
riza
Korendijkse Slikken
1989
i—i open water
• i bulrush-vegetation
rrrrn
Bl
ES
isffl
Figuur 3.5.2c:
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
rough herbage
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Korendijkse Slikken; e) 1989.
Beninger Slikken
CU
• I
mm
^B
mn
Figuur 3.5.3a:
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
sea - clubrush
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Beninger Slikken; a) 1956, b) 1975.
47
nza
Beninger Slikken
Figuur 3.5.3b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Beninger Slikken; c) 1981, d) 1989.
48
riza
Korendijkse
Slikken
400
300
9
200
100
1956
1966
Beninger
1975
1981
1989
Slikken
400
300
£
200
grassland
100
HHi
Phragmites
Scirpus
1975
Figuur 3.5.4:
1981
1989
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in de proefgebieden Korendijkse- en
Beninger Slikken.
49
riza H H H m
Tabel 3.5.1:
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen op de Korendijkse Slikken.
1956
1966
1975
1981
2.2
biezen
26.1
17.6
11.0
heen
60.7
67.8
21.5
riel
221.5
214.1
255.9
lage ruigte
-
grasland
-
Tabel 3.5.2:
88.1
103.8
-
wilgen
269.4
1989
•
8.5
83.7
1.4
1.0
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen op de Korendijkse Slikken.
a)
1956-1966
open water
riet
biezen
grasland
wilgen
open water
275.8
4.9
2.1
biezen
13.1
63.6
10.0
-
riet
2.7
0.7
202.0
-
-
-
grasland
-
-
wilgen
b)
1966-1975
open water
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
-
288.9
1-2
1.7
biezen
11.2
30.7
43.5
-
-
riel
3.0
0.5
210.6
-
-
grasland
-
-
wilgen
-
•
-
-
c)
1975-1981
open water
open water
riet
biezen
grasland
297.7
0.3
2a5
biezen
7.4
1.5
22.7
riet
2.5
03
244.1
0.1
wilgen
0.0
0.8
8.3
0.6
grasland
-
-
-
-
wilgen
-
-
-
-
50
nza
d)
1981-1989
open water
open water
304.6
biezen
Z2
riet
4.9
grasland
0.2
wilgen
0.1
Tabel 3.5.3:
biezen
riet
-
2.1
grasland
0.4
wilgen
0.1
-
0.0
-
189.3
75.0
0.0
8.3
0.4
-
0.1
0.8
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen Beninger
Slikken.
1956
1975
1981
1989
biezen
76.6
43.7
5.2
0.0
heen
46.4
31.0
222-0
JOSS
191.6
110.3
12.0
58.3
103.6
179.6
13
22
riel (ruigte)
grasland
wilgen
Tabel 3.5.4:
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen op de Beninger Slikken.
a)
1956-1975
open water
biezen
riet
grasland
604.7
1.1
1.3
0.4
biezen
15.4
72.1
35.5
0.0
riel
1.3
1.5
170.9
48.2
grasland
1.3
1.9
1.1
9.7
open water
wilgen
-
wilgen
-
•>)
1975-1981
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
open water
621.4
0.1
0.8
1.9
0.0
biezen
41.6
4.8
23.2
5.0
-
riet
0.9
0.2
167.4
39 1
1.3
grasland
0.5
0.1
0.1
57.7
wilgen
-
51
nza
c)
1981-1989
open water
open water
biezen
grasland
wilgen
0.3
2.7
0.0
riet
662.3
biezen
5.0
-
0.1
0.1
-
riet
4.8
0.0
109.4
76.0
1.3
grasland
2.6
-
0.3
100.7
0.0
wilgen
0.0
0.2
0.3
0.9
Andere gebieden Haringvliet en Hollandsch Diep
Gekarteerd zijn de gebieden Slijkplaat (westelijk Haringvliet), Blanke Slikken (westelijk Tiengemeten), Ventjagersplaat (oostelijk Haringvliet) en Sassenplaat (Hollandsch
Diep).
Op de Ventjagersplaat zijn in de veertiger en vijftiger jaren strekdam-constructies
aangelegd (met puin uit Rotterdam), en proefsgewijs veldjes met slijkgras, zeebies en
ruwe bies aangeplant om zo aanslibbing van de plaat op gang te brengen. In de
zestiger jaren zijn deze pogingen gestaakt. In 1959 werd de plaat met het eiland
Overflakkee verbonden door de afsluiting van het Ventjagersgaatje. ten noorden van
de Hellegatsdam en het Hellegatsplein moeten rond 1970 uitgebreide biezenbegroeiingen aanwezig geweest zijn. In de loop van de zeventiger jaren zijn deze verdwenen.
Langs de dam heeft zich nu een brede strook ruigte ontwikkeld, aan de lage kant
overgaand in riet. Plaatselijk wordt deze nog voorafgegaan door een rand met zeebies.
De Sassenplaat bestond voor 1970 uit een geheel in de getijdenzone gelegen slikplaat,
met uitgestrekte mattenbiesvelden. Na 1970 verdween de oorspronkelijke vegetatie,
omdat met bij de aanleg van de vaargeul naar het industriegebied Moerdijk vrijgekomen specie de plaat werd opgehoogd tot op / boven GLW en omringd door een dam.
Op de hoogste delen van de "nieuwe" plaat is nu rietruigte en wilgenbos te vinden.
52
nza
Sassenplaat
1956
1966
'o
1975
1989
! kaal slik / zand
biezen
riet
wilgen
Figuur 3.5.5:
Vegetatiekaarten van de Sassenplaat; a) 1956, b) 1966, c) 1975, d) 1989
53
nza
Ventjagersplaat
,*\W
1956
zeebies / Spartina
riet
ruwe bies
kwelder / grasland
Figuur 3.5.6a : Vegetatiekaarten van dc Ventjagersplaat; a) 1956.
