Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten e 25 jaargang nr. 1 Januari 2007 Inhoud: ■ Redactie TAVG/NVAVG ■ ■ Erasmus MC / AE-408 ■ ■ Postbus 2040 ■ ■ 3000 CA Rotterdam ■ Redactioneel 1 Van het bestuur 1 Bestuursmededelingen 2 In Memoriam: Kees van Schie Marien Nijenhuis, AVG 3 Zinvol laboratoriumonderzoek Dr. J.M. Pekelharing, klinisch chemicus 3 Diagnostiek en behandeling van hepatitis B-virusinfecties Dr. R.A. de Man, maag- darm- leverarts 6 Eerst prikken, dan slikken Yvo van Loon, AVG 9 Bloedonderzoek bij anti-epileptica Dr. J.A. Carpay, neuroloog 11 Laboratorium onderzoek bij clozapine en lithium B. Bakker, internist 13 Helicobacter pylori Frans Scholte, AVG 17 Laboratoriumonderzoek: screening of op indicatie? Bert van de Meeberg, AVG 20 De rol van de AVG in het consultatieproces CCE Franklin Schunkinck Kool, AVG 22 Commissie bekostigingssystematiek > Indicatiestelling en zorgzartepakketten 25 Praktijkbelevenissen Riet Niezen-de Boer, AVG 26 Vervolg zie pag. 2 Redactioneel ‘’Hij doet zo anders, is het iets medisch?’’, is een vraag die we vaak krijgen. Gelukkig hebben we dan nog een laboratorium dat ons helpt met wat we met het blote oog niet zien. Hoewel, ‘helpen’? We hebben allemaal wel eens bloed laten prikken om aan te tonen dat er ‘toch niets is’ om dan opgescheept te worden met afwijkende waarden! Die moeten weer gecontroleerd en soms nog uitgebreid worden. Of bloedonderzoek ons echt helpt? Hier is een nummer vol met hulp bij het beslissen of laboratoriumonderzoek zinnig is. Het is de weerslag van de op de laboratoriumstudiedag gehouden presentaties, die allemaal zeer de moeite van het lezen waard zijn. Er komen ook verschillende ervaringen en visies in naar voren die om discussie vragen. Graag uw reacties, zodat de op 22 september gevoerde discussies doorlopen in dit blad. We vinden onszelf bijzondere artsen voor bijzondere mensen, maar in een ding onderscheiden we ons niet. Op veel studiedagen en symposia is de zaal ’s middags half leeg, zeker na de theepauze als de punten binnen zijn. Ook op de laboratoriumdag zijn wij ’s middags iets anders gaan doen of terug naar huis gegaan. Ik weet wel dat ieder zijn eigen goede reden heeft om weg te blijven, maar ik neem aan dat we niet allemaal op tijd terug moeten om een dienst over te nemen, of uit Groningen of Maastricht komen. Of denkt iedereen dat het toch wel in het TAVG komt? Kijk maar. Truus Nijdam, eindredacteur Van de voorzitter Bij de tijd Bent u al weer helemaal bij de tijd? Als na de feestdagen januari weer aan is gebroken, heb ik toch wel enige weken nodig voordat ik automatisch 2007 bij de datum invul. De dik aangezette 7 bovenop de doorgehaalde 6 prijkt nog geruime tijd op menig handgeschreven receptje: je moet er nog even inkomen, in zo’n nieuw jaar. En toch ben je voor je er goed en wel erg in hebt alweer een maand verder. Herkent u dat? De weken lijken wel door je vingers te glippen, de stapel subacute klussen groeit, en de tevoren ingeplande administratiemiddag verdampt voor je ogen in diverse andere klusjes. Terwijl voor je gevoel de nieuwe werkweek nog maar nauwelijks is begonnen, zwaait een opgeruimde collega alweer op donderdagmiddag half twee bij je deur: “ Prettig weekend, alvast!!” [Ik bedoel natuurlijk een agogische collega;] Druk, druk, druk en gezien het vacature aanbod heeft bijna elke AVG te maken met onderbezetting en hoge werkdruk. En toch, er moet nog een tandje worden bijgezet. Zoals mijn vurige pleidooi op de ALV al was: nu is de tijd rijp voor verdere uitbouw van het vak AVG. Zowel binnen als buiten de NVAVG is er heel veel werk te verrichten. Belangrijk werk, participatie in invloedrijke organen. Het ministerie van VWS, T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 de Inspectie, de VGN, de KNMG: nu ze inmiddels goed weten dat de AVG er is, komen ook de uitnodigingen om mee te praten, om mee te beslissen. En daarvoor is participatie van de hele beroepsgroep nodig. Dat kan geen taak van het bestuur alleen zijn. En er is zoveel meer te doen: op het gebied van richtlijnontwikkeling, op het terrein van wetenschappelijk onderzoek, in al die NVAVG commissies waar al zoveel collega’s jarenlang bergen werk verzetten. Elke AVG is het eigenlijk aan zijn stand verplicht om zijn steentje hieraan bij te dragen. Naast de dagelijkse, - drukke- , werkzaamheden. Naast de evident zo noodzakelijke tijd voor haard, huis en gezin. Waar u de tijd vandaan moet halen??: Gewoon, waar u altijd de tijd vandaan haalt voor echt belangrijke dingen. Vergeet niet hoeveel tijd het u ook kan opleveren: lastige klinische problemen waarvoor u een keurige richtlijn hebt klaarliggen, onderhandelingen met een manager waarmee u samen in een werkgroep van de VGN zit, of misschien beslist u liever mee over het aantal collega’s dat er in de zorg bij moet komen. Hoe dan ook, met een kijkje buiten de muren van uw directe werkplek krijgt u ook weer nieuwe energie en bent u snel weer ‘ bij de tijd’. Hanneke Veeren, voorzitter NVAVG 1 Bestuursmededelingen Bestuurssamenstelling Tijdens de najaarsvergadering is Arjen Louisse benoemd als bestuurslid. Barber Tinselboer draait met ingang van oktober 2006 mee als kandidaat bestuurslid. Competentieprofiel Tijdens de najaarsvergadering is de definitieve tekst van het competentieprofiel geaccordeerd door de leden. Na een zorgvuldig traject met onder meer een tweetal conferenties en diverse commentaarrondes is dit document tot stand gekomen. Binnenkort zal het profiel ook op de website te vinden zijn. Dit competentieprofiel zal vervolgens aangeboden worden aan het CHVG en het zal dienen als basis voor het opstellen van een competentiegericht curriculum voor de AVG opleiding. ZonMw programma Verstandelijke Beperking In het kader van dit programma zijn een groot aantal projecten ingediend die door de programmacommissie beoordeeld zullen worden. Het is erg verheugend dat er zoveel belangstelling is voor de programmasubsidie en dat er blijkbaar overal in het land initiatieven ontplooid zijn tot het doen van medisch en gedragswetenschappelijk onderzoek in de sector. Gezien het grote aantal aanmelders zullen niet al deze initiatieven financiering vanuit het programma kunnen ontvangen. Het is nadrukkelijk de intentie van de programmacommissie en uiteraard ook van de NVAVG, om te onderzoeken hoe kwalitatief goede onderzoeksvoorstellen toch op een andere manier gefinancierd kunnen worden. Participatie leden Tijdens de ledenvergadering is door het bestuur een indringende oproep gedaan voor meer participatie van de leden in de diverse werkgroepen en commissies (zowel binnen als buiten de NVAVG). Op korte termijn hebben zich een aantal leden aangemeld, op lange termijn echter blijft het appèl bestaan. Bij interesse om actief te participeren kunt u contact opnemen met het bestuur of het secretariaat. Programma professionalisering VGN De VGN is bezig met bovengenoemd programma (zie hiervoor ook de websi- te van de VGN, www.vgn.org onder thema’s > professionaliteit en kwaliteit). Inmiddels zijn wij als NVAVG in gesprek met de VGN om te zien hoe wij hierin kunnen participeren en omgekeerd hoe de VGN aan de verdere professionalisering van ons vak kan bijdragen. Handreiking Medicatiebeleid Gehandicaptenzorg Door de VGN is recent deze handreiking gepubliceerd (ook te downloaden via de website van de VGN). Deze publicatie bevat een handreiking om de risico’s in het medicatieproces voor de cliënten in de gehandicaptenzorg zoveel mogelijk te beperken. Leonore Kuijpers heeft als AVG namens de NVAVG deelgenomen aan de klankbordgroep. Planning 2007 16 maart Regio-overleg 20 april Voorjaarsvergadering 21 september Regio-overleg 16 november Najaarsvergadering Kathleen van de Brink Secretaris NVAVG bestuur Belangrijke mededeling Vervolg inhoudsopgave Nieuws > Hanna Oorthuysprijs > Onderzoek naar prevalentie van hartaandoeningen bij Down syndroom > Spaarneziekenhuis en ’s Heerenloo: persbericht polikliniek 27 Boekbespreking ´Zelf dokteren’ Koos de Geest, AVG 28 Elders gepubliceerd 29 Oproep 30 Consultatiefunctie zonder indicatie Op de website van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stond eind december 2006 de volgende tekst: Consultatiefunctie zonder indicatie Het consulteren van een arts voor Verstandelijk Gehandicapten (AVGarts) of een verpleeghuisarts ten behoeve van een cliënt die niet in een instelling verblijft, is vanaf 1 januari 2007 mogelijk zonder een indicatiebesluit van het CIZ. De exacte tekst van deze Algemene Maatregel van Bestuur is op dit moment niet bekend. Zie rubriek Van de commissies, commissie bekosrigingssytematiek, verslag Frans Scholte. 2 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 In memoriam Kees van Schie Op 4 november overleed in Eindhoven Kees van Schie. Hij is 59 jaar geworden. Meer dan dertig jaar was hij het hart van de medische dienst van Severinus in Veldhoven. Van 1992 tot 1998 was hij voorzitter van de, toen nog, NVAZ. In die functie heeft hij een doorslaggevende rol gespeeld bij het tot stand komen van het specialisme Arts voor Verstandelijk Gehandicapten. Onvermoeibaar bouwde hij in zijn contacten met instanties en betrokkenen aan het draagvlak voor erkenning van het specialisme en gaf hij leiding aan de opbouw van de AVG-opleiding. Hij was dan ook de eerste die als AVG werd geregistreerd en was een van de eerste opleiders. Voor zijn verdiensten werd hij geëerd met het officierschap in de Orde van Oranje-Nassau. Kees leefde vanuit zijn hart. Met vechtlust en humor trok hij mensen mee in de zorg voor zijn bewoners en zijn vak. Hij genoot van het leven en van de omgang met zijn naasten, bewoners en collega’s. Hij kon zich opwinden over bureaucratie en achteloosheid. De langdurige worsteling met zijn ziekte heeft hij niet kunnen winnen. In hem verliezen wij een voorvechter van onze professie. Wij wensen zijn vrouw Willy, zijn kinderen en zijn vele vrienden veel sterkte bij het verwerken van dit verlies. Marien Nijenhuis, AVG Artikelen ZINVOL LABORATORIUMONDERZOEK Een bewerking van de voordracht, gehouden op de NVAVG laboratoriumdag Dr. J.M. Pekelharing, klinisch chemicus 1. De situatie Gemiddeld is er in de laatste decennia elke week één nieuwe laboratoriumbepaling bijgekomen. Het laboratoriummenu vermeldt nu ruim duizend verschillende analyses. Weinig bepalingen raken in onbruik. De komende jaren zal deze toename extra snel gaan door de ontwikkeling van meer en snellere DNA-testen. Het is voor de medicus practicus langzamerhand niet goed meer te overzien welke test bij welke patiënt wanneer geïndiceerd is. Raadpleeg dus bij twijfel en voor advies altijd uw laboratoriumspecialist. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 2. Uitgangspunt bij het aanvragen van laboratoriumonderzoek Het uitgangspunt bij het aanvragen van laboratoriumonderzoek is het volgende: Onderzoek van lichaamsmateriaal van patiënten dient ter beantwoording van een klinische vraagstelling. Anders gezegd: zonder valide vraagstelling géén laboratoriumonderzoek. Bovendien dient de interpretatie van de resultaten altijd in het licht van de bijbehorende vraagstelling te 3 geschieden. Eenzelfde uitslag kan bij verschillende vraagstellingen totaal verschillende interpretaties tot gevolg hebben. Ook is het altijd goed, om je vooraf af te vragen, wat je achteraf met de testuitslag denkt te gaan doen. Is de beoogde actie bij een positieve (of abnormale) uitslag hetzelfde is als bij een negatieve (of normale) uitslag? Dan kan de test waarschijnlijk beter niet worden aangevraagd. 3. De indicaties voor laboratoriumonderzoek Er zijn duizenden verschillende ziekten. Er zijn ruim duizend verschillende laboratoriumbepalingen. Maar er is slechts een tiental valide aanvraagmotieven: 1. 2. 3. 4. 5. Het bevestigen van een mogelijke aandoening, Het uitsluiten van een waarschijnlijke aandoening, Nader onderzoek naar de oorzaak van de aandoening, Een uitgangswaarde vaststellen voor therapie, Het kiezen, volgen en bijsturen van therapie en management, 6. Het vaststellen van de ernst van de aandoening, 7. Een indruk krijgen van de prognose, 8. Het onderzoek naar de epidemiologie of overerving van een aandoening, 9. Het screenen om ziektes of risico’s te ontdekken, 10. Het leren gebruiken van bestaande en nieuwe toepassingen van laboratoriumonderzoek, 11. Het helpen oplossen van legale kwesties (ouderschap, identiteit), 12. Het bijdragen aan populatie en migratie studies. Wanneer een aandoening zeer onwaarschijnlijk is, heeft het zelden zin te proberen die waarschijnlijkheid nog verder te verkleinen met hulp van laboratoriumonderzoek. De meeste testen zijn daarvoor ook niet geschikt, maar wel (indien voldoende specifiek, zie hieronder) voor het aantonen van een minder waarschijnlijke aandoening. Vandaar de formulering van punt 1. Wanneer een aandoening al zeer waarschijnlijk is, dan ligt het vaak eerder voor de hand te beginnen met de therapie, dan te proberen die waarschijnlijkheid nog verder te vergroten met hulp van laboratoriumonderzoek. De meeste testen zijn daarvoor ook niet geschikt, maar wel (indien voldoende sensitief, zie hieronder) voor het uitsluiten van een waarschijnlijke aandoening. Vandaar de formulering van punt 2. In het tussengebied kan een test ook zinvol zijn. 4. De statistiek In nevenstaande figuur is getracht, de statistische essenties van laboratoriumonderzoek samen te vatten. De mens heeft immers minder geheugen voor de gebruikelijke 2x2-tabellen en alle afgeleide formules dan voor een visuele weergave, die vaak meer zegt dan duizend woorden. De uitslagen van de test staan op de x-as: hoe meer naar rechts hoe hoger of meer afwijkend de uitslag is (in dit voorbeeld). De histogramstaafjes geven het aantal personen weer dat een zekere uitslag vertoont. De uitslagenverdeling van de 4 gezonde personen staat loodrecht op de x-as, die van de personen met de ziekte in kwestie is naar beneden gespiegeld en ‘hangt’ aan de x-as. De verticale streep geeft de gekozen afkapwaarde weer, ofwel de bovengrens van normaal. Zoals we zien, vertonen de meeste gezonde personen ook een normale (negatieve) uitslag (de ‘true negatives’ TN) in een bijna ‘normale’ verdeling volgens (Gauss). Enkele gezonden hebben helaas toch een verhoogde (positieve, afwijkende) uitslag (de ‘false positives’ FP). Het begrip specificiteit (‘Sp’) gaat uitsluitend over alle gezonde personen. Het is de fractie normale uitslagen van alle uitslagen bij gezonde personen (TN / TN+FP). Een specificiteit van 100% wil dus zeggen, dat alle gezonden een normale testuitslag hebben en dat geen enkele gezonde een uitslag vertoont die hoger is dan de gekozen bovengrens. In ons voorbeeld is de specificiteit zo’n 90%. In de grafiek is (gespiegeld onder de x-as) ook te zien, dat veel personen met de ziekte een verhoogde (positieve, afwijkende) uitslag vertonen (de ‘true positives’ TP), wat ook de bedoeling van een goede test is. Hoewel er in dit voorbeeld toch veel personen zijn die ondanks dat ze de ziekte hebben, normale (negatieve) waarden (de ‘false negatives’ FN) vertonen. Het begrip sensitiviteit (‘Sn’) beschrijft uitsluitend alle personen met de ziekte. Het is de fractie verhoogde uitslagen van alle uitslagen bij zieke personen (TP / TP+FN). Een sensitiviteit van 100% wil dus zeggen, dat alle personen met de ziekte een verhoogde (afwijkende) testuitslag hebben en dat geen enkele persoon met de ziekte een uitslag vertoont die lager is dan de gekozen bovengrens. In ons voorbeeld is de sensitiviteit helaas hooguit 50%. Een test met een hoge specificiteit (Sp) zal weinig verhoogde waarden vertonen bij gezonden. Zij is dus bij uitstek geschikt om via een verhoogde uitslag de ziekte waarschijnlijker te maken (‘to rule in’). Het ezelsbruggetje luidt dan ook: ‘Spin’. Gebruik een test met hoge specificiteit dus vooral om de waarschijnlijkheid van de ziekte in kwestie te vergroten. