: Plantengroeî en macrofauna in natte oeverstroken langs het Twentekanaal G. Boedeltje, H. Moller Pilot & H.Vallenduuk Mnistefle van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland Bibliotheek Nr. WB1 300-74 ON -----' Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland Postbus 9070 6800 ED Arnhem Tel. 026 - 3688355 Bibliotheek V.P TIJDIG VERLENGEN BibIotheoknr. \jp0 groei en macro fauna in natte oeverstroken langs het Twentekanaal Boedeltje Moller Pillot H. Vallenduuk Adviesbureau Daslook (Lochem), in samenwerking met oekologisch adviesbureau Moller Pillot (Tilburg) en adviesbureau Vallenduuk (Boxtel). 1993 Een studie in opdracht van: Rijkswaterstaat directie Overijssel, Dienstkring Twentekanalen te Markelo plantengroei en macro fauna 1 11 - Iay-out en tekstverwerking: Hanny Siepman Ecologisch adviesbureau Daslook Daslook 39 7242 MD Lochem 1993 INHOUD Samenvatting Inleiding en doelstelling 1 Abiotische aspecten 2 2.1Situering en opbouw van de natte oeverstroken 2 2.2Waterkwaliteit 3 Methode Resultaten 4 5 4.1De plantengroei in de natte oeverstroken 5 4.2De aquatische macrofauna in de natte oeverstroken, mede in relatie tot enkele milieufactoren 8 Conclusies en discussie 10 5.1De plantengroei 10 5.2De aquatische macrofauna 11 Aanbevelingen 13 Literatuur 14 p!antengroei en macro fauna Samenvatting In opdracht van de Dienstkring Twentekanalen van Rijkswaterstaat werd in 1993 een onderzoek uitgevoerd naar de plantengroei en de macrofauna van de natte oeverstroken langs de zijtak van het Twentekanaal naar Almelo (fig. 1). Het doel was inzicht te verkrijgen in het functioneren van deze oeverstroken voor de hogere planten en de aquatische macrofauna: de kleinere, maar wel met het blote oog zichtbare dieren. Hiertoe werden in juni en juli 1993 vegetatieopnamen gemaakt en werd de verspreiding van de onderscheiden vegetatietypen en van enkele minder algemene plantensoorten gekarteerd (zie bijlagen 2 en 3). Van de macrofauna werden monsters genomen op 16 en 17 september 1993 met behulp van een macrofaunanet. Een groot deel van de macrofauna werd verzameld en met binoculair en microscoop gedetermineerd. De monsterplaatsen zijn aangegeven op een kaart (bijlage 4), de resultaten zijn vermeld in de tabel van bijlage 5. De natte oeverstroken worden door stalen damwanden gescheiden van het kanaal, waarlangs nog restanten van oude rietzomen aanwezig zijn. Op een aantal plaatsen staat het kanaal door middel van openingen in verbinding met de oeverstroken (zie bijlage 4). De waterkwaliteit van het kanaal is zeer matig (bijlage 1). Het totaal-fosfaaten het totaal-stikstofgehalte voldoen niet aan de normen van de algemene milieukwaliteit. Ook voor ammoniak, de zuurgraad en het doorzicht wordt de toetsingsnorm regelmatig overschreden. Langs het talud is de bodem zandig, in de diepere delen ligt meestal een anaërobe sliblaag. In de oeverstroken zijn 3 vegetatiezones onderscheiden. De waterzone bevat enkele waterplantengemeenschappen, die elders in het kanaal ontbreken. Riet domineert in de moerasplantenzone. Het neemt 40 tot 70% van de beschikbare waterruimte in. De taludzone wordt onderaan gedomineerd door Pitrus, bovenaan door Rood zwenkgras. De overgangszone tussen water en land is smal als gevolg van de steilheid van het talud. De ecologische betekenis van de natte oeverstroken voor de plantengroei komt vooral naar voren in een vergelijking met oevergedeelten zonder plasbermen. Dan blijken waterplantenvegetaties alleen in de natte oeverstroken voor te komen. De bedekking hiervan is echter gering. Dit zou te maken kunnen hebben met de slechte waterkwaliteit (slecht doorzicht), de sliblaag op de bodem en de hoge bedekking van riet. De ecologische betekenis van de overgangszone tussen water en land is beperkt vanwege de steiltieid van het talud. In het algemeen blijkt een gevarieerde macrofauna aanwezig te zijn, vooral nabij de openingen en tussen de vegetatie aan de oeverranden, omdat daar geen zuurstofloze sliblagen zijn afgezet. De 18 monsters vertonen onderling grote verschillen, hetgeen wijst op een grote ruimtelijke variatie in diverse milieufaktoren. De belangrijkste hiervan: stroming, helderheid, zuurstofgehalte, bodem en vegetatietype worden in het kort besproken. De hoeveelheid en de kwaliteit van het afgezette organisch slib blijkt nog geen zeer ernstige afbreuk te doen aan de ontwikkeling van de macrofauna. Vele, ook in het slib levende, soorten zijn nog indicatief voor een redelijke tot goede zuurstofhuishouding. Toch is dit de belangrijkste bron van zorg voor de toekomst. In een groot deel van de monsters komen soorten voor, die kenmerkend zijn voor een plan fengroei en macro fauna waardevolle situatie. Hoewel de bodem in de diepere delen van de stroken al niet meer gunstig is voor een rijke macrofauna, zou de beoordeling van de oeverstroken als geheel de op één na hoogste waardenng (waardevol) krijgen. Dit op grond van de schaarsheid van de in totaliteit aanwezige levensgemeenschap en op grond van het feit, dat het hier om een belangrijke korridorfunktie gaat door de grote lengte van de natte oeverstroken. De betekenis van deze aquatische levensgemeenschap is nu in verhouding tot de omvang van een groot oppervlaktewater als een kanaal. Zonder natte oeverstroken zou van een echte natuurwaarde geen sprake zijn en moet de aanwezigheid van het kanaal oekologisch gezien als een negatief element worden gekarakteriseerd. Aanbevelingen voor de aanleg van nieuwe natte oeverstroken zijn: - een meer geleidelijke overgang van water naar land; een talud van 1:2 is voor de ontwikkeling van een soortenrijke levensgemeenschap te steil. - het is beter uit te gaan van een kaal substraat (bijv. zand) dan van opgebracht materiaal met wortelstokken van riet. - de uitgangssituatie moet zo voedselarm mogelijk zijn; een eventueel aanwezige humeuze bovenlaag kan het beste verwijderd worden. - het is van belang meer afwisseling aan te brengen in de lengte- en breedterichting van de oeverstroken (minder strakke "lijnen 0 ). - het is van belang om in de lengterichting van de oeverstroken een afwisseling in beheersvormen toe te passen (bijv. verschillende maaischema's). - indien mogelijk moet afgezien worden van het gebruik van waterafsluitende folies teneinde invloed van kwel in de overstroken mogelijk te maken. - streven naar een snelle verbetering van