• evan Verkeer en tor Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Watersysteem verken n i ngen Watersysteemverkenningen 1996 Thema analyse landbouw to r* S m Sloten ontsloten Beschrijving van sloten, knelpunten en natuurmaatregelen en de inpasbaarheid daarvan, binnen de agrarische bedrijfsvoering. RIZA werkdocument 95.178X Centrum voor Milieukunde Leiden - CML Mw. M. Gorree F.M.W. deJong J. de Leeuw KJ. Canters Uitgevoerd in opdracht van het RIZA, Lelystad. December 1995 z\ SLOTEN ONTSLOTEN VOORWOORD Het rapport 'Sloten Ontsloten' is opgesteld in het kader van het project Watersysteemverkenningen binnen de thema-analyse landbouw. Binnen het project WSV wordt op systematische wijze geanalyseerd hoe de toestand en het gebruik van watersystemen zich zal gaan ontwikkelen bij diverse mogelijke beleidsrichtingen. Dit vormt basismateriaal voor de discussie over het te formuleren waterbeleid in de Vierde Nota Waterhuishouding. Sloten vormen een belangrijk en karakteristiek watertype in Nederland. De belangstelling voor de sloot binnen de thema-analyse voor landbouw komt voort uit de sterke relatie tussen het wel en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten op naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau hun oorsprong direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de verspreiding van bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig vanuit de landbouw naar de 'grotere' rijkswateren zoals de Noordzee. Ook de verdroging van terrestrische natuur vindt grotendeels haar oorzaak in de waterhuishouding ten behoeve van de landbouw en dus in dimensionering en beheer van sloten. Het generieke mest- en bestrijdingsmiddelenbeleid heeft als doel om het belastingniveau in zijn algemeenheid te reduceren. Dit biedt perspectieven om na te gaan of er in de sfeer van dimensionering en beheer van sloten wellicht additionele mogelijkheden liggen om het ecologisch potentieel van sloten uit te bouwen. Door bij voorbeeld verbreding van oeverzones verbeteren enerzijds levenskansen voor diverse waardevolle organismen en kan via dergelijke bufferelementen tevens een bijdrage geleverd worden aan de vermindering van milieuproblemen op nationaal niveau. Om te kunnen komen tot een goede discussie over mogelijkheden en beperkingen van dergelijke maatregelen wordt in deze studie aan de inpasbaarheid in de agrarische bedrijfsvoering expliciete aandacht gegeven. De studie is inhoudelijk voorzien van waardevolle kanttekeningen en suggesties door een begeleidingscommissie bestaande uit: - drs J.H.W.M. Boeijen zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden - dr S.P. Klapwijk Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) - ir P. Latour Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA) - ir F. Leus RIZA - dr Th.C.P. Melman Ministerie LNV - dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden - ing F.H. Wagemaker RIZA (voorzitter) - ir R.H. van Waveren RIZA - ing M. Zonderwijk waterschap Regge en Dinkel De leden hebben in beginsel geparticipeerd op basis van specifieke deskundigheid in dit veld en representeerden niet a priori een formele achterban. De resultaten van de onderhavige studie zullen in eerste instantie een rol spelen in de te formuleren analyse-varianten voor de WSV. Daarnaast is de hoop dat het niet slechts bij doorrekenen van maatregelen blijft, maar dat kansrijke maatregelen waar mogelijk ook in de praktijk nader getoetst en geimplementeerd zullen worden. We zullen ze daartoe actief uitdragen. F.H. Wagemaker, Projectbegeleider VI VERANTWOORDING EN DANKWOORD De inhoud van dit rapport is beschrijvend: sloten in Nederland worden beschreven, er wordt een knelpuntenanalyse rond natuurwaarden uitgevoerd en mogelijke maatregelen om deze knelpunten op te heffen of te verminderen worden aangedragen. Deze maatregelen worden van kanttekeningen voorzien. Bij het maken van deze kanttekeningen is getracht zowel de voordelen als de nadelen te belichten; er wordt geen voorkeur uitgesproken, laat staan dat keuzes worden gemaakt. Daarbij is gebruik gemaakt van literatuur-gegevens en van informatie verkregen in gesprekken met deskundigen; deskundigen die vanuit verschillende doelstellingen maar ook met verschillen in visie op de onderhavige problematiek op dit gebied opereren. Bij het tot stand komen van dit rapport heeft een aantal mensen een bijdrage geleverd door het inbrengen van hun deskundigheid en het geven van hun meningen en inzichten. Wij willen alien en vooral de geinterviewde personen bedanken voor hun bereidwilligheid ons te woord te staan en verder te hel pen. De leden van de Begeleidingscommissie bedanken we voor de, binnen en buiten de BCvergaderingen, aangedragen informatie en gegeven suggesties om verder te gaan. Ook bedanken wij hen voor hun bijdragen aan de discussies over onze tussenrapportages. Het bovenstaande neemt niet weg dat de (wetenschappelijke) verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit rapport berust bij ons, de uitvoerders van dit onderzoek. Marieke Gorree Frank de Jong Joop de Leeuw Kees Canters Leiden, december 1995. vii INHOUDSOPGAVE Voorwoord Dankwoord Inhoudsopgave Samenvatting Summary v vii viii x xiii 1 Inleiding 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1 2 3 5 Kader Doel onderzoek Werkwijze Leeswijzer 2 Sloten en natuurknelpunten 7 2.1 Inleiding 2.1.1 Sloten 2.1.2 Slootkanten 2.2 Typologie 2.2.1 Sloten 2.2.2 Slootkanten 2.3 Potentiele en actuele kwaliteit 2.3.1 Sloten 2.3.2 Slootkanten 2.4 Problemen en knelpunten 2.4.1 Sloten 2.4.2 Slootkanten 2.5 Conclusies 7 7 10 11 11 12 13 13 17 18 19 25 27 3 Natuurmaatregelen voor sloten 29 3.1 Inleiding 3.2 Kenmerken van de natuurmaatregelen 3.3 Beschrijving van de natuurmaatregelen 3.3.1 Aanleg en inrichting 3.3.2 Beheer van de sloot en slootkant 3.3.3 Technische maatregelen, aanpassingen apparatuur 3.4 Conclusies 3.4.1 Natuurmaatregelen en sloten 3.4.2 Natuurmaatregelen en slootkanten 29 29 33 33 42 49 51 51 53 vin 4 Discussie 55 4.1 Sloten en natuurknelpunten 4.2 Natuurmaatregelen 55 56 5 Conclusies en aanbevelingen 59 5.1 Conclusies 5.1.1 Sloten en natuurknelpunten 5.1.2 Natuurmaatregelen 5.2 Aanbevelingen 5.2.1 Aanbevelingen voor natuurmaatregelen 5.2.2 Verder gebruik van dit rapport 5.2.3 Verder onderzoek. leemtes in kennis 59 59 59 60 60 60 61 6 Literatuur 63 Bijlage 1: samenstelling BC Bijlage 2: verklarende woordenlijst Bijlage 3: lijst van geinterviewde personen ix SAMENVATTING Dit rapport bevat de uitkomsten van een studie naar sloten in Nederland, de in relatie tot sloten optredende natuurknelpunten en een overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen om deze knelpunten op te lossen. Daarbij is met name gelet op de inpasbaarheid van deze maatregelen binnen de agrarische bedrijfsvoering. Het project is door het CML uitgevoerd in opdracht van RIZA en vindt plaats in het kader van een wetenschappelijke verkenning van de Nederlandse watersystemen, de Watersysteemverkenningen (WSV). Binnen het thema landbouw komen de problemen met natuurwaarden in en rond sloten aan de orde. De belangstelling voor sloten komt voort uit de sterke relatie tussen het wel en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten op naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau hun oorsprong direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de verspreiding van bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig uit de landbouw naar de grote rijkswateren. Het doel van het onderhavige onderzoek was tweeledig: A het leveren van een overzicht van sloten in Nederland en het signaleren van knelpunten die zich in en rondom sloten voordoen bij het behoud en herstel van natuurwaarden; B het opstellen van een groslijst van mogelijke maatregelen voor het opheffen/reduceren van de gesignaleerde knelpunten. De gegevens zijn verzameld met behulp van literatuur en interviews. Voor de interviews zijn vertegenwoordigers benaderd van waterschappen, uit de agrarische sector, van het beleid en uit de onderzoekswereld. De sloten en slootkanten zijn ingedeeld volgens reeds bestaande typologieen, opgesteld door respectievelijk de STOWA en de CUR. Deze typologieen zijn gebaseerd op verschillen in ondergrond (zand, klei en veen) en voor de sloten daarnaast op verschillen in saliniteit en zuurgraad. Een dergelijke indeling is noodzakelijk omdat deze factoren van (zeer) grote invloed zijn op de soortensamenstelling van de levensgemeenschap. Sloten en slootkanten kunnen in potentie bijzonder rijke en gevarieerde levensgemeenschappen herbergen. Onder de huidige omstandigheden is de kwaliteit echter sterk aangetast; de kwaliteitsdoelstellingen (grenswaarden) worden voor nutrienten en bestrijdingsmiddelen op grote schaal overschreden. Ook biologische kwaliteitsdoelstellingen worden niet gehaald. Uit de studie komt als belangrijkste probleem voor sloten en slootkanten de invloed van de landbouw via bemesting en bestrijdingsmiddelen naar voren. Daarnaast vormt het onvoldoende baggeren en de krappe dimensionering van de sloten een belangrijk knelpunt. De geringe slootdiepte, mede ten gevolge van de baggerachterstand, heeft sterk negatieve gevolgen voor de kwaliteit van sloten. Daarnaast is er een groot aantal ingrepen, die sloot en omgeving negatief bei'nvloeden, zoals intensieve schoningsregimes, een extreem laag waterpeil en sterke schommelingen in het chloride-gehalte. De inlaat van gebiedsvreemd water is voor de sloten lang niet altijd negatief: het ingelaten water heeft vaak een lager nutrientengehalte dan het polderwater. Voor het oplossen van de knelpunten is een groot aantal natuurmaatregelen voorstelbaar. Daarvan wordt een beredeneerd overzicht gegeven, waarbij onder meer - zo mogelijk kwantitatief - aangegeven wordt wat de (verwachte) resultaten zijn, de eventuele neveneffecten, de kosten, de acceptatie en het schaalniveau waarop de maatregel moet worden uitgevoerd. Tevens wordt, louter indicatief, aangegeven welk type (beleids)instrument het best kan worden gebruikt om de maatregel te implementeren, verdeeld naar fysiek regulerend (geboden/verboden), financieel (subsidie, heffingen) en communicatief (voorlichting/overleg). Aangezien voor de sloten blijkt dat de huidige landbouwpraktijk de voornaamste oorzaak van de knelpunten is, moeten de inspanningen zich primair richten op de reductie van emissies vanuit de landbouw. Hiertoe lijken bemestings- en spuitvrije zones geschikt, in combinatie met technische aanpassingen. Ook de kans op het per ongeluk meebemesten of -bespuiten van sloten en slootkanten neemt hierdoor aanzienlijk af. Toch is het verminderen van de belasting vanuit de percelen geen garantie dat de natuurwaarden in sloten verhoogd zullen worden. Tegelijkertijd zal daarom moeten worden gelet op andere belangrijke nutrienten- en bestrijdingsmiddelenbronnen (zoals lozingen en nalevering door baggerlaag) er zijn en ook deze zullen moeten worden teruggedrongen. In een aantal gevallen zullen aanvullende curatieve maatregelen noodzakelijk zijn. Te denken valt aan het verwijderen van kroos. De verwachting is dat al te plaatselijke maatregelen de waterkwaliteit nauwelijks zullen verbeteren, maar dat het nemen van maatregelen op het niveau van een waterhuishoudkundige eenheid (bijvoorbeeld een polder) dient te gebeuren. Voor de slootlevensgemeenschap lijkt het verder van belang om te zorgen voor een niet te krap gedimensioneerde sloot (een waterkolom van minimaal 50 cm). Hierbij moet er vooral voor worden gezorgd dat de baggerlaag niet te dik wordt (bij voorkeur moet de baggerlaag minder dan 10 cm dik zijn) en de diepte van de sloot te gering, hetgeen het zelfreinigend vermogen maar ook de overlevingsmogelijkheden bij strenge winters en droge zomers voor aquatische fauna vermindert. Voor de slootkanten is het in principe wat eenvoudiger om te komen tot verhoging van natuurwaarden. Verschraling, liefst gecombineerd met een groter nat oppervlak en het achterwege blijven van bestrijdingsmiddelen, zal tot een forse natuurwinst leiden. Inrichtingsmaatregelen, zoals terrastaluds of flauwe oevers zullen hiervoor zeer geschikt zijn, gecombineerd met een reductie van de nutrienten-gift of bestrijdingsmiddelen gebruik in en op slootkanten. Ook het voorkdmen dat de bagger op de kant terecht komt is van groot belang. Juist de inrichtingsmaatregelen stuiten echter op grote weerstand binnen de agrarische sector vanwege het verlies aan produktief areaal en praktische belemmeringen zoals bijvoorbeeld bij onderhoudswerkzaamheden. Voor wat betreft de kosten lijkt het er echter op dat dit soort maatregelen slechts een eenmalige investering vergen. Het aanvolgende gebruik en beheer moet dan wel gericht zijn op het in stand houden van de inrichtingsvorm. Inrichtingsmaatregelen zijn overigens het makkelijkst in te voeren in het kader van een landinrichtingsproject. Het beheer kan dan vervolgens in het kader van beheersregelingen door de boeren zelf worden uitgevoerd. xi Als natuurmaatregel wordt verder het doorbreken van de eenvormigheid genoemd, dat wil zeggen, het creeren van afwisseling en variatie. Dit kan betrekking hebben op verschillende aspecten, zoals maaien en schonen, maar ook op de taludvorm en de slootdiepte. Afwisseling en variatie kan op het niveau van 661 sloot worden doorbroken (stukken vegetatie laten staan, &n kant maaien e.d.), maar ook op een hoger schaalniveau kan variatie worden ingebracht (de ene hoek van de polder eerder dan de andere, of de ene maatregel hier en de andere daar). Een dergelijke benadering kan ook goed aansluiten bij de verschillende functies die sloten in een gebied hebben. xu SUMMARY This report presents the results of a study of ditches in the Netherlands and ditch-related problems having an impact on nature and a review of possible conservation measures to resolve these problems. In designing these measures, due consideration has been given to their compatibility with farm management. The project was undertaken by CML, on commission from the National Institute for Wastewater Treatment & Inland Water Management (RIZA), and is part of the so-called WSV Project, which aims to scientifically review all Dutch waterways. The problems with natural values in and around ditches are discussed in the agricultural setting. The interest in ditches springs from the strong relationship between the 'health' of the ditch and the nature and intensity of farming activities on adjacent fields. In addition, many environmental problems at the national level have their origins, directly or indirectly, in or around ditches. Examples include the dispersion of agricultural pesticides and nutrients into the major national waterways. The present study had a twofold aim: A to review ditches in the Netherlands and identify the problems occurring in and around ditches in the process of maintaining and recovering natural values; B to draw up a list of potential measures for resolving or diminishing the identified problems. The data were gathered from the literature and by means of interviews. Interviews were held with representatives of water boards and the farming, policy-making and research communities. The ditches and ditch banks were assigned to classes on the basis of existing typologies, designed by STOWA and CUR. These typologies are based on differences in substrate (sand, clay and peat) and, for the ditches, also on differences in salinity and acidity. This kind of classification is essential, because these factors have a (very) large influence on the species composition of the biocoenose. Ditches and ditch banks may potentially harbour extremely rich and varied natural communities. Under the present circumstances, however, their quality has been severely damaged; the quality targets (limit values) for nutrients and pesticides are exceeded on a major scale. Biological quality targets are likewise not achieved. The study indicates that the main problem affecting ditches and ditch banks is the influence of agriculture, in the form of eutrophication and pesticide influx. In addition, though, inadequate dredging and undersizing of ditches also constitute an important problem. Ditch shallowness, due in part to an arrear in dredging, has an extremely negative impact on ditch quality. There are, further, a large number of interventions that have an adverse effect on ditches and their surroundings, such as intensive ditch cleaning regimes, an extremely low water level and high fluctuations in the chloride content. The influx of water from elsewhere does not necessarily have an adverse impact on ditches: the new water often has a lower nutrient level than the polder water. xm There are many conceivable conservation measures to solve the identified problems. In the report these are inventoried and argued, with an indication (where possible quantitative) being given of their (anticipated) result, any side-effects, costs, acceptance and the scale level at which the measure should be implemented. A rough indication is also given of what type of (policy) instrument can best be employed to implement the measure, distinguishing between physically regulating ('command and control'), financial (subsidies, levies) and communicative (education, consultation). Because, in the case of ditches, current farming practice is found to be the key cause of the problems identified, the main thrust of the measures must be to reduce agricultural emissions. Establishment of zero-fertilizer, no-spray zones appears to be a suitable option, in combination with technical innovations. Such an approach also substantially reduces the risk of ditches and ditch banks being accidentally sprayed or fertilized. Nonetheless, reducing the influx from the field provides no guarantee that the natural values of the ditches will be improved. At the same time, then, due attention should also be paid to other important sources of nutrients and pesticides (such as discharges and delayed influx from dredgings) and appropriate abatement measures taken. In a number of cases supplementary, curative measures will also be necessary. One example is removal of duckweed. It is anticipated that measures taken at a very local level will do little to improve the water quality, but that action should be taken at the level of the hydrological unit (a polder, for example). For the ditch biocoenose it also appears to be important to ensure that the ditch is not undersized (a water column of at least 50 cm). In this context, the