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Een test met een hoge sensitiviteit (Sn) zal weinig normale waarden vertonen bij gezonden. Zij is dus bij uitstek geschikt om via een normale uitslag de kans op ziekte kleiner te maken (‘to rule out’). Het ezelsbruggetje luidt dan ook: ‘Snout’. Gebruik een test met een hoge sensitiviteit dus vooral om te helpen de ziekte uit te sluiten. De test in onze grafiek is dus misschien geschikt om de ziekte waarschijnlijker te maken (Sp = 90%), maar zeker niet om de ziekte uit te sluiten (Sn = 50%). Voor de liefhebber zal duidelijk zijn, dat als we een lagere afkapwaarde hanteren (de verticale streep meer naar links plaatsen), de specificiteit af zal nemen (minder gezonden vertonen dan een normale waarde), terwijl de specificiteit zal toenemen (meer personen met de ziekte vertonen dan een verhoogde (afwijkende) waarde). Het gemiddelde van die twee, de efficiency, helpt het laboratorium om de juiste afkapwaarde vast te stellen. De drie grafische lijntjes in de grafiek geven aan hoe de drie begrippen specificity, sensitivity en efficiency afhangen van de plaatsing van de afkapwaarde. Met onze grafiek zijn ook de begrippen negatief voorspellende waarde en positief voorspellende waarde inzichtelijk te maken. Terwijl de begrippen specificiteit en de sensitiviteit iets zeggen over personen, namelijk de gezonden en de personen met de ziekte (boven resp. onder de x-as), beschrijven de negatief voorspellende waarde en de positief voorspellende waarde uitslagen, namelijk de negatieve en de positieve uitslagen (links respectievelijk rechts van de afkapwaarde). De negatief voorspellende waarde beschrijft alleen de normale (negatieve) uitslagen. Het is de fractie van het aantal gezonde personen met een normale (negatieve) uitslag van alle personen met een normale (negatieve) uitslag (TN / TN+FN). Het is dus eigenlijk de kans om gezond te zijn na een normale uitslag. De positief voorspellende waarde beschrijft alleen de verhoogde (positieve) uitslagen. Het is de fractie van het aantal met de ziekte met een verhoogde (afwijkende, positieve) uitslag van alle personen met een verhoogde (positieve) uitslag (TP / TP+FP). Het is dus eigenlijk de kans om de ziekte te hebben na een verhoogde uitslag. Aan dezelfde grafiek is ook te zien, dat de negatief en positief voorspellende waarden erg afhankelijk zijn van de verhouding tussen het aantal gezonden en het aantal personen met de ziekte, de prevalentie. Die zijn in de wachtkamer van de huisarts heel anders dan op een polikliniek. Een zeldzame ziekte verhoogt de negatief voorspellende waarde in de richting van 100%. Een zeldzame ziekte kan echter door zijn zeldzaamheid de positief voorspellende waarde tot ver beneden de 50% doen dalen, door de enorme overmaat aan gezonden waarvan sommigen helaas ook verhoogde (afwijkende) waarden vertonen. Ook de keuze van de afkapgrens, de bovengrens van normaal, heeft sterke invloed. Een hogere afkapgrens verhoogt de positief voorspellende waarde. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 De sensitiviteit en de specificiteit zijn daarentegen vooral afhankelijk van de plaatsing van de afkapgrens (tenzij men bij een andere prevalentie een andere afkapgrens zou kiezen), want ze beschrijven immers de personen met de ziekte respectievelijk de gezonden en niet de verhouding tussen die twee. Ook de likelihood ratio’s zijn met dezelfde figuur inzichtelijk te maken, maar dat voert hier wellicht te ver. 5. De patiëntvoorbereiding Een aantal variabelen heeft invloed op de uitkomst van laboratoriumonderzoek, en daarmee op de zeggingskracht van de uitslag. Het is goed om die factoren te kennen en er rekening mee te houden, zodat we hun invloed op de diagnose en de therapie kunnen minimaliseren. Timing. Cortisol is ’s morgens vroeg vier keer zo hoog als ’s avonds. Ook ijzer, ACTH, groeihormoon, prolactine, renine en enkele andere bepalingen schommelen over de dag, ieder met zijn eigen patroon. Maaltijden. De triglyceriden stijgen na een maaltijd aanzienlijk, maar ook ASAT, bilirubine, glucose en fosfaat zijn dan hoger. Het cholesterol stijgt nauwelijks na een maaltijd (hooguit 5%), zodat voor het monitoren van cholesterol een nuchtere afname niet noodzakelijk is. Hemolyse, lipemie, icterus. Deze stoffen kunnen door hun kleur resp. troebeling bij sommige bepalingen storen, afhankelijk van de gebruikte analysetechniek. Sport, inspanning. Afhankelijk van de mate van getraindheid stijgen het CK, PK, en in mindere mate ASAT en ureum. Hoogte. Door een verblijf in de bergen stijgen EPO, CRP, Hb, Ht en urinezuur. Alcohol, cafeïne en roken kunnen sommige uitslagen aanzienlijk beïnvloeden. Geneesmiddelen induceren vaak veranderingen, zoals een gamma-GT verhoging. Liggen of staan, de bloedafname techniek, het transport, de temperatuursinvloeden en de soort afnamebuis (EDTA, stolbuis, heparine) hebben vaak invloed. Man/Vrouw. Er zijn veel sekseverschillen tussen man en vrouw, zoals bij de geslachtshormonen, ferritine, lipiden, etcetera. Zwangerschap. Afwijkende referentiewaarden zijn voor de meeste bepalingen van toepassing onder meer door sterke hemodilutie. De stollingsstatus verandert. De concentratie van het hormoon HCG kan 10.000 keer stijgen. Neonaten, prematuren. Bij pasgeborenen zien we bij veel bepalingen een geleidelijke overgang (soms over jaren, afhankelijk van de bepaling) naar de referentiewaarden van volwassenen. 5 Groeispurt, puberteit. Alkalische fosfatase is tot vijf maal hoger, veel hormoonspiegels stijgen tussen het 10e en 18e jaar geleidelijk naar de waarden bij volwassenen. Ouderen. Cholesterol, LDL en bezinking zijn bij ouderen hoger. Bijzondere stoorfactoren. Een sterke monoklonale component in het bloed, bloedbijmenging in de liquor en bloedafname uit een infuusarm of Port-A-Cath beïnvloeden de resultaten soms aanzienlijk. Rectaal toucher kan het PSA verhogen. • de lijst met referentiewaarden, • de prikpunten en openingstijden. Overleg met uw laboratoriumspecialist in algemene zin of aan de hand van een actuele casus over: • de testkeuze gezien de probleemstellingen, • de timing van de bloedafname, • de keuze van de afnamebuizen (stolbuis, EDTA, heparine, citraat), • de patiëntvoorbereiding, het dieet, de uitvoering van belastingstesten, • eventuele stoorfactoren en beperkingen van de verschillende testen, • de interpretatie van de testresultaten. Raadpleeg voor een goede patiëntvoorbereiding en resultaatinterpretatie het laboratorium. 6. De communicatie tussen aanvrager en laboratorium Voor een optimale patiëntenzorg is een zeer open communicatie tussen aanvrager en laboratorium van groot belang. Misverstanden en fouten ontstaan vooral op het raakvlak tussen deze werelden. Loop dus als u ergens aan het werk gaat eens bij het laboratorium binnen om te zien hoe de zaken daar reilen en zeilen en wie uw gesprekspartners zijn. Een gezicht kennen faciliteert de communicatie in hoge mate: wie men niet kent, belt men minder makkelijk. Vraag daarbij het volgende op: • de juiste telefoonnummers, voor binnen- en buiten kantooruren, • de lijst met de beschikbare CITO-bepalingen, • kostenindicaties van de bloedafnamen en de bepalingen, • de lijst met doorbelgrenzen, 7. Conclusie Zinvol laboratoriumonderzoek dient ertoe om een bijdrage te leveren aan snelle en hoogstaande patiëntenzorg tegen acceptabele kosten. Het is daarbij enerzijds van belang om een aantal gegevens te kennen zoals hierboven geschetst en anderzijds om open communicatiekanalen te creëren tussen de aanvrager en de laboratoriumspecialist. Dr. J.M. Pekelharing, klinisch chemicus Reinier de Graaf Gasthuis, Delft/Voorburg [email protected] Opmerking Op de samenvattingskaart van de NHG-standaard bloedonderzoek, M40, staan de begrippen uit de statistiekparagraaf van dit artikel handig bij elkaar samengevat. Huisarts en Wetenschap 1994:(37)5:202. Truus Nijdam DIAGNOSTIEK EN BEHANDELING VAN HEPATITIS B- VIRUS INFECTIES Dr. R. A. de Man, maag- darm- leverarts Inleiding Ondanks grootschalige vaccinatie campagnes wordt geschat dat nog steeds 5% van de wereldbevolking drager is van het hepatitis B-virus (HBV), resulterend in een miljoen doden op jaarbasis. De sterfte als gevolg van een chronische infectie met HBV wordt bepaald door de complicaties van levercirrose: falen van de leversynthese-functie, een hepatocellulair carcinoom en de complicaties van portale hypertensie. Voor een MDL-arts is misschien wel de allerbelangrijkste opdracht te zorgen dat het veilige en zeer effectieve HBV-vaccin zoveel mogelijk geïmplementeerd wordt, zowel voor gezondheidswerkers als voor alle geïnstitutionaliseerde cliënten. Indien er een chronische infectie is opgetreden is het oppervlakte eiwit HBsAg in het serum aanwezig. HBV neemt van- 6 uit de virologische monitoring van DNA in serum gezien, een opmerkelijke positie in. Het grote dynamische bereik dat betrouwbaar moet worden gemeten loopt vanaf 109 tot 1010 HBV-DNA kopieën/ml in patiënten met een actieve HBVreplicatie, tot niet detecteerbaar gedurende antivirale therapie. Met behulp van een real time HBV-techniek (Taqman assay) kan HBV-DNA in een enkel serum monster worden bepaald. Een handvat voor het aanvragen van HBV-testen in de algemene praktijk wordt in tabel 1 gegeven. Van belang hierbij is dat antigeen- en antistof ELISA testen relatief goedkoop zijn ten opzichte van de moleculaire testen (HBV-DNA en genotypering). T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Samenvatting Diagnostiek van hepatitis B-virus infecties kan men stapsgewijs opbouwen waarbij nadat de patiënt een bewezen infectie heeft (HBsAg positief en anti-HBc positief) steeds naar twee aspecten gekeken wordt: de mate van virus vermenigvuldiging (HBeAg, HBV-DNA) en de ontwikkeling van immuniteit (anti-HBs, anti-HBe). De antivirale behandeling van een patiënt met een chronische hepatitis B-infectie is de laatste jaren aan het veranderen. Enerzijds is de standaard behandeling vastgelegd in Europese en Amerikaanse consensus teksten, anderzijds is er veel exploratief onderzoek om de standaard verder te verbeteren. Naast peginterferon injecties hebben de orale nucleoside analogen nu definitief een plaats gekregen. Volgens de ‘consensus behandeling chronische hepatitis B’ concentreert de behandeling zich op de groep patiënten met actieve virusvermenigvuldiging (HBV-DNA > 105 kopieën/ml), gestoorde lever enzymen (ALT tenminste 2 maal de bovengrens van normaal) en histologisch aangetoonde ontstekingsactiviteit in de lever. Voor de individuele patiënt moet een afweging gemaakt worden tussen langdurige virusremming met een oraal toegediende nucleoside analoog (NA), immunostimulatie met injecties interferon alfa (IFN) of een therapeutische combinatie. Antivirale behandeling is een behandeling die thuishoort bij een MDL-arts met ervaring. Gezien de bijzondere multidimensionale problematiek in de gehandicaptenzorg valt een samenwerkingsverband in een gezamenlijk behandelteam sterk te overwegen. Tabel 1: Aanvragen voor hepatitis B-diagnostiek gekoppeld aan de klinische vragen. Nomenclatuur Een hepatitis B-infectie kan op basis van virologisch onderzoek (HBsAg, HBeAg en kwantitatief HBV-DNA) worden ingedeeld in verschillende fasen. Iedere fase heeft een specifiek natuurlijk beloop en prognose. Vanuit deze indeling volgt dan logisch de indicatie voor antivirale therapie. Deze fasen zijn: • acute hepatitis B (HBsAg positief, IgM-antiHBc positief) • chronische hepatitis B met verschillend stadium en activiteit • inactieve hepatitis B-drager (HBsAg positief, HBeAg negatief, HBV-DNA < 105 kopieën/ml, normale ALT) • genezen hepatitis B (HBsAg negatief, HBeAg negatief, anti-HBs en anti-HBe positief) Uitgaande van de gegevens verkregen bij virologisch onderzoek en onderzoek van de leverenzymen, komen voor een verwijzing voor nadere specialistische evaluatie van hun chronische leverziekte alle patiënten in aanmerking bij wie zowel de tests voor HBsAg en HBeAg positief zijn, evenals alle HBsAg-positieve patiënten met verhoogde serum transaminasen (Tabel 2). De laatste groep is zeer heterogeen en bevat patiënten met een pre-core mutant HBV-infectie (HBeAg negatief maar veelal hoge HBV-DNA titers), co-infecties met hepatitis C of hepatitis Delta en patiënten met een tweede leverziekte, vaak op metabole of toxische basis (overgewicht, alcohol, hemochromatose, geneesmiddelen). Binnen de groep HBeAg-negatieve patiënten kan de aspartaat aminotransferase (ASAT) bepaling gebruikt worden om de aanwezigheid van actieve leverziekte (portale- en periportale ontsteking) te voorspellen. Indicatiestelling voor therapie Voor behandeling komen in aanmerking chronische hepatitis B-patiënten met tenminste twee maal verhoogde serum transaminasen en een HBV-DNA gehalte > 105 kopieën/ml en alle patiënten met tekenen van levercirrose of gevorderde fibrose (Metavir klasse F3/F4 op een schaal die loopt van F0 tot F4). De behandeling van een chronische hepatitis B-virus infectie *Om immunologische reactiviteit bij patiënt te onderkennen is herhaalde jaarlijkse meting van de ASAT activiteit gedurende 3-5 jaren nuttig. Tabel 2: Eerste evaluatie en indicatie stelling tot antivirale therapie bij een HBsAg-positieve patiënt. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 7 is erop gericht de ontstekingsactiviteit uit de lever te laten verdwijnen en de serum transaminasen te normaliseren. Dit proces past in de natuurlijke ontwikkeling van de ziekte via de verlaging van virale replicatie, verlies van het HBeAg en ontwikkeling van antistoffen: anti-HBe. Dit hele proces wordt veelal benoemd als HBeAg-seroconversie. Antivirale therapie probeert dit proces te versnellen en in optimale vorm te komen tot verlies van productie van virale eiwitten (HBsAgseroconversie), voordat belangrijke, irreversibele leverschade is opgetreden. Bij patiënten met een reeds gedecompenseerde leverziekte op basis van ernstige fibrose of cirrose kan, indien antivirale therapie aanslaat, belangrijk functieherstel optreden. In een placebo gecontroleerde studie met ruim 500 patiënten ontwikkelden patiënten die antivirale therapie kregen binnen een periode van drie jaar significant minder verdere leverdecompensatie (met ascites, bloedingen, verslechtering van leversynthese). Evaluatie van de behandeling Een behandeling wordt tenminste biochemisch en serologisch (HBsAg, HBeAg/anti-HBe, HBV-DNA) geëvalueerd aan het einde van de therapieperiode en aan het einde van de follow-up (3-6 maanden na het einde van de therapie). Histologische evaluatie van de leverziekte voor aanvang van de ziekte geeft meer inzicht in het stadium en de activiteit van de leverziekte en maakt daarmee een inschatting van de risico’s verbonden aan de therapie (tijdens therapie voor interferon, posttherapie voor lamivudine) beter mogelijk. Histologische evaluatie aan het einde van de follow-up na behandeling is de gouden standaard voor de uiteindelijke vermindering van het ontstekingsinfiltraat en fibrose. Indien een leverbiopsie niet mogelijk is, is met een combinatie van het trombocytenaantal en een gerichte echografie van de lever een redelijke inschatting te geven of er een cirrose bestaat. Peginterferon Recombinant interferon alfa is sinds begin jaren negentig geregistreerd als standaard behandeling voor chronische hepatitis B-patiënten met actieve virus vermenigvuldiging. Het werkingsmechanisme van interferon alfa is tenminste tweeledig. Enerzijds heeft het een direct antiviraal effect omdat ribonucleasen worden geactiveerd die afbraak van viraal messenger-RNA bewerkstelligen. Anderzijds is er een belangrijke immunomodulerende werking. Interferon alfa leidt tot een toegenomen expressie van HLA klasse I antigenen op de membraan van HBV-geïnfecteerde hepatocyten die daardoor opgeruimd kunnen worden door het cellulaire immuun systeem. Patiënten met actieve virusreplicatie (HBeAg en HBV DNA positief) en biochemische tekenen van onstekingsactiviteit (verhoogde serum transaminasen), komen in aanmerking voor interferon alfa therapie. Bij 25-40% van hen induceert interferon alfa een HBeAg-seroconversie. In lange termijn follow-up studies is inmiddels aangetoond dat deze seroconversie niet alleen frequent wordt gevolgd door normalisering van de serum transaminasen en een volledig stoppen van de virale eiwit productie (HBsAg-seroconversie), maar ook 8 resulteert in een significante verbetering van de overleving van chronische hepatitis B-patiënten met cirrose. Indien zich gedurende alfa interferon behandeling een ernstige ‘flare’ voordoet bij een patiënt met een beperkte reservecapaciteit van de lever kan dit tot een leverfalen leiden. Met name om deze reden dient uiterste terughoudendheid betracht te worden met interferon alfa therapie bij patiënten met een gedecompenseerde leverziekte. Het verdere toxiciteitsprofiel van interferon alfa kan soms langdurige behandeling in de weg staan en leidt bij ongeveer 30% van de patiënten tot een dosisreductie. Initieel zijn er voornamelijk griepverschijnselen. Later overheersen gastrointestinale stoornissen, beenmergtoxiciteit, inductie van auto-immuunziekten en neuropsychiatrische klachten variërend van apathie en concentratiestoornissen tot ernstige depressies en epileptische aanvallen. Interferon werd aanvankelijk dagelijks of drie maal per week als injectie gegeven. De ontwikkeling van het gepegyleerde depot-interferon maakt toediening eenmaal per week mogelijk. Lamivudine Nieuw inzicht in de replicatiecyclus van hepatitis B heeft geleerd dat de nucleoside analogen efficiënt de virusreplicatie kunnen onderdrukken. De HBV-replicatiecyclus bevat een RNA intermediair en een reverse-transcriptase stap. Dit is een belangrijk aangrijpingspunt voor antivirale therapie omdat vooral het reverse transcriptase niet betrokken is bij humane celdeling. Nucleoside analogen worden ingebouwd in het virale DNA met behulp van het DNA polymerase, de ontstane virale DNA keten is daardoor deficiënt. Om deze werking te kunnen uitvoeren moeten nucleoside analogen echter eerst worden gefosforyleerd naar de actieve trifosfaatvorm. Voor volledige fosforylering is in veel gevallen een viraal deoxynucleotide kinase nodig. Op die manier