Armoede in België Jaarboek 2014

Persconferentie
Federaal Jaarboek
‘Armoede in België’
Donderdag 20 maart 2014, 09u00
The International Auditorium
Koning Albertlaan II 5, 1210 Brussel
Bij het verschijnen van
Armoede in België
Jaarboek 2014
Redactie:
Isabelle Pannecoucke
Willy Lahaye
Jan Vranken
Ronan Van Rossem
Uitgever:
Academia Press
Gent
In opdracht van de POD
Maatschappelijke Integratie
Persconferentie Federaal Jaarboek
1/15
ARMOEDE IN CIJFERS








De „Europese‟ armoedegrens bedraagt, anno 2011, voor België € 1.000 per maand voor een
alleenstaande en € 2.101 per maand voor een huishouden van twee volwassenen en twee
kinderen. Deze armoedegrens is 60% van het mediane inkomen.
o 15,3% van de Belgische bevolking leeft onder deze armoedegrens. Dat is 9,8% in het
Vlaamse Gewest,19,2% in het Waalse Gewest en 34% in het Brussels Hoofdstedelijk
Gewest.
o Een aantal bevolkingsgroepen heeft een beduidend hoger armoederisico, wegens hun
economische positie, demografische factoren en/of de gezinsstructuur.
o Het armoederisico van kinderen beneden 15 jaar bedraagt 18,5%. Voor het Vlaamse
Gewest is dit 10,3%, voor het Waalse Gewest 24,1%.
o 38,5% van de eenoudergezinnen leeft onder deze armoedegrens. Het percentage voor
het Vlaamse Gewest is 22,2%, voor het Waalse Gewest 54,3%.
o 20,2% van de ouderen (65+) leeft onder de armoedegrens.
o Het armoederisico voor laaggeschoolden is 25,4%.
o 37,8% van de werklozen leeft onder armoedegrens.
o Ook 4,2% van de werkenden kennen een armoederisico (waarbij dit meest
uitgesproken is bij jongeren en eenoudergezinnen).
Inkomensongelijkheid neemt toe.
o In 2011 was het aandeel van het netto belastbaar inkomen van de 10% rijksten van de
bevolking is 53 keer groter dan het aandeel van de 10% armsten; in 2005 bedroeg
deze verhouding nog 46.
12,5% van de Belgische bevolking leeft in een materieel gedepriveerd huishouden in 2012.
o 6,5% van de Belgische bevolking werd geconfronteerd met ernstige materiële
deprivatie in 2012.
In België leeft 20,8% van de inwoners in een huishouden dat het moeilijk heeft om rond te
komen (2011).
Het jaarlijks aantal begunstigden van een leefloon bedroeg in 2012 156.861 personen, voor
het equivalent leefloon tekenen we 41.904 mensen op. 108.729 personen kregen een
Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden (GIB) of een Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO)
in 2013. Het aantal studenten dat in België een leefloon ontvangt, stijgt gestaag: van 3.655 in
2002 naar 17.531 in 2011.
In 2012 bedroeg de werkloosheidsgraad in België 7,1%.
o In 2012 blijft de werkloosheidsgraad van jongeren in België pieken: 19,8% bij de 15
tot 24-jarigen, 6,4% bij de 25-plussers.
o Na de stijging van het aandeel langdurig werklozen van 44,19% in 2009 tot 48,31%
in 2011, merken we een daling op tot 44,71% in 2012. Tussen de gewesten blijven de
verschillen nog omvangrijk: 32,72% in het Vlaamse Gewest, 49% in het Waalse
Gewest en 55,12% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
21% van de Belgen leven in een woning met lekkend dak, schimmels, vochtige muren,
plafonds en ramen, of een rottend dak (2011).
o Maar: 33% van de personen met een inkomen onder de armoedegrens kampen met
dergelijke huisvestingsproblemen.
Sinds 2009 stijgt het aantal gezinnen die de gewaarborgde gezinsbijslag ontvangen weer
ononderbroken. In het eerste semester van 2012 is het aantal rechtgevende kinderen gelijk
aan 19.349, het aantal bijslagtrekkende gezinnen 6.542, een stijging van 48,5% t.o.v. 2001.
Persconferentie Federaal Jaarboek
2/15
OVER HET WAAROM VAN EEN FEDERAAL JAARBOEK ARMOEDE IN BELGIE
Een eerste reden is dat het Jaarboek de kennis over armoede en sociale uitsluiting samenbrengt. Ook is
het een doeltreffend instrument om mensen en instellingen, die bekommerd zijn om armoede en
sociale uitsluiting en die elkaar anders niet of zelden ontmoeten, samen te brengen. Dat is zeker het
geval wanneer taalkundige en institutionele grenzen het aantal plekken beperken en de communicatie
bemoeilijken.
Bovendien houdt het de politieke en publieke belangstelling gaande. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk
om de dynamiek, die door het Belgische voorzitterschap tijdens het Europese jaar ter bestrijding van
armoede en sociale uitsluiting op gang is gebracht, te ondersteunen en te bewaken. Het blijkt immers
dat de doelstellingen van EU-2020 in de Nationale Hervormingsprogramma‟s van hun sociale
inkleuring worden ontdaan en het effectief realiseren van deze doelstellingen meer en meer in vraag
wordt gesteld. Terwijl een van de doelstellingen binnen de EU-2020-Strategie was om het aantal
mensen in armoede in Europa met 20 miljoen te doen dalen, stellen we vast dat sinds 2008 hun aantal
met 6,5 miljoen gestegen is.
Het Jaarboek bezorgt de federale overheid dan ook een instrument waarmee ze de situatie en de
maatregelen inzake armoede en sociale uitsluiting kan evalueren en analyseren. Dat geldt niet alleen
voor de federale bevoegdheden, maar ook voor hun interactie met initiatieven op andere
beleidsniveaus (Europees, regionaal). De Belgische context vormt daarbij een ideaal werkveld voor
comparatief onderzoek en voor het uittesten van innoverende praktijken, wegens de gunstige mix van
gelijkaardigheden en verschillen tussen de regio‟s.