most important aim is to ensure that the mud layer does not become too thick (preferably no thicker than 10 cm) and the ditch not too shallow, as such trends reduce the self-purifying capacity as well as the chances of survival for aquatic fauna during harsh winters and dry summers. In the case of ditch-banks it is, in principle, easier to improve natural values. Removal of cut vegetation, preferably combined with a larger wet surface area and discontinuation of pesticide use, will lead to a major improvement of natural values. To this end, appropriate ditch bank design, such as terraced or gently sloping banks, is by far the best approach, combined with a reduction in fertilizer input and pesticide use in ditches and on their banks. It is also very important to ensure that ditch dredgings are not dumped on the banks. Such bank design and management measures meet with considerable resistance from the farming community, because of the loss of productive area and practical problems relating to ditch maintenance, for example. With regard to the costs, however, it appears that these kind of measures require only a single investment. Subsequent management and use should obviously then be geared to upkeep of the initial bank design. It may be added that such bank design measures can most readily be implemented in the framework of a land consolidation project. Subsequent management can then be carried out by the farmers themselves, as part of the follow-on arrangements. Another conservation measure discussed is to break out of current uniformity, in other words to create alternation and variation. This may relate to various aspects, such as mowing and ditch cleaning, as well as to bank shape and ditch depth. Alternation and variation can be achieved at the level of a single ditch (leaving patches of vegetation xiv unmown, mowing on one side only), but variation can also be introduced at a higher scale level (one comer of the polder before the other, or one measure here and the other there). This kind of approach can also tie in well with the various functions fulfilled by ditches in the areas in question. xv SLOTEN ONTSLOTEN 1. INLEIDING Dit rapport bevat de uitkomsten van een studie naar sloten in Nederland, de in relatie tot sloten optredende knelpunten ten aanzien van het voorkomen van natuurwaarden en een overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen1 om deze knelpunten op te lossen. Daarbij is met name gelet op de inpasbaarheid van deze maatregelen binnen de agrarische bedrijfsvoering. Deze studie werd in opdracht van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA-RWS, Lelystad) uitgevoerd door het Centrum voor Milieukunde van de Rijksuniversiteit Leiden (CML-RUL). Dit inleidende hoofdstuk geeft een overzicht van het (beleids)kader waarbinnen de studie werd uitgevoerd (§ 1.1). In § 1.2 wordt het doel van het onderzoek geformuleerd en in § 1.3 de gehanteerde werkwijze; terwijl in § 1.4 een leeswijzer de specifiek geinteresseerde lezer verder helpt bij het vinden van de weg door dit rapport en, zonodig, bij het doen van een keuze ten aanzien van de voor haar/hem meest relevante delen van het rapport. 1.1 Kader De Hoofddirectie van de Waterstaat heeft opdracht gegeven aan het RIZA en RIKZ om in 1996 een wetenschappelijke verkenning van de Nederlandse watersystemen uit te brengen. Dit project, de Watersysteemverkenningen (WSV), vormen de basis van de landelijke beleidsvoorbereiding op het gebied van de waterhuishouding. Het project moet de noodzakelijke informatie over de fysische, chemische en biologische toestand en het maatschappelijk gebruik van de watersystemen leveren om bij voorbeeld streefbeelden uit de derde Nota Waterhuishouding toetsbaar te maken. Daarnaast vormt WSV een basis voor de evaluatie van het thans in uitvoering zijnde water- en milieubeleid (tot 1996) en geeft inzicht in effecten en maatschappelijke consequenties op korte term (2000) en langere termijn (2015) van mogelijke alternatieve ontwikkelingsrichtingen voor het waterhuishoudkundig beleid na 1996. De ontwikkelingsrichtingen verschillen in prioriteit die aan de aspecten economie en milieu gegeven wordt. In feite is dit de beleidsanalyse ten behoeve van de vierde Nota Waterhuishouding. Binnen WSV zijn de projecten 'GEBRUIK' en 'ANALYSE' verantwoordelijk voor de beschrijving en analyse van het gebruik van watersystemen door verschillende maatschappelijke functies of doelgroepen. Dit vindt plaats in respectievelijk doelgroepenstudies en thema-analyses. Centraal in de analyse staan de relaties tussen de doelgroepen en het waterbeheer. Relaties tussen gebruiksfuncties en oppervlaktewater betreffen bij voorbeeld 1 Dit rapport richt zich op natuurgcrichte of natuurbevorderende maatregelen; in het rapport wordt hiervoor korthcidshalvc de term 'natuurmaatregelen' gebruikt. 1 het emitteren van stoffen hetgeen leidt tot waterverontreiniging en/of de kwantitatieve watervoorziening. Er zijn in beginsel allerlei maatregelen denkbaar om negatieve aspecten te reduceren en positieve aspecten te stimuleren. Een analyse van de effectiviteit van diverse maatregelen is voorzien. Naast effectiviteit vormen economische aspecten van gebruiksfuncties (autonome ontwikkelingen) en de kosten van maatregelen in het kader van integraal waterbeleid een belangrijk aandachtspunt. Binnen de thema-analyse landbouw komt de slootproblematiek aan de orde. Sloten vormen een belangrijk en karakteristiek watertype in Nederland. De belangstelling voor de sloot binnen de thema-analyse voor landbouw komt voort uit de sterke relatie tussen het wel en wee van de sloot en de aard en intensiteit van de agrarische activiteiten op naastgelegen percelen. Daarnaast vinden veel milieuproblemen van nationaal niveau hun oorsprong direct of indirect in of rondom de sloot. Te denken valt daarbij aan de verspreiding van bestrijdingsmiddelen en nutrienten afkomstig vanuit de landbouw naar de 'grotere' rijkswateren zoals de Noordzee. Ook de verdroging van terrestrische natuur vindt grotendeels haar oorzaak in de waterhuishouding ten behoeve van de landbouw en dus in dimensionering en beheer van sloten. Het generieke mest- en bestrijdingsmiddelenbeleid heeft als doel om het belastingniveau in zijn algemeenheid te reduceren. Dit biedt perspectieven om na te gaan of er in de sfeer van dimensionering en beheer van sloten niet additionele mogelijkheden liggen om het ecologisch potentieel van sloten uit te bouwen. Door bij voorbeeld verbreding van oeverzones verbeteren enerzijds levenskansen voor diverse waardevolle organismen en kan via dergelijke bufferelementen tevens een bijdrage geleverd worden aan de vermindering van milieuproblemen op nationaal niveau. Om te kunnen komen tot een goede analyse van mogelijkheden en beperkingen van dergelijke maatregelen wordt aan de inpasbaarheid in de agrarische bedrijfsvoering expliciete aandacht gegeven. Het ligt in de bedoeling om de resultaten van de studie te betrekken bij de samenstelling van de maatregelpakketten welke in de analyse worden doorgerekend. Effectiviteit en kosten van maatregelen zullen op verschillende relevante ruimtelijke schalen bekeken worden. Nadrukkelijk wordt er daarbij op gewezen dat dit een waardevrije verkenning van mogelijkheden en beperkingen betreft, zonder dat daarmee direct een beleidsmatige keuze wordt gesuggereerd. 1.2 Doel onderzoek Het doel van het onderhavige onderzoek was tweeledig: A B het opstellen van een overzichtsbeeld van sloten in Nederland betreffende typen en knelpunten en het signaleren van knelpunten die zich in en rondom sloten voordoen bij het behoud en herstel van natuurwaarden; het opstellen van een groslijst van mogelijke maatregelen gericht op het opheffen van de bij A gesignaleerde knelpunten. Realiseren van het eerste doel moest zowel inzicht opleveren in de karakteristieke parameters - en de variatie daarin - van sloottypen en hun (directe) omgeving, maar ook van de problemen die zich met name met het oog op de bestaande agrarische bedrijfsvoering voordoen bij het realiseren van ecologische potenties in diezelfde omgeving. Het gaat dus om maatregelen die er op gericht zijn het ecologisch potentieel van sloten te benutten. Hierbij is gestreefd naar het genereren van een semi-kwantitatief beeld van de situatie, de grootte-orde van variabelen en consequenties. Bij het opstellen van de groslijst moest zowel op de effecten op natuurwaarden (de baten) als op de beperkingen (kosten, inpasbaarheid, acceptatie e.d.) worden gelet. Daarbij was uitgangspunt dat de huidige toestand van de sloten landbouwkundig gezien redelijk optimaal is en er dus geen landbouwkundige verbeteringen hoeven te worden aangebracht. Op plaatsen waar bleek dat dit (nog) niet het geval is, wordt dat expliciet aangegeven. 1.3 Werkwyze Ingrepen en effecten Figuur 1 geeft een overzicht van de verschillende aspecten die in deze studie aan de orde zijn. De middelste kolom geeft aan welke factoren bij de beschrijving van de sloten en het voorkomen van soorten aan de orde zijn. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen conditionerende factoren en de daarvan afhankelijke standplaatsfactoren. De conditionerende factoren, zoals bodemtypen en (geo)hydrologie, hebben geen directe relatie met het voorkomen van plant en dier maar scheppen de randvoorwaarden waarbinnen de standplaatsfactoren, zoals trofiegraad en vegetatiestructuur, kunnen varieren. De standplaatsfactoren tezamen bepalen het voorkomen van de wilde flora en fauna. Ook kan er directe beinvloeding plaats vinden door het wegnemen of introduceren van soorten. Dit voorkomen kan worden gewaardeerd, waaruit de natuurwaarden of de kwaliteit resulteren. Dit stramien wordt in hoofdstuk 3 gebruikt voor de feitelijke beschrijving van de typen voorkomend in Nederland. Ditzelfde stramien kan ook worden gebruikt voor het beschrijven van een sloot op een bepaald moment en op een bepaalde plaats in Nederland: de uitgangssituatie. Deze situatie is mede het gevolg van de directe of indirecte beinvloeding van de conditionerende of standplaatsfactoren door de mens. In de linker kolom staan de primair-landbouwkundige-ingrepen en hun plaats van aangrijpen, in de rechter kolom de natuurbevorderende ingrepen. Wanneer deze ingrepen nog plaats zullen gaan vinden (b.v. via het realiseren van natuurmaatregelen), zal een andere sloot met andere natuurwaarden het gevolg zijn. De ingrepen zoals weergegeven in de buitenste kolommen kunnen verschillende oorzaken hebben. In het kader van deze studie zijn vooral de redenen voor de natuurmaatregelen van belang. Daar zal dan ook expliciet aandacht aan worden gegeven (zie Hfd 4). De voor de natuurknelpunten veroorzakende ingrepen (zie: rechter kolom Fig. 1) zijn gerubriceerd en samengevoegd tot een beperkt aantal ingrepen, de "ver"-thema's grotendeels aansluitend bij de gangbare indeling van deze thema's. Deze "ver"-thema's zijn bij de beschrijving van de in en rond sloten zich voordoende problemen als uitgangspunt gehanteerd. PRIMAIR LAM3BOUUKUNDIGE INGREPEN FACTOREN (S 2.4) BEINVLOEDING CONDITIONERENDE FACTOREN - omwoeIi ng/f rezen - veranderen org.stofgeh. - omkering/verzet gronden - bei'nvl. grondwaterstand - beregening - pei1verlaging - stootdemping BEINVLOEDING STANDPLAATSFACTOREN vermesting verspreiding verdroging verandering chemie vernietiging versnippering (§ 2.2, 2.3, 2.4) - NATUURBEVORDERENDE INGREPEN (hoofdstuk 3) CONDITIONERENDE FACTOREN geologische ondergrond profiel opbouw organisch stofgehalte kalkgehalte ijzeraanrijking kwelkwaliteit grondwaterstandsverloop BEINVLOEDING CONDITIONERENDE FACTOREN - vergraving - veranderen organisch - stofgehalte - omkering gronden - beinvl. grondwaterstand - peiIopzet - aanleg OPERATIONELE STANDPLAATSFACTOREN vegetatiestructuur verlanding/successie saliniteit vochttoestand trofiegraad en zuurgraad substraat saprobietoestand dynamiek voedselbron ruimtelijke relaties BEINVLOEDING STANDPLAATSFACTOREN DIRECTE BEINVLOEDING SOORTEN - uitgraven • (chem.) bestrijden verarming zuivering vernatting verandering chemie aanleg en inrichting ontsnippering DIRECTE BEINVLOEDING SOORTEN - inzaaien/aanplanten - uitzetten KWALITEIT Figuur 1. Factoren die de aanwezigheid van flora en fauna in en rond sloten bepalen (middelste kolom); in de linker kolom de aangrijpingspunten van ingrepen die primair vanuit landbouw plaatsvinden (-» natuurknelpunten, zie: hfdst 2) en rechts idem voor natuurbeheer (-» natuurmaatregelen, zie: hfdst 3) Verzamelen van gegevens en gebruikte materiaal Zowel voor het maken van het overzicht van knelpunten als voor het opstellen van de groslijst maatregelen is in eerste instantie gebruik gemaakt van literatuuronderzoek. Vervolgens zijn de resultaten hiervan getoetst en aangevuld met visies en ervaringen van mensen uit het veld. Er bestaat reeds een grote hoeveelheid literatuur over sloten en natuurmaatregelen in en om sloten met name bij de slootkanten. Getracht is deze overstelpende hoeveelheid literatuur in kaart te brengen. De aandacht richtte zich daarbij vooral op overzichtspublicaties en recent verschenen literatuur. Tevens werd uitgegaan van die publikaties die qua gehanteerde uitgangspunten, werkwijze en resultaten in brede kring en/of op hoofdlijnen algemeen aanvaard zijn. Het was niet de bedoeling nieuw onderzoek te entameren rond typologieen of beoordelingssystemen. Voor de interviews zijn vertegenwoordigers van de volgende groepen benaderd: i) waterschappen, ii) agrarische sector, iii) beleid en iv) onderzoek. Hierbij werd gestreefd om, binnen de randvoorwaarden van de studie (tijd en geld), een zo redelijk mogelijk beeld te krijgen van de breedte van de heersende opvattingen: zowel representanten met een optimistische visie op de inpasbaarheid van natuurmaatregelen als vertegenwoordigers met een meer sceptische, terughoudende visie werden benaderd. De interviews werden als volgt gestructureerd (van tevoren was de meest recente groslijst toegestuurd). Eerst werd de geinterviewde gevraagd om haar of zijn mening/visie te geven over sloten en de zich daar voordoende problemen (knelpunten, oorzaken en gevolgen) en over (de inpasbaarheid van) natuurmaatregelen. Vervolgens werd gevraagd naar specifieke ervaringen, kennis en inzicht betreffende natuurmaatregelen. Hierbij werd er op gelet dat zowel 'positieve' ervaringen en meningen als 'negatieve' werden gegeven mits natuurlijk aanwezig. Tevens werd daarbij naar andere bronnen gevraagd (literatuur of personen). Tot slot werd de groslijst langs gelopen en gevraagd naar commentaar, aanvullingen, wijzigingsvoorstellen en dergelijke. Deze zijn in de rapportage verwerkt. Van de interviews werden, voor intern gebruik, beknopte verslagen gemaakt. Naar aanleiding van de interviews is de groslijst verder compleet gemaakt en is een beeld verkregen van de acceptatie van de maatregelen. Verder zijn de interviews gebruikt om een beeld te krijgen van de relatieve ernst van de problemen en de relatieve kansrijkdom van de maatregelen. Begeleidingscommissie Het verkregen materiaal werd in de vorm van een drietal tussenrapportages voorgelegd aan een begeleidingscommissie (voor de samenstelling, zie: Bijlage 1) die in even zoveel vergaderingen de tussentijdse uitkomsten van commentaar voorzag en ook verder suggesties en te gebruiken informatie door gaf. Daarnaast waren er met diverse BC-leden bilaterale contacten. 1.4 Leeswgzer De rapportage is opgezet in drie delen. In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving gegeven van sloten en slootkanten in Nederland en van de knelpunten die zich daar voordoen met betrekking tot het voorkomen van natuurwaarden. Hoofdstuk 2 is enerzijds bedoeld voor hen die nog niet zijn ingewijd in de sloten-problematiek. Tevens kan dit gedeelte worden gebruikt voor het terugvinden van kengetallen omtrent sloten in Nederland. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de (natuur)maatregelen die de gesignaleerde knelpunten (ten dele) kunnen oplossen. Daarbij wordt aangesloten op de indeling van de knelpunten zoals die in het voorafgaande hoofdstuk is gehanteerd. Hoofdstuk 4 bevat een beknopte bespreking van het gebruikte materiaal en verkregen 5 uitkomsten. Daarbij wordt ook afzonderlijk doch in algemene termen ingegaan op de bij de natuurmaatregelen onderscheiden aspecten. In hoofdstuk 5, ten slotte, worden de conclusies getrokken uit de onderzoek, de leemten in kennis aangegeven en aanbevelingen voor het gebruik van de resultaten en eventueel verder onderzoek geformuleerd. 2. SLOTEN EN NATUURKNELPUNTEN In dit hoofdstuk worden eerst sloten en slootkanten gedefinieerd en worden de functies van en de problematiek rond de sloten en de slootkanten kort beschreven (§ 2.1). In § 2.2 wordt een globale typologie van sloten en van slootkanten gegeven en beschreven. Vervolgens wordt voor de belangrijkste typen de potentiele en de actuele kwaliteit beschreven, waarbij echter geen normatieve uitspraken worden gedaan (§ 2.3). In § 2.4 wordt een overzicht van de nu bestaande knelpunten gegeven en in § 2.5 worden de conclusies van dit hoofdstuk gegeven. 