kan selectief in de met virus geïnfecteerde cel accumulatie optreden van gefosforyleerde nucleoside analogen. Meerdere nucleoside analogen zijn geëvalueerd voor de behandeling van chronische hepatitis B-virus infecties. In Europa zijn nu lamivudine (Zeffix® 100 mg) en adefovirdipivoxil (Hepsera® 10 mg) en entecavir (Baraclude® 0,5 mg en 1 mg) geregistreerd. Lamivudine is de negatieve enantiomeer van een racemisch mengsel van 2’-deoxy-3’-thiacytidine en bleek zowel in vitro als in vivo de HBV-virusreplicatie (±100 miljard virusdeeltjes per dag) te blokkeren. Aangezien deze behandeling eenvoudig is toe te dienen (één maal daags één tablet) en weinig bijwerkingen kent komt de meerderheid van de chronische hepatitis B-patiënten in aanmerking voor deze behandeling. Vroege in vitro studies met lamivudine vertonen een ruime marge tussen de concentratie geneesmiddel die virusremming veroorzaakt en de concentratie die cytotoxisch is, de zogenoemde therapeutische index. Behandeling met lamivudine gedurende zes maanden resulteerde in meer dan 99% reductie van virusactiviteit, bij meer dan 90% van de behandelde patiënten was geen virus DNA meer aantoonbaar met behulp van kwantitatieve hybridisatie technieken. Daarnaast was er een verbetering in biochemische ontstekingsactiviteit waar te nemen, de serum transaminasen (ASAT, ALAT) normaliseerden in ongeveer de T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 helft van de patiënten. Deze bevindingen werden histologisch onderbouwd: leverbiopten genomen tijdens de behandeling vertoonden een reductie van ontstekingsactiviteit. Vooral de piecemeal necrose, die toch gezien wordt als de belangrijkste voorspeller van een zich ontwikkelende cirrose verminderde significant gedurende therapie. Studies in een Aziatische patiëntenpopulatie vertoonden, gedurende een jaar behandeling, eveneens een daling van de hoeveelheid virus en een daling van de ontstekingsactiviteit zowel in het serum als in de lever. Bij patiënten die op lange termijn niet resistent worden is de progressie van leverfibrose verminderd. Virussuppressie met lamivudine kan leiden tot een mutatie in het virus resulterend in resistentie voor het geneesmiddel. De gevonden mutatie is gelokaliseerd in de ‘YMDD regio’ van het hepatitis B-virus polymerase gen. Dezelfde verandering is beschreven in het reverse transcriptase gen van HIV-1 geïnfecteerde patiënten tijdens lamivudine gebruik. Bij HBVgeïnfecteerde patiënten wordt met de huidige technologie deze mutatie pas na zes maanden (mono-)therapie aantoonbaar en de incidentie neemt dan lineair toe met de duur van behandeling. Lamivudine resistentie kan in ongeveer 50% van de patiënten resulteren in reactivatie van virusreplicatie en toename van ontstekingsactiviteit in de lever. Voor een volledige virusklaring is het noodzakelijk dat de therapie invloed heeft op de meest resistente vorm van het virus, het in de lever aanwezige supercoiled ccc-DNA. Lamivudine heeft geen effect op ccc-DNA; de meer recent ontwikkelde nieuwere antivirale nucleoside analogen richten zich met name op dit aspect van de behandeling. De essentie van de opvolgers van lamivudine, adefovir en entecavir is dat zij belangrijk minder resistentie geven, wat langdurige therapie mogelijk maakt. De keuze voor interferon alfa of lamivudine Bij de keuze voor interferon alfa injecties of nucleoside tabletten komt het er in essentie op neer of men met een kuur interferon met potentieel veel bijwerkingen tot een stabiele HBe-seroconversie wil komen of dat men met doorgaande therapie met een nucleoside de ziekte activiteit inactiveert en daarmee de prognose verbetert. Een verdere vergelijking op deelaspecten is weergegeven in tabel 3. Tabel 3: Vergelijking tussen behandelprofiel en bijwerkingen van interferon en de eerste generatie nucleoside analogen. Conclusie Een chronische hepatitis B-patiënt met virale replicatie boven 105 kopieën/ml komt in aanmerking voor antivirale therapie. Voor de individuele patiënt zal men een afweging moeten maken tussen langdurige virusremming of immunostimulatie.. Studies waarbij een nucleoside en peginterferon gecombineerd werden lieten geen toegevoegde waarde zien. De uitdaging voor de gehandicapten zorg ligt in de afweging van het natuurlijke beloop van de bestaande ziekte(n) bij de patiënt, tegenover de op HBV gerichte interventie. Om dit goed te kunnen doen lijkt een samenwerking in de driehoek MDL-arts, AVG en MDL verpleegkundige een handvat te bieden. Dr.R. A. de Man, Maag, Darm en Leverarts Afd. Maag-, Darm- en Leverziekten, Erasmus MC. Correspondentieadres: Erasmus MC, Kamer H437 Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam Tel.: 010-463 3793; Fax: 010-436 5916 E-mail: [email protected] Literatuur • • Keeffe EB, Dieterich DT, Han SH, Jacobson IM, Martin P, Schiff ER, Tobias H, Wright TL. A treatment algorithm for the management of chronic hepatitis B virus infection in the United States: an update. Clin GastroenterolHepatol. 2006 Aug;4(8):936-62. Franchis R de, Hadengue A, Lau G, Lavanchy D, Lok A, McIntyre N, Mele A, Paumgartner G, Pietrangelo A, Rodes J, Rosenberg W, Valla D. EASL Jury. EASL International Consensus Conference on Hepatitis B. 13-14 September, 2002 Geneva, Switzerland. Consensus statement (long version). J Hepatol. 2003;39 Suppl 1:S3-25. EERST PRIKKEN, DAN SLIKKEN Metabolisering van geneesmiddelen via het CYP450-enzymsysteem Samenvatting van de lezing op de laboratoriumdag van 22 september 2006 in Utrecht Yvo van Loon, AVG Inleiding Per jaar zijn er in Nederland 90.000 ziekenhuisopnames door vermijdbare fouten met medicatie. Dit kost per jaar 300 miljoen euro. Nog steeds wordt er door artsen onvoldoende rekening gehouden met individuele verschillen in metabolisering van medicijnen en met de interacties die kunnen ontstaan. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Door meer kennis over het mechanisme van de metabolisering van medicijnen, kan een deel van deze fouten worden voorkomen. Wellicht dat u na deze lezing attenter bent geworden op ongewenste effecten van de medicatie die u voorschrijft. Vooral psychofarmaca en anti-epileptica worden door de AVG regelmatig voorgeschreven. Veel van deze medicatie wordt 9 gemetaboliseerd door de cytochroom 450 (CYP450) enzymen. De metabolisering Zie afbeelding 1. Bij het voorschrijven van medicatie zal men zichzelf dus vooraf de volgende vragen moeten stellen: “leidt het voorschrijven van dit medicament tot inductie of inhibitie van het CYP450-enzymsysteem en wat zijn de gevolgen hiervan?” Naast inductie en inhibitie spelen genetische factoren een rol. Zo heeft 40% van het kaukasische ras een vertraagde werking van het CYP2C9-enzym door genetisch polymorfisme. Deze mensen zijn de zogenaamde poor metabolisers. Zij zullen bij een normale dosis een medicijnintoxicatie kunnen krijgen of juist onvoldoende effect van het medicament merken. De dosis zal dan aangepast moeten worden. Polymorfisme kan per ras verschillend zijn. Bij het CYP2C19enzym is slechts 2,3% van de autochtone Nederlanders een poor metaboliser maar daarentegen is 15% van de Aziatische mensen een poor metaboliser met dit enzym. Andere factoren die het enzymsysteem beïnvloeden zijn patiënt- en omgevingsfactoren. Hierbij moet men denken aan leeftijd, geslacht, voeding zoals koffie, alcohol maar ook aan grapefruitsap, broccoli en geroosterd vlees. Deze laatste voorbeelden induceren het CYP1A2-enzym. Medicijnen die voor hun metabolisering hiervan afhankelijk zijn worden dan meer of minder werkzaam. Ik beperk mij tot de metabolisering van medicatie door het CYP 450 enzymsysteem. Er zijn meerdere factoren die bepalen in welk tempo het CYP 450 enzymsysteem de medicatie metaboliseert. Hierbij spelen inductie, inhibitie, genetische factoren, patiëntkenmerken en omgevingsfactoren een cruciale rol. Bij inductie van het cytochroom 450 enzymsysteem, die kan ontstaan door co-medicijnen, het medicijn zelf en voedingsstoffen, zal de metabolisering van het medicijn versneld verlopen. Als de metabolisering van het medicijn leidt tot een omzetting in een onwerkbare stof zal de spiegel van dat medicijn snel dalen met als gevolg dat men de medicatie hoger zou moeten doseren. Als door inductie de metabolisering van het medicijn juist leidt tot een omzetting tot een werkzame stof, zal er een te hoge medicijnspiegel kunnen ontstaan met alle gevolgen van dien, zoals een medicijnintoxicatie. Inmiddels is van veel medicatie bekend of zij het CYP450-enzymsysteem induceren. Een aantal voorbeelden van inductoren het CYP3A4enzym zijn carbamazepine, barbituraten, fenytoïne, primidon en rifampicine. Hierdoor dalen de spiegels van onder meer oestrogenen (dus risico op zwangerschap bij pil gebruiksters) doxycycline en haloperidol. Naast inductie van het CYP450-enzymsysteem kan er ook sprake zijn van inhibitie. Hierbij zal de spiegel van het medicament dalen of stijgen afhankelijk of de metabolisering tot afbraak of tot omzetting naar de actieve metaboliet leidt. Inhibitie komt veel voor bij het CYP2D6-enzym. Antidepressiva als paroxetine worden gemetaboliseerd door het CYP 2D6-enzym. Wanneer er inhibitie optreedt van dit enzym kan dit leiden tot een intoxicatie met het antidepressivum. 10 Wat betekent dit nu in de praktijk? Om niet voor verrassingen te komen staan, zou men van tevoren willen weten wat de beste medicatiedosering is voor de individuele patiënt. Om dit te kunnen achterhalen zou men een stof moeten toedienen die door het beoogde CYP-enzym wordt gemetaboliseerd. Als men hierna de spiegel (concentratie van een stof in bloed) prikt, kan de medicatiedosis vooraf worden berekend. Dit zal in de toekomst steeds meer mogelijk worden. Dan is het echt ‘eerst prikken en dan slikken’. Zolang dat nog niet goed toepasbaar is, zal men de risico’s van te voren zo goed mogelijk moeten inschatten. Hiertoe is het noodzakelijk dat men weet welk CYP-enzym verantwoordelijk is voor de metabolisering van het medicament. Het is toenemend wettelijk verplicht dit te vermelden in de bijsluiter. Men kan tegenwoordig steeds vaker vinden welk CYP-enzym betrokken is bij de metabolisering van het geneesmiddel en of het tot afbraak van of omzetting naar de actieve stof leidt. Dit wetende kan men interacties met andere medicijnen en voedingsstoffen voorspellen. Bij medicijnen waar dit (nog) niet bekend is, zal men voorzichtig met een lage dosis moeten starten. Zeker bij onze patiënten, omdat zij de bijwerkingen vaak niet zelf kunnen aangeven. Bij twijfel zal er een medicijnspiegel bepaald moeten worden. Het aloude adagium, dat men beter met een paar medicijnen ervaring op kan doen dan met veel, blijft nog steeds gelden. Dit geldt speciaal voor psychofarmaca. Wil men een nieuw medicijn toevoegen aan het arsenaal, verdiep je dan eerst in de metabolisering en de mogelijke interacties van het medicijn. Yvo van Loon, AVG [email protected] T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Literatuur • • Touw DJ. Genetische aspecten bij het metabolisme van geneesmiddelen. Pharm Weekbl 1998;45:1679-84. Touw DJ, Breimer D. Interacties bij nieuwe psychofarmaca. Pharm 1997 ;28:948-63. • • Touw DJ, Smet PAGM de. Sint-Janskruid en interactie . Pharm Weekbl 2000;13:455-62. TouwDJ, Edelbroek PM, Vries OJ de. Therapeutic drug monitoring bij ouderen. Pharm Weekbl 2000;32:1178-82. BLOEDONDERZOEK BIJ ANTI-EPILEPTICA Is meten ook weten? Dr. J.A. Carpay, neuroloog Inleiding Blijkens een recent door de NVAVG uitgevoerde enquête wordt frequent door AVG’s laboratoriumonderzoek aangevraagd bij cliënten met epilepsie. Het betreft dan cliënten die voor het eerst in de praktijk komen, routine controles (jaarlijks of vaker) en uiteraard mensen bij wie de epilepsie niet goed is ingesteld. Het is de vraag of veel van dit soort laboratoriumonderzoek niet overbodig is. Om die reden zal ik de door de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVVN) geadviseerde indicaties voor laboratoriumonderzoek hieronder uiteen zetten. Ik baseer mij daarbij vooral op de in 2006 uitgebrachte tweede versie van de Richtlijnen Epilepsie, zie www.neurologie.nl/richtlijnen. Bij patiënten met een verstandelijke beperking en epilepsie zijn de basisprincipes van behandeling dezelfde als bij patiënten met een normale intelligentie . Behandeling van epilepsie bij mensen met een verstandelijke beperking kent wel enkele specifieke problemen: • beperkingen in de communicatie, • onopgemerkt optreden van neveneffecten (met name sedatie en gedragsstoornissen), • grotere gevoeligheid voor de bijwerkingen van medicatiegebruik, • vaker ernstige vormen van epilepsie, • verhoogde tendens tot status epilepticus, • niet-epileptische gedragsveranderingen, • ongewone aanvalsmanifestaties, • intolerantie voor bepaalde anti-epileptica, • fysieke comorbiditeit, • voedings- en slikproblemen, • problemen bij het uitvoeren en interpreteren van hulponderzoek. Juist bij deze groep patiënten dient een zorgvuldige afweging gemaakt te worden tussen het risico van bijwerkingen en het accepteren van het voortduren van aanvallen. Het bepalen van bloedspiegels van anti-epileptica is daarbij zelden van doorslaggevend belang en meestal overbodig. Diagnostiek van nieuwe epilepsie Epilepsie is een klinische diagnose die gesteld mag worden wanneer er naar uw overtuiging twee niet-geprovoceerde aanvallen zijn opgetreden die u op grond van de (hetero)anamnese of uw eigen observaties als epileptisch kunt dui- T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 den. Het is veilig om bij twijfel te wachten met behandelen. Bloedonderzoek direct na een eerste epileptische aanval wordt veelal gedaan ter uitsluiting van een onderliggende metabole stoornis zoals hypoglycemie, hyponatriëmie of hypocalciëmie. Bij dergelijke bloedafwijkingen is er sprake van geprovoceerde (acuut symptomatische) aanvallen en dus niet van epilepsie. Bepalen van prolactine in serum om te differentiëren tussen een epileptische en niet-epileptische aanval is niet betrouwbaar. Bij het starten met een anti-epilepticum (AED) is het niet ongebruikelijk, voor ‘uitgangswaarden’ laboratoriumbepalingen te doen, maar de opbrengst van een dergelijke strategie bij mensen die verder gezond zijn (niet bekend met leverof nierfunctiestoornissen), is onduidelijk. Het is geen kunstfout dit achterwege te laten. Bij (verstandelijk gehandicapte) mensen met veel co-morbiteit of co-medicatie met invloed op lever- of nierfunctie is het wel verstandig voor het starten met een AED enkele routine laboratoriumbepalingen te doen. Bijwerkingen Het onderkennen en zo mogelijk voorkómen van de vaak subjectieve bijwerkingen van anti-epileptica is een belangrijk aspect van de behandeling van epilepsie. De individuele gevoeligheid voor bijwerkingen wordt bepaald door een combinatie van factoren, waardoor de extrapolatie van algemene onderzoeksgegevens naar een individuele patiënt erg moeilijk is. Bij starten van de medicatie dient men de patiënt en diens verzorgers in te lichten over de te verwachten bijwerkingen. Uitgebreide informatie over potentiële bijwerkingen heeft geen toename in rapportage van onzinnige bijwerkingen tot gevolg . Actieve opsporing van mogelijke bijwerkingen door gericht vragen of gebruik van checklists is van cruciaal belang. Er zijn aanwijzingen dat het met een vragenlijst actief opsporen van bijwerkingen, de mogelijkheid biedt tot verbetering van de behandeling en kwaliteit van leven. Bovendien is therapieontrouw geassocieerd met de beleving van bijwerkingen door de patiënt of diens verzorgers. Laboratoriumonderzoek speelt bij het opsporen van relevante bijwerkingen van AED’s nauwelijks een rol. Het nut van routinematig, zonder klinische indicatie bepalen van leverfuncties of bloedbeeld ter voorkoming van ernstige bijwerkingen is niet bewezen. Het is veel zinvoller de patiënt en 11 diens verzorgers te instrueren om alarm te slaan bij klachten of symptomen die op een ernstige bijwerking zouden kunnen wijzen. Uiteraard is bij verstandelijk gehandicapten de interpretatie van klachten en bijwerkingen soms ingewikkelder dan gemiddeld en is het bij klachten wel te overwegen om aanvullend onderzoek te doen, inclusief uitgebreid laboratoriumonderzoek. Is iemand onacceptabel moe sinds het starten van een AED, dan is het veel waarschijnlijker dat dit een rechtstreekse bijwerking is, dan een teken van een door een AED verzoorzaakte bloedarmoede of metabole stoornis. In al deze gevallen is overstappen op een ander AED de meest eenvoudige oplossing, en voegt het bloedonderzoek aan de te volgen strategie dus weinig toe. Dosis gerelateerde effecten bij de aanvang van de behandeling Dit betreft negatieve effecten op motorische en cognitieve functies en op alertheid. Deze neveneffecten zijn vaak gerelateerd aan de snelheid van insluipen en de dosering. Meestal nemen zij na enige weken weer af. Serumspiegels zijn in deze fase niet nuttig. Chronische neurotoxische effecten Veel patiënten die langdurig anti-epileptica gebruiken klagen over cognitieve bijwerkingen, gedragsstoornissen en