54
nza
Ventjagersplaat
1989
biezen
riet
(ruigte met) wilgen
grasland
Figuur 3.5.6b : Vcgctatiekaarten van de Ventjagersplaat; a) 1989.
55
mm\\mmmmmWKBmWKmWmmWKSK^^
riza
3.6. Ketelmeer
algemeen
Voor de ontwikkeling van het Ketelmeergebied kan in grote lijnen verwezen worden
naar het Zwarte Meer. De geomorfologische opbouw van het gebied is een delta
bestaande uit (veelal zandig) IJsselsediment. Ten opzichte van het Zwarte Meer wordt
na de verbreding van de IJsselmond en het graven van het Kattendiep (eind 19e
eeuw), in het Ketelmeer meer sediment aangevoerd.
Het gebied rond de mondingen van de IJssel was ook in de tijd van de Zuiderzee zoet
tot matig brak; alleen bij noordwesterstorm kon het zoutgehalte oplopen. De getijwerking was in dit gebied gering.
oeverzonenng
De oeverzonering van het Ketelmeer voor 1932 is in grote lijnen waarschijnlijk
vergelijkbaar met die van het Zwarte Meer. Tot 1.2 m waterdiepte ondergedoken
waterplanten (schede- en doorgroeid-fonteinkruid), in tot 1 m diep water mattenbiezen (van oorsprong ruwe bies, Scirpus lacustris ssp. tabernaemontani, door aanplanten ook de "zoete" mattenbies; ook het fransje, S. lacustris ssp. flevensis is uit dit
gebied bekend), tot een diepte van 0.5 m zeebies en kleine lisdodde, en tenslotte bij
nog verdere opslibbing riet.
Na de afsluiting van de Zuiderzee de fonteinkruidvelden toe. Sinds een onbekend
aantal jaren komen veldjes rivierfonteinkruid (Potamogeton nodosus) in het oostelijk
deel van het Ketelmeer voor, hetgeen duidt op dynamische hydromorfologische
omstandigheden. Op voldoende hoge standplaatsen kunnen zich op open zandige
plaatsen wilgen vestigen.
veranderingen 1949 - 1983
De oevervegetatie van het Ketelmeer vertoont minder sterke veranderingen in
oppervlak van typen biezen en riet dan de meeste andere gebieden. De biesvelden zijn
wel in omvang afgenomen, maar niet in dezelfde mate als in het Zwarte Meer.
Opmerkelijk is het verschijnen van nieuwe bestanden biezen op enkele plaatsen in het
Ketelmeer. De afzetting van Ussel-sediment via het Kattendiep kan hierbij de
bepalende faktor zijn.
Het riet-areaal is daarnaast tamelijk constant. Op hogere delen van de zandplaten is
de vestiging van wilgenstruweel te constateren.
56
riza
Water levels
Kampon
cm NAP
Figuur 3.6.1:
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Kampen
Ketelmeer
i—i
•I
rrrjjj
em
BSS
••
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
sea-clubrush
Figuur 3.6.2a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Ketelmeer; a) 1949.
57
nza
Ketelmeer
CD open water
•I
bulrush-vegetation
mm reedmarsh
I B grassland
E83 scrub and woodland
Figuur 3.6.2b: Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Ketelmeer; b) 1961, c) 1972.
58
riza
Ketelmeer
i—i open water
• i bulrush-vegetation
mm reedmarsh
I S grassland
^ scrub and woodland
Figuur 3.6.2c:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Ketelmeer; d) 1983.
200
Salix
grassland
Phragmites
B8a&8 Scirpus
1961
Figuur 3.6.3:
1972
1983
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Ketelmeer.
59
nza
Tabel 3.6.1:
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in het Ketelmeer.
1949
1961
1972
1983
biezen
19.4
16.2
14.3
11.2
heen
15.5
riet
66.7
71.8
79.5
70.5
grasland
25.8
32.9
33.1
31.8
-
11.7
-
wilgen
Tabel 3.6.2:
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in het Ketelmeer.
a)
1949-1961
biezen
riel
697.9
6.3
12.3
0.5
biezen
8.5
8.6
3.8
0.0
riet
Z6
13
54.8
8.0
grasland
0.5
0.9
24.4
-
-
open water
open water
-
wilgen
grasland
wilgen
-
65
biezen
riet
689.7
7.8
8.1
0.5
biC7.cn
6.9
5.9
3.5
-
riet
2.7
0.6
67.6
1.0
grasland
1.0
-
03
31.6
-
-
-
1961-1972
open water
wilgen
open water
grasland
wilgen
-
-
c)
1972-1983
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
690.3
6.0
3.1
0.5
0.3
biezen
8.3
3.9
2.1
-
-
riel
2.1
1.3
643
0.4
11.4
grasland
1.1
0.0
1.0
30.9
0.0
-
-
open water
wilgen
60
riza
3.7. Zwarte Meer
algemeen
De ontwikkeling van het gebied waar nu het Zwarte Meer ligt vertoont veel parallellen met de situatie van de Biesbosch. In oorsprong een groot veengebied, die overstroomd raakte bij de Allerheiligenvloed in 1170. In de daarna volgende periode
vormden de rivieren IJssel en Vecht een delta in dit gebied, waarin veel sediment
werd afgezet. De afwatering van de IJssel naar het noorden werd gevormd door het
Zwarte Water (tevens afvoer van Vecht-water), Ganzendiep en Goot.
Op de afzetting van riviersediment volgde de cultivering en aanleg van polders. Zeer
geleidelijk breidde hierop het land naar het noorden uit tot de huidige oeverlanden
van het Zwarte Meer als buitendijks gebied waren overgebleven. In het opslibbingsproces werd gebruik gemaakt van het door aanplant van biezen opvangen van
sediment. De biezen werden tevens geoogst voor matterswerk. Genemuiden groeide in
de vorige eeuw uit tot het centrum van de biezenteelt in Nederland.
