GESCHIEDENIS VAN DE GRIEKSE LITERATUUR F0WK4A ALFONS WOUTERS licht bewerkt door R. Ceulemans KU Leuven Faculteit Letteren 2014-2015 INHOUDSTAFEL VOORAF A. HET OBJECT VAN DE CURSUS B. DE INDELING VAN DE CURSUS C. BIBLIOGRAFIE HOOFDSTUK I: HET EPISCHE TIJDVAK (9e-8e eeuw v.C.) A. INLEIDING 1. De historische context: de riddertijd 2. De dactylische hexameter 2.1 Aard 2.2 Technische beschrijving 2.3 Historiek B. DE EPIEK: HOMERUS 1. Inhoud en structuur van de epen 1.1 De Ilias 1.1.1 Inhoud 1.1.2 Structuur 1.2 De Odyssea 1.2.1 Inhoud 1.2.2 Structuur 2. De stijl van de epen 2.1 Plasticiteit 2.2 Beweeglijkheid 2.3 Variëteit 3. De literaire techniek 3.1 Afwisseling en contrast 3.2 Anticipatie en vertraging 4. De Homerische kwestie 4.1 Geen betrouwbare historische traditie 4.1.1 Directe traditie 4.1.2 Indirecte traditie 4.2 Het probleem in de moderne tijden 4.2.1 18e eeuw ii 4.2.2 19e eeuw 4.2.3 20e eeuw 4.3 Recentere discussies 4.3.1 Improvisatie en compositie 4.3.2 Eén of twee dichters? 4.3.3 De datering 4.4 Het actuele onderzoek 4.5 Recent archeologisch onderzoek 4.5.1 Welk Troje beschrijft Homerus? 5. God en mens in de epen 6. Andere werken aan Homerus toegeschreven: De Homerische hymnen 7. De epische cyclus 8. Parodieën op het epos C. DE DIDACTIEK 1. Algemene kenmerken 2. Hesiodus 2.1 Leven 2.2 Werken 2.2.1 De Theogonie 2.2.2 Werken en Dagen 2.2.3 Ehoeae 2.2.4 Het schild van Heracles 2.3 Hesiodus’ stijl HOOFDSTUK II: HET LYRISCHE TIJDVAK (7e-6e eeuw v.C.) A. INLEIDING 1. De historische context: groei van de stadstaat 2. Het antieke begrip lyriek 3. De indeling van de lyriek van de archaïsche periode 4. De historische ontwikkeling van de Griekse lyriek B. DE GERECITEERDE LYRIEK 1. De elegie 1.1 Kenmerken 1.2 Callinus van Ephese 1.3 Tyrtaeus van Sparta 1.4 Mimnermus van Colophon iii 1.5 Solon van Athene 1.6 Theognis van Megara 1.7 Xenophanes van Colophon 1.8 Het epigram 2. De jambische poëzie 2.1 Kenmerken 2.2 Archilochus van Paros 2.3 Semonides van Amorgos 2.4. Hipponax van Ephese C. DE GEZONGEN OF MONODISCHE LYRIEK 1. Kenmerken 2. De Lesbische lyrici 2.1 Alcaeus van Mytilene 2.2 Sappho van Mytilene 3. De Ionische lyrici: Anacreon Annex: De Anacreontea 4. Corinna 5. Drink- en volksliedjes 5.1 Drinkliedjes 5.2 Volksliedjes D. DE KOORLYRIEK 1. Kenmerken 2. Soorten 3. Alcman van Sardes 4. Stesichorus van Himera 5. Ibycus van Rhegium 6. Simonides van Ceos 7. Bacchylides van Ceos 8. Pindarus 8.1 Werken 8.2 Literaire techniek 8.2.1 De verwerkte elementen 8.2.2 De structuur 8.3 Taal en stijl 8.4 Metriek 8.5 Gedachtewereld 9. Timotheus van Milete iv E. DE FABEL HOOFDSTUK III: ATHENE. DE GLORIEPERIODE VAN DE STADSTAAT (5e-4e eeuw v.C.) A. INLEIDING B. DE TRAGEDIE 1. Oorsprong en ontwikkeling van het genre 1.1 De oorsprong 1.1.1 Geboorte van het genre 1.1.2 Bevestiging van het genre 1.2 Verdere evolutie 1.2.1 Phrynichus 1.2.2 Pratinas van Phlius 1.2.3 Het hoogtepunt 1.2.4 De nabloei 2. Formele eigenschappen van de Griekse tragedie 2.1 Opbouw 2.2 Muziek, taal, metriek 3. Onderwerpen en behandelingswijze 3.1 Keuze van het onderwerp 3.2 Vrijheid tegenover de traditie 3.3 Verinnerlijking en vereenvoudiging 3.4 Eenheid van plaats, tijd en handeling 4. Dramatische competities en opvoeringen 4.1 De wedstrijd van de καινοὶ τραγῳδοί 4.2 Het theater 4.3 De acteurs 4.4 Reprises 5. Aeschylus 5.1 Leven 5.2 Inhoud van de bewaarde stukken 5.3 De behandelde thematiek 5.4 De dramatische techniek 5.4.1 De handeling 5.4.2 De karakters 5.5 De stijl 6. Sophocles v 6.1 Leven 6.2 Inhoud van de bewaarde werken 6.3 De behandelde thematiek 6.4 De dramatische techniek 6.4.1 De handeling 6.4.2 De karakters 6.5 De stijl 7. Euripides 7.1 Leven 7.2 Inhoud van de bewaarde werken 7.3 De behandelde thematiek 7.4 De dramatische techniek 7.4.1 De handeling 7.4.2 De karakters 7.5 De stijl, taal en metriek 8. Het saterspel 8.1 De oorsprong 8.2 Eigenschappen 8.3 Vertegenwoordigers C. DE KOMEDIE 1. Oorsprong 2. Indeling 3. De Oude Komedie 3.1 Algemene kenmerken 3.1.1 De behandelde stof 3.1.2 De structuur 3.1.3 De opvoeringen 3.2 De voorlopers van Aristophanes 3.3 Aristophanes 3.3.1 Leven 3.3.2 Werken 3.3.3 Gedachtewereld 3.3.4 Stijl en komische techniek 4. De Midden-Komedie 4.1 Algemene kenmerken 4.2 Vertegenwoordigers 5. De Nieuwe Komedie vi 5.1 Algemene kenmerken 5.2 Menander 5.2.1 Leven 5.2.2 Werken 5.2.3 Eigen karakteristieken 5.3 Menanders tijdgenoten D. DE GESCHIEDSCHRIJVING 1. De logografen 1.1 Hecataeus van Milete 1.2 Hellanicus van Mytilene 2. Herodotus 2.1 Leven 2.2 Werk 2.2.1 Inhoud 2.2.2. Opzet 2.2.3 Interpretatie van de feiten 2.3 Stijl 3. Thucydides 3.1 Leven 3.2 Werk 3.2.1 Inhoud 3.2.2 Opzet 3.3.2 De interpretatie van de feiten 3.3 Stijl 4. Xenophon 4.1 Leven 4.2 Werk 4.2.1 Historische geschriften 4.2.2 Pedagogische (/belerende) geschriften 4.2.3 Technische traktaten 4.2.4 Socratische geschriften 4.3 Stijl 4.4 Xenophon als historicus 5. Andere historici uit de 4e eeuw E. DE FILOSOFIE 1. Het begin van de filosofie: de pre-Socratici 1.1 De Ionische school vii 1.2 De Eleatische school 1.3 De jongere natuurfilosofen 1.4 Pythagoras 2. De sofistiek 2.1 Algemene kenmerken 2.2 De voornaamste vertegenwoordigers 2.2.1 Protagoras van Abdera 2.2.2 Gorgias van Leontini 2.2.3 Prodicus van Ceos 2.2.4 Hippias van Elis 3. Socrates 4. Plato 4.1 Leven 4.2 Werken 4.2.1 Jeugdperiode 4.2.2 Overgangsperiode 4.2.3 Rijpere leeftijd 4.2.4 Laatste jaren 4.3 De dialoog van Plato als literair genre 4.3.1 Bestanddelen van de dialoog 4.3.2 De dialoog als historisch drama 5. Aristoteles 5.1 Leven 5.2 Filosofische opvattingen 5.3 Werken 6. Theophrastus F. DE RETORIEK 1. Ontstaan en verspreiding 2. De tien Attische redenaars 2.1 Het γένος δικανικόν 2.1.1 Antiphon 2.1.2 Andocides 2.1.3 Lysias 2.1.4 Isaeus 2.2 Het γένος ἐπιδεικτικόν 2.2.1 Isocrates 2.3 Het γένος συμβουλευτικόν viii 2.3.1 Demosthenes 2.3.2 Lycurgus 2.3.3 Hyperides 2.3.4 Aeschines 2.3.5 Dinarchus G. DE WETENSCHAPPEN HOOFDSTUK IV: DE HELLENISTISCHE PERIODE (323-31 v.C.) A. INLEIDING 1. De historische context 2. Algemene kenmerken van de Hellenistische literatuur B. DE POËZIE 1. De lyriek 2. De bucolische poëzie 3. Het epigram 4. Het toneel 4.1 De tragedie 4.2 De mimus 5. De epiek 5.1 Het epos 5.2 Het epyllion 6. Het leerdicht C. HET PROZA 1. De filosofie 1.1 De scholen 1.2 Hun geschriften 2. De retoriek 3. De historiografie en de biografie 3.1 De historiografie 3.2 De biografie 4. De wetenschappen D. JOODSE LITERATUUR ix HOOFDSTUK V: DE ROMEINSE PERIODE (31 v.C. – 391 n.C.) A. INLEIDING 1. De historische context 2. Algemene kenmerken van de Griekse literatuur B. DE POËZIE 1. De lyriek 2. De epiek 3. De didactiek C. HET PROZA 1. De historiografie en de romantische biografie 1.1 De geschiedschrijving 1.2 De romantische biografie 1.3 Plutarchus 2. De filosofie 3. De retoriek 4. De roman 5. De wetenschappen 71 D. DE KOORLYRIEK 1. Kenmerken (1) Het gaat om een gemeenschapskunst. Door het koor worden gedachten van de ganse gemeenschap uitgedrukt. De liederen zijn dus weinig persoonlijk. (2) Ze zijn plechtig van toon, taal en beeldspraak en algemeen van inhoud (spreuken), omdat zij de uiting zijn van de feestelijke stemming bij religieuze en andere bijzondere gelegenheden. De connectie met de religie is bijna steeds bewaard: er is een mythe die handelt over goden of mensen, een spreuk of levenswijsheid die met die mythe is verbonden, en er wordt verwezen naar de concrete omstandigheden waarbij het lied werd uitgevoerd. (3) Als artistieke uiting is de koorlyriek erg rijk, doordat zij poëzie, muziek en dans met elkaar verbindt. Omdat de dans zo’n grote rol speelde zijn de strofen vrij lang. Van de muziek en van de choreografie is jammer genoeg niets bewaard. (4) De liederen zijn in vrije verzen gesteld. De metra zijn zeer bewerkt en gevarieerd. Bij Pindarus verschillen ze in de regel van gedicht tot gedicht. Sinds Stesichorus werd systematisch een opbouw in triaden (strofe, antistrofe en epode) toegepast. (5) De taal is het Dorisch, maar wel met enkele epische elementen. 