stemmingsstoornissen. Niet altijd kan worden onderscheiden wat het effect is van de medicatie en van de lang bestaande epilepsie en encefalopathie. Met name bij verstandelijk gehandicapten is dat lastig en is de enige factor die gemakkelijk kan worden veranderd de keuze van het AED. Hoewel er enige relatie is tussen de dosis of spiegel van een AED en het optreden van deze effecten, is de cruciale vraag of ze voor de betrokkene acceptabel zijn, niet bij welke spiegel ze optreden. Vooral bij valproaat is de relatie tussen spiegels en klachten erg onduidelijk. Idiosyncratische reacties Fenytoïne, carbamazepine, oxcarbazepine en lamotrigine kunnen huid- en immunologische reacties veroorzaken. Deze kunnen soms ernstig verlopen en treden meestal binnen acht weken na starten van de medicatie op. Bij het ‘hypersensitivity syndrome’ treden koorts, huidafwijkingen en een multiorgan failure op. De incidentie wordt geschat op 4,5:10.000 patiënten. Het wordt gezien bij gebruik van carbamazepine, lamotrigine en fenytoïne. Felbamaat en carbamazepine kunnen beenmergsuppressie veroorzaken met vooral leukocytopenie. Valproaat kan trombocytopenie of een trombopathie veroorzaken. Carbamazepine, fenytoïne, fenobarbital, felbamaat en valproaat kunnen hepatotoxisch zijn. Valproaat kan een sterk verhoogd ammoniakgehalte geven en een pancreatitis veroorzaken. Kans op fataal leverlijden door gebruik van valproaat geldt vooral voor jongere kinderen in combinatie met polytherapie en een pre-existent cerebraal metabool lijden. Meestal zijn deze kinderen onder behandeling van een kinderneuroloog. Hoewel bij de diverse anti-epileptica controle van bloedbeeld en/of leverfuncties in de bijsluiter en diverse leerboeken 12 wordt aanbevolen, is het nut hiervan om hepatotoxiciteit of ernstige hematologische bijwerkingen tijdig te onderkennen, niet aangetoond. De kans op een dergelijke reactie is voor de meeste middelen kleiner dan 1:100.000 behandelde patiënten. De patiënt en diens verzorgers dienen wel geïnformeerd te worden over de vroege symptomen van dergelijke reacties. Overige bloedafwijkingen Gamma-GT waarden liggen tijdens gebruik van enzyminducerende anti-epileptica ruim boven de normale range; ook licht verhoogde ASAT en ALAT waarden (onder 100 U/l) zijn geen alarmerende bevindingen en geen reden het anti-epilepticum te staken. Carbamazepine en oxcarbazepine geven in 20% van de gevallen een milde hyponatriëmie. Deze is meestal asymptomatisch en behoeft geen behandeling. Vervolgmetingen zijn dus meestal overbodig. Bij persisterende aanvallen ondanks behandeling met een anti-epilepticum Bij frequente en/of invaliderende aanvallen is er de neiging (te) snel van anti-epilepticum te wisselen. Alvorens het effect goed te kunnen beoordelen moet tenminste gedurende voldoende lange tijd (afhankelijk van de aanvalsfrequentie) in adequate doseringen zijn behandeld. Verkrijg inzicht in de therapietrouw van de patiënt, bij voorbeeld door het bepalen van een bloedspiegel. Stel vast dat de maximaal getolereerde dosering uitgeprobeerd is. De maximaal getolereerde dosis wordt niet bepaald door de serumconcentratie, maar door het optreden van onacceptabele bijwerkingen. Zinvolle bepaling van de serumconcentratie van antiepileptica Serum concentraties moeten alleen bepaald worden indien er een duidelijke klinische indicatie bestaat. De belangrijkste indicaties zijn: • Behandeling met fenytoïne, Het metabolisme van fenytoïne is verzadigbaar. Kleine veranderingen in de dosering of interferentie met de absorptie kunnen daarom grote gevolgen hebben voor de serumconcentratie leidende tot neveneffecten of verlies van effect. • Het onderbouwen van een vermoeden van therapie(on)trouw, • Bij mogelijk dosisgerelateerde bijwerkingen (niet bij natriumvalproaat), • In bijzondere omstandigheden zoals bij een acute opname, tijdens zwangerschap en bij dialyse, • Hoewel het routinematig bepalen van serumconcentraties tijdens de zwangerschap niet geïndiceerd is, kan het bepalen van serumconcentraties noodzakelijk zijn indien er een aanvalstoename optreedt of indien men bezorgd is over een mogelijke toxiciteit of therapietrouw. Een uitzondering vormt behandeling met lamotrigine, waarbij routine spiegels in de zwangerschap wel aan te raden zijn. • Bij het vaststellen van mogelijke interacties (voor en na wijziging van de medicatie). T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Het routinematig bepalen van vrije fracties van anti-epileptica is in het algemeen niet zinvol. In situaties waarin een sterk verlaagde eiwitbinding te verwachten is, zoals bij dialysepatiënten, zwangeren of ernstig zieken, kan het bepalen van vrije fracties van fenytoïne nuttig zijn. Bij voorkeur is het tijdsinterval tussen de laatste dosis en het afnemen van het bloedmonster bij elke gelegenheid hetzelfde. Bloedafname vóór de eerste ochtendinname (dalspiegel) van een geneesmiddel levert doorgaans de best reproduceerbare resultaten op. Bij voorkeur wordt bloed niet binnen twee uur na inname afgenomen. Slotwoord De uitdaging bij de behandeling van epilepsie is om voor een individuele cliënt de optimale balans te vinden tussen het onderdrukken van aanvallen en het optreden van bijwerkingen. Bloedspiegels van anti-epileptica spelen daarbij doorgaans geen of een bescheiden rol. De spreiding in serumconcentraties waarbij individuele patiënten effectief worden behandeld en / of last hebben van neveneffecten is groot. Beslissingen over doseringen worden voornamelijk genomen op grond van klinische gegevens, waarbij de subjectieve levenskwaliteit van de patiënt doorslaggevend is. Deze wordt bepaald door de ervaren neveneffecten en de consequenties van de (potentiële) resterende aanvallen. Het nastreven van volledige remissie (het onderdrukken van alle aanvallen) is niet altijd de beste behandeling van epilepsie. Aanvallen behoeven soms geen (verdere) behandeling met anti-epileptica. Niet volledig aanvalsvrij zijn, kan soms toch gepaard gaan met het idee dat de epilepsie onder ‘acceptabele controle’ is. Volledig onderdrukken van aanvallen gaat bij sommige patiënten gepaard met een niet aanvaardbare toename van bijwerkingen van de medicatie. Complete remissie met voor de patiënt hinderlijke bijwerkin- gen kan een goede reden zijn om de behandeling te wijzigen of te kiezen voor een ander anti-epilepticum. Met name geldt dit wanneer nog maar één middel is geprobeerd. De kans op identieke remissie met minder bijwerkingen is dan reëel. Houd er rekening mee dat de ernst van bijwerkingen verschillend kan worden beoordeeld door arts en patiënt. De mening van de cliënt en diens verzorgers over de ernst van subjectieve bijwerkingen zoals moeheid en misselijkheid zal doorgaans zwaar tellen, tenzij het om biologische bijwerkingen gaat (zoals een verlaagd serumnatrium). Het personeel in instellingen voor verstandelijk gehandicapten en hun familieleden dienen door de behandelend arts gewezen worden op de beschikbaarheid van speciaal voor deze groepen gemaakt voorlichtingsmateriaal van het Nationaal Epilepsie Fonds (folders, brochures, video en dvd). Op die manier wordt de kwaliteit van de informatie overdracht aan de behandelaar, en daarmee die van de behandeling, bevorderd. Dr. J.A. Carpay, neuroloog Tergooiziekenhuizen, locatie Blaricum. [email protected] Literatuur • • • • • • Richtlijnen Epilepsie 2de herziene versie. Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Utrecht 2006. www.neurologie.nl/richtlijnen. Aldaar zijn ook alle literatuurrefenties te vinden. Hoppener RJ, Kuyer A, Meijer JW, Hulsman J. Correlation between daily fluctuations of carbamazepine serum levels and intermittent side effects. Epilepsia, 1980.;21(4):p.341-50. Blackburn,SC, Oliart AD, Garcia Rodriguez LA, S Perez Gutthann. Antiepileptics and blood dyscrasias: a cohort study. Pharmacotherapy 1998.18(6):p.1277-83. Silverstein FS, Boxer L, Johnston MV. Hematological monitoring during therapy with carbamazepine in children [letter]. Ann Neurol 1983;13(6):p.6856. Dreifuss FE , Langer DH. Hepatic considerations in the use of antiepileptic drugs. Epilepsia 1987;28(Suppl 2):p.S23-9. Dreifuss FE, Langer DH, Moline KA, Maxwell JE. Valproic acid hepatic fatalities. II. US experience since 1984. Neurology 1989;39(2 Pt 1):p.201-7. LABORATORIUM ONDERZOEK BIJ GEBRUIK VAN CLOZAPINE EN LITHIUM B. Bakker, internist Inleiding Psychofarmaca of combinaties van psychofarmaca worden zeer veel voorgeschreven bij verstandelijk gehandicapten, niet alleen ter bestrijding van ziektebeelden zoals affectieve stoornissen en psychosen, maar ook bij gedragsstoornissen. Een onderzoek bij 1256 patiënten laat zien dat ruim de helft een of meerdere psychofarmaca gebruikt en dat het gebruik significant toeneemt met de leeftijd en het niveau van de verstandelijke handicap.1 In dit artikel zal worden ingegaan op het laboratorium onderzoek van in de psychiatrie belangrijke farmaca clozapine (Leponex®) en lithium (Camcolit®, Liitarex®, Priadel®). Alvorens hier op in te gaan zullen eerst in het kort de indicaties voor deze middelen worden geschetst T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Indicaties Clozapine is voor de behandeling van de therapieresistente psychose een superieur middel. Dat het niet als eerste keus wordt gebruikt heeft te maken met een ernstige bijwerking: agranulocytose. Indicaties voor het gebruik van clozapine zijn:2 1. Therapieresistente positieve en negatieve symptomen bij schizofrenie, 2. onbehandelbare extrapiramidale bijwerkingen, 3. psychotische aandoeningen bij de ziekte van Parkinson, 4. onbehandelbare tardieve dyskinesie en dystonie, 5. therapieresistente schizoaffectieve stoornis, bipolaire stoornis en psychotisch depressieve stoornis, 13 6. therapieresistente agressie en middelenmisbruik bij schizofrenie en schizoaffectieve stoornis, 7. recidiverend suïcidaal gedrag bij therapieresistente en niet-resistente schizofrenie en schizoaffectieve stoornis. Ondanks dat er de laatste jaren een aantal nieuwe middelen zijn geregistreerd als stemmingsstabilisator is lithium nog steeds het middel van eerste keus bij onderhoudsbehandeling van bipolaire stoornissen. Indicaties voor het gebruik van lithium zijn: 1. acute manie, 2. onderhoudsbehandeling van bipolaire stoornissen, 3. behandeling en onderhoudsbehandeling van schizoaffectieve stoornissen, 4. additietherapie bij therapieresistente unipolaire depressie. Laboratoriumonderzoek Hier zal worden aangegeven welke bepalingen dienen te worden verricht voorafgaand aan het instellen op clozapine en lithium en welke als controle tijdens het instellen. Daarnaast wordt de rol van spiegelbepalingen en de interacties met andere middelen besproken. Bloedonderzoek bij clozapine Voorafgaand aan het instellen op clozapine worden de volgende bepalingen gedaan. • Algemeen bloedbeeld inclusief leukocyten en differentiatie, • lever- en nierfuncties, • bloedglucose nuchter, • totaal cholesterol, HDL- en LDL-cholesterol, triglyceriden. verminderd. Dit gebeurt thans in 1 op 10.000 gevallen. De kans op agranulocytose bedraagt 0,8 %. Bij het zeer strikt toepassen van de criteria in tabel 1 zullen een aantal patiënten buiten de boot vallen omdat er sprake is van een voorbijgaande leukocytopenie en/of granulocytopenie. Alvir4 beschreef in 1993 een cohort van 11.328 patiënten. Bij 1,5-2,0 % was er een lichte tot matige granulocytopenie van 5,0 tot 1,5 x109 /l (in het perifere bloed). Er trad een snel herstel op na het staken van de clozapine. Waarschijnlijk omdat hier sprake was van premature destructie van granulocyten in bloed en milt. In het beenmerg bevonden zich veel precursors, wat duidt op versterkte aanmaak van granulocyten. Bij agranulocytose is juist sprake van een ‘leeg’ beenmerg. Er is dan een complete blokkade van de productie van neutrofiele granulocyten. Mendelowitz5 stelt in 1995 dat van de 2 tot 4% van de patiënten die clozapine moeten staken vanwege een granulocytopenie, er uiteindelijk éénderde een agranulocytose ontwikkelt. Dit zou kunnen betekenen dat bij tweederde de clozapine mogelijk ten onrechte werd gestaakt. Een lage uitgangswaarde van het aantal leukocyten geeft geen grotere kans op agranulocytose. Het ontwikkelen van een agranulocytose is namelijk niet dosisafhankelijk. Wel zou het mogelijk kunnen zijn dat bij groepen waar dit voorkomt de kritische grens eerder wordt overschreden. Stoppen van clozapine komt relatief meer voor bij zwarte Amerikanen, een bevolkingsgroep met relatief lage uitgangswaarden van leukocyten in het bloed. Het gevaar van clozapine ligt in het ontstaan van agranulocytose. Na een aantal gevallen met dodelijke afloop3 werd het middel in 1976 in een aantal landen van de markt gehaald. Sinds 1990 mag het weer officieel worden voorgeschreven onder strikte voorwaarden. De eerste achttien weken is de kans op het krijgen van een agranulocytose het grootst en dient het aantal leukocyten wekelijks te worden bepaald, daarna iedere maand. De interpretatie van de uitslag staat vermeld in tabel 1. Tabel 2: Groepen met relatief lage uitgangswaarden van leukocyten. Controle bij clozapine gebruik. Het dagritme kan vrij grote schommelingen vertonen. Het heeft daarom zin om bij een waarde iets onder de grens de leukocytenbepaling aan het eind van de middag te herhalen. Pseudo-granulocytopenie kan voorkomen bij lang staan, paraproteïnemie en anticoagulantiagebruik. Om meer inzicht te krijgen in de aard van de neutropenie staan een aantal mogelijkheden ter beschikking. De gouden standaard is de beenmergpunctie. Bij het vinden van een leeg beenmerg moet clozapine Door deze stringente controle van het aantal leukocyten en granulocyten, een goede instructie van de patiënt en zijn omgeving en het bepalen van granulocyten bij koorts is het aantal gevallen van agranulocytose met fatale afloop sterk onmiddellijk gestaakt worden. Een beenmergpunctie is echter, zeker voor psychiatrische patiënten en patiënten met een verstandelijke handicap een nogal ingrijpende handeling waardoor er meestal van wordt afgezien. Tabel 1: 14 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Een minder ingrijpende handeling bestaat uit toedienen van een bolusinjectie van 200 mg hydrocortison i.v. Vier uur na de injectie worden de granulocyten opnieuw bepaald. Bij een goed functionerend beenmerg zal er een stijging optreden.6 Een andere methode is om op dag één en twee subcutaan een injectie te geven met G-CSF, een groeifactor voor granulocyten. Daarna worden de neutrofiele granulocyten opnieuw bepaald. Ook zijn er premature ervaringen met de bepaling van G-CSF spiegels in het bloed. Naast de hier genoemde leukocytopenie zien we veel vaker een leukocytose, zonder linksverschuiving of tekenen van infectie, met waarden tot boven de 20.0x109 /l. Dit heeft verder geen praktische betekenis Een ander risico van clozapine is een stijging van de bloedsuiker-, cholesterol- en triglyceriden concentratie. Dit kan geschieden los van de vaak zeer forse gewichtsstijging bij clozapine. De glucose spiegel kan al in de eerste maanden aanzienlijk stijgen en in zeldzame gevallen tot een ketoacidose leiden. Vooral mensen van het zwarte ras zijn hiervoor extra gevoelig. Behandeling met insuline is in deze situaties meestal noodzakelijk. Later kan vaak op orale antidiabetica worden overgegaan. Stijging van gewicht, glucose- en lipiden spiegels kan aanleiding geven tot het zogenoemde metabool syndroom. Dit is een clustering van risicofactoren voor cardiovasculaire aandoeningen. Deze risicofactoren zijn: • insulineresistentie, • obesitas, • hyperlipidemie, • hypertensie. Het verdient daarom aanbeveling de glucose nuchter, totaal cholesterol, HDL-cholesterol, LDL-cholesterol en triglyceriden in het bloed na 1, 3, 6 en 12 maanden te bepalen en vervolgens jaarlijks. Daarnaast dienen ook het gewicht en de bloeddruk gemeten te worden om een inschatting te maken van het cardiovasculaire risico. Het meten van de buikomvang geeft een goede weergave van het viscerale vet en is waarschijnlijk een betere parameter dan het gewicht en de BMI. In tabel 3 staan de criteria voor het metabool syndroom. Bloedspiegelcontrole bij clozapine Men dient zich te realiseren dat de clozapine spiegels bij dezelfde dosis grote inter-individuele variaties kunnen vertonen. Daarbij bestaat er een vrij smalle therapeutische marge. Spiegelbepalingen dienen minimaal vijf dagen na een laatste dosisverandering plaats te vinden. Indicaties voor spiegelbepalingen zie tabel 4. Tabel 4: Indicatie spiegelbepaling clozapine. Clozapine vertoont met een aantal middelen duidelijk aantoonbare en voor de klinische praktijk relevante interacties. De clozapinespiegel wordt verhoogd door: • een groot aantal SSRI’s (fluvoxamine kan een tienvoudige verhoging geven! ) • klassieke antidepressiva ( met name nortriptyline) • erytromycine • cimetidine • risperidon • cafeïne ( cave overgang naar cafeïnevrije koffie en omgekeerd) • orale anticonceptiva De clozapinespiegel wordt verlaagd door: • anti-epileptica (met name carbamazepine) • omeprazol en esomeprazol • roken Laboratoriumonderzoek bij lithium Voorafgaand aan het instellen van lithium worden de volgende bepalingen verricht: • leukocyten • creatinine, ureum • calcium en fosfaat • glucose nuchter Tabel 3: Klinische identificatie van het metabool syndroom. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 15 • TSH • Urine: albumen, soortelijk gewicht en sediment Net als bij clozapine komt bij lithium regelmatig een leukocytose voor zonder klinische betekenis. Patiënten kunnen vaak tientallen jaren lithium gebruiken zonder dat de nierfunctie verslechtert. Bij ongeveer 20 procent is dit wel het geval. De vraag is wanneer de lithium moet worden gestaakt om verdere beschadiging te voorkomen.7 Meestal geschiedt dit bij een creatinine concentratie van rond de 200 ?g/l. Waarschijnlijk is het proces dan echter al irreversibel en heeft staken geen zin meer. Uiteindelijk kan dit leiden tot een terminale nierinsufficiëntie waarvoor dialyse moet worden overwogen. Veel vaker komt een concentratiestoornis van de urine voor die zich uit in polydipsie en polyurie. Bij sommige patiënten kan dit oplopen tot 10 liter urine per dag. Het verzamelen van 24-uurs urine is vaak een probleem. Een aardige bepaling om een indruk te krijgen is het meten van het soortelijke gewicht (sg) van de ochtendurine. Bij een sg lager dan 1005 is er sprake van een concentratiestoornis. Binnen het normale gebied van het calcium zie je bijna altijd een stijging van de spiegel. Na langdurig gebruik kan in zeldzame gevallen een hyperparathyreoïdie ontstaan. Lichte glucosestijgingen worden sporadisch gezien. Wel komt hypothyreoïdie veel voor. Bij vrouwen is dit percentage ongeveer 15 procent. De behandeling bestaat uit suppletie met levothyroxine. Sporadisch wordt ook wel eens een hyperthyreoïdie gezien. Bij instellen op lithium kan een voorbijgaande stijging van het TSH worden waargenomen. Drie maanden na instelling op lithium worden de volgende bepalingen verricht: • leukocyten • calcium en fosfaat • glucose nuchter • creatinine • TSH • urinescreening Vervolgens halfjaarlijks: • creatinine • TSH • Urinescreening Spiegelcontrole bij lithium Lithium heeft een smalle therapeutische breedte. Bloedafname vindt plaats twaalf uur na de laatste inname. Bij behandeling van een manie wordt gestreefd naar een lithiumspiegel tussen de 1,0 en 1,2 mmol/l. Als onderhoudsdosering bij een bipolaire stoornis kan vaak worden volstaan 16 met spiegel tussen de 0,5 en 0,6 mmol/l en bij ouderen vaak nog wel iets lager. Tabel 5: Spiegelcontrole bij lithium. Lithium geeft een aantal belangrijke interacties. De spiegel wordt verhoogd door: • thiazidediuretica. Bij het voorschrijven van deze middelen dient de lithiumdosering met eenderde te worden verminderd. • ACE-remmers en A2-antagonisten • NSAID’s • tetracycline, trimethoprim, metronidazol De spiegel wordt verlaagd door: • theofylline • cafeïne Conclusie Zowel clozapine als lithium hebben een relatief kleine therapeutische marge en een aantal bijwerkingen en interacties die relatief veel bloedonderzoek vergen. Dit maakt deze middelen mogelijk wat minder geschikt voor mensen met een verstandelijke handicap waar het frequent prikken nogal eens op weerstand stuit. B.Bakker, internist GGZ Dijk en Duin, Castricum [email protected] Literatuur 1. Schrojestein-Lantman-De Valk HMvan, Kessels AG, Haveman MJ, et al. Medicijngebruik door verstandelijk gehandicapten in instituten en gezinsvervangende tehuizen. Ned Tijdschr Geneeskd 1999;139:1083-8. 2. Clozapine Plus Werkgroep. Richtlijn voor het gebruik van clozapine, 2005 Website:www.clozapinepluswerkgroep.nl 3. Idänpään-Heikkilä J, Alhava E, Olkinuora M, Palvs J. Clozapine and agranulocytose Lancet 1975; ii;611 4. Alvir JM, Lieberman JA, Safferman A.Z, et al. Clozapine-induced agranulocytosis. Incidence and risk factors in the United States. N EnglJ Med 1993;329:162. 5. Mendelowitz AJ, Gerson SL, Alvir JM,et al. Clozapine-induced agranulocytosis. Risk factors, monitoring and management. CNS Drugs 1994;4(6):412-421. 6. Murray P, Laurent A. Is it possible to distinguish between benign and malignant neutropenia in clozapine-treated patients by means of a hydrocortisone test? Psychofarmacology 2001;128:329-330. 7. Gerven HAJM van, Boer WH. Chronische nierfunctiestoornissen bij lithiumgebruik. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;150:1715-8. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 HELICOBACTER PYLORI Frans Scholte, AVG Inleiding De bacterie Helicobacter pylori (voorheen Campylobacter pylori) heeft nog maar een paar jaar mijn warme belangstelling. Eigenlijk deed ik nooit onderzoek naar de aanwezigheid van deze bacterie. Ik kreeg wel eens een positieve uitslag na een gastroscopie als onderdeel van de beoordeling van een biopt. Ongeveer zes jaar geleden zag ik een patiënt voor controle die enkele maanden een protonpompremmer gebruikte wegens typische refluxklachten. Het betrof een licht verstandelijk gehandicapte man van 35 jaar, die zijn klachten goed kon verwoorden. Hij vertelde dat het branderige gevoel achter het borstbeen en af en toe een zurige smaak in de keel waren verdwenen. Wel had hij ‘s ochtends voor het ontbijt bijna dagelijks braakneigingen. De serologische bepaling van Helicobacter antistoffen was positief en na eradicatie waren de klachten geheel verdwenen. Ze zijn tot op heden ook niet meer teruggekeerd. Dat zette mij aan het denken. We hebben heel veel patiënten die een protonpompremmer (PPI) gebruiken vanwege een al dan niet bewezen refluxziekte (GORZ), die desondanks regelmatig blijven overgeven. Wij hadden dan als standaardreactie om de dosering PPI te verhogen soms tot 120 mg per dag. Vanaf deze gebeurtenis zijn mijn collega’s en ik echter begonnen om antistoffen tegen Helicobacter in het serum te laten bepalen en indien positief, eradicatietherapie toe te passen. Deze handelwijze is conform het CBO/NHG schema: bij overwegend refluxklachten: PPI, bij overige klachten: onderzoek naar Helicobacter pylori (figuur 1). Braken, dyspepsie en bovenbuikpijn kunnen duiden op een infectie met Helicobacter pylori. Een Helicobacter infectie kan gastritis, ulcus pylori en ventriculi en carcinoom veroorzaken. Gelukkig zijn veel mensen met een Helicobacter infectie symptoomloos. Helicobacter komt namelijk veel voor: gemiddeld in 50 % van de populatie (tot 90 % in ontwikkelingslanden, ongeveer 20 % in westerse landen). De prevalentie bij verstandelijk gehandicapten in instellingen is hoog: 60 tot 90 %.1, 2, 3 Böhmer et al (1997) lieten zien dat de besmettingskans voor medewerkers in instituten die veel verzorgingscontacten hebben met bewoners én zij die meer dan vijf jaar in een instituut werken, een grotere kans hebben besmet te raken met Helicobacter.2 De bacterie Al aan het einde van de 19e eeuw werden bacteriën gezien in de maag, maar pas in 1982 slaagden de Australische artsen Robin Warren en Barry Marshall er in de bacterie te kweken uit een maagbiopt.4, 5 Het is een gramnegatieve, spiraalvormige bacterie met vier tot zes zweepstaarten (flagellen), die zich ophoudt in de mucosa van maag en duodenum, liggend op de maagwandcellen. De bacterie beschermt zich tegen de inwerking van maagzuur door het afscheiden van urease, dat ureum (wat in grote hoeveelheden in het maagsap aanwezig is, afkomstig van speeksel en maagsap) splitst in bicarbonaat en ammonia, beide sterke basen: Dit vormt een beschermende wolk om de bacterie. Een andere verdediging van de Helicobacter wordt gevormd door de mucosa zelf. Er worden weliswaar leukocyten op de bacteriën afgestuurd, maar die kunnen de bacterie niet bereiken. Ze gaan echter ook niet weer weg, zodat de ontstekingsreactie toeneemt. Het versterf van de leukocyten levert afbraakproducten op zoals zuurstofradicalen die destructief voor de maagwandcellen zijn. Het is dus waarschijnlijk niet de bacterie zelf die een ontsteking of ulcus veroorzaakt, maar de reactie van het lichaam op de aanwezigheid van deze bacterie. Figuur 1: Behandelschema volgens CBO/NHG schema. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Diagnostiek De bacterie kan zichtbaar worden gemaakt in een PA-preparaat van een biopt dat bij een gastroscopie kan worden afge- 17 nomen. Ook kan de afbraak van ureum worden gemeten in de uitgeademde lucht. Andere manieren, en voor onze patiënten beter toepasbare methoden zijn: bloedonderzoek (op antistoffen) en fecesonderzoek (op antigeen). De ureumademtest Twee weken tevoren mogen geen protonpompremmers of antibiotica worden gebruikt. De patiënt moet zes uur nuchter zijn en daarna een capsule innemen of water drinken dat 1 microcurie van 14C-ureum bevat. Tien tot twintig minuten na inname van de capsule wordt de adem verzameld door een ballonnetje op te laten blazen of bellen te laten blazen in een vloeistof. Dit 14C -ureum wordt onveranderd met de urine uitgescheiden, tenzij er Helicobacter aanwezig is in de maag. In dat geval wordt dit ureum afgebroken en wordt radioactief CO2 met de adem uitgescheiden. Controle vindt plaats vier weken na eradicatietherapie. Deze test is simpel en in vergelijking met een endoscopie goedkoop. Voor onze bewoners is het meestal niet geschikt en in veel ziekenhuizen wordt deze test niet gedaan. Antistoffen tegen Helicobacter pylori in bloed Bij een positieve reactie op antistoffen tegen de Helicobacter (> 50 positief, tussen 30 en 50 dubieus, < 30 negatief) is er een actuele Helicobacter infectie, óf is er recent (in de laatste 3 jaar) een Helicobacter infectie geweest. Deze test wordt weinig beïnvloed door gebruik van PPI en antibiotica. Deze hoeven dan ook niet te worden gestaakt. Na eradicatie daalt de antistoftiter langzaam. Vandaar dat een controle op effect van eradicatie pas na zes maanden plaatsvindt. de serologie na zes maanden hooguit bedoeld om het vermoeden van een geslaagde eradicatie te bevestigen. Met Helicobacter pylori geassocieerde aandoeningen Ulcus ventriculi et duodeni. Ulcus duodeni is 100 % en ulcus ventriculi 70 % geassocieerd met Helicobacter pylori. De overige 30 % van maagzweren worden grotendeels veroorzaakt door het corrosieve effect van NSAID’s. Maagkanker Adenocarcinomen zijn in 70-90 % geassocieerd met Helicobacter. De aanwezigheid van Helicobacter geeft een zes keer zo hoge kans op het krijgen van maagkanker en is verantwoordelijk voor ongeveer de helft van alle gevallen. Chronische gastritis kan leiden tot intestinale metaplasie die maligne kan ontaarden. Van het laaggradige lymfoom van de maagwand is 90% geassocieerd met Helicobacter. De kans op doodgaan aan maagkanker is < 10 per 10.000 per jaar (USA) tot 30 (Japan). De kans om tijdens het leven maagkanker te krijgen is voor een inwoner van de VS die geen Helicobacter heeft 0,5 %, mét Helicobacter 1,5-3%. Non-ulcer dyspepsie: De rol van Helicobacter bij mensen met chronische dyspepsie zonder ulcus is niet aangetoond. Fecesonderzoek op Helicobacter antigeen De uitslag hiervan is positief of negatief. Gedurende twee weken vóór de bepaling mogen geen protonpompremmers of antibiotica worden gebruikt. Controle op het effect van eradicatie kan na twee tot vier weken plaatsvinden. Deze bepaling is gevoelig voor omgevingsinvloeden. Een negatieve uitslag betekent niet altijd dat er geen Helicobacter infectie is. Een positieve uitslag daarentegen is bewijzend voor de aanwezigheid van Helicobacter pylori. Preventieve eradicatie In verband met de verhoogde kans op maagkanker is nagegaan of preventieve eradicatie een optie zou kunnen zijn. Amerikaans onderzoek gaf als kosten: 25000 dollar per gewonnen levensjaar. Toegespitst op groepen met verhoogd risico (Japanners, Koreanen) minder dan 5000 dollar per gewonnen levensjaar. Bedacht moet worden dat bij preventieve eradicatie het overgrote deel van de wereldbevolking, dat geen klachten heeft en ook niet zal krijgen, met antibiotica zal moeten worden behandeld, met alle mogelijke risico’s van dien. Preventieve eradicatie is daarom geen reële optie. Samenvatting diagnostiek: • Pathologisch-anatomisch onderzoek als toch al een scopie gedaan wordt, • 14C Ureum-ademtest: niet overal mogelijk, voor onze bewoners minder geschikt, • Anti-Helicobacter in bloed: minder beïnvloedbaar door omstandigheden, controle op effect van eradicatie vindt na zes maanden plaats, • Antigeen in feces: positief is positief, negatief is niet altijd negatief. Twee weken geen protonpompremmers of antibiotica, • Anti-Helicobacter is de gouden standaard: indien iemand ná eradicatie nog klachten heeft moet geen zes maanden worden gewacht, maar kan sneller met fecesonderzoek gecontroleerd worden of de eradicatie al dan niet gelukt is. Heeft iemand geen klachten meer na eradicatie dan is Therapie Oorspronkelijk: tetracycline, bismut en metronidazol (bismuth triple) gedurende veertien dagen (77-82% eradicatie) Bismuth quadruple therapy (als boven, aangevuld met een protonpompremmer). Amoxicilline in plaats van tetracycline geeft een slechter resultaat. Dual therapy, claritromycine en óf een PPI, of ranitidine bismut citraat (RBC) geeft eradicatie in 64 tot 84 % van de gevallen. Triple therapie gebaseerd op PPI of RBC worden goed getolereerd en zijn effectief. Veel toegepast zijn een combinatie van een PPI, amoxicilline en claritromycine. Een ander eradicatieschema bestaat uit vier middelen 18 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 (quadrupletherapie): PPI, bismutsubcitraat, tetracycline en metronidazol. Beleid bij therapieresistente refluxklachten Helicobacter serologie of fecesonderzoek. Bij positieve uitkomst: eradicatie (tripletherapie). Controle achteraf. Draagt eradicatie bij tot een toename van refluxklachten? Sommige onderzoeken lijken dit aan te tonen, andere echter weer niet. In een aantal onderzoeken is nagegaan of bij ulcuspatiënten refluxklachten optreden na Helicobacter pylori eradicatie. Labenz et al.6 vonden dat binnen drie jaar na Helicobacter pylori eradicatie 25,8% van de patiënten met ulcus duodeni endoscopisch refluxoesofagitis had in vergelijking met 12,9% bij patiënten bij wie de bacterie niet was uitgeroeid. Deze gegevens suggereren dat de Helicobacter infectie beschermt tegen refluxoesofagitis en/of dat eradicatie refluxoesofagitis doet ontstaan. De resultaten zijn in een aantal onderzoeken gedeeltelijk bevestigd, maar ook tegengesproken. Het optreden of verergeren van refluxklachten na eradicatie lijkt slechts bij een minderheid van de patiënten voor te komen. Bij deze patiënten speelt waarschijnlijk een complex van factoren een rol. Het is aannemelijk dat deze patiënten al een neiging tot verhoogde gastro-oesofageale reflux hebben, maar dat zij hiervan door een weinig zure maaginhoud niet veel last ondervinden. De lage maagzuurproductie is een gevolg van de door Helicobacter pylori veroorzaakte corpusgastritis en/of van het door de bacterie geproduceerde ammonia. Eradicatie van de infectie zal leiden tot een toename van de zuursecretie door herstel van de functie van het zuurvormende slijmvlies in het maagcorpus en het verdwijnen van het door de bacterie geproduceerde ammonia. Een gestoorde functie van de onderste slokdarmsfincter en een gastritis van het maagcorpus door de infectie zijn waarschijnlijk de belangrijkste risicofactoren voor het optreden of verergeren van refluxklachten na eradicatie. Helicobacter en Schuylenburg Puur op basis van klachten (braken, vooral in de ochtend, buikklachten) ondanks hoge dosis van protonpompremmers (PPI), werd Helicobacter bepaald. De gegevens die ik heb verzameld zijn geen gegevens uit een wetenschappelijk onderzoek, hooguit van een ‘vooronderzoek’. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Sinds eind 2002 zijn wij alert op mogelijkheid van Helicobacter besmetting: sindsdien wordt op grond van eerder genoemde klachten Helicobacter onderzoek gedaan, hoofdzakelijk door de bepaling van antistoffen in het bloed. Van december 2004 tot en met juni 2006, gedurende anderhalf jaar dus, werden op basis van klachten antistoffen bepaald bij 87 van onze 700 intramurale cliënten. Negen testen waren negatief (< 30 U/ml), zeven hadden een dubieuze uitslag (30-50), 71 testen (81,6 %) waren dus positief (> 50 U/ml). Van de 70 die eradicatietherapie kregen hadden er 49 ná behandeling een significante titerdaling, bij negen was de behandeling inadequaat, zes waren nog niet gecontroleerd (nog geen zes maanden geleden behandeld). Bij vijf is controle vergeten en een patiënt is tussentijds overleden. Samenvatting Helicobacter serologie is de gouden standaard voor de beoordeling van de aanwezigheid van Helicobacter en van het effect van eradicatie. Bij persisterende klachten na eradicatie moet twee weken later antigeen in feces worden bepaald. Is de uitslag positief dan is de eradicatie niet gelukt. Voorafgaande aan bepaling in feces mogen twee weken geen PPI en geen antibioticum worden gebruikt. Toename van refluxklachten na eradicatie speelt maar in een kleine groep patiënten een rol, waarschijnlijk op basis van al bestaande reflux. Preventief opsporen en uitroeien van Helicobacter pylori is geen optie. Frans Scholte, AVG ’s Heerenloo Midden-Nederland Apeldoorn [email protected] Literatuur 1. Harris AW, Douds A, Meurisse EV, Dennis M, Chambers S, Gould SR. Seroprevalence of Helicobacter pylori in residents of a hospital for people with severe learning difficulties. Eur J Gastroentrol Hepatol 1995 Jan;7(1):21-3. 