Door de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 verdween de oorspronkelijke getijwerking.
Bovendien werd in 1940 de ringdijk om de Noordoostpolder gesloten, waardoor het
Zwarte Meer ontstond.
Het gebied rond de mondingen van de IJssel was ook in de tijd van de Zuiderzee zoet
tot matig brak; alleen bij noordwesterstorm kon het zoutgehalte oplopen. Getijwerking
was in dit gebied gering; alleen bij aflandige storm konden grote platen voor de kust
droogvallen. Van dergelijke omstandigheden werd voor 1930 door de biezentelers
gebruik gemaakt om biezen te poten.
Tegenwoordig is de rol van de biezenteelt in de instandhouding van de biesvelden
door de verminderde kwaliteit van het gewas kleiner geworden, hoewel nog steeds in
het Zwarte Meer bies gesneden wordt. Riet wordt plaatselijk gemaaid uit natuurbeschermingsoverwegingen. Het gehele Zwarte Meer is aangewezen als staatsnatuurmonument.
oeverzonenng
Voor 1932 was langs het gebied een zonering aan te treffen bestaande uit tot 1.2 m
diep water ondergedoken waterplanten (schede- en doorgroeid-fonteinkruid), in tot 1
m diep water mattenbiezen (van oorsprong ruwe bies, Scirpus lacustris ssp. tabernaemontani, door aanplanten ook de "zoete" mattenbies), tot een diepte van 0.5 m
zeebies en kleine lisdodde, en tenslotte bij nog verdere opslibbing riet.
Na de afsluiting van de Zuiderzee tot in de zestiger jaren namen de fonteinkruidvelden toe en groeiden er kranswieren en in het Zwarte Meer. Ook verschenen locaal
nymphaeide waterplanten.
In de nieuwe situatie is de aanvoer van slib vrijwel opgehouden en kan dood plantenmateriaal zich ophopen, vooral in de rietvelden. Onder deze omstandigheden zijn de
mogelijkheden voor biezen verkleind, terwijl riet en kleine lisdodde op diepere
standplaatsen dan in de vroegere situatie groeien.
61
nza
veranderingen 1949 - 1983
De biesvelden zijn sterk in omvang afgenomen in het Zwarte Meer in de vijftiger en
zestiger jaren. Enerzijds zijn grote oppervlakten mattenbiezen veranderd in open
water; anderzijds is te constateren dat het riet-oppervlak duidelijk toeneemt ten koste
van biezen. Doordat geen nieuw sediment meer wordt afgezet in de biesvelden
verouderen de bestanden, terwijl door de waterdiepte geen nieuwe vestiging plaats kan
vinden; ook aanplant door biezentelers is daardoor vrijwel onmogelijk geworden.
Bovendien is de economische aantrekkelijkheid van deze biezen verminderd. Biezen
zijn in de tachtiger jaren aangeplant in gei'nundeerde weilanden bij Kampen, hetgeen
veel beter controleerbare omstandigheden schept.
De successie van biezen naar rietland is op de karteerschaal te volgen. Het rietareaal
langs de randen van het Zwarte Meer is aanzienlijk toegenomen.
62
nza
Zwarte Meer
•
ma
rum
CD
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
ESS scrub and woodland
• I sea-clubrush
Figuur 3.7.1a:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zwarte Meer;
a) 1949, b) 1961.
63
nza
Zwarte Meer
• open water
. • bulrush-vegetation
QUO reedmarsh
S grassland
tS3 scrub and woodland
Figuur 3.7.1b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zwarte Meer;
c) 1972, d) 1983.
64
nza
Zwarte Meer
600
500 I
Salix
400
Scirpus
CO
300
Wtmh Phragmites
200
$$$$$ grassland
100
1961
Figuur 3.7.2:
1972
1983
Oppervlaktcveranderingen van vegctatiezones in het proefgebied Zwarte Meer.
65
nza
Tabel 3.7.1:
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in hel Zwarte Meer.
1949 ,
1961
1972
1983
biezen
235.9
132.5
36.7
31.9
riet
2393
246.3
273.7
268.3
18.8
10.5
21.5
18.4
203
23.0
grasland
29.5
wilgen
Tabel 3.7.2:
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in het Zwarte Meer.
a)
1949-1961
open water
biezen
grasland
net
open water
1506.2
14.6
13.5
3.0
biezen
115.2
97.6
20.3
2.7
6.2
20.3
207.2
5.6
-
-
53
7.5
net
grasland
-
wilgen
0.0
1961-1972
open water
0.0
wilgen
1.7
-
16.6
°)
biezen
riet
1605.8
11.6
11.0
0.2
-
biezen
843
21.5
26.2
0.0
-
riet
9.8
3.7
228.1
0.5
4.2
grasland
2.9
-
7.4
8.2
03
wilgen
0.0
1.0
1.6
1972-1983
open water
open water
grasland
wilgen
c)
grasland
biezen
riet
16703
17.5
17.0
5.2
biezen
20.9
9.6
6.1
0.1
-
riet
15.0
4.8
244.7
8.6
0.7
grasland
0.0
0.0
-
7.7
2.8
wilgen
0.1
-
0.5
0.1
195
open water
66
wilgen
nza
3.8. Makkumer Noordwaard
algemeen
De Makkumernoordwaard en het aangrenzende Kornwerderzand waren voor 1932
onderdeel van het zoute getijdengebied langs de Friese westkust. Op luchtfoto's van
voor die tijd zijn slechts bij eb droogvallende gronden te zien, waar wellicht sprake is
van enige zeegras-begroeiing, en smalle zomen van zeebies (Scirpus mariiimus) aan de
dijkvoet.