de waterkwaliteit. Als een belangrijke aanbeveling voor verder onderzoek geldt, dat de ontwikkeling van de plantengroei en de macrofauna zou moeten worden bepaald in relatie tot de factoren, die invloed hebben op de slibafzetting. Dit kan mede beslissend zijn voor de wijze van uitvoering van nieuwe natte oeverstroken. planten groei en macro fauna Figuur 1. Een overzicht van het Twentekanaal en de ligging van de natte oeverstroken langs het zijkanaal naar Almelo. lAt. ME L al ENScHEDE IJSSEL / p!antengroei en macro fauna 1.Inleiding en doelstelling Langs de zijtak van het Twentekanaal naar Almelo zijn in opdracht van Rijkswaterstaat in 1988 en 1989 natte oeverstroken aangelegd achter de ter plaatse nieuw aangebrachte stalen damwanden. Om inzicht te verkrijgen in het functioneren van deze stroken voor de aquatische levensgemeenschap heeft de Dienstkring Twentekanalen van Rijkswaterstaat aan het ecologisch adviesbureau Daslook de opdracht verstrekt tot het verrichten van een oriënterend onderzoek. Gelet op het tijdstip van deze opdracht (eind augustus 1993) werd besloten aan twee onderdelen van de levensgemeenschap aandacht te besteden, namelijk de hogere planten en de aquatische macrofauna. De resultaten van de studie worden door Rijkswaterstaat van belang geacht in verband met de aanleg van nog meer natuurvriendelijke oevers langs de Twentekanalen (project MIOT, 1993). De doelstellingen van het onderzoek zijn: - een beeld te verkrijgen van de voorkomende hogere planten en macrofauna in de natte oeverstroken, - de waarde aan te geven van de oeverstroken voor de plantengroei en de aquatische macrotauna, - aan te geven welke verdere gegevens van belang kunnen zijn in verband met de aanleg van nog meer natuurvriendelijke oevers. De plantengroel werd onderzocht door het bureau Daslook, de macrofauna door de bureaus Moller Pillot en Vallenduuk gezamenlijk. De eindredactie van dit rapport berust bij bureau Daslook. p!antengroei en macro fauna 2.Abiotische aspecten 2.1Situering en opbouw van de natte oeverstroken De natte oeverstroken of plasbermen bevinden zich aan weerszijden van het zijkanaal naar Almelo tussen km 6.3 en 10.0 (fig. 1). Deze plasbermen zijn aangelegd door het ontgraven van een strook grond van 2.5 m breedte achter de nieuw geslagen stalen damwanden, in de penode 1988-1989. Na het verwijderen van het aanwezige bodemmateriaal tot een diepte van 4 m beneden kanaalpeil, werd het ontstane gat grotendeels opgevuld met "Flugsand' (letterlijk te vertalen als "stuifzand"). Dit is een loskorrelig, grof, poreus materiaal van vulkanische oorsprong, afkomstig uit de streek rond Koblenz (Duitsland), met een relatief lage dichtheid (2500 kg/m3). Door toepassing van dit lichte materiaal behoefde geen plaatverankering van de damwanden plaats te vinden. Tussen de damwand en het Flugsand en ook op het Flugsand werd een waterdichte folie aangebracht (zie fig. 2). Vervolgens werd het oorspronkelijke bodemmatenaal (met wortelstokken van het Riet) teruggestort tot een dikte van 40 cm. De plasberm verkreeg hierdoor direct achter de damwand een diepte van ca. 1 m. Via een talud van 1:2 gaat de oeverstrook over in de wegberm (fig. 2). Figuur 2:Dwarsdoorsnede van de natte oeverstrook. Schaal 1:100. we 50 10.50 4.UJtlWIJT7/ 10.00 + plaatselijke damwandverlaging 950+ • water afsluitende folie aanvutling van grond \met rietwortels aanvulling met flugzand S. 600+ stalen damplanken DE WENDEL 5400 lang 7.50 m Li 2 planten groei en macro fauna Over de gehele lengte is er geen variatie in de breedte of in de opbouw van de stroken. Onder bruggen is de oeverstrook onderbroken door een verticale stalen damwand over een lengte van ongeveer 300 m. Hier en daar zijn openingen in de damwand aangebracht (vgl. fig. 2), zodat het kanaalwater (vooral bij het passeren van schepen) door de natte oeverstrook kan spoelen. Stroming is echter vrijwel alleen zichtbaar in de eerste 10 â 20 m naast de openingen. Tegenover elke opening is de oever beschermd door betonsteen, dat doorloopt tot 1.75 m op de oever. De oeverrand is in het algemeen niet afgekalfd en het boven-water-talud gaat geleidelijk over in dat onder de waterspiegel. Aan weerszijden van de openingen bestaat de bodem uit kaal zand met een geprofileerde bodem (stroomgeulen). Na een aantal meters wordt de bodem vlak en bevindt zich verder van de openingen steeds meer organisch materiaal in de bodem. Hoewel niet exact opgemeten, ligt er vanaf ongeveer 10 meter een zwarte laag rottingsslib op de bodem. Het slib ligt vooral in de diepere delen van de oeverstroken. Langs de oeverrand is de bodem meestal zandig. 2.2Waterkwaliteit Het water in het zijkanaal is tamelijk stagnant. Getoetst aan de Algemene Milieukwaliteit (AMK) heeft het water zowel wat betreft het totaal-fosfaat- als het totaal-stikstofgehalte in de periode 1985 t/m 1991 geen enkele keer voldaan aan de norm (Spijkerboer, 1992). Het gehalte aan ammoniak en de zuurgraad hebben in drie van de zeven onderzochte jaren de toetsingsnorm overschreden. Dit geldt ook voor het doorzicht hetgeen vermoedelijk zowel door zwevende algen (fytoplankton) als door opwervelend slib onder invloed van scheepvaart veroorzaakt wordt. Wat betreft het chioridegehalte werd twee keer niet aan de norm voldaan. Van Leeuwen (1988) spreekt van een vergevorderd stadium van eutrofiëring, o.a. op grond van de zeer hoge nitraatgehalten. Het zuurstofgehalte is overdag hoog (Spijkerboer, 1992, Strijker, 1993). In 1991 bedroeg het gemiddelde zuurstofgehalte 12.5 mg/l. In 1993 werd een gemiddeld gehalte van 10 mgll gemeten met pieken tot 20 mg/I tussen 28 april en 4 mei (Strijker, 1993). Uit onderzoek in het Wilhelminakanaal (RWS/RIN, 1989) is gebleken, dat in oeverstroken, die in open verbinding met het kanaal staan, ook 's nachts gewoonlijk geen lage gehalten voorkomen. Wél kan de bodem dan anaëroob zijn. In bijlage 1 zijn de gemeten parameters voor het zijkanaal over 1990 en 1991 weergegeven. plantengroei en mi. ro fauna 3 3.Methode De plantengroei werd onderzocht in het kader van een vegetatiestudie, die de eerste auteur sinds 1991 in opdracht van de Dienstkring Twentekanalen verricht (Boedeltje, 1992, 1993 A en 1993 6). In juni en juli 1993 werden daartoe in de natte oeverstroken 13 vegetatie-opnamen gemaakt volgens het systeem van Braun-Blanquet. Tevens is van enkele minder algemene soorten