2. Soorten Volgens de bestemming van de koorliederen kan de volgende indeling worden doorgevoerd: (1) de paean (Dor. παιάν; Att. παιών) Een smeeklied tot Apollo in geval van pest, ook wel een strijdlied (aansporing tot de oorlog) of een overwinningslied. (2) het prosodion (προσόδιον) Een processielied, vooral door meisjes gezongen (παρθένιον [parthenion]). (3) de dithyrambe (διθύραμβος) Een danslied ter ere van Dionysus. Het kreeg een vaste literaire vorm sinds ca. 600 v.C. door toedoen van Arion van Methymna (cf. infra), die werkte aan het hof van Periander, de tiran van Corinthe. Sinds het einde van de 6e eeuw werd te Athene jaarlijks een wedstrijd voor dithyramben ingericht. Het onderwerp van de liederen 72 vormden dan de mythen in het algemeen, terwijl de band met Dionysus meer en meer verloren ging. (4) de hymne (ὕμνος: loflied op een godheid) en het enkomion (ἐγκώμιον: loflied op een mens) Binnen het enkomion onderscheidt men het treurlied op een overledene (θρῆνος [thrênos]) en het zegelied (ἐπινίκιον [epinikion]) ter ere van de overwinnaars in de panhelleense spelen. Het epinikion is ons best bekend door Pindarus en Bacchylides. Het werd gezongen bij een feestelijke optocht, soms op de plaats zelf van de overwinning als een onderdeel van het programma der spelen, meestal echter bij de terugkeer van de overwinnaar in zijn moederstad. Deze terugkeer werd als een nationale feestdag gevierd en wie rijk genoeg was, bestelde dan bij een bekend dichter een lied. Die dichter kon zelfs worden uitgenodigd om de repetities van het koor en de première persoonlijk te komen leiden. (5) het hyporchêma (ὑπόρχημα) of danslied Een minder courante vorm. Cf. infra (Pindarus). 3. Alcman van Sardes Alhoewel uit Lydië afkomstig, werkte Alcman in de tweede helft van de 7e eeuw te Sparta, waar in die periode –althans volgens Plutarchus’ latere getuigenis– de muziek zeer hoog stond aangeschreven. Vele dichters en musici stroomden er inderdaad samen: Thales van Gortyn (Kreta), Terpander van Lesbos, Olympus van Phrygië. Ook was de poëzie, vooral die van Homerus, er zeer populair. Terpander zou er trouwens onderdelen van de Homerische epen op muziek hebben gezet. Alcman stond aan het hoofd van meisjeskoren en was de eigenlijke schepper van de koorlyriek. Hij creëerde namelijk een nieuwe vorm: de strofe met haar ingewikkelde ritmische periodenbouw. Hij dichtte zeker ook hexametrische werken (prooimia), enigszins in de trant van de Homerische hymnen, maar wel subjectiever. Vooral echter legde hij zich toe op parthenia. In 1855 werd een honderdtal verzen aangetroffen op papyrus. Het gaat om delen van een lied dat tenminste 10 gelijke strofen van 14 verzen telde en bestemd was om door een meisjeskoor gezongen te worden. Het gedicht blijft duister, ook al omdat wij over de omstandigheden van de opvoering niets weten. In elk geval gaat de dichter abrupt over van de ene gedachte naar de andere. De vrijmoedigheid waarmee tot de meisjes wordt gesproken, bewijst dat Sparta nog niet gekneld zat in het keurslijf dat de artistieke creatie later zou bemoeilijken. 73 Lieve meisjes met je meeslepende stemmen, mijn benen kunnen niet meer vooruit, ach, ach, was ik maar een ijsvogel, zorgeloos meegedragen door de vrouwtjesvogels over ’t glinsterend water, die zeepurperen, eerbiedwaardige vogel. (vert. P.J.M. van Alphen) Zeer bekend is ook een fragment over de slaap waarin de natuur ’s nachts is gevangen. Over de context waarin dit gedicht oorspronkelijk voorkwam, is niets bekend. Door zijn sterk natuuraanvoelen inspireerde het Goethe tot zijn beroemd Wandrers Nachtlied. Het doet eveneens denken aan Gezelle’s ’t Is stille. Soms is aan de echtheid getwijfeld omdat het natuurgevoel onmogelijk of toch onwaarschijnlijk zou zijn vóór de Hellenistische periode. Men verliest dan wel een aantal gedichten van Sappho uit het oog. Nachtliedje Goethe, Wandrers Nachtlied De toppen der bergen en ook de kloven slapen, Ueber allen Gipfeln de valleien en de beken ist Ruh, en de kruipende scharen, zoveel de zwarte aarde voedt, in allen Wipfeln en de dieren van de bergen en het bijenvolk spürest du en de beesten in de diepten van de glinsterende zee; kaum einen Hauch; nu slapen de scharen der vlerkenstrekkende adelaars. die Vögelein schweigen im Walde. (vert. C.M. Stibbe) Warte nur, balde ruhest du auch. 4. Stesichorus van Himera (ca. 630-555 v.C.) Volgens de Suda (10e eeuw) was zijn oorspronkelijke naam Tisias en werd hij later στησίχορος (stêsichoros, ‘opsteller van koren’) genoemd omwille van zijn beroep. Wellicht stamde hij uit de kleine Zuid-Italiaanse stad Mataurus en werkte hij later in Himera op Sicilië. Zijn zeer omvangrijke oeuvre werd door de Alexandrijnse filologen in 26 boekrollen uitgegeven. Tot begin deze eeuw waren van hem slechts een 90-tal kleinere fragmenten bekend. Nu laten papyrusvondsten ons toe aanzienlijke delen van zijn Geryoneis, zijn Iliou persis, zijn Nostoi en zijn Thebais te kennen 34. 34 Dit laatste werk kwam pas in 1976 aan het licht (althans gedeeltelijk), bij het ontmantelen van papyruskartonnages die zich sinds begin deze eeuw te Lille bevinden. 74 Hij wordt traditioneel de ‘epische lyricus’ genoemd. Ps.-Longinus (De sublimitate XIII, 3) rekent hem tot de ‘meest homerischen’ (Ὁμηρικώτατοι) en Quintilianus (Inst. Or. X, 1, 62) noemt hem epici carminis onera lyra sustinentem. De sterke epische inslag – men zou zelfs van pseudo-epiek kunnen spreken– blijkt niet alleen uit een aantal van de overgeleverde titels (vb. De vernietiging van Troje [Ἰλίου πέρσις] en Thuiskomstverhalen [Νόστοι]), maar ook uit de metriek (vooral dactylen) en uit de talrijke Homerische epitheta en formules die in zijn Dorische kunsttaal zijn verweven. Maar vooral merkt men nauwelijks enige manifestatie van de individuele gevoelens van de kunstenaar, of van enige ontwakende persoonlijkheid. Dit blijkt duidelijk uit volgend fragment uit de Geryoneis: Heracles moet zijn tegenstander driemaal doden, want die heeft drie lichamen. Eerst slaat Heracles met zijn knots de helm van één van de hoofden en schiet er nog een giftige pijl doorheen: Zwijgend schoot hij dit sluw door zijn voorhoofd. Hij spleet het vlees en het bot open door goddelijke beschikking. De pijl kwam rechtuit door de kruin van zijn hoofd. Met zijn purperen bloed bevlekte hij zijn harnas en zijn bloedverkoekte armen en benen. Geryones’ nek zakte op zijn schouders, zoals een papaver die in zijn tere bloei geschonden meteen zijn bladeren laat uitvallen (frg. 15, II; vert. S.R. Slings). Toch wijzen een aantal fragmenten ook op erotische en zelfs bucolische themata. Stesichorus vormde de brug tussen de epiek en het latere drama. Hij hanteerde inderdaad het Homerische materiaal op zeer creatieve wijze, namelijk door het tot levendige vertellingen om te bouwen. Daarin kregen uitvoerige dialogen bovendien een groot aandeel. In de bewaarde 137 regels van de Iliou persis figureren tenminste drie redevoeringen, o.a. van een eerste Trojaan die betoogt dat ze het houten paard beslist naar de akropolis moeten slepen, en van een tweede die de val van zijn stad nabij ziet. Hierom, en ook omdat de Griekse tragici vele van hun themata aan Stesichorus hebben ontleend, zou men deze dichter ook de ‘meest tragische’ (τραγικώτατος) onder de Griekse lyrici kunnen noemen. Beroemd waren vooral zijn Helena en zijn Palinodie. In het eerste gedicht werden de amoureuze avonturen van Menelaüs’ echtgenote behandeld. Hierop groeide blijkbaar de ontstemming te Sparta, waar Helena een cultus had. Daarom schreef de dichter een retractatio: Helena was nooit naar Troje gegaan, maar steeds te Sparta gebleven. Wat Paris naar Troje had weggeroofd, was slechts een spook (εἴδωλον). Volgens de Suda was Stesichorus de uitvinder van de triade. Er ontstond zelfs een spreekwoord: ‘ken jij de drie van Stesichorus niet?’ (cf. Paroemiogr. Gr. I, 288). De latere lyrici hebben dit nagevolgd, net als zijn keuze om de mythe een centrale plaats in 75 zijn werk toe te dichten. Vooral de Griekse tragici hebben vele van hun themata aan Stesichorus ontleend. 