Tot slot, kadert het Jaarboek volledig in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting die centraal staat
in het regeerakkoord van premier Di Rupo en daardoor ook in het federale beleid; zoals het voornemen
van de regering om 380.000 mensen uit de armoede te halen tegen 2020. Hoe dit te bereiken staat in
het Federaal Plan voor Armoedebestrijding (voorgelegd op 14 september 2012 aan de Ministerraad)
waarin de Staatssecretaris voor Armoedebestrijding de uitdagingen en prioriteiten, die het
armoedebeleid moeten ondersteunen tijdens de lopende legislatuur, verduidelijkt. Ook het eerste
Nationaal Kinderarmoedebestrijdingsplan (goedgekeurd op 10 juni 2013 op de interministeriële
conferentie Integratie in de Samenleving) kadert in het federaal plan tegen armoede, en in de Europese
aanbeveling „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel en ongelijkheid doorbreken‟.
Persconferentie Federaal Jaarboek
3/15
BELANGRIJKE UITDAGINGEN IN DIT JAARBOEK
In deze vierde uitgave van „Armoede in België‟ wordt weer eens duidelijk hoe divers en
multidimensioneel armoede is en ook hoe leerrijk het is om over de (taal)grenzen heen te kijken. Ook
blijkt de centrale vaststelling van het vorige federaal Jaarboek Armoede 2013 nog altijd geldig: de
aanslepende en zich verdiepende crisis verergert de bestaande problemen van armoede en sociale
uitsluiting. Daardoor blijft het nog steeds roeien in woelig water en dit met een sterke tegenstroom.
We beperken ons hier tot de voornaamste bevindingen en uitdagingen van dit federaal Jaarboek, anno
2014.
Armoede blinkt uit door veelzijdigheid
Stellen dat armoede meer is dan enkel een inkomensprobleem, maar zich ook uit in moeilijkheden op
velerlei andere gebieden (zoals gezondheid, huisvesting, arbeid, sociale netwerken), is geen nieuw
gegeven. Dat armoede een complex en multidimensionaal probleem is, kwam ook naar voor in de
vorige edities van het federale Jaarboek. Ook in deze editie, anno 2014, hanteren we een definitie die
deze complexiteit omvat, namelijk armoede als “een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich
uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van
de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht
overbruggen” (Vranken, 1993; 2014: 14). Deze omschrijving stelt ons niet enkel in staat om de
complexiteit van armoede te vatten maar biedt tevens de mogelijkheid om de ontwikkelingen,
belangrijke uitdagingen en concepten in de verschillende landsdelen met elkaar te vergelijken.
Het in kaart brengen van armoede is dan ook enkel mogelijk via verschillende indicatoren, zoals 1) het
armoederisico, 2) ernstige materiële deprivatie en 3) de AROPE-indicator.
1) Om armoede te becijferen wordt veelal een inkomensindicator gehanteerd. De Europese
indicator „armoederisico‟, bijvoorbeeld, is een louter monetaire indicator die per land wordt
gedefinieerd. Om een persoon al dan niet als arm te categoriseren, wordt zijn inkomen
vergeleken met dat van de andere inwoners van zijn land; daardoor komt de nadruk te liggen
op het relatieve karakter van armoede. Iemand heeft een verhoogd risico om in armoede te
geraken, te leven als hij leeft in gezin met een equivalent inkomen dat lager is dan 60% van
het mediane nationaal equivalent inkomen. Zo bedroeg in 2011 de armoededrempel in België
voor een alleenstaande 1.000 euro per maand. Voor een gezin van twee volwassenen en twee
kinderen (jonger dan 14 jaar) is die armoededrempel 2.100 euro netto per maand (dat is 1.000
euro per maand, vermenigvuldigd met de equivalente grootte van dit gezin (2,1)). Op basis
van de zo gedefinieerde armoedegrens, landen we voor België op ongeveer 15% van de
Belgische bevolking met een inkomensarmoederisico.
2) Evenwel geeft een inkomensdefinitie van armoede maar een deel van de armoedeproblematiek
weer. Het meten van de mate van materiële deprivatie werpt een aanvullend licht; het geeft
het percentage van de bevolking weer, dat leeft in een huishouden dat niet kan beschikken
over een aantal goederen en diensten of niet kan deelnemen aan bepaalde activiteiten die als
noodzakelijk worden beschouwd. Volgens deze indicator leeft 6,5% van onze bevolking in
ernstige materiële deprivatie; ze worden geconfronteerd met minstens vier van de negen
Persconferentie Federaal Jaarboek
4/15
voorgelegde problemen omwille van financiële redenen. Concreet gaat het over het niet
kunnen betalen van huur of facturen voor nutsvoorzieningen, niet tenminste eenmaal per jaar
een week vakantie kunnen nemen weg van huis, zich niet om de twee dagen een maaltijd met
vlees/kip/vis kunnen permitteren, een onvoorziene uitgave niet kunnen betalen, de woning
onvoldoende kunnen verwarmen, geen wasmachine, televisietoestel, telefoon of auto hebben.
3) De AROPE indicator of het risico op armoede of sociale uitsluiting geeft het percentage
mensen weer die minstens één van de volgende problemen ondervinden: inkomensarmoede,
leven in een huishouden met lage werkintensiteit en/of leven in een ernstig materieel
gedepriveerd huishouden. In België loopt ongeveer 21% van de bevolking een risico op
armoede of sociale uitsluiting. In Europa steeg tussen 2008 en 2012, tijdens de crisis dus, de
AROPE indicator „slechts‟ met 1,3 procentpunten (wat weliswaar nog staat voor 6,5 miljoen
mensen). Een mogelijke (maar onvoldoende) verklaring voor deze geringe stijging is dat de
armoedegrens zelf in een aantal lidstaten daalde, samen met het gemiddeld inkomen per
hoofd. Wanneer we een „vaste‟ armoedegrens hanteren, zijn er 10 tot 13 miljoen mensen in
armoede, bijgekomen.