2. Böhmer CJ, Klinkenberg-Knol EC, Kuipers EJ, Niezen-de Boer MC, Schroeder H, Schuckink-Kool F, Meuwissen SG. The prevalence of Helicobacter pylori infection among inhabitants and healthy employees of institutes for the intellectually disabled. Am J Gastroenterol 1997 Jun;92(6):1000-4. 3. Wallace RA, Webb PM, Schluter PJ. Journal of Intellectual Disability Research 2002 Jan; 46(1):51. 4. Marshall BJ. Unidentified curved bacillus on gastric epithelium in active chronic gastritis. Lancet 1983 1(8336):1273-5. 5. Marshall BJ, Warren JR. Unidentified curved bacilli in the stomach patients with gastritis and peptic ulceration. Lancet 1984 1(8390):1311-5. 6. Labenz J, Blum AL, Bayerdorffer E, Meining A, Stolte M, Borsch G. Curing Helicobacter pylori infection in patients with duodenal ulcer may provoke reflux esophagitis. Gastroenterology 1997 May;112(5):1442-7. 19 LABORATORIUMONDERZOEK: SCREENEN OF ALLEEN OP INDICATIE? Bert van de Meeberg, AVG Meare is een instelling voor mensen met een verstandelijke beperking in Eindhoven. In het intramurale deel worden 375 cliënten begeleid. De medische zorg voor deze cliënten wordt geleverd door Marius Horstman, huisarts en ondergetekende, AVG. Meare heeft een eigen laboratorium, waar twee analisten (samen 1,0 fte) werken. De analisten verzorgen de bloedafname. Veel bepalingen worden in het eigen laboratorium gedaan, sommige bepalingen vinden plaats in het algemeen klinisch laboratorium van het nabijgelegen ziekenhuis. Zo mogelijk wordt serum ingevroren en bewaard (spijtserum), Tabel 1: Protocollen binnen Meare. 20 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Tabel 2: Screening binnen Meare. zodat later eventueel aanvullend onderzoek gedaan kan worden zonder de cliënt opnieuw te hoeven prikken. Indicatie voor laboratoriumonderzoek Op grond van een syndroom of aandoening of medicijngebruik is een prikprotocol opgesteld. De analiste bewaakt dat een cliënt die aan de criteria van een protocol voldoet, ook op de voorgeschreven tijd geprikt wordt. De arts ontvangt de uitslagen van de bepalingen in een cumulatief rapport. Dit rapport wordt vervolgens in het medische dossier bewaard. Binnen Meare hebben we de volgende protocollen (zie tabel 1, vorige pagina). Van de 109 cliënten die voor screenend laboratoriumonderzoek in aanmerking kwamen, verleenden dertien cliënten geen medewerking. Bij 63 van de 96 onderzochte cliënten (66%) werden geen bijzonderheden gevonden. Bij de andere 33 cliënten (34%) werden wel afwijkende waarden vastgesteld, zie tabel 4. Elk protocol heeft zijn eigen bepalingen. Sommige bepalingen worden alleen gedaan bij afwijkende waarden, zo wordt ureum bepaald als het creatinegehalte > 100 µmol/l. Ruim 70% van de cliënten valt wel in één of meerdere protocollen. Screening Onder screenen wordt verstaan het doen van onderzoek zonder (actuele) klachten of relevante voorgeschiedenis. Binnen Meare hebben we het beleid dat de cliënten die niet in een protocol worden meegenomen, toch eenmaal per twee jaar een algemeen bloedonderzoek krijgen (zie tabel 2). Dit betreft 109 cliënten (29% van 375). Resultaat Tabel 3: Aantal cliënten dat standaard binnen een protocol valt. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Tabel 4: Afwijkende waarden bij screening (2-jaarlijkse protocol; n=96). Zowel de normale bevindingen als de afwijkende waarden hebben een signalerende betekenis. Je weet nu dat er een opvallende of juist dat een normale uitslag is. Een opvallende waarde leidt meestal tot verder onderzoek of tot vervolgcontroles. Zo zal een verhoogde cholesterolwaarde leiden tot lichamelijk onderzoek naar andere risicofactoren als hypertensie en overgewicht. Zo kan een toevallige bevinding uitmonden in een dieetadvies of een medicamenteuze behandeling. Een normale uitslag houdt niet in dat het onderzoek zinloos is geweest. Door de tweejaarlijkse screening heb je regelmatig een 0-punt. Op het moment dat cliënt een klacht heeft, die leidt tot bloedonderzoek, heb je hierdoor wel een historisch referentiepunt. Discussie Verantwoorde zorg? Zouden de 33 cliënten met een afwijkende laboratoriumuitslag slechter af zijn geweest als hun afwijking niet bij screening aan het licht was gekomen? Waarschijnlijk niet. Aandoeningen hadden zich in de loop van de tijd wel nadrukkelijker met symptomen gepresenteerd waarnaar mogelijk gericht onderzoek aangevraagd zou zijn. Een afwijkende waarde wil absoluut niet zeggen dat iemand een aandoening heeft of ziek is. Net zo min mag men bij een normale laboratoriumuitslag concluderen dat de cliënt gezond is en er geen sprake is van ziekte. 21 Wordt de zorg van de cliënten van Meare door dit beleid onnodig gemedicaliseerd? Heeft de cliënt zelf voordeel van de screening of is het vooral ter geruststelling van de arts, de begeleiders en familie? Sir Muir Gray, de grondlegger van de Evidence Based Medicine, stelt: ‘screening richt schade aan, maar kan ook een positieve kant hebben’. Een uitspraak die tot nadenken aanzet. Uiteraard willen we met ons screeningsbeleid geen schade aanrichten. De uitspraak van Muir Gray betreft het bevolkingsonderzoek, bijvoorbeeld naar borstkanker of cervixcarcinoom. Momenteel speelt de discussie of bevolkingsonderzoek naar proteïnurie of naar coloncarcinoom (bloed in feces, red.) zinvol is. Bij dit soort onderzoeken krijgen grote aantallen burgers een oproep, hooguit geselecteerd op geslacht en leeftijd (inclusiecriteria). Speciaal In de zorg voor verstandelijk gehandicapten hanteren we dikwijls het motto: normaal wat normaal kan, speciaal wat speciaal moet. Omdat de meeste cliënten niet in staat zijn klachten en symptomen op een normale manier te presenteren, is een speciale manier, zoals screenend laboratoriumon- derzoek toegestaan. Zelfsignalering schiet vaak tekort, klachten worden vaak niet geuit, zichtbare, waarneembare symptomen ontbreken of worden niet opgemerkt. Daar komt nog bij dat de richtlijnen die we als artsen hanteren, zoals de NHG-standaarden, tot stand zijn gekomen door onderzoek in de normale populatie. Is het wel juist om van deze richtlijnen uit te gaan? Het is niet voor niets dat er al een aantal standaarden en healthwatch-programma’s voor AVG’s geschreven zijn. Conclusie Screenen is onderzoek doen zonder klachten of zonder relevante voorgeschiedenis. Het onderzoek dat we binnen Meare elke twee jaar laten doen, moet geen screening genoemd worden. Het feit dat de cliënt ‘verstandelijke beperking’ in de voorgeschiedenis heeft staan, is een relevant gegeven en rechtvaardigt mijns inziens periodiek laboratoriumonderzoek. Bert van de Meeberg, AVG Meare Nuenenseweg 1, 5631 KB Eindhoven [email protected] DE ROL VAN DE AVG IN DE MULTIDISCIPLINAIRE BENADERING VAN ERNSTIG PROBLEEMGEDRAG BIJ MENSEN MET EEN VERSTANDELIJKE BEPERKING De rol van de AVG in het consultatieproces CCE Franklin Schuckink Kool, AVG 2 november 2006 nam Franklin Schuckink Kool afscheid als coördinator van het CCE Overijssel, Gelderland en Flevoland; het “consulententeam”. Franklin werkte van 1979 als arts en vanaf 1984 als hoofd medische dienst op ’s Heeren Loo tot hij in 1996 algemeen, en in 1999 inhoudelijk coördinator van het consulententeam Overijssel, Gelderland en Flevoland werd. Franklin was in de jaren tachtig onder meer secretaris van de NVAZ (NVAVG); en een van de pioniers van de consulententeams. Zijn afscheidssymposium gaf hem de gelegenheid om nog eenmaal de rol van de AVG in het multidisciplinaire team bij onbegrepen probleemgedrag te bespreken. 22 Historie Consulententeams/CCE’s In 1989/1990 werden, mede naar aanleiding van een door de GHIGV opgesteld advies, door het Ministerie van WVC vijf regionale Consulententeams in het leven geroepen, met als doel: ‘Voor alle geestelijk gehandicapten, die onder vergelijkbare omstandigheden als die van Jolanda Venema in zwakzinnigeninrichtingen verblijven, een zo leefbaar mogelijke situatie te creëren.’ Gedragsproblemen werden destijds gezien als ‘eindpunt van een veelal lange (neerwaartse) ontwikkeling’, want: • dossiers van mensen met gedragsproblemen zijn vaak zeer dik, • de benadering is vooral gericht op beheersen en voorkómen van probleemgedrag, • probleemgedrag heeft een negatieve impact op medebewoners en begeleiders, • vanwege het onhanteerbare karakter van het probleemgedrag wordt medicatie ingezet teneinde het gedrag ‘onder controle’ te krijgen. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Inzet van ad hoc geformeerde consulententeams werd als mogelijkheid gezien een vastgelopen situatie op basis van hernieuwde analyse en advies weer ‘vlot te trekken’. Doel van het consultatieproces is de relatie tussen cliënt en consultvrager zodanig te veranderen dat de laatste weer in staat is zélf de problemen in de omgang en de interactie met de cliënt op te lossen. Vanuit ‘concurrerende visies’ reikt de consulent alternatieve behandelingsmogelijkheden aan.1 Zie voor actuele informatie over het CCE www.cce.nl. Probleemgedrag/moeilijk te begrijpen gedrag De genese van ‘moeilijk verstaanbaar gedrag’ is zeer divers, vaak multicausaal, veelal reactief, vaak terug te voeren op het inderdaad elkaar letterlijk ‘niet verstaan’, gebrek aan passende communicatie. Vaak is er een lange voorgeschiedenis van mislukte pogingen het gedrag te voorkómen of te beheersen (door individuele begeleiding, medicatie, fixatie). De met dit gedrag gepaard gaande negatieve gevoelens en stress vormen voor opvoeders en begeleiders het wezenskenmerk van probleemgedrag. Zij bestempelen gedrag als probleemgedrag wanneer zij moeite ervaren om met dit gedrag adequaat om te gaan.1 Als het gedrag aan ‘in de persoon’ gelegen oorzaken kan worden toegeschreven gaat men er anders mee om, dan wanneer aan het gedrag een bepaalde functie wordt toegedicht.2 Bij het nader duiden van mogelijk ‘in de persoon’ gelegen oorzaken speelt de AVG een onmisbare rol. Er is een aantoonbare relatie met probleemgedrag beschreven bij onder meer: • bepaalde syndromen, • stofwisselingsstoornissen, • epilepsie, • maag- darmproblemen (reflux, obstipatie), • zintuigstoornissen (visus, gehoor), • slaapstoornissen (men name kinderen met ASS), • allergieën, • psychiatrische aandoeningen (depressie, psychose), • medicijngebruik dan wel medicijnafbouw, • hoofdpijn, menstruatiepijn, • niet aangeboren hersenletsel. Bij het inschakelen van het CCE wegens ernstig probleemgedrag dient het consulententeam in principe multidisciplinair te zijn samengesteld met een gedragswetenschapper én een AVG. Tevens volstaat het veelal niet, alleen naar de cliënt te kijken. Ook het systeem en het management dienen, in hun onderlinge samenhang, steeds te worden meegenomen in de consultatieprocedure.3 Maar ook bij een meer systeemgerichte benadering, zoals bij ‘handelingsverlegenheid’ noodzakelijk is, kan brede beeldvorming en diagnostiek van de cliënt zélf niet achterwege blijven. Daarbij dient, liefst vroegtijdig, steeds een aantal ‘medische’ oorzaken van ernstig probleemgedrag te worden uitgesloten dan wel aangetoond en waar mogelijk, adequaat te worden behandeld. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 In feite ligt er per definitie een taak voor de AVG bij het optreden of het (voort)bestaan van alle onbegrepen (ernstig) probleemgedrag, zowel bij vormen van agressie en zelfverwonding, maar ook bij teruggetrokken gedrag of apathie. De rol van de AVG Onder coördinatoren CCE is in de zomer van 2006 een landelijke enquête gehouden over de rol en inzet van de AVG bij nieuwe aanmeldingen. Aan de hand van een aantal vragen konden zij hun ervaringen met de AVG als consultvrager én als consultverlener schetsen. Via stellingen kon de rol die zij de AVG in de multidisciplinaire benadering van ernstig probleemgedrag toedichten worden gescoord en nader toegelicht. Bij de beschouwing van de uitkomsten is de volgende driedeling gehanteerd: De AVG als consultvrager In de praktijk blijkt de AVG hoogst zelden consultvrager. Denkbaar is dat de AVG ándere mogelijkheden dan CCE consultatie heeft om zich toe te wenden bij diagnostische of therapeutische problemen. De AVG tijdens het consultatieproces Met slechts vijftien procent zichtbare betrokkenheid in het voortraject en acht procent aanwezigheid bij het intakegesprek, mag de participatie van de AVG in het consultatietraject CCE bij ernstig probleemgedrag als (verontrustend?) laag worden gekenschetst. Alle coördinatoren geven aan deze betrokkenheid te missen, dit ook te benoemen en stappen te ondernemen om de AVG alsnóg bij het probleem te betrekken. Vaak verloopt dit succesvol en participeert de AVG daarna alsnog actief binnen het multidisciplinaire team. De AVG als consulent Onderscheid dient gemaakt naar de volgende situaties: 1. Die aanmeldingen waarbij de ‘eigen’ AVG al actief betrokken is. In dat geval wordt zelden een consulent AVG ingezet maar wordt op indicatie voor bijvoorbeeld een psychiater als consulent gekozen. Soms wordt in overleg wél een AVG in opleiding, mede vanwege het interessante, complexe karakter van de casus, als consulent ingezet. 2. De frequent voorkomende situatie dat de AVG (nog) niet actief is betrokken maar in principe wel beschikbaar. Dan wordt eerst, gelukkig vaak met succes, de AVG alsnog gemobiliseerd en bij de zaak betrokken, waarna in feite situatie als bij 1 ontstaat. 3. De aanmeldingen waarbij geen AVG aan de voorziening is verbonden (school, dagverblijf, GVT) of waarbij het thuiswonende cliënten betreft. Inzet van een multidisciplinair samengesteld team van consulenten (met AVG en gedragswetenschapper) is dan geboden. De inzet van de AVG blijkt dan steeds zinvol en dankbaar en dient met nadruk vooraf te gaan aan de inzet van een consulent psychiater, klinisch geneticus, epileptoloog of neuroloog. 23 Veel coördinatoren lijken de meerwaarde van de (consulent) AVG bij ernstig probleemgedrag toch vooral nog beperkt te zien tot (kennis van) epilepsie en gedragsmedicatie. Syndroomdiagnostiek, aantonen dan wel uitsluiten van zintuigstoornissen, stofwisselingsstoornissen, slaapstoornissen en psychiatrische stoornissen als reden een AVG bij probleemgedrag te consulteren worden veel minder vaak genoemd. Het alom onderschreven adagium dat ‘bij ernstig probleemgedrag een AVG een onmisbare rol in het multidisciplinaire team speelt’ wordt kennelijk toch in de praktijk lang niet altijd in daden omgezet. De AVG bezet als consulent de, gedeelde, vierde plaats na orthopedagoog, psycholoog, casemanager en psychiater. De veronderstelling dat dit terug te voeren zou zijn op onvoldoende kennis over de taak en functie van de AVG wordt weersproken; alle coördinatoren geven aan voldoende bekend te zijn met het specialisme AVG. De AVG opleiding en het CCE Enige aparte aandacht verdient de samenwerking van de vijf CCE’s met de opleiding tot AVG aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, waarbij derdejaars AVG’s in opleiding in de gelegenheid worden gesteld om een keer als volwaardig consulent AVG te worden ingezet in een CCE consultatietraject. Naast positieve geluiden van over en weer als zinvol en succesvol ervaren trajecten blijkt niet elk CCE (en niet elke individuele coördinator maar ook niet elke consultvrager) even zeer overtuigd van ‘nut en noodzaak’ zo’n aspirant AVG in te zetten en de meerwaarde niet op voorhand te (h)erkennen. In Enschede hebben wij echter uitgesproken goede ervaringen met de inzet van deze bijna gespecialiseerde AVG’s als consulent. De combinatie van actuele, specialistische deskundigheid, enthousiasme, betrokkenheid en motivatie compenseren meer dan voldoende het eventuele gebrek aan ervaring. Veel klassieke AVG ’s zouden een voorbeeld kunnen nemen aan de kennis en inzet van hun jonge academische collega’s. Ik adviseer coördinatoren (maar ook consultvragers en collega AVG’s) dan ook hun koudwatervrees te laten varen. Discussie Uitgangshypothese was dat coördinatoren CCE vaker een consulent AVG zouden moeten inzetten bij aanmeldingen waarbij ernstig probleemgedrag een prominente rol speelt. De onderzoeksopzet was om na te gaan of de AVG voldoende betrokken is/wordt bij de multidisciplinaire benadering van ernstig probleemgedrag, specifiek toegespitst op de rol van de AVG in CCE consultatietrajecten. Literatuur en enquête leveren de volgende voorzichtige conclusies op. wordt door coördinatoren in theorie breed onderschreven maar hiervan blijkt in de praktijk vaak nog onvoldoende. • De AVG lijkt door de consultvragers/aanmelders slechts marginaal betrokken te worden in de aanloop tot consultatie. • Ook bij de daadwerkelijke consultatieprocedure is de betrokkenheid vaak beperkt. • Coördinatoren kiezen bij ernstig probleemgedrag eerder orthopedagogen, psychologen en psychiaters als consulent en zetten pas op de vierde plaats een AVG als consulent in. Samenvattend levert dit onderzoek, met enig voorbehoud, het beeld van een veelal (te) bescheiden rol van de AVG in situaties waarbij ernstig probleemgedrag aanleiding vormde tot CCE consultatie. Zowel de AVG zelf, als de consultvrager en de coördinator lijken de onmisbare rol van de AVG in de multidisciplinaire benadering van ernstig probleemgedrag nog onvoldoende te (onder)kennen, uit te dragen en na te streven. Aanbevelingen Het belang van vroegtijdige participatie van de AVG bij consultatietrajecten wegens ernstig probleemgedrag dient nadrukkelijker te worden uitgedragen door (coördinatoren van) het CCE. Binnen de instellingen/voorzieningen dient een nader bewustwordingsproces gestimuleerd om de eigen AVG (per definitie) nader te betrekken bij de multidisciplinaire benadering van ernstig probleemgedrag. Ook de NVAVG zou een actief stimulerende rol kunnen spelen om de AVG ’s meer bij (CCE consultatietrajecten rond) ernstig probleemgedrag te betrekken. Het ontwikkelen van een Standaard Ernstig Probleemgedrag in samenwerking tussen CCEN/NVAVG valt te overwegen. Franklin Schuckink Kool, AVG [email protected] Literatuur 1. Themanummer Consulententeams en hun werkwijze. NTZ 1997(23):3. 