5. Ibycus van Rhegium (ca. 560 v.C.) Over zijn leven weten we weinig, maar wel dat hij door de tiran Aeaces naar Samos werd uitgenodigd om er de jonge Polycrates op te voeden. Aan het hof kwam hij in contact met Anacreon, waardoor zijn poëzie, die voordien meer episch van toon was, een sterkere erotische inslag kreeg. Hij is vooral als de dichter van de knapenliefde bekend gebleven, al moet dit misschien enigszins gerelativeerd worden. Ibycus verheerlijkte zeker de zinnelijke liefde, maar jammert toch ook over de menselijke zwakheid die niet in staat is daaraan weerstand te bieden. Zijn stijl vertoont reeds de overvloed aan epitheta, metaforen en perifrasen die na hem karakteristiek werden voor het ganse genre. Opnieuw werpt Eroos mij onder zijn blauwige wimpers smeltende blikken toe en met velerlei verlokkingen drijft hij mij in de onontwarbare netten van de liefde ik, ik sidder voor zijn komst als een prijshengst die oud en afgejakkerd weer het strijdperk in moet. (vert. P. Claes) 6. Simonides van Ceos (ca. 556-468 v.C.) Hij was een typische Ioniër, die omwille van zijn dichterschap heel wat heeft gereisd. Hij verbleef achtereenvolgens aan het hof van Hipparchus te Athene; in Thessalië; in de periode van de Perzische oorlogen opnieuw te Athene. Daar raakte hij bevriend met Themistocles en dichtte hij epigrammen (cf. supra) en koorliederen op de gesneuvelden van Marathon, de Thermopylen en Salamis. Hij was toen in de ganse Griekse wereld bekend: in een epigram maakt hij gewag van 56 overwinningen die hij in poëtische wedstrijden zou behaald hebben. Op tachtigjarige leeftijd ging hij naar Syracuse, waar hij de tiran Hiëro verzoende met diens schoonvader Theron, de tiran van Agrigentum. 76 Simonides was de eerste die epinikia dichtte. Later werd hij hierin nagevolgd en overvleugeld door Pindarus en Bacchylides. Door het nageslacht werd hij vooral bewonderd om zijn treurliederen. Quintilianus (Inst. Or. X, 1, 64: praecipua in commovenda miseratione virtus) wees reeds op zijn meesterschap in het opwekken van emoties, vooral van medelijden. We vinden dit bevestigd in een fragment van de Klacht van Danae (27 verzen), waarin de angst, het schrijnende leed en de moederlijke tederheid onrechtstreeks spreken uit de gebaren van Danae, zonder dat de dichter direct iets over haar gevoelens zegt. Beroemd is ook het Skolion voor Skopas (geciteerd in Plato’s Protagoras), een discussie over de grenzen en het wezen van de menselijke ἀρετή (aretê, deugd), volledig vrij van de aristocratische waardeoordelen die bij een Pindarus nog primeren (frg. 37: Ἀρετή kan niet door de ogen van alle stervelingen gezien worden, tenzij het hartverscheurend zweet uit zijn binnenste komt en hij de top door mannelijke flinkheid bereikt). Door zijn onafhankelijkheid tegenover de traditie en door zijn analytisch denkvermogen was hij duidelijk een poëtisch voorloper van de sofistiek en van Socrates. De klacht van Danae In de kunstigbewerkte ark, den waaienden wind en de bewogen zee, viel zij, door angst, ter neer, met vochtige wangen; en om Perseus wierp zij haar arm en zeide: O Kind, welk een smart heb ik. Maar gij slaapt. Gij sluimert uw zoete rust in de vreugdelooze, kopergenagelde kist, in den duisteren nacht en den blauwzwarten nevel uitgestrekt. En gij geeft niet om het water van de voorbijgaande golf langs uw dichte haren, noch om de stem der winden, liggende in uw purperen kleederen, uw schoon gelaat naar mij toe houdend. Indien het vreeselijke voor u vreeselijk was, zoudt gij ook uw teere oor geven aan mijn woorden. Ik zeg u, slaap, mijn Kind. Laat de zee slapen en laat het mateloze onheil slapen. Mocht er, o Vader Zeus, door u een verandering verschijnen. Dat ik dit stoutmoedige woord smeek, vergeef mij. (vert. H. Gorter) 7. Bacchylides van Ceos (ca. 520-450 v.C.) Hij was een neef van Simonides en heeft net als deze laatste veel gereisd. Hij verbleef o.a. een tijd als balling in de Peloponnesus en vertoefde ook aan het hof van Syracuse, waar hij overwinningsliederen voor de tiran Hiëro componeerde. 77 Zijn werk werd door de Alexandrijnen thematisch ingedeeld in negen boeken, maar ging bijna integraal verloren, tot F.G. Kenyon op het einde van de 19e eeuw een papyrusrol publiceerde met 14 epinikia en 6 dithyramben, alle in vrij goede toestand bewaard 35. Vijf van de zegeliederen zijn voor inwoners van Ceos gedicht, drie voor Hiëro. De dithyramben zijn balladen over mythische themata. De interessantste zijn Theseus en De jongelui. Bacchylides was een goed verteller, hanteerde een duidelijke zinsbouw en een logische gedachtegang. Hij schuwde de grootse beelden niet (vb. de vlucht van de adelaar). Nochtans mist hij het genie van Pindarus inzake religieuze ernst, gedurfde uitbeelding en rijkdom aan metrische vormen. 8. Pindarus (518-438 v.C.) Geboren te Cynoscephalae, een buitenwijk van Thebe, uit een aristocratisch geslacht. Hij genoot zijn muzikale opleiding te Athene, maar tijdens de tweede Perzische oorlog bleef hij solidair met Thebe, dat de zijde van de Perzen had gekozen. Voor Athene zelf, waar de democratische gedachte steeds meer veld won, voelde hij minder. Toch formuleerde hij ook prachtige lof op de stad. Beroemd in dit verband zijn zeker de verzen: αἵ τε λιπαραὶ καὶ ἰοστέφανοι καὶ ἀοίδιμοι, Ἑλλάδιος ἔρεισμα, κλειναὶ Ἀθᾶναι (‘glansrijk, met viooltjes omkranst, in liederen bezongen, roemvol Athene, bolwerk van Griekenland, goddelijke stad’). Pindarus had relaties met de meest aanzienlijke geslachten van zijn tijd. Machtige tirannen als Theron van Acragas en Hiëro van Syracuse schijnen echter de vrijmoedigheid waarmee hij tot hen sprak, niet steeds gewaardeerd te hebben en deden soms bij latere gelegenheden een beroep op andere dichters (zoals Hiëro op de meer soepele Bacchylides). Pindarus had een grote voorkeur voor het eiland Aegina. Toen het in 459 v.C. door Athene werd onderworpen, keerde Pindarus zich voor goed af van de grote democratische stad. Hij wijdde gans zijn leven aan de kunst. We bezitten van hem gedichten van 498 tot 446 v.C. Als edelman verlaagde hij zich nooit tot vleierij, hoewel hij natuurlijk rekening hield met de gezindheid van zijn opdrachtgevers. Hij was vooral een vroom man, die in alles de macht van de goden herkende. Zijn verering ging vooral uit naar Zeus, dan naar Apollo en diens heiligdom Delphi. 35 F.G. KENYON, The poems of Bacchylides: from a papyrus in the British Museum, London, 1897. 78 8.1 Werken De Alexandrijnse filoloog Aristophanes van Byzantium gaf de gedichten van Pindarus uit in 19 boeken, met o.a. hymnen, paeanen, dithyramben (2 boeken); prosodia (2 boeken), parthenia (3 boeken); hyporchêmata (2 boeken); enkomia, threnen, epinikia (4 boeken). Op het einde van de 2e eeuw n.C. werden de epinikia geselecteerd als zijnde het meest geschikt voor het onderwijs. Kort daarop werden ze voorzien van scholia die vooral historische en mythologische informatie bieden. Het is deze selectie die tot ons gekomen is, nl. 14 Olympische, 12 Pythische, 11 Nemeïsche en 9 Isthmische overwinningsliederen. Van de overige gedichten bezitten we slechts fragmenten (in papyri en in citaten bij andere auteurs). 8.2 Literaire techniek 8.2.1 De verwerkte elementen Het Pindarische epinikion is een lofzang op de overwinnaar én een hymne met gebed tot de goden. De lengte varieert erg, van ca. 20 (Ol. XI, XII) tot 300 vv. (Pyth. IV). Meestal vinden we een grootse aanhef: vb. Ol. VI, 1-4: ‘Gouden zuilen zullen we oprichten om de indrukwekkende voorhal te schragen, als bouwden wij een groots paleis. We beginnen het werk met een gevel op te trekken die ver voor zich uitstraalt’. Bijzonder indrukwekkend is de lof op de citer en de beschrijving van de uitbarsting van de Etna in Pyth. I, 1-29 (cf. infra). In de langere liederen wordt de kern gevormd door een mythe. Deze wordt echter niet in haar geheel uitgewerkt. De dichter begint met een scène die hem inspireert, en geeft er een schitterende beschrijving van, om dan plots tot een volgende over te gaan. Vb. Pyth. IV, 68-246: beschrijving van de tocht der Argonauten. De reden hier is dat het geslacht van de vorsten van Cyrene afstamde van één van de gezellen van Jason. Telkenmale last de dichter kernachtige spreuken in: vb. in Pyth. III, 105-106: ὄλβος οὐκ ἐς μακρὸν ἀνδρῶν ἔρχεται κτλ.: ‘der mensen voorspoed reikt niet ver, wanneer deze zonder maat hem overvalt of volgt’. 