Armoede volhardt in haar hardnekkigheid
De drie opgesomde indicatoren belichten niet enkel de verschillende dimensies waarin armoede zich
manifesteert maar tonen ook aan dat in onze welvarende samenleving armoede een constant gegeven
blijft. Niet enkel de percentages blijven relatief constant doorheen de jaren, ook duikt armoede op
langs de klassieke breuklijnen, bij dezelfde categorieën (1) en blijft sociale ongelijkheid en armoede
bestaan in dezelfde domeinen, zoals gezondheid en onderwijs (2).
1) Wie al dan niet wordt geconfronteerd met inkomensarmoede of materiële deprivatie of sociale
uitsluiting, is geen toeval. We stellen nog steeds vast dat klassieke breuklijnen (zoals het
opleidingsniveau, de tewerkstellingssituatie) belangrijk zijn binnen onze moderne
maatschappij: een vierde van de laaggeschoolden leeft met een armoederisico, tegenover
ongeveer 6% hooggeschoolden; een derde van de werklozen heeft inkomen onder de Europese
armoedegrens en dit tegenover „slechts‟ 4,5% van de werkenden.
2) Daarnaast toont onderzoek aan dat armoede en sociale ongelijkheid blijft opduiken op andere
domeinen, waar het beleid nochtans maatregelen ontwikkelde om die ongelijkheden te
milderen.
Zo gaan we in het Jaarboek in op de sociale ongelijkheid inzake gezondheid. We stellen dan
ook dat het al lang erkend en geweten is dat individuen uit de lagere socio-economische
klassen meer gezondheidsproblemen ontwikkelen, onder andere als gevolg van hun moeilijke
levensomstandigheden, waardoor ze vatbaarder zijn voor tegenslagen of stress. Dat dit nog
steeds een realiteit is, blijkt uit volgende gegevens. Zo heeft een hooggeschoolde vrouw van
25 jaar gemiddeld nog 47 gezonde levensjaren voor zich, terwijl haar leeftijdsgenote met een
diploma secundair onderwijs vijf tot zes jaar minder gezonde levensjaren voor de boeg had en
een vrouw die enkel lager onderwijs heeft gevolgd, gemiddeld zelfs elf minder gezonde
levensjaren. Daarnaast hangt gezondheid ook samen met het inkomen; personen met een
Persconferentie Federaal Jaarboek
5/15
inkomen onder de armoedegrens ervaren een slechtere algemene gezondheid en kampen met
een laag emotioneel welbevinden dan personen met een inkomen boven de armoedegrens.
Verder blijft er binnen het onderwijs een sterke correlatie tussen de sociaaleconomische
thuissituatie van leerlingen en hun prestaties bestaan. Ondanks de goede resultaten inzake
gemiddelde kennis dat het onderwijs kan optekenen, scoort het onderwijs slecht op de
resultaten op het vlak van sociale ongelijkheid.
Armoede treft ook ‘nieuwe’ kwetsbare groepen
Tegelijkertijd resulteren maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsinitiatieven in een andere
samenstelling van de groep die in armoede leeft.
De groeiende kwetsbare groep van eenoudergezinnen
Zo is in België is de echtscheidingsgraad tijdens de laatste dertig jaar verviervoudigd en stijgt deze
nog altijd. Door dit toenemende aantal relatiebreuken en door de veranderde welvaartsnorm die enkel
te bereiken valt als tweeverdienend huishouden, belanden veel eenoudergezinnen, van de ene op de
andere dag, op de rand van, of in de armoede. Alleenstaande ouders hebben een sterk verhoogde kans
op stress, gezondheidsproblemen en werkloosheid; bijna een derde van die eenoudergezinnen loopt
een hoger armoederisico. Vooral jonge moeders die moeilijk de weg vinden naar de arbeidsmarkt
behoren tot de meest precaire groep. Maar ook wanneer alleenstaande ouders (moeders) niet van
uitkeringen leven, maar aan het werk willen, vallen ze terug op erg lage inkomens. Zelfs voltijdse jobs
volstaan voor deze meestal lager geschoolde vrouwen ternauwernood om het hoofd boven de
armoedegrens te houden en dat is zeker zo in een economie die steeds meer gekenmerkt wordt door
precaire jobs; met de mini-jobs als de recentste vorm. In dergelijke situaties is er geen sprake van
„kinderrijkdom‟ maar is de – voor het overige achterhaalde - term „kinderlast‟ nog van toepassing.
Ook het isolement waarin eenoudergezinnen leven, vergroot hun risico op armoede. Zo blijkt dat
alleenstaande moeders voor de helft minder kunnen terugvallen op sociale ondersteuningsnetwerken
en dat hun sociaal isolement samenhangt met andere risicofactoren die armoede en sociale uitsluiting
in de hand werken. Dit geeft aan dat het absoluut noodzakelijk is om sterk(er) in te zetten op het
verstevigen van de sociale netwerken van gezinnen in de strijd tegen kinderarmoede.
