sloten-ontsloten-beschrijving-van-sloten-knelpunten

• evan Verkeer en tor
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Watersysteem verken n i ngen
Watersysteemverkenningen 1996
Thema analyse landbouw
to
r*
S
m
Sloten ontsloten
Beschrijving van sloten, knelpunten en
natuurmaatregelen en de inpasbaarheid
daarvan, binnen de agrarische bedrijfsvoering.
RIZA werkdocument 95.178X
Centrum voor Milieukunde Leiden - CML
Mw. M. Gorree
F.M.W. deJong
J. de Leeuw
KJ. Canters
Uitgevoerd in opdracht van het RIZA, Lelystad.
December 1995
z\
SLOTEN ONTSLOTEN
VOORWOORD
Het rapport 'Sloten Ontsloten' is opgesteld in het kader van het project Watersysteemverkenningen binnen de thema-analyse landbouw. Binnen het project WSV wordt op
systematische wijze geanalyseerd hoe de toestand en het gebruik van watersystemen zich
zal gaan ontwikkelen bij diverse mogelijke beleidsrichtingen. Dit vormt basismateriaal
voor de discussie over het te formuleren waterbeleid in de Vierde Nota Waterhuishouding.
Sloten vormen een belangrijk en karakteristiek watertype in Nederland. De belangstelling
voor de sloot binnen de thema-analyse voor landbouw komt voort uit de sterke relatie
tussen het wel en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten
op naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau
hun oorsprong direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de
verspreiding van bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig vanuit de landbouw naar de
'grotere' rijkswateren zoals de Noordzee. Ook de verdroging van terrestrische natuur
vindt grotendeels haar oorzaak in de waterhuishouding ten behoeve van de landbouw en
dus in dimensionering en beheer van sloten.
Het generieke mest- en bestrijdingsmiddelenbeleid heeft als doel om het belastingniveau in
zijn algemeenheid te reduceren. Dit biedt perspectieven om na te gaan of er in de sfeer
van dimensionering en beheer van sloten wellicht additionele mogelijkheden liggen om het
ecologisch potentieel van sloten uit te bouwen. Door bij voorbeeld verbreding van
oeverzones verbeteren enerzijds levenskansen voor diverse waardevolle organismen en
kan via dergelijke bufferelementen tevens een bijdrage geleverd worden aan de vermindering van milieuproblemen op nationaal niveau. Om te kunnen komen tot een goede
discussie over mogelijkheden en beperkingen van dergelijke maatregelen wordt in deze
studie aan de inpasbaarheid in de agrarische bedrijfsvoering expliciete aandacht gegeven.
De studie is inhoudelijk voorzien van waardevolle kanttekeningen en suggesties door een
begeleidingscommissie bestaande uit:
- drs J.H.W.M. Boeijen
zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden
- dr S.P. Klapwijk
Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA)
- ir P. Latour
Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA)
- ir F. Leus
RIZA
- dr Th.C.P. Melman
Ministerie LNV - dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden
- ing F.H. Wagemaker
RIZA (voorzitter)
- ir R.H. van Waveren
RIZA
- ing M. Zonderwijk
waterschap Regge en Dinkel
De leden hebben in beginsel geparticipeerd op basis van specifieke deskundigheid in dit
veld en representeerden niet a priori een formele achterban.
De resultaten van de onderhavige studie zullen in eerste instantie een rol spelen in de te
formuleren analyse-varianten voor de WSV. Daarnaast is de hoop dat het niet slechts bij
doorrekenen van maatregelen blijft, maar dat kansrijke maatregelen waar mogelijk ook in
de praktijk nader getoetst en geimplementeerd zullen worden. We zullen ze daartoe actief
uitdragen.
F.H. Wagemaker, Projectbegeleider
VI
VERANTWOORDING EN DANKWOORD
De inhoud van dit rapport is beschrijvend: sloten in Nederland worden beschreven, er
wordt een knelpuntenanalyse rond natuurwaarden uitgevoerd en mogelijke maatregelen om
deze knelpunten op te heffen of te verminderen worden aangedragen. Deze maatregelen
worden van kanttekeningen voorzien. Bij het maken van deze kanttekeningen is getracht
zowel de voordelen als de nadelen te belichten; er wordt geen voorkeur uitgesproken, laat
staan dat keuzes worden gemaakt. Daarbij is gebruik gemaakt van literatuur-gegevens en
van informatie verkregen in gesprekken met deskundigen; deskundigen die vanuit
verschillende doelstellingen maar ook met verschillen in visie op de onderhavige problematiek op dit gebied opereren.
Bij het tot stand komen van dit rapport heeft een aantal mensen een bijdrage geleverd
door het inbrengen van hun deskundigheid en het geven van hun meningen en inzichten.
Wij willen alien en vooral de geinterviewde personen bedanken voor hun bereidwilligheid
ons te woord te staan en verder te hel pen.
De leden van de Begeleidingscommissie bedanken we voor de, binnen en buiten de BCvergaderingen, aangedragen informatie en gegeven suggesties om verder te gaan. Ook
bedanken wij hen voor hun bijdragen aan de discussies over onze tussenrapportages.
Het bovenstaande neemt niet weg dat de (wetenschappelijke) verantwoordelijkheid voor de
inhoud van dit rapport berust bij ons, de uitvoerders van dit onderzoek.
Marieke Gorree
Frank de Jong
Joop de Leeuw
Kees Canters
Leiden, december 1995.
vii
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord
Dankwoord
Inhoudsopgave
Samenvatting
Summary
v
vii
viii
x
xiii
1 Inleiding
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1
2
3
5
Kader
Doel onderzoek
Werkwijze
Leeswijzer
2 Sloten en natuurknelpunten
7
2.1 Inleiding
2.1.1 Sloten
2.1.2 Slootkanten
2.2 Typologie
2.2.1 Sloten
2.2.2 Slootkanten
2.3 Potentiele en actuele kwaliteit
2.3.1 Sloten
2.3.2 Slootkanten
2.4 Problemen en knelpunten
2.4.1 Sloten
2.4.2 Slootkanten
2.5 Conclusies
7
7
10
11
11
12
13
13
17
18
19
25
27
3 Natuurmaatregelen voor sloten
29
3.1 Inleiding
3.2 Kenmerken van de natuurmaatregelen
3.3 Beschrijving van de natuurmaatregelen
3.3.1 Aanleg en inrichting
3.3.2 Beheer van de sloot en slootkant
3.3.3 Technische maatregelen, aanpassingen apparatuur
3.4 Conclusies
3.4.1 Natuurmaatregelen en sloten
3.4.2 Natuurmaatregelen en slootkanten
29
29
33
33
42
49
51
51
53
vin
4 Discussie
55
4.1 Sloten en natuurknelpunten
4.2 Natuurmaatregelen
55
56
5 Conclusies en aanbevelingen
59
5.1 Conclusies
5.1.1 Sloten en natuurknelpunten
5.1.2 Natuurmaatregelen
5.2 Aanbevelingen
5.2.1 Aanbevelingen voor natuurmaatregelen
5.2.2 Verder gebruik van dit rapport
5.2.3 Verder onderzoek. leemtes in kennis
59
59
59
60
60
60
61
6 Literatuur
63
Bijlage 1: samenstelling BC
Bijlage 2: verklarende woordenlijst
Bijlage 3: lijst van geinterviewde personen
ix
SAMENVATTING
Dit rapport bevat de uitkomsten van een studie naar sloten in Nederland, de in relatie tot
sloten optredende natuurknelpunten en een overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen
om deze knelpunten op te lossen. Daarbij is met name gelet op de inpasbaarheid van deze
maatregelen binnen de agrarische bedrijfsvoering. Het project is door het CML uitgevoerd
in opdracht van RIZA en vindt plaats in het kader van een wetenschappelijke verkenning
van de Nederlandse watersystemen, de Watersysteemverkenningen (WSV).
Binnen het thema landbouw komen de problemen met natuurwaarden in en rond sloten
aan de orde. De belangstelling voor sloten komt voort uit de sterke relatie tussen het wel
en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten op naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau hun oorsprong
direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de verspreiding van
bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig uit de landbouw naar de grote rijkswateren.
Het doel van het onderhavige onderzoek was tweeledig:
A
het leveren van een overzicht van sloten in Nederland en het signaleren van
knelpunten die zich in en rondom sloten voordoen bij het behoud en herstel
van natuurwaarden;
B
het opstellen van een groslijst van mogelijke maatregelen voor het opheffen/reduceren van de gesignaleerde knelpunten.
De gegevens zijn verzameld met behulp van literatuur en interviews. Voor de interviews
zijn vertegenwoordigers benaderd van waterschappen, uit de agrarische sector, van het
beleid en uit de onderzoekswereld.
De sloten en slootkanten zijn ingedeeld volgens reeds bestaande typologieen, opgesteld
door respectievelijk de STOWA en de CUR. Deze typologieen zijn gebaseerd op
verschillen in ondergrond (zand, klei en veen) en voor de sloten daarnaast op verschillen
in saliniteit en zuurgraad. Een dergelijke indeling is noodzakelijk omdat deze factoren van
(zeer) grote invloed zijn op de soortensamenstelling van de levensgemeenschap.
Sloten en slootkanten kunnen in potentie bijzonder rijke en gevarieerde levensgemeenschappen herbergen. Onder de huidige omstandigheden is de kwaliteit echter sterk
aangetast; de kwaliteitsdoelstellingen (grenswaarden) worden voor nutrienten en bestrijdingsmiddelen op grote schaal overschreden. Ook biologische kwaliteitsdoelstellingen
worden niet gehaald.
Uit de studie komt als belangrijkste probleem voor sloten en slootkanten de invloed van
de landbouw via bemesting en bestrijdingsmiddelen naar voren. Daarnaast vormt het
onvoldoende baggeren en de krappe dimensionering van de sloten een belangrijk knelpunt.
De geringe slootdiepte, mede ten gevolge van de baggerachterstand, heeft sterk negatieve
gevolgen voor de kwaliteit van sloten. Daarnaast is er een groot aantal ingrepen, die sloot
en omgeving negatief bei'nvloeden, zoals intensieve schoningsregimes, een extreem laag
waterpeil en sterke schommelingen in het chloride-gehalte. De inlaat van gebiedsvreemd
water is voor de sloten lang niet altijd negatief: het ingelaten water heeft vaak een lager
nutrientengehalte dan het polderwater.
Voor het oplossen van de knelpunten is een groot aantal natuurmaatregelen voorstelbaar.
Daarvan wordt een beredeneerd overzicht gegeven, waarbij onder meer - zo mogelijk
kwantitatief - aangegeven wordt wat de (verwachte) resultaten zijn, de eventuele neveneffecten, de kosten, de acceptatie en het schaalniveau waarop de maatregel moet worden
uitgevoerd. Tevens wordt, louter indicatief, aangegeven welk type (beleids)instrument het
best kan worden gebruikt om de maatregel te implementeren, verdeeld naar fysiek
regulerend (geboden/verboden), financieel (subsidie, heffingen) en communicatief
(voorlichting/overleg).
Aangezien voor de sloten blijkt dat de huidige landbouwpraktijk de voornaamste oorzaak
van de knelpunten is, moeten de inspanningen zich primair richten op de reductie van
emissies vanuit de landbouw. Hiertoe lijken bemestings- en spuitvrije zones geschikt, in
combinatie met technische aanpassingen. Ook de kans op het per ongeluk meebemesten of
-bespuiten van sloten en slootkanten neemt hierdoor aanzienlijk af. Toch is het verminderen van de belasting vanuit de percelen geen garantie dat de natuurwaarden in sloten
verhoogd zullen worden. Tegelijkertijd zal daarom moeten worden gelet op andere
belangrijke nutrienten- en bestrijdingsmiddelenbronnen (zoals lozingen en nalevering door
baggerlaag) er zijn en ook deze zullen moeten worden teruggedrongen.
In een aantal gevallen zullen aanvullende curatieve maatregelen noodzakelijk zijn. Te
denken valt aan het verwijderen van kroos. De verwachting is dat al te plaatselijke
maatregelen de waterkwaliteit nauwelijks zullen verbeteren, maar dat het nemen van
maatregelen op het niveau van een waterhuishoudkundige eenheid (bijvoorbeeld een
polder) dient te gebeuren.
Voor de slootlevensgemeenschap lijkt het verder van belang om te zorgen voor een niet te
krap gedimensioneerde sloot (een waterkolom van minimaal 50 cm). Hierbij moet er
vooral voor worden gezorgd dat de baggerlaag niet te dik wordt (bij voorkeur moet de
baggerlaag minder dan 10 cm dik zijn) en de diepte van de sloot te gering, hetgeen het
zelfreinigend vermogen maar ook de overlevingsmogelijkheden bij strenge winters en
droge zomers voor aquatische fauna vermindert.
Voor de slootkanten is het in principe wat eenvoudiger om te komen tot verhoging van
natuurwaarden. Verschraling, liefst gecombineerd met een groter nat oppervlak en het
achterwege blijven van bestrijdingsmiddelen, zal tot een forse natuurwinst leiden.
Inrichtingsmaatregelen, zoals terrastaluds of flauwe oevers zullen hiervoor zeer geschikt
zijn, gecombineerd met een reductie van de nutrienten-gift of bestrijdingsmiddelen
gebruik in en op slootkanten. Ook het voorkdmen dat de bagger op de kant terecht komt
is van groot belang. Juist de inrichtingsmaatregelen stuiten echter op grote weerstand
binnen de agrarische sector vanwege het verlies aan produktief areaal en praktische
belemmeringen zoals bijvoorbeeld bij onderhoudswerkzaamheden. Voor wat betreft de
kosten lijkt het er echter op dat dit soort maatregelen slechts een eenmalige investering
vergen. Het aanvolgende gebruik en beheer moet dan wel gericht zijn op het in stand
houden van de inrichtingsvorm. Inrichtingsmaatregelen zijn overigens het makkelijkst in
te voeren in het kader van een landinrichtingsproject. Het beheer kan dan vervolgens in
het kader van beheersregelingen door de boeren zelf worden uitgevoerd.
xi
Als natuurmaatregel wordt verder het doorbreken van de eenvormigheid genoemd, dat wil
zeggen, het creeren van afwisseling en variatie. Dit kan betrekking hebben op verschillende aspecten, zoals maaien en schonen, maar ook op de taludvorm en de slootdiepte.
Afwisseling en variatie kan op het niveau van 661 sloot worden doorbroken (stukken
vegetatie laten staan, &n kant maaien e.d.), maar ook op een hoger schaalniveau kan
variatie worden ingebracht (de ene hoek van de polder eerder dan de andere, of de ene
maatregel hier en de andere daar). Een dergelijke benadering kan ook goed aansluiten bij
de verschillende functies die sloten in een gebied hebben.
xu
SUMMARY
This report presents the results of a study of ditches in the Netherlands and ditch-related
problems having an impact on nature and a review of possible conservation measures to
resolve these problems. In designing these measures, due consideration has been given to
their compatibility with farm management. The project was undertaken by CML, on
commission from the National Institute for Wastewater Treatment & Inland Water
Management (RIZA), and is part of the so-called WSV Project, which aims to scientifically review all Dutch waterways.
The problems with natural values in and around ditches are discussed in the agricultural
setting. The interest in ditches springs from the strong relationship between the 'health' of
the ditch and the nature and intensity of farming activities on adjacent fields. In addition,
many environmental problems at the national level have their origins, directly or
indirectly, in or around ditches. Examples include the dispersion of agricultural pesticides
and nutrients into the major national waterways.
The present study had a twofold aim:
A
to review ditches in the Netherlands and identify the problems occurring in and
around ditches in the process of maintaining and recovering natural values;
B
to draw up a list of potential measures for resolving or diminishing the identified
problems.
The data were gathered from the literature and by means of interviews. Interviews were
held with representatives of water boards and the farming, policy-making and research
communities.
The ditches and ditch banks were assigned to classes on the basis of existing typologies,
designed by STOWA and CUR. These typologies are based on differences in substrate
(sand, clay and peat) and, for the ditches, also on differences in salinity and acidity. This
kind of classification is essential, because these factors have a (very) large influence on
the species composition of the biocoenose.
Ditches and ditch banks may potentially harbour extremely rich and varied natural
communities. Under the present circumstances, however, their quality has been severely
damaged; the quality targets (limit values) for nutrients and pesticides are exceeded on a
major scale. Biological quality targets are likewise not achieved.
The study indicates that the main problem affecting ditches and ditch banks is the
influence of agriculture, in the form of eutrophication and pesticide influx. In addition,
though, inadequate dredging and undersizing of ditches also constitute an important
problem. Ditch shallowness, due in part to an arrear in dredging, has an extremely
negative impact on ditch quality. There are, further, a large number of interventions that
have an adverse effect on ditches and their surroundings, such as intensive ditch cleaning
regimes, an extremely low water level and high fluctuations in the chloride content. The
influx of water from elsewhere does not necessarily have an adverse impact on ditches:
the new water often has a lower nutrient level than the polder water.
xm
There are many conceivable conservation measures to solve the identified problems. In
the report these are inventoried and argued, with an indication (where possible quantitative) being given of their (anticipated) result, any side-effects, costs, acceptance and the
scale level at which the measure should be implemented. A rough indication is also given
of what type of (policy) instrument can best be employed to implement the measure,
distinguishing between physically regulating ('command and control'), financial (subsidies, levies) and communicative (education, consultation).
Because, in the case of ditches, current farming practice is found to be the key cause of
the problems identified, the main thrust of the measures must be to reduce agricultural
emissions. Establishment of zero-fertilizer, no-spray zones appears to be a suitable option,
in combination with technical innovations. Such an approach also substantially reduces the
risk of ditches and ditch banks being accidentally sprayed or fertilized. Nonetheless,
reducing the influx from the field provides no guarantee that the natural values of the
ditches will be improved. At the same time, then, due attention should also be paid to
other important sources of nutrients and pesticides (such as discharges and delayed influx
from dredgings) and appropriate abatement measures taken.
In a number of cases supplementary, curative measures will also be necessary. One
example is removal of duckweed. It is anticipated that measures taken at a very local
level will do little to improve the water quality, but that action should be taken at the
level of the hydrological unit (a polder, for example).
For the ditch biocoenose it also appears to be important to ensure that the ditch is not
undersized (a water column of at least 50 cm). In this context, the most important aim is
to ensure that the mud layer does not become too thick (preferably no thicker than 10 cm)
and the ditch not too shallow, as such trends reduce the self-purifying capacity as well as
the chances of survival for aquatic fauna during harsh winters and dry summers.
In the case of ditch-banks it is, in principle, easier to improve natural values. Removal of
cut vegetation, preferably combined with a larger wet surface area and discontinuation of
pesticide use, will lead to a major improvement of natural values. To this end, appropriate ditch bank design, such as terraced or gently sloping banks, is by far the best approach, combined with a reduction in fertilizer input and pesticide use in ditches and on their
banks. It is also very important to ensure that ditch dredgings are not dumped on the
banks. Such bank design and management measures meet with considerable resistance
from the farming community, because of the loss of productive area and practical
problems relating to ditch maintenance, for example. With regard to the costs, however,
it appears that these kind of measures require only a single investment. Subsequent
management and use should obviously then be geared to upkeep of the initial bank design.
It may be added that such bank design measures can most readily be implemented in the
framework of a land consolidation project. Subsequent management can then be carried
out by the farmers themselves, as part of the follow-on arrangements.
Another conservation measure discussed is to break out of current uniformity, in other
words to create alternation and variation. This may relate to various aspects, such as
mowing and ditch cleaning, as well as to bank shape and ditch depth. Alternation and
variation can be achieved at the level of a single ditch (leaving patches of vegetation
xiv
unmown, mowing on one side only), but variation can also be introduced at a higher scale
level (one comer of the polder before the other, or one measure here and the other there).
This kind of approach can also tie in well with the various functions fulfilled by ditches in
the areas in question.
xv
SLOTEN ONTSLOTEN
1.
INLEIDING
Dit rapport bevat de uitkomsten van een studie naar sloten in Nederland, de in relatie tot
sloten optredende knelpunten ten aanzien van het voorkomen van natuurwaarden en een
overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen1 om deze knelpunten op te lossen. Daarbij
is met name gelet op de inpasbaarheid van deze maatregelen binnen de agrarische
bedrijfsvoering.
Deze studie werd in opdracht van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en
Afvalwaterbehandeling (RIZA-RWS, Lelystad) uitgevoerd door het Centrum voor
Milieukunde van de Rijksuniversiteit Leiden (CML-RUL).
Dit inleidende hoofdstuk geeft een overzicht van het (beleids)kader waarbinnen de studie
werd uitgevoerd (§ 1.1). In § 1.2 wordt het doel van het onderzoek geformuleerd en in §
1.3 de gehanteerde werkwijze; terwijl in § 1.4 een leeswijzer de specifiek geinteresseerde
lezer verder helpt bij het vinden van de weg door dit rapport en, zonodig, bij het doen
van een keuze ten aanzien van de voor haar/hem meest relevante delen van het rapport.
1.1
Kader
De Hoofddirectie van de Waterstaat heeft opdracht gegeven aan het RIZA en RIKZ om in
1996 een wetenschappelijke verkenning van de Nederlandse watersystemen uit te brengen.
Dit project, de Watersysteemverkenningen (WSV), vormen de basis van de landelijke
beleidsvoorbereiding op het gebied van de waterhuishouding. Het project moet de
noodzakelijke informatie over de fysische, chemische en biologische toestand en het
maatschappelijk gebruik van de watersystemen leveren om bij voorbeeld streefbeelden uit
de derde Nota Waterhuishouding toetsbaar te maken.
Daarnaast vormt WSV een basis voor de evaluatie van het thans in uitvoering zijnde
water- en milieubeleid (tot 1996) en geeft inzicht in effecten en maatschappelijke
consequenties op korte term (2000) en langere termijn (2015) van mogelijke alternatieve
ontwikkelingsrichtingen voor het waterhuishoudkundig beleid na 1996. De ontwikkelingsrichtingen verschillen in prioriteit die aan de aspecten economie en milieu gegeven
wordt. In feite is dit de beleidsanalyse ten behoeve van de vierde Nota Waterhuishouding.
Binnen WSV zijn de projecten 'GEBRUIK' en 'ANALYSE' verantwoordelijk voor de
beschrijving en analyse van het gebruik van watersystemen door verschillende maatschappelijke functies of doelgroepen. Dit vindt plaats in respectievelijk doelgroepenstudies en
thema-analyses. Centraal in de analyse staan de relaties tussen de doelgroepen en het
waterbeheer. Relaties tussen gebruiksfuncties en oppervlaktewater betreffen bij voorbeeld
1
Dit rapport richt zich op natuurgcrichte of natuurbevorderende maatregelen; in het rapport wordt hiervoor
korthcidshalvc de term 'natuurmaatregelen' gebruikt.
1
het emitteren van stoffen hetgeen leidt tot waterverontreiniging en/of de kwantitatieve
watervoorziening. Er zijn in beginsel allerlei maatregelen denkbaar om negatieve aspecten
te reduceren en positieve aspecten te stimuleren. Een analyse van de effectiviteit van
diverse maatregelen is voorzien. Naast effectiviteit vormen economische aspecten van
gebruiksfuncties (autonome ontwikkelingen) en de kosten van maatregelen in het kader
van integraal waterbeleid een belangrijk aandachtspunt.
Binnen de thema-analyse landbouw komt de slootproblematiek aan de orde. Sloten
vormen een belangrijk en karakteristiek watertype in Nederland. De belangstelling voor
de sloot binnen de thema-analyse voor landbouw komt voort uit de sterke relatie tussen
het wel en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten op
naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau hun
oorsprong direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de
verspreiding van bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig vanuit de landbouw naar de
'grotere' rijkswateren zoals de Noordzee. Ook de verdroging van terrestrische natuur
vindt grotendeels haar oorzaak in de waterhuishouding ten behoeve van de landbouw en
dus in dimensionering en beheer van sloten.
Het generieke mest- en bestrijdingsmiddelenbeleid heeft als doel om het belastingniveau in
zijn algemeenheid te reduceren. Dit biedt perspectieven om na te gaan of er in de sfeer
van dimensionering en beheer van sloten niet additionele mogelijkheden liggen om het
ecologisch potentieel van sloten uit te bouwen. Door bij voorbeeld verbreding van
oeverzones verbeteren enerzijds levenskansen voor diverse waardevolle organismen en
kan via dergelijke bufferelementen tevens een bijdrage geleverd worden aan de vermindering van milieuproblemen op nationaal niveau. Om te kunnen komen tot een goede
analyse van mogelijkheden en beperkingen van dergelijke maatregelen wordt aan de
inpasbaarheid in de agrarische bedrijfsvoering expliciete aandacht gegeven.
Het ligt in de bedoeling om de resultaten van de studie te betrekken bij de samenstelling
van de maatregelpakketten welke in de analyse worden doorgerekend. Effectiviteit en
kosten van maatregelen zullen op verschillende relevante ruimtelijke schalen bekeken
worden. Nadrukkelijk wordt er daarbij op gewezen dat dit een waardevrije verkenning
van mogelijkheden en beperkingen betreft, zonder dat daarmee direct een beleidsmatige
keuze wordt gesuggereerd.
1.2
Doel onderzoek
Het doel van het onderhavige onderzoek was tweeledig:
A
B
het opstellen van een overzichtsbeeld van sloten in Nederland betreffende
typen en knelpunten en het signaleren van knelpunten die zich in en
rondom sloten voordoen bij het behoud en herstel van natuurwaarden;
het opstellen van een groslijst van mogelijke maatregelen gericht op het
opheffen van de bij A gesignaleerde knelpunten.
Realiseren van het eerste doel moest zowel inzicht opleveren in de karakteristieke
parameters - en de variatie daarin - van sloottypen en hun (directe) omgeving, maar ook
van de problemen die zich met name met het oog op de bestaande agrarische bedrijfsvoering voordoen bij het realiseren van ecologische potenties in diezelfde omgeving. Het gaat
dus om maatregelen die er op gericht zijn het ecologisch potentieel van sloten te benutten.
Hierbij is gestreefd naar het genereren van een semi-kwantitatief beeld van de situatie, de
grootte-orde van variabelen en consequenties.
Bij het opstellen van de groslijst moest zowel op de effecten op natuurwaarden (de baten)
als op de beperkingen (kosten, inpasbaarheid, acceptatie e.d.) worden gelet. Daarbij was
uitgangspunt dat de huidige toestand van de sloten landbouwkundig gezien redelijk
optimaal is en er dus geen landbouwkundige verbeteringen hoeven te worden aangebracht.
Op plaatsen waar bleek dat dit (nog) niet het geval is, wordt dat expliciet aangegeven.