De vestiging van ruwe bies (Scirpus lacustris ssp. tabernaemontani), aanvankelijk op de
drooggevallen ontziltende plaat, en na enige droge jaren ook in het ondiepe water
rondom de plaat, vond plaats vanaf 1938. Daaropvolgend werden begin veertiger jaren
de hoogste delen van de waard gekoloniseerd door riet, tot ongeveer het oppervlakte
dat boven de gemiddelde waterlijn gelegen is. Ruwe bies weet zich tot op heden te
handhaven in het ondiepe water; recent (1985) zijn aan de oostzijde van de waard
enkele percelen mattenbies aangeplant. De aanvankelijke kolonisatie van de waard
door opgaande vegetatie is beschreven door Feekes (1949).
Na de ontzilting heeft zich lokaal wilgenstruweel gevestigd. Op een deel van de
rietruigte wordt tegenwoordig vanwege de hoge botanische waarde een maaibeheer
gevoerd.
De ontwikkelingen op de Noordwaard zijn redelijk vergelijkbaar met die langs de
overige delen van de Friese westkust (bijvoorbeeld de Kooiwaard, Stoenkherne en
Geele Strand). De Makkumer zuidwaard is voor recreatie ingericht; er komen biezenen rietbegroeiingen voor in de geul die dit deel van het vasteland scheidt.
ontwikkeling 1941-1989
De opname van 1941 is mede gebaseerd op een kaartje in Feekes' publikatie uit 1949,
omdat de luchtfoto's van slechte kwaliteit waren. Enige jaren na de afsluiting van de
Zuiderzee vestigden zich biezen op de drooggevallen gronden. De ruwe bies-begroeiing was in 1941 op het hoogtepunt; in de jaren 1941 - 1949 kwam hier voor een groot
deel riet voor in de plaats. Ruwe bies handhaafde zich het langst op de laagst gelegen
delen; in de vroege jaren '40 maakten enige jaren met extreem lage zomerwaterstanden de vestiging in de uitgestrekte ondiepe zone ten noorden van de waard mogelijk.
De ruwe bies-bestanden uit deze tijd zijn thans nog - in zeer langzaam afnemende
bedekking - terug te vinden. Na 1970 is de oppervlakte wilgenstruweel toegenomen.
In andere terreinen is een soortgelijke ontwikkeling als op de Makkumerwaard
waarneembaar: bijvoorbeeld op de Mokkebank in het zuidwesten van Friesland.
67
r i Z a SSJSB:S:::
Water levels
Kornwerderzand-blnnen
Figuur 3.8.1: Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation
Kornwerderzand.
1930
1940
1900
1900
1970
1980
Makkumerwaard
•
•i
ami
sa
E3
•i
open water
bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
sea-clubrush
1941
Figuur 3.8.2a: Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Makkumer Noordwaard; a) 1941.
68
II riza 1
Makkumerwaard
CD open water
• i bulrush-vegetation
reedmarsh
grassland
scrub and woodland
sea-clubrush
Figuur 3.8.2b:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Makkumer Noordwaard;
b) 1949, c) 1970.
69
Makkumerwaard
CD open water
• i bulrush-vegetation
ami reedmarsh
sa grassland
K-a scrub and woodland
••
sea-clubrush
Figuur 3.8.2c:
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Makkumer Noordwaard; d) 1989.
Makkumer
Noordwaard
300
Salix
200
grassland -•
bare sand
Phragmites
I
100
1932
Figuur 3.8.3:
Scirpus
194 1
1949
1970
1989
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Makkumer Noordwaard
70
nza
Tabel 3.8.1:
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de Makkumer
Noordwaard.
1941
mattenbies
174.3
heen
3.7
riel
23.7
grasland
38.2
wilgen
onbegrocid
Tabel 3.8.2:
1949
1970
1989
79.5
42.9
16.9
0.7
0.9
239.3
215.6
177.5
-
-
2.4
4.1
27.2
1.2
1.9
3.8
4.1
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in de Makkumer Noordwaard.
a)
1941-1949
open water
biezen
4701.8
30.8
1.6
biezen
12.8
46.5
118.7
riet
0.2
2.1
19.7
open water
grasland
riel
-
grasland
37.5
wilgen
1.7
-
0.7
grasland
wilgen
-
wilgen
b)
1949-1970
open water
biezen
riet
open water
440.2
38.9
6.0
biezen
17.2
5.7
57.6
riet
0.2
grasland
174.6
2.7
1.0
13
-
wilgen
c)
1970-1989
open water
biezen
riet
grasland
wilgen
open water
456.3
5.4
29
biezen
31.3
11.5
0.7
riet
2.5
1.0
211.4
23.8
0.6
3.4
grasland
-
wilgen
71
riza
Mokkebank
M B ruwe bies
•BH riet
1 1 1 vnl zeebies
wilgen
Figuur 3.8.4 : Vegetatiekaarten Mokkebank ; a) 1949, b) 1983.
72
riza m.Miiu^MmMmmmmmmmmm
3.9. Randmeren
Luchtfoto's van enkele oeverstroken langs de Randmeren gaven een beeld van de
veranderingen sinds ca. 1950. De volgende gebieden werden bekeken: het Gooimeer
(tussen Huizen en Oud Valkeveen), het Wolderwijd en het Veluwemeer (ten N. van
Harderwijk). Vanwege de gemiddelde oeverstrookbreedte, die hier begrensd wordt
door open water en het diluviale zand, werden deze oever begroeii'ngskaarten niet
gedigitaliseerd. Wel werden enige trends geconstateerd.