Kinderen in armoede, ‘rijk’ in aantal
Vandaag lijden er in België proportioneel gezien meer kinderen onder armoede of deprivatie dan in de
rest van de bevolking (18,7% tegen 15%). Bovendien leeft in Wallonië bijna één kind op vier onder
de armoedegrens of lijdt onder deprivatie (tegen één op tien in Vlaanderen). Deze cijfers zijn
zorgwekkend, omdat tal van studies aantonen dat armoede van de ene op de andere generatie wordt
doorgegeven; de schade die armoede tijdens de kinderjaren aanricht, de kansen vermindert om er als
volwassene aan te ontsnappen. Unicef-België (2010) formuleerde dit als volgt: ”Dit is een
zorgwekkende situatie, daar armoede veel meer is dan alleen maar een gebrek aan inkomsten. Ze raakt
mensen – en meer bepaald kinderen – in alle aspecten van hun leven. Slechte voeding, een kwetsbare
gezondheid, een gevoel van schaamte en minderwaardigheid, een beperking van de
onderwijsmogelijkheden, evenals uitsluiting van sociale activiteiten zijn slechts enkele van de
Persconferentie Federaal Jaarboek
6/15
aspecten die een negatieve impact hebben op de verschillende levensdomeinen en de ontwikkeling van
de kinderen die door armoede worden getroffen.”
Armoede onder zelfstandigen, afwezig in het onderzoek maar niet in de realiteit
Tot op heden werd armoede onder zelfstandigen relatief weinig onderzocht. Een hoofdstuk in dit
federale Jaarboek Armoede schenkt aandacht aan deze categorie en kijkt niet enkel naar het inkomen
van de zelfstandige, maar houdt ook rekening met het inkomen van andere leden van het huishouden
en andere bronnen van inkomsten voor de zelfstandige. Op basis van gegevens in de periode 20082010, blikt dat ongeveer één op acht van de huishoudens met een zelfstandige in hoofdberoep een
inkomen heeft onder de armoedegrens. Bovendien is de kans groot dat de armoede onder zelfstandigen
sterk is gestegen door de economische crisis. In vergelijking met loontrekkenden is het inkomen van
zelfstandigen gevoeliger aan economische fluctuaties en kunnen ze minder een beroep doen op sociale
uitkeringen indien ze hun inkomen verliezen.
Armoede vertaalt zich ook in ruimtelijke verschillen
Armoede en sociale ongelijkheid zijn niet enkel ongelijk verdeeld over verschillende sociale groepen
maar krijgen ook een ruimtelijke vertaling, gaande van internationale en regionale verschillen over
tegenstellingen tussen stad en platteland tot verschillen binnen de steden tussen de rijke en
achtergestelde buurten.
Internationale & regionale verschillen1
Op het vlak van armoede staat België binnen de Europese Unie ergens in de middenmoot. De landen
met de laagste armoedegraad (9-11%) zijn de Tsjechische Republiek en Nederland; de landen met de
minst benijdenswaardige situatie zijn Bulgarije, Roemenië, Spanje en Griekenland – zij hebben
tegelijk een zeer lage armoededrempel en een armoedegraad van meer dan 20%.
De armoedegraad in Vlaanderen (9,8%) komt in de buurt van de laagste armoedegraad in de EU,
Brussel heeft een armoedegraad die hoger is dan de hoogste armoedegraad binnen de EU (34%) en
Wallonië (19,2%) staat op hetzelfde niveau als Litouwen, Italië en Letland. Deze situatie toont de
extreme verschillen tussen de gewesten in België, die nog groter zijn dan de grote verschillen tussen
de verschillende EU-lidstaten. Gelet op de verschillende armoedegraad in de gewesten is het dan ook
niet verwonderlijk dat 63% van de Belgen die in armoede leven in Brussel of in Wallonië woont, tegen
slechts 37% in Vlaanderen; wat het omgekeerde is van de regionale spreiding van de totale bevolking
(ongeveer 10% voor Brussel, 32% voor Wallonië en 58% voor Vlaanderen).
Ook naar deprivatiegraad ligt België onder het Europees gemiddelde. Vergelijken we de
deprivatiecijfers op het niveau van de Belgische gewesten met die van de verschillende Europese
landen, dan stellen we vast dat Vlaanderen (7,5%) in de buurt komt van de landen met een zeer lage
deprivatiegraad (Luxemburg, Scandinavische landen, Oostenrijk). Wallonië (17,5%) ligt net onder het
Europees gemiddelde en Brussel (28,7%) haalt een niveau dat in de buurt komt van Cyprus en
Griekenland.
1
Om de leesbaarheid te bevorderen, duiden we het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als Brussel aan, het Vlaamse
Gewest als Vlaanderen en het Waalse Gewest als Wallonië.
Persconferentie Federaal Jaarboek
7/15
Daarnaast zijn er in Wallonië, in vergelijking met Vlaanderen, meer mensen die het slachtoffer zijn
van inkomensarmoede en die ook nog eens materieel gedepriveerd zijn: 48% tegenover 28%. Met
andere woorden, bij gelijk inkomen vertaalt de inkomensarmoede zich in Wallonië in belangrijkere
dagelijkse problemen dan in Vlaanderen. Zo is er meer langdurige armoede, maar daarnaast – en
wellicht ook daardoor - is er verwevenheid van de inkomensarmoede met andere problemen, zoals
langdurige werkloosheid, schulden, gezondheids- en verslavingsproblemen. Ook relevant is de
demografische samenstelling van de bevolking (ouderen lijden minder aan materiële deprivatie en die
zijn oververtegenwoordigd in Vlaanderen).
Met deze regionale verschillen inzake inkomensarmoede en materiële deprivatie gaan ook verschillen
gepaard inzake gezondheid en emotioneel welbevinden. Zo is de samenhang tussen het ervaren van
sterke materiële deprivatie en een slechte algemene gezondheid het sterkst in Wallonië. Verder
rapporteren mensen met een inkomen onder de armoededrempel een veel slechter emotioneel
welbevinden in Brussel dan in Wallonië of Vlaanderen.
Armoede op den buiten
Hoewel plattelandsarmoede in de hedendaagse literatuur en in het beleid nagenoeg afwezig lijken, is
het toch een realiteit waarvan we in dit Jaarboek we een gedifferentieerd en gedetailleerd beeld
schetsen.