8.2.2 De structuur Meestal valt geen strikt logische structuur te herkennen. Toch ontstaat een gevoel van eenheid door (1) de heel eigen gedachtewereld en de vaste waardeoordelen die alles doen passen in een samenhangende levensvisie; 79 (2) de gewijde stemming van het geheel; (3) de betrokkenheid van ieder element op de concrete situatie van de bezongen viering. 8.3 Taal en stijl De taal van Pindarus is bijzonder klank- en vormenrijk. Ze is vergelijkbaar met die van de overige koorlyriek, maar vertoont een veel sterkere Homerische inslag. De stijl is groots en verheven, zoals reeds door de filosoof en medicus Galenus (2e eeuw n.C.) werd beklemtoond. Zijn woordkeus en zinsbouw doen plechtig aan. Het gaat de dichter vooral om de globale indruk. Hij maakt veelvuldig gebruik van metaforen, plechtige perifrasen en een reeks nieuwe epitheta. De structuur van de volzinnen is steeds aan de gang van de gedachte en aan de stemming van het ogenblik aangepast. 8.4 Metriek Hoewel we ook een zevental monostrofische gedichten kennen, zijn veruit de meeste gedichten opgebouwd in triaden, die alle eenzelfde schema volgen. Het aantal ervan varieert van 1 tot 13, meestal echter 3 of 4. Nooit gebruikte Pindarus een eenmaal ontworpen schema voor een tweede gedicht. 8.5 Gedachtewereld - Pindarus is geen gemakkelijk dichter. Daar was hij zich trouwens zelf van bewust. ‘Vele pijlen heb ik in mijn koker. Zij spreken duidelijk voor de goede verstaander, maar voor de grote massa hebben zij tolken nodig’, zegt hij in Ol. II, 83-86. - Hij had een grootse opvatting over de taak van de dichter; vandaar vele γνῶμαι of spreuken. Vb. Pyth. VIII, 95-97: ἐπάμεροι. τί δέ τις; τί δ’ οὔ τις; Σκίας ὄναρ ἄνθρωπος. - Hij was een door en door godsdienstig man. Alle geluk komt voor hem van de goden: zij verdienen dus vóór alles lof en eer. Die mythen die schijnen afbreuk te doen aan de waardigheid van de goden worden door Pindarus dan ook aangepast. - Hij kende een sterk geloof in de aangeboren adel, de φύα (phua). Voor echte grootheid van de mens (ἀρετά [areta]) zijn nodig: voorname afkomst, lichamelijke kracht en schoonheid, rijkdom en een edel karakter. Alles wat later is aangeleerd, schat Pindarus gering in. Wel is een zekere training nodig om die aangeboren adel te ontwikkelen. Het toppunt ligt in de bezegeling van de areta in de liederen van de dichter. 80 Ie Pythische Ode: Voor Hiëro van Aitna, wagenrennen, 2 (over de Etna) Zijn puurste bronnen braken ongenaakbaar vuur uit diepe holten. Overdag storten stromen een vloed van rode rook uit, maar in het donker van de nacht rolt rossig vuur vol gedonder brokken rots voort naar de brede vlakte bij de zee. Dat monster stuwt Hefaistos’ schrikkelijke stromen op. Een wonder schouwspel om te zien, een wonder ook om te horen van wie zagen hoe hij geketend ligt tussen Etna’s duisterbeboste kruinen en de vlakte, een martelbed dat de hele lengte van zijn rug doorkerft. Maak, Zeus, maak dat wij u welgevallig zijn, die meester bent van deze berg, het voorhoofd van een vruchtbaar land. Met diezelfde naam gaf een roemrijk stichter luister aan een buurstad. Op de renbaan van het Pythisch feest riep een heraut haar naam uit toen hij Hiëro als winnaar proclameerde in de wagenren. Voor scheepsvolk is de eerste vreugde bij de aanvang van de tocht de wind die opsteekt en gunstig waait. Dan mag het op het einde ook een thuisvaart vol geluk verwachten. Zo doet zijn succes verhopen dat de stad voortaan beroemd wordt door de kransen van haar paarden en haar naam geëerd blijft tijdens feesten met muziek en zang. Foibos, heerser over Lykië en Delos, minnaar van Kastalia, Parnassos’ bron, houd dat welwillend in gedachte, maak van dit land een land van helden. (vert. P. Lateur) XIVe Olympische Ode: Voor Asopichos van Orchomenos, stadionloop Chariten, de wateren van de Kefisos behoren u toe. Veelbezongen koninginnen van het luisterrijke Orchomenos, u bewoont het land van mooie veulens 81 en waakt over aloude Minyërs. Aanhoor mijn bede. U zijt bron van alle vreugde en lieflijkheid voor stervelingen, of iemand nu wijs, mooi of roemvol is, Zonder de verheven Chariten richten zelfs de goden reien noch festijnen. Zij schikken alles wat er plaatsvindt in de hemel, zij tronen naast de Pythische Apollo, god met gouden boog, zij eren de eeuwige majesteit van de Olympische Vader. Hoogverhevene Aglaia, Eufrosyne, u houdt van zangspel, dochters van de hoogste god, aanhoor me nu. Thalia, u houdt van dans, aanschouw de feeststoet die op deze zegedag met lichte tred vooruitschrijdt: Asopichos kwam ik bezingen met kunst en kunde in de toonaard van de Lydiërs. Want de stad van Minyërs werd winnaar in Olympia dankzij u. Ga nu, Echo, naar het zwartommuurde huis van Persefone meld de blijde tijding aan zijn vader. Zoek Kleodamas en zeg hem dat zijn zoon in het roemrijk dal van Pisa de jonge haren heeft omkranst met vleugellint van roem en zege. 9. Timotheus van Milete (ca. 450-360 v.C.) Van deze dichter en musicus is slechts één langer werk (ca. 250 vv.) dankzij een papyrusvondst (1902) bekend. Het gaat om het laatste deel van de Persae, met een lyrische beschrijving van de zeeslag bij Salamis. Het slot bevat een in hoogdravende taal gestelde zelfverdediging van de dichter tegen het verwijt van ongemotiveerde vernieuwingen. 82 E. DE FABEL Vele facetten van de Griekse volkscultuur hebben helemaal niet of pas veel later een schriftelijke neerslag gekregen. Zo ook de fabel (αἶνος, μῦθος, λόγος): vele fabels zijn eeuwenlang enkel oraal overgeleverd. De fabel wordt door Theon (1e eeuw n.C.) in zijn Progymnasmata omschreven als een λόγος ψευδὴς εἰκονίζων ἀλήθειαν, een verzonnen verhaal dat op metaforische wijze de waarheid voorstelt. Vanaf de 5e eeuw v.C. werden ze allemaal (ten onrechte) geassocieerd met de fabeldichter (λογοποιός) Aesopus, die tijdens de 6e eeuw op Samos geleefd had. Ongetwijfeld was een aantal van hen veel ouder, zoals de fabel van de sperwer en de nachtegaal in Hesiodus en de fabel die aan de basis lag van de vrouwencataloog van Semonides van Amorgos. Volgens Herodotus (III, 134-135) zou Aesopus, die eerst de slaaf van een zekere Iadmon was geweest, na zijn vrijlating met zijn vertelkunst zijn brood hebben verdiend. Toen Croesus hem met geschenken naar Delphi had gestuurd, zou hij met de Delphiërs over de verdeling hiervan ruzie hebben gekregen en van de rotsen zijn geworpen. Volgens de traditie was hij gebocheld en bijzonder vrijmoedig. Ook volgens de traditie zou Socrates in de gevangenis verschillende van Aesopus’ fabels in versvorm hebben omgezet. Omstreeks 300 v.C. maakte Demetrius van Phaleron een eerste collectie. De Latijnse dichter Phaedrus zorgde in de 1e eeuw n.C. voor een Latijnse bewerking. In de Byzantijnse tijd genoot de collectie op naam van Aesopus (Μυθίαμβοι Αἰσώπειοι), in combinatie met de fabels van Babrius (1e of 2e eeuw), grote populariteit. 83 HOOFDSTUK III ATHENE DE GLORIEPERIODE VAN DE STADSTAAT (5e-4e eeuw v.C.) A. INLEIDING Onder Peisistratus (560-527 v.C.) begon voor Athene een grote bloei op economisch en cultureel gebied. Het hoogtepunt werd bereikt onder Pericles, rond 450 v.C., toen Athene onbetwist het geestelijk centrum was van geheel Griekenland. De specifieke Atheense genres, de tragedie en de komedie, kwamen tot grote bloei. De Attische letterkunde van de 5e eeuw vertoont drie belangrijke kenmerken: (1) Het intellectualisme: het streven om al de aspecten van het menselijke leven niet alleen emotioneel te ervaren, maar ook verstandelijk te doorgronden. Dit laatste zette echter de scheppende fantasie en de emotie zeker niet buitenspel. (2) De klare en organische opbouw van het literaire product. Men waardeert opnieuw de grootse eenheid van de Homerische epen of van de didactiek van Hesiodus en men wil deze navolgen. (3) De beheerste soepelheid in de uitdrukkingsvormen, waarmee men de werkelijkheid in al haar aspecten zo getrouw mogelijk wil vatten. 