de verspreiding gekarteerd. In bijlage 2 zijn de opnamen in een tabel samengevat. In bijlage 3 is de ruimtelijke verspreiding van de onderscheiden vegetatietypen en de gekarteerde soorten weergegeven. Voor de vegetatietypologie wordt verwezen naar Boedeltje (1992, 1993 A en 1993 B). Op 16 en 17 september 1993 is op 18 plaatsen in de ondiepe oeverstroken een monster genomen met behulp van een standaard-macrofaunanet ( de lokaties van de monsterpunten is weergegeven in bijlage 4). De bemonstering was kwalitatief: alleen bedoeld om een redelijk beeld van de macrofauna te verkrijgen. Het betreft relatief kleine "deelmonsters", meestal beperkt tot één habitat. Steeds werd een deel van de dieren ter plaatse gedetermineerd en vooral de moeilijk herkenbare soorten meegenomen. De determinatie van deze dieren geschiedde met binoculair en microscoop. Grotere aantallen werden in de regel geschat. Bij de bemonstering werd vooral aandacht besteed aan de op het oog gunstige plekjes: bv. dikke sliblagen werden slechts bij wijze van voorbeeld een paar keer onderzocht. Relatief veel monsters werden genomen op de overgang van zand- naar slibbodem op de grens van de invloedssfeer van de openingen in de damwand en in de gradiënt van oever naar damwand. De resultaten geven dus geen representatief beeld in die zin, dat slechts enkele monsters (bv. nr. 10 en 18) genomen zijn op plaatsen met dikke zwarte sliblagen, hoewel ook deze algemeen voorkomen. Omdat vrijwel overal een gradiënt vanaf de oeverlijn tot aan de damwand optreedt, komen ook de gunstige overgangssituaties wél zeer veel voor. De meeste monsters kunnen staan voor over de gehele lengte van de oeverstroken algemene situaties, slechts een zestal monsters betreft meer het milieu rondom de openingen. De monsterdata zijn niet zeer gunstig: in de maand september zijn veel vliegende soorten niet meer als larve aanwezig. Zo zouden in een andere periode wellicht meer soorten libellen en kokerjuffers zijn aangetroffen. Vertikale damwanden kunnen worden bemonsterd door deze met een net af te schrapen. Het is echter vrijwel onmogelijk op deze wijze de gehele fauna te bemachtigen. Zo vond van Leeuwen (1988) bij zijn bemonstering van de Twentse kanalen (zijn clusters 6 en 7) slechts weinig soorten. Een goed beeld verkrijgt men meestal slechts door de gehele damwandplank er uit te trekken (Mosterdijk & Moller Pillot, 1991). Bemonstering van de damwanden is in dit geval achterwege gelaten, mede omdat o.a. uit de genoemde literatuur een voldoende beeld beschikbaar is. 4 plantengroei en macro fauna 4.Resultaten 4.1De plantengroei in de natte oeverstroken De plantengroel in de natte oeverstroken heeft een ontwikkelingstijd van ongeveer vijf jaar achter de rug. In deze periode zijn er geen waarnemingen verricht, zodat de huidige situatie niet vergeleken kan worden met de beginfase. Véér de verbredingswerkzaamheden, die de aanleg van de natte oeverstroken tot gevolg hadden, waren ter plaatse brede rietbermen aanwezig. Restanten hiervan bevinden zich nog steeds aan de vaarzijde van de nieuwe stalen damwanden, waardoor de plasbermen zeer beschut liggen. In deze oude rietstroken komen veel soorten voor van kleurrijke natte ruigten zoals Kattestaart, Moerasspirea, Grote valeriaan, Moerasandoorn en Grote wederik. Haagwinde en plaatselijk Bitterzoet vormen sluiers in en over deze dichte begroeiing. Een opvallende soort in deze vegetatie is het Moeraskruidkruid, een voor Twente zeldzame composiet. Ook de steeds zeldzamer wordende Dotterbloem is regelmatig in deze zone te vinden. Voor de vestiging van soorten in en langs de plasbermen is de aanwezigheid van deze oude, soortenrijke rietgordel van groot belang (geweest). In de plasbermen en aangrenzende taluds kunnen thans drie zones worden onderscheiden. Dit zijn de waterzone, de overgangszone met Pitrus en de hoge taludzone met Rood zwenkgras. 1 De waterzone A De waterplantenzone Drijvende en ondergedoken waterplanten komen zeer weinig voor in de natte oeverstroken (zie bijlage 3 ). Vegetatievormend zijn alleen Stijve waterranonkel, Haaksterrekroos en Veenwortel aangetroffen. Het betreft oppervlaktes van enkele vierkante meters. Uit de tabel in bijlage 2 blijkt dat het gaat om zeer soortenarme begroeiingen, waarin als waterplanten verder alleen Smalle waterpest en Klein kroos voorkomen. Opgemerkt wordt dat, behalve in deze plasbermen, nergens anders in het kanaal geschikte milieuomstandigheden voor waterplanten aanwezig zijn. B De moerasplantenzone Riet is de overheersende moerasplant, die op de meeste plaatsen ver het water van de oeverstroken is binnengedrongen. Het neemt gemiddeld 40 70% van de beschikbare ruimte in, waardoor er voor waterplanten weinig mogelijkheden overblijven. Slechts hier en daar groeien in het water ook andere hoog opschietende moerasplanten, zoals Grote en Kleine lisdodde, Zwanebloem en Mattenbies. De drie laatstgenoemde soorten zijn in Twente niet zo algemeen (Floristische Werkgroep Twente/FLORON, 1993). Wat betreft het gehele kanaal zijn deze soorten tot de plasbermen beperkt p!antengroei en macro fauna 5 2 De overgangszone met Pitrus De overgang van water naar land is in de plasbermen vrij abrupt. Deze smalle zone wordt gemarkeerd door Pitrus, die over de gehe'e lengte van het traject domineert Naast Pitrus is ook Riet overheersend aanwezig. Veel voorkomende andere soorten in deze zone zijn Haagwinde, Rietgras, Koninginnekruid, Kattestaart, Gewone engelwortel, Grote brandnetel, Wolfspoot en Moerasbeemdgras. Daarmee sluit deze begroeiing nauw aan bij die langs andere delen van het kanaal, waar nog geen verruimingswerkzaam heden hebben plaatsgevonden en waar de rietzone nog intact is. Vegetatiekundig hebben we hier enerzijds te maken met de Haagwindeorde (Convolvuletalia sepium), een plantengemeenschap die kenmerkend is voor de aanspoelselzones van oevers, anderzijds met het Moerasspireaverbond (Filipendulion), een kleurrijke plantengemeenschap van meer humeuze ruigten. Met name tussen km 6.3 en 9.3 komen in deze zone ook Bosbies en Dotterbloem voor. Deze planten hebben zich, net als de meeste andere soorten, waarschijnlijk vanuit de oude rietgordel hier gevestigd. Hun aanwezigheid duidt op kwel. Het Moeraskruiskruid heeft een overeenkomstig verspreidingspatroon (zie bijlage 3). 