Hoewel het „dichtbebouwde stedelijk gebied‟ het sterkst met armoede wordt geconfronteerd, volgt het
(afgelegen) platteland onmiddellijk daarna. Armoede komt het minst voor op het platteland met dure
woningen en in de tussenliggende gebieden.
Bovendien loopt niet iedereen overal even grote risico‟s op armoede. Op het platteland, en dan vooral
op het afgelegen platteland, zijn het vooral ouderen en eenoudergezinnen het slachtoffer. Bovendien is
op het platteland de armoedekloof tussen de mannen en vrouwen het meest uitgesproken; vrouwen
lopen er bijna een derde meer risico op armoede dan mannen. Het eigen gezicht van armoede op het
platteland (ouderen en eenoudergezinnen) spreekt ook uit het type problemen waarmee mensen in
armoede op het platteland worden geconfronteerd: angst voor inkomensverlies en
gezondheidsproblemen.
Armoede binnen de stad
Net zoals plattelandsarmoede levert armoede in het stedelijk gebied een gedifferentieerd beeld op.
Vooral in de dichtbebouwde stedelijke gebieden overstijgt het armoederisico voor verschillende
groepen het gemiddelde en vormen vooral de eenoudergezinnen en pas afgestudeerde werklozen een
risicogroep in de overige stedelijke gebieden.
Specifieke aandacht besteden we aan Brussel, omdat de verschillen die de andere Belgische steden
kenmerken, hier uitvergroot aanwezig zijn. Een illustratie vormen de jongeren die de overstap maken
van de school naar het beroepsleven, een overstap die niet altijd vlekkeloos verloopt. Meer dan 20%
jongeren van een generatie verlaat het secundair onderwijs zonder diploma; 31,4% van -25-jarigen is
werkloos (wat twee keer hoger is dan het Europese gemiddelde). De doorstroming van laaggeschoolde
jongeren van het onderwijs naar de arbeidsmarkt vormt een cruciaal aspect van elke beleid dat gericht
is op armoedebestrijding en jobcreatie. Verschillende instellingen kunnen voor deze begeleiding
instaan: de OCMW's en de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling (ODA) (ACTIRIS in het
Persconferentie Federaal Jaarboek
8/15
BHG). De vaststellingen van het „participatief laboratorium over de doorstroming van jongeren tussen
onderwijs en tewerkstelling‟ geven aan dat de begeleidingen door deze instellingen elkaar aanvullen
maar evenzeer dat er spanningen optreden tussen de instellingen.
Andere onderzoeksresultaten tonen aan dat ons land, in 2007, ongeveer 1.400 buurten met
moeilijkheden (zowel sociaaleconomisch als stedenbouwkundig) telt waar ongeveer 1,7 miljoen
mensen wonen. 800.000 van deze inwoners leven gelukkig wel in wijken met lichte problemen.
Brussel, Charleroi en Luik zijn de steden met het grootst aantal arme wijken.
Dergelijke ruimtelijke patronen zijn geen toeval. Ze zijn ze het gevolg van selectieprocessen, waarbij
een belangrijke rol is weggelegd voor het sociaalstructurerend vermogen van het huisvestingsbeleid,
een beleid dat in België de promotie van eigendomsverwerving vooropstelt. Tevens spelen
causatiemechanismen, via allerlei buurtprocessen, een rol. De vraag of een arme buurt de kansen en
perspectieven van haar bewoners bemoeilijkt, krijgt de meeste aandacht. Vanuit dergelijk perspectief
werden veel initiatieven binnen het stedelijk ontwikkelings- en vernieuwingsbeleid uitgewerkt en werd
sociale mix als redmiddel gehanteerd voor de bedreigde sociale samenhang. Recentelijk treedt er
echter een zekere moeheid op ten aanzien van het streven van sociale mix en krijgt het sociale
stijgingsperspectief meer ruimte.
De uitdagingen voor het huisvestingsbeleid ten aanzien van armoede
De voorbije jaren zijn er opnieuw grote vraagtekens gerezen bij wat de overheid onderneemt op het
vlak van huisvesting. De overheid sleurt ook een zware erfenis met zich mee. Haar werking was in de
naoorlogse voornamelijk gebaseerd op de vraag naar huisvesting, in een samenstelling met voltijdse
tewerkstelling en stabiele gezinskernen. In de jaren 2000 blijft de toegang tot huisvesting een
belangrijk aandachtspunt maar de huisvestingssector kampt met tal van nieuwe uitdagingen. Voortaan
moet er ook rekening gehouden worden met de complexe evolutie van de sociaal-demografische
structuur, de bevolkingstoename en de verarming van een steeds groter deel van de bevolking, milieuen energienormen, een toename van de energieprijzen en druk op de beschikbare gronden waardoor
bepaalde gezinnen het moeilijker krijgen om een eigendom te verwerven, de impact van de
bankencrisis en de financiële crisis op de toegankelijkheid van de kredieten.
Dit grote aantal problematieken leidt tot een huisvestingscrisis en dit in de drie gewesten van ons land.
Omwille van deze reden heeft elk gewest een huisvestingsbeleid ontwikkeld waarbij de eerste
doelstelling is de realisatie van het artikel 23 van de Grondwet, namelijk het verzekeren van het recht
op behoorlijke huisvesting voor iedereen. Alle beleidsmaatregelen zijn voornamelijk gericht op de
kwaliteit en het comfort van de woningen, de toename van het sociale huuraanbod, de diversiteit van
nieuwe woonvormen (community land trust, kangoeroewoningen), de ontwikkeling van duurzaam
wonen en begeleidingsmodaliteiten binnen de sociale huisvesting.