Het Gooimeer (1949-1961-1971-1977-1986) bleek in de onderzoeksperiode een
sterke open waterwaartse verplaatsing te hebben vertoond. Opvallend is de gestage
achteruitgang en verdwijning tussen 1977 en 1986 van losse ronde biezenbestanden
en van de biezen-gordel, en het recent sterk uitbreiden van lisdodde-begroeiingen.
De kust van het tegenwoordige Wolderwijd (1949-1961-1971) was in 1949 slechts
begroeid met een zeebies-zoom met lokaal bestanden van riet en ruwe bies. Tussen
1949 en 1961 ontwikkelde zich een rietbegroeiing en plaatselijk lisdodde-bestanden.
In 1971 waren de meeste biezen verdwenen. Thans zijn ruwe bies en zeebies langs
deze oevers nog maar op enkele plaatsen in zeer kleine bestanden (niet op luchtfoto
zichtbaar) aanwezig.
Het Veluwemeer bij Harderwijk (1949-1961). De kust ten noorden van Harderwijk,
langs het huidige Veluwemeer, vertoont eveneens een sterke achteruitgang van de
biezenbegroeiingen ter plaatse.
73
nza
——•
Gooimeer (1)
lisdodde
riet
i grasland
j wilgen
Figuur 3.9.1a : Vegctatiekaarten van de Gooimeerkust (bij Huizen (1) en bij Oud Valkeveen (r))
a) 1949, b) 1961, c) 1971, d) 1977, e) 1986.
74
riza
Gooimeer (2)
• • lisdodde
• H biezen
"3 riet
wilgen
w j grasland
Figuur 3.9.1b : Vegetatiekaarten van de Gooimeerkust (bij Huizen (1) en bij Oud Valkeveen (r));
a) 1949, b) 1961, c) 1971, d) 1986.
75
nza
Wolderwijd
1949
1971
H riet
biezen
lisdodde
Figuur 3.9.3 : Vegctatiekaartcn van de kust van het Wolderwijd ten zuiden van Harderwijk;
a) 1949, b) 1961c) 1971.
76
nza
Veluwemeer
1949
1961
biezen
riet
Figuur 3.9.3 : Vegetatiekaanen van de kust van hel Veluwemeer ten noorden van Harderwijk ;
a) 1949, b) 1961.
77
rizailllllllllilllllllllllllllllllMlWillllllllllilillillMll
4. Algemene conclusies
In alle proefgebieden zijn sterke veranderingen te constateren in de omvang en
relatieve samenstelling van de emergente vegetatiez6ne over de afgelopen 40 - 50 jaar
(figuur 4.1.). Algemeen is de trend van afname van de dieper groeiende helofytenbegroeiingen aan de open water-zijde van de zonering (biezen, riet) en een toename van
ruigte- en bostypen aan de droge kant. Diverse faktoren kunnen hiermee in verband
gebracht worden.
De algemeen ongunstiger geworden hydrologische condities spelen bij veel van deze
faktoren een belangrijke rol. Van direkte betekenis is een hydrologische verandering
doordat standplaatsen in dieper water terecht komen, of juist verdrogen. Beide zijn op
grote schaal opgetreden in het zuidelijk deel van het Noordelijk Deltabekken na de
afsluiting van het Haringvliet in 1970. Daarnaast werd het optreden van droogvalperiodes door veranderde extremen in waterstanden verminderd. Naast een direkt effect op
de vitaliteit van helofyten speelt het ontbreken van geschikte omstandigheden voor
hervestiging van helofyten een belangrijke rol bij de achteruitgang. Met name de
biezenz6ne is hierdoor getroffen.
In het IJsselmeer en de Randmeren is het waterregime uitermate ongunstig voor de
kolonisatie door helofyten. Tijdens het lage winterpeil lopen uitlopers van riet en
biezen kans op vorstschade en vraat door watervogels, terwijl het hoge winterpeil
kieming en vestiging verhindert.
Door het wegvallen van getijbewegingen en de daarmee verbonden aan- en afvoer van
sediment en organisch materiaal, is het milieu van het Noordelijk Deltabekken van
karakter veranderd. Door sedimentatie van platen ontstaat constant nieuw substraat
voor de vestiging van helofyten: naarmate een plaat verder opslibt ontstaan er
mogelijkheden voor wisselende vegetaties. Erosie langs de geulen vindt tegelijkertijd
plaats. Na de stabilisatie van het waterpeil zijn grote ondiepe gebieden ontstaan
waarlangs de golfaanval op steeds dezelfde hoogtelijn op de oever steeds meer van de
drooggevallen gronden heeft afgekalfd. Tegelijkertijd vindt sedimentatie vooral nog in
de diepe voormalige getijgeulen plaats.
De oorspronkelijke zoetwatergetijdensituatie is alleen nog langs de Oude Maas en een
deel van de Lek te bespeuren. De oevers van de Oude Maas echter worden sterk
bedreigd door golfslagerosie veroorzaakt door de sterk toegenomen (zee) scheepvaart.
Langs de Lek is slechts een beperkt aantal oevers met ruimte voor de ontwikkeling
van getijdenzonering aanwezig.
Bij natuurontwikkeling in de beschreven gebieden is het van belang mogelijkheden tot
verbetering van de hydrologische randvoorwaarden voor een volledige oeverzonering
te onderzoeken en waar mogelijk aan te grijpen.
78
nza
Zomer landen
Oude Maas
54-06
66-73
66-76
Zwarte
49-61
Figuur 4.1:
75-61
81-89
Meer
61-72
36-67
73-60
Esseplaat
Hollandsch Diep
96-66
G a t v d B.N.S.
Biesbosch
72-63
67-76
76-64
Korendijkse SI.
Harinovliet
56-66
66-76
76-61
61-69
Ketelmeer
•9-61
61-72
Tongplaat
Nieuwe Merwede
66-67
67-70
Beninger SI.