1.3
Werkwyze
Ingrepen en effecten
Figuur 1 geeft een overzicht van de verschillende aspecten die in deze studie aan de orde
zijn. De middelste kolom geeft aan welke factoren bij de beschrijving van de sloten en het
voorkomen van soorten aan de orde zijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
conditionerende factoren en de daarvan afhankelijke standplaatsfactoren. De conditionerende factoren, zoals bodemtypen en (geo)hydrologie, hebben geen directe relatie met het
voorkomen van plant en dier maar scheppen de randvoorwaarden waarbinnen de standplaatsfactoren, zoals trofiegraad en vegetatiestructuur, kunnen varieren. De standplaatsfactoren tezamen bepalen het voorkomen van de wilde flora en fauna. Ook kan er directe
beinvloeding plaats vinden door het wegnemen of introduceren van soorten. Dit voorkomen kan worden gewaardeerd, waaruit de natuurwaarden of de kwaliteit resulteren.
Dit stramien wordt in hoofdstuk 3 gebruikt voor de feitelijke beschrijving van de typen
voorkomend in Nederland. Ditzelfde stramien kan ook worden gebruikt voor het beschrijven van een sloot op een bepaald moment en op een bepaalde plaats in Nederland: de
uitgangssituatie. Deze situatie is mede het gevolg van de directe of indirecte beinvloeding
van de conditionerende of standplaatsfactoren door de mens. In de linker kolom staan de
primair-landbouwkundige-ingrepen en hun plaats van aangrijpen, in de rechter kolom de
natuurbevorderende ingrepen.
Wanneer deze ingrepen nog plaats zullen gaan vinden (b.v. via het realiseren van
natuurmaatregelen), zal een andere sloot met andere natuurwaarden het gevolg zijn.
De ingrepen zoals weergegeven in de buitenste kolommen kunnen verschillende oorzaken
hebben. In het kader van deze studie zijn vooral de redenen voor de natuurmaatregelen
van belang. Daar zal dan ook expliciet aandacht aan worden gegeven (zie Hfd 4). De
voor de natuurknelpunten veroorzakende ingrepen (zie: rechter kolom Fig. 1) zijn
gerubriceerd en samengevoegd tot een beperkt aantal ingrepen, de "ver"-thema's grotendeels aansluitend bij de gangbare indeling van deze thema's. Deze "ver"-thema's
zijn bij de beschrijving van de in en rond sloten zich voordoende problemen als uitgangspunt gehanteerd.
PRIMAIR LAM3BOUUKUNDIGE
INGREPEN
FACTOREN
(S 2.4)
BEINVLOEDING
CONDITIONERENDE FACTOREN
- omwoeIi ng/f rezen
- veranderen org.stofgeh.
- omkering/verzet gronden
- bei'nvl. grondwaterstand
- beregening
- pei1verlaging
- stootdemping
BEINVLOEDING
STANDPLAATSFACTOREN
vermesting
verspreiding
verdroging
verandering chemie
vernietiging
versnippering
(§ 2.2, 2.3, 2.4)
-
NATUURBEVORDERENDE
INGREPEN
(hoofdstuk 3)
CONDITIONERENDE
FACTOREN
geologische ondergrond
profiel opbouw
organisch stofgehalte
kalkgehalte
ijzeraanrijking
kwelkwaliteit
grondwaterstandsverloop
BEINVLOEDING
CONDITIONERENDE FACTOREN
- vergraving
- veranderen organisch
- stofgehalte
- omkering gronden
- beinvl. grondwaterstand
- peiIopzet
- aanleg
OPERATIONELE
STANDPLAATSFACTOREN
vegetatiestructuur
verlanding/successie
saliniteit
vochttoestand
trofiegraad en zuurgraad
substraat
saprobietoestand
dynamiek
voedselbron
ruimtelijke relaties
BEINVLOEDING
STANDPLAATSFACTOREN
DIRECTE BEINVLOEDING
SOORTEN
- uitgraven
• (chem.) bestrijden
verarming
zuivering
vernatting
verandering chemie
aanleg en inrichting
ontsnippering
DIRECTE BEINVLOEDING
SOORTEN
- inzaaien/aanplanten
- uitzetten
KWALITEIT
Figuur 1.
Factoren die de aanwezigheid van flora en fauna in en rond sloten bepalen
(middelste kolom); in de linker kolom de aangrijpingspunten van ingrepen die
primair vanuit landbouw plaatsvinden (-» natuurknelpunten, zie: hfdst 2) en rechts
idem voor natuurbeheer (-» natuurmaatregelen, zie: hfdst 3)
Verzamelen van gegevens en gebruikte materiaal
Zowel voor het maken van het overzicht van knelpunten als voor het opstellen van de
groslijst maatregelen is in eerste instantie gebruik gemaakt van literatuuronderzoek.
Vervolgens zijn de resultaten hiervan getoetst en aangevuld met visies en ervaringen van
mensen uit het veld.
Er bestaat reeds een grote hoeveelheid literatuur over sloten en natuurmaatregelen in en
om sloten met name bij de slootkanten. Getracht is deze overstelpende hoeveelheid
literatuur in kaart te brengen. De aandacht richtte zich daarbij vooral op overzichtspublicaties en recent verschenen literatuur. Tevens werd uitgegaan van die publikaties die qua
gehanteerde uitgangspunten, werkwijze en resultaten in brede kring en/of op hoofdlijnen
algemeen aanvaard zijn. Het was niet de bedoeling nieuw onderzoek te entameren rond
typologieen of beoordelingssystemen.
Voor de interviews zijn vertegenwoordigers van de volgende groepen benaderd: i)
waterschappen, ii) agrarische sector, iii) beleid en iv) onderzoek. Hierbij werd gestreefd
om, binnen de randvoorwaarden van de studie (tijd en geld), een zo redelijk mogelijk
beeld te krijgen van de breedte van de heersende opvattingen: zowel representanten met
een optimistische visie op de inpasbaarheid van natuurmaatregelen als vertegenwoordigers
met een meer sceptische, terughoudende visie werden benaderd.
De interviews werden als volgt gestructureerd (van tevoren was de meest recente groslijst
toegestuurd). Eerst werd de geinterviewde gevraagd om haar of zijn mening/visie te
geven over sloten en de zich daar voordoende problemen (knelpunten, oorzaken en
gevolgen) en over (de inpasbaarheid van) natuurmaatregelen. Vervolgens werd gevraagd
naar specifieke ervaringen, kennis en inzicht betreffende natuurmaatregelen. Hierbij werd
er op gelet dat zowel 'positieve' ervaringen en meningen als 'negatieve' werden gegeven mits natuurlijk aanwezig. Tevens werd daarbij naar andere bronnen gevraagd (literatuur
of personen). Tot slot werd de groslijst langs gelopen en gevraagd naar commentaar,
aanvullingen, wijzigingsvoorstellen en dergelijke. Deze zijn in de rapportage verwerkt.
Van de interviews werden, voor intern gebruik, beknopte verslagen gemaakt. Naar
aanleiding van de interviews is de groslijst verder compleet gemaakt en is een beeld
verkregen van de acceptatie van de maatregelen. Verder zijn de interviews gebruikt om
een beeld te krijgen van de relatieve ernst van de problemen en de relatieve kansrijkdom
van de maatregelen.
Begeleidingscommissie
Het verkregen materiaal werd in de vorm van een drietal tussenrapportages voorgelegd
aan een begeleidingscommissie (voor de samenstelling, zie: Bijlage 1) die in even zoveel
vergaderingen de tussentijdse uitkomsten van commentaar voorzag en ook verder
suggesties en te gebruiken informatie door gaf. Daarnaast waren er met diverse BC-leden
bilaterale contacten.
1.4
Leeswgzer
De rapportage is opgezet in drie delen. In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving
gegeven van sloten en slootkanten in Nederland en van de knelpunten die zich daar
voordoen met betrekking tot het voorkomen van natuurwaarden. Hoofdstuk 2 is enerzijds
bedoeld voor hen die nog niet zijn ingewijd in de sloten-problematiek. Tevens kan dit
gedeelte worden gebruikt voor het terugvinden van kengetallen omtrent sloten in Nederland.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de (natuur)maatregelen die de gesignaleerde knelpunten
(ten dele) kunnen oplossen. Daarbij wordt aangesloten op de indeling van de knelpunten
zoals die in het voorafgaande hoofdstuk is gehanteerd.
Hoofdstuk 4 bevat een beknopte bespreking van het gebruikte materiaal en verkregen
5
uitkomsten. Daarbij wordt ook afzonderlijk doch in algemene termen ingegaan op de bij
de natuurmaatregelen onderscheiden aspecten. In hoofdstuk 5, ten slotte, worden de
conclusies getrokken uit de onderzoek, de leemten in kennis aangegeven en aanbevelingen
voor het gebruik van de resultaten en eventueel verder onderzoek geformuleerd.
2.
SLOTEN EN NATUURKNELPUNTEN
In dit hoofdstuk worden eerst sloten en slootkanten gedefinieerd en worden de functies
van en de problematiek rond de sloten en de slootkanten kort beschreven (§ 2.1). In § 2.2
wordt een globale typologie van sloten en van slootkanten gegeven en beschreven.
Vervolgens wordt voor de belangrijkste typen de potentiele en de actuele kwaliteit
beschreven, waarbij echter geen normatieve uitspraken worden gedaan (§ 2.3). In § 2.4
wordt een overzicht van de nu bestaande knelpunten gegeven en in § 2.5 worden de
conclusies van dit hoofdstuk gegeven.
2.1
Inleiding
2.1.1 Sloten
Een sloot is een gegraven lijnvormige watergang voor de aan- en afvoer van water, die
gewoonlijk niet breder is dan circa 6-10 m en niet dieper dan circa 1,5 m (cf. CUWVO,
1988; STOWA, 1993), met dien verstande dat een combinatie van de uiterste waarden,
dat wil zeggen dat een sloot van 10 m breed en 1,5 m diep niet meer tot de sloten wordt
gerekend. Tot sloten worden zowel de kleinere perceelssloten gerekend als de wat groter
verzamelwatergangen, voor zover ze aan de bovengenoemde criteria voldoen.
Sloten maken over het algemeen deel uit van een netwerk van watergangen waarmee de
waterhuishouding in een polder geregeld wordt. De meeste sloten voeren permanent
water. In hoog Nederland komen echter ook veel droogvallende sloten voor. Het water is
over het algemeen stilstaand tot zwak stromend. De stroomrichting wisselt vaak, doordat
het waterpeil via bemaling en het inlaten van water wordt geregeld. Vanuit de eisen,
gesteld door de landbouw, wordt het zomerpeil in sloten doorgaans hoger gehouden dan
het winterpeil (Cuperus & Canters, 1992; STOWA, 1993). In een meer natuurlijke
situatie is het winterpeil hoger dan het zomerpeil.
In dit rapport houden wij ons voor wat de indeling betreft strikt aan deze definitie. Dat
wil niet zeggen dat sommige maatregelen niet relevant kunnen zijn voor andere watertypen.
De schatting van de totale lengte aan sloten in Nederland loopt nogal uiteen. Een optelling
van de per kilometerhok beschikbare gegevens van het vrijwel landsdekkende bestand van
de Landschapsecologische Kartering van Nederland, gebaseerd op topografische kaarten,
levert 160.000 km op. Op basis van een enquete onder de waterschappen in 1983 schatte
Loorij (1985) de totale lengte van de sloten op 250.000 km. De hoeveelheid slootkanten is
uiteraard tweemaal zo groot. De totale lengte sloot per provincie staat weergegeven in
tabel 2.1. De enquete van 1983 is nadien niet meer herhaald. De dichtheid van de sloten
varieert per regio (fig. 2.1). In Friesland, Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht is de
dichtheid het grootst, met name in de veenweide gebieden.
Tabel 2.1
Hoeveelheid sloten per provincie (bron: Loorij, 1985).
provincie; land
totale slootlengte (km)
Groningen
Flevoland
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
19.540
4.110
41.080
14.490
20.030
18.800
14.420
23.690
31.810
12.730
37.260
5.490
243.550
Nederland
IPI — h o o f d g r o e p
"lijnvormige
Legenda
•
wateren
&**-*
minder don 2 Km
r- *"
af
• 2-5 Km.
j f I 5 - 9 Km.
~ 9-14 Km.
20 Km.
•
meer
'Vl
don 20 Km.
J
>:
Figuur 2.1
Voorkomen van sloten in Nederland uitgedrukt (km's sloot per km2); gebaseerd op
een schatting van het aantal sloten op topografische kaarten van 1:25.000; witte
gebieden betekenen dat hier geen sloten voorkomen; voor Flevoland is geen
volledige informatie beschikbaar (Bron: LKN-bestand; zie: van der Linden et al.,
1994).
De meeste sloten zijn aangelegd in het agrarische gebied en hebben de volgende landbouwkundige functies:
het reguleren van de waterhuishouding in een bepaald het gebied - de polder het dienen als perceelscheiding en veekering en het leveren van drinkwater voor
het vee
het leveren van sproei water voor akkers en weiden, of het aan voeren van dit
water; deze functie neemt toe (CUWVO, 1988)
in sommige gevallen hebben sloten ook een transportfunctie (bijvoorbeeld Waterland) of een functie voor het schonen of baggeren vanuit een boot.
Naast deze landbouwkundige functies hebben sloten ook verschillende natuurfuncties waarbij vaak ook de slootkanten een belangrijke rol spelen! - zoals:
habitat voor flora en fauna
corridorfunctie voor fauna
verbindingszones tussen lokaal voorkomende natuurgebieden
paaiplaats voor vissen.
Daarnaast kan nog een recreatieve functie worden onderscheiden, waarbij te denken valt
aan:
viswater; water voor karperachtigen
landschappelijke waarde
schaatsen.
Tot slot kan nog een educatieve functie worden genoemd, bijvoorbeeld het gebruik van
kikkervisjes uit de sloot als onderwijsmateriaal.
Om deze functies te kunnen (blijven) vervullen moeten sloten onderhouden worden.
Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor het waterkwantiteitsbeheer in het algemeen bij
de waterschappen. De onderhoudsplicht ligt in de praktijk vaak bij de aangelanden,
meestal de boeren - voor de kleinere perceelssloten - en bij de waterschappen zelf voor de
hoofdwatergangen. Het waterschap bepaalt de regels in de 'keur' (wie heeft de onderhoudsplicht, wanneer moet worden geschoond, wat mag wel en wat mag niet). Het onderhoudswerk zelf wordt vaak uitbesteed aan loonwerkers. De wijze, de frequentie en het
moment van slootschonen en baggeren hebben een grote invloed op de levensgemeenschap
in de sloot (Gonggrijp, 1981; Beltman, 1983; Best, 1993). De betreffende handelingen
staan gedeeltelijk voorgeschreven in de keur. In de legger staan gedetailleerde aanwijzingen per gebied, bijvoorbeeld over de dimensies van de sloot. De schouw richt zich op het
uitgevoerd zijn van het gewoon (jaarlijks schonen) en het buitengewone onderhoud
(herprofileren en baggeren eens in de ± 7 jaar). Querner (1993) geeft via een modelmatige benadering aan hoe voor het schonen een optimum bereikt kan worden tussen de
waterafvoerende functie en de kosten. Bij dit model kan ook de ecologische functie
worden betrokken.
De lozing van zuurstofbindende stoffen is in de laatste decennia sterk verminderd, met
name sinds het in werking treden van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren
(WVO). Door het opleggen van heffingen, vergunningverlening en de handhaving in het
kader van deze wet zijn de meeste lozingen via een werk inmiddels gesaneerd. De toevoer
van nutrienten is echter nauwelijks afgenomen (Derde Nota waterhuishouding, 1989). De
levensgemeenschap in de sloten wordt momenteel bei'nvloed door de toevoer van nutrienten en bestrijdingsmiddelen vanuit de landbouw of door de inlaat van nutrientenrijk
water. Via het inlaten van gebiedsvreemd rivierwater worden ook allerlei andere stoffen,
zoals chloriden, sulfaten, zware metalen en detergentia aangevoerd. Deze stoffen komen
vaak op of in de slootbodem terecht.
Sloten worden ook belast door rioolwater dat afkomstig is van ongerioleerde bebouwing;
in bepaalde delen van Nederland gaat het hierbij om een relatief grote bijdrage. Via
regenwater-overstorten kan verdund afvalwater in de sloten terecht komen. Een andere
belangrijke factor is de slootdiepte. Met name door onvoldoende baggeren kunnen de
sloten zo ondiep worden dat de levensgemeenschap er negatief door wordt belnvloed. De
actuele kwaliteit van de sloten komt in § 2.3.1 uitgebreid aan de orde.
2.1.2 Slootkanten
Direct aan de sloten grenzen de slootkanten en hieraan grenzen weer de perceelsranden
(fig. 2.2).
perceeisrand
InstMk
Figuur 2.2
Dwarsdoorsnede slootprofiel met enkele definities.
In het kader van het integraal waterbeheer is duidelijk geworden dat de slootkant kwaliteit
een belangrijke rol speelt bij de kwaliteit van het watersysteem in zijn geheel. Waterkwaliteitsbeheerders bekijken dit doorgaans ook in die zin. In dit rapport beperken wij ons in
principe voor wat betreft de kwaliteit en de knelpunten tot de slootkanten zelf, dat wil
zeggen het gedeelte tussen de waterlijn en de insteek (zie: fig. 2.2). Maatregelen buiten
de slootkanten, bijvoorbeeld op de perceelsranden, worden alleen beschreven als ze een
positief effect op de kwaliteit van sloot of slootkant hebben.
Ook slootkanten hebben een landbouwfunctie:
contact tussen perceel en sloot: drenkplaats voor vee
10
afvoer en bergingsprofiel.
Daarnaast zijn er natuurfuncties, zoals:
habitat voor specifieke slootkantsoorten
refugiumfunctie voor soorten
corridorfunctie voor flora en fauna (Ensing, 1992; Rietsma, 1992; van Dorp,
1992).
Ook de recreatieve functie van slootkanten is duidelijk: bloemrijke slootkanten en groene
linten in het landschap (Wonink et al., 1987; CLM, 1992).
De natuurwaarden van de slootkanten staan sterk onder druk. In veel akkerbouwgebieden
bestaat er de neiging om het land tot en met de grenzen te benutten. In combinatie met de
zeer steile taluds betekent dit dat er zeer weinig ruimte voor een slootkant overblijft,
waarbij er nauwelijks verschillende oeverzones voor kunnen komen. Los daarvan is er de
invloed van bemesting (cf. van Strien, 1991) en andere ingrepen, die voor een sterke
verarming van de soortenrijkdom op slootkanten heeft gezorgd. Overigens zorgt een laag
waterpeil er wel voor dat het oppervlak slootkant toeneemt.
De slootkanten zelf zijn voor de landbouwproduktie vaak van minder groot belang.
Daardoor bestaan hier goede mogelijkheden voor het behoud van natuurwaarden in het
landelijk gebied op een wijze die inpasbaar is in de landbouwbedrijfsvoering (Melman,
1991; de Snoo & Udo de Haes, 1994).
2.2
Typologie
Een groot aantal factoren is van invloed op de soortensamenstelling van sloten en
slootkanten. Een aantal van deze factoren houdt verband met een van nature aanwezige
ruimtelijke variatie in ondergrond, diepte, steilheid van de oevers en dergelijke. Op basis
van deze natuurlijke variatie is een typologie opgesteld. Aan de hand van deze typologie
kan worden bezien welke (beinvloedbare) factoren een rol spelen en welke maatregelen
zouden kunnen worden getroffen.
2.2.1 Sloten
In opdracht van de STOWA is een systeem ontworpen om de kwaliteit van sloten te
beoordelen (STOWA, 1993a, 1993b). Voor dit systeem is een typologie van sloten
opgesteld, gebaseerd op het voorkomen van macrofyten, macrofauna en epifytische
diatomeeen. De indeling is gebaseerd op drie hoofdfactoren: i) chloriniteit, ii) alkaliniteit
en iii) de aard van de ondergrond van de sloot. Deze drie factoren bepalen in belangrijke
mate de samenstelling van de levensgemeenschap in sloten. De eerste twee factoren
hebben betrekking op de waterkwaliteit van de sloot. De derde factor zegt iets over de
geologische samenstelling van de waterbodem. Ook door het CML is een aanzet gegeven
voor een indeling (Runhaar & Klijn, 1993). De voornaamste verschillen tussen de beide
systemen is i) dat de STOWA-indeling gebruik maakt van abiotische kenmerken en de
CML-indeling ook van biotische kenmerken en ii) dat de CML-indeling geen gebruik
maakt van de parameters chloriniteit en alkaliniteit. Dit zijn namelijk actuele kenmerken,
die reeds bei'nvloed kunnen zijn. Voor het onderhavige onderzoek wordt, in aansluiting op
11
de praktijk van de ecologische beoordeling van de waterschappen, uitgegaan van de STOWA-indeling.
Omdat sommige factoren zo dominant zijn dat andere factoren niet tot uiting kunnen
komen en omdat een aantal combinaties in de praktijk niet voorkomen worden er op
grond van de factoren 6 relevante sloot-varianten onderscheiden (zie: tabel 2.2). Deze
varianten zijn benoemd op grond van de dominante hoofdfactor.
In de provincie Zeeland, waar op de eilanden vrijwel alle sloten licht-brak tot brak zijn,
wordt nog onderzocht of een verdere onderverdeling noodzakelijk is voor het beoordelen
van de kwaliteit.
Tabel 2.2
De onderscheiden slootvarianten in het STOWA-beoordelingssysteem (bron:
STOWA, 1993a).
aanduiding sloottype
variant
zandsloten
kleisloten
veensloten
zure sloten
brakke sloten
licht-brakke sloten
zand, zoet, zwak-zuur tot circumneutraal
klei, zoet, circumneutraal tot alkalisch
veen, zoet, zwak-zuur tot circumneutraal
zuur, zoet
brak, circumneutraal tot alkalisch
licht-brak, circumneutraal tot alkalisch
Voor de knelpunten en de maatregelen vindt een aantal waterschappen het belangrijk om
ook de functie van de sloot voor de waterhuishouding (meestal samenhangend met de
afmetingen) bij de indeling te betrekken (sloot, tocht, vaart, hoofdvaart, leiding). In sloten
met een verschillende functie en met verschillende afmetingen kunnen namelijk verschillende knelpunten optreden en zijn ook andere maatregelen mogelijk. Verder wordt het
geheel of gedeeltelijk droogvallen van belang geacht.
2.2.2 Slootkanten
Voor de overzichtelijkheid is het gewenst om voor de slootkanten zoveel mogelijk
dezelfde indeling aan te houden als voor de sloten. Het is echter de vraag, in hoeverre de
indelingskenmerken die betrekking hebben op de samenstelling van het oppervlaktewater
zelf, invloed hebben op de slootkanten. Uit analyses van vegetatie-opnamen van de
provincie Zuid-Holland bleek bijvoorbeeld dat er een zeer lage correlatie bestaat tussen de
vegetatie in de sloten en die op de slootkant. Wel wordt een hoge correlatie gevonden
tussen de voedselrijkdom van de slootkanten en de natuurwaarde van de vegetatie
(Melman et al., 1986). Waarschijnlijk wordt dit mede veroorzaakt doordat de meeste
sloten en slootkanten een hoge voedselrijkdom hebben; in voedselarme of matig voedselrijke omstandigheden zou er wel degelijk een invloed van het inlaten van voedselrijk
water op voedselarme slootkantvegetaties op kunnen treden; dit zal zich echter voornamelijk voordoen in reservaten.
12
In het rapport 'Natuurvriendelijke Oevers' (CUR, 1994) is een typologie voor oevers
opgesteld. Ook in deze typologie is de aard van de ondergrond een belangrijk kenmerk.
Dit sluit goed aan bij de STOWA typologie (zie: tabel 2.3'). Voor alle typen worden
referentiebeelden gegeven, de huidige situatie en maatregelen om de referentie-situatie te
bereiken. Daarom wordt deze indeling overgenomen.
Tabel 2.3
De onderscheiden slootkantvarianten (bron: CUR, 1994).
aanduiding slootkanttype
variant
zandslootkant
hogere zandgronden; bodem zandig, mineraal en goed waterdoorlatend, lokaal venig; in het heuvelland deels loss, deels kalk.
bodem: variatie aan fijner en grover materiaal, maar vooral klei
bodem: klei of zavel
bodem: veen, vaak een dunne kleilaag op of in het veen
rivierkleislootkant
zeekleislootkant
veenslootkant
2.3
Potentiele en actuele kwaliteit
2.3.1 Sloten
2.3.1.1
Potentiele kwaliteit
In de Derde Nota Waterhuishouding wordt voor sloten in het algemeen het volgende
streefbeeld omschreven: "Sloten bevatten helder water zonder dominantie van kroos, met
een grote diversiteit aan flora en fauna. Sloten zijn belangrijke paaiplaatsen voor vissen.
Mogelijkheden voor uitwisseling van vispopulaties van deze microsystemen naar regionale
en hoofdsystemen zijn aanwezig. De mate van natuurlijkheid van de levensgemeenschap
in de sloot is gedifferentieerd, afhankelijk van de intensiteit van het landgebruik in het
gebied en het slootbeheer. Landelijk gezien komen alle varieteiten, van meer naar minder
natuurlijk, voor." Daarnaast gelden verschillende kwaliteitsdoelen die worden gehanteerd
om dit streefbeeld te bereiken.
Natuurlijke trajecten
In tabel 2.4 wordt een aantal natuurlijke trajecten voor een aantal abiotische parameters
voor zoete en brakke sloten gegeven. Voor bestrijdingsmiddelen wordt ervan uitgegaan
dat deze in de natuurlijke situatie niet aanwezig zijn. Voor bestrijdingsmiddelen zijn ook
streefwaarden opgesteld; deze zijn gebaseerd op een voorspelling van geen risico. In een
beschrijving van een natuurlijk traject horen milieuvreemde stoffen echter in principe niet
thuis.
1
In het CUR rapport worden als aparte categoric het stedelijk gebied genoemd; in dit rapport wordt dit buiten
beschouwing gelaten.
13
Tabel 2.4
Natuurlijke trajecten voor sloten voor een aantal parameters (bron: CUWVO,
1988).
parameter
zoete wateren
temperatuur (max)
pH (gem)
chloride (mg/l, gem)
fosfaat (mg/l, max)
nitraat-N (mg/l, max)
sulfaat (mg/l, gem)
calcium (mg/l, gem)
zuurstof (mg/l, min)
15 - 25°C
6-8
10-40
0-0,1
0- 1
0-40
10-60
2-7
brakke wateren
10 - 10.000
0-0,2
50-200
90 -150
Voor de biologische kwaliteitsdoelstellingen wordt in de evaluatienota water (V&W,
1994) verwezen naar het STOWA systeem. De STOWA gaat voor het beschrijven van de
potentiele kwaliteit van de sloten uit van een bepaalde mate van variabiliteit in de 'vaste
component' te weten een variabiliteit in de korrelgrootte van het bodemsubstraat en in het
profiel van de sloot. Daarnaast wordt voor wat betreft de chemische samenstelling
uitgegaan van het goeddeels ontbreken van exogene verrijking met organisch materiaal en
nutrienten. Het slootonderhoud (baggeren en schonen) vindt gedifferentieerd plaats per
gebied en in de periode waarin het minste schade aan het ecosysteem wordt toegebracht.
Droogvallen en inlaten van gebiedsvreemd water worden zoveel mogelijk beperkt.