3 De hoge taludzone met Rood zwenkgras In het hoge talud van de plasbermen vinden we veel Rood zwenkgras, dat ter vastiegging van het talud werd ingezaaid. In deze vegetatie groeien regelmatig ruigtesoorten als Kweek, Akkerdistel en Heermoes. Ook Haagwinde en Riet zijn in deze hoge zone doorgedrongen. Plaatselijk domineert het Boerenwormkruid. Verder komen allerlei algemene graslandplanten voor zoals Duizendblad, Kropaar, Gestreepte witbol en Smalle weegbree (zie de tabel in bijlage 2). Vegetatiekundig is deze vegetatie te beschouwen als menging van de Bijvoetklasse (Artemisietea) met de klasse der vochtige graslanden (Molinio-Arrhenatheretea) (Westhoff en Den Held, 1969). Indien we de soorten indelen in ecologische groepen (naar Van der Meijden et al. 1991), dan blijken in de waterzone vooral soorten voor te komen van voedselrijke wateren en van voedselrijke oevers en moerassen. In de overgangszone gaat het met name om soorten van voedselrijke oevers en natte ruigten en om soorten van voedselrijke en humeuze ruigten. Het hoge talud bevat enerzijds veel soorten van voedselrijke en humeuze ruigten, anderzijds van vochtige bemeste graslanden. Ook zijn er enkele soorten van droge graslanden aanwezig (zie figuur 3). 6 plantengroel en macro fauna Figuur 3: Indeling van de in de opnamen aangetroffen soorten in ecologische groepen. (naar Van der Meijden et al., 1991) a. Waterzone b. Overgangszone water-land (21%) (30%) (21%) (9°4) (8%) (7%) (2%) 4) (2%) c. Hoge taludzone (30%) (14%) Legenda Soorten '•' (3%) (5%) Is (0%) (8%) voedsel rijke wateren voedselrijke oevers en moerassen natte ruigten storingsmilieus (8%) voedselrijke ruigten en zomen van humeuze ruigten (30%) ,Ianfengroei en macro fauna • natte bemeste graslanden vochtige bemeste graslanden droge graslanden overige 7 4.2De aquatische macrofauna in de natte oeverstroken, mede in relatie tot enkele milieufactoren De gevonden macrofauna is weergegeven in de tabel van bijlage 4. Hieruit blijkt, dat zelfs bij een oriënterend onderzoek als het onderhavige in een minder gunstig jaargetijde een grote variatie aan soorten wordt vastgesteld. Vooral is ook de ruimtelijke variatie aanzienlijk, hetgeen tot uiting komt in grote verschillen tussen de afzonderlijke monsters. De aanwezige fauna behoort tot diverse groepen en men kan zeggen, dat alle diergroepen, die in oeverzones van grote wateren te verwachten zijn, ook zijn vertegenwoordigd. Uit de betreffende literatuur (Verdonschot, 1990; Moller Pillot & Buskens, 1990; enz.) kan men opmaken, dat vele soorten thuishoren in grote, voedselrijke, (vrijwel) stilstaande wateren. Een aanzienlijk deel is gebonden aan vegetatie, bv. het juffertje lschnura elegans, diverse kever- en vedermugsoorten. Andere vereisen stevig substraat (planten, hout of stenen), zoals de kokerjuffer Cyrnus flavidus. De vedermuglarven Chironomus en Clinotanypus nervosus zijn echte slibbewoners. In het hiemavolgende zullen enkele milieufaktoren nader worden besproken. Stroming. Nabij de openingen in de damwand is de waterbeweging aanzienlijk; verder van de openingen is zelfs bij het passeren van schepen nauwelijks stroming waarneembaar. Toch zal ook daar zeker waterverversing en enige beweging optreden. Van de gevonden macrofauna zijn de larve van de kever Platambus maculatus en die van de vedermug Prodiamesa olivacea kenmerkend voor stromend (of althans bewegend) water. Voor deze en dergelijke soorten zijn de oeverstroken van belang als "stepping stone" bij hun verspreiding, hoewel geen grote populaties zullen worden opgebouwd. De helderheid van het water bleek ter hoogte van hm 6.6-6.7 groot te zijn, terwijl het water elders troebel was (zie 2.1). De vermoedelijke oorzaak van het helderder water is, dat diepe kwel ter plaatse aan het oppervlak komt. De monsters op deze plaatsen (nrs. 11 en 12) onderscheidden zich niet opvallend van de overige. Wél werden alleen in monster 11 grotere aantallen libellelarven en duikerwantsen aangetroffen. Vooral libellelarven zijn zichtjagers, die in troebel water minder goed kunnen leven. Zuurstof. In het algemeen wordt op de bodem van de diepere delen van de natte oeverstrook een laag zwart slib op de bodem aangetroffen. Een ondiepe strook langs de oever is min of meer vrij van slib en het slib ontbreekt ook rond de openingen in de damwand (zie de beschrijving van de monsterpunten). In monsters op plekken met een dikke sliblaag waren meestal nogal wat larven van de vedermug Chironomus aanwezig. Deze larven verdragen zeer lage zuurstofgehalten en zijn een indikatie voor slechte zuurstof condities. Op dergelijke plaatsen werden echter ook de eveneens in slib levende larven van Microtendipes en Clinotanypus nervosus gevonden. Deze geven aan, dat het slib ter plaatse niet zo zuurstofarm is. Dit is in overeenstemming met de veldwaarnemingen: in de diepere delen was vaak sprake van rottend slib, terwijl meer naar de oever geen of slechts een dunne sliblaag aanwezig was. De niet in het slib zelf levende fauna is in het algemeen kenmerkend voor redelijke tot goede zuurstofcondities. Overigens blijkt uit RWS/RIN (1989), dat de sliblaag in dergelijke oeverstroken voortdurend toeneemt en een steeds negatievere invloed op het totale oekosysteem gaat uitoefenen. Dit wordt zowel veroorzaakt door de zuurstofconsumptie als door voor de fauna giftige stoffen als ammoniak 8 plantengroel en macro fauna en zwavelwaterstof. In het Wilhelminakanaal kwamen hierbij nog zware metalen, die zich in het slib concentreerden. Hoewel in de oeverstroken langs het Twentekanaal een redelijke doorstroming zal optreden via de openingen in de damwand, moet met enige achteruitgang in de toekomst rekening worden gehouden. Open zandbodem. O.a. enkele muggelarven en alle aangetroffen soorten Corixidae (duikerwantsen) hebben een voorkeur voor zandige bodem. Deze soorten spelen nu al een geringe rol in het totale systeem en deze rol zal nog wel iets afnemen. Het voortbestaan van de bodemvariatie is wél belangrijk voor het behoud van de waarde van de oeverstroken. De aanwezigheid van een rietvegetatie heeft in de oeverstroken zowel positieve als negatieve invloed. Enerzijds scheppen de stengels een habitat voor allerlei dieren (bijvoorbeeld de meeste aangetroffen soorten kokerjuffers en libellen). Zelfs op de bodem vindt men tussen planten meestal meer soorten dan op kale gedeelten. Buskens (1990) komt bij zijn onderzoek in de Vecht tot de konklusie, dat