Harinovliet
66-76
76-61
81-69
Makkumerwaard
72-63
41-40
.9-70
Netto landverlies (zwart) en verlanding (gearceerd) in nr.ha'.jr 1 in de verschillende
perioden in de onderzochte gebieden. [netto.tcj
79
76-B4
70-89
nza
5. L i t e r a t u u r
Bakker D, Boer A C (1954). Mattenbiezen. De Levende Natuur 57: 30-35.
Boer A C (1942). Biezencultuur. Ned.Kruidk.Archief 52: 311-314.
Coops H, Smit H (1988). Groeiplaatsen van biezen in het Noordelijk Deltabekken: inventarisatie 1987.
DBW/RIZA nota 88.036.
Coops H, Smit H (1988). Biezen langs de Oude Maas. De Levende Natuur 89: 106-110.
Crowell M, Leatherman S P, Buckley M K (1991). Historical shoreline change: error analysis and
mapping accuracy. Journal of Coastal Research 7: 839-852.
De Boois H, Saeijs H L F (1968). Beschrijving en kartering van de plantengcmeenschappen in de
Dordtse Biesbosch. Doctoraalverslag Inst.v.Syst.Plantk., Utrecht.
De Boois II (1981). De flora van de Zuidhollandse Biesbosch. Zuidhollands Landschap
De Boois H (1982). Veranderingen in het milieu en de vegetatie in de Biesbosch door de afsluiting van
het Haringvliet. Proefschrift, Wageningen.
De Boois H, Fey D, Van der Meyden R, Zonneveid I S (1980). De Biesbosch. Het karakter na de grote
verandering. Kosmos, Amsterdam.
De Jong C A (1967). De Brabantse Biesbosch. Tijdschrift Kon.Ned.Heidemij 78: 292-299.
Den Hartog C (1963). The amphipods of the Deltaic region of the rivers Rhine, Meuse and Scheldt in
relation to the hydrography of the area. I. Introduction and hydrography.
Netherlands Journal of Sea Research 2: 29-39.
Den Hartog C (1968). Een karakteristiek van het zoetwatergetijdengebied en de plaats van de
Biesbosch in dit geheel. Meded.Hydrobiol.Ver. 2: 173-182.
Derkse R, Hey C J, De Jong H F (1969). Griend-, ruigte- en biezenvegetatie van de Esscheplaat.
Doctoraalverslag Inst.v.Syst.Plantk., Utrecht.
Doef R W, Smits A J M, Kerkum F C M (1991). Water- en oeverplanten in het Usselmcergebied.
RIZA nota 90.015.
Drok W J (1985). Het landschap rond Genemuiden: geschiedenis van bodem, landbouw en biezenteelt
in relatie tot de natuur. Publ.lJsselakademie 28, Kampen.
Feekes W (1941). De buitenlandcn langs oost- en westkust van de Zuiderzee voor en na de afsluiting.
Ned.Kruidk.Archief 51: 63-67.
Feekes W (1943). De Piamerkooiwaard en Makkumerwaard. Ned.Kruidk.Archief 53: 288-331.
Ferguson H A, Wolff W J (1983). The Haringvliet Project: the development of the Rhine-Meuse
estuary from tidal inlet to stagnant freshwater lake. Water Science and Technology 16: 11-22.
I luring, J (1977). De geschiedenis van de ontwikkeling van de waterbeweging en het profiel van de
rivieren in het Noordelijk Deltabekken over de perioden 1870-1970-1976.
RWS Dir. Waterhuishouding en Waterbeweging, nota 44.011.02.
Hermelink P P J, Mes R G (1987). De vegetatie van buitendijkse gebieden van het Haringvliet en
Hollandsch Diep. Ecoland-rapport 87-3.
Hey C J, De Jong II F (1971). Vegetatie-eenheden van de Sasseplaat en Zeehondenplaat.
Doctoraalverslag Inst.v.Syst.Plantk., Utrecht.
Huijzers, G (1990). De Korendijkse Slikken nogmaals gered. Vogels 1990: 76-79.
Kuijpers J W M (1975). De Beninger- en Korendijkse Slikken. Beschrijving van vegetatie en avifauna:
vergelijking met de situatie voor de afsluiting van het Haringvliet en Volkerak; adviezen aangaande
inrichting en beheer. Doctoraalverslag LH Vakgroep Natuurbeheer nr.216, Wageningen.
Kuijpers J W M (1985). De Spuimond, een nationaal natuurgebied. II: De Beninger Slikken.
De Levende Natuur 86: 171-175.
Lambert A M (1971). The making of the Dutch landscape. A historical geography of the Netherlands.
Seminar Press, London.
Lebret T (1968). De Sasseplaat, waterwildreservaat in het Hollands Diep.
De Levende Natuur 71: 49-56.
Lebret T (1979). Biesbosch-vogels. Kosmos, Amsterdam.
Lyon J G, Drobney R D (1984). Lake level effects as measured from aerial photos.
Journal of Surveying Engineering 110: 103-111.
80
nza
Meulstee C, Coops H, Duinker J W, Koppejan n (1989). Monitoring van biezen met behulp van
luchtfotograOe. DBW/RIZA werkdocument 89.082x.
Meyers J (1982). Vegetatiekartering van de Sassenplaat. RWS-DDMI, Studentenrapporl 11-82.
Mttrzer-Bruyns M F, Westhoff V (1964). Notes on the economic value of marshes and wetlands in The
Netherlands. IUCN New Series 3(Ia): 96-101.
Morzer-Bruyns M F, Timmerman A (1953). Het Zwarte Meer. De Levende Natuur 56: 161-166.
Oosterom, A.A. (1983). De Zeehondenplaat, Sasseplaat en het buitendijkse gebied ten oosten van
Strijen-Sas: beschrijving van vegetatie, ontstaanswijze, veranderingen voor en afsluiting van het
Haringvliet, adviezen aangaande inrichting en beheer. Rapport Deltadienst 83-004.