2. Didden R, Duker P, Seys D. Gedragsanalyse en –therapie bij mensen met een verstandelijke beperking.Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg 2003. 3. Berckelaer-Onnes IA .Gemert van G.H. Wouwe van H. De brede taak van het consulententeam: de cliënt, het systeem en de organisatie NTZ 1998;(24)3. CCE = Centrum voor Consultatie en Expertise (Nederland) CHIGV= Geneeskundige HoofdInspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid ASS= autisme spectrum stoornis Conclusies • De stelling dat de AVG een onmisbare rol speelt in de multidisciplinaire benadering van ernstig probleemgedrag 24 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Van de commissies commissie bekostigingssystematiek Indicatiestellingen, zorgzwaartepakketten en externe consulten In veel zorgcentra wordt momenteel hard gewerkt om de zittende populatie te scoren voor de bepaling van de zorgzwaarte. Dit betekent heel veel werk vooral voor de gedragswetenschappers. In de meeste instellingen zijn zij aangewezen om het cliëntprofiel in te vullen, waarna aan de artsen wordt gevraagd de antwoorden op de vragen met betrekking tot medische diagnoses te controleren en zo nodig bij te stellen. In andere instellingen zijn het de persoonlijke begeleiders van de bewoners die formulieren invullen, waarna zowel de gedragswetenschappers als de artsen de controle en bijstelling uitvoeren. Bij managers en professionals blijkt veel onduidelijkheid te bestaan over zowel de indicatiestellingen als over de betekenis van de zorgzwaartepakketten. Die onduidelijkheid bestaat bijvoorbeeld over de functie ‘behandeling’ en de relatie met de gewone medische en paramedische zorg. Ook zijn er vragen met betrekking tot de invulling van de uren behandeling per week. Het is van belang te beseffen dat er een verschil is tussen indicatiestellingen (recht op bepaalde aanspraken vanuit de AWBZ) en de zorgzwaartepakketten (een bekostigingssystematiek, zoals die door de Nederlands Zorg Autoriteit (NZA, voorheen CTG) in een beleidsregel is vastgelegd. Financiering van de instellingen door middel van de Zorgzwaarte pakketten (ZZP’s ) wordt overigens pas per 1 januari 2008 van kracht. Indicatiestelling AWBZ De aanspraken van de AWBZ zijn gedefinieerd in de volgende functies: • persoonlijke verzorging, • verpleging, • ondersteunende begeleiding, • activerende begeleiding, • verblijf, • behandeling. NB: Huishoudelijke zorg is voor externe cliënten overgeheveld naar de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, voor T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 intramurale cliënten zit dit verdisconteerd in de functie ‘verblijf’. Om gebruik te kunnen maken van de AWBZ is een indicatie nodig van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het CIZ geeft aan welke functies iemand nodig heeft en tevens de totale omvang daarvan. Zorgzwaartepakketten Zorgzwaartepakketten vormen een financieringsmethodiek voor de intramurale zorg, ontwikkeld door de NZA. De in de verschillende ZZP’s opgenomen uren voor bepaalde functies zijn gemiddelden. De individuele cliënt blijft recht houden op de indicaties die zijn afgegeven. Hoewel te verwachten is dat het CIZ bij de indicatiestelling gebruik zal maken van de ZZP-methode, zal zij individueel moeten indiceren. De indicatiestelling verloopt in een aantal stappen; het vaststellen van: • algemene cliëntgegevens, • de grondslag (waaronder ‘verstandelijke handicap’), • geïndiceerde functies (zoals verblijf en ondersteunende begeleiding), • omvang van de geïndiceerde zorg onder verwijzing naar een ZZP, • geldigheidsduur van de indicatie. Een cliënt wordt bij intramurale levering van zorg ingedeeld in een zorgzwaarte-categorie, op basis waarvan de instelling gefinancierd wordt. Omdat dit een gemiddelde inzet van de verschillende functies betreft zal de ene cliënt meer van een bepaalde functie ontvangen dan de andere. Voor de ZZP’s in onze verstandelijk gehandicaptensector zijn voor pakket 3 (wonen met begeleiding en verzorging) tot en met 7 (wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering) 1,3 uren per week per cliënt behandeling opgenomen. Dit zijn medisch/paramedische en gedragswetenschappelijke behandelingen, exclusief de huisartsen zorg, ook als deze laatste door een arts van de instelling wordt geleverd. In ZZP 1 en 2 is aangegeven dat er geen sprake is van betrokkenheid van een behandelaar bij de zorgverlening. In de totaalprijs van deze ZZP’s is echter wel enige ruimte voor inzet van de behandelaars op de achtergrond (advisering en bijstaan van de medewerkers). De vraag of een cliënt aanspraak heeft op behandeling blijkt uit de indicatiestelling. De mate waarin behandeling gegeven moet worden hangt niet af van het ZZP (het daarin genoemde aantal uren is een gemiddelde op populatieniveau). De verzekerde moet kwalitatief en kwantitatief voldoende en verantwoorde zorg krijgen. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder daarvoor zorg te dragen. ZVW en AWBZ Huisartsenzorg en algemene paramedische zorg worden, als er geen sprake is van verblijf in dezelfde instelling die de behandeling levert, betaald vanuit de zorgverzekeringwet (ZVW). Alleen als een cliënt een indicatie ‘verblijf’ en een indicatie ‘behandeling’ heeft, en beide functies bij één en dezelfde zorgaanbieder afneemt (wat overigens meestal het geval is), dan wordt ook de algemene medische zorg gefinancierd vanuit de AWBZ. De NZA is op dit moment bezig uit te werken hoe de financiering hiervan plaatsvindt. Specifieke paramedische behandeling is gericht op de grondslag, dat wil zeggen: dit is paramedische zorg die nodig is in verband met de verstandelijke handicap. Deze zorg behoort tot de AWBZ. Als er dus sprake is van meervoudige handicaps dan behoort ook de paramedische zorg die is gericht op de lichamelijke handicap tot de AWBZ. Algemene paramedische zorg (die gericht is op andere problematiek dan de grondslag) komt, ook als er sprake is van behandeling en verblijf in dezelfde instelling, ten laste van de ZVW. Hiervoor is dan de vraag relevant of iemand een aanvullende verzekering heeft en wat er in de polis staat. AVG voor externen, het telefonische consult en hoogte van het tarief Op de website van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stond eind december 2006 de volgende tekst: Consultatiefunctie zonder indicatie Het consulteren van een arts voor 25 Verstandelijk Gehandicapten (AVG-arts) of een verpleeghuisarts ten behoeve van een cliënt die niet in een instelling verblijft, is vanaf 1 januari 2007 mogelijk zonder een indicatiebesluit van het CIZ. De exacte tekst van deze Algemene Maatregel van Bestuur is op dit moment niet bekend. We hebben dus nog geen zicht op de precieze inhoud en de eventuele voorwaarden. Externe cliënten kunnen ook een beroep doen op paramedici en gedragwetenschappers. Voor deze dienstverlening is wel een CIZ-indicatie nodig. De AVG kan dus per 1 januari 2007 zonder indicatiestelling dienst verlenen aan externe cliënten, zijn er andere hulpverleners nodig dan is een indicatie vereist. Ook een telefonisch consult voor externe cliënten, zijnde een telefonisch contact met de cliënt zelf of met diens wettelijke vertegenwoordiger bij wilsonbekwaamheid, kan met ingang van 1 januari 2007 in rekening worden gebracht. Ons verzoek om … ‘of met diens wettelijke vertegenwoordiger’….. te vervangen door: ……. ‘óf met diens ouders/begeleiders’…… is niet overgenomen. We veronderstellen echter dat de zorgkantoren niet moeilijk zullen doen als het bijvoorbeeld gaat om telefonische contacten met begeleiders van een verzekerde die extramuraal woont. In de beleidsregel van de NZA ‘prestatiebeschrijvingen extramurale zorg (CA-120)’ staat onder de functie Behandeling - Basis: Een consult kan bestaan uit: A. face-to-face contact of een telefonisch behandelingscontact met een verzekerde, B. gericht overleg met de behandelend arts van de verzekerde. Het gaat om een beperkt (5-10) aantal contacten per verzekerde per jaar. De gespreksduur van het telefonisch consult is ononderbroken minimaal 15 minuten. De contacten zijn onderdeel van het behandelplan; er dient een aantekening van elk telefonisch contact te worden gemaakt in het patiëntendossier. De hoogte van het tarief voor externe consulten is aangepast per 01-012007, namelijk € 96,20 per uur. Ons verzoek om een verhoging van dit tarief, op grond van het grotere aandeel van indirecte tijd, is echter niet gehonoreerd. Het NZA wil één behandelingstarief hanteren voor alle discipli- nes (behandeling basis somatiek, psychogeriatrie, verstandelijk gehandicapten, lichamelijk gehandicapten en behandeling gedragswetenschapper). Voor de AVG hiervan afwijken zou dan ook voor de andere disciplines moeten gelden. Het tarief is gebaseerd op dat voor huisartsen, waarin 20% indirecte tijd is verdisconteerd. Wij hebben aangegeven dat de indirecte tijd (naast het face-to-face contact) voor het AVGconsult gemiddeld 50 % bedraagt en dat het tarief daarop moet worden herberekend. Dit verzoek werd niet gehonoreerd. De NZA heeft ons toegezegd dat in 2007 de verhouding directe en indirecte tijd voor alle extramurale prestaties, dus ook voor de AVG, opnieuw beoordeeld zullen worden. Daarbij zullen de door ons aangeleverde gegevens worden meegenomen. Dat biedt hoop, maar voorlopig zullen we het met het hierboven genoemde tarief moeten doen. Helaas. Frans Scholte, voorzitter commissie bekostigingssystematiek. Praktijkbelevenissen.......... ONBEWOOND EILAND Nee, onderzoeken dat hoeft niet. Daar heeft hij helemaal geen zin in. Het is het eerste wat hij zegt na onze begroeting en mijn uitleg over het onderzoek. Peter is 12 jaar. Hij is bijna blind door een ernstige neurodegeneratieve ziekte die ook zijn cognitieve en motorische functies steeds meer aantast. Het doel van het consult is een neurologisch onderzoek te verrichten om een beeld te krijgen van zijn motorische functies op dit moment. Zullen we dan maar even samen praten, stel ik hem voor. Okay, dat vindt hij goed. Ik vraag hem wat over school, thuis, zijn hobby’s. Bij het laatste onderwerp komt hij echt op zijn praatstoel. Weet ik, wat hij later wil gaan doen? Hij wil een grote boot bouwen en dan naar een onbewoond eiland varen. Op mijn vraag waarom naar een onbewoond eiland, zegt hij beslist: om een schat te vinden natuurlijk. Op 26 een onbewoond eiland ligt altijd een schat in een grote kist en hij duidt met zijn handen aan hoe deze eruit ziet: langwerpig met een hoog, rond deksel. En ik moet weten, het is niet ongevaarlijk, want er zijn heel grote apen. Daar moet je erg voor oppassen, want die kunnen je aanvallen. Peter verliest zich in zijn fantasie en ik ga met hem mee. Op een onbewoond eiland zijn riviertjes en natuurlijk geen bruggen. Als je erover heen wilt, moet je er een grote boomstam over leggen en er dan voorzichtig voetje voor voetje over lopen. Zullen we eens kijken of je dat kunt? Peter staat op en probeert met de ene voet voor de andere over de boom te lopen. Prima en als je nu ineens een hele grote aap ziet, dan moet je natuurlijk maken dat je wegkomt, maar heel zachtjes, op je tenen. Kun je dat? Peter loopt op zijn tenen door de kamer. Dat gaat goed, kun je het ook op je hielen? T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Stel, dat hij je toch ziet, dan moet je jouw geweer pakken en goed mikken. Kun je goed mikken? Probeer eens met je wijsvinger op je neus te mikken. De voorbereidingen voor het onbewoonde eiland en het neurologisch onderzoek zijn beide goed verlopen. Als ik later het verslag schrijf, zie ik weer het kolkende beekje met de boomstam erover en moet er even om lachen. Wat een leuk vak toch, AVG! Riet Niezen, AVG Bartiméus, Doorn Nieuws Hanna Oorthuysprijs Op 16 november 2006 is tijdens najaarsvergadering voor de derde keer de Hanna Oorthuysprijs uitgereikt. Ze is toegekend aan mw. dr. Henny van Schrojenstein Lantman – de Valk. De jury is unaniem van mening dat Henny Lantman de oeuvreprijs verdient op basis van haar uitmuntende staat van dienst. Het juryrapport vermeldt onder meer de belangrijke bijdrage die zij heeft geleverd aan het mogelijk maken van goede huisartsgeneeskundige zorg aan iedereen met een verstandelijke beperking, aan het overbrengen van kennis en ervaring als docente aan de universiteit van Maastricht en als medeorganisator van internationale congressen. Ook het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar gezondheid en veroudering bij mensen met een verstandelijke beperking is medebepalend voor het oordeel van de jury. Aankondiging onderzoek naar prevalentie van hartaandoeningen bij patiënten met syndroom van Down. In januari 2007 start een verkennend onderzoek naar aangeboren hartafwijkingen bij patiënten met het syndroom van Down met als doel: inventariseren wat de prevalentie van aangeboren hartwijkingen is en vervolgens kijken hoeveel van deze patiënten pulmonale hypertensie of Eisenmenger syndroom hebben. Het onderzoek wordt gecoördineerd vanuit het AMC en komt voort uit het in het jaar 2000 gestarte CONCOR project, de landelijke registratie van aangeboren hartafwijkingen. We willen u, als Arts voor Verstandelijk Gehandicapten, op de hoogte stellen van dit onderzoek om deze specifieke groep patiënten in kaart te brengen. Chirurgie heeft de levensverwachting van mensen met een aangeboren hartafwijking aanzienlijk verbeterd. Keerzijde van de gunstige overlevingscijfers vormen de restafwijkingen op lange termijn. Bekend is dat bij mensen met het syndroom van Down in ongeveer 50% van de gevallen een aangeboren hartafwijking voorkomt, vooral (atrio-) ventriculaire septumdefecten.1 Septumdefecten kunnen aanleiding zijn tot het ontwikkelen van pulmonale hypertensie door de toegenomen hoeveelheid bloed die via de links-rechts shunt T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 door de longen stroomt. Op den duur kan, door verhoging van de longvaatweerstand, de shunt omdraaien van rechts naar links en spreekt men van Eisenmenger syndroom, waarbij zuurstofarmbloed direct het lichaam ingepompt wordt, met als gevolg centrale cyanose, verminderde inspanningstolerantie, hoge morbiditeit en vroegtijdig overlijden.2 Afgezien van de hoge prevalentie van septumdefecten in deze groep, vormen patiënten met het syndroom van Down een belangrijke subgroep in de Eisenmengerpopulatie doordat vele patiënten niet geopereerd zijn op kinderleeftijd en er vaak gebrek is aan reguliere follow-up. In de afgelopen jaren zijn de diagnostische -en behandelingsmogelijkheden van pulmonale arteriële hypertensie substantieel toegenomen. Resultaten uit verschillende studies tonen effectieve uitkomsten voor medicamenteuze behandeling van pulmonale hypertensie. De behandelde groep had significante verlaging van de longvaatweerstand, en verbetering van inspanningscapaciteit, zonder dat er negatieve effecten waren op de zuurstofsaturatie.3 Na inventarisatie kunnen we bekijken of (een deel van) de patiënten met pulmonale hypertensie of Eisenmenger syndroom in aanmerking zou kunnen komen voor deze nieuwe medicamenteuze behandeling. De studie moet resulteren in beter inzicht in de prevalentie en behandeling van pulmona- 27 le hypertensie en Eisenmenger syndroom bij patiënten met het syndroom van Down. Na een korte introductie op de afgelopen najaarsvergadering en studiemiddag cardiologie van de NVAVG willen wij u via deze weg informeren over dit onderzoek. In de loop van dit jaar zullen wij u hier verder over berichten. Wilt u nu meer informatie, dan kunt u contact opnemen met de heer J.C.Vis. Drs. J.C.Vis, arts-onderzoeker Congenitale Cardiologie AMC, Amsterdam tel 020-5662193 [email protected] Prof. dr. B.J.M. Mulder, Congenitale cardiologie AMC, Amsterdam Literatuur 1. Stoll C, Study of Down syndrome in 238,942 consecutive births. Ann Genet 1998;41(1):44-51. 