2.1 Inleiding 2.1.1 Sloten Een sloot is een gegraven lijnvormige watergang voor de aan- en afvoer van water, die gewoonlijk niet breder is dan circa 6-10 m en niet dieper dan circa 1,5 m (cf. CUWVO, 1988; STOWA, 1993), met dien verstande dat een combinatie van de uiterste waarden, dat wil zeggen dat een sloot van 10 m breed en 1,5 m diep niet meer tot de sloten wordt gerekend. Tot sloten worden zowel de kleinere perceelssloten gerekend als de wat groter verzamelwatergangen, voor zover ze aan de bovengenoemde criteria voldoen. Sloten maken over het algemeen deel uit van een netwerk van watergangen waarmee de waterhuishouding in een polder geregeld wordt. De meeste sloten voeren permanent water. In hoog Nederland komen echter ook veel droogvallende sloten voor. Het water is over het algemeen stilstaand tot zwak stromend. De stroomrichting wisselt vaak, doordat het waterpeil via bemaling en het inlaten van water wordt geregeld. Vanuit de eisen, gesteld door de landbouw, wordt het zomerpeil in sloten doorgaans hoger gehouden dan het winterpeil (Cuperus & Canters, 1992; STOWA, 1993). In een meer natuurlijke situatie is het winterpeil hoger dan het zomerpeil. In dit rapport houden wij ons voor wat de indeling betreft strikt aan deze definitie. Dat wil niet zeggen dat sommige maatregelen niet relevant kunnen zijn voor andere watertypen. De schatting van de totale lengte aan sloten in Nederland loopt nogal uiteen. Een optelling van de per kilometerhok beschikbare gegevens van het vrijwel landsdekkende bestand van de Landschapsecologische Kartering van Nederland, gebaseerd op topografische kaarten, levert 160.000 km op. Op basis van een enquete onder de waterschappen in 1983 schatte Loorij (1985) de totale lengte van de sloten op 250.000 km. De hoeveelheid slootkanten is uiteraard tweemaal zo groot. De totale lengte sloot per provincie staat weergegeven in tabel 2.1. De enquete van 1983 is nadien niet meer herhaald. De dichtheid van de sloten varieert per regio (fig. 2.1). In Friesland, Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht is de dichtheid het grootst, met name in de veenweide gebieden. Tabel 2.1 Hoeveelheid sloten per provincie (bron: Loorij, 1985). provincie; land totale slootlengte (km) Groningen Flevoland Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg 19.540 4.110 41.080 14.490 20.030 18.800 14.420 23.690 31.810 12.730 37.260 5.490 243.550 Nederland IPI — h o o f d g r o e p "lijnvormige Legenda • wateren &**-* minder don 2 Km r- *" af • 2-5 Km. j f I 5 - 9 Km. ~ 9-14 Km. 20 Km. • meer 'Vl don 20 Km. J >: Figuur 2.1 Voorkomen van sloten in Nederland uitgedrukt (km's sloot per km2); gebaseerd op een schatting van het aantal sloten op topografische kaarten van 1:25.000; witte gebieden betekenen dat hier geen sloten voorkomen; voor Flevoland is geen volledige informatie beschikbaar (Bron: LKN-bestand; zie: van der Linden et al., 1994). De meeste sloten zijn aangelegd in het agrarische gebied en hebben de volgende landbouwkundige functies: het reguleren van de waterhuishouding in een bepaald het gebied - de polder het dienen als perceelscheiding en veekering en het leveren van drinkwater voor het vee het leveren van sproei water voor akkers en weiden, of het aan voeren van dit water; deze functie neemt toe (CUWVO, 1988) in sommige gevallen hebben sloten ook een transportfunctie (bijvoorbeeld Waterland) of een functie voor het schonen of baggeren vanuit een boot. Naast deze landbouwkundige functies hebben sloten ook verschillende natuurfuncties waarbij vaak ook de slootkanten een belangrijke rol spelen! - zoals: habitat voor flora en fauna corridorfunctie voor fauna verbindingszones tussen lokaal voorkomende natuurgebieden paaiplaats voor vissen. Daarnaast kan nog een recreatieve functie worden onderscheiden, waarbij te denken valt aan: viswater; water voor karperachtigen landschappelijke waarde schaatsen. Tot slot kan nog een educatieve functie worden genoemd, bijvoorbeeld het gebruik van kikkervisjes uit de sloot als onderwijsmateriaal. Om deze functies te kunnen (blijven) vervullen moeten sloten onderhouden worden. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor het waterkwantiteitsbeheer in het algemeen bij de waterschappen. De onderhoudsplicht ligt in de praktijk vaak bij de aangelanden, meestal de boeren - voor de kleinere perceelssloten - en bij de waterschappen zelf voor de hoofdwatergangen. Het waterschap bepaalt de regels in de 'keur' (wie heeft de onderhoudsplicht, wanneer moet worden geschoond, wat mag wel en wat mag niet). Het onderhoudswerk zelf wordt vaak uitbesteed aan loonwerkers. De wijze, de frequentie en het moment van slootschonen en baggeren hebben een grote invloed op de levensgemeenschap in de sloot (Gonggrijp, 1981; Beltman, 1983; Best, 1993). De betreffende handelingen staan gedeeltelijk voorgeschreven in de keur. In de legger staan gedetailleerde aanwijzingen per gebied, bijvoorbeeld over de dimensies van de sloot. De schouw richt zich op het uitgevoerd zijn van het gewoon (jaarlijks schonen) en het buitengewone onderhoud (herprofileren en baggeren eens in de ± 7 jaar). Querner (1993) geeft via een modelmatige benadering aan hoe voor het schonen een optimum bereikt kan worden tussen de waterafvoerende functie en de kosten. Bij dit model kan ook de ecologische functie worden betrokken. De lozing van zuurstofbindende stoffen is in de laatste decennia sterk verminderd, met name sinds het in werking treden van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO). Door het opleggen van heffingen, vergunningverlening en de handhaving in het kader van deze wet zijn de meeste lozingen via een werk inmiddels gesaneerd. De toevoer van nutrienten is echter nauwelijks afgenomen (Derde Nota waterhuishouding, 1989). De levensgemeenschap in de sloten wordt momenteel bei'nvloed door de toevoer van nutrienten en bestrijdingsmiddelen vanuit de landbouw of door de inlaat van nutrientenrijk water. Via het inlaten van gebiedsvreemd rivierwater worden ook allerlei andere stoffen, zoals chloriden, sulfaten, zware metalen en detergentia aangevoerd. Deze stoffen komen vaak op of in de slootbodem terecht. Sloten worden ook belast door rioolwater dat afkomstig is van ongerioleerde bebouwing; in bepaalde delen van Nederland gaat het hierbij om een relatief grote bijdrage. Via regenwater-overstorten kan verdund afvalwater in de sloten terecht komen. Een andere belangrijke factor is de slootdiepte. Met name door onvoldoende baggeren kunnen de sloten zo ondiep worden dat de levensgemeenschap er negatief door wordt belnvloed. De actuele kwaliteit van de sloten komt in § 2.3.1 uitgebreid aan de orde. 2.1.2 Slootkanten Direct aan de sloten grenzen de slootkanten en hieraan grenzen weer de perceelsranden (fig. 2.2). perceeisrand InstMk Figuur 2.2 Dwarsdoorsnede slootprofiel met enkele definities. In het kader van het integraal waterbeheer is duidelijk geworden dat de slootkant kwaliteit een belangrijke rol speelt bij de kwaliteit van het watersysteem in zijn geheel. Waterkwaliteitsbeheerders bekijken dit doorgaans ook in die zin. In dit rapport beperken wij ons in principe voor wat betreft de kwaliteit en de knelpunten tot de slootkanten zelf, dat wil zeggen het gedeelte tussen de waterlijn en de insteek (zie: fig. 2.2). Maatregelen buiten de slootkanten, bijvoorbeeld op de perceelsranden, worden alleen beschreven als ze een positief effect op de kwaliteit van sloot of slootkant hebben. Ook slootkanten hebben een landbouwfunctie: contact tussen perceel en sloot: drenkplaats voor vee 10 afvoer en bergingsprofiel. Daarnaast zijn er natuurfuncties, zoals: habitat voor specifieke slootkantsoorten refugiumfunctie voor soorten corridorfunctie voor flora en fauna (Ensing, 1992; Rietsma, 1992; van Dorp, 1992). Ook de recreatieve functie van slootkanten is duidelijk: bloemrijke slootkanten en groene linten in het landschap (Wonink et al., 1987; CLM, 1992). De natuurwaarden van de slootkanten staan sterk onder druk. In veel akkerbouwgebieden bestaat er de neiging om het land tot en met de grenzen te benutten. In combinatie met de zeer steile taluds betekent dit dat er zeer weinig ruimte voor een slootkant overblijft, waarbij er nauwelijks verschillende oeverzones voor kunnen komen. Los daarvan is er de invloed van bemesting (cf. van Strien, 1991) en andere ingrepen, die voor een sterke verarming van de soortenrijkdom op slootkanten heeft gezorgd. Overigens zorgt een laag waterpeil er wel voor dat het oppervlak slootkant toeneemt. De slootkanten zelf zijn voor de landbouwproduktie vaak van minder groot belang. Daardoor bestaan hier goede mogelijkheden voor het behoud van natuurwaarden in het landelijk gebied op een wijze die inpasbaar is in de landbouwbedrijfsvoering (Melman, 1991; de Snoo & Udo de Haes, 1994). 2.2 Typologie Een groot aantal factoren is van invloed op de soortensamenstelling van sloten en slootkanten. Een aantal van deze factoren houdt verband met een van nature aanwezige ruimtelijke variatie in ondergrond, diepte, steilheid van de oevers en dergelijke. Op basis van deze natuurlijke variatie is een typologie opgesteld. Aan de hand van deze typologie kan worden bezien welke (beinvloedbare) factoren een rol spelen en welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen. 2.2.1 Sloten In opdracht van de STOWA is een systeem ontworpen om de kwaliteit van sloten te beoordelen (STOWA, 1993a, 1993b). Voor dit systeem is een typologie van sloten opgesteld, gebaseerd op het voorkomen van macrofyten, macrofauna en epifytische diatomeeen. De indeling is gebaseerd op drie hoofdfactoren: i) chloriniteit, ii) alkaliniteit en iii) de aard van de ondergrond van de sloot. Deze drie factoren bepalen in belangrijke mate de samenstelling van de levensgemeenschap in sloten. De eerste twee factoren hebben betrekking op de waterkwaliteit van de sloot. De derde factor zegt iets over de geologische samenstelling van de waterbodem. Ook door het CML is een aanzet gegeven voor een indeling (Runhaar & Klijn, 1993). De voornaamste verschillen tussen de beide systemen is i) dat de STOWA-indeling gebruik maakt van abiotische kenmerken en de CML-indeling ook van biotische kenmerken en ii) dat de CML-indeling geen gebruik maakt van de parameters chloriniteit en alkaliniteit. Dit zijn namelijk actuele kenmerken, die reeds bei'nvloed kunnen zijn. Voor het onderhavige onderzoek wordt, in aansluiting op 11 de praktijk van de ecologische beoordeling van de waterschappen, uitgegaan van de STOWA-indeling. Omdat sommige factoren zo dominant zijn dat andere factoren niet tot uiting kunnen komen en omdat een aantal combinaties in de praktijk niet voorkomen worden er op grond van de factoren 6 relevante sloot-varianten onderscheiden (zie: tabel 2.2). Deze varianten zijn benoemd op grond van de dominante hoofdfactor. In de provincie Zeeland, waar op de eilanden vrijwel alle sloten licht-brak tot brak zijn, wordt nog onderzocht of een verdere onderverdeling noodzakelijk is voor het beoordelen van de kwaliteit. Tabel 2.2 De onderscheiden slootvarianten in het STOWA-beoordelingssysteem (bron: STOWA, 1993a). aanduiding sloottype variant zandsloten kleisloten veensloten zure sloten brakke sloten licht-brakke sloten zand, zoet, zwak-zuur tot circumneutraal klei, zoet, circumneutraal tot alkalisch veen, zoet, zwak-zuur tot circumneutraal zuur, zoet brak, circumneutraal tot alkalisch licht-brak, circumneutraal tot alkalisch Voor de knelpunten en de maatregelen vindt een aantal waterschappen het belangrijk om ook de functie van de sloot voor de waterhuishouding (meestal samenhangend met de afmetingen) bij de indeling te betrekken (sloot, tocht, vaart, hoofdvaart, leiding). In sloten met een verschillende functie en met verschillende afmetingen kunnen namelijk verschillende knelpunten optreden en zijn ook andere maatregelen mogelijk. Verder wordt het geheel of gedeeltelijk droogvallen van belang geacht. 2.2.2 Slootkanten Voor de overzichtelijkheid is het gewenst om voor de slootkanten zoveel mogelijk dezelfde indeling aan te houden als voor de sloten. Het is echter de vraag, in hoeverre de indelingskenmerken die betrekking hebben op de samenstelling van het oppervlaktewater zelf, invloed hebben op de slootkanten. Uit analyses van vegetatie-opnamen van de provincie Zuid-Holland bleek bijvoorbeeld dat er een zeer lage correlatie bestaat tussen de vegetatie in de sloten en die op de slootkant. Wel wordt een hoge correlatie gevonden tussen de voedselrijkdom van de slootkanten en de natuurwaarde van de vegetatie (Melman et al., 1986). Waarschijnlijk wordt dit mede veroorzaakt doordat de meeste sloten en slootkanten een hoge voedselrijkdom hebben; in voedselarme of matig voedselrijke omstandigheden zou er wel degelijk een invloed van het inlaten van voedselrijk water op voedselarme slootkantvegetaties op kunnen treden; dit zal zich echter voornamelijk voordoen in reservaten. 12 In het rapport 'Natuurvriendelijke Oevers' (CUR, 1994) is een typologie voor oevers opgesteld. Ook in deze typologie is de aard van de ondergrond een belangrijk kenmerk. Dit sluit goed aan bij de STOWA typologie (zie: tabel 2.3'). Voor alle typen worden referentiebeelden gegeven, de huidige situatie en maatregelen om de referentie-situatie te bereiken. Daarom wordt deze indeling overgenomen. Tabel 2.3 De onderscheiden slootkantvarianten (bron: CUR, 1994). aanduiding slootkanttype variant zandslootkant hogere zandgronden; bodem zandig, mineraal en goed waterdoorlatend, lokaal venig; in het heuvelland deels loss, deels kalk. bodem: variatie aan fijner en grover materiaal, maar vooral klei bodem: klei of zavel bodem: veen, vaak een dunne kleilaag op of in het veen rivierkleislootkant zeekleislootkant veenslootkant 2.3 Potentiele en actuele kwaliteit 2.3.1 Sloten 2.3.1.1 Potentiele kwaliteit In de Derde Nota Waterhuishouding wordt voor sloten in het algemeen het volgende streefbeeld omschreven: "Sloten bevatten helder water zonder dominantie van kroos, met een grote diversiteit aan flora en fauna. Sloten zijn belangrijke paaiplaatsen voor vissen. Mogelijkheden voor uitwisseling van vispopulaties van deze microsystemen naar regionale en hoofdsystemen zijn aanwezig. De mate van natuurlijkheid van de levensgemeenschap in de sloot is gedifferentieerd, afhankelijk van de intensiteit van het landgebruik in het gebied en het slootbeheer. Landelijk gezien komen alle varieteiten, van meer naar minder natuurlijk, voor." Daarnaast gelden verschillende kwaliteitsdoelen die worden gehanteerd om dit streefbeeld te bereiken. Natuurlijke trajecten In tabel 2.4 wordt een aantal natuurlijke trajecten voor een aantal abiotische parameters voor zoete en brakke sloten gegeven. Voor bestrijdingsmiddelen wordt ervan uitgegaan dat deze in de natuurlijke situatie niet aanwezig zijn. Voor bestrijdingsmiddelen zijn ook streefwaarden opgesteld; deze zijn gebaseerd op een voorspelling van geen risico. In een beschrijving van een natuurlijk traject horen milieuvreemde stoffen echter in principe niet thuis. 1 In het CUR rapport worden als aparte categoric het stedelijk gebied genoemd; in dit rapport wordt dit buiten beschouwing gelaten. 13 Tabel 2.4 Natuurlijke trajecten voor sloten voor een aantal parameters (bron: CUWVO, 1988). parameter zoete wateren temperatuur (max) pH (gem) chloride (mg/l, gem) fosfaat (mg/l, max) nitraat-N (mg/l, max) sulfaat (mg/l, gem) calcium (mg/l, gem) zuurstof (mg/l, min) 15 - 25°C 6-8 10-40 0-0,1 0- 1 0-40 10-60 2-7 brakke wateren 10 - 10.000 0-0,2 50-200 90 -150 Voor de biologische kwaliteitsdoelstellingen wordt in de evaluatienota water (V&W, 1994) verwezen naar het STOWA systeem. De STOWA gaat voor het beschrijven van de potentiele kwaliteit van de sloten uit van een bepaalde mate van variabiliteit in de 'vaste component' te weten een variabiliteit in de korrelgrootte van het bodemsubstraat en in het profiel van de sloot. Daarnaast wordt voor wat betreft de chemische samenstelling uitgegaan van het goeddeels ontbreken van exogene verrijking met organisch materiaal en nutrienten. Het slootonderhoud (baggeren en schonen) vindt gedifferentieerd plaats per gebied en in de periode waarin het minste schade aan het ecosysteem wordt toegebracht. Droogvallen en inlaten van gebiedsvreemd water worden zoveel mogelijk beperkt. Aangezien deze twee ingrepen vaak strijdig zijn zal in dat geval een evenwicht moeten worden gevonden. Onderstaand worden voor de in tabel 2.2 onderscheiden sloottypen de 'gemiddelde ideale situatie', zoals geschetst in het STOWA-rapport, samengevat weergegeven. Zandsloten Deze sloten komen voor langs de kuststreek en op de pleistocene gronden in het oosten en zuiden van Nederland. De voedselrijkdom varieert van voedselarm tot matig voedselrijk. Het water is over het algemeen zwak gebufferd en zwak-zuur tot circumneutraal. Lokaal kan kwel van grondwater optreden. De sapropeliumlaag is over het algemeen dun. De sloten worden gekenmerkt door een soortenrijke macrofytengemeenschap met een grote biomassa; zowel bodembedekkers, opgaande vegetatie als drijvende planten worden aangetroffen. Van de macrofauna worden vrijwel alle sloot-soorten in de zandsloten aangetroffen. Een aantal soorten komt vooral binnen deze sloten voor. Kleisloten Kleisloten worden aangetroffen langs de grote rivieren, in het noorden van Groningen en Friesland, langs het Usselmeer en in de westelijke provincies. Het water is relatief rijk aan kationen en voedingsstoffen. Het water is veelal sterk gebufferd en circumneutraal tot alkalisch. Ook hier is de sapropelium laag over het algemeen dun. Ook hier wordt een soortenrijke flora aangetroffen met een grote biomassa. De ondergedoken planten hebben meestal een verticale groeistrategie, dat wil zeggen ze groeien omhoog. Ook de macrofaunalevensgemeenschap is rijk aan soorten; een aantal soorten komt vooral in deze sloten voor. 14 Veensloten Veensloten komen voornamelijk voor in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en noordwest-Overijssel. De voedselrijkdom varieert van voedselarm tot matig voedselrijk. Het water is over het algemeen zwak gebufferd en zwak-zuur tot circumneutraal. De sapropeliumlaag is relatief dik. De macrofytengemeenschap wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een aantal specifieke soorten. De macrofaunagemeenschap is zeer divers en een aantal soorten komt vooral in deze sloten voor. Zure sloten Zure sloten hebben een zwak bufferend vermogen en daarmee samenhangend een lage pH ( < 5). Het water is arm aan voedingsstoffen. De levensgemeenschappen zijn soortenarm. Brakke sloten Brakke sloten hebben het gehele jaar een chloridegehalte van 1000 mg/l of hoger. De levensgemeenschappen zijn soortenarm, maar specifiek aangepast aan de brakke omstandigheden. Licht-brakke sloten Deze sloten hebben doorgaans een chloridegehalte tussen de 300 en 1000 mg/l. De levensgemeenschap bestaat zowel uit soorten die in brakke wateren voorkomen als uit soorten die in zoete wateren voorkomen. 2.3.1.2 Actuele kwaliteit In de landelijke watersysteemrapportage (CUWVO, 1994) wordt in 1993 voor het eerst een overzicht gegeven van de ecologische kwaliteit van sloten, gebaseerd op het systeem van de STOWA. Er zijn echter nog slechts elf sloten onderzocht en bovendien konden, wegens gebrek aan gegevens, nog niet alle parameters worden beoordeeld. In het algemeen vallen de beoordelingen rond het middelste kwaliteitsniveau (= ongeveer gelijk aan de woordelijke omschrijving van de algemene milieukwaliteit); verdergaande uitspraken zijn, wegens het geringe aantal sloten, echter niet mogelijk. Uit een onderzoek in het gebied van het Hoogheemraadschap van Schieland blijkt dat 50% van de onderzochte watergangen biologische sterk verarmd is, en dat 80% niet voldoet aan de norm voor ecologische gezond oppervlaktewater (Hokken, 1993). In tabel 2.5 staan de grenswaarden (= kwaliteitsdoelstellingen) weergegeven voor een aantal belangrijke parameters. Deze grenswaarden komen in principe overeen met de minimale kwaliteitseisen voor het goed functioneren van sloten, zoals die in het verleden in het kader van de algemene milieukwaliteit werden gesteld. Wanneer deze waarden worden vergeleken met de natuurlijke trajecten voor sloten (tabel 2.4) blijkt dat deze voldoen aan de grenswaarden voor oppervlaktewater. De brakke sloten voldoen ook in de natuurlijke situatie niet aan de grenswaarden voor zoet water. Aparte grenswaarden voor zout/brak water worden echter niet gegeven. 