Ouweneel G (1991). Twintig jaar afsluiting Haringvliet. Het Vogetjaar 39: 158-161.
Ouweneel G I , Van der Weijden H G (1970). De Spuimond, een nationaal natuurgebied.
De Levende Natuur 73: 199-211.
Peelen R (1967). Isohalines in the Delta area of the rivers Rhine, Meuse and Scheldt. Classification of
water in the Delta area according to their chlorinity and the changes in these waters caused by the
Delta works. Netherlands Journal of Sea Research 3: 575-597.
Peelen R (1970). Changes in salinity in the Delta area of the rivers Rhine, Meuse and Scheldt resulting
from the construction of a number of enclosing dams. Netherlands Journal of Sea Research 5: 1-19.
Rappard F W (1967). Getijdebossen. Ned.Bosbouw Tijdschrift
Rense S (1980). Buitendijkse landschappen van het Hollandsch Diep en hel Haringvliet.
RWS-DDMI, Studentenrapport 1-80.
Reynders Th (1964). Grienden, een verdwijnend cultuurlandschap? De Levende Natuur 67: 145-152.
Rijkswaterstaat (z.j.). Tienjarig Overzichten van de Waterhoogten.
Saeijs II L F (1979). Environmental impact of a coastal engineering project.
Land + Water International 40: 20-35.
Saeijs H L F (1982). Changing estuaries; a review and new strategy for management and design in
coastal engineering. Proefschrift, Leiden.
Schdnhage II A, Verhey C J (1952). Tussen Merwede en Amer. De Torenlaan, Assen.
Seidel K (1953). Binsen-POanzungen im Salzwassergebiet Sud-Hollands.
Archiv fur Hydrobiologie 47: 302-306.
Seidel K (1955). Die Flechtbinse, Scirpus lacustris L ; Okologie, Morphologie und Entwicklung, ihre
Stellung bei den VOlkern und ihre wirtschaftliche Bedeutung. Die Binnengewasser 21.
Slager H, Smit G F J (1988). De buitendijkse natuurgebieden langs de Friese Usselmeerkust: bodem,
grondwater en vegetatie. Flevobericht nr. 287.
Smit G F J, Slager L K, Boudewijn T J (1989). Een overzicht van de ecologische kennis van de Lek,
een zoetwatergetijden-rivier. Rapport Ecoland 89-1.
Smit II, Coops II (1990). Ecological, economic and social aspects of natural and man-made bulrush
(Scirpus lacustris L.) wetlands in The Netherlands. Landscape and Urban Planning 20: 33-40.
Timmerman A, Koridon J A F (1963). Veranderingen in vegetatie en vogelbevolking van hel Zwarte
Meer. De Levende Natuur 66: 227-232.
Turner R E, Rao Y S (1990). Relationships between wetland fragmentation and recent hydrologic
changes in a deltaic coast. Estuaries 13: 272-281.
Van de Kam J, Wolff W (1972). Op de grens van zout en zoet. Portret van een veranderend landschap.
Ploegsma, Amsterdam.
Van der Brink G J (1972). Vegetatiekartering "Het Zwarte Meer" mrt brhulp van false colour
luchtfoto's. Doctoraalverslag LH Vakgroep Natuurbeheer nr. 97, Wageningen.
Van der Esch J M, Koolen J L (1967). Hoe goed is de Biesbosch bekend? De Levende Natuur 70
Van der Toorn J (1972). Variability of Phragmites australis (Cav.) Trin. ex Steudel in relation to the
environment. Van Zee tot Land 48.
Van der Toorn J, Verhoeven J T A, Simpson R L (1990). Freshwater marshes.
p. 445-465 in: B C Patten (ed.), Wetlands and continental water bodies. Acad.Publ., Den Haag.
Van Veen J (1953). Organogene landaanwinningsproeven in het Haringvliet.
Berichten van de Nederlandse Vereniging voor Landaanwinning, nr. 3.
Van Urk G (1984). Lower Rhine - Meuse. p. 437-468 in: B A Whitton (ed.),
Ecology of European Rivers. Blackwell, Oxford.
81
nza
Verhey C J (1961). Het ontstaan van de Sliedrechtse Biesbosch. De Levende Natuur 64: 97-102.
Verhey C J (1961). De Biesbosch. Land van het levende water. W.J.Thieme & Cie., Zutphen.
Werkgroep Oude Maas (1975). De Oude Maas als groene rivier. Rapport Werkgroep Oude Maas.
Werkgroep Evaluatie Oeververdedigingen Korendijkse- en Beninger Slikken (1991). Evaluatie
oeververdedigingen Korendijkse en Beninger Slikken.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dir. Zuid-Holland, Dir. Zeeland, RIZA, Ver. tot Behoud van
Natuurmonumenten in Nederland, Consulentschap NMF Zuid-Holland.
Wesdorp J G (1971). De ontwikkeling van de Biesbosch I. Polytechnisch Tijdschrift.
Zonneveld I S (1955). Over natuurreservaten in de Biesbosch en het Deltaplan.
Natuur en Landschap 9: 113-128.
Zonneveld I S (1960). De Brabantse Biesbosch. Een studie van bodem en vegetatie van een
zoetwatergetijdendelta. Proefschrift, Wageningen.
82
Mlliiil^
riza
Lijst van figuren
1.1.
2.1.
2.2.
3.1.1.
3.1.2.
3.1.3.
3.2.1.
3.2.2.
3.2.3.
3.3.1.
3.3.2.
3.3.3.
3.3.4.
3.3.5.
3.3.6.
3.3.7.
3.4.1.
3.4.2.
3.4.3.
3.5.1.
3.5.2.