2. Daliento, Eisenmenger syndrome. Factors relating to deterioration and death. Eur Heart J 1998 Dec;19(12):1845-55. 3. Galie N et al. Bosentan therapy in patients with Eisenmenger syndrome: a multicenter, double-blind, randomized, placebo-controlled study. Circulation 2006 Jul 4;114(1):48-54. Epub 2006 Jun 26. Bijzondere polikliniek in het Spaarne Ziekenhuis in Hoofddorp Perbericht Vanaf 1 januari 2007 heeft het Spaarne Ziekenhuis een speciale polikliniek voor mensen met een verstandelijke beper- king die geen cliënt zijn van een instelling. Twee jaar geleden is een vergelijkbare polikliniek in het Diaconessenhuis in Leiden van start gegaan. Dit is een groot succes, cliënten en hun vertegenwoordigers zijn zeer tevreden. Mensen met een verstandelijke beperking kunnen zich niet altijd goed uiten over hun klachten en hun gezondheidsproblemen zijn veelal ingewikkeld. Het vaststellen en behandelen van ziekten bij hen is dan ook een vak apart. Sinds 2000 is ‘arts voor verstandelijk gehandicapten’ (AVG) officieel erkend als specialisme. De AVG kent de patiëntengroep en hun problemen én spreekt de taal van huisartsen en specialisten. Daarmee is hij als geen ander in staat om te helpen bij de coördinatie van de medische zorg van deze mensen. Op de nieuwe polikliniek is een AVG aanwezig. Vanaf 1 januari 2007 is er elke donderdag van 13.00 tot 17.00 spreekuur. Voor een afspraak bij de polikliniek is een doorverwijzing van de huisarts nodig. Niet alleen huisartsen uit de regio kunnen hun patiënten doorverwijzen, maar ook de specialisten van het Spaarne Ziekenhuis en andere ziekenhuizen in de regio. De polikliniek is een samenwerkingsverband tussen het Spaarne Ziekenhuis en ‘s Heeren Loo, een landelijke zorgorganisatie voor mensen met een verstandelijke beperking. Boekbespreking Zelf dokteren. Leer denken als de dokter. Osselen, E. van. Utrecht: Lifetime Kosmos; 2006. Uitvoering: paperback, 147 pagina’s: € 14,50. ISBN: 9789021580470 . ‘Wie zelf wil dokteren, moet een beetje leren denken als de dokter’ is het motto van deze uitgave, die tot stand is gekomen in samenwerking met het NHG. Sinds de jaren zeventig proberen huisartsen hun patiënten meer de regie te geven over hun eigen behandeling. Hulpvraagverheldering is één facet daarvan, zoals huisarts Roy Beijaert in het slothoofdstuk uiteenzet. Hierbij past ook, dat de zelfredzaamheid van de patiënt zoveel mogelijk wordt bevorderd. onderwerpen geselecteerd zijn. Onderwerpen als: buikpijn bij kinderen, menstruatieproblemen of diarree ontbreken, terwijl SOA’s, die zich niet lenen voor zelfhulp, er wel in staan. Niet altijd worden alle merknamen genoemd. Tabellen met de genoemde geneesmiddelen aan het eind van elk hoofdstuk zouden het boekje overzichtelijker hebben gemaakt. Dit is een nuttig boekje. De televisiereclame prijst NSAID’s tegenwoordig aan zonder de levensgevaarlijke bijwerkingen ook maar te noemen en prijst openlijk absurde therapieën aan. Waar de kijkers openlijk bedrogen worden, had het boekje van mij best scherper van toon mogen zijn. Van Acne tot Zieke Kids geeft dit boekje in alfabetische volgorde nuttige informatie over zelfhulp bij veertig gezondheidsvragen. De medewerking van het NHG staat daarbij garant voor de kwaliteit van de adviezen. In onze zorg is toediening van geneesmiddelen, ook als die zonder recept te krijgen zijn, meestal gebonden aan afspraken met de behandelende arts. Bij dat overleg is het een voordeel als de gesprekspartner heeft ‘leren denken als de dokter’. Het wordt de lezer echter niet duidelijk, hoe de besproken Koos de Geest AVG 28 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Elders gepubliceerd Brief research report. Falls and fractures: A major health risk for adults with intellectual disabilities in residential settings. Wagemans AMA, Cluitmans JJM. Journal of Policy and Practice in Intellectual Disabilities 2006;(3)2:136. Abstract: Falls and fractures are a major health problem, especially among people with intellectual disabilities (ID). The autors report on an exploratory survey at one Dutch residential facility, aimed at determining the characteristics of people with ID who were prone to falling. Data on falls and fractures were compared with a number of characteristics of the institution’s residents. Each week data about falls were sampled during the study period of 33 months. It was found that risk factors for falling included: previous fractures, increasing age, impaired vision, seizures, use of antiepileptic drugs and impaired mobility. Some 57% of the population fell during the observation period, resulting in 26 fractures. The autors noted that as the extended incidence of falling was high, an important finding was that people capable only of walking inside the buildig have a high risk of falling. The risk factors found can help identify those persons who are prone to falling, and this information can be used in fall prevention programs. Annemieke Wagemans is AVG Joep Cluitmans is revalidatiearts Oproep Oproep aan auteurs… Wie schrijft die blijft bekend,………. ook in eigen kring. Voorwaarde is wel dat de die eigen kring ook weet wat en waar er zoal gepubliceerd wordt door NVAVG-leden, AVG’s, AIOS-AVG, promovendi en onderzoeksgroepen. Graag vermelden we dat in ons blad. T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 Willen auteurs en co-auteurs de redactie van het TAVG op de hoogte brengen van hun publicaties met vermelding van: auteurs, titel, tijdschrift en het nummer (vermelding liefst in Vancouver style) vergezeld van een abstract of de samenvatting. Graag sturen aan: [email protected] of [email protected] 29 Verenigingsadressen Colofon Redactie: mw. G. Nijdam (eindredactie) mw. dr. M.A.M. von der MöhlenTonino W. Braam J. de Geest Layout: B. Elffers R.K. Schreuel Bestuur: Mw. H. Veeren, voorzitter E-mail: [email protected] Tel. 070-3386007 Mw. K.E. van den Brink, secretaris E-mail: [email protected] Tel. 0174-216190 (werk) 070-3642080 (huis) Mw. A. Wagemans, penningmeester E-mail: [email protected] Tel. 043-3568700 Mw. S. Huisman E-mail: [email protected] Tel. 0299-459334 of 459337 L. Bastiaanse E-mail: [email protected] Tel. 015-3102210 Mw. T. Kranenburg E-mail: [email protected] Tel. 0571-268811 A. Louisse Mw. B. Tinselboer, kandidaat bestuurslid Secretariaat: Mw. S. van Eif Erasmus MC / AE-408 Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam Tel: 010-4088383, Fax: 010-4088365 E-mail: [email protected] Correspondentieadres: mw. G. Nijdam Bogaartsborg 59 6228 AK Maastricht Tel.: 043-3614372 E-mail:[email protected] [email protected] Het TAVG is het verenigingsblad van de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijke Gehandicapten (NVAVG). Deze vereniging, opgericht in 1981, stelt zich ten doel: het handhaven, c.q. verbeteren van de kwaliteit van de medische dienstverlening in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, onder meer door: • het bevorderen van de onderlinge gedachtewisseling en samenwerking van artsen in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap; • het bevorderen van meningsvorming en standpuntbepaling t.a.v. onderwerpen die van belang kunnen zijn voor de organisatie en het functioneren van de medische dienstverlening in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. De vereniging telt ongeveer 250 leden. Het lidmaatschap staat open voor artsen, werkzaam in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Het TAVG verschijnt minimaal viermaal per jaar. De redactie stelt zich ten doel alle artsen, die werkzaam zijn in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, op de hoogte te stellen van ontwikkelingen binnen dit vakgebied. Daartoe maakt zij gebruik van verslagen van studiedagen, congressen, van oorspronkelijke artikelen, casuïstiek, boekbesprekingen, het aankondigen van nieuwe initiatieven, van ingezonden stukken en voorts van alles wat aan het bereiken van de doelstelling kan bijdragen. ISSN: 1386-3991 Lidmaatschap € 170,- per jaar. Voor niet-leden bestaat de mogelijkheid een abonnement te nemen op het TAVG door € 30,over te maken op postbankrekeningnummer 2183416 t.a.v. de penningmeester van de NVAVG o.v.v. "abonnement TAVG". Kopij in Word-bestand mailen naar [email protected] voor de volgende data: Website: http://www.nvavg.nl Verschijningsdatum: 1 januari 2007 1 april 2007 1 oktober 2007 1 januari 2008 Aanleverdatum: 1 november 2006 1 februari 2007 1 mei 2007 1 augustus 2007 Inhoud: Vaste rubrieken o.m.: • Literatuur o.a.literatuurlijst opleiding, scripties opvragen • Nascholingsagenda ; Accreditering en Herregistratie • Links: Syndromen, medisch, organisaties • Vacaturebank: gevraagd en aangeboden (gratis plaatsen) • Discussieforum (NVAVG leden) Verder op deze site: • Jaarverslag 2005 • Vroege opsporing borstkanker • Info opleiding AVG • Hoe vind ik een AVG? • NVAVG Standaarden • NVAVG Adviezen • Opleidingseisen etc. 30 T AV G 2 5 ; ( 1 ) 2 0 0 7 DkJ is een gevestigde organisatie voor dienstverlening aan mensen met een verstandelijke handicap in Amsterdam. Medische zorg is een vast en gewaardeerd onderdeel van de vele vormen van woon- en leefondersteuning die DkJ biedt: individueel begeleid wonen aan 250 cliënten op diverse locaties in de stad, ambulante zorg door het Ambulant Team, de Observatie groep en Thuisondersteuning. Wij zoeken per 1 maart 2007 een enthousiaste: Arts voor Verstandelijk Gehandicapten m/v 28-36 uur De functie flexibele en enthousiaste werkhouding, goede sociale vaardig- Als AVG bent u verantwoordelijk voor het leveren van heden, en een kwaliteitsgerichte denkwijze. U bent bereid om hoogwaardige medische zorg aan de aan u toevertrouwde in een dienstensysteem bereikbaarheidsdiensten te draaien. cliënten. U geeft samen met twee collega’s vorm aan deze zorg en de uitbreiding daarvan. In 2007 staat de opening van de Arbeidsvoorwaarden AVG-poli gepland. Een opleidings-plaats voor AVG is in voor- De arbeidsvoorwaarden zijn conform de CAO Gehandicaptenzorg bereiding, mogelijkheid en wil tot opleiderschap is een pré. 2005-2007. Het salaris is gebaseerd op functiegroep 70, minimaal € 3.392,- en maximaal € 5.294,- bruto per maand Taken en verant-woordelijkheden bij een fulltime dienstverband. Het betreft een aanstelling Als AVG geeft u zelfstandig vorm aan de medische zorg voor voor onbepaalde tijd. de aan u toevertrouwde cliënten. U werkt intensief samen met andere disciplines als orthopedagoog, psychiater, logopedist, Solliciteren fysiotherapeut en tandarts. Wilt u meer weten over deze functie, de visie van DkJ, Gezamenlijk met collega’s geeft u inhoud aan het medisch onze werkwijze, het salaris en de arbeidsvoorwaarden? beleid binnen DkJ, inclusief het adviseren aan de Raad van Kijk dan op www.dkj.org of neem contact op met: Bestuur in deze. U biedt ondersteuning op medisch gebied aan B. Elffers, AVG, tel. 020-5890128. medewerkers van DkJ, zowel door directe betrokkenheid bij Uw reactie stuurt u naar: Afdeling P&O, t.a.v. Shirley Karsdorp, cliënten als door het geven van onderwijs. Daarnaast geeft postbus 59512, 1040 LA Amsterdam of per email naar: u vorm aan de AVG-poli en draagt u mede zorg voor het [email protected] o.v.v. referentienummer 06-12 verkrijgen van een opleidingscapaciteit voor AVG. U draait bereikbaarheidsdiensten in avond en nacht (uitgezonderd weekenden) volgens een verdeling tussen de artsen. DkJ voert een stimuleringsbeleid ten aanzien van de instroom van allochtone medewerkers. Kandidaten uit deze doelgroep worden met Functie-eisen U bent in het bezit van een registratie als Arts voor Verstandelijk Gehandicapten. Daarnaast beschikt u over een Acquisitie n.a.v. deze advertentie wordt niet op prijs gesteld. nadruk uitgenodigd te solliciteren. PRINSENSTICHTING Zorg-en dienstverlening aan mensen met een handicap Stichting Philadelphia Zorg Prinsenstichting en de Stichting Philadelphia Zorg bieden beide alle vormen van zorg, ondersteuning en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke beperking en overige problematieken. Een team van artsen is werkzaam ten behoeve van beide stichtingen. Voor Philadelphia Zorg betreft het werkgebied Noord-Holland. Binnen het team medische zorg is plaats voor AVG’s (M/V) 150 % ten behoeve van consultatieve, diagnostische en behandeltaken (omvang van het dienstverband kan in overleg worden vastgesteld) Aanbod o de mogelijkheid om veelzijdige ervaring op te doen in de specialistische zorg voor mensen met een verstandelijke handicap; o het werkterrein is veelomvattend en zeer gevarieerd: zowel intramurale als semi-murale en extra-murale zorg behoort tot de taak, alsmede poliklinische activiteiten; o Als AVG bent u werkzaam voor beide organisaties o bij de vaak complexe problemen wordt intensief en doelgericht met andere professionals samengewerkt; o uitstekende samenwerkingsrelaties met vaste consulenten, lokale en academische ziekenhuizen; o een stimulerende omgeving voor deelname aan wetenschappelijk onderzoek en betrokkenheid bij de AVG-opleiding; o werktijden en takenpakket worden in overleg vastgesteld. Vereisten o Afgeronde opleiding tot AVG o goede sociale vaardigheden en zelfreflectie; o flexibiliteit, creativiteit en inventiviteit, gepaard gaand met affiniteit met de doelgroep; o bereidheid om in een dienstensysteem te participeren. Arbeidsvoorwaarden De CAO gehandicaptenzorg is van toepassing. Het salaris wordt conform FWG 3.0 vastgesteld. U kunt bij ons gebruik maken van diverse collectieve verzekeringen, spaarloonregeling en u wordt opgenomen in het pensioenfonds PGGM. Informatie Inlichtingen over deze functie kunnen worden ingewonnen bij Nanda van Loen, sectormanager Zorginhoudelijke Ondersteuning Prinsenstichting, tel. 0299- 459 288, of Sylvia Huisman, AVG Prinsenstichting, tel 0299– 459 498. En bij Margreet Roukema, regiomanager Philadelphia Zorg Amsterdam-Waterland, tel. 020-6007733 Sollicitatie Uw schriftelijke sollicitatie met CV kunt u ook aan bovenstaande personen richten. Meer informatie over de organisaties is te vinden op: www.prinsenstichting.nl www.philadelphia.nl Voor de medische dienst zijn wij op zoek naar een ARTS VOOR VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN (AVG) m/v voor minimaal 28 uur per week, een dienstverband voor meer uren is bespreekbaar. Het medisch team bestaat nu uit 2 artsen en een doktersassistente. Leekerweide is een organisatie voor zorg- en dienstverlening aan mensen met een beperking. Wij verzorgen, ondersteunen en begeleiden 700 cliënten. Thuis, in woningen in West-Friesland en op het terrein van Leekerweide. Onze cliënten zijn allen in meer of mindere mate verstandelijk gehandicapt. Sommigen van hen zijn daarnaast ook fysiek gehandicapt. Wij streven naar een zorg- en dienstverlening die toegespitst is op de vraag en behoefte van de cliënt. Die vraag kan liggen op het vlak van wonen, werken, vrijetijdsbesteding, scholing of tijdelijke opvang. Daarbij stemmen we onze begeleiding en de omgeving zo goed mogelijk op elkaar af. Op Leekerweide zijn 750 mensen werkzaam. In ons werk staat de klant centraal. Dat vergt een bijzondere manier van denken en handelen. Die dienstverlenende instelling vragen wij aan al onze medewerkers en leerlingen. Functie inhoud Je bent met collega-artsen verantwoordelijk voor de huisartsgeneeskundige zorg en de specialistische AVG-zorg. Je geeft medische zorg in curatieve en preventieve zin aan cliënten van alle leeftijden met een verstandelijke handicap, variërend van licht tot zeer ernstig waarbij sprake kan zijn van een complex samengestelde zorgvraag. Je hebt een adviserende en ondersteunende rol naar cliënten, familie of vertegenwoordigers van cliënten en begeleiders omtrent de medische problematiek van cliënten. Daarnaast wordt je betrokken bij de Poli geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten die gehuisvest is in het Westfries Gasthuis te Hoorn; hier wordt spreekuur gehouden voor thuiswonende cliënten in de regio. Tevens lever je een bijdrage aan het algemeen medische beleid van de organisatie. Functie profiel Je beschikt over een voltooide artsenopleiding met AVGregistratie en je hebt vanzelfsprekend affiniteit met het werken met mensen met een verstandelijke handicap. Je kunt zowel intra- als interdisciplinair samenwerken en bent bereid om deel te nemen aan bereikbaarheidsdiensten. Wij bieden Een afwisselende baan in een leuke werkomgeving. Het salaris is conform de CAO Gehandicaptenzorg (FWG 70, maximaal €€ 5294 fulltime, 36 uur) en we hebben goede primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Informatie Voor meer informatie kun je contact opnemen met Wil Strouken, Hoofd Behandeling en Inhoudelijke Ondersteuning, telefoon 0229-576813 of met Rob Schreuel, AVG, telefoon 0229-576835 Je schriftelijke sollicitatie kun je voor 31 januari richten aan Leekerweide, t.a.v. afdeling P&O, Postbus 1, 1687 ZG Wognum. ! Utrechtsestraatweg 200 3911 TX Rhenen Telefoon (0317) 61 29 38 Fax (0317) 61 33 91 [email protected] www.cunerabv.nl
© Copyright 2024 ExpyDoc