84 B. DE TRAGEDIE 1. Oorsprong en ontwikkeling van het genre 1.1 De oorsprong 1.1.1 Geboorte van het genre Het is slechts voor de periode vanaf 472 v.C., toen de Perzen van Aeschylus werd opgevoerd, dat we over tamelijk precieze informatie omtrent het tragische genre beschikken. Over wat ervoor gebeurde, en over het eigenlijke ontstaan van de tragedie is uiterst weinig met enige zekerheid bekend. Hetgeen Aristoteles in zijn Poetica vermeldde, werd soms tegengesproken door bepaalde Alexandrijnse filologen. Bij de moderne wetenschappers ontstonden dan ook verschillende ‘oorsprongstheorieën’. De Oxfordse graecus G. Murray, bijvoorbeeld, zocht de oorsprong van het genre in de ἐνιαυτὸς δαίμων (eniautos daimôn) ofte: ceremonies rond het afsterven en de wedergeboorte van de jaargod. Anderen plaatsten het begin in een of andere heroëncultus, of in de treurzang (θρῆνος) rond de gedode bok, die de rituele belichaming zou zijn van Dionysus. Aan deze theorieën over een evolutie vanuit een cultusgebruik, dus vanuit een soort passiespel, wordt nu nog weinig geloof gehecht. Aristoteles (Poetica 4, 1449a, 9-11) levert ons de volgende informatie: (1) ‘de tragedie is ontstaan vanuit een improvisatorisch begin, waarbij iemand een dithyrambe (= een koorlied voor Dionysus) voorzong’; en (2) ‘de tragedie is ontstaan vanuit het saterspel (σατυρικόν), pas later werd het ernstig’. Wat (1) betreft, zou men zich kunnen voorstellen dat bij het uitvoeren van een dithyrambe de rol van de koorleider sterk toenam en dat het koor zelf zich ging beperken tot conventionele refreinen. Toch is nog niet onmiddellijk duidelijk hoe de vertolking van een koorlied tot een handeling (δρᾶμα [drama]) kon evolueren. Volgens een traditie in de Oudheid, ook aanvaard door Horatius (Ars Poetica, 275-277), speelde een zeker Thespis daarin een grote rol. Hij zou zich los hebben gemaakt van het koor en daarmee hebben gedialogeerd. Aan het koor werd aldus een ‘acteur’ (ὑποκριτής) 36 toegevoegd. Deze 36 Betekende de term ‘verklaarder’ (i.e., van het mythisch verhaal dat door het koor werd gezongen) of ‘antwoorder’ (i.e., op de vragen van het koor)? 85 droeg in spreekverzen een proloog en tirades voor, waarop de koorleden antwoordden. Hij kon ook meerdere personages uitbeelden. Een probleem bij deze theorie echter is dat Thespis een Athener was, terwijl Aristoteles elders vermeldt (Poetica 4, 1448a-b) dat het de Doriërs zijn die de creatie van de tragedie opeisten. Vroege sporen van de tragedie vinden we inderdaad vooral in Corinthe, Sikyon, Phlius etc. Wat (2) betreft vinden we bij Herodotus (I, 23) een uitspraak volgens dewelke Arion van Methymna, een bekend figuur te Corinthe ten tijde van Periander (ca. 600 v.C.), ‘de eerste was die dithyramben dichtte en uitvoerde’. De Suda voegt daar aan toe dat ‘Arion de uitvinder van de tragische voorstelling was (τραγικοῦ τρόπου εὑρετής)’ en dat ‘hij een koor van saters een dithyrambe liet uitvoeren’. De 6e-eeuwse grammaticus Johannes Diaconus preciseert dat ‘Arion als eerste tragedies liet uitvoeren, ὥσπερ Σόλων ἐν ταῖς ἐπιγραφομέναις ἐλεγείαις ἐδίδαξεν’. Door deze testimonia wordt de brug gemaakt tussen de dithyrambe en het saterspel, die bij Aristoteles geïsoleerd bleven. Bovendien zou de benaming τραγῳδία (tragôidia, ‘bokkenzang’) door het aandeel van de saters verklaard kunnen worden. Hier blijft echter een probleem bestaan: de saters in de saterspelen die later na de tragedies werden opgevoerd, hebben eerder paardenattributen. Droegen de oorspronkelijke saters misschien een geitenhuid, of ontvingen zijn een bok als beloning? In elk geval lijkt men te kunnen besluiten (1) dat een statisch genre naar actie evolueerde; (2) dat bij het begin de satyrdithyrambe, en dus de vroege tragedie, een nauwe band met de Dionysuscultus vertoonde; (3) dat het –mede als gevolg van (2)– aanvankelijk wellicht een vrij boertig genre was. 1.1.2 Bevestiging van het genre Peisistratus, die te Athene de landelijke erediensten bevorderde, liet ca. 532 bij de stedelijke Dionysusfeesten wedstrijden voor dithyramben en tragedies organiseren. Door de inbedding van de tragedie in de Atheense religie werd zij ernstiger, zelfs politiek en religieus geïnspireerd. 86 Opmerking De beschreven evolutie –van uitgelaten dithyrambe voor Dionysus tot ernstige tragedie– wordt niet door alle specialisten aanvaard 37. Vooral bekend in dit verband is de theorie van G.F. Else (1965) 38, die als volgt kan worden samengevat: (1) De tragedie is niet langzamerhand uit de dithyrambe en/of satyrikon ontstaan, maar ze werd door Thespis als een totaal nieuw genre gecreëerd. (2) De binding met Dionysus is secundair en dateert pas vanaf de periode dat Peisistratus de tragedies opnam in de stadsfeesten. De discussie is dus zeker nog niet afgesloten. 1.2 Verdere evolutie 1.2.1 Phrynichus (ca. 500 v.C.) Deze leerling van Thespis was verantwoordelijk voor twee innovaties: (1) Hij introduceerde voor het eerst vrouwenrollen (steeds door mannen gespeeld), hetgeen talrijke nieuwe onderwerpen mogelijk maakte. Zelf schreef hij vb. een Alcestis, een voorloper van Euripides’ stuk. (2) Hij behandelde minstens tweemaal een stof uit de contemporaine geschiedenis, nl. uit de Perzische oorlogen, in - De verovering van Milete (Μιλήτου ἅλωσις) (492 v.C.). Milete werd door de Perzen veroverd in 494. De beschrijving van het lijden van de inwoners maakte volgens Herodotus (VI, 21) op de Atheners, die met de Milesiërs verwant waren, zo’n indruk dat ze Phrynichus een boete oplegden en verboden het stuk nog een tweede maal op te voeren. - De Fenicische Vrouwen (476), een stuk over de slag bij Salamis (480 v.C.), waarin de Grieken de Perzische vloot versloegen. De beroemde Themistocles fungeerde als choreeg bij de opvoering. Het koor bestond wellicht uit Fenicische vrouwen aan het Perzische hof. Het gebruik van eigentijdse gebeurtenissen werd in de 5e eeuw slechts eenmaal nagevolgd, nl. door Aeschylus in zijn Perzen. 37 Vb. J. HERRINGTON, Poetry into Drama. Early Drama and the Greek Poetic Tradition, Berkeley – Los Angeles – London, 1985, die de tragedie ziet ontstaan uit een versmelting van epiek, elegie en koorlyriek en daarbij een cruciale rol toebedeelt aan Aeschylus. 38 G.F. ELSE, The Origin and Early Form of Greek Tragedy, Harvard, 1965. 87 1.2.2 Pratinas van Phlius (ca. 500 v.C.) Vanaf Peisistratus was er in de tragedie verheven ernst gebracht. Het publiek was hier niet onverdeeld gelukkig mee en klaagde dat er ‘niets meer voor Dionysos’ was (οὐδὲν πρὸς Διόνυσον). Pratinas zou dan de oude traditie weer hebben tot leven gebracht en het saterspel geïntroduceerd hebben als voortzetting van het oude satyrikon dat aan de basis lag van de tragedie. Hij gold in de latere eeuwen als een meester in het genre, maar we hebben te weinig fragmenten om daarover te kunnen oordelen. Naar de vorm sloot het saterspel nauw aan bij de tragedie. Het koor bestond wel uit saters en de toon was meer ruw en dartel. Er werd beslist dat de dichters voor de tragische wedstrijden niet meer een trilogie zouden laten opvoeren, maar een tetralogie, nl. door toevoeging van een saterspel. 1.2.3 Het hoogtepunt AESCHYLUS (525-456 v.C.) - Hij voerde een tweede acteur in, waardoor een meer ingewikkelde actie mogelijk werd. - Hij gaf aan de acteurs en de koorleden een indrukwekkend voorkomen mee, door de pracht van de kostuums. - Hij zorgde voor een organische band tussen de drie tragedies van de tetralogie. Voor het bijhorende saterspel werd de stof wel ontleend aan dezelfde mythe, maar was er geen verdere binding met de eerste drie stukken. SOPHOCLES (497-406/5 v.C.) - Hij voerde een derde acteur in, iets wat Aeschylus op het einde van zijn carrière ging navolgen. - Hij maakte de stukken van de tetralogie thematisch van elkaar los. - Hij beperkte de functie van het koor en de lengte van de koorzangen. EURIPIDES (485/4-406 v.C.) Hij innoveerde eerder weinig in een genre waarvan de karakteristieken door de traditie reeds waren vastgelegd. Wel liet hij voor het eerst personages in lompen optreden. Hij wilde hiermee vooral wijzen op de tegenstelling arm/rijk. Hij beoordeelde de rijkdom als negatief, zodat een prachtig uiterlijk dikwijls kenmerk wordt van een slecht karakter (vb. Helena en Menelaos in de Trojaanse Vrouwen of Hermione in de Andromache). 