15 Tabel 2.5 Grenswaarden voor sloten voor een aantal belangrijke parameters (bron: V&W, 1994); de waarden bij de bestrijdingsmiddelen zijn de uiterste waarden, zoals vastgesteld voor de verschillende middelen binnen deze groepen. parameter grenswaarde water zuurgraad (pH) fosfaat (zoet water) stikstof (zoet water) chloride (zoet water) sulfaat (zoet water) BESTRIJDINGSMIDDELEN organo-chloor organo-fosfor organo-tin fenolherbiciden carbamaten dithiocarbamaten chloorfenoxy-carbonzuren triazines pyrethroiden ^6,5^9,0 0,15 mg/l 2,2 mg/l 200 mg/l 100 mg/l 2 - 10 ng/l 4 ng/l - 1,5/tg/l 10 ng/l 0,02 - 0,3 /xg/1 0,03 - 0,5 iigl\ 0,01-1 Mg/l 0,1-11 /xg/1 0,1 -0,4/xg/1 grenswaarde waterbodem (mg/kg) 0,001 - 0,04 0,002 - 0,0003 0,001 - 0,0015 0,002 0,4 - 0,6 Uit verschillende onderzoekingen blijkt dat voor de nutrientengehalten de grenswaarde op grote schaal niet wordt gehaald (Muilerman & Matser, 1994). In de provincie Gelderland is een aantal sloten onderzocht. Er werden in het algemeen soortenarme vegetaties aangetroffen, kenmerkend voor zeer voedselrijke omstandigheden (ter Stege & Pot, 1991). De grenswaarden voor nutrienten worden op grote schaal overschreden en ook de algemene milieukwaliteit (AMK) wordt vaak niet gehaald. Gezien de belangrijke bijdrage van de landbouw aan de nutrienten in de sloten leidt de inlaat van gebiedsvreemd water lang niet altijd tot een slechtere waterkwaliteit. Vaak is wel het chloridegehalte van het ingelaten water hoger, maar is met name het fosfaatgehalte vaak lager dan dat van het polderwater. In een klei-op-veenweidegebied in de Krimpenerwaard voldoet de waterkwaliteit niet aan de grenswaarden voor (onder andere) fosfaat en nitraat en niet aan de waterkwaliteitsdoelstellingen behorende bij de ecologische functie (Oosterberg et al., 1989). In het gebied van het Zuiveringschap West-Overijssel worden op een groot aantal punten de grenswaarden voor stikstof (80% van de punten) en fosfaat (50%) niet gehaald (ZWO, 1994). In de provincie Zuid-Holland is de natuurwaarde van sloten in kentallen weergegeven (Nooteboom & Bouman, 1992). Als (voorlopige) streefwaarde is hier de natuurwaarde van de sloten in de Vijfheerenlanden en rondom het Nieuwkoopse-Plassengebied genomen als relatief onbeinvloede gebieden. Geconcludeerd wordt dat de huidige situatie voor wat betreft de vegetatie geheel niet voldoet aan de gestelde streefwaarde. Bij een vergelijking van twee meetperioden (1976-82 en 1984-90) blijkt dat de ontwikkeling een afnarne van de kwaliteit laat zien. In deze studie worden ook zeer waardevolle slootvegetaties 16 onderscheiden; ook deze gaan echter in kwaliteit achteruit. Ook de vermesting laat hetzelfde beeld zien. In het Westland worden de grenswaarden voor stikstof en totaalfosfaat op alle punten overschreden; op 85% van de monsterlokaties is de waterkwaliteit voor vermestende stoffen slecht tot zeer slecht (PIMM, 1991). Ook in het gebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland worden hoge nutrientgehaltes aangetroffen, vaak afkomstig van de aanliggende percelen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ook de grenswaarden voor bestrijdingsmiddelen zeer regelmatig en in zeer ruime mate worden overschreden (cf. CUWVO, 1990; van Beersum, 1990; Ordelman et ah, 1994, Muilerman & Matser, 1994; Geenen & van der Geest, 1995). Een overzichtsrapportage van de CUWVO over het voorkomen van bestrijdingsmiddelen in Nederlandse oppervlaktewateren in 1992 en 1993 is in voorbereiding en geeft hetzelfde beeld: in 1992 werden op 72 % van de 531 onderzochte punten een grenswaarde overschreden; in 1993 was dit op 56% van de 514 onderzochte punten het geval (Geenen & van der Geest, 1995). Uit deze laatste resultaten mag niet zonder meer worden afgeleid dat er een positieve tendens is. In 1993 zijn minder metingen verricht naar die middelen, waarvoor in 1992 overschrijdingen waren gevonden. Van de 121 gemeten bestrijdingsmiddelen zijn er 67 boven de grenswaarde aangetoond. De glastuinbouw wordt als belangrijke bron genoemd; hier heeft echter ook een relatief groot gedeelte van de metingen plaatsgevonden. Ook andere teelten worden in de CUWVO rapportage in verband gebracht met het voorkomen van bestrijdingsmiddelen. Uit onderzoekingen in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland (van Beersum, 1990; Heemraadschap Fleverwaard, 1993) blijkt dat de grenswaarden voor bestrijdingsmiddelen zowel in de kleinere sloten als in de grotere verzamelwatergangen wordt overschreden. Ook middelen waarvoor geen grenswaarden bestaan worden aangetroffen. Een erkend knelpunt vormt de situatie in de glastuinbouwgebied in het Westland (Ordelman et al, 1994). Hier worden op zeer grote schaal bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater en de waterbodem aangetroffen; ook inmiddels verboden, persistente middelen worden nog aangetroffen (PIMM, 1991). Dit laatste duidt erop dat deze middelen zeer lang in het milieu aanwezig blijven, of dat ze nog steeds (illegaal) worden gebruikt. Ook in de provincie Groningen wordt op een groot aantal punten de grenswaarden voor bestrijdingsmiddelen overschreden (voorzover beschikbaar); ook hier worden in de glastuinbouw de hoogste overschrijdingen gevonden (Kuiper, 1995). In het gebied van het Hoogheemraadschap van Schieland, worden, met name in die glastuinbouwgebieden, eveneens overschrijdingen van de grenswaarde gevonden (Limbeek, 1994). Voor wat betreft de waterbodem in het algemeen geldt dat er overschrijdingen van de grenswaarden optreden voor zware metalen. In West-Overijssel en de Noordoost Polder zijn vrijwel alle waterbodems verontreinigd met zware metalen (ZWO, 1994). In ZuidHolland vormt het gehalte aan zware metalen (met name koper) in het oppervlaktewater een knelpunt (Muusze & van Adrichem, 1994). In het Westland worden met name hoge gehalten zink aangetroffen (PIMM, 1991). Ook PAK worden op grote schaal in de waterbodem aangetroffen (Muusze & van Adrichem, 1994). Uit een onderzoek in Delfland blijkt dat op 40% van de monsterpunten de baggerspecie, wanneer op de kant gebracht, zelfs niet aan de toetsingswaarde voldoet (Hoogheemraadschap van Delfland, 1994). 17 2.3.2 Slootkanten 2.3.2.1 Potentiele kwaliteit In het rapport 'Natuurvriendelijke Oevers' (CUR, 1994) wordt per slootkanttype een overzicht gegeven van het referentie-beeld en wordt de huidige situatie aangegeven. Deze referentiebeelden worden onderstaand kort besproken. Zandslootkant Sloten op de hogere zandgronden vallen in de zomer vaak droog. In dat geval kan de gehele sloot als slootkant worden gezien. De vochtig blijvende slootbodems bieden een geschikt biotoop voor kever- en slakkesoorten die een vochtige omgeving nodig hebben. Droge slootbodems trekken veel kleine aaseters en predatoren aan. Droogvallende sloten worden bovendien gebruikt als trekroutes en schuilplaats door amfibieen, reptielen en zoogdieren. De kwaliteit van het kwelwater bepaalt voor een belangrijk deel de kwaliteit van de bodem van de droogvallende sloten. Bij relatief voedselarm kwelwater kunnen specifieke plantesoorten voorkomen. Bij voedselrijk kwelwater uit de diepe ondergrond kunnen echter ook specifieke soorten voorkomen. Rivierkleislootkant Het referentiebeeld is een flauw oplopende oever, waarbij verschillende oeverzones zijn te onderscheiden. Sommige sloten vallen een gedeelte van het jaar droog. Zeeklei slootkant De sloten in een zeekleigebied doorsnijden vaak de kleilaag, waardoor de slootkanten soms gedeeltelijk zanderig zijn. Dit geeft een variatie in de oevervorm. Het referentiebeeld is een flauw oplopende oever, waarbij verschillende oeverzones zijn te onderscheiden. Veenslootkant Een referentie vormt de voedselarme geultjes en poelen van het veenmoeras met zeer flauwe oevers. 2.3.2.2 Actuele kwaliteit In de provincie Zuid-Holland is de natuurwaarde van oevervegetaties in kentallen weergegeven (Nooteboom & Bouman, 1992). Als (voorlopige) streefwaarde is hier de natuurwaarde van de oevers in de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en rondom het Nieuwkoopse-Plassengebied gekozen. Geconcludeerd wordt dat de huidige situatie geheel niet voldoet aan de gestelde streefwaarde, en dat de kwaliteit, wanneer de periodes 197682 en 1984-90 worden vergeleken achteruit gaat. Dit geldt ook voor de zeer waardevolle oevervegetaties. Melman et al. (1986) concluderen eveneens dat de natuurwaarde van slootkantvegetaties onder druk staat. 2.4 Problemen en knelpunten 18 Door de STOWA worden de volgende beinvloedingsfactoren onderscheiden, waarvoor tevens maatlatten zijn ontwikkeld: eutrofiering, saprobiering, bestrijdingsmiddelen, verzilting en verzoeting, verzuring en alkalisering, waterkwantiteit en inrichting (STOWA, 1993a). Onder inrichting wordt ook het onderhoud begrepen, wat van groot belang is voor de kwaliteit van de sloot (bijvoorbeeld Boeijen & van der Honing, 1988). Ook het verstoren van de ruimtelijke relaties kan de samenstelling van de slootlevensgemeenschap beinvloeden (Bulle et al., 1994). Voor de slootkanten gelden in principe dezelfde beinvloedingsfactoren als voor de sloten. Alleen de waterchemische factoren worden van minder belang geacht voor de slootkanten. Alleen in voedselarme tot matig voedselrijke omstandigheden (op dit moment alleen in reservaten) zal het inlaten van voedselrijk water een negatieve invloed op de slootkantvegetatie kunnen hebben. In aansluiting op het milieubeleid en met het oog op de oorzaken worden deze factoren onder een aantal actuele milieuthema's en enkele ten behoeve van de clustering toegevoegde thema's, samengevoegd: Vermesting: Verspreiding: Verdroging: Verandering waterchemie: Vernietiging: Versnippering: de toevoer van nutrienten en organisch materiaal met als gevolg eutrofiering en saprobiering met name bestrijdingsmiddelen, maar ook accumulatie van andere stoffen in de slootbodem het tegengaan van verdroging kan leiden tot het inlaten van gebiedsvreemd water (STOWA-factor: waterkwantiteit) verzilting en verzoeting, verzuring en alkalisering volledige vernietiging van het slootecosysteem als gevolg van morfologische ingrepen zoals het dempen van sloten, maar ook gedeeltelijke vernietiging bij het schonen of baggeren en het verbreden en verdiepen (ook factoren waterkwaliteit en inrichting) verstoring van de ruimtelijke relaties. In § 2.4.1 en 2.4.2 wordt voor respectievelijk de sloten en de slootkanten per thema of ingreep weergegeven wat oorzaken en gevolgen zijn en welke knelpunten hierdoor (kunnen) optreden. 2.4.1 Sloten SI. Vermesting Oorzaken: lokaal uit- en afspoeling meststoffen van het perceel of meemesten sloot bij uitrijden mest; met name bij brakke kwel kan de kwel ook zeer fosfaatrijk zijn; vanuit de landbouw is dan vooral de stikstoftoevoer een probleem; effluentlozingen zuiveringsinstallaties en overstorten rioolstelsels; waterschappen sturen soms het effluent door het binnengebied, alvorens het op een groot water wordt geloosd; directe lozingen van niet op het riool aangesloten huishoudens en bedrijven; afspoelen van erven, uit mesthopen en perssap uit kuilvoer; 19 regionaal nationaal Effecten: Knelpunten: lokaal regionaal nationaal nutrienten worden niet afgevoerd; 's winters worden ze opgeslagen in de baggerlaag, 's zomers in de vegetatie (onder andere kroos); mineralisatie van veen door diepere ontwatering; verwijdering van de baggerlaag kan betekenen dat stikstofen fosfaat-concentraties in de waterfase hoger worden (in de baggerlaag vindt namelijk vastlegging van fosfaat en denitrificatie plaats); inlaat gebiedsvreemd water2; slechtere kwaliteit water uit waterhuishoudkundig hoofdsysteem; mineralisatie van veen door inlaat van sulfaat- en kalkrijk water ("interne eutrofiering"); atmosferische depositie (m.n. stikstof) soorten uit een voedselarmer milieu verdwijnen; saprobiering, waardoor minder soorten in de sloot kunnen voorkomen; extreme opbloei algen en kroos, direct of indirect leidend tot extreem lage zuurstofgehalten, blauwalgengroei; ontstaan dikke, eutrofe baggerlagen leidt tot veranderingen in de levensgemeenschap van de waterbodem; onzorgvuldig mestgebruik, te dicht bij de sloot; te ruim gebruik organische mest; eutrofe baggerlagen; huidige peilbeheer, wateronttrekking door landbouw; luchtverontreiniging, waterkwaliteit in grote rivieren. Door een aantal geinterviewden wordt in algemene zin eutrofiering, met name veroorzaakt door bemesting in de landbouw, als de belangrijkste verstorende factor gezien. In sloten kan het voorkomen van kroos hierbij een rol spelen; door de overmaat aan nutrienten komen op grote schaal dichte kroosdekken voor, met negatieve effecten op de waterkwaliteit (STOWA, 1992a, 1992b). In een balans-studie in de Krimpenerwaard (Hendriks et al., 1994) bleek dat uit- en afspoeling de belangrijkste bron van nutrienten vormen (ca. 50%); echter ook de nalevering van fosfaat uit de slootbodem is, in het zomer halfjaar, aanzienlijk (ca 40% in het zomerhalfjaar). Meer in het algemeen geeft Jansen (1988) aan dat in gebieden zonder effluentlozingen de bijdrage van de landbouw aan stikstof en fosfaat vaak meer dan 50% bedraagt. Afspoeling is vooral bij dierlijke mest een belangrijke bron; de kans op uitspoeling hangt af van de stof, de bodem en de waterhuishouding. In zandgronden is de minste adsorptie aan de bodem en deze gronden zijn dus het kwetsbaarst voor uitspoeling. In veen- en kleigronden komen echter krimpscheuren voor, waardoor via kortsluitstroming vrijwel direct belasting van het oppervlaktewater op kan treden. Daarnaast zijn er ook nog hydrofobe gronden: bij een regenbui na een droge periode wordt het regenwater slechts via een beperkt deel van het bodemprofiel afgevoerd (zogenoemde preferente stroming). Hierdoor is de uitspoeling beperkter. Soms U de MikWof- en/of foflul-concenlnlic VJUI het {cbicdsvrecmde wiler Uger; tegeoovet dil voordeel Mul een loder udeel, nunelijk d»i hel micro-chemiich kirakter vm bet ilootwiter Ion venndcren: zuur w»ter wordt buisch. zoet witer wordt zouter coz. 20 In het gebied van het Zuiveringschap West-Overijssel is stikstof voor een belangrijk gedeelte afkomstig uit de landbouw, maar wordt ook met het oppervlaktewater aangevoerd (ook uit Duitsland) (ZWO, 1994). Veeningen (1989) laat zien dat de invloed van inlaat aanzienlijk kan zijn, afhankelijk van het gebied en de duur en de periode van inlaten. Tegelijkertijd vindt Veeningen dat de effecten van inlaat niet altijd negatief voor de waterkwaliteit hoeven uit te pakken, omdat de kwaliteit van het ingelaten water niet altijd slechter hoeft te zijn dan de kwaliteit van het water in het betreffende gebied. Dit is bijvoorbeeld het geval in Twente, waar de sloten in de landbouwgebieden zo rijk zijn aan nutrienten en toxische stoffen, dat het ingelaten water schoner is (Duel et al., 1989). Uit dezelfde studie blijkt dat ook het inlaten van Maaswater in het intensieve veehouderij gebied in Oost-Brabant niet tot een hogere belasting met nutrienten leidt. In NoordHolland verschilt deze situatie per polder (Provincie Noord-Holland, 1992). Uit een literatuurstudie van de STOWA (1995) wordt geconcludeerd dat zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve gegevens over de emissieroutes uit de akkerbouw en de vollegrondsgroenteteelt summier zijn. Toch wordt geconcludeerd dat uitspoeling een belangrijke emissieroute is. Voor stikstof speelt verder vervluchtiging een grote rol en voor fosfaat het direct meemesten van de sloot. Over kalium is weinig bekend. Brakke sloten hebben over het algemeen reeds van nature een hoog fosfaatgehalte, waardoor hier de stikstoftoevoer het belangrijkste knelpunt is. Brakke, fosfaatrijke kwel wordt echter versterkt door een verdergaande ontwatering. Een extra probleem hierbij is dat voor het aanvullen soms zoet water moet worden ingelaten, waardoor verzoeting optreedt. S2. Verspreiding Oorzaken: lokaal regionaal regionaal/ nationaal Effecten: Knelpunten: • lokaal regionaal door uitspoeling, afspoeling, drainage en drift komen bestrijdingsmiddelen en andere stoffen van het perceel in de sloot terecht; ook worden (bewust of onbewust) bestrijdingsmiddelen in de sloot en op de slootkant gebruikt, hoewel het chemisch slootschonen zeer sterk is afgenomen; ook het spoelen van apparatuur en tanks met spuitrestanten vormt nog een bron; ongerioleerde lozingen buitengebied, schrobputjes, calamiteuze lozingen enz.; resuspensie verontreinigde waterbodem; stoffen gebruikt bij oeverbescherming; afspoeling van wegen (Cd, Zn enz.) en daken; overstort van riolering bij overvloedige regenval; depositie van door de lucht verspreide bestrijdingsmiddelen; en van andere milieuvreemde stoffen (afkomstig van verkeer, atmosferische depositie, oeverbeschoeiing enz.); gevoelige soorten verdwijnen; gebruik van bestrijdingsmiddelen in de sloot en op de slootkant, onzorgvuldig gebruik bestrijdingsmiddelen op het perceel, verwaaiing bij normaal gebruik, emissiereductiedoelstellingen MJPG voor oppervlaktewater worden niet gehaald, waterkwaliteitsdoelen evenmin; gebruik vluchtige middelen, verwaaiing uit kassen; vervuiling 21 nationaal afspoelend water, overstorten; gebruik vluchtige middelen, vuilverbranding. Met betrekking tot de slootbodem kan het volgende worden opgemerkt: Oorzaken: lokaal/ accumulatie van zware metalen en PAK's in de slootbodem; regionaal onder andere afkomstig van gelmpregneerd hout van de beschoeiingen; historische belasting (PCB's, persistente bestrijdingsmiddelen); afspoeling van huizen en straten, overstort riolering, koper uit varkensmest; Effecten: • effecten op de bodemfauna; effecten bij depositie op de slootkant; Knelpunten: lokaal/ waterkwaliteit inlaatwater, erfenis (bijvoorbeeld DDT), overregionaal stort. De bijdrage aan zware metalen (koper en zink) uit de mest speelt vooral door afspoeling een rol (Jansen, 1988). Aangenomen mag worden dat met de komst van de