3.5.3.
3.5.4.
3.5.5.
3.5.6.
3.6.1.
3.6.2.
Ligging van de (voormalige) estuaria van Rijn en Maas (1) en IJssel (2) in
Nederland.
Schema van bewerkingsstappen van luchtfoto tot GIS-kaart van een proefgebied.
Proefgebieden waarin kartering en bewerking heeft plaatsgevonden.
Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Spijkenisse (km 1003), Goidschalxoord (km 994) en Dordrecht (km 976).
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Oude Maas; a) 1954, b) 1966,
c) 1973, d) 1989.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Oude Maas.
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Schoonhoven (Lek km 972).
Vegetatiekaarten Bakkerskil (bij Krimpen aan de Lek); a) 1955, b) 1977;
c) 1985
Vegetatiekaarten oude Lekarm bij Schoonhoven; a) 1955, b) 1966, c) 1986.
Vegetatie-successie schema voor het zoetwatergetijdengebied (naar Zonneveld, 1960).
Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Mond der Donge, Moerdijk en
Werkendam Buiten.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Gat van de Binnennieuwensteek;
a) 1955, b) 1967, c) 1976, d) 1984.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zuidelijke Nieuwe Merwede;
a) 1955, b) 1967, c) 1976, d) 1984.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in de proefgebieden Gat van de
Binnennieuwensteek en Zuidelijke Nieuwe Merwede.
Vegetatiekaarten van de zuidoever Boven Merwede tussen Werkendam en
Sleeuwijk; a) 1933, b) 1955, c) 1966, d) 1977, e) 1985
Vegetatiekaarten van het Gat van de Hengst (Sliedrechtse Biesbosch);
a) 1955, b) 1966, c) 1976, d) 1984
Waterstanden 1930-1989 aan de meetstations Moerdijk en Willemstad.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Esscheplaat & Hoogezandse
Gorzen; a) 1956, b) 1966, c) 1975, d) 1981, e) 1989.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Esscheplaat
& Hoogezandse Gorzen.
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Hellevoetsluis.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Korendijkse Slikken; a) 1956,
b) 1966, c) 1975, d) 1981, e) 1989.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Beninger Slikken; a) 1956, b) 1975,
c) 1981, d) 1989.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in de proefgebieden Korendijkse- en Beninger Slikken.
Vegetatiekaarten van de Sassenplaat; a) 1956, b) 1966, c) 1975, d) 1989
Vegetatiekaarten van de Ventjagersplaat; a) 1956, b) 1989
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Kampen.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Ketelmeer; a) 1949, b) 1961,
c) 1972, d) 1983.
83
nza
3.6.3.
3.7.1.
3.7.2.
3.8.1.
3.8.2.
3.8.3.
3.8.4.
3.9.1.
3.9.2.
3.9.3.
4.1.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Ketelmeer.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Zwarte Meer; a) 1949, b) 1961,
c) 1972, d) 1983.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Zwarte
Meer.
Waterstanden 1930-1989 aan het meetstation Kornwerderzand.
Vegetatiezonekaarten van het proefgebied Makkumer Noordwaard; a) 1941,
b) 1949, c) 1971, d) 1989.
Oppervlakteveranderingen van vegetatiezones in het proefgebied Makkumer
Noordwaard.
Vegetatiekaarten Mokkebank; a) 1949, b) 1983.
Vegetatiekaarten van de Gooimeerkust (bij Huizen (1.) en bij Oud Valkeveen
(r.)); a) 1949, b) 1961, c) 1971, d) 1977, e) 1986.
Vegetatiekaarten van de kust van het Wolderwijd ten Z. van Harderwijk;
a) 1949, b) 1961 , c) 1971.
Vegetatiekaarten van de kust van het Veluwemeer ten N. van Harderwijk;
a) 1949, b) 1961.
Netto landverlies (zwart) en verlanding (gearceerd) in m2.ha Vjr'1 in de
verschillende perioden in de onderzochte gebieden. [netto.tc]
Lijst van tabellen
2.1.
2.2.
3.1.1.
3.1.2.
3.3.1.
3.3.2.
3.3.3.
3.3.4.
3.4.1.
3.4.2.
3.5.1.
3.5.2.
3.5.3.
3.5.4.
Overzicht van proefgebieden met hun oppervlakte, en de jaren waarin
bruikbare luchtfoto's van de betreffende gebieden beschikbaar waren.
Foutenanalyse voor de diverse karteringsstappen. De maximale fout bedraagt
ca. 25 m (positie-, karteer- en digitaliseerfout).
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de
buitendijkse delen van de Oude Maas, sectie km. 988 - 992.
Transitiematrices (ha) voor het proefgebied Oude Maas.
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de
buitendijkse delen het Gat van de Binnennieuwensteek, in de Brabantse
Biesbosch.
Transitiematrices (ha) proefgebied Gat van de Binnennieuwensteek.
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de
buitendijkse delen het zuidelijk deel van de Nieuwe Merwede.
Transitiematrices (ha) proefgebied Nieuwe Merwede Zuid.
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen op de
Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen.
Transitiematrices (ha) van de Esscheplaat & Hoogezandse Gorzen.
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen op de
Korendijkse Slikken.
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen op de Korendijkse Slikken.
Oppervlaktes (ha) van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen
Beninger Slikken.
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen op de Beninger Slikken.
84
nza
3.6.1.
3.6.2.
3.7.1.
3.7.2.
3.8.1.
3.8.2.
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in het
Ketelmeer.
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in het Ketelmeer.
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in het
Zwarte Meer.
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in het Zwarte Meer.
Oppervlaktes van de vegetatietypes biezen, riet, grasland en wilgen in de
Makkumer Noordwaard.
Transitiematrices (ha) van vegetatietypen in de Makkumer Noordwaard.
85