88 1.2.4 De nabloei Tot de generatie onmiddellijk na Euripides behoorden Critias (ca. 460-403 v.C.) en Agathon (ca. 445-401 v.C.). De eerste was de bekende oligarch, die de ‘Regering van de Dertig’ leidde en die sneuvelde in de strijd tegen de democratie. Hij schreef intellectualistische tragedies, waarin debatten werden gevoerd over allerlei ideeën. De tweede, wiens overwinningsfeest wordt beschreven in Plato’s Symposium, experimenteerde met allerlei soorten vernieuwingen: (1) louter uitgevonden themata zonder enig verband met de sagen; (2) het vervangen van de koorliederen door interludia (ἐμβόλιμα), soms zonder enige relatie met het eigenlijke onderwerp. Zijn verzorgde stijl werd zeker door Gorgias (cf. infra) beïnvloed en hij stond ongetwijfeld nog dichter bij de sofisten dan Euripides. Uit Aristophanes’ Kikkers (405) blijkt dat naar Atheens aanvoelen het met de tragedie eigenlijk gedaan was na Sophocles en Euripides. In de 4e eeuw werd trouwens aan de choregen toegestaan bij de stedelijke Dionysia stukken van de grote drie te hernemen. 2. Formele eigenschappen van de Griekse tragedie 2.1 Opbouw (a) Geen bedrijven in de strikte zin, maar wel een vaste indeling van goed afgebakende tonelen: 1. prologos in dialoog of monoloog: doet dienst als expositio. 2. parodos intredezang van het koor dat tot het einde op de orchêstra blijft: in anapesten en lyrische metra. 3. epeisodia meestal drie in aantal. Gedialogeerde delen, die volgen op een gezongen partij en beginnen bij het opkomen van een nieuw personage. 4. stasima gezongen door het koor staande op de orchêstra; eenzelfde aantal als voor de epeisodia; ze kunnen eventueel vervangen worden door kommoi, lyrische dialogen tussen één van de personages en het koor (cf. infra). 89 5. exodos het uittredelied van het koor; meestal in anapesten en zeer variabel van lengte. (b) Een aantal traditionele scènes, die het publiek verwacht en die minstens eenmaal in het stuk voorkomen: 1. de agôn (ἀγών) een groep van twee tirades (ῥήσεις) waarin een fundamenteel probleem (van ethische of psychologische aard) op twee verschillende manieren wordt benaderd. Euripides had een voorkeur voor dergelijke agônes. 2. de stichomythia (στιχομυθία) een levendig debat waarbij twee (zelden drie) spelers om de beurt een vers uitspreken. Men kent ook de distichomythia (διστιχομυθία, telkens twee verzen) en de hêmistichomythia (ἡμιστιχομυθία, telkens een half vers). Het aantal nam vanaf Aeschylus sterk toe. 3. bodeverhaal (ἀγγελικὴ ῥῆσις) meestal lang, plastisch van stijl en episch van toon. 4. klaaglied van een personage dat sterft of dat treurt om de dood van anderen. 2.2 Muziek, taal, metriek (1) De gezongen partijen werden begeleid door fluitmuziek. Bovendien werd een mimische dans uitgevoerd. De parodos en de stasima werden alleen door het koor gezongen. Aan de lyrische dialoog tussen het koor en één van de spelers gaf men de benaming kommos (κομμός), omdat hij aanvankelijk alleen voor een eigenlijk klaaglied werd gebruikt. De taal van deze gezongen delen is het Dorisch van de koorlyriek, met veel ingewikkelde epitheta en metaforen en met een tamelijk vrije syntaxis. De metrische schemata waren zeer gevarieerd en blijken voor ons soms niet meer met zekerheid te achterhalen. Bij het optreden van het koor, als eerste deel van de parodos, en verder bij het verschijnen van een nieuw personage werden anapesten of stapverzen gezongen door respectievelijk de koorleider (κορυφαῖος) of het personage. Dit gebeurde eveneens bij het afsluiten van de parodos. Ook hier was er fluitbegeleiding. (2) De gedialogeerde delen werden door de personages of door de koorleider (in naam van het koor) zonder muzikale begeleiding voorgedragen. De gewone versmaat is dan de jambische trimeter. Bij Aeschylus en Sophocles is deze nog regelmatiger dan bij 90 Euripides, bij wie veel meer substituties voorkomen. In de zeer heftige passages vindt men ook wel de trocheïsche tetrameter, een vers dat populair was vóór Aeschylus, maar later enigszins in onbruik raakte, tot Euripides het ca. 420 weer ging beoefenen. De taal van de gedialogeerde delen is een poëtisch gestileerd Attisch, wel met enkele Ionische kenmerken (vb. -σσ- i.p.v. -ττ-) en met een veel vrijere syntaxis dan in de contemporaine beschaafde prozataal. Karakteristiek zijn ook het gebruik van perifrasen en de eigen woordenschat (τραγικὴ λέξις) met veel Homerische reminiscenties. De taal van de dialogen was bij Euripides reeds veel eenvoudiger dan bij zijn voorgangers. 3. Onderwerpen en behandelingswijze 3.1 Keuze van het onderwerp De stof wordt uit het mythische verleden geput. Meestal gaat het om rampen die vorstelijke personen treffen ten gevolge van hun eigen vrije handelwijze of die van vrienden of vijanden. Vaak werden dezelfde themata door verschillende tragici behandeld (vb. Aeschylus’ Choephoroe en de Electra’s van Euripides en Sophocles). Men trachtte dan zijn voorgangers te overtreffen. 3.2 Vrijheid tegenover de traditie De tragici behandelen de legendes met grote vrijheid, niet alleen wat de eigenlijke feiten betreft, maar vooral inzake de psychologische motivering van het gedrag der personages. Illustratie: Het Hippolytus-thema a) Het mythische gegeven Hippolytus, de zoon van koning Theseus, is een bijzonder vrome jongeman die zich exclusief wijdt aan de eredienst van Artemis. Zijn stiefmoeder Phaedra, wordt op hem verliefd en probeert hem te verleiden. Omdat hij niet toegeeft, beschuldigt zij hem valselijk bij Theseus van een poging tot verkrachting. Hippolytus wordt gedood door een stier die Poseidon op verzoek van Theseus uit de zee laat verschijnen en die zijn renwagen aanvalt. Phaedra pleegt zelfmoord. b) Euripides’ Hippolytus bedekt (Ἱππόλυτος καλυπτόμενος; (slechts fragmentarisch bewaard) Euripides volgde in dit voor ons grotendeels verloren stuk de traditionele legende. Phaedra is een schaamteloze vrouw zonder morele principes en zij tracht Hippolytus op de scène te verleiden. Deze 91 wendt zich af en verbergt zijn hoofd in afschuw (καλυπτόμενος). Wanneer Phaedra Hippolytus bij Theseus beschuldigt, hanteert ze valse bewijsstukken van de (zogezegde) geweldpleging. Na de dood van Hippolytus wordt Phaedra ontmaskerd, wellicht door één van haar dienaressen. c) Sophocles’ Phaedra (slechts fragmentarisch bewaard) Dit stuk werd wellicht ten tonele gebracht tussen het eerste en het tweede Hippolytus-stuk van Euripides. Sophocles beoogde een behandeling van het gegeven die de Atheners niet zou schokken. In het eerste deel van het drama is Theseus niet op reis, maar waant men hem dood. Phaedra’s liefde voor Hippolytus is daardoor niet overspelig. Wellicht deed zij ook geen directe toenaderingspogingen. Wanneer ze Hippolytus bij Theseus beschuldigt, doet ze dit enkel om haar leven te redden, ter wille van haar kinderen. Zij pleegt uiteindelijk zelfmoord, niet na ontmaskering, maar uit wroeging en na vrijwillige bekentenis. d) Euripides’ Hippolytus gekranst (Ἱππόλυτος στεφανίας / Στεφανηφόρος; eerste prijs 428 v.C.; bewaard) Euripides hernam het thema, wellicht omwille van de eerste mislukking. Hippolytus is hier een vroom man, met echter ook een bijna onverdraagzaam karakter. Bij het begin van het stuk is Phaedra reeds enkele dagen ziek, maar wil ze de reden (haar verliefdheid) aan niemand bekend maken. Tenslotte neemt ze haar oude dienares in vertrouwen. Deze doet zelf, zonder medeweten van Phaedra, voorstellen aan Hippolytus, nadat zij hem eerst heeft doen zweren nooit iets over het gesprek te zullen vertellen. Hippolytus wijst de voorstellen verontwaardigd af en beschuldigt Phaedra. Omdat deze niet gelooft dat Hippolytus zijn eed van stilzwijgen zal trouw blijven, beschuldigt zij hem in een brief aan Theseus alvorens zelfmoord te plegen. Theseus gelooft uiteraard de boodschap: voor hem is het bewijs geleverd door Phaedra’s zelfmoord. Hij verjaagt Hippolytus, die heftig protesteert, maar de waarheid niet kan openbaren (eed!). In ballingschap wordt Hippolytus aangevallen door een stier die Poseidon stuurde, maar dan verschijnt Artemis die aan Theseus de waarheid vertelt. Vader en zoon verzoenen zich met elkaar. Hippolytus sterft, maar zal een eredienst krijgen in Troezen. 