Aangezien deze twee ingrepen vaak strijdig zijn zal in dat geval een evenwicht moeten
worden gevonden. Onderstaand worden voor de in tabel 2.2 onderscheiden sloottypen de
'gemiddelde ideale situatie', zoals geschetst in het STOWA-rapport, samengevat weergegeven.
Zandsloten
Deze sloten komen voor langs de kuststreek en op de pleistocene gronden in het oosten en
zuiden van Nederland. De voedselrijkdom varieert van voedselarm tot matig voedselrijk.
Het water is over het algemeen zwak gebufferd en zwak-zuur tot circumneutraal. Lokaal
kan kwel van grondwater optreden. De sapropeliumlaag is over het algemeen dun. De
sloten worden gekenmerkt door een soortenrijke macrofytengemeenschap met een grote
biomassa; zowel bodembedekkers, opgaande vegetatie als drijvende planten worden
aangetroffen. Van de macrofauna worden vrijwel alle sloot-soorten in de zandsloten
aangetroffen. Een aantal soorten komt vooral binnen deze sloten voor.
Kleisloten
Kleisloten worden aangetroffen langs de grote rivieren, in het noorden van Groningen en
Friesland, langs het Usselmeer en in de westelijke provincies. Het water is relatief rijk
aan kationen en voedingsstoffen. Het water is veelal sterk gebufferd en circumneutraal tot
alkalisch. Ook hier is de sapropelium laag over het algemeen dun. Ook hier wordt een
soortenrijke flora aangetroffen met een grote biomassa. De ondergedoken planten hebben
meestal een verticale groeistrategie, dat wil zeggen ze groeien omhoog. Ook de macrofaunalevensgemeenschap is rijk aan soorten; een aantal soorten komt vooral in deze sloten
voor.
14
Veensloten
Veensloten komen voornamelijk voor in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en
noordwest-Overijssel. De voedselrijkdom varieert van voedselarm tot matig voedselrijk.
Het water is over het algemeen zwak gebufferd en zwak-zuur tot circumneutraal. De
sapropeliumlaag is relatief dik. De macrofytengemeenschap wordt gekenmerkt door de
aanwezigheid van een aantal specifieke soorten. De macrofaunagemeenschap is zeer
divers en een aantal soorten komt vooral in deze sloten voor.
Zure sloten
Zure sloten hebben een zwak bufferend vermogen en daarmee samenhangend een lage pH
( < 5). Het water is arm aan voedingsstoffen. De levensgemeenschappen zijn soortenarm.
Brakke sloten
Brakke sloten hebben het gehele jaar een chloridegehalte van 1000 mg/l of hoger. De
levensgemeenschappen zijn soortenarm, maar specifiek aangepast aan de brakke omstandigheden.
Licht-brakke sloten
Deze sloten hebben doorgaans een chloridegehalte tussen de 300 en 1000 mg/l. De
levensgemeenschap bestaat zowel uit soorten die in brakke wateren voorkomen als uit
soorten die in zoete wateren voorkomen.
2.3.1.2
Actuele kwaliteit
In de landelijke watersysteemrapportage (CUWVO, 1994) wordt in 1993 voor het eerst
een overzicht gegeven van de ecologische kwaliteit van sloten, gebaseerd op het systeem
van de STOWA. Er zijn echter nog slechts elf sloten onderzocht en bovendien konden,
wegens gebrek aan gegevens, nog niet alle parameters worden beoordeeld. In het
algemeen vallen de beoordelingen rond het middelste kwaliteitsniveau (= ongeveer gelijk
aan de woordelijke omschrijving van de algemene milieukwaliteit); verdergaande
uitspraken zijn, wegens het geringe aantal sloten, echter niet mogelijk. Uit een onderzoek
in het gebied van het Hoogheemraadschap van Schieland blijkt dat 50% van de onderzochte watergangen biologische sterk verarmd is, en dat 80% niet voldoet aan de norm
voor ecologische gezond oppervlaktewater (Hokken, 1993).
In tabel 2.5 staan de grenswaarden (= kwaliteitsdoelstellingen) weergegeven voor een
aantal belangrijke parameters. Deze grenswaarden komen in principe overeen met de
minimale kwaliteitseisen voor het goed functioneren van sloten, zoals die in het verleden
in het kader van de algemene milieukwaliteit werden gesteld. Wanneer deze waarden
worden vergeleken met de natuurlijke trajecten voor sloten (tabel 2.4) blijkt dat deze
voldoen aan de grenswaarden voor oppervlaktewater. De brakke sloten voldoen ook in de
natuurlijke situatie niet aan de grenswaarden voor zoet water. Aparte grenswaarden voor
zout/brak water worden echter niet gegeven.
15
Tabel 2.5
Grenswaarden voor sloten voor een aantal belangrijke parameters (bron: V&W,
1994); de waarden bij de bestrijdingsmiddelen zijn de uiterste waarden, zoals
vastgesteld voor de verschillende middelen binnen deze groepen.
parameter
grenswaarde
water
zuurgraad (pH)
fosfaat (zoet water)
stikstof (zoet water)
chloride (zoet water)
sulfaat (zoet water)
BESTRIJDINGSMIDDELEN
organo-chloor
organo-fosfor
organo-tin
fenolherbiciden
carbamaten
dithiocarbamaten
chloorfenoxy-carbonzuren
triazines
pyrethroiden
^6,5^9,0
0,15 mg/l
2,2 mg/l
200 mg/l
100 mg/l
2 - 10 ng/l
4 ng/l - 1,5/tg/l
10 ng/l
0,02 - 0,3 /xg/1
0,03 - 0,5 iigl\
0,01-1 Mg/l
0,1-11 /xg/1
0,1 -0,4/xg/1
grenswaarde
waterbodem (mg/kg)
0,001 - 0,04
0,002 - 0,0003
0,001 - 0,0015
0,002
0,4 - 0,6
Uit verschillende onderzoekingen blijkt dat voor de nutrientengehalten de grenswaarde op
grote schaal niet wordt gehaald (Muilerman & Matser, 1994).
In de provincie Gelderland is een aantal sloten onderzocht. Er werden in het algemeen
soortenarme vegetaties aangetroffen, kenmerkend voor zeer voedselrijke omstandigheden
(ter Stege & Pot, 1991). De grenswaarden voor nutrienten worden op grote schaal
overschreden en ook de algemene milieukwaliteit (AMK) wordt vaak niet gehaald. Gezien
de belangrijke bijdrage van de landbouw aan de nutrienten in de sloten leidt de inlaat van
gebiedsvreemd water lang niet altijd tot een slechtere waterkwaliteit. Vaak is wel het
chloridegehalte van het ingelaten water hoger, maar is met name het fosfaatgehalte vaak
lager dan dat van het polderwater.
In een klei-op-veenweidegebied in de Krimpenerwaard voldoet de waterkwaliteit niet aan
de grenswaarden voor (onder andere) fosfaat en nitraat en niet aan de waterkwaliteitsdoelstellingen behorende bij de ecologische functie (Oosterberg et al., 1989). In het gebied
van het Zuiveringschap West-Overijssel worden op een groot aantal punten de grenswaarden voor stikstof (80% van de punten) en fosfaat (50%) niet gehaald (ZWO, 1994).
In de provincie Zuid-Holland is de natuurwaarde van sloten in kentallen weergegeven
(Nooteboom & Bouman, 1992). Als (voorlopige) streefwaarde is hier de natuurwaarde
van de sloten in de Vijfheerenlanden en rondom het Nieuwkoopse-Plassengebied genomen
als relatief onbeinvloede gebieden. Geconcludeerd wordt dat de huidige situatie voor wat
betreft de vegetatie geheel niet voldoet aan de gestelde streefwaarde. Bij een vergelijking
van twee meetperioden (1976-82 en 1984-90) blijkt dat de ontwikkeling een afnarne van
de kwaliteit laat zien. In deze studie worden ook zeer waardevolle slootvegetaties
16
onderscheiden; ook deze gaan echter in kwaliteit achteruit. Ook de vermesting laat
hetzelfde beeld zien. In het Westland worden de grenswaarden voor stikstof en totaalfosfaat op alle punten overschreden; op 85% van de monsterlokaties is de waterkwaliteit
voor vermestende stoffen slecht tot zeer slecht (PIMM, 1991). Ook in het gebied van het
Hoogheemraadschap van Rijnland worden hoge nutrientgehaltes aangetroffen, vaak
afkomstig van de aanliggende percelen.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ook de grenswaarden voor bestrijdingsmiddelen
zeer regelmatig en in zeer ruime mate worden overschreden (cf. CUWVO, 1990; van
Beersum, 1990; Ordelman et ah, 1994, Muilerman & Matser, 1994; Geenen & van der
Geest, 1995). Een overzichtsrapportage van de CUWVO over het voorkomen van
bestrijdingsmiddelen in Nederlandse oppervlaktewateren in 1992 en 1993 is in voorbereiding en geeft hetzelfde beeld: in 1992 werden op 72 % van de 531 onderzochte punten
een grenswaarde overschreden; in 1993 was dit op 56% van de 514 onderzochte punten
het geval (Geenen & van der Geest, 1995). Uit deze laatste resultaten mag niet zonder
meer worden afgeleid dat er een positieve tendens is. In 1993 zijn minder metingen
verricht naar die middelen, waarvoor in 1992 overschrijdingen waren gevonden. Van de
121 gemeten bestrijdingsmiddelen zijn er 67 boven de grenswaarde aangetoond. De
glastuinbouw wordt als belangrijke bron genoemd; hier heeft echter ook een relatief groot
gedeelte van de metingen plaatsgevonden. Ook andere teelten worden in de CUWVO
rapportage in verband gebracht met het voorkomen van bestrijdingsmiddelen.
Uit onderzoekingen in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland (van Beersum, 1990; Heemraadschap Fleverwaard, 1993) blijkt dat de grenswaarden voor bestrijdingsmiddelen zowel
in de kleinere sloten als in de grotere verzamelwatergangen wordt overschreden. Ook
middelen waarvoor geen grenswaarden bestaan worden aangetroffen. Een erkend knelpunt
vormt de situatie in de glastuinbouwgebied in het Westland (Ordelman et al, 1994). Hier
worden op zeer grote schaal bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater en de waterbodem aangetroffen; ook inmiddels verboden, persistente middelen worden nog aangetroffen
(PIMM, 1991). Dit laatste duidt erop dat deze middelen zeer lang in het milieu aanwezig
blijven, of dat ze nog steeds (illegaal) worden gebruikt.
Ook in de provincie Groningen wordt op een groot aantal punten de grenswaarden voor
bestrijdingsmiddelen overschreden (voorzover beschikbaar); ook hier worden in de
glastuinbouw de hoogste overschrijdingen gevonden (Kuiper, 1995).
In het gebied van het Hoogheemraadschap van Schieland, worden, met name in die
glastuinbouwgebieden, eveneens overschrijdingen van de grenswaarde gevonden (Limbeek, 1994).
Voor wat betreft de waterbodem in het algemeen geldt dat er overschrijdingen van de
grenswaarden optreden voor zware metalen. In West-Overijssel en de Noordoost Polder
zijn vrijwel alle waterbodems verontreinigd met zware metalen (ZWO, 1994). In ZuidHolland vormt het gehalte aan zware metalen (met name koper) in het oppervlaktewater
een knelpunt (Muusze & van Adrichem, 1994). In het Westland worden met name hoge
gehalten zink aangetroffen (PIMM, 1991). Ook PAK worden op grote schaal in de
waterbodem aangetroffen (Muusze & van Adrichem, 1994). Uit een onderzoek in
Delfland blijkt dat op 40% van de monsterpunten de baggerspecie, wanneer op de kant
gebracht, zelfs niet aan de toetsingswaarde voldoet (Hoogheemraadschap van Delfland,
1994).
17
2.3.2 Slootkanten
2.3.2.1
Potentiele kwaliteit
In het rapport 'Natuurvriendelijke Oevers' (CUR, 1994) wordt per slootkanttype een
overzicht gegeven van het referentie-beeld en wordt de huidige situatie aangegeven. Deze
referentiebeelden worden onderstaand kort besproken.
Zandslootkant
Sloten op de hogere zandgronden vallen in de zomer vaak droog. In dat geval kan de
gehele sloot als slootkant worden gezien. De vochtig blijvende slootbodems bieden een
geschikt biotoop voor kever- en slakkesoorten die een vochtige omgeving nodig hebben.
Droge slootbodems trekken veel kleine aaseters en predatoren aan. Droogvallende sloten
worden bovendien gebruikt als trekroutes en schuilplaats door amfibieen, reptielen en
zoogdieren.
De kwaliteit van het kwelwater bepaalt voor een belangrijk deel de kwaliteit van de
bodem van de droogvallende sloten. Bij relatief voedselarm kwelwater kunnen specifieke
plantesoorten voorkomen. Bij voedselrijk kwelwater uit de diepe ondergrond kunnen
echter ook specifieke soorten voorkomen.
Rivierkleislootkant
Het referentiebeeld is een flauw oplopende oever, waarbij verschillende oeverzones zijn te
onderscheiden. Sommige sloten vallen een gedeelte van het jaar droog.
Zeeklei slootkant
De sloten in een zeekleigebied doorsnijden vaak de kleilaag, waardoor de slootkanten
soms gedeeltelijk zanderig zijn. Dit geeft een variatie in de oevervorm. Het referentiebeeld is een flauw oplopende oever, waarbij verschillende oeverzones zijn te onderscheiden.
Veenslootkant
Een referentie vormt de voedselarme geultjes en poelen van het veenmoeras met zeer
flauwe oevers.
2.3.2.2
Actuele kwaliteit
In de provincie Zuid-Holland is de natuurwaarde van oevervegetaties in kentallen
weergegeven (Nooteboom & Bouman, 1992). Als (voorlopige) streefwaarde is hier de
natuurwaarde van de oevers in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en rondom het
Nieuwkoopse-Plassengebied gekozen. Geconcludeerd wordt dat de huidige situatie geheel
niet voldoet aan de gestelde streefwaarde, en dat de kwaliteit, wanneer de periodes 197682 en 1984-90 worden vergeleken achteruit gaat. Dit geldt ook voor de zeer waardevolle
oevervegetaties. Melman et al. (1986) concluderen eveneens dat de natuurwaarde van
slootkantvegetaties onder druk staat.
2.4
Problemen en knelpunten
18
Door de STOWA worden de volgende beinvloedingsfactoren onderscheiden, waarvoor
tevens maatlatten zijn ontwikkeld: eutrofiering, saprobiering, bestrijdingsmiddelen,
verzilting en verzoeting, verzuring en alkalisering, waterkwantiteit en inrichting (STOWA, 1993a). Onder inrichting wordt ook het onderhoud begrepen, wat van groot belang
is voor de kwaliteit van de sloot (bijvoorbeeld Boeijen & van der Honing, 1988). Ook het
verstoren van de ruimtelijke relaties kan de samenstelling van de slootlevensgemeenschap
beinvloeden (Bulle et al., 1994). Voor de slootkanten gelden in principe dezelfde
beinvloedingsfactoren als voor de sloten. Alleen de waterchemische factoren worden van
minder belang geacht voor de slootkanten. Alleen in voedselarme tot matig voedselrijke
omstandigheden (op dit moment alleen in reservaten) zal het inlaten van voedselrijk water
een negatieve invloed op de slootkantvegetatie kunnen hebben.
In aansluiting op het milieubeleid en met het oog op de oorzaken worden deze factoren
onder een aantal actuele milieuthema's en enkele ten behoeve van de clustering toegevoegde thema's, samengevoegd:
Vermesting:
Verspreiding:
Verdroging:
Verandering waterchemie:
Vernietiging:
Versnippering:
de toevoer van nutrienten en organisch materiaal met als
gevolg eutrofiering en saprobiering
met name bestrijdingsmiddelen, maar ook accumulatie van
andere stoffen in de slootbodem
het tegengaan van verdroging kan leiden tot het inlaten van
gebiedsvreemd water (STOWA-factor: waterkwantiteit)
verzilting en verzoeting, verzuring en alkalisering
volledige vernietiging van het slootecosysteem als gevolg van
morfologische ingrepen zoals het dempen van sloten, maar
ook gedeeltelijke vernietiging bij het schonen of baggeren en
het verbreden en verdiepen (ook factoren waterkwaliteit en
inrichting)
verstoring van de ruimtelijke relaties.
In § 2.4.1 en 2.4.2 wordt voor respectievelijk de sloten en de slootkanten per thema of
ingreep weergegeven wat oorzaken en gevolgen zijn en welke knelpunten hierdoor
(kunnen) optreden.
2.4.1 Sloten
SI. Vermesting
Oorzaken:
lokaal
uit- en afspoeling meststoffen van het perceel of meemesten
sloot bij uitrijden mest; met name bij brakke kwel kan de
kwel ook zeer fosfaatrijk zijn; vanuit de landbouw is dan
vooral de stikstoftoevoer een probleem;
effluentlozingen zuiveringsinstallaties en overstorten rioolstelsels; waterschappen sturen soms het effluent door het binnengebied, alvorens het op een groot water wordt geloosd;
directe lozingen van niet op het riool aangesloten huishoudens en bedrijven;
afspoelen van erven, uit mesthopen en perssap uit kuilvoer;
19
regionaal
nationaal
Effecten:
Knelpunten:
lokaal
regionaal
nationaal
nutrienten worden niet afgevoerd; 's winters worden ze
opgeslagen in de baggerlaag, 's zomers in de vegetatie
(onder andere kroos);
mineralisatie van veen door diepere ontwatering;
verwijdering van de baggerlaag kan betekenen dat stikstofen fosfaat-concentraties in de waterfase hoger worden (in de
baggerlaag vindt namelijk vastlegging van fosfaat en denitrificatie plaats);
inlaat gebiedsvreemd water2; slechtere kwaliteit water uit
waterhuishoudkundig hoofdsysteem;
mineralisatie van veen door inlaat van sulfaat- en kalkrijk
water ("interne eutrofiering");
atmosferische depositie (m.n. stikstof)
soorten uit een voedselarmer milieu verdwijnen;
saprobiering, waardoor minder soorten in de sloot kunnen
voorkomen;
extreme opbloei algen en kroos, direct of indirect leidend tot
extreem lage zuurstofgehalten, blauwalgengroei;
ontstaan dikke, eutrofe baggerlagen leidt tot veranderingen in
de levensgemeenschap van de waterbodem;
onzorgvuldig mestgebruik, te dicht bij de sloot; te ruim gebruik organische mest;
eutrofe baggerlagen;
huidige peilbeheer, wateronttrekking door landbouw;
luchtverontreiniging, waterkwaliteit in grote rivieren.
Door een aantal geinterviewden wordt in algemene zin eutrofiering, met name veroorzaakt door bemesting in de landbouw, als de belangrijkste verstorende factor gezien. In
sloten kan het voorkomen van kroos hierbij een rol spelen; door de overmaat aan
nutrienten komen op grote schaal dichte kroosdekken voor, met negatieve effecten op de
waterkwaliteit (STOWA, 1992a, 1992b).
In een balans-studie in de Krimpenerwaard (Hendriks et al., 1994) bleek dat uit- en
afspoeling de belangrijkste bron van nutrienten vormen (ca. 50%); echter ook de
nalevering van fosfaat uit de slootbodem is, in het zomer halfjaar, aanzienlijk (ca 40% in
het zomerhalfjaar). Meer in het algemeen geeft Jansen (1988) aan dat in gebieden zonder
effluentlozingen de bijdrage van de landbouw aan stikstof en fosfaat vaak meer dan 50%
bedraagt. Afspoeling is vooral bij dierlijke mest een belangrijke bron; de kans op
uitspoeling hangt af van de stof, de bodem en de waterhuishouding. In zandgronden is de
minste adsorptie aan de bodem en deze gronden zijn dus het kwetsbaarst voor uitspoeling.
In veen- en kleigronden komen echter krimpscheuren voor, waardoor via kortsluitstroming vrijwel direct belasting van het oppervlaktewater op kan treden. Daarnaast zijn er
ook nog hydrofobe gronden: bij een regenbui na een droge periode wordt het regenwater
slechts via een beperkt deel van het bodemprofiel afgevoerd (zogenoemde preferente
stroming). Hierdoor is de uitspoeling beperkter.
Soms U de MikWof- en/of foflul-concenlnlic VJUI het {cbicdsvrecmde wiler Uger; tegeoovet dil voordeel Mul een loder udeel, nunelijk
d»i hel micro-chemiich kirakter vm bet ilootwiter Ion venndcren: zuur w»ter wordt buisch. zoet witer wordt zouter coz.
20
In het gebied van het Zuiveringschap West-Overijssel is stikstof voor een belangrijk
gedeelte afkomstig uit de landbouw, maar wordt ook met het oppervlaktewater aangevoerd (ook uit Duitsland) (ZWO, 1994). Veeningen (1989) laat zien dat de invloed van
inlaat aanzienlijk kan zijn, afhankelijk van het gebied en de duur en de periode van
inlaten. Tegelijkertijd vindt Veeningen dat de effecten van inlaat niet altijd negatief voor
de waterkwaliteit hoeven uit te pakken, omdat de kwaliteit van het ingelaten water niet
altijd slechter hoeft te zijn dan de kwaliteit van het water in het betreffende gebied. Dit is
bijvoorbeeld het geval in Twente, waar de sloten in de landbouwgebieden zo rijk zijn aan
nutrienten en toxische stoffen, dat het ingelaten water schoner is (Duel et al., 1989). Uit
dezelfde studie blijkt dat ook het inlaten van Maaswater in het intensieve veehouderij
gebied in Oost-Brabant niet tot een hogere belasting met nutrienten leidt. In NoordHolland verschilt deze situatie per polder (Provincie Noord-Holland, 1992).
Uit een literatuurstudie van de STOWA (1995) wordt geconcludeerd dat zowel de
kwalitatieve als de kwantitatieve gegevens over de emissieroutes uit de akkerbouw en de
vollegrondsgroenteteelt summier zijn. Toch wordt geconcludeerd dat uitspoeling een
belangrijke emissieroute is. Voor stikstof speelt verder vervluchtiging een grote rol en
voor fosfaat het direct meemesten van de sloot. Over kalium is weinig bekend.
Brakke sloten hebben over het algemeen reeds van nature een hoog fosfaatgehalte,
waardoor hier de stikstoftoevoer het belangrijkste knelpunt is. Brakke, fosfaatrijke kwel
wordt echter versterkt door een verdergaande ontwatering. Een extra probleem hierbij is
dat voor het aanvullen soms zoet water moet worden ingelaten, waardoor verzoeting
optreedt.
S2. Verspreiding
Oorzaken:
lokaal
regionaal
regionaal/
nationaal
Effecten:
Knelpunten:
•
lokaal
regionaal
door uitspoeling, afspoeling, drainage en drift komen bestrijdingsmiddelen en andere stoffen van het perceel in de sloot
terecht; ook worden (bewust of onbewust) bestrijdingsmiddelen in de sloot en op de slootkant gebruikt, hoewel het chemisch slootschonen zeer sterk is afgenomen;
ook het spoelen van apparatuur en tanks met spuitrestanten
vormt nog een bron;
ongerioleerde lozingen buitengebied, schrobputjes, calamiteuze lozingen enz.;
resuspensie verontreinigde waterbodem;
stoffen gebruikt bij oeverbescherming;
afspoeling van wegen (Cd, Zn enz.) en daken;
overstort van riolering bij overvloedige regenval;
depositie van door de lucht verspreide bestrijdingsmiddelen;
en van andere milieuvreemde stoffen (afkomstig van verkeer,
atmosferische depositie, oeverbeschoeiing enz.);
gevoelige soorten verdwijnen;
gebruik van bestrijdingsmiddelen in de sloot en op de slootkant, onzorgvuldig gebruik bestrijdingsmiddelen op het
perceel, verwaaiing bij normaal gebruik, emissiereductiedoelstellingen MJPG voor oppervlaktewater worden niet
gehaald, waterkwaliteitsdoelen evenmin;
gebruik vluchtige middelen, verwaaiing uit kassen; vervuiling
21
nationaal
afspoelend water, overstorten;
gebruik vluchtige middelen, vuilverbranding.
Met betrekking tot de slootbodem kan het volgende worden opgemerkt:
Oorzaken:
lokaal/
accumulatie van zware metalen en PAK's in de slootbodem;
regionaal
onder andere afkomstig van gelmpregneerd hout van de
beschoeiingen; historische belasting (PCB's, persistente
bestrijdingsmiddelen); afspoeling van huizen en straten,
overstort riolering, koper uit varkensmest;
Effecten:
•
effecten op de bodemfauna; effecten bij depositie op de
slootkant;
Knelpunten: lokaal/
waterkwaliteit inlaatwater, erfenis (bijvoorbeeld DDT), overregionaal
stort.
De bijdrage aan zware metalen (koper en zink) uit de mest speelt vooral door afspoeling
een rol (Jansen, 1988). Aangenomen mag worden dat met de komst van de mestinjectie
ook de afspoeling vermindert en deze bron kleiner (verwaarloosbaar?) wordt. Door het
inlaten van gebiedsvreemd water kan de waterbodem verontreinigd raken met verschillende systeemvreemde toxische stoffen. In de Krimpenerwaard is dit het geval nabij het
inlaatpunt (Duel et al., 1989). In west-Overijssel en de Noordoostpolder zijn vrijwel alle
waterbodems verontreinigd met zware metalen (ZWO, 1994). In het Westland wordt
vooral zink aangetroffen (PIMM, 1991); de herkomst hiervan is nog onduidelijk.
Voor bestrijdingsmiddelen verschillen de emissieroutes per middel (van Beersum, 1990).
Drift levert een belangrijke bijdrage; wanneer er kort na de bespuiting neerslag optreedt is
er relatief veel afspoeling. Voor deii middel kan uitspoeling met de drainage een belangrijke emissieroute vormen; in 66n geval is er sprake van onzorgvuldig gebruik in de studie
van van Beersum (1990). Uit een literatuurstudie van de STOWA (1995) wordt geconcludeerd dat uit- en afspoeling en drift de hoogste prioriteit verdienen, waarbij vooral op
kleigronden de afspoeling een belangrijke bijdrage heeft. Echter ook de verspreiding via
de lucht heeft inmiddels de aandacht gekregen, waarbij hoge gehaltes in regenwater
worden aangetroffen (Heemraadschap Fleverwaard, 1993; PIMM, 1991). Voor organofosforbestrijdingsmiddelen wordt in de watersysteemverkenningen geconcludeerd dat
spuitrestanten en afspoeling de belangrijkste emissiebronnen vormen (Ordelman et al.,
1994). Uit de watersysteemverkenningen voor organochloorbestrijdingsmiddelen (Teunissen-Ordelman et al., 1995) blijkt dat voor de binnenlandse emissies uitspoeling uit de
landbouw de belangrijkste bron is. Echter endosulfan en lindaan bereiken het Nederlandse
oppervlaktewater ook via atmosferische depositie en grensoverschrijdende rivieren.
Endosulfan is niet meer toegelaten, maar werd in 1993 nog substantieel illegaal gebruikt.