Zonder enige twijfel resulteerden de inspanningen in een gevoelige verbetering van het comfort van de
woningen zowel in Brussel, als in Vlaanderen en Wallonië. Tegelijkertijd verbergt deze kwantitatieve
verbetering een steeds groter wordende kloof tussen woningen waarin wordt geïnvesteerd om ze
conform te maken aan de huidige normen (inzake hygiëne en energieprestatie) en de marginalisering
van het kwetsbaarste deel van het huurwoningenbestand waar mensen die in armoede leven onderdak,
met name in de grote stedelijke gebieden.
Persconferentie Federaal Jaarboek
9/15
Tegelijk blijft de toegang tot sociale woningen vrij moeilijk. De meest recente studies tonen aan dat in
Wallonië 37.983 gezinnen gemiddeld vier jaar op een sociale woning wachten. In Brussel wacht een
gezin met drie kinderen gemiddeld tien jaar. In Vlaanderen bedroeg de wachttijd in 2012 iets minder
dan 35 maanden. Rekening houdend met de wijzing van de gezinsstructuur en de bevolkingsgroei die
voorspeld worden voor de gewesten tegen het jaar 2060, blijft de inzet voor huisvesting voor iedereen
cruciaal in een België in volle ontwikkeling.
De nieuwe uitdaging voor OCMW‘s: de ‘superdiversiteit’
De OCMW’s in verandering
In een context van forse besparingen moeten OCMW‟s meer, en meer verscheiden, opdrachten
vervullen om tegemoet te komen aan de vraag naar maatschappelijke hulp die wordt geformuleerd
door een toenemend en heterogener publiek. De OCMW‟s, in Brussel nog meer dan elders, staan
onder aanzienlijke druk tengevolge van drie veranderingen.
Eerst is er een fundamentele verandering van het publiek en zijn problemen. Naast de continue
toename van het aantal hulpzoekenden wordt het OCMW geconfronteerd met nieuwe doelgroepen
(jongeren, nieuwkomers, uitgesloten werklozen, studenten en werkende armen) met veelvoudige en
complexe moeilijkheden.
Vervolgens evolueren de taken van het OCMW. Het polyvalente, residuaire karakter en de autonomie
van de OCMW‟s hebben geleid tot de continue herdefiniëring van nieuwe opdrachten en nieuwe
diensten, zoals huisvesting, energie, jongeren, maatschappelijke herinschakeling, opleiding,
burgerschap en cultuur.
Ten slotte moderniseert het management van het OCMW. Het betreft het integreren van
evaluatieprocessen, de professionalisering en systematisering van de aanvraagprocedures en een
gewijzigde ethiek waarbij de gebruiker benaderd wordt als een klant of als individu en zelfs als
persoon.
Multilevel governance als hefboom voor de OCMW’s
Sinds enige tijd doen steeds meer mensen van buitenlandse herkomst een beroep op de dienstverlening
van het OCMW. Deze „superdiversiteit‟ verschilt sterk van de traditionele migratiepatronen die we tot
in de jaren 1990 kenden en houdt een eigen gamma aan uitdagingen in. Volgens de voorspellingen van
Eurostat (2011) zou de Belgische bevolking, voornamelijk als gevolg van migratiebewegingen, tegen
2060 met 24% aangroeien, waarbij derdelanders een steeds grotere doelgroep van het activeringsbeleid
van de OCMW‟s gaan uitmaken. De Belgische OCMW‟s moeten bijgevolg heel wat inspanningen
leveren om de maatschappelijk integratie van al die nieuwkomers in goede banen te leiden.
Het arsenaal aan instrumenten waarover de OCMW‟s beschikken, lijkt doorgaans voldoende te zijn.
De meeste problemen hebben evenwel te maken met communicatie, met taalbeheersing en met
culturele verschillen. Voor goed twee op de drie bevraagde OCMW‟s is de taal een belangrijke
hinderpaal voor integratie. Daarom organiseren de meeste OCMW‟s taallessen in het kader van
socioculturele participatie. De OCMW‟s vervullen een onmisbare rol in de maatschappelijke integratie
Persconferentie Federaal Jaarboek
10/15
van personen van buitenlandse afkomt, a fortiori wanneer deze in armoede dreigen te vervallen en/of
te maken krijgen met sociale uitsluiting.
Talrijke sociale en beleidsdimensies zijn betrokken in de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en
bij het bevorderen van maatschappelijke integratie: werkgelegenheid, gezondheid, huisvesting,
opleiding, cultuur, territoriale ontwikkeling, gelijke kansen, niet-discriminatie. In België situeren deze
bevoegdheden zich op verschillende beleidsniveaus: van de federale overheid, over de „gefedereerde
entiteiten‟ tot de lokale besturen. Het is dan ook noodzakelijk dat een intelligente en constructieve
dynamiek wordt ontwikkeld voor een coherente integratie van de verschillende politieke en sociale
modaliteiten op deze verschillende beleidsniveaus. In plaats van een zwakheid van het politieke
functioneren, vormt deze „multilevel governance‟ een bundel kansen die ook de OCMWs kunnen en
moeten aangrijpen.
De politieke inzet: van Europese woorden naar nationale daden
Europa 2020-strategie een stap verder: de paradox ‘economie’ versus ‘sociaal’
Met het verdrag van Lissabon en de aankondiging van de Europa 2020-Strategie gloorde er licht aan
de horizon voor wat betreft de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting in de Europese Unie. Het
Verdrag van Lissabon bracht de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting in het centrum van het EUbeleid. De Europa 2020-Strategie voor een „slimme, duurzame en inclusieve groei‟ wil 20 miljoen
mensen uit de armoede halen tegen 2020. De inspanningen op dit domein zouden dezelfde status
krijgen als economische en ecologische doelstellingen en de verschillende beleidslijnen (economisch,
tewerkstelling, sociaal en ecologisch) zouden zo worden ontwikkeld dat ze elkaar wederzijds
versterken. Daarmee erkende men dat het beleid inzake armoede niet losstaat van de andere
beleidsdomeinen: de verschillende belangen zijn, rechtstreeks of onrechtstreeks, met elkaar verbonden.