mestinjectie ook de afspoeling vermindert en deze bron kleiner (verwaarloosbaar?) wordt. Door het inlaten van gebiedsvreemd water kan de waterbodem verontreinigd raken met verschillende systeemvreemde toxische stoffen. In de Krimpenerwaard is dit het geval nabij het inlaatpunt (Duel et al., 1989). In west-Overijssel en de Noordoostpolder zijn vrijwel alle waterbodems verontreinigd met zware metalen (ZWO, 1994). In het Westland wordt vooral zink aangetroffen (PIMM, 1991); de herkomst hiervan is nog onduidelijk. Voor bestrijdingsmiddelen verschillen de emissieroutes per middel (van Beersum, 1990). Drift levert een belangrijke bijdrage; wanneer er kort na de bespuiting neerslag optreedt is er relatief veel afspoeling. Voor deii middel kan uitspoeling met de drainage een belangrijke emissieroute vormen; in 66n geval is er sprake van onzorgvuldig gebruik in de studie van van Beersum (1990). Uit een literatuurstudie van de STOWA (1995) wordt geconcludeerd dat uit- en afspoeling en drift de hoogste prioriteit verdienen, waarbij vooral op kleigronden de afspoeling een belangrijke bijdrage heeft. Echter ook de verspreiding via de lucht heeft inmiddels de aandacht gekregen, waarbij hoge gehaltes in regenwater worden aangetroffen (Heemraadschap Fleverwaard, 1993; PIMM, 1991). Voor organofosforbestrijdingsmiddelen wordt in de watersysteemverkenningen geconcludeerd dat spuitrestanten en afspoeling de belangrijkste emissiebronnen vormen (Ordelman et al., 1994). Uit de watersysteemverkenningen voor organochloorbestrijdingsmiddelen (Teunissen-Ordelman et al., 1995) blijkt dat voor de binnenlandse emissies uitspoeling uit de landbouw de belangrijkste bron is. Echter endosulfan en lindaan bereiken het Nederlandse oppervlaktewater ook via atmosferische depositie en grensoverschrijdende rivieren. Endosulfan is niet meer toegelaten, maar werd in 1993 nog substantieel illegaal gebruikt. Het aantal toelatingen van lindaan is in 1993 sterk beperkt; dit heeft in dat jaar echter nog niet geleid tot lagere gehalten in het oppervlaktewater. Vooral in het Westland zijn er duidelijke bewijzen gevonden dat de in dit gebied extreem hoge gehalten aan bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater tot effecten leiden (Werkgroep Effecten..., 1988; Gorter, 1993; Gorter & Mangelaars, 1995). Ook in andere glastuinbouwgebieden (Voorne Putten, nabij H.I. Ambacht en in het Rivierenland) werden effecten op de macrofauna gevonden (ZHEW, 1991; Hooijmaijers, 1992). In andere onderzoekingen konden deze effecten niet worden aangetoond (van Kerkum, 1989, ZWO, 1990). Wel werden in een aantal onderzoekingen relaties gevonden tussen de aanwezig22 heid van bestrijdingsmiddelen en de overleving van watervlooien in bio-assays (ZWO, 1990; Gorter, 1993; Gorter & Mangelaars, 1995) S3. Verdroging Oorzaken: lokaal regionaal Effecten: • Knelpunten: lokaal regionaal onttrekking voor sproeiwater; te lage grondwaterstand in het voorjaar, ontwatering voor de landbouw; onttrekking van grondwater voor drink- en industriewater; soorten verdwijnen, inlaat van gebiedsvreemd water (zie: SI, S2 en S4), versterking van nutrientrijke kwel (brakke sloten); beregening; huidig peilbeheer, sterke ontwatering voor landbouw. Een probleem dat veel wordt genoemd is het dilemma tussen inlaten en verdrogen. Hier kan het inlaten van water voorkdmen dat er verdroging optreedt, met als neveneffect dat de kwaliteit van het water te wensen overlaat en omgekeerd. S4. Verandering waterchemie (verzilting. verzoeting. verzuring. verandering Q?-huishouding. alkalisering) Oorzaken: lokaal verandering kwelsituatie; regionaal inlaat gebiedsvreemd water, verandering kwelsituatie; nationaal zure depositie; Effecten: • karakteristieke soorten verdwijnen; Knelpunten: regionaal huidig peilbeheer, onttrekking door de landbouw, verziltingsbestrijding; aanpak luchtverontreiniging. nationaal Op de Zeeuwse eilanden wordt op sommige plaatsen (Tholen en Zuid-Beveland) zoet water ingelaten, dat wil zeggen in een relatief zilt milieu. Ook voor Schouwen-Duiveland bestaan dergelijke plannen (Duel et al., 1989) en op de Zuid-Hollandse eilanden speelt hetzelfde probleem. De (beoogde) gevolgen hiervan zijn onder andere verzoeting van het water. Dit leidt tot het verdwijnen van brakke aquatische levensgemeenschappen. De afwisseling van zoeter en brakker water leidt tot zeer arme levensgemeenschappen. Ook voor het zeekleigebied van Noordoost-Groningen bestaan plannen voor een vergroting van de waterinlaat, met als doel het vergroten van de mogelijkheden voor beregening. Hier zal de combinatie van zoet water met een brakke ondergrond het gebied ongeschikt maken voor veel plantesoorten. Verder zal er in deze brakke gebieden een verschuiving van een nitraatbeperkte toestand naar een fosfaatbeperkte toestand op kunnen treden. In 1985 (Rijtema, 1985) werd doorspoeling van polder- en boezemwateren nog als een belangrijke maatregel gezien uit een oogmerk van algemeen waterkwaliteitsbeheer. S5. Vernietiging Oorzaken: lokaal/ regionaal Effecten: • slootdemping, slootschonen, op profiel brengen van slootkanten, (onvoldoende) baggeren, te laag slootpeil; gehele slootlevensgemeenschap verdwijnt, of wordt aangetast, sloot slibt dicht; door een te laag slootpeil in de winter kunnen organismen de winter in de slootbodem niet meer overleven; 23 Knelpunten: lokaal/ regionaal wijze en frequentie van schonen en baggeren; ontbreken van afstemming onderhoud met de gevolgen voor het ecosysteem; toestemming voor demping wordt vaak alleen op basis van waterkwantiteitsargumenten verleend; door maatregelen als spuitvrije zones zijn boeren de sloten soms liever kwijt dan rijk. Het slootonderhoud wordt ook door vele betrokkenen als een probleem gezien. Het probleem kan betrekking hebben op een te frequent of te intensief onderhoud, maar ook op het omgekeerde, het achterwege blijven van onderhoud (met name baggeren). Ten aanzien van de dimensies van sloten, zowel de diepte als de breedte, wees Zonderwijk (1986) reeds op de slootdiepte als belangrijke factor. Dat baggeren op zich niet zonder meer een positieve uitwerking hoeft te hebben, blijkt uit een onderzoek in een veenweidegebied in Noord-Holland. Schreijer en Bos (1992) konden geen positief effect van baggeren op de levensgemeenschappen aantonen. De sloten waren daar echter, door de slappe bagger, al binnen twee jaar weer op de oude diepte. In een onderzoek in de klei en veensloten in de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard wordt wel een positief effect van baggeren, met name op de macrofauna, gevonden (Boeijen & van der Honing, 1988). Binnen een range van 5 tot 120 cm werd een positief effect gevonden van een toenemende slootdiepte. De effecten van de methode en de frequentie van slootschonen op de slootlevensgemeenschap zijn niet zonder meer duidelijk. In het algemeen bestaat de indruk dat de maaikorf de meest natuurvriendelijke methode is. Voor wat betreft de frequentie blijkt uit een onderzoek van het CABO (Best, 1993) dat de hoogste soortenrijkdom voor de watervegetatie in zand en kleisloten werd bereikt door driemaal per jaar te schonen en voor veensloten eenmaal per jaar, te weten laat in het najaar. Varianten met minder dan eenmaal per jaar maakten echter geen deel uit van dit onderzoek. Uit een onderzoek in Zuid-Holland (Twisk et al., 1991) blijkt dat om het jaar schonen geen hogere natuurwaarden oplevert voor de slootvegetatie dan jaarlijks schonen. Uit de in het kader van dit onderzoek gevoerde gesprekken blijkt dat in het algemeen minder frequent schonen positief wordt geacht. Dit is wel mede afhankelijk van de voedselrijkdom en de afmetingen van de sloten. Ook de te grote eenvormigheid van de sloten wordt genoemd als een oorzaak van de verarming van flora en fauna in de sloten. S6. Ruimtelijke relaties. Versnippering Oorzaken: lokaal poldergemalen; intensief beheer; regionaal doorsnijding van polders door wegen enz.; Effecten: • onbereikbaar worden van polders als paai/broedplaats; ontstaan gei'soleerde gebiedjes, verbindingsproblematiek; Knelpunten: lokaal gemaal biedt geen mogelijkheid voor passeren door vissen; een intensief beheerde sloot met een lage waterstand vormt eerder een barriere dan een verbinding; regionaal versnippering. Bulle et al. (1994) geven aan dat een lage waterstand en een intensief maaien en schonen van sloten de verspreiding van helofyten via het water kunnen beperken. 24 2.4.2 Slootkanten SKI. Vermesting Oorzaken: lokaal Effecten: Knelpunten: nationaal • lokaal nationaal meemesten slootkant bij uitrijden mest, op de kant zetten van slootschoningsmateriaal; atmosferische depositie; soorten uit een voedselarmer milieu verdwijnen; te ruim/onnauwkeurig mestgebruik, slootschoningsmethode c q . moment; aanpak luchtverontreiniging. Het niet afvoeren (althans op de slootkant achterlaten) van het maaisel wordt als een belangrijk probleem gezien, wat leidt tot verstikking en vermesting (cf. ter Stege & Pot, 1991, Parmentier et al., 1991). Wanneer er veel bagger op de kant wordt gezet kan dit ook leiden tot verzuring, omdat pyriet in de bagger onder invloed van zuurstof wordt omgezet in zwavelzuur (Parmentier et al., 1990). Meemesten van slootkanten in veenweidegebieden is een belangrijke negatieve factor voor de kwaliteit van de slootkantvegetatie (Melman & van Strien, 1991; Parmentier et al., 1991). SK2. Verspreiding Oorzaken: lokaal Effecten: Knelpunten: • lokaal drift van bestrijdingsmiddelen van het perceel of gebruik van bestrijdingsmiddelen op de slootkant; gevoelige soorten verdwijnen; te ruim gebruik bestrijdingsmiddelen op de slootkant, verwaaiing van bestrijdingsmiddelen op het perceel; emissiereductie doelstellingen MJPG worden niet gehaald. Uit een onderzoek in de Haarlemmermeerpolder blijkt dat hier in de slootkanten nog op grote schaal door de boeren met onkruidbestrijdingsmiddelen wordt gespoten (De Snoo & Wegener S lees wijk, 1995). SK3. Verdroging Oorzaken: lokaal regionaal Effecten: • Knelpunten: lokaal regionaal beregening, ontwatering ten behoeve van de landbouw; te lage grondwaterstand in het voorjaar; planten van vochtig-natte en natte standplaatsen verdwijnen; beregening in droge perioden, te lage waterstanden; huidig peilbeheer. Een lager slootpeil leidt tot minder plantesoorten op de slootkant (Melman & van Strien, 1991). ISK4. Verandering waterchemie Zoals eerder aangegeven heeft verandering van de waterchemie slechts een zeer beperkte invloed op de slootkanten. Omwille van de analogie met de behandeling van de thema's bij sloten (zie: § 2.4.1) wordt 'SK4' hier volledigheidshalve toch genoemd.] SK5. Vernietiging Oorzaken: lokaal slootschonen, te vroeg maaien, te vroeg beweiden, vertrap25 regionaal Effecten: Knelpunten: lokaal regionaal ping van de kant; zo intensief landgebruik dat er geen ruimte meer is voor slootkant levensgemeenschappen; erosie door peilbeheer; planten worden vertrapt of verwijderd, planten worden verstikt door het op de kant zetten van bagger, planten krijgen niet de kans zaad te zetten, habitat voor insekten, vogels, zoogdieren en amfibieen verdwijnt, slootkant wordt smaller; geen plaats voor zonering van de oevervegetatie door smalle steile taluds, geen plaats voor diersoorten die in de oeverzone leven; methode en materiaal slootschonen, landgebruik boer (beweiden, maaien), vee drinkt uit sloot (vertrapping); inpasbaarheid van een brede slootkant in de bedrijfsvoering, opbrengstverliezen voor de boer; slootschouw, peilbeheer. Voor de oevervegetatie vindt Best (1993) dat op zand en klei 66n of twee maal per jaar schonen in het voorjaar en de zomer en op veen eenmaal per jaar de hoogste soortenrijkdom van de vegetatie geeft. Varianten met minder dan eenmaal per jaar maakten geen deel uit van dit onderzoek. Melman & van Strien (1991) concluderen dat in veenweidegebieden een maaifrequentie van om het jaar optimaal is voor de slootkantvegetatie. Maaien met de maaikorf wordt over het algemeen als de meest milieuvriendelijke methode gezien (cf. ter Stege & Pot, 1991). De 6£nvormigheid waarmee een groot gebied tegelijk wordt onderhouden verkleint de variatie. Variatie op micro-schaal (kleine dieren en insekten) en op een grotere schaal (grotere dieren met een groter activiteitengebied) is van groot belang voor de fauna (Reitsma, 1991). De aanwezigheid van dekking en schuilgelegenheid is van belang voor marters (Jonker & Mulder, 1994). Steile oevers zorgen er, bij een gelijk waterpeil, voor dat er erg weinig ruimte is voor een slootkant en er nauwelijks sprake is van een zonering. In veenweidegebieden leiden flauwere oevers echter niet direct tot een hogere soortenrijkdom; terrasoevers doen dit wel (Melman & van Strien, 1990; Melman, 1991). Bredere oevers geven wel een groter aantal soorten slootkantsoorten te zien (Parmentier et ai, 1991). De meeste dieren geven echter de voorkeur aan een flauw hellend oeverprofiel (Reitsma, 1992). De invloed van inrichtings- en beheersfactoren op de slootkanten is onderwerp van verschillende onderzoekingen geweest (onder andere van Strien, 1991; Melman, 1991). Uit deze onderzoekingen blijkt dat met name de slootschoningsfrequentie van belang is voor wat betreft het onderhoud. Het al dan niet meemesten van de slootkant is een belangrijke beheersfactor. Verder leidt het aanleggen van terrasvormige taluds tot een aanzienlijke verhoging van de botanische rijkdom. 26 SK6. Ruimtelijke relaties. Versnippering Oorzaken: lokaal/ doorsnijding slootkanten, intensief beheerde slootkanten; regionaal Effecten: • gei'soleerde gebiedjes, doorsnijding ecologisch verbindingen; Knelpunten: lokaal/ bij aanleg infrastructuur wordt onvoldoende rekenin; regionaal gehouden met verbindingsfunctie. Van Dorp (1992) geeft aan dat een intensief beheerde slootkant (klepelen, in combinatie met een intensieve beweiding) als barrieres kunnen worden beschouwd. 2.5 Conclusies De STOWA- en CUR-typologien zijn bruikbaar voor in Nederland voorkomende sloten en slootkanten. Aanvullingen op een gedetailleerd niveau zijn gewenst en mogelijk, bijvoorbeeld met betrekking tot de saliniteit in een gebied met voornamelijk brakke sloten. Voor zowel de sloten als de slootkanten worden de typen in eerste instantie onderscheiden op basis van de aard van de ondergrond (zand, klei en veen). Voor de sloten wordt er verder (licht)brakke en zure sloten onderscheiden. De grenswaarden gesteld voor nutrienten en voor milieuvreemde stoffen in oppervlaktewater worden op grote schaal en in een grote mate overschreden. Ook de biologische kwaliteit laat in het algemeen te wensen over. Ook op de slootkanten staan de natuurwaarden sterk onder druk. Door sanering van puntbronnen en lozingen in het verleden is de bijdrage van diffuse vervuilingsbronnen relatief gezien veel belangrijker geworden. Veel deskundigen achten momenteel de invloed van de landbouw door middel van bemesting en bestrijdingsmiddelen het belangrijkste resterende probleem. Daarnaast wordt het onvoldoende baggeren en de krappe dimensionering een belangrijk knelpunt geacht. Ook de geringe slootdiepte, ten gevolge van de baggerachterstand, heeft sterk negatieve gevolgen voor de biologische kwaliteit. Bestrijdingsmiddelen worden veelal als een groot probleem genoemd. De voornaamste reden is de overschrijding, op grote schaal, van de grenswaarden in het oppervlaktewater. Uit een aantal studies is gebleken dat in de praktijk negatieve effecten van de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op de sloot-levensgemeenschap worden geconstateerd. In het oosten van het land wordt verdroging voor de sloten zelf niet als een groot probleem gezien; ook het droogvallen van sloten is niet dramatisch voor de kwaliteit van de sloten mits er in het voorjaar maar gedurende een voldoende lange periode (enkele weken) water in de sloten staat. In het westen van het land wordt het droogvallen van sloten wel als een groot probleem gezien. De inlaat van gebiedsvreemd water is voor de sloten, die veelal in landbouwgebieden liggen, lang niet altijd negatief, omdat het ingelaten water vaak een lager nutrientengehalte heeft dan het polderwater. Hier staat tegenover dat gebiedsvreemd water wel vaak 27 eigenschappen heeft, die niet natuurlijk zijn voor het gebied; in het agrarisch gebied zijn de sloten echter vaak dermate geeutrofieerd, dat het lagere gehalte aan nutrienten in het ingelaten water in eerste instantie voor een positief effect zorgt. Alleen in gebieden met brakke sloten vormt het inlaten van zoet water een grote bedreiging voor de aanwezige levensgemeenschap. Versnippering wordt niet als een groot probleem ervaren. 28 3. NATUURMAATREGELEN VOOR SLOTEN 3.1 Inleiding In hoofdstuk 2 werd een aantal problemen en knelpunten vermeld. Door deze problemen en knelpunten wordt de potentiele natuurkwaliteit in sloten vaak niet gerealiseerd. De laatste jaren is veel onderzoek gedaan naar maatregelen die getroffen kunnen worden om deze problemen en knelpunten (gedeeltelijk) op te lossen. In dit hoofdstuk wordt een overzicht van deze natuurgerichte maatregelen gegeven. In tabel 3.1 wordt per probleem aangegeven welke maatregelen getroffen kunnen worden om het probleem op te lossen of te verminderen. De nummers in de tabel verwijzen naar de nummers van de maatregelen in § 3.3 In § 3.3 wordt per maatregel een beschrijving gegeven van de maatregel zelf. Deze beschrijving vindt plaats aan de hand van een aantal kenmerken. Per maatregel wordt aangegeven voor welk van de problemen (§ 2.4) het een oplossing biedt. Ook wordt per maatregel aangegeven in welk van de in § 2.2 beschreven sloot- en slootkanttypen de maatregel toegepast kan worden. Verder wordt per maatregel aangegeven: het resultaat voor in de eerste plaats de sloot zelf en op de tweede plaats de slootkanten, de eventuele neveneffecten, de kosten, de acceptatie en het stadium van de maatregel, op welk schaalniveau de maatregel moet worden uitgevoerd en welk type instrument het best kan worden gebruikt om de maatregel te implementeren. Deze kenmerken kunnen alien een rol spelen bij de keuze van te treffen maatregelen. In § 3.2 worden de behandelde kenmerken toegelicht. De systematiek van § 3.3 is als volgt: de natuurmaatregelen worden geordend volgens drie soorten oplossingsrichtingen: 1. Aanleg en inrichting, 2. beheer sloten en slootkanten en 3. technische maatregelen. Binnen deze oplossingsrichtingen worden de maatregelen vervolgens geordend naar de mate van ingrijpen in de bedrijfsvoering/beheer van sloten gecombineerd met de te verwachten bijdrage van deze maatregelen aan oplossing van natuur- en milieuproblemen. 