de aanwezigheid van riet en andere planten sterk verrijkend werkt op de macrofauna. Anderzijds schept een monotone rietvegetatie niet het meest soortenrijke milieu (Bijlmakers, 1983; Buskens, 1990). Overigens toont Bijlmakers aan, dat de verschillen tussen diverse lokaties binnen een rietvegetatie groter zijn dan tussen vegetatietypen onderling. Dit blijkt ook uit onze monsters. RWS/RIN (1989) vond geen zeer grote verschillen tussen de proefstroken, waar riet was ingeplant en stroken, waar een andere vegetatie tot ontwikkeling was gekomen. plantengroei en macro fauna 9 5.Conclusies en discussie 5.1De plantengroei Voor een juiste beoordeling van de betekenis van de natte oeverstroken voor de plantengroei is het nodig een vergelijking te maken tussen trajecten van het zijkanaal mèt en zonder deze natte stroken. Een dergelijke vergelijking laat zien dat: alleen de natte oeverstroken levensmogelijkheden bieden aan water- en moerasplanten zoals Stijve waterranonkel, Haaksterrekroos, Smalle waterpest, Grote waterweegbree, Zwanebloem en Hoog cypergras. de rietzone in de natte oeverstroken soortenrijker en minder verruigd is dan in het traject zonder deze stroken. De bedekking van de waterplanten in de natte oeverstroken is echter gering (ca. 5% van de totaal beschikbare ruimte). Hiervoor zijn een aantal verklaringen te geven. In de eerste plaats is het water in de plasbermen, behalve ter hoogte van het Grasbroek waar Haaksterrekroos veel voorkomt, weinig helder en sterk eutroof (vgl. paragraaf 2.1). In de tweede plaats kan de aanwezige sliblaag op de bodem een negatieve invloed hebben. In de derde plaats kan ook de sterke rietgroei de ontwikkelingsmogelijkheden van waterplanten beperken. Deze situatie komt overeen met die in plasbermen langs enkele Noordbrabantse kanalen, waar, ria een aanvankelijk gunstig verlopen ontwikkeling, een terugval in aantal en bedekking van de waterplanten werd geconstateerd (RWS/RIN, 1989; Moller Pillot, 1989 en 1990). Hoewel de moeraszone langs de natte oeverstroken tamelijk soortenrijk is (vergeleken met oevergedeelten zonder plasberm), zijn toch de ontwikkelingsmogelijkheden op lange termijn beperkt. Dit hangt samen met twee oorzaken. In de eerste plaats is het talud te steil, waardoor de gradiënt droognat te kort is. In de tweede plaats is de uitgangssituatie niet zo gunstig. Door de aanwezigheid van de folie is de invloed van diepe kwel op de vegetatie verwaarloosbaar. Verder was het terugstorten van het uitgegraven matenaal met wortelstokken van riet niet bevorderlijk voor het ontwikkelen van een soortennjke plantengemeenschap. Beter was het geweest uit te gaan van een spontane ontwikkeling op een kale bodem. Ook langs Noordbrabantse kanalen is geconstateerd dat het aanplanten van riet of de ontwikkeling van riet uit in de bodem aanwezige wortelstokken direct na aanleg van de oever leidt tot een zeer dichte vegetatie, waarin andere plantensoorten zich moeilijk vestigen (Smit en Reitsma, 1992). Samenvattend kan gesteld worden dat de natte oeverstroken voor waterplanten van enige betekenis zijn, vooral als vergeleken wordt met kanaalgedeelten zonder deze stroken. In regionaal opzicht zijn de oeverstroken van enige waarde door het voorkomen van enkele minder algemene soorten zoals Poelruit, Mattenbies, Moeraskruiskruid, Stijve waterranonkel, Kleine lisdoddde en Grote engelwortel. 10 p!antengroei en macro faun6 5.2De aquatische macrofauna Conclusies Vergelijkt men de macrofauna van een kanaal mèt en zonder ondiepe oeverstroken dan mag men stellen, dat de oeverstroken veel rijker aan soorten zijn dan wat men op vertikale damwanden zou kunnen aantreffen. Van Leeuwen (1988) schrijft zelfs (p.75): Het milieu van cluster 7 is extreem instabiel en gezien de zeer beperkte omvang van de aangetroffen macrofauna is cluster 7 gekarakteriseerd als "dood water". In de kanalenmonsters van zijn cluster 6 werden 15 â 20 soorten per monster aangetroffen, voornamelijk op de bodem en op schaarse plekjes waar enige vegetatie voorkwam. Hoewel de bemonstering van de damwanden door van Leeuwen zeker niet kom pleet geweest zal zijn (zie onder "Methode"), leven er blijkens ander onderzoek (o.a. Mosterdijk & Moller Pillot, 1991) toch niet meer dan 10 â 15 soorten. Bovendien is het niet zo, dat dergelijke soorten ten gevolge van de aanleg van de oeverstroken verdwijnen: de oeverstroken komen er extra bij. Waardering Het verdient aanbeveling om bij de waardering van een bepaalde levensgemeenschap aan te sluiten bij de landelijk er/of internationaal gangbare methoden en waardeschalen. Voor macrofauna is een dergelijke schaal nog allesbehalve uniform ontwikkeld. In het algemeen wordt voor de waardering van macrofauna een combinatie van zeldzaamheid en soortenrijkdom gebruikt. RWS/RIN (1989) gebruikt een schaal die voornamelijk op schaarsheid van de levensgemeenschap als geheel is gebaseerd. Achteraf is gebleken, dat de gehanteerde waardeschalen landelijk gezien aan de lage kant zijn (Moller Pillot, 1989: 33). Inmiddels is voor andere kanaaloevers een waarderingsschaal in discussie. Het betreft een dubbele beoordeling, waarbij gemiddeld moet worden: schaarsheid/specificiteit soortenrijkdom' beoordeling fauna op < 500 plaatsen voorkomend zeer hoog zeer waardevol fauna op < 1000 plaatsen voorkomend hoog waardevol meer dan 5 typespecifieke soortenmiddelhoog vrij waardevol 2-5 <2 vrij laag van enige bet. laag niet van bet. Hoeveel soorten leiden tot hoog e.d. wordt afhankelijk van de monsternarne en monstergrootte. Aanvullende omstandigheden (bv. de ligging) kunnen het uiteindelijk waardeoordeel beïnvloeden, bv. een korridorfunktie of een grote bruikbaarheid voor bv. educatieve doeleinden. Een macrofauna als in de onderhavige oeverstroken aangetroffen werd, komt in ons land zeker op minder dan 1000 plaatsen voor. De afzonderlijke monsters plantengroei en macro fauna 11 zouden een dergelijke aanduiding niet rechtvaardigen, maar de monsters zijn ook bijzonder klein in vergelijking met de gangbare methoden. Echt zeldzame soorten ontbreken, maar soorten als de kokerjuffer Agraylea multipunctata en de vedermug Zavrelia moeten in ons land beslist schaars genoemd worden. Hoewel de begrippen "typespecifieke soorten' en soortenrijkdom nog niet vastliggen, kan toch wel een inschatting worden gemaakt, om welke en hoeveel soorten het in ons geval zou