Maar het is niet alles rozegeur en maneschijn, integendeel. Ten eerste is het evident dat de becijferde
doelstelling niet zal worden bereikt. De sociale en economische crisis verdiept en brengt de verschillen
tussen de verschillende delen van de EU aan de oppervlakte. De bezuinigingsplannen werken niet en
treffen de armsten en kwetsbaarsten het hardst. Het gevolg is dat meerderheid van de lidstaten sinds
2008 een stijging van het aantal mensen in armoede optekent. Het belangrijkste inzicht dat de crisis
oplevert, is het belang van socialezekerheidsstelsels. De lidstaten met de meest ontwikkelde
socialezekerheidsstelsels blijken meer bestand te zijn tegen de negatieve gevolgen van de crisis.
Aangezien de Commissie hoofdzakelijk de nadruk legde op maatregelen om de begrotingen in
evenwicht te brengen, werd de sociale dimensie van de Europa 2020-Strategie naar het achterplan
verschoven.
Welke doelstellingen moet Europa dan wel vooropstellen in de strijd tegen armoede en sociale
uitsluiting? Binnen de verschillende mogelijke pistes, dient in eerste instantie de Actieve
Inclusiestrategie een centrale plaats te krijgen in het sociale beleid en moet de betrokkenheid van de
stakeholders worden opgevoerd. De strijd tegen kinderarmoede en het veilig stellen van het welzijn
van kinderen moeten centrale items worden in de Europa 2020-Strategie, voornamelijk in de Nationale
Hervormingsprogramma‟s van de lidstaten. Kortom, om de governance inzake sociale inclusie van
Europa 2020 te verbeteren, moet de doelstelling van een inclusieve economie volledig worden
geïntegreerd in de doelstellingen van een slimme en duurzame economie. De lancering van het
Persconferentie Federaal Jaarboek
11/15
Sociale Investeringspakket (SIP) van de Europese Commissie van februari 2013 kadert binnen dit
perspectief.
Het voorbeeld van sociale investeringen
Sociale investeringen staan voor sociale uitgaven die, naast een herverdelend effect, ook een
welvaartsverhogend effect op langere termijn hebben. Voorbeelden van dergelijke investeringen zijn
onderwijs en vorming, actief arbeidsmarktbeleid, gezondheidszorgen en de strijd tegen
(kinder)armoede. Het Sociaal Investeringspakket bundelt verscheidene Europese initiatieven, waarbij
de synergieën tussen economische en sociale inclusie-effecten het duidelijkst zijn, in één coherent
kader. Het betreft vooral het omkeren van de groeiende sociale schade die de crisis en de daaraan
gekoppelde besparingsmaatregelen, aanrichten en het wegwerken van het publieke wantrouwen ten
aanzien van regeringen en van de Europese Commissie. De OESO bevestigt dat investeringen in
menselijk kapitaal noodzakelijk zijn om de toenemende ongelijkheid in de nasleep van de crisis om te
buigen.
Daarnaast botst de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting op verschillende ideologische vertogen
die de koppeling tussen groei en herverdeling in vraag stellen. In tegenstelling tot dit discours, zet het
Europese sociaal investeringspakket in op een slimme herverdeling die het algemeen belang dient. Dit
zou gebeuren door een preventieve versterking van het menselijk en sociaal kapitaal van groepen in
armoede: dat is de impliciete boodschap van het sociale investeringsdiscours. Dergelijke herverdeling
moet dus niet zozeer als een budgettaire last worden gezien, maar veeleer als een investering die in de
toekomst een stevig rendement zal opleveren. Investeer je bijvoorbeeld in onderwijs voor jongeren in
armoede, dan voorkom je dat ze op termijn afhankelijk worden van uitkeringen en hulpverlening
allerhande en verhoog je hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Het SIP bevat zowel een
wetenschappelijk onderbouwd stel argumenten als beleidssuggesties. Het bevat zelfs een nieuwe
aanbeveling over de strijd tegen kinderarmoede. Longitudinale evaluaties van verschillende voor- en
vroegschoolse educatieprogramma‟s bijvoorbeeld, hebben op een overtuigende manier aangetoond dat
kwaliteitsvolle diensten een belangrijke impact kunnen hebben op de ontwikkeling van jonge
kinderen. Dergelijke programma‟s resulteren in een afvlakking van de effecten van maatschappelijke
achterstelling, betere schoolresultaten, een snellere arbeidsintegratie en een verminderde
afhankelijkheid van sociale uitkeringen. Ze resulteren bijgevolg in enorme besparingen voor de
welvaartsstaat, dankzij een betere productiviteit en een vermindering van de overheidsuitgaven.
Andere maatregelen richten zich op de aanpak van schooluitval en op de overgang van school naar
werk.
De grootste lacune in het Sociaal Investeringspakket is misschien wel dat de Commissie geen
uitdrukkelijk standpunt lijkt in te nemen over de mogelijke begrotingsimplicaties. Algemeen ontbreekt
een globale strategische visie omtrent de manier waarop sociale investeringen in volle crisis kunnen
worden gerealiseerd. Van de lidstaten wordt verwacht dat ze het SIP in praktijk omzetten. Het is
immers niet de Europese Commissie zelf die, met een budget dat nauwelijks 1% van het Europese
BBP beslaat, een krachtig sociaal investeringsbeleid kan voeren.
Persconferentie Federaal Jaarboek
12/15
Naar een nieuw sociaal inclusieve Staat: het voorbeeld van de automatische toekenning van rechten
De automatische toekenning van rechten is, zonder enige twijfel, een beleidsmaatregel die een
overheid, die de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting aanpakt, toelaat om zich te herdefiniëren.