Het aantal toelatingen van lindaan is in 1993 sterk beperkt; dit heeft in dat jaar echter nog
niet geleid tot lagere gehalten in het oppervlaktewater.
Vooral in het Westland zijn er duidelijke bewijzen gevonden dat de in dit gebied extreem
hoge gehalten aan bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater tot effecten leiden (Werkgroep Effecten..., 1988; Gorter, 1993; Gorter & Mangelaars, 1995). Ook in andere
glastuinbouwgebieden (Voorne Putten, nabij H.I. Ambacht en in het Rivierenland) werden
effecten op de macrofauna gevonden (ZHEW, 1991; Hooijmaijers, 1992). In andere
onderzoekingen konden deze effecten niet worden aangetoond (van Kerkum, 1989, ZWO,
1990). Wel werden in een aantal onderzoekingen relaties gevonden tussen de aanwezig22
heid van bestrijdingsmiddelen en de overleving van watervlooien in bio-assays (ZWO,
1990; Gorter, 1993; Gorter & Mangelaars, 1995)
S3. Verdroging
Oorzaken:
lokaal
regionaal
Effecten:
•
Knelpunten:
lokaal
regionaal
onttrekking voor sproeiwater;
te lage grondwaterstand in het voorjaar, ontwatering voor de
landbouw;
onttrekking van grondwater voor drink- en industriewater;
soorten verdwijnen, inlaat van gebiedsvreemd water (zie: SI,
S2 en S4), versterking van nutrientrijke kwel (brakke sloten);
beregening;
huidig peilbeheer, sterke ontwatering voor landbouw.
Een probleem dat veel wordt genoemd is het dilemma tussen inlaten en verdrogen. Hier
kan het inlaten van water voorkdmen dat er verdroging optreedt, met als neveneffect dat
de kwaliteit van het water te wensen overlaat en omgekeerd.
S4. Verandering waterchemie (verzilting. verzoeting. verzuring. verandering Q?-huishouding. alkalisering)
Oorzaken:
lokaal
verandering kwelsituatie;
regionaal
inlaat gebiedsvreemd water, verandering kwelsituatie;
nationaal
zure depositie;
Effecten:
•
karakteristieke soorten verdwijnen;
Knelpunten: regionaal
huidig peilbeheer, onttrekking door de landbouw, verziltingsbestrijding;
aanpak luchtverontreiniging.
nationaal
Op de Zeeuwse eilanden wordt op sommige plaatsen (Tholen en Zuid-Beveland) zoet
water ingelaten, dat wil zeggen in een relatief zilt milieu. Ook voor Schouwen-Duiveland
bestaan dergelijke plannen (Duel et al., 1989) en op de Zuid-Hollandse eilanden speelt
hetzelfde probleem. De (beoogde) gevolgen hiervan zijn onder andere verzoeting van het
water. Dit leidt tot het verdwijnen van brakke aquatische levensgemeenschappen. De
afwisseling van zoeter en brakker water leidt tot zeer arme levensgemeenschappen. Ook
voor het zeekleigebied van Noordoost-Groningen bestaan plannen voor een vergroting van
de waterinlaat, met als doel het vergroten van de mogelijkheden voor beregening. Hier
zal de combinatie van zoet water met een brakke ondergrond het gebied ongeschikt maken
voor veel plantesoorten. Verder zal er in deze brakke gebieden een verschuiving van een
nitraatbeperkte toestand naar een fosfaatbeperkte toestand op kunnen treden. In 1985
(Rijtema, 1985) werd doorspoeling van polder- en boezemwateren nog als een belangrijke
maatregel gezien uit een oogmerk van algemeen waterkwaliteitsbeheer.
S5. Vernietiging
Oorzaken:
lokaal/
regionaal
Effecten:
•
slootdemping, slootschonen, op profiel brengen van slootkanten, (onvoldoende) baggeren, te laag slootpeil;
gehele slootlevensgemeenschap verdwijnt, of wordt aangetast, sloot slibt dicht;
door een te laag slootpeil in de winter kunnen organismen de
winter in de slootbodem niet meer overleven;
23
Knelpunten:
lokaal/
regionaal
wijze en frequentie van schonen en baggeren; ontbreken van
afstemming onderhoud met de gevolgen voor het ecosysteem;
toestemming voor demping wordt vaak alleen op basis van
waterkwantiteitsargumenten verleend; door maatregelen als
spuitvrije zones zijn boeren de sloten soms liever kwijt dan
rijk.
Het slootonderhoud wordt ook door vele betrokkenen als een probleem gezien. Het
probleem kan betrekking hebben op een te frequent of te intensief onderhoud, maar ook
op het omgekeerde, het achterwege blijven van onderhoud (met name baggeren).
Ten aanzien van de dimensies van sloten, zowel de diepte als de breedte, wees Zonderwijk (1986) reeds op de slootdiepte als belangrijke factor. Dat baggeren op zich niet
zonder meer een positieve uitwerking hoeft te hebben, blijkt uit een onderzoek in een
veenweidegebied in Noord-Holland. Schreijer en Bos (1992) konden geen positief effect
van baggeren op de levensgemeenschappen aantonen. De sloten waren daar echter, door
de slappe bagger, al binnen twee jaar weer op de oude diepte. In een onderzoek in de klei
en veensloten in de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard wordt wel een positief effect
van baggeren, met name op de macrofauna, gevonden (Boeijen & van der Honing, 1988).
Binnen een range van 5 tot 120 cm werd een positief effect gevonden van een toenemende
slootdiepte.
De effecten van de methode en de frequentie van slootschonen op de slootlevensgemeenschap zijn niet zonder meer duidelijk. In het algemeen bestaat de indruk dat de maaikorf
de meest natuurvriendelijke methode is. Voor wat betreft de frequentie blijkt uit een
onderzoek van het CABO (Best, 1993) dat de hoogste soortenrijkdom voor de watervegetatie in zand en kleisloten werd bereikt door driemaal per jaar te schonen en voor
veensloten eenmaal per jaar, te weten laat in het najaar. Varianten met minder dan
eenmaal per jaar maakten echter geen deel uit van dit onderzoek. Uit een onderzoek in
Zuid-Holland (Twisk et al., 1991) blijkt dat om het jaar schonen geen hogere natuurwaarden oplevert voor de slootvegetatie dan jaarlijks schonen. Uit de in het kader van dit
onderzoek gevoerde gesprekken blijkt dat in het algemeen minder frequent schonen
positief wordt geacht. Dit is wel mede afhankelijk van de voedselrijkdom en de afmetingen van de sloten.
Ook de te grote eenvormigheid van de sloten wordt genoemd als een oorzaak van de
verarming van flora en fauna in de sloten.
S6. Ruimtelijke relaties. Versnippering
Oorzaken:
lokaal
poldergemalen; intensief beheer;
regionaal
doorsnijding van polders door wegen enz.;
Effecten:
•
onbereikbaar worden van polders als paai/broedplaats; ontstaan gei'soleerde gebiedjes, verbindingsproblematiek;
Knelpunten: lokaal
gemaal biedt geen mogelijkheid voor passeren door vissen;
een intensief beheerde sloot met een lage waterstand vormt
eerder een barriere dan een verbinding;
regionaal
versnippering.
Bulle et al. (1994) geven aan dat een lage waterstand en een intensief maaien en schonen
van sloten de verspreiding van helofyten via het water kunnen beperken.
24
2.4.2 Slootkanten
SKI. Vermesting
Oorzaken:
lokaal
Effecten:
Knelpunten:
nationaal
•
lokaal
nationaal
meemesten slootkant bij uitrijden mest, op de kant zetten van
slootschoningsmateriaal;
atmosferische depositie;
soorten uit een voedselarmer milieu verdwijnen;
te ruim/onnauwkeurig mestgebruik, slootschoningsmethode
c q . moment;
aanpak luchtverontreiniging.
Het niet afvoeren (althans op de slootkant achterlaten) van het maaisel wordt als een
belangrijk probleem gezien, wat leidt tot verstikking en vermesting (cf. ter Stege & Pot,
1991, Parmentier et al., 1991). Wanneer er veel bagger op de kant wordt gezet kan dit
ook leiden tot verzuring, omdat pyriet in de bagger onder invloed van zuurstof wordt
omgezet in zwavelzuur (Parmentier et al., 1990). Meemesten van slootkanten in veenweidegebieden is een belangrijke negatieve factor voor de kwaliteit van de slootkantvegetatie
(Melman & van Strien, 1991; Parmentier et al., 1991).
SK2. Verspreiding
Oorzaken:
lokaal
Effecten:
Knelpunten:
•
lokaal
drift van bestrijdingsmiddelen van het perceel of gebruik van
bestrijdingsmiddelen op de slootkant;
gevoelige soorten verdwijnen;
te ruim gebruik bestrijdingsmiddelen op de slootkant, verwaaiing van bestrijdingsmiddelen op het perceel; emissiereductie doelstellingen MJPG worden niet gehaald.
Uit een onderzoek in de Haarlemmermeerpolder blijkt dat hier in de slootkanten nog op
grote schaal door de boeren met onkruidbestrijdingsmiddelen wordt gespoten (De Snoo &
Wegener S lees wijk, 1995).
SK3. Verdroging
Oorzaken:
lokaal
regionaal
Effecten:
•
Knelpunten: lokaal
regionaal
beregening, ontwatering ten behoeve van de landbouw;
te lage grondwaterstand in het voorjaar;
planten van vochtig-natte en natte standplaatsen verdwijnen;
beregening in droge perioden, te lage waterstanden;
huidig peilbeheer.
Een lager slootpeil leidt tot minder plantesoorten op de slootkant (Melman & van Strien,
1991).
ISK4. Verandering waterchemie
Zoals eerder aangegeven heeft verandering van de waterchemie slechts een zeer beperkte
invloed op de slootkanten. Omwille van de analogie met de behandeling van de thema's
bij sloten (zie: § 2.4.1) wordt 'SK4' hier volledigheidshalve toch genoemd.]
SK5. Vernietiging
Oorzaken:
lokaal
slootschonen, te vroeg maaien, te vroeg beweiden, vertrap25
regionaal
Effecten:
Knelpunten:
lokaal
regionaal
ping van de kant;
zo intensief landgebruik dat er geen ruimte meer is voor
slootkant levensgemeenschappen;
erosie door peilbeheer;
planten worden vertrapt of verwijderd, planten worden
verstikt door het op de kant zetten van bagger, planten
krijgen niet de kans zaad te zetten, habitat voor insekten,
vogels, zoogdieren en amfibieen verdwijnt, slootkant wordt
smaller;
geen plaats voor zonering van de oevervegetatie door smalle
steile taluds, geen plaats voor diersoorten die in de oeverzone leven;
methode en materiaal slootschonen, landgebruik boer (beweiden, maaien), vee drinkt uit sloot (vertrapping);
inpasbaarheid van een brede slootkant in de bedrijfsvoering,
opbrengstverliezen voor de boer;
slootschouw, peilbeheer.
Voor de oevervegetatie vindt Best (1993) dat op zand en klei 66n of twee maal per jaar
schonen in het voorjaar en de zomer en op veen eenmaal per jaar de hoogste soortenrijkdom van de vegetatie geeft. Varianten met minder dan eenmaal per jaar maakten geen
deel uit van dit onderzoek. Melman & van Strien (1991) concluderen dat in veenweidegebieden een maaifrequentie van om het jaar optimaal is voor de slootkantvegetatie. Maaien
met de maaikorf wordt over het algemeen als de meest milieuvriendelijke methode gezien
(cf. ter Stege & Pot, 1991). De 6£nvormigheid waarmee een groot gebied tegelijk wordt
onderhouden verkleint de variatie.
Variatie op micro-schaal (kleine dieren en insekten) en op een grotere schaal (grotere
dieren met een groter activiteitengebied) is van groot belang voor de fauna (Reitsma,
1991). De aanwezigheid van dekking en schuilgelegenheid is van belang voor marters
(Jonker & Mulder, 1994).
Steile oevers zorgen er, bij een gelijk waterpeil, voor dat er erg weinig ruimte is voor een
slootkant en er nauwelijks sprake is van een zonering. In veenweidegebieden leiden flauwere oevers echter niet direct tot een hogere soortenrijkdom; terrasoevers doen dit wel
(Melman & van Strien, 1990; Melman, 1991). Bredere oevers geven wel een groter
aantal soorten slootkantsoorten te zien (Parmentier et ai, 1991). De meeste dieren geven
echter de voorkeur aan een flauw hellend oeverprofiel (Reitsma, 1992).
De invloed van inrichtings- en beheersfactoren op de slootkanten is onderwerp van
verschillende onderzoekingen geweest (onder andere van Strien, 1991; Melman, 1991).
Uit deze onderzoekingen blijkt dat met name de slootschoningsfrequentie van belang is
voor wat betreft het onderhoud. Het al dan niet meemesten van de slootkant is een
belangrijke beheersfactor. Verder leidt het aanleggen van terrasvormige taluds tot een
aanzienlijke verhoging van de botanische rijkdom.
26
SK6. Ruimtelijke relaties. Versnippering
Oorzaken:
lokaal/
doorsnijding slootkanten, intensief beheerde slootkanten;
regionaal
Effecten:
•
gei'soleerde gebiedjes, doorsnijding ecologisch verbindingen;
Knelpunten: lokaal/
bij aanleg infrastructuur wordt onvoldoende rekenin;
regionaal
gehouden met verbindingsfunctie.
Van Dorp (1992) geeft aan dat een intensief beheerde slootkant (klepelen, in combinatie
met een intensieve beweiding) als barrieres kunnen worden beschouwd.
2.5
Conclusies
De STOWA- en CUR-typologien zijn bruikbaar voor in Nederland voorkomende sloten en
slootkanten. Aanvullingen op een gedetailleerd niveau zijn gewenst en mogelijk, bijvoorbeeld met betrekking tot de saliniteit in een gebied met voornamelijk brakke sloten.
Voor zowel de sloten als de slootkanten worden de typen in eerste instantie onderscheiden
op basis van de aard van de ondergrond (zand, klei en veen). Voor de sloten wordt er
verder (licht)brakke en zure sloten onderscheiden.
De grenswaarden gesteld voor nutrienten en voor milieuvreemde stoffen in oppervlaktewater worden op grote schaal en in een grote mate overschreden. Ook de biologische
kwaliteit laat in het algemeen te wensen over. Ook op de slootkanten staan de natuurwaarden sterk onder druk.
Door sanering van puntbronnen en lozingen in het verleden is de bijdrage van diffuse
vervuilingsbronnen relatief gezien veel belangrijker geworden. Veel deskundigen achten
momenteel de invloed van de landbouw door middel van bemesting en bestrijdingsmiddelen het belangrijkste resterende probleem. Daarnaast wordt het onvoldoende baggeren en
de krappe dimensionering een belangrijk knelpunt geacht. Ook de geringe slootdiepte, ten
gevolge van de baggerachterstand, heeft sterk negatieve gevolgen voor de biologische
kwaliteit.
Bestrijdingsmiddelen worden veelal als een groot probleem genoemd. De voornaamste
reden is de overschrijding, op grote schaal, van de grenswaarden in het oppervlaktewater.
Uit een aantal studies is gebleken dat in de praktijk negatieve effecten van de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op de sloot-levensgemeenschap worden geconstateerd.
In het oosten van het land wordt verdroging voor de sloten zelf niet als een groot
probleem gezien; ook het droogvallen van sloten is niet dramatisch voor de kwaliteit van
de sloten mits er in het voorjaar maar gedurende een voldoende lange periode (enkele
weken) water in de sloten staat. In het westen van het land wordt het droogvallen van
sloten wel als een groot probleem gezien.
De inlaat van gebiedsvreemd water is voor de sloten, die veelal in landbouwgebieden
liggen, lang niet altijd negatief, omdat het ingelaten water vaak een lager nutrientengehalte heeft dan het polderwater. Hier staat tegenover dat gebiedsvreemd water wel vaak
27
eigenschappen heeft, die niet natuurlijk zijn voor het gebied; in het agrarisch gebied zijn
de sloten echter vaak dermate geeutrofieerd, dat het lagere gehalte aan nutrienten in het
ingelaten water in eerste instantie voor een positief effect zorgt. Alleen in gebieden met
brakke sloten vormt het inlaten van zoet water een grote bedreiging voor de aanwezige
levensgemeenschap.
Versnippering wordt niet als een groot probleem ervaren.
28
3.
NATUURMAATREGELEN VOOR SLOTEN
3.1
Inleiding
In hoofdstuk 2 werd een aantal problemen en knelpunten vermeld. Door deze problemen
en knelpunten wordt de potentiele natuurkwaliteit in sloten vaak niet gerealiseerd. De
laatste jaren is veel onderzoek gedaan naar maatregelen die getroffen kunnen worden om
deze problemen en knelpunten (gedeeltelijk) op te lossen. In dit hoofdstuk wordt een
overzicht van deze natuurgerichte maatregelen gegeven. In tabel 3.1 wordt per probleem
aangegeven welke maatregelen getroffen kunnen worden om het probleem op te lossen of
te verminderen. De nummers in de tabel verwijzen naar de nummers van de maatregelen
in § 3.3
In § 3.3 wordt per maatregel een beschrijving gegeven van de maatregel zelf. Deze
beschrijving vindt plaats aan de hand van een aantal kenmerken. Per maatregel wordt
aangegeven voor welk van de problemen (§ 2.4) het een oplossing biedt. Ook wordt per
maatregel aangegeven in welk van de in § 2.2 beschreven sloot- en slootkanttypen de
maatregel toegepast kan worden. Verder wordt per maatregel aangegeven: het resultaat
voor in de eerste plaats de sloot zelf en op de tweede plaats de slootkanten, de eventuele
neveneffecten, de kosten, de acceptatie en het stadium van de maatregel, op welk
schaalniveau de maatregel moet worden uitgevoerd en welk type instrument het best kan
worden gebruikt om de maatregel te implementeren. Deze kenmerken kunnen alien een
rol spelen bij de keuze van te treffen maatregelen. In § 3.2 worden de behandelde
kenmerken toegelicht.
De systematiek van § 3.3 is als volgt: de natuurmaatregelen worden geordend volgens
drie soorten oplossingsrichtingen: 1. Aanleg en inrichting, 2. beheer sloten en slootkanten
en 3. technische maatregelen. Binnen deze oplossingsrichtingen worden de maatregelen
vervolgens geordend naar de mate van ingrijpen in de bedrijfsvoering/beheer van sloten
gecombineerd met de te verwachten bijdrage van deze maatregelen aan oplossing van
natuur- en milieuproblemen.
3.2
Kenmerken van de natuurmaatregelen
Probleem
De problemen waarvoor de maatregel een oplossing biedt. Deze problemen worden
beschreven in § 2.4. Een maatregel kan voor verschillende problemen een oplossing
bieden. Deze worden dan alle genoemd.
Variant
De slootvarianten of slootkantvarianten waarbinnen de maatregel toepasbaar is (zie §
2.2.1 en § 2.2.2). De variant wordt alleen aangegeven indien de maatregel niet bij alle
varianten kan worden toegepast.
29
Tabel 3.1
Maatregelen per probleem; herintroductie van gewenste soorten (A8) is bij alle
problemen behalve S5 en SK5 mogelijk en is niet in de tabel opgenomen.
PROBLEEM
MAATREGELEN
SLOTEN
MAATREGELEN
SLOOTKANTEN
Vermesting
SI/SKI
terrastaluds
Al
flauwe oevers
A2
helofytenfilter
A4
bos/bufferstrook heg
A5
verwijdering kroos
A9
nest-/broedgelegenheid
AlO
baggeren
B2
onbemeste strook
B4
waterbuffer
BIO
mineralenboekhoud ing
Bll
kantstrooiers
Tl
recirculatie drainagewater T4
terrastaluds
flauwe oevers
bos/bufferstrook heg
schoningsregime
bagger op kant
onbemeste strook
maairegime
beweidingsregime
mineralenboekhouding
bekalken
kantstrooiers
Al
A2
A5
Bl
B2
B4
B5
B6
Bll
B12
Tl
Verspreiding
S2/SK2
bos/bufferstrook heg
A5
maaibeheer
B5
onbespoten randen
B7/8/9
waterbuffer
BIO
windsnelheid bij spuiten B12
aanpassen spuit-apparatuur T3
recirculatie drainagewater T4
A5
bos/bufferstrook heg
maaibeheer
B5
B7/8/9
onbespoten randen
windsnelheid bij spuiten
B12
aanpassen spuit-apparatuu f T3
Verdroging
S3/SK3
overdimensionering
waterbuffer
slootpeil
A3
BIO
B3
overdimens ionering
slootpeil
Verandering waterchemie
S4(/SK4)
waterbuffer
BIO
-
Vernietiging
S5/SK5
overdimensionering
schoningsregime
schoningsapparatuur
A3
Bl
T2
terrastaluds
flauwe oevers
overdimensionering
nest-/broedgelegenheid
schoningsregime
baggeren
maairegime
beweidingsregime
Versnippering
S6/SK6
faunaverbindingen
vispassages
A6
A7
faunaverbindingen
A3
B3
Al
A2
A3
AlO
Bl
B2
B5
B6
S./SK. = knelpunten voor sloot resp. slootkant
A.
= maatregel m.b.t. aanleg en inrichting
B.
= maatregel m.b.t. beheer
T.
= maatregel m.b.t. gebruikte techniek
(volg)nummers duiden op de plaats van behandeling in hoofdstuk 3 en in hoofdstuk 4.
30
A6
Resultaat
Het resultaat van een maatregel wordt weergegeven in de vorm van een korte beschrijving
van de effecten van de maatregel op de natuur in de sloten of op de slootkanten. Voor
zover mogelijk zullen deze effecten worden gekwantificeerd. Voor zover hier over
kwantitatieve effecten op slootkanten wordt gesproken, dan betreft dit altijd slechts een
van de twee oevers.
Neveneffect
Onder neveneffecten worden nadelige effecten van de maatregel verstaan. Dit kunnen
effecten op de natuur maar ook effecten op het functioneren van de sloot zijn. Indien geen
neveneffecten bekend zijn wordt dit kenmerk weggelaten bij de beschrijving van de
maatregelen.
Kosten
Onder de kosten worden zowel de eenmalige kosten als de jaarlijkse kosten beschreven.
Eenmalige kosten zijn kosten die samen hangen met aanleg, inrichting en investering in
apparatuur (kosten aanleg terrassen, kosten aanpassen dimensionering slootprofiel,
aankoop van land, kosten van aangepaste apparatuur enz.). Jaarlijkse kosten zijn kosten
die samenhangen met het onderhoud en beheer van sloot en slootkanten en opbrengstderving. De kosten zullen zoveel mogelijk exact worden aangegeven. Indien een exacte
weergave van de kosten niet mogelijk is, wordt een inschatting van de kosten gegeven.
Deze inschatting word weergegeven in de vorm van klassen:
•
eenmalig:
- (kiasse 0:) geen kosten
- kiasse A: meer dan / 0,01 per m sloot of slootkant
- kiasse B: meer d a n / 0,50 per m sloot of slootkant
- kiasse C: meer dan / 5,00 per m sloot of slootkant
•
jaarlijks:
- (kiasse 0:) geen kosten
- kiasse A: meer dan / 0,01 per m sloot of slootkant
- kiasse B: meer dan / 0,10 per m sloot of slootkant
- kiasse C: meer dan / 1,00 per m sloot of slootkant.
De kosten voor slootkanten zijn berekend op grond van aanleg op slechts een van de twee
oevers. Indien van het bovenstaande is afgeweken wordt dit expliciet vermeld (bijvoorbeeld bij kosten voor aanschaf apparatuur).
Acceptatie
Hieronder wordt verstaan: de ontvankelijkheid voor het toepassen van een maatregel van
degenen die hem uitvoeren. Dit zijn boeren, waterschappen, polderbesturen, gemeenten,
provincies en overige bewoners en gebruikers van een gebied. De acceptatie kan van veel
zaken afhangen. Punten die hierbij een rol spelen zijn:
opbrengstderving en compensatie hiervan
risico's voor overstroming, gewasschade, wie draagt deze risico's
tijd die aan de uitvoering van de maatregel besteed moet worden en de vergoeding
hiervoor
kennis over planten en dieren in natuurvriendelijke sloten en slootkanten
kennis over de effectiviteit van de maatregel
inpasbaarheid in de bedrijfsvoering
vergoeding van de gemaakte kosten
31
Per maatregel wordt een korte beschrijving gegeven van de aspecten die een rol spelen bij
de acceptatie ervan. Vervolgens wordt aangegeven of de acceptatie van de maatregel
hoog, middelmatig of laag is.
Stadium
Het stadium waarin de maatregel verkeert geeft aan of een maatregel direct toepasbaar is,
nog in de idee-fase verkeert, of iets daar tussen in. Er worden drie stadia onderscheiden:
Idee:
Experimenteel:
Toepasbaar:
De maatregel is nog in de idee-fase; hij wordt in interviews of
literatuur door een of een aantal personen genoemd als mogelijkheid
maar er is nog geen onderzoek naar verricht.
De maatregel verkeert nog in een experimenteel stadium en is nog
niet toepasbaar omdat er nog onvoldoende kennis is over bijvoorbeeld de effectiviteit van de maatregel, de acceptatie, of de kosten.
Er is genoeg kennis over de maatregel om hem te kunnen toepassen.
Het is in principe bekend wat de resultaten, acceptatie, kosten enz.
zijn, soms vindt echter nog verdiepend onderzoek plaats. Waar
mogelijk zal worden aangegeven of de maatregel ook daadwerkelijk
wordt toegepast, bijvoorbeeld in het kader van beheersovereenkomsten.
Actoren
Maatregelen kunnen door verschillende actoren worden genomen. De volgende groepen
van actoren worden onderscheiden:
Dit zijn de gebruikers of eigenaren van het land dat aan de sloot
De aangelanden:
grenst. Meestal zijn dit boeren, maar in een aantal gevallen ook
gemeenten of particulieren. Zij bei'nvloeden de natuur in en langs
sloten indirect door hun manier van landgebruik en direct door
onderhoud van de sloten en slootkanten.
De waterschappen: De waterschappen zien toe op het gebruik en onderhoud van de
sloot en het slootwater door de aangelanden door het houden van
een slootschouw en het controleren van de waterkwaliteit en de
waterkwantiteit in de sloten. Op deze wijze bei'nvloeden zij indirect
de natuur in en langs sloten. Ze hebben ook een directe invloed op
de natuur in deze sloten door hun waterkwaliteitsbeheer en waterkwantiteitsbeheer (waaronder peilbeheer, afwatering en inlaat van
gebiedsvreemd water). De waterschappen hebben bovendien een
directe invloed op de natuur in en langs watergangen die ze zelf
onderhouden.
De provincies:
De rijksoverheid:
De provincies werken het rijksbeleid voor de waterhuishouding uit
in de provinciale waterhuishoudingsplannen (WHP). Functietoekenningen binnen de WHP's dienen ondersteund te worden door ruimtelijk ordeningsbeleid. Een aantal provincies beschikt over stimuleringssubsidies voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Ook
de Regeling Onderhoud Landschapselementen kan worden gebruikt
om buiten de ecologische hoofdstructuren milieuvriendelijke oevers
te creeren.