3.3 Verinnerlijking en vereenvoudiging - Gebeurtenissen als gevechten, moorden of zelfmoorden hebben praktisch nooit plaats op het toneel. In de tragedie wordt aangetoond hoe de spelers tot deze daden beslissen en hoe zij, of anderen, er nadien op reageren. Het spectaculaire element wordt dus helemaal opgeofferd ten gunste van het psychologische. - Het beperkte aantal acteurs dwong de tragicus tot het vermijden van al te ingewikkelde intriges en tot de vermenigvuldiging van scènes met slechts twee acteurs. De Attische drama’s vertonen dan ook een klare eenvoud en een grote overzichtelijkheid. 92 3.4 Eenheid van plaats, tijd en handeling Deze eenheid was geen vooropgezette wetmatigheid (al hebben de Franse klassieke auteurs het later aldus begrepen): ze was een noodzakelijk gevolg van de structuur. De bestendige aanwezigheid op het toneel van het koor vereiste eenheid van plaats en tijd in het gebeuren. De handeling werd ondersteld een ganse dag in beslag te nemen. Toch wordt vaak meer verondersteld tussen bepaalde epeisodia dan op die tijd zou kunnen gebeuren. Er is in dit verband geen absolute logica. De grote concentratie die de auteurs dienden toe te passen, dwong hen automatisch tot eenheid van handeling. 4. Dramatische competities en opvoeringen 4.1 De wedstrijd van de ‘nieuwe tragici’ (καινοὶ τραγῳδοί) Elk jaar, bij gelegenheid van de stedelijke Dionysosfeesten (Διονύσια τὰ ἐν ἄστει) in de maand Elaphebolion (maart-april), werd, naast wedstrijden voor koren en voor blijspelen, een dramatische competitie georganiseerd die drie dagen duurde en waarbij alleen nieuwe stukken mochten opgevoerd worden. Onder de dichters die wilden deelnemen werden er drie gekozen door de archont, die verder voor elk ook een choreeg aanwees. Deze moest op eigen kosten (λειτουργία [leitourgeia]) zorgen voor de aanwerving en betaling van een koor en van musici, voor het aanschaffen van de kledij en de toneelaccessoires en voor de bouw van de decors. Het salaris van de acteurs en van de koorleden en musici werd door de volksvergadering bepaald. In de latere periode kon de choreeg wel eens een beroep doen op een soort impressario, een tussenpersoon (ἐργολάβοι [ergolaboi]). De Atheense wet bevatte nauwkeurige instructies i.v.m. de contracten en de boetes bij contractbreuk. Elke auteur liet drie tragedies opvoeren en een saterspel. Dit laatste kon wel vervangen worden door een tragedie met een happy end (vb. Euripides’ Alcestis). De auteur regisseerde zelf (διδάσκειν). In de oudste tijden was hij zelf ook acteur. Ieder stuk duurde anderhalf tot twee uur; de opvoering van een tetralogie nam een ganse dag in beslag. Onder het publiek werd door loting een jury van vijf leden aangesteld. Na de drie dagen viel de beslissing. De plaats toegekend aan de dichters en de choregen samen werd officieel geacteerd in het staatsarchief. Hierop steunen de Didascaliae, een chronologische lijst van de overwinnaars in de Dionysia en de Lenaia, die Aristoteles opstelde voor zijn Poetica. Op deze didascaliae gaan dan weer de chronologische aanduidingen terug, die de Alexandrijnse filologen later opnamen in hun inleidingen (ὑποθέσεις) tot de uitgaves van de stukken. 93 4.2 Het theater Het Dionysus-theater te Athene (in open lucht en met ca. 15.000 plaatsen) stond model voor alle latere schouwburgen. Er waren drie delen: (1) het theatron (θέατρον) of auditorium Een halve cirkel met oplopende zitbanken, meestal aangelegd tegen een natuurlijke heuvel (voor het Dionysustheater: de Akropolisheuvel). (2) de orchêstra (ὀρχήστρα) Een ronde dansvloer voor de bewegingen van het koor. Hij bestond omwille van de akoestiek uit aangestampte aarde. (3) de skênê (σκηνή) of kleedtent Later een vast gebouw van ongeveer 12 meter lang en 4 meter hoog met één centrale deur van zowat 4 meter breed. Dit diende om de akoestiek te verbeteren; het fungeerde als kleedkamer voor de acteurs en tegen deze achtergrond werden de (sobere) decors aangebracht. Het dak van de skênê moet voldoende sterk zijn geweest om twee of drie spelers te dragen. Bij goddelijke epifanieën werd het immers als ‘podium voor de goden’ (θεολογεῖον) gebruikt. Of er in de klassieke tijd een echt podium bestond voor de skênê blijft onzeker. Heden ten dage wordt ook wel de stelling verdedigd dat én koorleden én acteurs de orchêstra als speelruimte gebruikten. Twee eisodoi die respectievelijk door publiek en acteurs werden gebruikt, vormden het architecturaal verband tussen auditorium en skênê en gaven zo toegang tot de orchêstra. De acteurs konden de speelruimte ook wel betreden of verlaten langs de skênê-deur. In de fictieve wereld van de tragedie leidde elk van deze eisodoi of parodoi in een bepaalde richting, nl. links naar de stad en rechts naar de haven of het platteland. Wel konden de auteurs met deze conventie vrij omspringen. Al deze materiële elementen ondergingen met de tijd een evolutie. Het theatron bestond aanvankelijk uit houten, later uit marmeren zitbanken. Ook de skênê was in de 4e eeuw niet meer een houten, maar een marmeren gebouw. De orchêstra verdween in de 3e eeuw. Het koor verloor dan zijn betekenis. Om de plaats van de handeling mee te helpen identificeren werden in de speelruimte, naargelang de situatie, altaren, godenbeelden of attributen als rotsblokken en struikjes geplaatst. Voor scenisch moeilijk op te lossen problemen werden technische hulpmiddelen aangewend, zoals de mêchanê, een soort kraan met katrol die goden door 94 de lucht kon doen vliegen, of het ekkuklêma om binnenhuisscènes te tonen. Doorheen de skênê-deuren werd dan een platform naar buiten gerold waarop de scène als een soort ‘tableau vivant’ werd geschikt. Bij de opvoeringen heerste ongetwijfeld een sfeer vergelijkbaar met die van onze huidige popconcerten. Het publiek had eten en drinken meegebracht en verbleef de gehele dag in het theater, zonder enige bescherming tegen de zon. Het voelde zich nauw betrokken bij de gebeurtenissen op het toneel en kon luid uiting geven aan zijn goed- of afkeuring. Ordebewakers moesten de menigte in toom houden. Op het veroorzaken van ernstige rellen stond de doodstraf. 4.3 De acteurs Sinds Aeschylus (ca. 495) waren er twee acteurs (protagonist en antagonist). Sophocles (ca. 470) introduceerde een derde, de tritagonist. Ze traden op in de vier stukken van de tetralogie. De protagonist speelde in één stuk gewoonlijk slechts één rol, de andere speelden verschillende rollen (maskers!). Vooral de protagonist moest een goed zanger zijn (kommoi!). Het gebruik van toneelschoenen met dikke houten zolen dateert pas uit de laat-Hellenistische tijd. 4.4 Reprises Op de Dionysia en de Lenaia vonden alleen premières plaats. Vermits jaarlijks drie dichters elk drie nieuwe tragedies ten tonele brachten, moeten te Athene in de 5e eeuw zo’n 900 stukken in première zijn gegaan. Bij uitzondering kon een stuk ook voor het eerst opgevoerd worden elders in Attica, zelfs in het buitenland (cf. Euripides’ Archelaüs). Reprises van succesvolle stukken werden vaak gehouden in Athene zelf, maar vooral in de demen van Attica. Het is dankzij zulke reprises dat het publiek de talloze allusies op stukken van Aeschylus en Euripides in Aristophanes’ Kikkers kon begrijpen. 5. Aeschylus 5.1 Leven In 525/4 te Eleusis geboren uit een adellijk geslacht; vocht te Marathon (490) en te Salamis (480). Was de gast van Hiëro van Syracuse in 470 en liet in diens stad zijn Perzen opnieuw opvoeren. In 456 was hij opnieuw op het eiland en stierf hij te Gela op de zuidwestkust van Sicilië. Het grafschrift dat hij wellicht zelf opstelde, vermeldt zijn 95 militaire activiteiten, maar eigenaardig genoeg niet zijn dichterschap, hoewel het schrijven en regisseren van toneelstukken het grootste deel van zijn leven moet gevuld hebben. 