De laatste jaren is deze beleidsdoelstelling sterk aanwezig in verschillende teksten van de
beleidsvoerders en dit op de verschillende overheidsniveaus. Het wordt gezien als een stap vooruit in
de realisatie van de sociale grondrechten.
Het doel van automatische rechtentoekenning is om een grotere doelmatigheid van rechten te
bewerken realiseren en dit door een vermindering van het niet-gebruik van rechten. Hoewel
verschillende soorten oorzaken aan de basis liggen van dit niet-gebruik, gaat het in elk geval om een
fenomeen dat wijder verspreid is dan algemeen gedacht en dat in het bijzonder de kwetsbaarste
mensen treft. Onderzoek vermeldt ratio‟s van niet-gebruik van meer dan 40%. Deze problematiek van
niet-gebruik verdient dan ook evenveel (of zelfs meer) aandacht als de huidige aandacht voor de strijd
tegen sociale fraude.
Binnen de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting vormt de automatische toekenning van rechten
een belangrijke piste. Evenwel kunnen de toepassingen uiteenlopen zijn en voordelen genereren die
verschillend zijn naargelang van de betrokkenen. Anderzijds blijft bij de automatische toekenning van
rechten het risico op perverse effecten bestaan, zoals het beknotten van de rechten van de betrokkenen.
Dat is dan net het tegenovergestelde van wat wordt beoogd.
Toch gaat het om aanbevelenswaardige beleidsmaatregel, waarbij wel wordt verondersteld dat we
luisteren naar de mensen die hun rechten niet opeisen. Door het opnemen van het perspectief van de
betrokkenen, krijgen we een beter begrip van het waarom van het niet-gebruik en een dieper inzicht in
de mogelijkheden om de oorzaken ervan aan te pakken. Dit gebeurt dan vanuit het perspectief van een
sociaal inclusieve staat, die rekening houdt met de ervaringen van de kwetsbaarste mensen.
Persconferentie Federaal Jaarboek
13/15
DE STRUCTUUR VAN HET FEDERALE JAARBOEK ‘ARMOEDE IN BELGIË’
Het federaal Jaarboek „Armoede in België 2014‟ is een gemeenschappelijk product van de
onderzoeksgroep POS+ (Participation, Opportunities, Structures) van de Universiteit Gent en van
CeRIS (het Centre de Recherche et Inclusion Sociale) van de Université de Mons, met ondersteuning
vanwege em. prof. dr. Jan Vranken (Universiteit Antwerpen). Het werd geschreven op verzoek van de
Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding en van de POD
Maatschappelijke Integratie.
In het eerste deel krijgen volgende thema‟s een bijzondere aandacht: inkomensarmoede en deprivatie,
ongelijkheid in gezondheid, armoede bij zelfstandigen, de kwetsbare situatie van eenoudergezinnen en
armoede bij kinderen.
Het armoedebeleid wordt nader onder de loep genomen in een tweede deel. Het voorbije Europese
beleid wordt erg kritisch geanalyseerd en er worden duidelijke aanbevelingen geformuleerd voor de
toekomst. Ook het sociaal investeringspakket krijgt de nodige aandacht. Als het over sociale
uitkeringen gaat, wordt meestal sociale fraude aangekaart en wordt de omvangrijke non-take-up
verwaarloosd; de automatische toekenning van rechten zou daaraan moeten verhelpen. De laatste twee
bijdragen gaan in op de aanpak van het OCMW, meer bepaald over de superdiversiteit onder de
cliënten, en over het vervullen van steeds meer en meer verscheiden opdrachten als een gevolg van
forse besparingen.
In het themadossier, het derde deel van het boek, behandelen we de ruimtelijke dimensie van armoede.
Armoede gaat immers niet enkel over verschillen tussen sociale groepen; armoede vertaalt zich ook in
ruimtelijke termen. Zo blijkt, onder andere, dat armoede op het platteland geen kopie is van armoede
in de stad of omgekeerd. Elke vorm heeft haar eigen uitdagingen en vergt dan ook een specifieke
aanpak, zoals wordt aangetoond door de praktijken in de Brusselse OCMW‟s. Een andere bijdrage
gaat in op huisvesting en schetst enkele beleidsmaatregelen voor de verschillende gewesten.
Het vierde en laatste deel bestaat uit één hoofdstuk, dat de belangrijkste en recentste statistieken
presenteert in verband met armoede. Het hoofdstuk opent met enkele kerncijfers die een eerste stand
van zaken geven op diverse domeinen van sociale uitsluiting en armoede. Ook de armoederisico‟s in
verschillende bevolkingsgroepen en de inkomensongelijkheid komen aan bod. Vervolgens
documenteert het hoofdstuk over de wettelijke armoedegrenzen die bijdragen aan een bestaanszeker
leven, zoals het leefloon, de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO), de Gewaarborgde Gezinsbijslag
(GIB), de Tegemoetkomingen aan Personen met een Handicap, de werkloosheidsuitkeringen en de
pensioenen. Dan volgt een hoofdstuk dat de stand van zaken schetst met betrekking tot werkloosheid
en „werkende armen‟ – arbeid blijkt immers niet altijd een doelmatige buffer tegen armoede -, en
huisvesting. Het hoofdstuk sluit af met een overzicht van de minimale uitkeringsbedragen in België
vanaf 1 september 2013.
Persconferentie Federaal Jaarboek
14/15
OM MEER TE WETEN TE KOMEN
De voorstelling van het Jaarboek gebeurt tijdens een colloquium over ‘Armoedebestrijding
in België: Welke keuzes?’ in het Residence Palace (Brussel) op 25 maart van 9:30 tot
13:00. Inschrijven kan via http://www.armoede-in-belgie.ugent.be/
Persconferentie Federaal Jaarboek
15/15