moeten gaan. Typespecifieke soorten zijn die soorten, die in de betreffende levensgemeenschap typisch thuis horen en niet in de meeste andere wateren eveneens voorkomen. Voorbeelden in het geval van de onderhavige oeverstroken zijn: de kokerjuffer Cyrnus flavidus, de vlokreeft Gammarus pulex, het duikerwantsje Micronecta, de ringworm Branchiura sowerbyi, de vedermuggen Clinotanypus nervosus, Phaenopsectra en Microtendipes. In totaal zouden ongeveer 15 soorten hiertoe gerekend moeten worden. Wat betreft de soortenrijkdom is het bij de onvolledige manier van bemonsteren, die in dit geval is toegepast, acceptabel om van middelhoge rijkdom te spreken. Dit alles wil zeggen, dat de afzonderlijke monsters niet alle de beoordeling "vrij waardevol" zouden krijgen, de monsters samen zouden echter misschien zelfs "waardevol" genoemd worden. Het feit, dat het hier om een zeer lange strook gaat, die voor de soorten, die hier kunnen leven een korridortunktie kan vervullen, rechtvaardigt momenteel de beoordeling "waardevol" voor de stroken als geheel zeker. De vraag is vooral, in hoeverre deze situatie te handhaven is bij toename van de sliblaag. Het is van groot belang, dat een groot water als een kanaal voor de hierin thuishorende macrofauna een bestaansmogelijkheid biedt. Tussen de afzonderlijke lokaties bestaan aanzienlijke verschillen, vooral door verschil in afstand tot de openingen. Vlak bij de openingen is het milieu te dynamisch, verderop is teveel slibbezinking, maar de gradiënt daartussen is waardevol. De gradiënt vanaf zandige de oever naar de slibrijke diepere delen is eveneens van groot belang. Het kwelgebied met helderder water springt er in de waardering niet uit, maar nauwkeuriger onderzoek zou hier wellicht toch méér waarden aan het licht brengen. Een kanaal zonder ondiepe oeverstroken zou voor de aquatische macrofauna wél "van enige betekenis" zijn, maar dit zou alleen gelden voor de beperkte fauna van damwanden. Voor de bewoners van alle andere habitats (bv. bodem en vegetatie) zouden alle functies (leefmogelijkheid, populatie-ontwikkeling, korridorfunktie) volledig vervallen. Het kanaal als geheel zou als aquatisch milieu negatief gewaardeerd moeten worden. Hoewel onderzoek naar amfibieën en vissen niet tot de opdracht behoort, mag hier gewezen worden op onderzoek van Schellekens e.a. (1991) aan de Midden-Regge en op onderzoek aan het Wilhelminakanaal (RWS/RIN, 1989). Voor amfibieën blijken de onderzochte oeverstroken niet van belang, voor vissen is wel enige betekenis aanwezig, maar deze wordt mede bepaald door inrichting en beheer. 12 planten groei en macro fauna 6.Aanbevelingen Voor de aanleg van een groter aantal ondiepe oeverstroken worden de volgende aanbevelingen gedaan: - de overgang van water naar land moet zo geleidelijk mogelijk verlopen; een talud van 1:2 is voor de ontwikkeling van een soortenrijke levensgemeenschap te steil. - het is beter uit te gaan van een kaal substraat (bijv. zand) dan van opgebracht materiaal met wortelstokken van riet. - de uitgangssituatie moet zo voedselarm mogelijk zijn; een eventueel aanwezige humeuze bovenlaag kan het beste verwijderd worden. - het is van belang meer afwisseling aan te brengen in de lengte- en breedterichting van de oeverstroken (minder strakke "lijnen"). - het is van belang om in de lengterichting van de oeverstroken een afwisseling in beheersvormen toe te passen. - indien mogelijk moet afgezien worden van het gebruik van waterafsluitende folies teneinde invloed van kwel in de oeverstroken mogelijk te maken. - voor de ontwikkeling van levensgemeenschappen in en langs het kanaal is het van groot belang dat de waterkwaliteit verbeterd wordt. Tevens lijkt beantwoording van de volgende vragen van groot belang: op korte termijn - hoe functioneren de plasbermen als broedbiotoop voor vogels? - hoe functioneren de plasbermen als paaiplaats voor vissen; is er veel visbroed te vinden? - vertoont de macrofauna een gradiënt in relatie tot de afstand tot de openingen in de damwand? op middellange termijn - treedt er in de natte oeverstroken een verdere achteruitgang op van de waarde van de macrofauna in de loop der jaren? Wat is hierbij de rol van de slibafzetting? - hoe verloopt de vegetatieontwikkeling in de loop der jaren? Zullen de plasbermen geheel dichtgroeien met riet? Wat is het effect van het jaarlijks in het voorjaar maaien van net op de soortensamenstelling in een proefstrook? - wat is de invloed van het riet op de slibafzetting en op de aanwezige gradiënten? Voor de beantwoording van deze vragen is het nodig een gericht onderzoek op te zetten. Wat betreft de macrofauna lijkt het van belang hiertoe overleg te plegen met andere instellingen, die onderzoek uitvoeren aan macrofauna in kanalen. Door onderzoekingen op elkaar af te stemmen kan waarschijnlijk het beste resultaat tegen de geringste kosten worden verkregen. plantengroci en macro fauna 13 7.Literatuur Bijimakers, L., 1983. De verspreiding en oecologie van chironomidelarven (Chir.: Dipt.) in twee vennen in de omgeving van Oisterwijk (N.Br.). - Lab. Aq. Oecol. Nijmegen: 118 pp. + bijl. Boedeltje, G., 1992. De plantengroei langs het Twentekanaal. Deel 1. - Lochem, 72 pp. + bijl. Boedeltje, G., 1993 A. De plantengroei langs het Twentekanaal. Deel 2, vegetatie en beheer van het traject Markelo-Enschede. Lochem. 65 p. + bijlagen. Boedeltje, a, 1993 B. De plantengroei langs het Twentekanaal. Deel 3, vegetatie en beheer langs het zijkanaal naar Almelo. Lochem (in druk). Buskens, R.F.M., 1990. De macrofauna van oevers van de Utrecht-Noordhollandse Vecht. Rapporten en Meded. bur. oecol. hydrobiol. onderz. nr . 5:1-69. Floristische Werkgroep Twente/FLORON, 1993. Overzicht taxa 1992. Bijlage bij de Nieuwsbrief FLORON/FWT, nr. 8, februari 1993. 16 p. Leeuwen, P. van, 1988. Macrofauriagemeenschappen in kanalen en vaarten. Basisrapport proj. EKOO 22: 1-152. Meijden, R. van der, L van Duuren, E.J. Weeda en C.L Plate, 1991. Standaardlijst van de Nederlandse flora 1990. Rijksherbarium/Hortus Botanicus Leiden i.s.m. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen. Gorteria 17 (5), 75-127. Moller-Pillot, H., 1989. De natuurwaarde van diverse typen oevers langs Noordbrabantse kanalen. Oekologisch adviesbureau Moller Pillot, Tilburg. 41 p. + bijlagen. Moller-Pillot, H. 1990. De ontwikkeling van de oeverstroken langs het Wilhelminakanaal in 1990. Oekologisch adviesbureau Moller Pillot, Tilburg. 