De rijksoverheid is verantwoordelijk voor nationale wet- en regelge32
ving met betrekking tot sloten. De rijksoverheid bei'nvloedt sloten
indirect door middel van geboden, verboden, financiering van
onderzoek en maatregelen, en voorlichting.
Per maatregel wordt vermeld door welk van deze actoren er actie kan worden ondernomen.
Beleidsinstrument
De beleidsinstrumenten die mogelijk kunnen worden toegepast bij het invoeren van
natuurmaatregelen, zijn onder te verdelen in drie typen (Tamis et ai, 1993):
Fysiek regulerende instrumenten: Deze instrumenten hebben een verplichtend karakter;
voorbeelden zijn wetten, geboden, verboden en vergunningen en ontheffingen.
Financiele instrumenten:
Deze instrumenten gaan uit van een financiele prikkel
om actoren te bewegen bepaalde activiteiten te doen
of te laten; voorbeelden zijn subsidies, heffingen,
kortingen en statiegeld. Mogelijke financiers zijn de
Rijksoverheid met de Rijksbijdrageregeling REGIWA
en GeBeVe, de Dienst Landinrichting en Beheer
Landbouwgronden (LBL), die rijksbijdragen verstrekt
- via de Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON) -, de Unie van Waterschappen
en de provincies met stimuleringssubsidies.
Communicatieve instrumenten:
Deze instrumenten moedigen actoren aan bepaalde
activiteiten te doen of te laten zonder dat dat gepaard
gaat met geboden/verboden of subsidies/heffingen;
voorbeelden zijn: voorlichting, convenanten en overleg.
Mogelijk komen ook combinaties van deze instrumenten, zoals verplichte maatregelen
waar geld tegenover staat, in aanmerking. Per maatregel wordt vermeld welke van de drie
typen instrumenten zich het best leent voor de realisatie ervan. Inrichtingsmaatregelen die
zo ingrijpend zijn dat gesproken kan worden van de inrichting van landschap, zijn
wellicht het best te realiseren in het kader van een landinrichting. Zo mogelijk wordt dit
aangegeven.
3.3
Beschrijving van de natuurmaatregelen
De maatregelen worden weergegeven, geclusterd naar type maatregel: aanleg en inrichtingsmaatregelen (§ 3.3.1), beheersmaatregelen (§ 3.3.2) en technische maatregelen ( =
aanpassing van apparatuur, § 3.3.3). Binnen deze drie groepen wordt onderscheid
gemaakt naar maatregelen voor grasland, maatregelen voor bouwland en maatregelen
buiten de landbouwpercelen.
3.3.1
Aanleg en inrichting
Al. Aanleg terrastaluds
De slootkant wordt gedeeltelijk afgegraven zodat een "geterraseerd" profiel ontstaat.
33
Hierbinnen bestaat een variant waarbij het terras zo laag wordt aangelegd dat een dras- of
plasberm ontstaat. Deze terrassen worden niet meegemest en kunnen eventueel worden
gemaaid waarna het maaisel wordt afgevoerd. Met de gangbare maaiapparatuur zal het
voor de aangelanden in veel gevallen niet mogelijk zijn met de bestaande maaiapparatuur
te werken. In veeteeltgebieden geeft deze maatregel in combinatie met afrastering het
beste resultaat in verband met het tegengaan van vertrapping (Melman, 1991; CUR, 1994;
Orleans et al, 1994). Vanwege de hoge kosten die met deze maatregel gemoeid zijn
wordt vaak voorgesteld deze terrassen op de kopse kant van percelen aan te leggen, bij
voorkeur bij landinrichting (Melman, 1991).
Probleem:
Vermesting, vernietiging (SI, SKI, SK5).
Resultaat:
Hogere natuurwaarde van de vegetatie. Door de zonering kunnen
meer soorten voorkomen, vooral soorten van natte en drassige omstandigheden krijgen meer kansen. De N-opname op geterrasseerde taluds
is lager, waardoor een voedselarmere vegetatie kan ontstaan (Melman,
1991). In een veenweidegebied is na acht jaar de positieve invloed van
geterrasseerde slootkanten nog steeds aanwezig en zelfs iets versterkt
(van der Linden & de Jong, 1994). Indien de terrassen wel worden
meegemest gaat een relatief groot deel van het positieve effect verloren.
Terrassering in veenweidegebieden wordt door Den Held (1991)
genoemd als middel om riet- en rietveenmosoevers te krijgen. Voor
het krijgen van andere vegetatietypen met een hoge natuurwaarde acht
Den Held (1991) de inzet van terrassering niet noodzakelijk. De onbemeste terrassen dienen tevens als bufferzone tegen uit- en afspoeling
van nutrienten naar de sloot, met name op zandgrond. Dras- of plasbermen zijn als buffer iets efficienter dan drogere varianten, omdat ze
werken als helofytenfilter (zie natuurmaatregel A4). In dit kader
zullen de terrassen voor een zo groot mogelijke nutrientenverwijdering
moeten worden gemaaid en het maaisel worden afgevoerd. Volgens
Orleans et al. (1994) is een dergelijke buffering op veenweidegrond
veel effectiever dan op grasland op zand. Voor een kwantitatieve
uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "plas/dras oevers". Vrijwel alle oevergebonden diersoorten hebben een voorkeur voor een
flauwe overgang van land naar water (CUR, 1994). Voor deze soorten
biedt een terrasoever een beter leefmilieu.
Kosten:
Voor een terras van 1 meter breed: eenmalig: / 2,50 - 18,- /m: kosten
aanleg (Melman, 1991 gecorrigeerd voor inflatie).
Jaarlijks: kiasse C: extra beheerskosten en opbrengsderving (CUR,
1994; Schepers et al, 1993; Corporaal et al, 1995). De jaarlijkse
kosten van geterrasseerde oevers, plas- en drasoevers en flauwe
oevers zullen in bouwland wellicht wat hoger uitvallen dan in grasland
doordat het beheer van de slootkant meer afwijkt van de gangbare
beheerstaken op bouwland dan op grasland en de opbrengstderving
wellicht hoger is op bouwland.
Acceptatie:
Terrassen langs kopse einden van percelen zijn beter inpasbaar dan die
langs de gehele lengte van percelen. Dit laatste zou (te) veel landverlies opleveren. Bovendien zijn de kopse einden beter te scheiden van
de rest van het bedrijf. Het niet meebemesten van het terras wordt
34
door boeren als een goed inpasbare maatregel gezien. De terrassen
zelf worden echter als onhandig ervaren, vooral in verband met
maaien.
Bij Waterschappen is de acceptatie voor deze maatregel beter, wellicht
dat zij het maaionderhoud op de kopse kanten van percelen (speciale
apparatuur vereist) ter hand zouden kunnen nemen. Het risico op
ingroei van onkruiden het perceel op werd niet groot geacht. Als de
terrassen gemaaid worden is geen sprake van veel opbrengstderving,
hoewel het maaisel van iets mindere kwaliteit is (van der Linden & de
Jong, 1994).
Tabel 3.2 De fosfaat- en nitraatreductie naar het oppervlaktewater [percentages) met behulp van
verschillende bufferzones van 1, 3 en 6 m breed. Op veen zijn voor de buffering van nitraat bufferzones
overbodig. (Berekeningen zijn uitgevoerd door F. Mugge van Milieubiologie Leiden met het door dit
instituut ontwikkelde procesmodel BUFMOD, waarbij gebruik is gemaakt van basisgegevens uit tabel 6
en 7 uit Orleans et al (1994).
Bosbuffer
P 1
3
6
N 1
3
6
Plas/drasoever
P 1
3
6
N 1
3
6
Onbemeste strook
P 1
3
6
N1
3
6
Grasstrook
P 1
3
6
N 1
3
6
Mais op
zand
Gras op
zand
Gras op
veen
Bouwland op
klei
1,3
3,8
7.6
5,2
15.6
31,2
1,3
4.0
7.9
5,7
17,0
34.0
6,0
17,9
35,7
-
4,4
13,2
26,4
90,9
100
100
1.8
5,5
11.0
12.8
38,5
77.0
2,4
7.3
14,6
14.2
42.5
85,0
10,9
32,8
65.6
-
9.9
29.6
59.3
100
100
100
1,7
5,2
10,5
3.6
10,9
21.8
2.7
8,0
16.1
5,7
17,0
34,1
12,0
36,1
72.3
-
8.4
25.1
50,2
47.5
100
100
2.0
5.9
11,8
5,2
15.6
31,3
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
11,1
33.3
66.6
92.5
100
100
35
Stadium:
Bestaand op zeer beperkte schaal (Zeeland, krekenbeheer, mon. med.
Bruggink). Verder goed toepasbaar, in 1991 werd al voorgesteld de
maatregel in te voeren in het veenweidegebied (zie: Herziene notitie
voor beleid in zake peilverlaging in de diepe veenweidegebieden,
CLC, maart 1991).
Actoren:
Provinciale of rijksoverheden zouden het een piek kunnen geven bij
landinrichtingsprojecten. Het beheer zou in het kader van beheersovereenkomsten door aangelanden kunnen plaatsvinden (Melman, 1991).
Beleidsinstrument: Vanwege de relatief hoge kosten fysiek regulerend binnen het kader
van een landinrichting. Het beheer zou dan met behulp van vergoedingen binnen beheersovereenkomsten geregeld kunnen worden (financieel).
A2. Aanleg flauwe oevers
De helling van het talud bij een flauwe oever is 1:3 of flauwer (CUR, 1994).
Probleem:
Vermesting, vernietiging (SI, SKI, SK5).
Zie terrastaluds. Door de flauwe hellingshoek leent een dergelijke
Resultaat:
oever zich wel beter voor een intensief maaibeheer dan een steile
oever, waardoor zelfs bij afwezigheid van bemesting een soortenarme
vegetatie ontstaat. Daarom zijn bij dit type oever alleen kansen voor
natuurontwikkeling bij een extensief maai- en bemestingsregime.
(Melman & van Strien, 1990). De flauwe oevers zijn over het algemeen echter kwetsbaar in verband met vertrapping en afslag, zeker in
het veenweidegebied (mon. med. Melman). Afrastering om vertrapping tegen te gaan zou wellicht gewenst zijn, ook om de grens tussen
oever en perceel en oever duidelijk te markeren (zie: acceptatie).
Indien de flauwe oevers niet worden bemest zullen ze ook een buffer
voor de uitspoeling van nutrienten vormen. Voor een kwantitatieve
uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "gras- en onbemeste
strook".
Kosten:
Acceptatie:
Vergelijkbaar met terrasoevers.
Vergelijkbaar met terrasoevers. De flauwe oevers zijn echter waarschijnlijk iets minder onhandig in het onderhoud dan de terrassen.
Vooral het maaien zal gemakkelijker zijn. Hierin schuilt echter ook
het gevaar dat de flauwe oevers voor een groot deel worden meegetrokken in een intensief beweidings- en maairegime. Van Dijk (Landbouwschap, mon. med.) signaleert ook hier het probleem van de
grensbepaling tussen intensief beheerd land en natuurontwikkeling.
Vanwege de kosten ook hier wellicht het meest reeel op de uiteinden
van percelen.
Toepasbaar.
Stadium:
Zie Al: terrassering.
Actoren:
Zie
Al: terrassering.
Beleidsinstrument:
A3. Overdimensionering slootprofiel
De waterloop krijgt door verdieping of verbreding een groter nat profiel. Dit kan door
verdieping van de sloot, verbreding van de sloot, of een combinatie van beide (Pitlo,
1989; CUR, 1994). Kleine ondiepe of droogvallende sloten kunnen ook alleen op
36
bepaalde plaatsen verbreed en/of verdiept worden (lokale overdimensionering, zie: Proost,
1986). Dit kan gebeuren om het effect van kwel te versterken, om het tot op de bodem
bevriezen in de winter en droogvallen in de zomer te voorkomen en om ruimtelijke
variatie te creeren.
Probleem:
Vernietiging, verdroging (S5, S3, SK5, SK3).
Variant:
Alle typen, maar verdieping met name bij brede sloten (hoofdwatergangen). Voor smalle sloten is verdieping zonder verbreding minder
geschikt omdat de kanten van deze sloten sneller inzakken als de
sloten te diep worden.
Resultaat:
Door overdimensionering in de breedte ontstaat meer ruimte voor
waterplanten in de waterloop. Een drassige situatie met veel waterplanten heeft een helofytenwerking, waardoor P/N-fixatie plaatsvindt.
Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering en helofytenwerking zie: tabel 3.2 bij "plas/dras oevers". Verdieping komt het zelfreinigende vermogen van het water ten goede. Bij lokale overdimensionering ontstaan betere overlevingsmogelijkheden bij strenge winters en
droge zomers voor aquatische fauna. Door de ruimtelijke variatie bij
lokale overdimensionering zullen ook de levensgemeenschappen
gevarieerder worden door gradientwerking. Bovendien is door het
grotere waterbergende vermogen een lagere onderhoudsfrequentie
voor de sloot mogelijk, doordat de weerstand voor doorstroming
verminderd wordt. Verdieping kan overigens ook bereikt worden door
de sloten goed diep uit te baggeren. Bij een verdubbeling van het natte
profiel mag het oppervlak bedekt met waterplanten ongeveer 4 maal
zo groot worden, zonder dat de doorstroming wordt belemmerd.
Overdimensionering kan verdroging veroorzaken; daarnaast kan de
Neveneffect:
verblijftijd van het water toenemen en daarmee de nadelige effecten
van vermesting. Verwijdering van de baggerlaag kan leiden tot een
geringere denitrificatie. Maatregelen die graafwerk omvatten kunnen
ingeval van vervuilde (water)bodems minder haalbaar of zelfs niet
wenselijk zijn.
Verdieping:
Kosten:
eenmalig: / 10,- tot / 40,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR,
1994) bij een toevoeging van 2 m3 per meter slootlengte (= ± een
verdubbeling van een sloot van 4-5 meter breed en 50 cm diep),
hierna kostenbesparend door minder frequent onderhoud.
Jaarlijks: geen kosten.
Verbreding:
eenmalig: / 15,- tot / 50,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR
1994) en kosten grondverwerving (CUR, 1994) bij toevoeging van 2
m3 per meter slootlengte van een sloot van 1 meter diepte, hierna
kostenbesparend door minder frequent onderhoud.
Verbreding kost land en zal dus door landgebruikers niet goed geacAcceptatie:
cepteerd worden, zeker niet in gebieden waar de sloten krap gedimensioneerd zijn zoals akkerbouw- en glastuinbouwgebieden. Verdieping
stuit in dit opzicht op minder barrieres, zeker in veenweidegebieden,
waar vaak een grote baggerachterstand bestaat. Verdieping in akkerbouwgebieden waar de sloten vaak een steil profiel hebben, wordt als
37
riskant in verband met instorting genoemd.
Stadium:
Experimenteel, bestaand (Joop & Davidse, 1995).
Actoren:
Waterschappen, Nederlandse Spoorwegen (spoorsloten).
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. Het zijn forse ingrepen die met name bij de
inrichting van een gebied toegepast kunnen worden. In het veenweidegebied zal een sloot vooral op diepte gebracht kunnen worden door
diep te baggeren (zie maatregel B2: baggeren).
A4. Helofytenfilter voor de zuivering van eutroof boezemwater
Helofytenfilters zijn aangelegde (of natuurlijke) moerassen die gebruikt worden voor de
zuivering van water. Fosfaten, nitraten, maar ook zware metalen en organische stoffen
kunnen met deze filters verwijderd worden. Men kan denken aan helofytenfilters dicht bij
de vervuilingsbron (zuiveringsinstallatie, camping enz.), maar ook bij een inlaatpunt van
een natuurgebied (During et al, 1989).
Probleem:
Vermesting (SI).
Resultaat:
Een natuurlijke zuivering van water en de vorming van moerassen die
bijvoorbeeld broedgelegenheid aan vogels geven. De effectiviteit van
een helofytenfilter hangt af van de waterdiepte, de verblijftijd van het
water, de belasting aan verontreinigingen en het vegetatiebeheer. Bij
een hydraulische belasting van 200-300 m3/ha/dag wordt meer dan
50% reductie van fosfaat en nitraat verkregen. Bij een waterdiepte van
30-50 cm is de verblijftijd dan 10-25 dagen (Duel & Te Boekhorst,
1991).
Kosten:
De filters zullen een fors ruimtebeslag hebben: Duel & Te Boekhorst
(1991) noemen grondprijzen van / 20.000,-/ha, verder zijn er de
inrichtingskosten: / 11.000,-/ha en de beplantingskosten (f 70.000,/ha).
Acceptatie:
Laag voor grootschalige toepassingen, vanwege het grote ruimtebeslag
en de hoge kosten. Zo zou bijvoorbeeld de polder Noorderpark ten
noorden van Utrecht (wateraanvoerbehoefte 2,5 miljoen m3) voor
zuivering een filter van 250 ha nodig hebben (During et al, 1989).
Dit zou, op basis van het bovenstaande, neerkomen op een bedrag van
ruim / 25 miljoen. Dicht bij vervuilingsbronnen zijn de toepassingsmogelijkheden daarom groter.
Stadium:
Bestaand, voor zuivering van industrieel en huishoudelijk afvalwater.
Actoren:
Waterschappen, overheid.
Beleidsinstrument: Financieel, want het is een dure vorm van waterzuivering als deze
voor een groot gebied ingezet wordt.
A5. Aanleg heg of bosbufferstrook
Aanplant van een smalle strook bomen of struiken langs sloot in bouwland. Deze strook
wordt niet meebemest of bespoten.
Probleem:
Verspreiding, vermesting (SI, S2, SKI, SK2).
Resultaat:
Als buffer tegen vermesting is een bosbufferstrook even effectief als
een onbemeste strook landbouwgrond in het verwijderen van N en P
(zie: B4). Een bijkomend voordeel is echter dat de hoge beplanting
werkt als een scherm dat de drift van bestrijdingsmiddelen naar de
sloot en slootkant beperkt. Voor een kwantitatieve uitwerking van de
38
Neveneffect:
buffering zie: tabel 3.2 bij "bosbuffers". Bij B7 (Onbespoten randen)
wordt aangegeven dat een 6 m brede strook een reductie aan bestrijdingsmiddelen-drift geeft van meer dan 90%. Als op een dergelijke
strook bomen geplant worden zal deze reductie van bestrijdingsmiddelen dus de 100 % benaderen. Een bijkomend voordeel is dat de fauna
op het perceel (vogels) meer dekkings- en broedmogelijkheden krijgt.
Een nadeel van bomen langs de sloot is de bladval in het water
waardoor de sloot eerder dichtslibt en eutrofiering optreedt. Een ander
nadeel is de beschaduwing van het gewas langs de bomenrij, waardoor
het minder snel groeit. De bomen kunnen ook zorgen voor beschaduwing van de sloot wat in principe een voordeel kan zijn, doordat deze
dan minder snel dichtgroeit en minder vaak geschoond hoeft te worden. Een dergelijke strook zou daarom aan de zuidzijde aangelegd
moeten worden.
Bij een boom per meter sloot: / 0,80 tot / 1,80 /m exclusief grondwerk (CUR, 1994).
In een boomloze omgeving als de Haarlemmermeer is de acceptatie
Acceptatie:
slecht. De bomen worden als hinderlijk gezien voor de slootschoning.
Mogelijk is deze beter in het oosten van het land.
Idee.
Stadium:
Actoren:
Aangelanden.
Beleidsinstrument: Financieel, bijvoorbeeld in de vorm van beheersovereenkomsten,
omdat de bedrijfsvoering nadelig door deze maatregel bei'nvloed
wordt.
Kosten:
A6. Aanleg faunaverbindingen in de lengterichting
Oevers hebben vaak een corridorfunctie voor fauna. Er kunnen echter barrieres voorkomen zoals dammen en bruggen. Deze kunnen worden opgeheven door tunnels aan te
leggen (dam), natte duikers onder spoorwegen door (Joop & Davidse, 1995) of door de
aanleg van looprichels langs bruggen en zogenaamde otterrichels langs duikers en
viaducten.
Probleem:
Versnippering (S6, SK6).
Resultaat:
Vermindering versnippering, kleine zoogdieren, reptielen. vissen en
insekten maken gebruik van deze voorzieningen.
Kosten:
Eenmalig kiasse C. Er zijn echter zeer waarschijnlijk slechts enkele
meters faunaverbinding nodig langs een sloot. Door deze maatregelen
toe te passen bij aanleg van spoorwegen e.d., worden de kosten
hoofdzakelijk beperkt tot materiaalkosten. Provincies verschaffen
subsidies voor deze maatregelen.
Acceptatie:
Goed.
Stadium:
Bestaand.
Actoren:
Aangelanden, Nederlandse Spoorwegen, waterschappen, overheid.
Beleidsinstrument: Financieel om actoren te prikkelen tot aanpassing van barrieres,
wellicht ook fysiek regulerend binnen landinrichtingsprojecten.
A7. Aanleg vispassages
Specifieke vorm van faunaverbinding, namelijk als door verschillen van waterpeilen geen
migratie van vissen mogelijk is, wat weer isolatie van populaties tot gevolg heeft. De
39
barrieres kunnen worden opgeheven door de aanleg van vispassages. De meeste toepassingen tot nu toe zijn echter gericht op stroomopwaartse migratie in stromende wateren.
Kemper (1989) beschrijft een vispassage bedoeld voor Driedoornige stekelbaarzen die na
hun jaarlijkse trek uit zee niet in staat zijn polders te bereiken (en landelijk sterk achteruit
gegaan zijn).
Probleem:
Versnippering (S6).
Resultaat:
De passage blijkt zeer intensief door stekelbaarzen gebruikt te worden.
Kosten:
Eenmalig kiasse C. Er zijn echter zeer waarschijnlijk slechts enkele
meters vispassage nodig in een sloot.
Acceptatie:
Goed.
Stadium:
Bestaand in Noord-Holland.
Actoren:
Waterschappen, Verkeer en Waterstaat, provinciale overheden.
Beleidsinstrument: Financieel om actoren te prikkelen tot aanpassing van barrieres,
wellicht ook fysiek regulerend binnen landinrichtingsprojecten.
A8. (Her)introductie van gewenste soorten (actief biologisch beheer)
De verspreiding van plantesoorten van de sloten wordt evenzeer bemoeilijkt doordat veel
watergangen niet met elkaar verbonden zijn. Door middel van een eenmalig uitzaaien of
aanplanten van gewenste plantesoorten kan dit worden tegengegaan. Van Dorp (1992)
adviseert om plantesoorten met een gering dispersievermogen te (her-)introduceren in
doelgebieden die voor deze soorten onbereikbaar zijn. Dit is ook denkbaar voor helofyten.
Deze planten verspreiden zich door middel van drijvende zaden (Bulle et al, 1994).
Diersoorten waarvoor bovenstaande maatregelen niet afdoende zijn kunnen geherintroduceerd worden. Ook kunnen graskarpers ingezet worden voor het verwijderen van de
waterplanten. (CUR, 1994).
Probleem:
Resultaat:
Neveneffect:
Kosten:
Acceptatie:
Stadium:
Bij alle problemen behalve S5 en SK5 is het mogelijk soorten die als
gevolg van deze problemen zijn verdwenen te herintroduceren. Herintroduceren heeft vooral zin wanneer de oorzaak voor het verdwijnen is
weggenomen, maar de organismen zijn niet in staat hun oorspronkelijke omgeving weer te bezetten (S6, SK6). De introductie van de
graskarper kan een minder "vernietigend" alternatief zijn voor het
slootschonen (SK5)
Herintroductie: hogere natuurwaarde flora of fauna, begrazing door
graskarper: minder vernietiging van slootkantflora door extensievere
mechanische slootschoning.
Graskarpers kunnen zorgen voor overbegrazing waardoor alle waterplanten in de sloot kunnen verdwijnen.
Bij een strook van 1 meter breed zijn de kosten eenmalig kiasse A
(o.a gras) tot en met kiasse C (onder andere riet), afhankelijk van de
soort (CUR, 1994).
Herintroductie flora: afhankelijk van de persoon. Sommige boeren
vinden bloemen niet in de slootkant langs een perceel thuishoren,
anderen vinden dit juist mooi (van der Linden & de Jong, 1994).
Sommigen wachten liever af tot soorten vanzelf terug komen in plaats
van ze te herintroduceren. De acceptatie van de graskarper als middel
om tot hogere natuurwaarden te komen is gering; het beeld van een
sloot zonder waterplanten overheerst hier.
Zaaien van slootplanten: experimenteel (Bulle et al, 1994; Parmen40
tier, 1994). Graskarpers: bestaand (bijvoorbeeld bij Heteren, provincie
Gelderland), maar op zeer kleine schaal en gezien het beperkte
resultaat ziet het er naar uit dat dit niet uitgebreid gaat worden.
Aangelanden.
Actoren:
Beleidsinstrument: Financieel. In de vorm van beheersovereenkomsten, bij voorkeur met
resultaatbeloning goed te realiseren.
A9. Verwijderen kroos (actief biologisch beheer)
Kroossoorten verslechteren de omstandigheden voor andere soorten als ze dominant
worden. Door kroosverwijdering verbeteren die omstandigheden, maar bovendien worden
door de kroosverwijdering veel nutrienten uit de sloot verwijderd.
Probleem:
Hiervoor geldt dat verwijdering alleen zin heeft als ook de oorzaak
voor de dominantie wordt opgelost. In het geval van kroos is dit vermesting (SI).
Resultaat:
Meer ruimte voor gewenste soorten. In die gevallen waar vermesting
de oorzaak is van de dominantie kan verwijdering helpen het probleem
te verminderen. Hendriks et al. (1994) berekenen dat door kroosverwijdering uit sloten bij Bergambacht de fosfaatconcentratie sterk zal
dalen in het water, waardoor kroosgroei geremd wordt. Door de
dalende groei van kroos na enkele jaren stagneert naar verwachting de
afnarne van het totaal-stikstofconcentratie.
Kosten:
/ 0,15 /m bij gemiddelde slootbreedte van 3,8 m (Hendriks et al,
1994).
Acceptatie:
Boeren zien grote praktische problemen als men dit wil doen in de
kleine perceel- en scheisloten. Zijzelf missen de apparatuur (en de
motivatie) om dit te doen.
Stadium:
Idee/experimenteel (kroosverwijdering). In de Krimpenerwaard is juist
een onderzoek gestart (Hendriks et al, 1994).
Actoren:
Waterschappen, vanwege de toepassing in wat grotere sloten en de
benodigde apparatuur.
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend vanwege de beoogde actoren.
AlO. Aanbrengen nest- en schuilgelegenheid voor vogels en zoogdieren.