3.2 Kenmerken van de natuurmaatregelen Probleem De problemen waarvoor de maatregel een oplossing biedt. Deze problemen worden beschreven in § 2.4. Een maatregel kan voor verschillende problemen een oplossing bieden. Deze worden dan alle genoemd. Variant De slootvarianten of slootkantvarianten waarbinnen de maatregel toepasbaar is (zie § 2.2.1 en § 2.2.2). De variant wordt alleen aangegeven indien de maatregel niet bij alle varianten kan worden toegepast. 29 Tabel 3.1 Maatregelen per probleem; herintroductie van gewenste soorten (A8) is bij alle problemen behalve S5 en SK5 mogelijk en is niet in de tabel opgenomen. PROBLEEM MAATREGELEN SLOTEN MAATREGELEN SLOOTKANTEN Vermesting SI/SKI terrastaluds Al flauwe oevers A2 helofytenfilter A4 bos/bufferstrook heg A5 verwijdering kroos A9 nest-/broedgelegenheid AlO baggeren B2 onbemeste strook B4 waterbuffer BIO mineralenboekhoud ing Bll kantstrooiers Tl recirculatie drainagewater T4 terrastaluds flauwe oevers bos/bufferstrook heg schoningsregime bagger op kant onbemeste strook maairegime beweidingsregime mineralenboekhouding bekalken kantstrooiers Al A2 A5 Bl B2 B4 B5 B6 Bll B12 Tl Verspreiding S2/SK2 bos/bufferstrook heg A5 maaibeheer B5 onbespoten randen B7/8/9 waterbuffer BIO windsnelheid bij spuiten B12 aanpassen spuit-apparatuur T3 recirculatie drainagewater T4 A5 bos/bufferstrook heg maaibeheer B5 B7/8/9 onbespoten randen windsnelheid bij spuiten B12 aanpassen spuit-apparatuu f T3 Verdroging S3/SK3 overdimensionering waterbuffer slootpeil A3 BIO B3 overdimens ionering slootpeil Verandering waterchemie S4(/SK4) waterbuffer BIO - Vernietiging S5/SK5 overdimensionering schoningsregime schoningsapparatuur A3 Bl T2 terrastaluds flauwe oevers overdimensionering nest-/broedgelegenheid schoningsregime baggeren maairegime beweidingsregime Versnippering S6/SK6 faunaverbindingen vispassages A6 A7 faunaverbindingen A3 B3 Al A2 A3 AlO Bl B2 B5 B6 S./SK. = knelpunten voor sloot resp. slootkant A. = maatregel m.b.t. aanleg en inrichting B. = maatregel m.b.t. beheer T. = maatregel m.b.t. gebruikte techniek (volg)nummers duiden op de plaats van behandeling in hoofdstuk 3 en in hoofdstuk 4. 30 A6 Resultaat Het resultaat van een maatregel wordt weergegeven in de vorm van een korte beschrijving van de effecten van de maatregel op de natuur in de sloten of op de slootkanten. Voor zover mogelijk zullen deze effecten worden gekwantificeerd. Voor zover hier over kwantitatieve effecten op slootkanten wordt gesproken, dan betreft dit altijd slechts een van de twee oevers. Neveneffect Onder neveneffecten worden nadelige effecten van de maatregel verstaan. Dit kunnen effecten op de natuur maar ook effecten op het functioneren van de sloot zijn. Indien geen neveneffecten bekend zijn wordt dit kenmerk weggelaten bij de beschrijving van de maatregelen. Kosten Onder de kosten worden zowel de eenmalige kosten als de jaarlijkse kosten beschreven. Eenmalige kosten zijn kosten die samen hangen met aanleg, inrichting en investering in apparatuur (kosten aanleg terrassen, kosten aanpassen dimensionering slootprofiel, aankoop van land, kosten van aangepaste apparatuur enz.). Jaarlijkse kosten zijn kosten die samenhangen met het onderhoud en beheer van sloot en slootkanten en opbrengstderving. De kosten zullen zoveel mogelijk exact worden aangegeven. Indien een exacte weergave van de kosten niet mogelijk is, wordt een inschatting van de kosten gegeven. Deze inschatting word weergegeven in de vorm van klassen: • eenmalig: - (kiasse 0:) geen kosten - kiasse A: meer dan / 0,01 per m sloot of slootkant - kiasse B: meer d a n / 0,50 per m sloot of slootkant - kiasse C: meer dan / 5,00 per m sloot of slootkant • jaarlijks: - (kiasse 0:) geen kosten - kiasse A: meer dan / 0,01 per m sloot of slootkant - kiasse B: meer dan / 0,10 per m sloot of slootkant - kiasse C: meer dan / 1,00 per m sloot of slootkant. De kosten voor slootkanten zijn berekend op grond van aanleg op slechts een van de twee oevers. Indien van het bovenstaande is afgeweken wordt dit expliciet vermeld (bijvoorbeeld bij kosten voor aanschaf apparatuur). Acceptatie Hieronder wordt verstaan: de ontvankelijkheid voor het toepassen van een maatregel van degenen die hem uitvoeren. Dit zijn boeren, waterschappen, polderbesturen, gemeenten, provincies en overige bewoners en gebruikers van een gebied. De acceptatie kan van veel zaken afhangen. Punten die hierbij een rol spelen zijn: opbrengstderving en compensatie hiervan risico's voor overstroming, gewasschade, wie draagt deze risico's tijd die aan de uitvoering van de maatregel besteed moet worden en de vergoeding hiervoor kennis over planten en dieren in natuurvriendelijke sloten en slootkanten kennis over de effectiviteit van de maatregel inpasbaarheid in de bedrijfsvoering vergoeding van de gemaakte kosten 31 Per maatregel wordt een korte beschrijving gegeven van de aspecten die een rol spelen bij de acceptatie ervan. Vervolgens wordt aangegeven of de acceptatie van de maatregel hoog, middelmatig of laag is. Stadium Het stadium waarin de maatregel verkeert geeft aan of een maatregel direct toepasbaar is, nog in de idee-fase verkeert, of iets daar tussen in. Er worden drie stadia onderscheiden: Idee: Experimenteel: Toepasbaar: De maatregel is nog in de idee-fase; hij wordt in interviews of literatuur door een of een aantal personen genoemd als mogelijkheid maar er is nog geen onderzoek naar verricht. De maatregel verkeert nog in een experimenteel stadium en is nog niet toepasbaar omdat er nog onvoldoende kennis is over bijvoorbeeld de effectiviteit van de maatregel, de acceptatie, of de kosten. Er is genoeg kennis over de maatregel om hem te kunnen toepassen. Het is in principe bekend wat de resultaten, acceptatie, kosten enz. zijn, soms vindt echter nog verdiepend onderzoek plaats. Waar mogelijk zal worden aangegeven of de maatregel ook daadwerkelijk wordt toegepast, bijvoorbeeld in het kader van beheersovereenkomsten. Actoren Maatregelen kunnen door verschillende actoren worden genomen. De volgende groepen van actoren worden onderscheiden: Dit zijn de gebruikers of eigenaren van het land dat aan de sloot De aangelanden: grenst. Meestal zijn dit boeren, maar in een aantal gevallen ook gemeenten of particulieren. Zij bei'nvloeden de natuur in en langs sloten indirect door hun manier van landgebruik en direct door onderhoud van de sloten en slootkanten. De waterschappen: De waterschappen zien toe op het gebruik en onderhoud van de sloot en het slootwater door de aangelanden door het houden van een slootschouw en het controleren van de waterkwaliteit en de waterkwantiteit in de sloten. Op deze wijze bei'nvloeden zij indirect de natuur in en langs sloten. Ze hebben ook een directe invloed op de natuur in deze sloten door hun waterkwaliteitsbeheer en waterkwantiteitsbeheer (waaronder peilbeheer, afwatering en inlaat van gebiedsvreemd water). De waterschappen hebben bovendien een directe invloed op de natuur in en langs watergangen die ze zelf onderhouden. De provincies: De rijksoverheid: De provincies werken het rijksbeleid voor de waterhuishouding uit in de provinciale waterhuishoudingsplannen (WHP). Functietoekenningen binnen de WHP's dienen ondersteund te worden door ruimtelijk ordeningsbeleid. Een aantal provincies beschikt over stimuleringssubsidies voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Ook de Regeling Onderhoud Landschapselementen kan worden gebruikt om buiten de ecologische hoofdstructuren milieuvriendelijke oevers te creeren. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor nationale wet- en regelge32 ving met betrekking tot sloten. De rijksoverheid bei'nvloedt sloten indirect door middel van geboden, verboden, financiering van onderzoek en maatregelen, en voorlichting. Per maatregel wordt vermeld door welk van deze actoren er actie kan worden ondernomen. Beleidsinstrument De beleidsinstrumenten die mogelijk kunnen worden toegepast bij het invoeren van natuurmaatregelen, zijn onder te verdelen in drie typen (Tamis et ai, 1993): Fysiek regulerende instrumenten: Deze instrumenten hebben een verplichtend karakter; voorbeelden zijn wetten, geboden, verboden en vergunningen en ontheffingen. Financiele instrumenten: Deze instrumenten gaan uit van een financiele prikkel om actoren te bewegen bepaalde activiteiten te doen of te laten; voorbeelden zijn subsidies, heffingen, kortingen en statiegeld. Mogelijke financiers zijn de Rijksoverheid met de Rijksbijdrageregeling REGIWA en GeBeVe, de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden (LBL), die rijksbijdragen verstrekt - via de Regeling Beheersovereenkomsten en Natuurontwikkeling (RBON) -, de Unie van Waterschappen en de provincies met stimuleringssubsidies. Communicatieve instrumenten: Deze instrumenten moedigen actoren aan bepaalde activiteiten te doen of te laten zonder dat dat gepaard gaat met geboden/verboden of subsidies/heffingen; voorbeelden zijn: voorlichting, convenanten en overleg. Mogelijk komen ook combinaties van deze instrumenten, zoals verplichte maatregelen waar geld tegenover staat, in aanmerking. Per maatregel wordt vermeld welke van de drie typen instrumenten zich het best leent voor de realisatie ervan. Inrichtingsmaatregelen die zo ingrijpend zijn dat gesproken kan worden van de inrichting van landschap, zijn wellicht het best te realiseren in het kader van een landinrichting. Zo mogelijk wordt dit aangegeven. 3.3 Beschrijving van de natuurmaatregelen De maatregelen worden weergegeven, geclusterd naar type maatregel: aanleg en inrichtingsmaatregelen (§ 3.3.1), beheersmaatregelen (§ 3.3.2) en technische maatregelen ( = aanpassing van apparatuur, § 3.3.3). Binnen deze drie groepen wordt onderscheid gemaakt naar maatregelen voor grasland, maatregelen voor bouwland en maatregelen buiten de landbouwpercelen. 3.3.1 Aanleg en inrichting Al. Aanleg terrastaluds De slootkant wordt gedeeltelijk afgegraven zodat een "geterraseerd" profiel ontstaat. 33 Hierbinnen bestaat een variant waarbij het terras zo laag wordt aangelegd dat een dras- of plasberm ontstaat. Deze terrassen worden niet meegemest en kunnen eventueel worden gemaaid waarna het maaisel wordt afgevoerd. Met de gangbare maaiapparatuur zal het voor de aangelanden in veel gevallen niet mogelijk zijn met de bestaande maaiapparatuur te werken. In veeteeltgebieden geeft deze maatregel in combinatie met afrastering het beste resultaat in verband met het tegengaan van vertrapping (Melman, 1991; CUR, 1994; Orleans et al, 1994). Vanwege de hoge kosten die met deze maatregel gemoeid zijn wordt vaak voorgesteld deze terrassen op de kopse kant van percelen aan te leggen, bij voorkeur bij landinrichting (Melman, 1991). Probleem: Vermesting, vernietiging (SI, SKI, SK5). Resultaat: Hogere natuurwaarde van de vegetatie. Door de zonering kunnen meer soorten voorkomen, vooral soorten van natte en drassige omstandigheden krijgen meer kansen. De N-opname op geterrasseerde taluds is lager, waardoor een voedselarmere vegetatie kan ontstaan (Melman, 1991). In een veenweidegebied is na acht jaar de positieve invloed van geterrasseerde slootkanten nog steeds aanwezig en zelfs iets versterkt (van der Linden & de Jong, 1994). Indien de terrassen wel worden meegemest gaat een relatief groot deel van het positieve effect verloren. Terrassering in veenweidegebieden wordt door Den Held (1991) genoemd als middel om riet- en rietveenmosoevers te krijgen. Voor het krijgen van andere vegetatietypen met een hoge natuurwaarde acht Den Held (1991) de inzet van terrassering niet noodzakelijk. De onbemeste terrassen dienen tevens als bufferzone tegen uit- en afspoeling van nutrienten naar de sloot, met name op zandgrond. Dras- of plasbermen zijn als buffer iets efficienter dan drogere varianten, omdat ze werken als helofytenfilter (zie natuurmaatregel A4). In dit kader zullen de terrassen voor een zo groot mogelijke nutrientenverwijdering moeten worden gemaaid en het maaisel worden afgevoerd. Volgens Orleans et al. (1994) is een dergelijke buffering op veenweidegrond veel effectiever dan op grasland op zand. Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "plas/dras oevers". Vrijwel alle oevergebonden diersoorten hebben een voorkeur voor een flauwe overgang van land naar water (CUR, 1994). Voor deze soorten biedt een terrasoever een beter leefmilieu. Kosten: Voor een terras van 1 meter breed: eenmalig: / 2,50 - 18,- /m: kosten aanleg (Melman, 1991 gecorrigeerd voor inflatie). Jaarlijks: kiasse C: extra beheerskosten en opbrengsderving (CUR, 1994; Schepers et al, 1993; Corporaal et al, 1995). De jaarlijkse kosten van geterrasseerde oevers, plas- en drasoevers en flauwe oevers zullen in bouwland wellicht wat hoger uitvallen dan in grasland doordat het beheer van de slootkant meer afwijkt van de gangbare beheerstaken op bouwland dan op grasland en de opbrengstderving wellicht hoger is op bouwland. Acceptatie: Terrassen langs kopse einden van percelen zijn beter inpasbaar dan die langs de gehele lengte van percelen. Dit laatste zou (te) veel landverlies opleveren. Bovendien zijn de kopse einden beter te scheiden van de rest van het bedrijf. Het niet meebemesten van het terras wordt 34 door boeren als een goed inpasbare maatregel gezien. De terrassen zelf worden echter als onhandig ervaren, vooral in verband met maaien. Bij Waterschappen is de acceptatie voor deze maatregel beter, wellicht dat zij het maaionderhoud op de kopse kanten van percelen (speciale apparatuur vereist) ter hand zouden kunnen nemen. Het risico op ingroei van onkruiden het perceel op werd niet groot geacht. Als de terrassen gemaaid worden is geen sprake van veel opbrengstderving, hoewel het maaisel van iets mindere kwaliteit is (van der Linden & de Jong, 1994). Tabel 3.2 De fosfaat- en nitraatreductie naar het oppervlaktewater [percentages) met behulp van verschillende bufferzones van 1, 3 en 6 m breed. Op veen zijn voor de buffering van nitraat bufferzones overbodig. (Berekeningen zijn uitgevoerd door F. Mugge van Milieubiologie Leiden met het door dit instituut ontwikkelde procesmodel BUFMOD, waarbij gebruik is gemaakt van basisgegevens uit tabel 6 en 7 uit Orleans et al (1994). Bosbuffer P 1 3 6 N 1 3 6 Plas/drasoever P 1 3 6 N 1 3 6 Onbemeste strook P 1 3 6 N1 3 6 Grasstrook P 1 3 6 N 1 3 6 Mais op zand Gras op zand Gras op veen Bouwland op klei 1,3 3,8 7.6 5,2 15.6 31,2 1,3 4.0 7.9 5,7 17,0 34.0 6,0 17,9 35,7 - 4,4 13,2 26,4 90,9 100 100 1.8 5,5 11.0 12.8 38,5 77.0 2,4 7.3 14,6 14.2 42.5 85,0 10,9 32,8 65.6 - 9.9 29.6 59.3 100 100 100 1,7 5,2 10,5 3.6 10,9 21.8 2.7 8,0 16.1 5,7 17,0 34,1 12,0 36,1 72.3 - 8.4 25.1 50,2 47.5 100 100 2.0 5.9 11,8 5,2 15.6 31,3 nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt 11,1 33.3 66.6 92.5 100 100 35 Stadium: Bestaand op zeer beperkte schaal (Zeeland, krekenbeheer, mon. med. Bruggink). Verder goed toepasbaar, in 1991 werd al voorgesteld de maatregel in te voeren in het veenweidegebied (zie: Herziene notitie voor beleid in zake peilverlaging in de diepe veenweidegebieden, CLC, maart 1991). Actoren: Provinciale of rijksoverheden zouden het een piek kunnen geven bij landinrichtingsprojecten. Het beheer zou in het kader van beheersovereenkomsten door aangelanden kunnen plaatsvinden (Melman, 1991). Beleidsinstrument: Vanwege de relatief hoge kosten fysiek regulerend binnen het kader van een landinrichting. Het beheer zou dan met behulp van vergoedingen binnen beheersovereenkomsten geregeld kunnen worden (financieel). A2. Aanleg flauwe oevers De helling van het talud bij een flauwe oever is 1:3 of flauwer (CUR, 1994). Probleem: Vermesting, vernietiging (SI, SKI, SK5). Zie terrastaluds. Door de flauwe hellingshoek leent een dergelijke Resultaat: oever zich wel beter voor een intensief maaibeheer dan een steile oever, waardoor zelfs bij afwezigheid van bemesting een soortenarme vegetatie ontstaat. Daarom zijn bij dit type oever alleen kansen voor natuurontwikkeling bij een extensief maai- en bemestingsregime. (Melman & van Strien, 1990). De flauwe oevers zijn over het algemeen echter kwetsbaar in verband met vertrapping en afslag, zeker in het veenweidegebied (mon. med. Melman). Afrastering om vertrapping tegen te gaan zou wellicht gewenst zijn, ook om de grens tussen oever en perceel en oever duidelijk te markeren (zie: acceptatie). Indien de flauwe oevers niet worden bemest zullen ze ook een buffer voor de uitspoeling van nutrienten vormen. Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "gras- en onbemeste strook". Kosten: Acceptatie: Vergelijkbaar met terrasoevers. Vergelijkbaar met terrasoevers. De flauwe oevers zijn echter waarschijnlijk iets minder onhandig in het onderhoud dan de terrassen. Vooral het maaien zal gemakkelijker zijn. Hierin schuilt echter ook het gevaar dat de flauwe oevers voor een groot deel worden meegetrokken in een intensief beweidings- en maairegime. Van Dijk (Landbouwschap, mon. med.) signaleert ook hier het probleem van de grensbepaling tussen intensief beheerd land en natuurontwikkeling. Vanwege de kosten ook hier wellicht het meest reeel op de uiteinden van percelen. Toepasbaar. Stadium: Zie Al: terrassering. Actoren: Zie Al: terrassering. Beleidsinstrument: A3. Overdimensionering slootprofiel De waterloop krijgt door verdieping of verbreding een groter nat profiel. Dit kan door verdieping van de sloot, verbreding van de sloot, of een combinatie van beide (Pitlo, 1989; CUR, 1994). Kleine ondiepe of droogvallende sloten kunnen ook alleen op 36 bepaalde plaatsen verbreed en/of verdiept worden (lokale overdimensionering, zie: Proost, 1986). Dit kan gebeuren om het effect van kwel te versterken, om het tot op de bodem bevriezen in de winter en droogvallen in de zomer te voorkomen en om ruimtelijke variatie te creeren. Probleem: Vernietiging, verdroging (S5, S3, SK5, SK3). Variant: Alle typen, maar verdieping met name bij brede sloten (hoofdwatergangen). Voor smalle sloten is verdieping zonder verbreding minder geschikt omdat de kanten van deze sloten sneller inzakken als de sloten te diep worden. Resultaat: Door overdimensionering in de breedte ontstaat meer ruimte voor waterplanten in de waterloop. Een drassige situatie met veel waterplanten heeft een helofytenwerking, waardoor P/N-fixatie plaatsvindt. Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering en helofytenwerking zie: tabel 3.2 bij "plas/dras oevers". Verdieping komt het zelfreinigende vermogen van het water ten goede. Bij lokale overdimensionering ontstaan betere overlevingsmogelijkheden bij strenge winters en droge zomers voor aquatische fauna. Door de ruimtelijke variatie bij lokale overdimensionering zullen ook de levensgemeenschappen gevarieerder worden door gradientwerking. Bovendien is door het grotere waterbergende vermogen een lagere onderhoudsfrequentie voor de sloot mogelijk, doordat de weerstand voor doorstroming verminderd wordt. Verdieping kan overigens ook bereikt worden door de sloten goed diep uit te baggeren. Bij een verdubbeling van het natte profiel mag het oppervlak bedekt met waterplanten ongeveer 4 maal zo groot worden, zonder dat de doorstroming wordt belemmerd. Overdimensionering kan verdroging veroorzaken; daarnaast kan de Neveneffect: verblijftijd van het water toenemen en daarmee de nadelige effecten van vermesting. Verwijdering van de baggerlaag kan leiden tot een geringere denitrificatie. Maatregelen die graafwerk omvatten kunnen ingeval van vervuilde (water)bodems minder haalbaar of zelfs niet wenselijk zijn. Verdieping: Kosten: eenmalig: / 10,- tot / 40,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR, 1994) bij een toevoeging van 2 m3 per meter slootlengte (= ± een verdubbeling van een sloot van 4-5 meter breed en 50 cm diep), hierna kostenbesparend door minder frequent onderhoud. Jaarlijks: geen kosten. Verbreding: eenmalig: / 15,- tot / 50,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR 1994) en kosten grondverwerving (CUR, 1994) bij toevoeging van 2 m3 per meter slootlengte van een sloot van 1 meter diepte, hierna kostenbesparend door minder frequent onderhoud. Verbreding kost land en zal dus door landgebruikers niet goed geacAcceptatie: cepteerd worden, zeker niet in gebieden waar de sloten krap gedimensioneerd zijn zoals akkerbouw- en glastuinbouwgebieden. Verdieping stuit in dit opzicht op minder barrieres, zeker in veenweidegebieden, waar vaak een grote baggerachterstand bestaat. Verdieping in akkerbouwgebieden waar de sloten vaak een steil profiel hebben, wordt als 37 riskant in verband met instorting genoemd. Stadium: Experimenteel, bestaand (Joop & Davidse, 1995). Actoren: Waterschappen, Nederlandse Spoorwegen (spoorsloten). Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. Het zijn forse ingrepen die met name bij de inrichting van een gebied toegepast kunnen worden. In het veenweidegebied zal een sloot vooral op diepte gebracht kunnen worden door diep te baggeren (zie maatregel B2: baggeren). A4. Helofytenfilter voor de zuivering van eutroof boezemwater Helofytenfilters zijn aangelegde (of natuurlijke) moerassen die gebruikt worden voor de zuivering van water. Fosfaten, nitraten, maar ook zware metalen en organische stoffen kunnen met deze filters verwijderd worden. Men kan denken aan helofytenfilters dicht bij de vervuilingsbron (zuiveringsinstallatie, camping enz.), maar ook bij een inlaatpunt van een natuurgebied (During et al, 1989). Probleem: Vermesting (SI). Resultaat: Een natuurlijke zuivering van water en de vorming van moerassen die bijvoorbeeld broedgelegenheid aan vogels geven. De effectiviteit van een helofytenfilter hangt af van de waterdiepte, de verblijftijd van het water, de belasting aan verontreinigingen en het vegetatiebeheer. Bij een hydraulische belasting van 200-300 m3/ha/dag wordt meer dan 50% reductie van fosfaat en nitraat verkregen. Bij een waterdiepte van 30-50 cm is de verblijftijd dan 10-25 dagen (Duel & Te Boekhorst, 1991). Kosten: De filters zullen een fors ruimtebeslag hebben: Duel & Te Boekhorst (1991) noemen grondprijzen van / 20.000,-/ha, verder zijn er de inrichtingskosten: / 11.000,-/ha en de beplantingskosten (f 70.000,/ha). Acceptatie: Laag voor grootschalige toepassingen, vanwege het grote ruimtebeslag en de hoge kosten. Zo zou bijvoorbeeld de polder Noorderpark ten noorden van Utrecht (wateraanvoerbehoefte 2,5 miljoen m3) voor zuivering een filter van 250 ha nodig hebben (During et al, 1989). Dit zou, op basis van het bovenstaande, neerkomen op een bedrag van ruim / 25 miljoen. Dicht bij vervuilingsbronnen zijn de toepassingsmogelijkheden daarom groter. Stadium: Bestaand, voor zuivering van industrieel en huishoudelijk afvalwater. Actoren: Waterschappen, overheid. Beleidsinstrument: Financieel, want het is een dure vorm van waterzuivering als deze voor een groot gebied ingezet wordt. A5. Aanleg heg of bosbufferstrook Aanplant van een smalle strook bomen of struiken langs sloot in bouwland. Deze strook wordt niet meebemest of bespoten. Probleem: Verspreiding, vermesting (SI, S2, SKI, SK2). Resultaat: Als buffer tegen vermesting is een bosbufferstrook even effectief als een onbemeste strook landbouwgrond in het verwijderen van N en P (zie: B4). Een bijkomend voordeel is echter dat de hoge beplanting werkt als een scherm dat de drift van bestrijdingsmiddelen naar de sloot en slootkant beperkt. Voor een kwantitatieve uitwerking van de 38 Neveneffect: buffering zie: tabel 3.2 bij "bosbuffers". Bij B7 (Onbespoten randen) wordt aangegeven dat een 6 m brede strook een reductie aan bestrijdingsmiddelen-drift geeft van meer dan 90%. Als op een dergelijke strook bomen geplant worden zal deze reductie van bestrijdingsmiddelen dus de 100 % benaderen. Een bijkomend voordeel is dat de fauna op het perceel (vogels) meer dekkings- en broedmogelijkheden krijgt. Een nadeel van bomen langs de sloot is de bladval in het water waardoor de sloot eerder dichtslibt en eutrofiering optreedt. Een ander nadeel is de beschaduwing van het gewas langs de bomenrij, waardoor het minder snel groeit. De bomen kunnen ook zorgen voor beschaduwing van de sloot wat in principe een voordeel kan zijn, doordat deze dan minder snel dichtgroeit en minder vaak geschoond hoeft te worden. Een dergelijke strook zou daarom aan de zuidzijde aangelegd moeten worden. Bij een boom per meter sloot: / 0,80 tot / 1,80 /m exclusief grondwerk (CUR, 1994). In een boomloze omgeving als de Haarlemmermeer is de acceptatie Acceptatie: slecht. De bomen worden als hinderlijk gezien voor de slootschoning. Mogelijk is deze beter in het oosten van het land. Idee. Stadium: Actoren: Aangelanden. Beleidsinstrument: Financieel, bijvoorbeeld in de vorm van beheersovereenkomsten, omdat de bedrijfsvoering nadelig door deze maatregel bei'nvloed wordt. Kosten: A6. Aanleg faunaverbindingen in de lengterichting Oevers hebben vaak een corridorfunctie voor fauna. Er kunnen echter barrieres voorkomen zoals dammen en bruggen. Deze kunnen worden opgeheven door tunnels aan te leggen (dam), natte duikers onder spoorwegen door (Joop & Davidse, 1995) of door de aanleg van looprichels langs bruggen en zogenaamde otterrichels langs duikers en viaducten. Probleem: Versnippering (S6, SK6). Resultaat: Vermindering versnippering, kleine zoogdieren, reptielen. vissen en insekten maken gebruik van deze voorzieningen. Kosten: Eenmalig kiasse C. Er zijn echter zeer waarschijnlijk slechts enkele meters faunaverbinding nodig langs een sloot. Door deze maatregelen toe te passen bij aanleg van spoorwegen e.d., worden de kosten hoofdzakelijk beperkt tot materiaalkosten. Provincies verschaffen subsidies voor deze maatregelen. Acceptatie: Goed. Stadium: Bestaand. Actoren: Aangelanden, Nederlandse Spoorwegen, waterschappen, overheid. Beleidsinstrument: Financieel om actoren te prikkelen tot aanpassing van barrieres, wellicht ook fysiek regulerend binnen landinrichtingsprojecten. A7. Aanleg vispassages Specifieke vorm van faunaverbinding, namelijk als door verschillen van waterpeilen geen migratie van vissen mogelijk is, wat weer isolatie van populaties tot gevolg heeft. De 39 barrieres kunnen worden opgeheven door de aanleg van vispassages. De meeste toepassingen tot nu toe zijn echter gericht op stroomopwaartse migratie in stromende wateren. Kemper (1989) beschrijft een vispassage bedoeld voor Driedoornige stekelbaarzen die na hun jaarlijkse trek uit zee niet in staat zijn polders te bereiken (en landelijk sterk achteruit gegaan zijn). Probleem: Versnippering (S6). Resultaat: De passage blijkt zeer intensief door stekelbaarzen gebruikt te worden. Kosten: Eenmalig kiasse C. Er zijn echter zeer waarschijnlijk slechts enkele meters vispassage nodig in een sloot. Acceptatie: Goed. Stadium: Bestaand in Noord-Holland. Actoren: Waterschappen, Verkeer en Waterstaat, provinciale overheden. Beleidsinstrument: Financieel om actoren te prikkelen tot aanpassing van barrieres, wellicht ook fysiek regulerend binnen landinrichtingsprojecten. A8. (Her)introductie van gewenste soorten (actief biologisch beheer) De verspreiding van plantesoorten van de sloten wordt evenzeer bemoeilijkt doordat veel watergangen niet met elkaar verbonden zijn. Door middel van een eenmalig uitzaaien of aanplanten van gewenste plantesoorten kan dit worden tegengegaan. Van Dorp (1992) adviseert om plantesoorten met een gering dispersievermogen te (her-)introduceren in doelgebieden die voor deze soorten onbereikbaar zijn. Dit is ook denkbaar voor helofyten. Deze planten verspreiden zich door middel van drijvende zaden (Bulle et al, 1994). Diersoorten waarvoor bovenstaande maatregelen niet afdoende zijn kunnen geherintroduceerd worden. Ook kunnen graskarpers ingezet worden voor het verwijderen van de waterplanten. (CUR, 1994). Probleem: Resultaat: Neveneffect: Kosten: Acceptatie: Stadium: Bij alle problemen behalve S5 en SK5 is het mogelijk soorten die als gevolg van deze problemen zijn verdwenen te herintroduceren. Herintroduceren heeft vooral zin wanneer de oorzaak voor het verdwijnen is weggenomen, maar de organismen zijn niet in staat hun oorspronkelijke omgeving weer te bezetten (S6, SK6). De introductie van de graskarper kan een minder "vernietigend" alternatief zijn voor het slootschonen (SK5) Herintroductie: hogere natuurwaarde flora of fauna, begrazing door graskarper: minder vernietiging van slootkantflora door extensievere mechanische slootschoning. Graskarpers kunnen zorgen voor overbegrazing waardoor alle waterplanten in de sloot kunnen verdwijnen. Bij een strook van 1 meter breed zijn de kosten eenmalig kiasse A (o.a gras) tot en met kiasse C (onder andere riet), afhankelijk van de soort (CUR, 1994). Herintroductie flora: afhankelijk van de persoon. Sommige boeren vinden bloemen niet in de slootkant langs een perceel thuishoren, anderen vinden dit juist mooi (van der Linden & de Jong, 1994). Sommigen wachten liever af tot soorten vanzelf terug komen in plaats van ze te herintroduceren. De acceptatie van de graskarper als middel om tot hogere natuurwaarden te komen is gering; het beeld van een sloot zonder waterplanten overheerst hier. Zaaien van slootplanten: experimenteel (Bulle et al, 1994; Parmen40 tier, 1994). Graskarpers: bestaand (bijvoorbeeld bij Heteren, provincie Gelderland), maar op zeer kleine schaal en gezien het beperkte resultaat ziet het er naar uit dat dit niet uitgebreid gaat worden. Aangelanden. Actoren: Beleidsinstrument: Financieel. In de vorm van beheersovereenkomsten, bij voorkeur met resultaatbeloning goed te realiseren. A9. Verwijderen kroos (actief biologisch beheer) Kroossoorten verslechteren de omstandigheden voor andere soorten als ze dominant worden. Door kroosverwijdering verbeteren die omstandigheden, maar bovendien worden door de kroosverwijdering veel nutrienten uit de sloot verwijderd. Probleem: Hiervoor geldt dat verwijdering alleen zin heeft als ook de oorzaak voor de dominantie wordt opgelost. In het geval van kroos is dit vermesting (SI). Resultaat: Meer ruimte voor gewenste soorten. In die gevallen waar vermesting de oorzaak is van de dominantie kan verwijdering helpen het probleem te verminderen. Hendriks et al. (1994) berekenen dat door kroosverwijdering uit sloten bij Bergambacht de fosfaatconcentratie sterk zal dalen in het water, waardoor kroosgroei geremd wordt. Door de dalende groei van kroos na enkele jaren stagneert naar verwachting de afnarne van het totaal-stikstofconcentratie. Kosten: / 0,15 /m bij gemiddelde slootbreedte van 3,8 m (Hendriks et al, 1994). Acceptatie: Boeren zien grote praktische problemen als men dit wil doen in de kleine perceel- en scheisloten. Zijzelf missen de apparatuur (en de motivatie) om dit te doen. Stadium: Idee/experimenteel (kroosverwijdering). In de Krimpenerwaard is juist een onderzoek gestart (Hendriks et al, 1994). Actoren: Waterschappen, vanwege de toepassing in wat grotere sloten en de benodigde apparatuur. Beleidsinstrument: Fysiek regulerend vanwege de beoogde actoren. AlO. Aanbrengen nest- en schuilgelegenheid voor vogels en zoogdieren. Door intensief beheer van grasland en bouwlandpercelen is er vaak weinig schuilplaats voor kleine marterachtigen zoals de hermelijn en de wezel. Door de aanleg van schuilmogelijkheden kan dit worden verholpen (Jonker & Mulder, 1994). Doordat krabbescheer uit veel sloten is verdwenen als gevolg van eutrofiering en de inlaat van gebiedsvreemd water, kan de Zwarte Stern dit niet meer gebruiken om zijn nest op te maken. Het is gebleken dat de Zwarte Stern ook van kunstmatige vlotjes gebruik maakt (Terwan, 1992). Deze maatregel is vooral bedoeld voor veensloten gezien de biotoopvoorkeur van Zwarte sterns. Probleem: Vermesting, vernietiging (SI, SK5). Resultaat: Meer marterachtigen en Zwarte sterns. Neveneffect: Eutrofiering van water als gevolg van kolonies Zwarte sterns. Kosten: Eenmalig kiasse B per broedvlotje. De kosten van schuilhopen en marterkasten hangen af van aantal per meter sloot. Waarschijnlijk is deze maatregel per meter sloot niet duurder dan eenmalig kiasse A/B. Acceptatie: Goed, zeker als marterkasten en vlotjes gratis worden verstrekt. 41 Stadium: Bestaand, in enkele gevallen worden de vlotjes gratis verstrekt door stichtingen voor vrijwillig natuur- en landschapsbeheer (Terwan, 1992). Actoren: Aangelanden, vrijwilligers. Beleidsinstrument: Communicatief, gebruik maken van de positieve gevoelens voor vogels en zoogdieren, Financiele prikkels kunnen gegeven worden binnen beheersovereenkomsten en vergoeding van de kasten/vlotjes. 3.3.2 Beheer van de sloot en slootkant Bl. Slootschoningsfrequentie aanpassen Slootschonen zou in veel veenweidesloten terug kunnen van eens per jaar naar eens in de twee a drie jaar (van Strien, 1986; Best, 1993), zeker als vertrapping wordt tegengegaan, bijvoorbeeld door afrastering. Ook is het mogelijk enkele ondiepe rijkbeplante stukken watergang over te slaan bij het schonen. Bij het schonen kan het best gebruik worden gemaakt van natuurvriendelijke slootschoningsapparatuur (maaikorf of maai-hark combinatie). Schonen kan het best pas in September plaatsvinden, na de zaadproductie en voordat kikkers in de modder kruipen om te overwinteren. Het materiaal kan op de noordkant worden gezet zodat de soortenrijkere zuidkant wordt ontzien. Indien veel materiaal is verwijderd kan het materiaal het best over het perceel worden verspreid. Querner (1995) stelt dat het huidige maaionderhoud in waterlopen op de hogere gronden vaak gebaseerd is op praktijkervaring en dat er te weinig gebruik wordt gemaakt van lokale hydrologische omstandigheden. Querner adviseert een modelmatige aanpak (SIMFLOW) om het benodigde maaionderhoud te berekenen, en stelt dat de maaifrequentie hierdoor in veel sloten omlaag kan. Ook bekritiseert Querner het huidige beleid ten aanzien van slootdimensioneringen. Deze zijn gebaseerd op een debiet dat een keer per jaar optreedt. Ter Stege & Pot (1991) geven voor Gelderland aan dat de onderhoudsfrequentie omlaag kan naar 1 tot 2 maal per jaar (gecombineerd met vermindering voedselrijkdom). Probleem: Resultaat: Kosten: Vernietiging, vermesting (S5, SK5, SKI). Hogere natuurwaardele)+wikkeling van waardevolle vegetatie. Een verminderde slootschoningsfrequentie werkt eerder kostenbesparend. De kostenbesparing door een verminderde maaifrequentie op de hogere gronden weegt op tegen de kosten van af en toe schade door overstroming te vergoeden (mon. med. Querner). De huidige slootschoningsapparatuur (bijvoorbeeld maaiharkcombinatie) op de hogere gronden zal evenwel niet altijd voldoende capaciteit hebben om dichtgegroeide sloten te kunnen schonen. Acceptatie: Redelijk. Voor het veenweidegebied vindt bij Waterschappen verschuift momenteel de aandacht naar baggeren omdat dit hier belangrijker is voor de afvoerfunctie en de waterkwaliteit dan slootschoning. Voor gedifferentieerd maaionderhoud is de belangstelling groeiende bij waterschappen. In onder andere Salland en Zuid-Limburg wordt hiermee geexperimenteerd. Stadium: Experimenteel. Actoren: Aangelanden, waterschappen. provincies. Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. De regelgeving rond de slootschouw zou hiervoor 42 in veel gevallen gewijzigd moeten worden. B2. Baggeren Het is gunstig voor de natuur in en rond sloten om de sloot eens in de drie a vier jaar diep uit te baggeren in plaats van elk jaar een beetje. De bagger kan het best op het perceel worden verspreid. Ook kan er voor gekozen worden om de bagger in eerste instantie altijd op een oever te plaatsen, om de andere oever te ontzien (van Dijk, 1981). Probleem: Vermesting, vernietiging (SI, SK5). Resultaat: Doordat de bagger niet meer op de kant wordt gezet (over het perceel verspreid), wordt verstikking van de slootkantvegetatie en vermesting van de slootkant door voedselrijke bagger voorkomenle) + nutrientenrijk. Vooral de totaal-fosfaat concentratie zal als gevolg van grondig baggeren op korte termijn sterk afnemen (Hendriks et al., 1994). Bovendien wordt minder zuurstof geconsumeerd door de baggering van sloten en neemt het zelfreinigende vermogen bij een grotere waterdiepte toe. Hierdoor verbetert de waterkwaliteit en verbeteren de leefomstandigheden voor planten en dieren in de sloot. Boeijen & van der Honing (1988) vinden een positief effect baggeren op macrofauna in veenweidesloten. Bovendien is in jaren met alleen klein onderhoud (wel schonen maar niet baggeren) de aantasting van sloot en slootkant minder ernstig dan bij groot onderhoud. Doordat de sloot dieper wordt uitgebaggerd kan niet alleen de baggerfrequentie maar ook de slootschoningsfrequentie omlaag. Neveneffect: Eventuele verontreinigingen (Py\K's, zware metalen) worden met de bagger mee over het land verspreid. De regelgeving omtrent verontreinigde baggerspecie staat haaks op het uitgangspunt deze bagger te verspreiden over het perceel. Kiasse II specie mag niet meer dan 20 m uit de sloot worden opgebracht. Kosten: Zowel jaarlijks als eenmalig geen kosten, mogelijk zelfs kostenbesparend door minder frequent onderhoud. Acceptatie: Redelijk (toenemend positief)Stadium: Gedeeltelijk bestaand. Actoren: Aangelanden, waterschappen, provincies. Beleidsinstrument: Communicatief aangezien de betrokkenen overtuigd zijn van de zin van deze maatregel, regelgeving (slootschouw). B3. Hoog slootpeil. minder abrupte overgang tussen zomer- en winterpeil Probleem: Verdroging (S3, SK3). Resultaat: Minder snel zuurstoftekort e.d., minder snel uitdroging (bijvoorbeelle)+ vochtig-natte en natte standplaatsen meer kans krijgen. Van Strien (1991) vindt een hoge correlatie tussen het waterpeil en de soortenrijkdom van de slootkant. Neveneffect: Kwaliteit gras vermindert. Kosten: Opbrengstderving van boeren in verband met de verminderde graskwaliteit (laat zich niet per meter slootkant uitdrukken). Van Strien (1991) geeft aan dat het financiele resultaat van landbouwbedrijven in het veenweidegebied met een hoog slootpeil niet veel minder is dan die met lage slootpeilen. 