20p. Moller Pillot, H.KM. & Buskens, R.F.M., 1990. De larven der Nederlandse Chironomidae (Diptera). Deel C: Autoekologie en verspreiding. - Ned. Faun. Meded. 1 C: 1-87. Mosterdijk, H.G. & Moller Pillot, H.KM., 1991. Onderzoek milieuvriendelijke oevers kanaal Wessem-Nederweert. Monitoring proefvak 1991. - Tilburg/Roermorid: 1-39. Project MIOT, 1993: Milieuvriendelijke Inrichting Oevers Twentekanalen. Een project van Rijkswaterstaat directie Overijssel. Rijkswaterstaat, Rijksinstituut voor Natuurbeheer, 1989. Onderzoek aan natte oeverstroken langs het Wilhelminakanaal. Samenvattend eindrapport. RWS, Directie Noord-Brabant/ RIN, Leersum. 141 P. 14 planteng iei en macro fauna Schellekens, A.G.A., G. Hoogerwerf & H.A.T.M. van Wezel, 1991. Faunistische waardering van de natuurtechnische inrichting van oevers van de Midden-Regge - Rapport Nijmegen. 25 pp. + bijl. Smit, G en J.M. Reitsma, 1992. Evaluatie van natte oeverstroken langs Noord-Brabantse kanalen, 19831991. Bureau Waardenburg, Culemborg. 44 p. Spijkerboer, 1., 1992. Oppervlaktewaterkwaliteit Twentekanalen 1985-1991. Stagerapport, Rijkswaterstaat directie Overijssel. 36 p. + bijlagen. Strijker, M., 1993. Een onderzoek naar de invloed van de IJssel en beken op het geleidingsvermogen van de Twentekanalen. Stagerapport, Rijkswaterstaat directie Overijssel. 38 p. + bijlagen. Verdonschot, P.F.M., 1990. Ecological characterisation of surface waters in the province of Overijssel (The Netherlands). - Ttiesis Wageningen: 1-255. Westhoff, V. en A.J. den Held, 1969. Plantengemeenschappen in Nederland. Zutphen. 324 p. Bijlagen Een overzicht van de gemeten parameters in 1991 op twee monsterpunten in het zijkanaal naar Almelo. Op het kaartje zijn de lokaties van de monsterpunten weergegeven. Een overzicht van de vegetatieopnamen gemaakt in de natte oeverstroken. Vegetatiekaart met de lokaties van de vegetatieopnamen en de verspreiding van Dotterbloem, Bosbies en Moeraskruiskruid. Voor de nummering van de vegetatietypen wordt verwezen naar Boedeltje, 1993 B. Overzicht lokaties monsterpunten macrofauna-onderzoek. Beschrijving van de monsterpunten van het macrofauna-onderzoek; tabel van de aangetroffen soorten. plantengroel en macro fauna 15 Bijlage 1: Een overzicht van de gemeten parameters in 1990 en 1991 op twee monsterpunten in het zijkanaal naar Almelo. Op het kaartje zijn de lokaties van de monsterpunten weergegeven. Monsterpunt G.1990 parameter eenli norm aantal zuurstof zuurgread zuurgraad teirp. doorzicht chtoride totaat-P totaat-N chtoro.a amoniak ing/t SE SE C m ing/t ing/t ing/t J491( ing/t 5.0 6.5 9.0 25.0 0.4 200.0 0.15 2.2 100.0 0.02 12 12 12 12 6 12 6 6 6 12 Monsterpunt H (RUS). eenh norm aantaL zuurstof ztxirgraad zuurgraad teirp. doorzicht chloride anmoniak sutfaat ing/t SE SE C in ing/t ing/t ing/t 5.0 6.5 9.0 25.0 0.4 200.0 0.02 100.0 12 12 12 12 12 12 12 12 '\ H Max. !ein. aantov. 7.4 13.8 6.9 8.7 6.9 8.7 5.5 20.8 1 90 56 207 0.21 0.60 3.4 14.7 21 50 0.00 0.02 9.7 7.8 7.8 12.7 52 95 0.39 9.1 34 0.02 0 0 0 0 1 1 3 6 0 0 8.1 7.4 8.4 19.0 1 152 0.6 12.4 50 0.01 + + + + min. gein. aantov. toetsw. toets 0 0 0 0 0 0 1 0 10.9 8.2 9.0 19.1 0.48 142.0 0.02 93.0 + + + + + + + + toetsw. toets + + 1990 paremeter Monsterpunt N. min. max. 10.5 13.9 12.0 8.2 9.0 8.7 8.2 8.7 9.0 2.3 12.9 20.5 0.45 0.72 0.58 69.0 143.0 108.4 0.00 0.02 0.01 61.0 95.0 81.7 1991 parameter eenh norm aantaL zuurstof zuurgraad zuurgraad teirp. doorzicht chtoride sutfaat amoniak mg/L SE 5E C m ing/t ing/t ing/t 5.0 6.5 9.0 25.0 0.4 200.0 100.0 0.02 12 12 12 12 12 11 12 12 min. max. gein. aantov. toetsw. toets 9,7 14.6 12.5 8,3 9.3 8.7 8,3 9.3 8.7 0,8 20.7 11.6 0,38 5.00 1.03 68,0 222.0 134.0 81,0 101.0 88.3 0,00 0.02 0.01 0 0 4 0 1 3 1 1 11.4 8.3 9.2 20.2 0.5 219.0 97.0 0.02 + + + + + + DetdenHengeto G coor Enschede plant engroei en macro fauna Bijlage 2:Een overzicht van de vegetatieopnamen uit de natte oeverstroken langs het zijkanaal, gemaakt in 1993. Toelichting: na het overzicht LAGE TALUD OPEN WATER 1 HOGE TALUD OPNAMENUMMER w7 V423 W10 W5 wr> wll 67 51173 Bedekking waterplanten 60 25 40 5 0 0 - - ten Bedekkingmoerasen 1 0 1 75 30 50 100 80 100 100 Oppervlakte (m2) 6 4 6 4 6 4 4 6 3 6 Aantal soorten 4 1 3 4 2 4 25 21 15 29 7 7 7 8 6 3 5 3 59 60 74 69 100 100 90 5 6 3 27 17 21 7 5 6 5 6 3 3 3 3 3 5 3 5 3 5 5 Ranunculus circinatus (Stijve waterranonkel) Callitriche hamulata (Haaksterrekroos) G,ceria maxima (Liesgras) Polygonum amphibum (areenwortel) Elodea nuttallii (Srnafle waterpest) 1 Lemna minor (Kiem kroos 5 Typha latifolia (trote lisdodde) 7 Typha angustifolia (Kleine lisdodde) 7 Butomus umbellalus (Zwanebloem) 6 Mentha aquatica (Watermunt) 3 Phramites australis Calystegiasepium Phalarisarundinacea patonumcannabinum 2 3 6 3 5 1 6 5 1 Lyttirum sejicarla (Kattestaart) 5 3 3 Angelica sylvestris (Gewone éngelwortel) 3 3 2 Mincueffusus 8 7 9 7 Poapalustns (Moerasbeerndgras) 3 2 2 Juncus conglomeratus (Blezeknoppen) 1 3 cop5useu1oPaeus 3 3 Filipendula ulmacia (Moerasspirea) 1 ns pseudacorus (Gele is) 2 2 6 P,grostis stulonifera (Fioringras) 3 1 Lysimachia vylgaris (ctewone wederik) 2 3 Valeriana officinahis (Grote valeriaan) 1 r enecio paludosus Moeraskruuskruid) 2 Solanum dulcamara (Bitterzoet) 2 Humulus lupulus (Flop) Caitha plustils (Dotterbioem) 1 2 SymDhytum elficinale (Smèerwoite 2 - 3 1 Ca,ex acute (Scherpe zegge) - - - I 51 73 SaIs fraqits (Kraakwilg) 1 ____ Rubus fruticosus (Gewone braam) 3 OPNANUMMER v7 v23] (] vii Ronopa amphibia (Gefe walericers) 3 Hoicus moilis (Gladde witboO 3 59 Stachys pelustris (Moerasandoorn) 2 $culallaria galerlculata (Blauw glIdIUuld) 3 Cwex pseudocyperus (Hoge cyperzegge) 3 Alnus cclutinosa (Zwerté eis) 1 ftumex obtusifoli us (Ridderzunng) 1 ftumex x pratensis (Bermzurin g) 1 Ppa trlvialis (Ruw beemdgras) 3 Lotus uliginos avus (Moerasroikler) 3 3 2 Ran1jnculus repens (Kluipende boferbloem) 2 3 2 Glechoma hederacea (Hondsdraf) 2 Tanacetum vulgare (Boerenwmkruud) or 1 ( Kjem vulgacis Agrostis gigantee (1-Toog strulagras) 11 ttneteij gu cgras) Cirsiumarvense (Akkerdal) te ,musrepens Arctium pubens (Middelste klil) caJurn,ew VIcla çracc (Vogelwikke) cfrh,lomerata - 3 3 5 3 5 3 3 3 4 3 2 2 2 2 3 3 7 9 7 5 6 5 5 3 3 3 1 2 3 2 3 3 7 2 3 3 3 3 5 3 3 $ilene latilplia (Avondkoelcoeksbloem) 3 Ceraatlum fontanum (Gewone