Door intensief beheer van grasland en bouwlandpercelen is er vaak weinig schuilplaats
voor kleine marterachtigen zoals de hermelijn en de wezel. Door de aanleg van schuilmogelijkheden kan dit worden verholpen (Jonker & Mulder, 1994). Doordat krabbescheer
uit veel sloten is verdwenen als gevolg van eutrofiering en de inlaat van gebiedsvreemd
water, kan de Zwarte Stern dit niet meer gebruiken om zijn nest op te maken. Het is
gebleken dat de Zwarte Stern ook van kunstmatige vlotjes gebruik maakt (Terwan, 1992).
Deze maatregel is vooral bedoeld voor veensloten gezien de biotoopvoorkeur van Zwarte
sterns.
Probleem:
Vermesting, vernietiging (SI, SK5).
Resultaat:
Meer marterachtigen en Zwarte sterns.
Neveneffect:
Eutrofiering van water als gevolg van kolonies Zwarte sterns.
Kosten:
Eenmalig kiasse B per broedvlotje. De kosten van schuilhopen en
marterkasten hangen af van aantal per meter sloot. Waarschijnlijk is
deze maatregel per meter sloot niet duurder dan eenmalig kiasse A/B.
Acceptatie:
Goed, zeker als marterkasten en vlotjes gratis worden verstrekt.
41
Stadium:
Bestaand, in enkele gevallen worden de vlotjes gratis verstrekt door
stichtingen voor vrijwillig natuur- en landschapsbeheer (Terwan,
1992).
Actoren:
Aangelanden, vrijwilligers.
Beleidsinstrument: Communicatief, gebruik maken van de positieve gevoelens voor
vogels en zoogdieren, Financiele prikkels kunnen gegeven worden
binnen beheersovereenkomsten en vergoeding van de kasten/vlotjes.
3.3.2
Beheer van de sloot en slootkant
Bl. Slootschoningsfrequentie aanpassen
Slootschonen zou in veel veenweidesloten terug kunnen van eens per jaar naar eens in de
twee a drie jaar (van Strien, 1986; Best, 1993), zeker als vertrapping wordt tegengegaan,
bijvoorbeeld door afrastering. Ook is het mogelijk enkele ondiepe rijkbeplante stukken
watergang over te slaan bij het schonen. Bij het schonen kan het best gebruik worden
gemaakt van natuurvriendelijke slootschoningsapparatuur (maaikorf of maai-hark
combinatie). Schonen kan het best pas in September plaatsvinden, na de zaadproductie en
voordat kikkers in de modder kruipen om te overwinteren. Het materiaal kan op de
noordkant worden gezet zodat de soortenrijkere zuidkant wordt ontzien. Indien veel
materiaal is verwijderd kan het materiaal het best over het perceel worden verspreid.
Querner (1995) stelt dat het huidige maaionderhoud in waterlopen op de hogere gronden
vaak gebaseerd is op praktijkervaring en dat er te weinig gebruik wordt gemaakt van
lokale hydrologische omstandigheden. Querner adviseert een modelmatige aanpak
(SIMFLOW) om het benodigde maaionderhoud te berekenen, en stelt dat de maaifrequentie hierdoor in veel sloten omlaag kan. Ook bekritiseert Querner het huidige beleid ten
aanzien van slootdimensioneringen. Deze zijn gebaseerd op een debiet dat een keer per
jaar optreedt. Ter Stege & Pot (1991) geven voor Gelderland aan dat de onderhoudsfrequentie omlaag kan naar 1 tot 2 maal per jaar (gecombineerd met vermindering voedselrijkdom).
Probleem:
Resultaat:
Kosten:
Vernietiging, vermesting (S5, SK5, SKI).
Hogere natuurwaardele)+wikkeling van waardevolle vegetatie.
Een verminderde slootschoningsfrequentie werkt eerder kostenbesparend. De kostenbesparing door een verminderde maaifrequentie op de
hogere gronden weegt op tegen de kosten van af en toe schade door
overstroming te vergoeden (mon. med. Querner). De huidige slootschoningsapparatuur (bijvoorbeeld maaiharkcombinatie) op de hogere
gronden zal evenwel niet altijd voldoende capaciteit hebben om
dichtgegroeide sloten te kunnen schonen.
Acceptatie:
Redelijk. Voor het veenweidegebied vindt bij Waterschappen verschuift momenteel de aandacht naar baggeren omdat dit hier belangrijker is voor de afvoerfunctie en de waterkwaliteit dan slootschoning.
Voor gedifferentieerd maaionderhoud is de belangstelling groeiende
bij waterschappen. In onder andere Salland en Zuid-Limburg wordt
hiermee geexperimenteerd.
Stadium:
Experimenteel.
Actoren:
Aangelanden, waterschappen. provincies.
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. De regelgeving rond de slootschouw zou hiervoor
42
in veel gevallen gewijzigd moeten worden.
B2. Baggeren
Het is gunstig voor de natuur in en rond sloten om de sloot eens in de drie a vier jaar
diep uit te baggeren in plaats van elk jaar een beetje. De bagger kan het best op het
perceel worden verspreid. Ook kan er voor gekozen worden om de bagger in eerste
instantie altijd op een oever te plaatsen, om de andere oever te ontzien (van Dijk, 1981).
Probleem:
Vermesting, vernietiging (SI, SK5).
Resultaat:
Doordat de bagger niet meer op de kant wordt gezet (over het perceel
verspreid), wordt verstikking van de slootkantvegetatie en vermesting
van de slootkant door voedselrijke bagger voorkomenle) + nutrientenrijk. Vooral de totaal-fosfaat concentratie zal als gevolg van
grondig baggeren op korte termijn sterk afnemen (Hendriks et al.,
1994). Bovendien wordt minder zuurstof geconsumeerd door de
baggering van sloten en neemt het zelfreinigende vermogen bij een
grotere waterdiepte toe. Hierdoor verbetert de waterkwaliteit en
verbeteren de leefomstandigheden voor planten en dieren in de sloot.
Boeijen & van der Honing (1988) vinden een positief effect baggeren
op macrofauna in veenweidesloten. Bovendien is in jaren met alleen
klein onderhoud (wel schonen maar niet baggeren) de aantasting van
sloot en slootkant minder ernstig dan bij groot onderhoud. Doordat de
sloot dieper wordt uitgebaggerd kan niet alleen de baggerfrequentie
maar ook de slootschoningsfrequentie omlaag.
Neveneffect:
Eventuele verontreinigingen (Py\K's, zware metalen) worden met de
bagger mee over het land verspreid. De regelgeving omtrent verontreinigde baggerspecie staat haaks op het uitgangspunt deze bagger te
verspreiden over het perceel. Kiasse II specie mag niet meer dan 20 m
uit de sloot worden opgebracht.
Kosten:
Zowel jaarlijks als eenmalig geen kosten, mogelijk zelfs kostenbesparend door minder frequent onderhoud.
Acceptatie:
Redelijk (toenemend positief)Stadium:
Gedeeltelijk bestaand.
Actoren:
Aangelanden, waterschappen, provincies.
Beleidsinstrument: Communicatief aangezien de betrokkenen overtuigd zijn van de zin
van deze maatregel, regelgeving (slootschouw).
B3. Hoog slootpeil. minder abrupte overgang tussen zomer- en winterpeil
Probleem:
Verdroging (S3, SK3).
Resultaat:
Minder snel zuurstoftekort e.d., minder snel uitdroging (bijvoorbeelle)+
vochtig-natte en natte standplaatsen meer kans krijgen. Van Strien
(1991) vindt een hoge correlatie tussen het waterpeil en de soortenrijkdom van de slootkant.
Neveneffect:
Kwaliteit gras vermindert.
Kosten:
Opbrengstderving van boeren in verband met de verminderde graskwaliteit (laat zich niet per meter slootkant uitdrukken). Van Strien
(1991) geeft aan dat het financiele resultaat van landbouwbedrijven in
het veenweidegebied met een hoog slootpeil niet veel minder is dan
die met lage slootpeilen.
43
Acceptatie:
Hoog slootpeil: laag, boeren kunnen het land niet meer op en de
kwaliteit van het gras wordt minder.
Minder abrupte overgang. Laag. Boeren willen graag zo vroeg mogelijk in het jaar het land weer op kunnen.
Idee. Bij Waterschappen van hogere gronden heerst momenteel het
Stadium:
idee dat het zomerpeil later bereikt kan worden dan nu vaak het geval
is. Plassen op het land in het voorjaar zijn in hun optiek vaak het
gevolg van slechte doorlaatbaarheid van de grond.
Waterschappen.
Actoren:
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend, vanwege de lage acceptatie van de aangelanden.
B4. Onbemeste slootkant of strook
Bij het uitrijden van kunstmest kan door voldoende afstand van de sloot te houden, of
door gebruik te maken van een aangepaste strooier (kantstrooier, zie: Tl), de slootkant
worden ontzien, en komt er minder mest in de sloot terecht (rechtstreeks of door
uitspoeling). In bouwland kan nog gedacht worden aan het onbemest laten van spuitvrije
stroken (zie: B8 en B9), als deze stroken niet langer in produktie zijn.
Probleem:
Vermesting (SI, SKI).
Resultaat:
Minder meststoffen in de sloot, hierdoor een voedselarmere slootkantvegetatie. Volgens Melman (1991) heeft het niet meemesten van
de slootkant een zeer positief effect op de slootkantvegetatie. Ook Den
Held (1991) constateert dat een 1-3 meter brede onbemeste strook, in
combinatie met een natuurtechnische schoning een vegetatie met een
hoge natuurwaarde geeft in veenweidegebieden. Parmentier (1990)
vindt een sterke botanische verrijking van slootoevers in Waterland als
er ca. 10 m. uit de kant gebleven wordt bij het mesten. Volgens
Orleans et al. (1994) moet een onbemeste bufferstrook in grasland op
zand veel breder zijn dan eenzelfde strook op veen om tot eenzelfde
reductie van uitspoeling naar het water te komen. Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "gras- en onbemeste strook".
Kosten:
Gering, soms zelfs netto winst voor de boer, bij gebruik van een kantstrooivoorziening (mon. med. Verheul; Melman & Huele, 1989).
Parmentier (1990) schat een grasopbrengstderving in de orde van
enkele procenten, afhankelijk van de perceelsbreedte.
Acceptatie:
Redelijk tot goed.
Stadium:
Kantstrooiers worden in bouwland op grote schaal toegepast, in
veeteeltgebieden op beperkte schaal. Bemestingvrije stroken worden al
toegepast in de beheersovereenkomsten (LBL), dit betreft meestal
veeteeltgebieden.
Beleidsinstrument: Communicatief wat betreft kantstrooiapparatuur, want boeren hebben
er geen belang bij dat er mest in de sloot terecht komt. Financieel
voor de compensatie bij eventuele opbrengstderving door mestvrije
stroken.
B5. Aangepast maaibeheer van de slootkant
Een aangepast maaibeheer kan voor de natuur gunstig zijn. Hierbij is het wel van belang
44
dat het maaisel wordt afgevoerd. Ter Stege & Pot (1991) en van Strien (1991) vinden een
achteruitgang in soortenrijkdom van de slootkanten als het slootvuil hier blijft liggen na
schoning. Vooral bij onbemeste slootkanten versnelt maaien en afvoeren de verschraling
(Drost & Sjoukes, 1994). Als de slootkant wel meebemest wordt en niet wordt gemaaid
verruigt hij snel (Melman, 1991). Maaien moet echter niet te vroeg plaatsvinden zodat
planten de kans krijgen zaad te produceren en fauna zo lang mogelijk dekking kan vinden
in de slootkant. Drost & Sjoukes (1994) bevelen aan om de waterbodem en de sloottaluds
zoveel mogelijk in dezelfde werkgang te maaien in verband met verstoring van fauna.
Ook adviseren zij de waterloop niet in een maal te maaien, maar regelmatig enkele meters
te laten staan, of de oevers beurtelings te maaien, in verband met dezelfde fauna.
Het best kan de slootkant bij de eerste snede worden overgeslagen in combinatie met niet
bemesten. Voor de overleving van insekten is het gunstig het maaisel een paar dagen te
laten liggen voor het afgevoerd wordt. Remmelzwaal & Voslamber (1995) experimenteren
met een heel andere vorm van oeverbeheer: zij laten ruige oevers langs akkers in
Flevoland (akkerbouw op klei) ontstaan. De taluds plus 4 meter van het perceel worden
eenmaal in de twee jaar gemaaid, waardoor een ruigte met riet en brandnetels ontstaat.
Probleem:
Vermesting, vernietiging (SKI, SK5) en in Flevoland verspreiding
(S2, SK2).
Hogere natuurwaarde vegetatie, meer kansen voor insekten (ze krijgen
de tijd weg te kruipen), dekking voor vogels, zoogdieren en amfibieen. Verschraling slootkant. Als de stikstofverwijdering door maaien
gelijkgesteld wordt aan de stikstofopname dan zou deze ca. 200
kg/ha*j bedragen voor slootkanten in veenweidegebieden (Melman et
al, 1990). In Flevoland ontstaat geen hoge botanische waarde, maar
een toename van broedvogels, muizen, ongewervelden, waaronder
vlinders en libellen.
Kosten:
Geringe inkomstenderving; het maaisel kan weliswaar dienen als stro
of voer, maar is van geringe kwaliteit voor de melkproduktie. Flevoland: Enkele duizenden guldens per bedrijf door onttrekking van
productiegrond, bovendien moet een maaikorf ingezet worden, die
/ 0,24 /m duurder is ten opzichte van gangbaar (maaibalk, klepelmaaier) beheerd talud.
Acceptatie:
Redelijk, bij een adequaat mestregime hoeft de slootkant vanzelf
minder te worden gemaaid. Het laten liggen van het maaisel is slecht
inpasbaar omdat boeren graag snel hergroei van het gras willen zien.
Bovendien moeten ze het maaisel later alsnog ophalen. Acceptatie van
experiment in Flevoland onbekend, wellicht redelijk als de huidige
regeling voor produktiebeperking zodanig wordt aangepast dat deze
maatregel gesubsidieerd kan worden (Remmelzwaal & Voslamber,
1995).
Stadium:
Bestaand wat betreft het niet maaien bij de eerste snede: dit wordt
geadviseerd in de beheersovereenkomsten (RBON; zie: § 3.2). In deze
beheersovereenkomsten worden de sloodcanten niet meebemest;
hierdoor groeit de vegetatie in de kant minder hard en hoeft dus
minder vaak en later gemaaid te worden.
Beleidsinstrument: Financieel, vanwege de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering.
Resultaat:
B6. Beweiden
45
Een lagere beweidingsdruk is gunstig voor de slootkant. Een geringe vertrapping in de
slootkant kan zelfs positief werken omdat hierdoor zaden makkelijker kunnen kiemen in
de ontstane open plekken (Parmentier, 1990). Een hoge beweidingsdruk zorgt voor meer
bemesting, veel vertrapping, waardoor een hogere schoningsfrequentie noodzakelijk kan
zijn (van Dijk, 1981), en afgrazen van soorten voor ze zaad kunnen produceren. Een lage
beweidingsdruk kan worden bereikt door een perceel vroeg in het seizoen als maailand te
gebruiken en later als weiland (CLM, 1992). Parmentier (1990) vindt in Waterland echter
op percelen die eerst worden bemaaid en daarna beweid minder soorten in de slootkanten
dan op andere percelen. Ook kan vertrapping worden tegengegaan door de plaatsing van
weidepompjes of drinkbakken, al of niet in combinatie met afrastering van slootkanten.
Het aanleggen van een verharde drinkplaats langs de sloot verlaagt de druk op de rest van
de slootkant (CLM, 1992). Schapenbeweiding is ongunstig voor de slootkanten en moet
daarom worden vermeden, tenzij dit in combinatie met afrastering van de slootkant
gebeurt (Parmentier, 1990).
Probleem:
Vernietiging, vermesting (SK5, SKI).
Resultaat:
Minder slootkant vertrapping, planten kunnen zaad zetten.
Kosten:
Aanschaf weidepomp: / 400,-, aanleg verharde drinkplaats / 750,(Parmentier, 1990); plaatsing en onderhoud van rasters: / 0,15 - 0,20
/m*j.
Acceptatie:
Drinkbakken en rasters: wisselend, het brengt enerzijds extra kosten
en werk met zich mee (behalve voor de slootschoning), anderzijds
neemt de kans dat vee in de sloot raakt af en is er bij gebruik van een
weidepomp minder risico op leverbotbesmetting. De acceptatie is
afhankelijk van het individu en het gebied (In het oostelijk veenweidegebied wordt vanouds al gebruik gemaakt van rasters). Drinkbakken
op zonneenergie zijn nu nog erg kwetsbaar. Dit verlaagt de acceptatie.
Verharde drinkplaatsen: goede acceptatie.
Geen schapen: Het aantal schapen neemt in Nederland de laatste jaren
juist toe.
Stadium:
Bestaand, maar lang niet overal.
Beleidsinstrument: Communicatief wat betreft de plaatsing van uitsluitend weidepompen
of verharde drinkplaatsen, eventueel met subsidie (boeren hebben baat
bij het tegengaan van vertrapping), Afrasteringen in combinatie met
weidepompen e.d in het kader van beheersovereenkomsten (RBON;
zie: § 3.2).
B7. Onbespoten randen
In de Haarlemmermeer (akkerbouw op klei) is door het CML een akkerranden-onderzoek
uitgevoerd waarbij gewasranden niet bespoten werden met insekticiden en herbiciden.
Fungiciden mochten wel gebruikt worden. De stroken waren 3 of 6 m breed (de Snoo,
1993).
Probleem:
Verspreiding (S2, SK2).
Resultaat:
Een reductie van bestrijdingsmiddelenemissie van meer dan 90% voor
de sloot bij een 3 m brede onbespoten strook (de Snoo, 1994). STOWA (1995) geeft een reductie van 60% bij een strook van 1 m, 85%
bij 3 m en 90% bij 6 m. Ook op het talud is sprake van emissiereductie. Bijkomend voordeel: tot 50% toename van akkerkruiden in de
onbespoten stroken. een toename van vlinderbezoek met een factor 4,
46
Kosten:
Acceptatie:
Stadium:
Instrument:
toename van foeragerende akkervogels zoals Gele kwikstaarten (de
Snoo 1993).
Bij een 3 m brede strook: / 0,00 /m (aardappel), / 0,03 /m (graan),
/ 0,63 /m (biet) (de Snoo, 1994). De kosten zijn zo laag omdat bespaard wordt op kosten van bestrijdingsmiddelen en doordat het gewas
aan de rand ook geoogst wordt, zei het met een geringere opbrengst.
Matig tot redelijk wanneer het graan betreft. In het oosten van het
land heeft men meer de voorkeur voor grasranden. In bieten zeer
slecht (van der Meulen et al., 1995).
Experimenteel (provincies, LBL) en toegepast als deel van de beheersovereenkomsten.
Financieel waarbij opbrengstderving vergoed wordt, eventueel ook
communicatief vanwege de geringe kosten. In het kader van beheersovereenkomsten in relatienotagebieden wellicht goede mogelijkheden.
B8. Onbespoten graanrand naast een ander gewas
Een onbespoten graanrand van enkele meters breed om een ander gewas. Het verbouwen
van (bespoten) graan om een ander gewas (bijvoorbeeld uien) vindt nu al regelmatig
plaats in de gangbare situatie.
Probleem:
Verspreiding (S2, SK2).
Zie vorige maatregel.
Resultaat:
Bij roulatieschema wintertarwe-consumptieaardappelen-wintertarweKosten:
suikerbieten roulatieschema ± / 0,85 /m*j bij een drie meter brede
strook (de Snoo & Bezemer, in prep.).
Acceptatie:
Matig tot redelijk (van der Meulen et al, 1995).
Stadium:
Experimenteel.
Beleidsinstrument: Financieel, communicatief; zie vorige maatregel.
B9. Gras- of kruiden- of zwarte- (braak)rand
Probleem:
Verspreiding (S2, SK2).
Resultaat:
Emissiereductie (zie vorige maatregel). Bijkomend voordeel: minder
ingroei onkruid, waardoor gebruik bestrijdingsmiddelen kan verminderen en deze minder in de sloot en op de rand zullen voorkomen. Eveneens bijkomend voordeel is dat op het perceel meer winterdekking
voor vogels ontstaat.
Kosten:
Bij een drie meter brede strook: voor gras eenmalig inzaaien, / 0,14
/m en / 1,75 /m*j aan onderhoud en opbrengstderving (de Snoo &
Bezemer, in prep.). Voor braakranden zou het plaatsen van deze
randen onder de Europese vergoedingen voor braakleggen van percelen (McSharry) een goede financieringsmogelijkheid kunnen vormen.
Acceptatie:
Goed, vooral de grasstrook (van der Meulen et al, 1995).
Stadium:
Experimenteel (LBL, SBNL, provincies) toegepast, deel van de
beheersovereenkomsten.
Beleidsinstrument: Financieel, communicatief; zie vorige maatregel.
B10. Buffer met gebiedseigen water
Indien de sloten een voldoende groot oppervlak krijgen. is wellicht voldoende buffering
aanwezig, waardoor de inlaat van (verontreinigd) gebiedsvreemd water minder vaak nodig
47
zal zijn. Met name in de lage delen van Nederland, waar de meeste sloten zijn, kan dit
van belang zijn. Hiertoe zou overdimensionering in de vorm van bredere sloten (zie bij
A3) of de aanleg van moeraspartijen geschikt zijn. Ook het verlengen van de aanvoerweg
kan de invloed van gebiedsvreemd water verkleinen en een grotere gradient veroorzaken.
Verdroging, Vermesting, Verspreiding, Verandering waterchemie (S3,
Probleem:
SI, S2, S4).
Resultaat:
Verbetering waterkwaliteit als het gebiedsvreemd water van slechtere
kwaliteit is als het eigen water (zie ook bij A3).
Verbreding:
Kosten:
eenmalig: / 15,- tot / 50,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR
1994) en kosten grondverwerving (CUR, 1994) bij toevoeging van 2
m3 per meter slootlengte van een sloot van 1 meter diepte, hierna
kostenbesparend door minder frequent onderhoud.
De realisatie van langere aanvoerweg is de aanleg van dammen in
sloten of, in sommige situaties, juist het verbinden van sloten een
mogelijkheid (eenmalige kosten; / 200 tot / 400 per dam)
Verbreding kost land en zal dus door landgebruikers niet goed geacAcceptatie:
cepteerd worden, zeker niet in gebieden waar de sloten krap gedimensioneerd zijn zoals akkerbouw- en glastuinbouwgebieden. De acceptatie van langere aanvoerwegen is waarschijnlijk veel minder problematisch.
Experimenteel.
Stadium:
Waterschappen.
Actoren:
Beleidsinstrument: Een combinatie van financieel (ter compensatie van grondverlies) en
communicatief (om aan te geven waarvoor een langere aanvoerweg
dient) instrumentarium lijkt hier de aangewezen weg.
B l l . Mineralenboekhouding
Mineralenbalansen worden door boeren al jaren gebruikt, om ze bewust te maken van de
mineralenhuishouding en -verliezen. Sinds 1995 zijn ze ook verplicht het mineralengebruik door te geven aan de overheid.
Vermesting (SI, SKI).
Probleem:
Vermindering nutrienten naar sloot en slootkant.
Resultaat:
Geen.
Kosten:
Momenteel zeer slecht door het huidige meststoffenbeleid.
Acceptatie:
Bestaand.
Stadium:
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend, vanwege het verplichtend karakter van de maatregel.
B12. Spuiten als windsnelheid lager dan 3.5 m/s
Aanbeveling uit het onderzoek van de Snoo (1994). Als onder deze condities gespoten
wordt, is de emissie van bestrijdingsmiddelen aanzienlijk lager naar de sloot dan bij
hogere windsnelheden.
Probleem:
Verspreiding (S2, SK2).
Resultaat:
Vermindering emissie bestrijdingsmiddelen naar sloot en slootkant
(2% van de opgebrachte hoeveelheid komt in de sloot terecht).
Kosten:
Laag.
Acceptatie:
Slecht, vooral in de aardappelteelt, waar elke week met fungiciden
48
wordt gespoten
Stadium:
Bestaand (good agricultural practice).
Beleidsinstrument: Communicatief. Boeren wijzen op het verlies aan bestrijdingsmiddelen
en
natuurwaarden op
op nun
hun percelen
indien met hardere wind gespoten
en natuurwaaraen
perceien ina
wordt.
Controle
is
nauweliiks
moeeliik.
wordt. Controle is nauwelijks mogelijk
B13. Bekalken sloot en slootkant
Slootkanten in veenweidegebieden verzuren door het opbrengen van bagger (Parmentier,
1990). Op een zure (veen-)bodem (pH <4,3) is de soortenrijdom gering. Door een
eenmalige bekalking in combinatie met het tegengaan van bagger plaatsen op de kant zal
het aantal soorten, met name in het talud kunnen toenemen (Parmentier, 1990).
Probleem:
Verzuring als gevolg van baggeropbrengen (SKI).
Resultaat:
Toename van soorten, met name in het talud. Het effect blijkt echter
niet groot te zijn (Parmentier, 1994).
Kosten:
ca. / 0,25 /m.
Acceptatie:
Gemakkelijk inpasbaar, maar veel mensen vragen zich af of dit wel
gewenst is als de bodem van nature zuur is.
Stadium:
Experimenteel.
Beleidsinstrument: Communicatief op beperkte schaal als sterke verzuring is opgetreden.
3.3.3
Technische maatregelen, aanpassingen apparatuur
Tl. Aanpassing strooi-apparatuur voor kunstmest
Technische aanpassing van kunstmeststrooier met de bedoeling om het strooien van
kunstmest in de kant tegen te gaan. Voor grasland is door Melman & Huele (1989) een
computermodel (KAS) ontwikkeld om in combinatie met deze kantstrooier verliezen naar
de sloot tegen te gaan.
Probleem:
Vermesting (SI, SKI).
Resultaat:
Vermindering emissie nutrienten naar sloot en slootkant. Als een
pendelstrooier met een kantstrooipijp wordt uitgerust is er bij een
rijafstand van 10 m tot de slootkant geen milieubelasting (kg N/ha.jr),
Bij een tweeschijfsstrooier plus ketsplaat bedraagt deze afstand 5 m.
Kosten:
Eenmalige: / 100 - / 500, jaarlijks geen kosten of zelfs winst.
Acceptatie:
Redelijk, gebruik kantstrooi apparatuur stijgt, in akkerbouw zeer veel
voorkomend.
Stadium:
Bestaand.
Beleidsinstrument: Communicatief, boeren hebben geen belang bij het meestrooien van
slootkanten.