5.2 Inhoud van de bewaarde stukken Aeschylus schreef wellicht ongeveer honderd tragedies. Slechts van één tetralogie (472: Phineus, Perzen, Glaucus van Potniae, en het saterspel Prometheus de brandstichter) weten we dat ze uit thematisch niet met elkaar verbonden stukken bestond. Misschien is de gebonden trilogie/tetralogie een uitvinding van hem geweest. In elk geval bood ze het geschikte kader voor de uitwerking van zijn grootse concepten. In deze gebonden trilogie/tetralogie had het eerste stuk tot taak een algemene sfeer te scheppen. Van Aeschylus’ uitvoerige productie bleven ons slechts zeven stukken integraal bewaard: a) De Perzen (472) Dit is eigenlijk een historische tragedie waarvan de handeling zich afspeelt te Susa aan het Perzische hof. Koningin Atossa en de raadsleden maken zich zorgen over het uitblijven van berichten betreffende de strijd van de Perzen tegen de Grieken. Een bode meldt de Perzische nederlaag bij Salamis. De schim van koning Darius schrijft de ramp toe aan de hybris van koning Xerxes, waarop deze ten tonele verschijnt. b) De Zeven tegen Thebe (467) Het derde stuk van een Oedipus-tetralogie (Laius, Oedipus, Sfinx). In het door Polyneices en zijn bondgenoten belegerde Thebe verwoorden de vrouwen van het koor hun angst. Een bode komt zevenmaal op en meldt telkens wie tegen elk der poorten oprukt. Zevenmaal volgt ook een antwoord van koning Eteocles. Tenslotte rukt deze uit tegen zijn broer en sneuvelt, maar weet toch de stad te redden. c) Prometheus geboeid (echtheid wordt door sommige specialisten nog steeds betwist) Zeus beveelt de titaan Prometheus aan een rots te kluisteren omdat hij het vuur aan de mensen heeft gegeven. Prometheus weigert het gezag van Zeus te erkennen en vooral een geheim bekend te maken dat voor de oppergod een bedreiging zou vormen. Op dit stuk volgden de (verloren) drama’s Prometheus bevrijd en Prometheus vuurdrager (verheerlijking van Prometheus als patroon van de Atheense pottenbakkers). 96 d) De Smekelingen (463) Een zeer lyrisch stuk, vroeger ten onrechte als een jeugdwerk beschouwd. De vijftig dochters van Danaüs (vertegenwoordigd door de 12 koorleden) komen onder leiding van hun vader als smekelingen aan bij koning Pelasgus van Argos, om bescherming te vragen tegen de 50 zonen van Aegyptus die hen tot een huwelijk willen verplichten. Ondanks bedreigingen neemt Pelasgus hen in bescherming. e) De Orestie (458) vormt één van de hoogtepunten uit de wereldliteratuur. Het is de enige ons integraal bewaarde trilogie uit de Griekse literatuur, met als delen: (1) Agamemnon Over de thuiskomst van de vorst die uit Troje de profetes Cassandra meebracht als slavin. Schijnheilig onthaal door Clytaemnestra; visioen van Cassandra. De moord op Agamemnon en Cassandra. (2) De Offerplengsters (Choephoroe) Electra komt met een koor van offerplengsters een offer brengen op het graf van Agamemnon. Ze werd gestuurd door haar moeder die was geschrokken van een boze droom. Orestes komt op en wordt door zijn zuster herkend. Lange klachten en bezweringen op het graf. Orestes vermoordt Clytaemnestra en Aegisthus, maar vlucht in waanzin voor de Erinyen of wraakgodinnen. (3) De Eumeniden Apollo beschermt Orestes te Delphi tegen de Erinyen. Hij stuurt hem naar Athene om er gereinigd te worden en verzoening te vinden. Athena vertrouwt de beslechting van het conflict tussen Apollo en de Erinyen toe aan de Areopaag. Ze stemt zelf voor Orestes en door een staking van stemmen wordt deze vrijgesproken. De Erinyen krijgen te Athene een cultus als ‘Welwillenden’. Over het saterspel Dictyulci, zie infra. 5.3 De behandelde thematiek - Aeschylus was een zeer religieus dichter. Hij zocht in de mythen en legenden naar de zin van het leven en naar de betekenis van de rampen die de mensen treffen. Deze betekenis ligt volgens hem in eeuwige wetten die hard zijn voor de mens, maar toch rechtvaardig. 97 - De wereldorde wordt bepaald door de goden: de mens moet zijn plaats kennen. Begaat hij hybris, dan zal de godheid hem naar de ondergang voeren (nemesis), maar dit via daden die vrijwillig worden gesteld. - Misdaad gaat als een vloek over op het nageslacht tot iemand de straf aanvaardt en boete doet (vb. het Atridengeslacht: Atreus – Thyestes – Agamemnon – Orestes). 5.4 De dramatische techniek 5.4.1 De handeling - De handeling is bij Aeschylus meestal zeer eenvoudig, geconcentreerd bij het begin en/of op het einde van het stuk. Er zijn geen onverwachte wendingen (περιπέτεια), maar een rechtlijnige verwezenlijking van het lot van de mens. De drama’s geven daardoor de indruk van een sterk gevoelsgeladen, maar eerder statische schildering (vb. de verplettering van Xerxes in De Perzen of de angst van de Danaïden in De Smekelingen). In de Oresteia (waarin er reeds drie acteurs zijn) is de actie wel meer uitgesponnen. - De handeling grijpt plaats op een dubbel plan: (1) de geheimzinnige machten (Zeus, de Moira) die het gebeuren leiden; (2) de personages die toch uit eigen beweging handelen. De twee niveaus worden door Aeschylus niet gescheiden, maar vormen een eenheid. 5.4.2 De karakters De personages zijn grandioos en verheven boven het alledaagse (cf. de demonische Clytaemnestra), maar weinig genuanceerd: ze worden met enkele hoofdtrekken getekend. Van Prometheus, bijvoorbeeld (volgens F. Nietzsche de grootste figuur die ooit in de wereldliteratuur werd geschapen), wordt weinig meer behandeld dan diens haat tegen Zeus. 5.5 De stijl - Zeer dichterlijk. Aristophanes noemde Aeschylus een βακχεῖος ἄναξ (Kikkers, v. 1259: ‘een man in trance’). In hetzelfde stuk karakteriseert Euripides diens stijl met de woorden: ῥήμαθ’ ἱππόκρημνα ἃ ξυμβαλεῖν οὐ ῥάδι’ ἦν (‘hoogdravende woorden; woorden te paard die moeilijk te begrijpen zijn’). Daarop repliceert Aeschylus dat grootse gedachten nu eenmaal grootse woorden vereisen. 98 - Weinig vergelijkingen, zeer veel metaforen (vb. Persae, v. 577: ἄναυλοι παῖδες τᾶς ἀμιάντου). - Vaak een opeenstapeling van adjectieven (vb. Smekelingen, v. 794: λισσὰς αἰγίλιψ ἀπρόσδεικτος οἰόφρων κρεμὰς γυπιὰς πέτρα). - Nieuwe composita (soms zeer duister) om grootse beelden uit te werken. - De gezongen partijen (overwicht op de gesproken delen) bieden een herhaling van steeds dezelfde themata en worden daardoor opdringerig van stemming. - Ook de dialogen zijn verheven, veel gestileerder dan bij Sophocles en Euripides. 6. Sophocles 6.1 Leven Geboren in 496 in de Attische deme Colonus was Sophocles bijna 30 jaar jonger dan Aeschylus. Daarmee behoorde hij reeds tot een nieuwe generatie. Drie elementen in zijn biografie zijn belangrijk voor het begrip van zijn literair werk: (1) Sophocles’ leven was zeer succesvol. Reeds als knaap werd hij geprezen om zijn lichamelijke schoonheid en leidde hij met de lier een feestkoor ter ere van de Atheense overwinning te Salamis. Hij behaalde 24 maal de overwinning in de dramatische competities (Aeschylus 13 maal, Euripides slechts 5 maal). Bij de andere gelegenheden was hij tweede, nooit derde. Bovendien speelde hij een aanzienlijke rol in het politieke leven van zijn tijd. Zo was hij in 443/2 hellenotamias, schatbewaarder van de DelischAttische zeebond, en in 441-439 strateeg samen met Pericles in de Samische oorlog. (2) Sophocles voelde zich heel zijn leven eng verbonden met het gewone volk – dit in tegenstelling tot Aeschylus, die zich boven de massa achtte, en tot Euripides, die eerder een kamergeleerde was. (3) Sophocles was zeer vroom in traditionele zin. In 420 zorgde hij voor de vestiging te Athene van een Asclepius-cultus. Na zijn dood, in 406/5, kreeg hij hierom zelf te Athene een heroscultus onder de naam Dexion. 6.2 Inhoud van de bewaarde werken De Alexandrijnse filoloog Aristophanes van Byzantium blijkt van Sophocles 130 stukken gekend te hebben, waarvan hij er 7 als onecht beschouwde. Daaronder figureerde slechts één gebonden trilogie, de (grotendeels verloren) Telepheia. De
© Copyright 2024 ExpyDoc