hoornploern) 2 3 3 5 Yjçie hir.uta (Ringelwikke) 3 Rrpex acetosa (Veidzuring) 2 Tslfollum pra(ense (Rode klaver) 2 PJleum pratense pc (Timoteegras) 2 Polygonum amphlblum (Veeliwortel - landvorm) 2 figeron canadensc (Canadese fijnstraa 2 3 Holcus lanatus (Gestreepte wttbo acIeu;sphondylium 2 - 3 Leuca,rbiemum vulgare (Margnet( Trifolium repens (tte klaver) Medicago lupulina (Hopfclaver) 2 2 I OPNAMENUMUER vl _ v23 v10 — - ;— 74 -i--- : Plango lanceota (Smae weegbree) 3 Vicia sativa nigra (Smalle wikkej 2 Arostis capillaris (iewoon stfuisgras) 2 Cerastium arvense (Akkerhoornbloem( 2 Chenopodium album (Melgarizevoet( 1 Festuca ovina teflUlf. (Schapegras( 2 Erodium cicutarium c. (Gewone reigersbek( 1 Quercus robur (Zomerelk( 1 Cirsium vulgare (Speerdistel) 1 Toelichting: code abundantie bedekking 11 individu aanwezig 22-5 individuen aanwezig 36-50 individuen aanwezig 4meer dan 50 individuen aanwezig 5niet van toepassing 6 7 8 9 <5 % <5 % <5 % <5 % 5 -12,5% 12,5 -25 % 25 -50 % 50 -75 % 75 -100 % 19 Bijlage 3:Vegetatiekaart met de lokaties van de vegetatieopnamen en de verspreiding van Dotterbloem, Bosbies en Moeraskruiskruid. Voor de nummering van de vegetatietypen wordt verwezen naar Boedeltje, 1993 B. (w2 .3) 12 (74 (7. '1 Legenda 1 4 5 10 11 12 Vegetatie van Stijve waterranonkel Vegetatie met Rietgras en Zwanebloem Vegetatie met dominantie van Uesgras Vegetatie met dominantie van Grote lisdodde Vegetatie met dominantie van Kleine lisdodde Vegetatie met dominantie van Veenwortel Vegetatie met Pitrus en Riet 12 (60) (59) oude rietgordel tussen nieuwe damwand en va plasberm met Riet (bedekking 40-70%) 0lokatie van een vegetatieopname (zie bijlage 2) brug •groeiplaats Dotterbloem groeiplaats Bosbies ogroeiplaats Moeraskruiskruid groeiplaats Haaksterrekroos sd7aa/ n-z 1:25.000 sd,aal o-w: ca. 1:400 plantengroei en macro fauna Bijlage 4:Overzicht lokaties monsterpunten macrofauna-onderzoek. jrees ac - rnerroek O—Ei • .9- plantenç oei en macro fauna OptA. Bijlage 5: Beschrijving van de monsterpunten van het macrofauna-onderzoek; tabel van de aangetroffen soorten. nralgemene beschrijving 19.7 Oost - midden slibbodem in midden. diepte 70 cm. slib 10 cm. Rietbedekking tot 50%. Monsterpunt bij steiger gelegen. Riet tot 30% 29.7 Oost - oever diepte 25 cm. nauwelijks slib. Riet tot 10%. 39.3 Oost - 4 m t.Z.v. opening zand, ongelijke bodem. Riet tot 10%, vanaf oever tot ± 1,5 m nauwelijks macrofauna 49.3 Oost - 7 m t.N.v. opening zand Riet tot 10% 59.3 Oost - 15 m t.N.v. opening zand + enig org. mat.2 69.3 Oost - 25 m t.Z.v opening enig slib + org. mat.; rotting Riet tot 30% tegen de oever kaal zand; zo goed als geen inakrofauna tegen de damwand veel zwart org. mat. 78.2 Oost - midden ZV slib met zwart org. mat. bedekking tot 80% 87.6 - Oost - 3 m t.Z.v. opening zandig, oever met dicht Riet en Rietgras tot 30% diepte 15 - 40 cm 97.6 Oost - 30 m t.N.v. opening diepte tot 70 cm, bodem met slib en veel org. mat. hoog Riet tot 30%, enige rotting 106.7 Oost - midden zwart slib en zwart org. mat. 116.7 Oost - oever opvallend helder water ? blauwwier, bedekking tot 20% stevige bodem tussen plantenwortels 126.6 West grotendeels open; smalle maar dichte vegetatiestrook aan de oever zand + org. mat. helder water 137.4 West, midden en oever zand met enig org. mat. bedekking nagenoeg volledig (90%) 2 org. mat. = organisch materiaa' plantengroei en macrofauna nralgemene beschrijving 147.6 West - 7 m t.Z.v. opening zand (in midden geen macrofauna) meer tegen de oever wel 157.6 West - 12 m t.N.v. opening meer org. mat, en slib bedekking tot 50%, vrij open begroeiing 168.2 West zwart slib en blad, erg dik (enige rotting) zeer veel draadalg bijna geheel open; oever met egelskop(?, niet genoteerd) 178.6 West - 4-6 m t.N.v. opening zand en enige begroeiing met Riet oever en midden 188.7 West veel org. mat., nauwelijks bedekking tamelijk smalle, open vegetatie van Riet tot 10% plantengroei en macro fauna Makrofauna Zijkanaal naar ltlmelo. (16,11 septenber 1993) SoortenMonsterpunten (voor ligging: zie kaartje) Chironomidae (verderniuggen) Ablabesniyia cricotopus lucens Ch 1 rononidae Chirononus Clinotanypus nervosus Cricotopus Cricotopus cf sylvestris Cricotopus gr. cylindraceus/festivellus Cricotopus intersectus Cryptochironomus Dicrotendipes nervosus Dicrotendipes notatus Endochirononus tendens Glyptotendipes Glyptotendipes pallens Glyptotendipes parpipes Hicrotendipes Parachirononus gr. arcuatus Paramerina cingulata Phaenopsectra Polypediliin nubeculostr agg Procladius Prodiamesa olivacea Psectrocladius obvius Tanytarsini Zavrelia ++ 50 12 1 6 3 2 1 2 1 26 300 18 2 14 24 3 20 20 5 8 1 520 2 7 1 1 1 1 1 3 3 1 4 5 1 1 1 4 1 4 1 2 12 2 1 1 1 1 4 1 1 21 4 2 37 1 8 2 4 1 4 1 1 6 1 6 1 2 1 1 5 14 5 2 1 2 4 2 1 1 2 11 14 1 2 4 1 6 1 Ceratopogonidae (knutj es) Ephenieroptera (haften) Caenis Cloeon dipteriin 50 1 1 2 1 1 6 1 2 1 1 3 3 55 4 2 15 1 3 4 15 lrofauna Zijkanaal naar Almelo. (16,17 september 1993) SoortenHonsterpunten (voor ligging: zie kaartje) 123456789101112131415161718 Trichoptera (kokerj uffers) Agraylea multipunctata Cyrnus flavidus Ecnornus tenellus Hystacides cf longicornis Triaenodes bicolor Oligochaeta (wormen) Branchiura sowerbyi cf Limnodrilus cf Tubifex aididae Ophidonais serpentina Stylaria lacustris Tubificidae Crustacea (schaaldieren) Asellus Atyaephyra desmarestii Gamarus pulex Orconectes limosus 12 4 1354 4 112 1 1 2 1 10 6 1 Hirudinea (bloedzuigers) Helobdella stagnalis Piscicola geonetra 5050 + 13 4225332 1 1 1 1 15 46 213022 + 15 Hydrozoa (holted ieren) Hydra Odonata (libellen) Aeshna juveniel Ischnura elegans Zygoptera 1 1 + 312 10 36 65 3 2 2 1 1 9 3 1 32 50+ 1 Makrofauna Zijkanaal naar Almelo. (16,11 september 1993) Soorten Honsterpunten (voor ligging: zie kaartj e) 123456789101112131415161118 Corixidae (duikerwantsen) Sigara falleni/striata Micronecta larve-huidje Sigara striata larve 119 Cnl eoptera (kevers) Maliplus Hygrotus lnaequalis Hygrotus versicolor Laccophilus Platambus mnaculatus larve Rhantus exsoletus 1 1 3 1 1 Bivalvia (tweekleppigen) Anodonta juveniel Dreissena polynmorpha Sphaeriuim Gastropoda (slakken) Acari (watennijten) Megaloptera (slij kvliegen) Sialis lutaria 8 1 2 1 + + ++ 1 +++6 1 gebruikte tekens: +enkele exemplaren, +++:zeer veel exemplaren +++ 10 +++ +++ 20 ++ 1 10 1 1 3 ++ 5 ++ + + 3 20 +++ +++
© Copyright 2024 ExpyDoc