T2. Aanpassing slootschoningsapparatuur
Sloten worden nauwelijks meer met de hand geschoond (sloothaak, zeis). Alleen op
plaatsen die slecht met machines bereikbaar zijn gebeurt dit nog. Dit schonen met de hand
wordt beschouwd als de meest natuurvriendelijke methode (van Strien, 1991). Er bestaat
een grote verscheidenheid aan apparaten om sloten te schonen. Van Strien (1991) vindt
geen verschil in effecten op de natuurwaarde van slootkanten van verschillende slootschoningsmethoden in het veenweidegebied (hand, maaikorf, slootbak, vijzel). Ter Stege en
Pot (1991) vinden eveneens geen onderling verschil in effect op sloot- en slootkant tussen
49
mechanische slootschoningsmethoden in Gelderland (veegboot. maai-hark combinatie,
messenbalk, klepelmaaier). De maaikorf (van Strien, 1991; ter Stege & Pot, 1991) en de
maai-hark combinatie (ter Stege & Pot, 1991) worden evenwel gezien als de meest
natuur-ontzienende mechanische schoningsmethoden, omdat ze de wortels van waterplanten laten zitten en de taluds niet sterk beschadigen. De gebruikte slootschoningsmethode
alleen biedt echter geen garantie op meer natuurwaarden als er niets gedaan wordt aan de
voedselrijkdom van de sloot (van Strien, 1991; ter Stege & Pot, 1991).
Probleem:
Vernietiging (S5, SK5).
Resultaat:
De slootkant wordt meer ontzien, de hoeveelheid bagger op de kant is
bij maaikorf en maai-hark combinatie niet zo groot, macrofauna en
visjes e.d. kunnen relatief eenvoudig ontsnappen, de wortels van
waterplanten worden niet altijd meegetrokken.
Kosten:
Eventueel investering in nieuwe apparatuur. Dit zal vooral voor
rekening komen van loonwerkbedrijven en waterschappen.
Acceptatie:
Bij waterschappen goed, bij loonwerkbedrijven slecht.
Stadium:
Bestaand.
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. Vooral bij boeren zullen de kosten en de effectiviteit van een methode voorop staan; bloemrijke slootkanten hadden
tot voor kort nauwelijks hun belangstelling (van Strien 1991); sindsdien is er echter wel een verandering waarneembaar.
T3. Aanpassing spuit-apparatuur
Er zijn veel verbeteringen en aanpassingen aan de spuit-apparatuur mogelijk (STOWA,
1995). Dit begint bij het goed afstellen van de apparatuur (boomhoogte, druppelgrootte en
spuitdruk) en een goede dopkeuze (good agricultural practice). Daarnaast zijn er technische aanpassingen mogelijk, die erop gericht zijn de drift tijdens de bespuitingen te
verminderen: spuiten met luchtondersteuning, afgeschermd spuiten (tunnelconstructies,
afschermkappen), anti-driftdoppen.
Probleem:
Verspreiding (S2, SK2).
Resultaat:
Emissiebeperking bestrijdingsmiddelen naar sloot en slootkant:
Spuiten met luchtondersteuning: 50%
Overkapt spuiten: 40%
Tunnel spuiten: 80%
Gebruik van anti-drift doppen: 15%
Verlaging van de spuitdruk: 20%
Kosten:
Afhankelijk van apparatuur. De kosten van het uitrusten van de
apparatuur met luchtondersteuning bedraagt/ 15.000,-.
Acceptatie:
Aangegeven wordt dat de meeste maatregelen redelijk tot zeer goed
haalbaar zijn. Het goed afstellen is ook gunstig voor het beoogde
effect van de bespuiting.
Stadium:
Een aantal maatregelen wordt al op praktijkschaal toegepast op voorbeeldbedrijven.
Beleidsinstrument: Fysiek regulerend voor zover de aanpassingen geringe investeringen
vergen (anti-drift doppen, verlaging spuitdruk) en financieel bij meer
ingrijpende maatregelen.
T4. Recirculatie drainagewater
Probleem:
Verspreiding. vermesting (S2. SI).
50
Resultaat:
Vermindering emissie bestrijdingsmiddelen en nutrienten naar sloot en
slootkant.
Kosten:
Eenmalig: kiasse C. Verder onderhoud (kiasse B - C) aan installatie
(pompen e.d.).
Acceptatie:
Gering vanwege de hoge kosten.
Stadium:
Experimenteel, in kassengebieden.
Beleidsinstrument: Financieel. Vanwege de hoge investeringskosten is het niet reeel
boeren hiertoe te verplichten.
3.4
Conclusies
De natuurmaatregelen zullen hier worden geevalueerd naar hun effect op de sloot zelf en
op de slootkanten. Verder wordt de haalbaarheid van de maatregelen besproken.
3.4.1
Natuurmaatregelen en sloten
Maatregelen gericht op vermesting en verspreiding uit de landbouw
Zoals uit hoofdstuk 2 is gebleken zijn vooral vermesting (meststoffen uit de landbouw) en
in de tweede plaats verspreiding (meer lokaal, bestrijdingsmiddelen) bepalend voor de
waterkwaliteit van de sloten. Alle maatregelen die als resultaat een verminderde nutrienten- en bestrijdingsmiddelentoevoer hebben zullen daarom het meeste effect voor de sloten
zelf hebben. Van alle inrichtingsmaatregelen kunnen in dit verband de bemestingvrije
zones genoemd worden (terrastaluds, flauwe oevers) en de aanleg van heggen en
bosbuffers. Van de beheersmaatregelen zijn dit de onbemeste oever, vee uit de kant
weren, mineralenboekhouding, onbespoten stroken en het tegengaan van spuiten bij een
windsnelheid hoger dan 3,5 m/s. Van de technische maatregelen zijn dit de kantstrooiers,
de aangepaste spuitapparatuur en de recirculatie van drainagewater.
Terrastaluds en flauwe oevers geven beiden een aanzienlijke reductie van nutriententoevoer naar de sloot, maar het lijkt niet reeel te veronderstellen dat dergelijke dure
maatregelen over de hele lengte van sloten getroffen gaan worden; in dat geval zou de
waarde van deze taluds/flauwe hellingen zeer beperkt zijn voor de sloten zelf.
Heggen en bosbufferstroken zullen de emissie van bestrijdingsmiddelen naar de sloot wel
tegengaan, maar of deze maatregel veel weerklank vindt in de grootschalige, "kale"
akkerbouwgebieden is twijfelachtig. Terwijl juist in deze gebieden de problemen met
bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater het grootste zijn.
Onbemeste oever: Dit lijkt een zeer goede maatregel te zijn. De vermindering van
nutriententoevoer is aanzienlijk en er staan vrij geringe kosten en inspanningen van
aangelanden tegenover.
Vee uit de kant weren is gezien de huidige beweidingsdruk wenselijk, maar wordt voor de
bedrijfsvoering als hinderlijk gezien. Een dergelijke maatregel verplicht stellen zal dan
ook vermoedelijk op veel verzet stuiten. Of boeren er in het kader van beheersovereenkomsten wel toe bereid zijn is twijfelachtig.
Mineralenboekhouding is een controle op een meststoffenbeleid dat weliswaar belangrijk
is voor de waterkwaliteit van de sloten. maar de acceptatie door de boeren blijkt gering te
51
zijn. Sterk verminderde mestgift is momenteel slecht inpasbaar in de bedrijfsvoering.
Onbespoten stroken zijn een goede manier om verreweg de grootste emissie van bestrijdingsmiddelen op te vangen, zodat de sloten gespaard blijven. Gecombineerd met met
bemesten in bijvoorbeeld een onbeteelde zone lijkt dit een goede manier om de slootkwaliteit belangrijk te verbeteren in akkerbouwgebieden. Of dit geaccepteerd wordt zal vooral
afhangen van de breedte van dergelijke stroken en wat hier financieel tegenover staat.
Spuiten met windsnelheid lager dan 3.5 m/s is een voor de hand liggende methode, waar
iedere boer het in principe mee eens zal zijn. In de praktijk wordt er echter met hogere
windsnelheden ook gespoten, omdat vaak niet kan worden afgewacht of de windsnelheid
af zal nemen. Ook de controleerbaarheid is hierbij een probleem.
Kantstrooiers en aangepaste spuitapparatuur zijn goede methoden om emissies te beperken. Ze hoeven niet erg duur te zijn en worden over het algemeen goed geaccepteerd.
Recirculatie van drainagewater is zeer effectief, maar het is ook een dure, omvangrijke
maatregel, die slecht geaccepteerd zal worden.
Overige maatregelen gericht op nutrienten
Andere manieren om de nutriententoevoer tegen te gaan is de aanleg van helofytenfilters,
het tegengaan van inlaat van gebiedsvreemd water door buffering van gebiedseigen water,
en door zuivering van afvalwater van huishoudens, industrie e.d..
Helofytenfilters zijn goed geschikt om eutrofiering van het slootwater tegen te gaan, maar
het is een te dure en ruimteverbruikende maatregel om veel perspectief te bieden. Op
beperkte schaal bij natuurgebieden en voor de opvang van puntlozingen wellicht wel
bruikbaar.
Buffering van gebiedseigen water wordt bereikt door het overdimensioneren van sloten
(zie ook hieronder), een maatregel die ook andere positieve natuureffecten heeft. In
veengebieden, waar de sloten veelal een te geringe diepte hebben zal dit eenvoudig
geaccepteerd worden, in gebieden met een hoge produktie per m2 en krap gedimensioneerde sloten zal dit niet zo gemakkelijk gaan.
De waterkwaliteit kan ook op korte termijn verbeterd worden door nutrienten te verwijderen. Het zal duidelijk zijn dat dit slechts symptoombestrijding is, en op langere termijn
zal dit moeten worden aangevuld met meer structurele oplossingen of de maatregel dient
frequent plaats te vinden.
Kroos verwijderen is een korte termijn oplossing die een behoorlijke nutrientenhoeveelheid kan wegvangen. Of dit een haalbare oplossing in veel smalle polderslootjes is moet
echter betwijfeld worden.
Baggeren lijkt vooral een goede maatregel te zijn om nutrienten te verwijderen uit
veenweidesloten, en moet ook regelmatig (in hogere frequentie dan nu de praktijk is)
herhaald worden. De waterschappen zijn hier inmiddels van doordrongen. Het is van
groot belang dat het beleid ook geeffectueerd wordt.
Maatregelen gericht op andere knelpunten
Verder is een aantal aanvullende maatregelen genoemd die niet onbelangrijk zijn, maar
die de waterkwaliteit niet rechtstreeks bei'nvloeden:
52
Slootschoningsapparatuur is vermoedelijk een belangrijke factor in het slootonderhoud,
maar dit is tot op heden niet goed aangetoond, omdat de waterkwaliteit momenteel de
beperkende factor lijkt. Door de keuze voor natuurvriendelijke methoden als de maaikorf
en maai-hark combinatie kan de vernietiging van veel waardevolle waterplanten beperkt
blijven. De overschakeling op dergelijke apparatuur is gewenst en lijkt goed inpasbaar.
Overdimensionering. met name het op diepte brengen van een watergang komt de
waterkwaliteit ook indirect ten goede doordat een groter watervolume beter in staat is
zichzelf te reinigen.
Faunaverbindingen zijn nuttige constructies om de versnippering van het (water-)landschap tegen te gaan. Gezien de kosten die ermee gemoeid gaan, lijkt dit vooral van belang
voor het verbinden van polders en hun boezemwateren, zodat polders bereikbaar zijn.
(Her)introductie is als eenmalige maatregel na waterkwaliteitsverbetering goed bruikbaar,
als spontane hervestiging niet mogelijk is.
Graskarpers vormen geen natuurvriendelijk alternatief voor mechanische slootschoning.
Nest/schuilgelegenheid bieden is voor de sloot van beperkt belang in de vorm van
broedvlotjes voor Zwarte Sterns in gebieden waar deze sterns voor kunnen komen.
Opgemerkt dient te worden dat een aantal van de bovenstaande maatregelen graafwerk zaamheden met zich meebrengt, waarbij de waterbodemproblematiek (vervuiling) een
knelpunt kan vormen: wat moet er gebeuren met de vrijkomende specie en de bij of door
dat graven vrijkomende stoffen'?
3.4.2 Natuurmaatregelen en slootkanten
De slootkanten ondervinden vooral de negatieve invloeden van i) vermesting door mestgift
op het perceel, slootvuil en bagger op de kant, ii) verdroging door te steile oevers, door
lage waterpeilen en krappe dimensionering en iii) vernietiging door rigoureuze onderhoudsmethoden en, meer gebiedsgebonden, van iv) vertrapping door een hoge veebezetting in veenweidegebieden en v) verspreiding van bestrijdingsmiddelen in akkerbouwgebieden. Veel van de besproken maatregelen hebben een effect op meerdere van de
bovengenoemde problemen.
Terrastaluds en flauwe oevers bieden zeer goede kansen op herstel van natuurwaarden in
de oever, zeker als het vee geweerd wordt uit deze oevers. Ze bieden een oplossing voor
vermesting, verdroging, vernietiging en vertrapping. Het feit dat ze vanwege de kosten
vermoedelijk alleen beperkt ingezet kunnen worden is voor hun effectiviteit geen
probleem (in tegenstelling tot hun betekenis voor slootwater).
Overdimensionering. met name verbreding kan een goed middel zijn om de oever een
brede drassige zone mee te geven, wat de natuurkwaliteit zeer ten goede komt. De
haalbaarheid van deze maatregel staat of valt waarschijnlijk met de bereidheid hem op te
nemen in landinrichtingsprojecten.
Aangepast maaibeheer is een belangrijke natuurbevorderende factor, als het maaisel
tenminste wordt afgevoerd en het maaien niet te frequent plaatsvindt. De verschraling
door afvoeren is niet effectief als de eutrofiering door andere bronnen (perceelbemesting,
slootschoning) niet wordt tegengegaan. Ook het tijdstip van maaien is belangrijk. Voor
zover het maaibeheer door waterschappen plaatsvindt is een aangepast maaibeheer
wellicht goed mogelijk. het maaien van gras in weidegebieden laat zich wellicht minder
makkelijk beinvloeden.
53
Baggeren en slootschoning. Het is gunstig voor de ontwikkeling van natuurwaarden om de
sloot eens in de drie a vier jaar diep uit te baggeren in plaats van elk jaar een beetje.
Voor de slootkanten is het van groot belang dat de bagger en het slootvuil niet in de
slootkanten terecht komen, maar over het perceel verspreid of afgevoerd worden. Dit is
goed haalbaar. omdat het beheer van de percelen ernaast vraagt om meststoffen. Bij het
slootschonen en maaien van de slootkanten is het ook van belang dat de taluds niet
beschadigd raken. In dit verband zijn vooral de maaikorf en maai-hark combinatie
geschikt.
Een verhoogd slootpeil geeft meer natuurwaarden te zien in de slootkanten dan sterk
ontwaterde situaties. Deze maatregel staat echter haaks op het streven tot peilverlaging in
de landbouw. De acceptatie en dus haalbaarheid zal dus vermoedelijk beperkt zijn.
Beweiding van slootoevers bij de huidige veebezetting kan het beste worden tegengegaan,
echter, de meest efficiente manier om dit te doen is het afzetten van de oever met behulp
van draad. Deze draadafzetting betekent weliswaar een geringe investering, maar de
afzetting wordt als hinderlijk beschouwd door boeren en zal dus slecht geaccepteerd
worden.
Onbespoten en onbemeste randen zijn in de akkerbouw een goede manier om tot forse
reductie van bestrijdingsmiddelendrift te komen en zullen dus positief zijn voor de
slootkanten.
Technische aanpassingen van spuit- en kunstmeststrooiapparatuur zijn effectieve en
relatief goedkope maatregelen om te voorkomen dat mest en/of bestrijdingsmiddelen in de
slootkanten terecht komen. Ze worden goed geaccepteerd en al gedeeltelijk gebruikt.
Vanuit de landbouw bestaat echter wel de neiging om het bij technische aanpassingen te
willen laten, en dat zal zeker niet voldoende zijn om de natuurwaarden in de slootkanten
te verhogen.
Mineralenboekhouding is een controle op een meststoffenbeleid dat weliswaar belangrijk
is voor de waterkwaliteit van de sloten, maar de acceptatie door de boeren blijkt gering te
zijn. Sterk verminderde mestgift is momenteel slecht inpasbaar in de bedrijfsvoering.
Spuiten bij windsnelheid lager dan 3.5 m/s is zeer gewenst, maar in de praktijk lang niet
altijd mogelijk.
Bekalken is een omstreden maatregel in gebieden die van nature zuur zijn. De effecten
zijn nog niet goed onderzocht. Wellicht is bekalken op zeer beperkte schaal bruikbaar als
de oevers door langdurig baggeropzetten sterk verzuurd zijn. Het is een goedkope
maatregel, die op geringe weerstand zal stuiten als het op beperkte schaal wordt gebruikt.
54
4.
DISCUSSIE
4.1
Sloten en natuurknelpunten
Binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wordt in principe gestreefd naar hoge
natuurwaarden in algemene zin. Buiten de EHS lijken vooral sloten (en slootkanten) de
potenties te hebben - en daarmee de mogelijkheid te bieden - voor het bereiken van hoge
natuurwaarden. Dit vindt zijn verklaring in het feit dat er veel sloten zijn - zeker in laag
Nederland - en bovendien in hoge dichtheden, maar daarnaast in het multifunctionele
karakter van sloten en dus niet het bepaald zijn door een functie. Bij de uitwerking van de
EHS op provinciaal niveau wordt dan ook aandacht gegeven worden aan de relatie tussen
de natuurfunctie in de sloot en de natuurfunctie van de omgeving. De sloten en slootkanten zijn hier ook van belang als verbindingselementen. In de praktijk wordt hier echter
veelal niet eens voldaan aan de grenswaarden.
Het binnen de STOWA-typologie gehanteerde indelingsniveau lijkt geschikt voor analyse
en aanpak van knelpunten. Problemen en oplossingen rond sloten kunnen echter bij
verschillende dimensies en functies anders zijn. Zo is er in een bredere sloot nu eenmaal
meer ruimte voor plasbermen. Ook zal er in een ruimer gedimensioneerde sloot meer
speelruimte zijn in de maatregelen gericht op onderhoud.
Voor de probleem analyse lijkt het echter weinig zinvol om een onderverdeling in
kleinere of grotere sloten te maken. De als probleem gesignaleerde te krappe dimensies
hebben als vanzelf betrekking op kleine sloten; te weinig baggeren kan op sloten van elke
breedte betrekking hebben. Voor de maatregelen is het wel zinvol om sloten naar
dimensies onder te verdelen. Echter, het zal steeds noodzakelijk zijn om per maatregel na
te gaan of deze onder gegeven lokale omstandigheden uitvoerbaar is.
Veel deskundigen achten de invloed van
probleem. Een van de redenen hiervan is
daarmee van dit knelpunt - een minder
(bijvoorbeeld uit- en afspoeling van de
depositie).
bemesting vanuit de landbouw het belangrijkste
dat een aanzienlijk deel van deze bemesting - en
goed controleerbare en diffuse herkomst heeft
percelen, nalevering sediment of atmosferische
Ook bestrijdingsmiddelen worden als een groot probleem genoemd. De voornaamste
reden is de overschrijding, op grote schaal, van de grenswaarden in het oppervlaktewater.
Uit een aantal studies is gebleken dat in de praktijk negatieve effecten van de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op de sloot-levensgemeenschap worden geconstateerd. Het
blijkt dat er met name in de glastuinbouwgebieden een aanzienlijke verarming van de
macrofaunalevensgemeenschap optreedt.
Het onvoldoende baggeren en de krappe dimensionering worden eveneens belangrijk
geacht. Hierbij moet worden opgemerkt dat profielverruiming voor de sloot zelf positief
kan zijn, maar dat verbetering van ontwatering en afwatering (dus ook profielverruiming)
met name in hoog Nederland een oorzaak van verdroging zijn. Wanneer profielverruiming
als natuurmaatregel wordt overwogen. zal daarom een afweging plaats moeten vinden met
55
eventueel optredende verdrogingseffecten, dat wil zeggen ook hier - buiten de EHS- een
afweging tussen de natuurfunctie van de waterloop en de natuurfunctie van de omgeving.
Een te lage waterstand, wordt, met name in het westen van het land als een probleem
ervaren. Was in het verleden het inlaten van boezemwater een belangrijke bron van
nutrienten, op dit moment is de inlaat van gebiedsvreemd water voor de sloten, die veelal
in landbouwgebieden liggen, lang niet altijd negatief; in het agrarisch gebied zijn de
sloten vaak dermate geeutrofieerd, dat het lagere gehalte aan nutrienten in het ingelaten
water in eerste instantie voor een positief effect zorgt. jAndersom vormt het uitslaan van
water uit een polder een belangrijke vervuilingsbron voor de boezem wateren. Met name
nutrienten en bestrijdingsmiddelen komen op deze wijze in het oppervlaktewatersysteem
terecht.
De problemen zijn in het algemeen vergelijkbaar voor de verschillende sloot- en slootkanttypen. Zo leidt de toevoer van nutrienten bij alle typen tot eutrofieringsproblemen. In
brakke sloten vormt echter vooral stikstof, afkomstig uit de mestgift een probleem, terwijl
dit in andere gebieden vaak fosfaat is. Ook de krappe dimensionering speelt door de
verschillende sloottypen heen. Voor wat betreft de aanvoer van gebiedsvreemd water is
het duidelijk dat dit zijn grootste invloed heeft in sloten met een bepaalde specifieke
samenstelling: in brakke sloten is het inlaten van zoet water funest voor de brakke
slootlevensgemeenschap. Hetzelfde geldt voor de zure sloten.
4.2
Natuurmaatregelen
Als belangrijkste knelpunten worden de belasting van het oppervlaktewater met nutrienten
en bestrijdingsmiddelen vanuit de landbouw ervaren en de krappe dimensies van de sloten
in combinatie met de baggerachterstand. In aansluiting hierop worden de maatregelen
onderstaand in deze volgorde bediscussieerd.
Voor de sloten zelf geldt dat de huidige landbouwkundige praktijk als de voornaamste
bron wordt genoemd, zodat de inspanningen zich primair op de emissies vanuit de
landbouw moeten richten. Hiertoe lijken bemestings- en spuitvrije zones geschikt,
waarmee, gecombineerd met technische aanpassingen, aanzienlijke emissiebeperkingen
naar sloot en slootkant kunnen worden bereikt. Ook de kans op het per ongeluk meemesten of spuiten van sloten en slootkanten neemt hierdoor aanzienlijk af.
Toch is het verminderen van de belasting vanuit de percelen geen garantie dat de
natuurwaarden in sloten verhoogd zullen worden. Hiervoor zal er tegelijkertijd, per
polder, moeten worden bekeken welke andere belangrijke nutrienten- en bestrijdingsmiddelenbronnen er zijn en ook deze zullen moeten worden teruggedrongen.
In een aantal gevallen zullen aanvullende curatieve maatregelen noodzakelijk zijn. Hierbij
valt te denken aan baggeren en/of het verwijderen van kroos. De verwachting is dat al te
lokale maatregelen de waterkwaliteit nauwelijks verbeteren, maar dat dit op polderniveau
dient te gebeuren.
Voor de slootlevensgemeenschap lijkt het verder van belang om te zorgen voor een niet te
56
krap gedimensioneerde sloot (een waterkolom van minimaal 50 cm). Hierbij moet er
vooral voor worden gezorgd dat de baggerlaag niet te dik is (bij voorkeur minder dan 10
cm).
Voor de slootkanten is het eenvoudiger om te komen tot verhoging van de natuurwaarden.
Verschraling, liefst gecombineerd met een groter nat oppervlak en het achterwege blijven
van bestrijdingsmiddelen, leidt tot een forse natuurwinst. In tegenstelling tot de sloot zelf
is het vooral van belang wat er met het direct aangrenzende perceel en de sloot gebeurt.
Inrichtingsmaatregelen, zoals terrastaluds of flauwe oevers zullen hiervoor zeer geschikt
zijn. Deze maatregelen moeten dan wel worden gecombineerd met het achterwege laten
van een belasting met nutrienten of bestrijdingsmiddelen. Met name ook het voorkomen
dat de bagger op de kant terecht komt is hierbij van belang.
Juist de inrichtingsmaatregelen stuiten echter op grote weerstand binnen de agrarische
sector. Deze weerstand is vooral terug te voeren op te verwachten praktische belemmeringen (bijvoorbeeld onhandig, wens om geen bomen in het perceel te hebben, beperking
van het bewerkbare oppervlak van het perceel).
Voor wat betreft de kosten lijkt het erop dat dit soort maatregelen een eenmalige
investering vergen, mits het beheer vervolgens gericht is op het in stand houden van de
inrichtingsvorm. Hierbij zijn inrichtingsmaatregelen het makkelijkst in te voeren in het
kader van een landinrichtingsproject. Het beheer kan dan vervolgens in het kader van
beheersregelingen door de boeren worden uitgevoerd.
Opvallend is dat door vertegenwoordigers uit de landbouw, de oplossingen vooral in de
hoek van de technische maatregelen worden gezocht. Andere belanghebbenden zien meer
in oplossingen zoals bemestings- en spuitvrije zones, dat wil zeggen beheersmaatregelen.
Landbouwers schatten dat met technische maatregelen de problemen inderdaad voor een
belangrijk deel kunnen worden opgelost. Anderen verwachten dat dit niet het geval zal
zijn - gezien de grootschalige overschrijding van grenswaarden - en menen dat andere
maatregelen noodzakelijk zullen zijn.
Een aantal van deze maatregelen is echter wel acceptabel voor de landbouwers, als de zin
en het nut van de maatregelen maar duidelijk wordt gemaakt en er een gegarandeerde
financiele vergoeding tegenover staat. Toch wordt, uit praktische overwegingen vaak de
voorkeur gegeven aan beheersmaatregelen boven inrichtingsmaatregelen. Deze laatste
leiden namelijk in voorkomende gevallen tot vermindering van het produktieve areaal
en/of tot praktische belemmeringen bij het onderhoud. Daar staat weer tegenover dat
inrichtingsmaatregelen vaak een relatief grote natuurwinst opleveren.
Als natuurmaatregel wordt verder het op een of andere wijze doorbreken van de eenvormigheid genoemd, dat wil zeggen het creeren van afwisseling en variatie. Dit kan
betrekking hebben op maaien, schonen, de taludvorm, de slootdiepte etc. De eenvormigheid kan op het niveau van een sloot worden doorbroken (stukjes vegetatie laten staan.
een kant maaien etc.). Echter ook op een groter schaal niveau kan variatie worden
ingebracht (niet het gehele gebied/de polder in een keer baggeren, schonen etc.). Een
dergelijk benadering kan ook goed aansluiten bij de verschillende functies die sloten in
een gebied kunnen hebben.
57
De maatregelen beperken zich in het algemeen niet tot bepaalde sloottypen. Maatregelen
gericht op bestrijdingsmiddelen zullen zich in het algemeen op die gebieden richten, waar
bestrijdingsmiddelen worden gebruikt; dit zijn meestal geen veengebieden. Voor maatregelen, die betrekking hebben op het slootprofiel, zijn er wel verschillen tussen de
sloottypen. Het aanleggen van flauwe oevers is in veenweide gebieden bij voorbeeld niet
duurzaam, wanneer er beweid wordt en levert dan ook geen grote natuurwinst; afrastering
of terrasvormige taluds met afrastering zijn in dit geval veel duurzamer en effectiever.
Maatregelen, gericht op het (her)introduceren van soorten, kunnen in een aantal gevallen
worden toegepast om het herstel te bevorderen. Deze maatregelen hebben echter in het
algemeen alleen zin als ook de leefomstandigheden voor de betreffende soorten zijn
verbeterd.
58
5.
5.1
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Conclusies
5.1.1 Sloten en natuurknelpunten
Sloten en slootkanten
•
Uit de door anderen opgestelde streefbeelden blijkt dat sloten en slootkanten een
zeer rijke en gevarieerde levensgemeenschap kunnen herbergen. Buiten de EHS
lijken daarmee vooral sloten en slootkanten grote potenties te hebben - en daarmee
de mogelijkheid te bieden - voor het bereiken van hoge natuurwaarden.
•
Onder de huidige omstandigheden zijn sloten en slootkanten qua natuurwaarden
sterk verarmd en eenzijdig. De actueel aanwezige flora en fauna vormen slechts
een fractie van de hier in potentie aanwezige waarden. De grenswaarden gesteld
voor nutrienten en voor milieuvreemde stoffen in oppervlaktewater blijken op
grote schaal en in een grote mate worden overschreden.
Knelpunten
•
In algemene zin kan er onderscheid worden gemaakt in chemische en fysieke
knelpunten. De chemische knelpunten hebben vooral betrekking op de nutriententoevoer vanuit de mestgift (thema vermesting) en op de emissies van bestrijdingsmiddelen van uit de landbouw (thema verspreiding). De fysieke knelpunten hebben
betrekking op de krappe dimensionering van de sloten en op het onvoldoende
baggeren (thema vernietiging).
•
Bemesting en bestrijdingsmiddelen, afkomstig van de landbouwpercelen, vormen
de grootste beperkende factor voor het voorkomen van natuurwaarden in sloten en
op slootkanten. Grenswaarden voor nutrienten en bestrijdingsmiddelen worden op
grote schaal overschreden, en veel sloten zijn geeutrofieerd. Daarmee worden de
streefbeelden, opgesteld voor sloten en slootkanten, op grote schaal niet bereikt.
•
De krappe dimensionering vormt een andere grote bedreiging van de mogelijkheden voor de natuur in sloot en slootkant. Ook de baggerachterstand vormt een
belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de natuurwaarden van de sloten.
•
Daarnaast hebben veel ingrepen die samenhangen met het beheer en onderhoud
van sloten, direct of indirect een duidelijk negatieve invloed op sloot en omgeving,
zoals intensieve schoningsregimes, een extreem laag waterpeil en sterke schommelingen in het chloride-gehalte.
5.1.2 Natuurmaatregelen
Aanieglinrichting
•
Voor sloten is een niet te krappe dimensionering van groot belang voor de
slootlevensgemeenschap.
•
Het aanleggen van flauwe of verlaagde taluds levert voor de slootkanten de
grootste natuurwinst op. Deze taludvormen moeten, in het geval van veehouderijbedrijven, wel worden gecombineerd met een afrastering, zodat de taluds niet door
het vee vertrapt worden.
59
•
Goede lokatiekeuze bij maatregelen in de slootkant, bijvoorbeeld op plaatsen waar
al een redelijke natuurkwaliteit aanwezig is en vooral bij kwelsituaties.
Beheer
•
Voor zowel sloten als slootkanten vormen bemestings- en spuitvrije zones langs de
sloten een goede mogelijkheid om de emissies naar sloot en slootkant te beperken.
•
Voldoende waterdiepte (minstens enkele decimeters, door baggeren - bij voorkeur
eens in de drie a vier jaar) is van essentieel belang voor het behoud van een
diverse slootlevensgemeenschap.
•
Voor de slootkanten is het daarnaast van groot belang dat de bagger niet op de
kanten wordt gedeponeerd.
•
Het is gewenst een beheersplan op te stellen, waarin een streefbeeld staat aangegeven, de frequentie van maaien en baggeren enz.
Techniek
•
Er is een aantal technische aanpassingen mogelijk die geringe investeringen vergen
en tegelijkertijd een relatief grote bijdrage aan de emissiebeperking kunnen
leveren.
•
In combinatie met bemestings- en spuitvrije zones kan ook verbeterde kantstrooien spuitapparatuur worden toegepast om deze zones inderdaad onbelast te laten.
•
Technische oplossingen vormen een belangrijke eerste stap bij emissiebeperking,
maar zijn naar verwachting onvoldoende om de gewenste natuurwinst te realiseren.
5.2
Aanbevelingen
5.2.1 Aanbevelingen voor natuurmaatregelen
Sloten dienen voldoende gedimensioneerd en gebaggerd te worden; als dit het geval is
moet vervolgens de toevoer van nutrienten en bestrijdingsmiddelen worden verminderd. In
een aantal gevallen kan het noodzakelijk zijn om ook eerst het kroos te verwijderen; is dit
eenmaal gebeurd, dan kan een vermindering van de toevoer tot een blijvende verbetering
van de natuurwaarden leiden.
Daarnaast is het goed mogelijk om met behulp van relatief eenvoudige technische
aanpassingen een relatief grote bijdrage aan de emissiebeperking te leveren. Aanbevolen
wordt om deze maatregelen in ieder geval door te voeren.
5.2.2 Verder gebruik van dit rapport
Doel van het onderhavige onderzoek was het verschaffen van een overzicht van de
belangrijkste problemen en knelpunten in en rondom de onderscheidde sloten in Nederland en het geven van een overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen. De resultaten
zullen worden gebruikt als achtergronddocument bij het invullen van de verschillende
scenario's ten behoeve van de Watersysteemverkenningen.
Inherent aan deze studie is dat niet alle aspecten tot in detail zijn behandeld. Zo is de
belangrijkste overzichtsliteratuur verwerkt en zijn vertegenwoordigers van een aantal
60
doelgroepen geenqueteerd. De literatuur is echter niet uitputtend behandeld en ook het
aantal gei'nterviewden laat geen volledig beeld toe. Rekening houdend met deze restricties
kan het rapport worden gezien als een orienterend overzicht van de problemen en de
mogelijke oplossingen.
Opgemerkt dient te worden dat een aantal van de besproken maatregelen graafwerkzaamheden met zich meebrengt. Daarbij kan waterbodemproblematiek (vervuiling) een
knelpunt vormen; wellicht kan een mmer gebiedsgerichte benadering hierbij tot een
gedifferentieerde oplossingen leiden.
5.2.3 Verder onderzoek, Ieemtes in kennis
Er worden in dit rapport suggesties gedaan voor het nemen van maatregelen ter bevordering van de natuur- en waterkwaliteit. De effecten van die maatregelen zijn echter in veel
gevallen theoretisch beredeneerd. Zo is bijvoorbeeld niet aangetoond dat de maaikorf en
maai-hark combinatie de natuurvriendelijkste schoningsmethoden zijn, omdat de nutriententoevoer de effecten van "overschaduwt". Van baggeren is evenmin aangetoond dat
dit de natuurwaarde verhoogt (alleen indirect via de diepte). Daarom zullen de factoren
die de waterkwaliteit bei'nvloeden eerst gescheiden moeten worden om hun effecten vast te
kunnen stellen.
Versnippering wordt over het algemeen niet als een groot probleem genoemd. Er zijn
echter slechts enkele studies bekend. Uit deze studies blijkt evenwel dat intensief beheerde
sloten en slootkanten als barrieres kunnen werken, in plaats van als verbindingszones.
Nader onderzoek naar de specifieke betekenis van sloten en slootkanten als verbindingszone lijkt gewenst, met hiermee gecombineerd de eisen die een verbindingsfunctie aan de
sloten stelt.
Er wordt in toenemende mate onderzoek gedaan naar het voorkomen van bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater in Nederland en een scala van middelen wordt in de
praktijk aangetroffen. Vooral in de glastuinbouw zijn daadwerkelijke effecten van
bestridjingsmiddelen in het veld, via bio-assays, aangetoond. Gelet op het grootschalig en
in ruime mate normoverschrijdende voorkomen van bestrijdingsmiddelen, verdient het
aanbeveling dit type onderzoek ook in andere gebieden uit te voeren. Aan de hand van de
hierbij te verkrijgen uitkomsten zou kunnen worden bepaald welke middelen met prioriteit
moeten worden aangepakt.
Over het relatieve belang van de verschillende problemen hebben veel deskundigen wel
een mening; systematisch onderzoek hiernaar ontbreekt echter. Ook ontbreekt veel
kwantitatieve informatie, hetgeen indirect moge blijken uit de beperkte aandacht hiervoor
in dit rapport.
61
6.
LITERATUUR
Beersum C. van 1990. Emissie en emissieroutes van bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater, vervolgonderzoek. - RIZA nota 90.083. RIZA, Lelystad.
Beltman B.G.H.J. 1983. Van de wal in de sloot. Proefschrift LU-Wageningen.
Best E.P.H. 1993. Soortenrijkdom en mechanisch onderhoud. - Waterschapsbelangen 18:
662-8.
Boeijen J.H. & Honing H. van der 1988. Effect van baggeren op de waterkwaliteit in
sloten in de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard. - H20 7: 166-71.
Duel, H. & J.K.M. te Boekhorst, 1991. Helofytenfilters voor verbetering van de kwaliteit
van het oppervlaktewater in het landelijk gebied, een programmeringsstudie. Publikatie
RMNO nr. 53.
Dijk van G 1981. De betekenis en het behoud van sloten. - Cultuurtechnisch Tijdschrift
17 (6): 317-33.
Bulle M., Groenendaal J. van & Jurgens C. 1994. Helofyten in het Wageningse Binnenveld. Voorkomen in relatie tot dispersiekenmerken. - Landschap 11: 19-28.
Corporaal J., Houwelingen K.M. van & Verheul J. 1995. Jaarverslag 1994 ROC
Zegveld. Intern rapport.
CLM 1992. Bloemrijke slootkanten. Brochure CLM, Utrecht.
Cuperus R. & Canters K.J. 1992. Met oevers meer natuur. - CML report 84. CML,
Leiden.
CUR 1994. Natuurvriendelijke oevers. - Rapport 168 CUR. Civieltechnisch Centrum
Uitvoering Research en Regelgeving, Gouda.
CUWVO 1988. Ecologische normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren.
CUWVO, Werkgroep V-l.
CUWVO 1990. Emissieproblematiek agrarische bedrijven en
CUWVO, Werkgroep VI.
bestrijdingsmiddelen.
CUWVO 1994. Landelijke watersysteemrapportage 1993. CUWVO, Werkgroep V.
Derde Nota waterhuishouding 1989. Water voor nu en later. - Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 250, 1-2. SDU, Den Haag.
Dorp D. van 1992. Vestiging van plantesoorten. Bereikbaarheid en geschiktheid van
verschraalde graslanden. - Landschap 4: 271-283.
63
Drost T. & Sjoukes K.J. 1994. Onderhoudsplan voor waterlopen op ecologische grondslag. - Het Waterschap 21: 870-6.
Duel H., Fiselier J.L., Klijn F. & Kwakernaak C. 1989. Gebiedsvreemd water in
Nederland. - SCMO-rapport R 89/42/- CML report 52. SCMO, Delft/CML, Leiden.
During R., Meuleman A.F.M., Duel H. & Smeets P.J.A.M. 1989. Toepassing van
helofytenfilters in de landschapsplanning. - Landinrichting 29 (3): 40-6.
Ensing J. 1992. Natuurvriendelijke oeverinrichting. Uit.: Ecologische verbindingszones
langs waterlopen, verslag informatiebijeenkomst 23-06-92; Consulentschap NBLF/Provincie Noord-Brabant, 's Hertogenbosch.
Gonggrijp A. 1981. Biologische beoordeling van slootkwaliteit. Hoogheemraadschap van
Rijnland, Leiden.
Gorter M. 1993. Vervolgonderzoek Poelpolder. Hoogheemraadschap van Delfland,
Project OW 93-11 Delft.
Gorter M. & Mangelaars J. 1995. Ecologisch onderzoek in de zuidpolder van Delfgauw.
Hoogheemraadschap van Delfland, Project OW 73-07, Delft.
Geenen J.P.W. & Geest B. van der 1995. Bestrijdingsmiddelenrapportage 1992/1993.
CUWVO concept rapportage.
Heemraadschap Fleverwaard 1993. Bestrijdingsmiddelen in neerslag en in oppervlaktewater. Heemraadschap Fleverwaard, Lelystad.
Held J.J. den 1991. Natuureffecten van bedrijfsmodellen voor diepe veenweidegebieden. Landinrichting 31 (6): 29-33.
Hendriks R.F.A., Kolk J.W.H. van der & Oosterom H.P. 1994. Effecten van beheersmaatregelen op de nutrientenconcentraties in het oppervlaktewater van peilgebied
Bergambacht. - DLO-Staring Centrum rapport 272. Staring Centrum, Wageningen.
Hokken M.P. 1993. Hydrobiologisch waterkwaliteitsonderzoek kleine wateren in de jaren
1989, 1990 en 1991. Hoogheemraadschap van Schieland, Rotterdam.
Hooijmaijers C. 1992. De invloed van de glastuinbouw op het aquatisch ecosysteem in
'Rivierenland'. Stageverslag I.A.H.L.. Wageningen.
Hoogheemraadschap van Delfland 1994. Baggerspecie uit eigen onderhoud: stand van
zaken en vooruitzichten voor baggerseizoen 1994/'95. - HHvD-notitie 94.01910.
Hoogheemraadschap van Delfland, Delft.
Jansen E.J. 1988. Invloed van de landbouw op de kwaliteit van oppervlaktewater,
Hoofdrapport en 'Zware metalen en organische microverontreinigingen'. - ICW rapporten
30/1 en 30/111. ICW, Wageningen.
64
Jonker N. & Mulder J.L. 1994. Kleine matters in de polder. Noordhollandse Zoogdierstudiegroep, Amsterdam.
Joop P. & Davidse I. 1995. Naslagwerk fauna- en flora voorzieningen. NS Railinfrabeheer.
Kemper J.H. 1989. Stekelbaarspassage: beheersmaatregel voor de Lepelaar in NoordHolland. - De Levende Natuur 90 (1): 2-6.
Kerkum F.C.M., Urk G. van & Mulder M.A.A.J. 1989. Chironomidae en bestrijdingsmiddelen in poldersloten in Flevoland. - DBW/RIZA notitie 89.068X, Lelystad.
Linden M. van der & Jong F.M.W. de 1994. Inrichting en beheer van slootkanten in het
veenweidegebied. - CML report 106/- DBL publicatie 58. CML, Leiden.
Kuiper G. 1995. De waterkwaliteit in Groningen. Provincie Groningen, Bureau Water,
Groningen.
Limbeek M. 1994. Bestrijdingsmiddelen in schielands oppervlaktewateren (1993).
Hoogheemraadschap van Schieland, Rotterdam.
Linden M. van der, Groen C.L.G. & Zelfde M. van 't 1994. Landschapsecologische
Kartering van Nederland: Vegetatie en landschapselementen. - LKN-rapport 10/- CML
report 108. CML, Leiden.
Linden M.G.A.M van der & Jong F.M.W. de 1994. Inrichting en beheer van slootkanten
in het veenweidegebied. - CML report 106/- DBL publicatie 58. CML, Leiden.
Loorij T.P.J. 1985. Waterschappen gebruiken steeds minder bestrijdingsmiddelen. Waterschapsbelangen 70: 487-90.
Melman Th.C.P., Udo de Haes H.A. & Strien A.J. van 1986. Slootkanten: aanknopingspunt voor natuurbehoud in het veenweidegebied? - Landschap 3: 190-202.
Melman Th.C.P. & Huele R. 1989. Het kantstrooi-adviessysteem. - CML report 53.
CML, Leiden.
Melman Th.C.P., Oers L.F.C.M. van & Kemmers R.H. 1990. De stikstofbalans van
slootkanten. - Landschap 7 (2): 183-201.
Melman Th.C.P. & Strien A.J. van 1990. Slootkanten in Veenweidegebieden. - CML
report 64. CML, Leiden.
Melman Th.C.P. 1991. Slootkanten in het veenweidegebied. Mogelijkheden voor behoud
en ontwikkeling van natuur in agrarisch grasland. Proefschrift, RU-Leiden.
Meulen H.A.B van der, Snoo G.R. de & Wossink G.A.A. 1995. Perspectieven voor
akkerrandenbeheer. - Landinrichting 35 (5): 11-6.
65
Muilerman H. & Matser E. 1994. Leve de sloot. Stichting Natuur & Milieu, Utrecht.
Muusze H.L.T. & Adrichem A.C.J, van 1994. Milieukwaliteit van het landelijk gebied in
Zuid-Holland 1983-1992. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu, 's GravenhageNooteboom S.G. & Bouman A. 1993. Natuurkentallen Zuid-Holland 1992. Provincie
Zuid-Holland, dienst Ruimte en Groen, 's Gravenhage.
Oosterberg W., Heijs J.Th.F., Boeijen J.H. & Acht W.N.M. van 1989. Resultaten van
eutrfieringsonderzoek in het peilgebied Bergambacht in de Krimpenerwaard. Eindrapportage. Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden, Dordrecht.
Ordelman H.G.K., Noort, P.C.M. van, Hulscher, T.E.M. van, Beek M.A., Steenwijk
J.M. van, Frintrop P.C.M. & Evers E.H.G. 1994. Watersysteemverkenningen 1996.
Organofosforbestrijdingsmiddelen. - RIZA nota 94.043, Lelystad.
Orleans A.B.M., Mugge F.L.T., Meij T. van der, Vos P. & Keurs W.J. ter 1994.
Minder nutrienten in het oppervlaktewater door bufferstroken? Een literatuuranalyse.
Milieubiologie, RU-Leiden.
Parmentier F., Sosa Romero M.C. & Jonker N. 1990. Bloemrijke slootkanten in Waterland. Een visie op beheer en ontwikkeling. Samenwerkingsverband Water land, Monnickendam, Zaandam, Utrecht.
Parmentier F., Jonker N. & Sosa Romero M.C. 1991. Waterlandse slootkanten. Samenwerkingsverband Waterland, Zaandam.
Parmentier F. 1994. Experimenteel botanisch slootkantbeheer in Waterland. Een beknopt
tussentijds verslag over de periode 1990-1993. Samenwerkingsverband Waterland.
PIMM [Project integratie milieu metingen] 1991. Het Westland. Provincie Zuid-Holland,
Dienst water en milieu, 's Gravenhage.
Proost, J. 1986. De sloot. Waterbeheersing en ecosysteem. Mededeling Vakgroep
Cultuurtechniek 92. LU Wageningen.
Provincie Noord-Holland 1992. Waterhuishouding in natuur en landbouwgebieden.
Provincie Noord-Holland, Dienst Ruimte en Groen, Haarlem.
Querner E.P. 1993. Aquatic weed control within an integrated water management
framework. DLO report 67, DLO Winand Staring Centre, Wageningen.
Querner E.P. 1995. Vaststellen maaionderhoud in waterlopen. - Het Waterschap 4.
Remmelzwaal A.J. & Voslamber B. 1995. Een marginale bijdrage aan de natuur? Landinrichting 35 (1): 5-10.
66
Rietsma J.M. 1992. Habitat- en corridorfunktie van oevers voor fauna. Bureau Waardenburg, Culemborg.
Rijtema P.E. 1985/1986. De relatie van de landbouw tot andere belangen via het
waterbeheer. - Cultuurtechnisch tijdschrift 4: 261-279.
Runhaar H. & Klijn F. 1993. Aanzet tot een aquatische ecoserie-indeling. - CML report
98. CML, Leiden.
Schreijer M. & Bos M. 1992. Het effect van baggeren en schoon waterinlaat op de
aquatische levensgemeenschap in enkele veensloten. Provincie Noord-Holland, STORA en
Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen.
Snoo G.R. de 1993. Onbespoten akkerranden in de Haarlemmermeerpolder. - Landinrichting 33 (4): 31-34.
Snoo G.R. de 1994. Unsprayed field margins on arable land. - Med. Fac. Landbouww.
Univ. Gent 59 (2): 549-559.
Snoo G.R. de & Udo de Haes H.A. 1994. Onbespoten akkerranden voor natuur, milieu
en bedrijf. - Landschap 11: 17-32.
Snoo G.R. de 1994. Cost-benefits of unsprayed crop edges in winter wheat, sugar beat
and potatoes. - BCPC Monograph 58: 197-201.
Snoo G.R. de & Wegener Sleeswijk A. 1995. Gebruik van bestrijdingsmiddelen langs
akkerranden & slootkanten in de Haarlemmermeer. - H20 28: 430-1.
Snoo G.R. de & Bezemer H. 1995. Akkerranden. Onderhoud en beheer. Folder van de
Dienst Ruimte en Groen, provincie Noord-Holland.
Stege E.A. ter & Pot R. 1991. Slootschoning geschouwd. Provincie Gelderland, Arnhem.
STOWA 1992a. Ontstaan en bestrijden van deklagen van kroos. 1. Literatuur. - STOWArapport 92-09. STOWA, Utrecht. "
STOWA 1992b. Ontstaan en bestrijden van deklagen van kroos. 2. Modelmatige
benadering van de kroosontwikkeling en beoordeling van beheersbaarheid. - STOWArapport 92-10. STOWA, Utrecht.
STOWA 1993a. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater. Beoordelingssysteem voor sloten op basis van macrofyten, macrofauna en epifytische diatomeeen. STOWA-rapport 93-14. STOWA, Utrecht.
STOWA 1993b. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater. Wetenschappelijke verantwoording van het beoordelingssysteem voor sloten. - STOWA-rapport 9315. STOWA, Utrecht.
STOWA 1995. Bedrijfstakonderzoek akkerbouw- en vollegrondsgroentebedrijven.
STOWA-rapoort 95-02. STOWA, Utrecht.
-
Strien A.J. van 1991. Maintenance of plant species diversity on dairy farms. Proefschrift,
RU-Leiden.
Tamis W.L.M., Kouwenhoven R. & Canters K.J. 1993. Van Wit naar Groen... Beschrijving en realisatie van de algemene natuurkwaliteit in de provincie Zuid-Holland; een
openingszet in de discussie. - CML report 96. CML, Leiden.
Terwan P. 1992. Boeren met natuur. Een verkenning van kansen voor natuur op
landbouwbedrijven. CLM, Utrecht.
Teunissen-Ordelman H.C.K., Noort P.C.M. van, Beek M.A., Steenwijk J.M. van,
Vrieze A.G.M. de, Hulscher Th.E.M. ten, Frintop P.C.M. & Faasen R. 1995. Watersysteemverkenningen 1996. Organochloorbestrijdingsmiddelen. - RIZA nota 95.039,
Lelystad.
Veeningen R. 1989. Het aandeel van gebiedsvreem water in regionale balansen van
nutrienten. In: Roelofs J.G.M. (ed.). Aanvoer van gebiedsvreemd water: omvang en
effecten op oecosystemen.
V&W 1994. Evaluatienota Water. - Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 21 250, 2728. SDU, Den Haag.
Werkgroep 'Effecten van bestrijdingsmiddelen uit de tuinbouw op de waterkwaliteit'
1988. Invloed van de tuinbouwactiviteiten op de waterkwaliteit in de polder Nieuwland en
Noordland [Westland]. Hoogheemraadschap van Delfland, Delft.
Wonink H., Pelk M. & Koetzier B. 1987. Linten in het landschap. Terra, Zutphen.
ZHEW [Zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden], 1991. Effecten van bestrijdingsmiddelengebruik in de glastuinbouw op de waterkwaliteit. ZHEW, afdeling oppervlaktewater, Dordrecht.
Zonderwijk P. 1986. Biologische waarden van waterlopen. - Waterschapsbelangen 71: 711.
ZWO [Zuiveringschap West-Overijssel] 1990. Bestrijdingsmiddelengebruik en oppervlaktewaterkwaliteit in een fruitteeltgebied in de Noordoostpolder. ZWO, Zwolle.
ZWO [Zuiveringschap West-Overijssel] 1994. Integraal waterbeheersplan West-Overijssel
en Noordoostpolder 1994-1998. ZWO, Zwolle.
68
BIJLAGE 1.
Samenstelling Begeleidingscommissie
Dr Th.C.P. Melman
Ministerie van LNV,
Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden
Dr S.P. Klapwijk
STOWA
Drs H. Boeijen
Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden
Ing M. Zonderwijk
Waterschap Regge en Dinkel
Ir R.H. van Waveren
RIZA
Ir P.J.M. Latour
RIZA
Ir A. Kors
RIZA
Ing. F.H. Wagemaker (voorzitter, projectbegeleider)
RIZA
Ir F. Leus
RIZA
De volgende personen woonden, namens de uitvoerder van het onderzoek, het CML, de
BC-vergaderingen bij:
Dr K.J. Canters (projectleider)
Mw drs M. Gorree
Drs F.M.W. de Jong
Drs J. de Leeuw.
BIJLAGE 2.
Verklarende woordenlijst
AMK
Algemene Milieukwaliteit, genoemd in de derde nota waterhuishouding; deze kent de kwaliteitsdoelstelling 2000, een minimum beschermingsniveau en een streefwaarde niveau; inmiddels is de AMK
vervangen door de grenswaarden.
maat voor de concentratie anorganisch koolstof in het water
maat voor de concentratie van chloride-ionen in het water
waarden die in de plaats zijn gekomen van de AMK; dit geeft het
maximum aan voor een te stellen milieukwaliteitseis of doelstelling.
de snijlijn van maaiveld en talud van een oppervlaktewater
'verordening' waarin voorwaarden en verplichtingen omtrent het
onderhoud van oppervlaktewateren staan voorgeschreven
een door het waterschap bijgehouden register van watergangen
waarop bepaalde verplichtingen rusten (bijvoorbeeld minimum
afmetingen watergangen)
rand van het perceel op het maaiveld, tot de insteek; op de perceelsrand kan gewas staan, maar ook bijvoorbeeld een onderhoudspad
controle op het uitvoeren van het slootonderhoud
gedeelte van het talud tussen waterlijn en insteek
Alkaliniteit
Chloriniteit
Grenswaarde
Insteek
Keur
Legger/ligger
Perceelsrand
Schouw
Slootkant
BIJLAGE 3.
Lijst van ge'interviewde personen
Beleid
* ing. H. Kampf en drs J.M. Brand (directie Natuurbeheer, LNV)
* drs J. Sessink (IKC-Natuurbeheer)
* mw drs M. Bruggink (LBL)
Onderzoek
* drs W. Twisk (afdeling Milieubiologie, RUL)
* ir E.P. Querner en dr Th.C.M. Brock (DLO-Staring Centrum)
* J. Verheul (ROC-Zegveld)
(Kwaliteits) beheerders
* drs L.J. Frinking (Hoogheemraadschap van Rijnland)
* drs A.W. Fortuin (Waterschap Zeeuwse Eilanden)
* dr S. Schaap (Zuiveringschap West-Overijssel)
* ing. M. Zonderwijk (Waterschap Regge en Dinkel)
Boeren (organisaties)
* ir S. van Dijk (Landbouwschap Centraal)
* J.W. Bus en Ph. Blom (akkerbouwers uit de Haarlemmermeer)
* A.L. van Eyk en G.T. van Eyk (veehouders uit het veenweidegebied van Zuid-Holland)