43 Acceptatie: Hoog slootpeil: laag, boeren kunnen het land niet meer op en de kwaliteit van het gras wordt minder. Minder abrupte overgang. Laag. Boeren willen graag zo vroeg mogelijk in het jaar het land weer op kunnen. Idee. Bij Waterschappen van hogere gronden heerst momenteel het Stadium: idee dat het zomerpeil later bereikt kan worden dan nu vaak het geval is. Plassen op het land in het voorjaar zijn in hun optiek vaak het gevolg van slechte doorlaatbaarheid van de grond. Waterschappen. Actoren: Beleidsinstrument: Fysiek regulerend, vanwege de lage acceptatie van de aangelanden. B4. Onbemeste slootkant of strook Bij het uitrijden van kunstmest kan door voldoende afstand van de sloot te houden, of door gebruik te maken van een aangepaste strooier (kantstrooier, zie: Tl), de slootkant worden ontzien, en komt er minder mest in de sloot terecht (rechtstreeks of door uitspoeling). In bouwland kan nog gedacht worden aan het onbemest laten van spuitvrije stroken (zie: B8 en B9), als deze stroken niet langer in produktie zijn. Probleem: Vermesting (SI, SKI). Resultaat: Minder meststoffen in de sloot, hierdoor een voedselarmere slootkantvegetatie. Volgens Melman (1991) heeft het niet meemesten van de slootkant een zeer positief effect op de slootkantvegetatie. Ook Den Held (1991) constateert dat een 1-3 meter brede onbemeste strook, in combinatie met een natuurtechnische schoning een vegetatie met een hoge natuurwaarde geeft in veenweidegebieden. Parmentier (1990) vindt een sterke botanische verrijking van slootoevers in Waterland als er ca. 10 m. uit de kant gebleven wordt bij het mesten. Volgens Orleans et al. (1994) moet een onbemeste bufferstrook in grasland op zand veel breder zijn dan eenzelfde strook op veen om tot eenzelfde reductie van uitspoeling naar het water te komen. Voor een kwantitatieve uitwerking van de buffering zie: tabel 3.2 bij "gras- en onbemeste strook". Kosten: Gering, soms zelfs netto winst voor de boer, bij gebruik van een kantstrooivoorziening (mon. med. Verheul; Melman & Huele, 1989). Parmentier (1990) schat een grasopbrengstderving in de orde van enkele procenten, afhankelijk van de perceelsbreedte. Acceptatie: Redelijk tot goed. Stadium: Kantstrooiers worden in bouwland op grote schaal toegepast, in veeteeltgebieden op beperkte schaal. Bemestingvrije stroken worden al toegepast in de beheersovereenkomsten (LBL), dit betreft meestal veeteeltgebieden. Beleidsinstrument: Communicatief wat betreft kantstrooiapparatuur, want boeren hebben er geen belang bij dat er mest in de sloot terecht komt. Financieel voor de compensatie bij eventuele opbrengstderving door mestvrije stroken. B5. Aangepast maaibeheer van de slootkant Een aangepast maaibeheer kan voor de natuur gunstig zijn. Hierbij is het wel van belang 44 dat het maaisel wordt afgevoerd. Ter Stege & Pot (1991) en van Strien (1991) vinden een achteruitgang in soortenrijkdom van de slootkanten als het slootvuil hier blijft liggen na schoning. Vooral bij onbemeste slootkanten versnelt maaien en afvoeren de verschraling (Drost & Sjoukes, 1994). Als de slootkant wel meebemest wordt en niet wordt gemaaid verruigt hij snel (Melman, 1991). Maaien moet echter niet te vroeg plaatsvinden zodat planten de kans krijgen zaad te produceren en fauna zo lang mogelijk dekking kan vinden in de slootkant. Drost & Sjoukes (1994) bevelen aan om de waterbodem en de sloottaluds zoveel mogelijk in dezelfde werkgang te maaien in verband met verstoring van fauna. Ook adviseren zij de waterloop niet in een maal te maaien, maar regelmatig enkele meters te laten staan, of de oevers beurtelings te maaien, in verband met dezelfde fauna. Het best kan de slootkant bij de eerste snede worden overgeslagen in combinatie met niet bemesten. Voor de overleving van insekten is het gunstig het maaisel een paar dagen te laten liggen voor het afgevoerd wordt. Remmelzwaal & Voslamber (1995) experimenteren met een heel andere vorm van oeverbeheer: zij laten ruige oevers langs akkers in Flevoland (akkerbouw op klei) ontstaan. De taluds plus 4 meter van het perceel worden eenmaal in de twee jaar gemaaid, waardoor een ruigte met riet en brandnetels ontstaat. Probleem: Vermesting, vernietiging (SKI, SK5) en in Flevoland verspreiding (S2, SK2). Hogere natuurwaarde vegetatie, meer kansen voor insekten (ze krijgen de tijd weg te kruipen), dekking voor vogels, zoogdieren en amfibieen. Verschraling slootkant. Als de stikstofverwijdering door maaien gelijkgesteld wordt aan de stikstofopname dan zou deze ca. 200 kg/ha*j bedragen voor slootkanten in veenweidegebieden (Melman et al, 1990). In Flevoland ontstaat geen hoge botanische waarde, maar een toename van broedvogels, muizen, ongewervelden, waaronder vlinders en libellen. Kosten: Geringe inkomstenderving; het maaisel kan weliswaar dienen als stro of voer, maar is van geringe kwaliteit voor de melkproduktie. Flevoland: Enkele duizenden guldens per bedrijf door onttrekking van productiegrond, bovendien moet een maaikorf ingezet worden, die / 0,24 /m duurder is ten opzichte van gangbaar (maaibalk, klepelmaaier) beheerd talud. Acceptatie: Redelijk, bij een adequaat mestregime hoeft de slootkant vanzelf minder te worden gemaaid. Het laten liggen van het maaisel is slecht inpasbaar omdat boeren graag snel hergroei van het gras willen zien. Bovendien moeten ze het maaisel later alsnog ophalen. Acceptatie van experiment in Flevoland onbekend, wellicht redelijk als de huidige regeling voor produktiebeperking zodanig wordt aangepast dat deze maatregel gesubsidieerd kan worden (Remmelzwaal & Voslamber, 1995). Stadium: Bestaand wat betreft het niet maaien bij de eerste snede: dit wordt geadviseerd in de beheersovereenkomsten (RBON; zie: § 3.2). In deze beheersovereenkomsten worden de sloodcanten niet meebemest; hierdoor groeit de vegetatie in de kant minder hard en hoeft dus minder vaak en later gemaaid te worden. Beleidsinstrument: Financieel, vanwege de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering. Resultaat: B6. Beweiden 45 Een lagere beweidingsdruk is gunstig voor de slootkant. Een geringe vertrapping in de slootkant kan zelfs positief werken omdat hierdoor zaden makkelijker kunnen kiemen in de ontstane open plekken (Parmentier, 1990). Een hoge beweidingsdruk zorgt voor meer bemesting, veel vertrapping, waardoor een hogere schoningsfrequentie noodzakelijk kan zijn (van Dijk, 1981), en afgrazen van soorten voor ze zaad kunnen produceren. Een lage beweidingsdruk kan worden bereikt door een perceel vroeg in het seizoen als maailand te gebruiken en later als weiland (CLM, 1992). Parmentier (1990) vindt in Waterland echter op percelen die eerst worden bemaaid en daarna beweid minder soorten in de slootkanten dan op andere percelen. Ook kan vertrapping worden tegengegaan door de plaatsing van weidepompjes of drinkbakken, al of niet in combinatie met afrastering van slootkanten. Het aanleggen van een verharde drinkplaats langs de sloot verlaagt de druk op de rest van de slootkant (CLM, 1992). Schapenbeweiding is ongunstig voor de slootkanten en moet daarom worden vermeden, tenzij dit in combinatie met afrastering van de slootkant gebeurt (Parmentier, 1990). Probleem: Vernietiging, vermesting (SK5, SKI). Resultaat: Minder slootkant vertrapping, planten kunnen zaad zetten. Kosten: Aanschaf weidepomp: / 400,-, aanleg verharde drinkplaats / 750,(Parmentier, 1990); plaatsing en onderhoud van rasters: / 0,15 - 0,20 /m*j. Acceptatie: Drinkbakken en rasters: wisselend, het brengt enerzijds extra kosten en werk met zich mee (behalve voor de slootschoning), anderzijds neemt de kans dat vee in de sloot raakt af en is er bij gebruik van een weidepomp minder risico op leverbotbesmetting. De acceptatie is afhankelijk van het individu en het gebied (In het oostelijk veenweidegebied wordt vanouds al gebruik gemaakt van rasters). Drinkbakken op zonneenergie zijn nu nog erg kwetsbaar. Dit verlaagt de acceptatie. Verharde drinkplaatsen: goede acceptatie. Geen schapen: Het aantal schapen neemt in Nederland de laatste jaren juist toe. Stadium: Bestaand, maar lang niet overal. Beleidsinstrument: Communicatief wat betreft de plaatsing van uitsluitend weidepompen of verharde drinkplaatsen, eventueel met subsidie (boeren hebben baat bij het tegengaan van vertrapping), Afrasteringen in combinatie met weidepompen e.d in het kader van beheersovereenkomsten (RBON; zie: § 3.2). B7. Onbespoten randen In de Haarlemmermeer (akkerbouw op klei) is door het CML een akkerranden-onderzoek uitgevoerd waarbij gewasranden niet bespoten werden met insekticiden en herbiciden. Fungiciden mochten wel gebruikt worden. De stroken waren 3 of 6 m breed (de Snoo, 1993). Probleem: Verspreiding (S2, SK2). Resultaat: Een reductie van bestrijdingsmiddelenemissie van meer dan 90% voor de sloot bij een 3 m brede onbespoten strook (de Snoo, 1994). STOWA (1995) geeft een reductie van 60% bij een strook van 1 m, 85% bij 3 m en 90% bij 6 m. Ook op het talud is sprake van emissiereductie. Bijkomend voordeel: tot 50% toename van akkerkruiden in de onbespoten stroken. een toename van vlinderbezoek met een factor 4, 46 Kosten: Acceptatie: Stadium: Instrument: toename van foeragerende akkervogels zoals Gele kwikstaarten (de Snoo 1993). Bij een 3 m brede strook: / 0,00 /m (aardappel), / 0,03 /m (graan), / 0,63 /m (biet) (de Snoo, 1994). De kosten zijn zo laag omdat bespaard wordt op kosten van bestrijdingsmiddelen en doordat het gewas aan de rand ook geoogst wordt, zei het met een geringere opbrengst. Matig tot redelijk wanneer het graan betreft. In het oosten van het land heeft men meer de voorkeur voor grasranden. In bieten zeer slecht (van der Meulen et al., 1995). Experimenteel (provincies, LBL) en toegepast als deel van de beheersovereenkomsten. Financieel waarbij opbrengstderving vergoed wordt, eventueel ook communicatief vanwege de geringe kosten. In het kader van beheersovereenkomsten in relatienotagebieden wellicht goede mogelijkheden. B8. Onbespoten graanrand naast een ander gewas Een onbespoten graanrand van enkele meters breed om een ander gewas. Het verbouwen van (bespoten) graan om een ander gewas (bijvoorbeeld uien) vindt nu al regelmatig plaats in de gangbare situatie. Probleem: Verspreiding (S2, SK2). Zie vorige maatregel. Resultaat: Bij roulatieschema wintertarwe-consumptieaardappelen-wintertarweKosten: suikerbieten roulatieschema ± / 0,85 /m*j bij een drie meter brede strook (de Snoo & Bezemer, in prep.). Acceptatie: Matig tot redelijk (van der Meulen et al, 1995). Stadium: Experimenteel. Beleidsinstrument: Financieel, communicatief; zie vorige maatregel. B9. Gras- of kruiden- of zwarte- (braak)rand Probleem: Verspreiding (S2, SK2). Resultaat: Emissiereductie (zie vorige maatregel). Bijkomend voordeel: minder ingroei onkruid, waardoor gebruik bestrijdingsmiddelen kan verminderen en deze minder in de sloot en op de rand zullen voorkomen. Eveneens bijkomend voordeel is dat op het perceel meer winterdekking voor vogels ontstaat. Kosten: Bij een drie meter brede strook: voor gras eenmalig inzaaien, / 0,14 /m en / 1,75 /m*j aan onderhoud en opbrengstderving (de Snoo & Bezemer, in prep.). Voor braakranden zou het plaatsen van deze randen onder de Europese vergoedingen voor braakleggen van percelen (McSharry) een goede financieringsmogelijkheid kunnen vormen. Acceptatie: Goed, vooral de grasstrook (van der Meulen et al, 1995). Stadium: Experimenteel (LBL, SBNL, provincies) toegepast, deel van de beheersovereenkomsten. Beleidsinstrument: Financieel, communicatief; zie vorige maatregel. B10. Buffer met gebiedseigen water Indien de sloten een voldoende groot oppervlak krijgen. is wellicht voldoende buffering aanwezig, waardoor de inlaat van (verontreinigd) gebiedsvreemd water minder vaak nodig 47 zal zijn. Met name in de lage delen van Nederland, waar de meeste sloten zijn, kan dit van belang zijn. Hiertoe zou overdimensionering in de vorm van bredere sloten (zie bij A3) of de aanleg van moeraspartijen geschikt zijn. Ook het verlengen van de aanvoerweg kan de invloed van gebiedsvreemd water verkleinen en een grotere gradient veroorzaken. Verdroging, Vermesting, Verspreiding, Verandering waterchemie (S3, Probleem: SI, S2, S4). Resultaat: Verbetering waterkwaliteit als het gebiedsvreemd water van slechtere kwaliteit is als het eigen water (zie ook bij A3). Verbreding: Kosten: eenmalig: / 15,- tot / 50,- /m kosten vergraving (Pitlo, 1989; CUR 1994) en kosten grondverwerving (CUR, 1994) bij toevoeging van 2 m3 per meter slootlengte van een sloot van 1 meter diepte, hierna kostenbesparend door minder frequent onderhoud. De realisatie van langere aanvoerweg is de aanleg van dammen in sloten of, in sommige situaties, juist het verbinden van sloten een mogelijkheid (eenmalige kosten; / 200 tot / 400 per dam) Verbreding kost land en zal dus door landgebruikers niet goed geacAcceptatie: cepteerd worden, zeker niet in gebieden waar de sloten krap gedimensioneerd zijn zoals akkerbouw- en glastuinbouwgebieden. De acceptatie van langere aanvoerwegen is waarschijnlijk veel minder problematisch. Experimenteel. Stadium: Waterschappen. Actoren: Beleidsinstrument: Een combinatie van financieel (ter compensatie van grondverlies) en communicatief (om aan te geven waarvoor een langere aanvoerweg dient) instrumentarium lijkt hier de aangewezen weg. B l l . Mineralenboekhouding Mineralenbalansen worden door boeren al jaren gebruikt, om ze bewust te maken van de mineralenhuishouding en -verliezen. Sinds 1995 zijn ze ook verplicht het mineralengebruik door te geven aan de overheid. Vermesting (SI, SKI). Probleem: Vermindering nutrienten naar sloot en slootkant. Resultaat: Geen. Kosten: Momenteel zeer slecht door het huidige meststoffenbeleid. Acceptatie: Bestaand. Stadium: Beleidsinstrument: Fysiek regulerend, vanwege het verplichtend karakter van de maatregel. B12. Spuiten als windsnelheid lager dan 3.5 m/s Aanbeveling uit het onderzoek van de Snoo (1994). Als onder deze condities gespoten wordt, is de emissie van bestrijdingsmiddelen aanzienlijk lager naar de sloot dan bij hogere windsnelheden. Probleem: Verspreiding (S2, SK2). Resultaat: Vermindering emissie bestrijdingsmiddelen naar sloot en slootkant (2% van de opgebrachte hoeveelheid komt in de sloot terecht). Kosten: Laag. Acceptatie: Slecht, vooral in de aardappelteelt, waar elke week met fungiciden 48 wordt gespoten Stadium: Bestaand (good agricultural practice). Beleidsinstrument: Communicatief. Boeren wijzen op het verlies aan bestrijdingsmiddelen en natuurwaarden op op nun hun percelen indien met hardere wind gespoten en natuurwaaraen perceien ina wordt. Controle is nauweliiks moeeliik. wordt. Controle is nauwelijks mogelijk B13. Bekalken sloot en slootkant Slootkanten in veenweidegebieden verzuren door het opbrengen van bagger (Parmentier, 1990). Op een zure (veen-)bodem (pH <4,3) is de soortenrijdom gering. Door een eenmalige bekalking in combinatie met het tegengaan van bagger plaatsen op de kant zal het aantal soorten, met name in het talud kunnen toenemen (Parmentier, 1990). Probleem: Verzuring als gevolg van baggeropbrengen (SKI). Resultaat: Toename van soorten, met name in het talud. Het effect blijkt echter niet groot te zijn (Parmentier, 1994). Kosten: ca. / 0,25 /m. Acceptatie: Gemakkelijk inpasbaar, maar veel mensen vragen zich af of dit wel gewenst is als de bodem van nature zuur is. Stadium: Experimenteel. Beleidsinstrument: Communicatief op beperkte schaal als sterke verzuring is opgetreden. 3.3.3 Technische maatregelen, aanpassingen apparatuur Tl. Aanpassing strooi-apparatuur voor kunstmest Technische aanpassing van kunstmeststrooier met de bedoeling om het strooien van kunstmest in de kant tegen te gaan. Voor grasland is door Melman & Huele (1989) een computermodel (KAS) ontwikkeld om in combinatie met deze kantstrooier verliezen naar de sloot tegen te gaan. Probleem: Vermesting (SI, SKI). Resultaat: Vermindering emissie nutrienten naar sloot en slootkant. Als een pendelstrooier met een kantstrooipijp wordt uitgerust is er bij een rijafstand van 10 m tot de slootkant geen milieubelasting (kg N/ha.jr), Bij een tweeschijfsstrooier plus ketsplaat bedraagt deze afstand 5 m. Kosten: Eenmalige: / 100 - / 500, jaarlijks geen kosten of zelfs winst. Acceptatie: Redelijk, gebruik kantstrooi apparatuur stijgt, in akkerbouw zeer veel voorkomend. Stadium: Bestaand. Beleidsinstrument: Communicatief, boeren hebben geen belang bij het meestrooien van slootkanten. T2. Aanpassing slootschoningsapparatuur Sloten worden nauwelijks meer met de hand geschoond (sloothaak, zeis). Alleen op plaatsen die slecht met machines bereikbaar zijn gebeurt dit nog. Dit schonen met de hand wordt beschouwd als de meest natuurvriendelijke methode (van Strien, 1991). Er bestaat een grote verscheidenheid aan apparaten om sloten te schonen. Van Strien (1991) vindt geen verschil in effecten op de natuurwaarde van slootkanten van verschillende slootschoningsmethoden in het veenweidegebied (hand, maaikorf, slootbak, vijzel). Ter Stege en Pot (1991) vinden eveneens geen onderling verschil in effect op sloot- en slootkant tussen 49 mechanische slootschoningsmethoden in Gelderland (veegboot. maai-hark combinatie, messenbalk, klepelmaaier). De maaikorf (van Strien, 1991; ter Stege & Pot, 1991) en de maai-hark combinatie (ter Stege & Pot, 1991) worden evenwel gezien als de meest natuur-ontzienende mechanische schoningsmethoden, omdat ze de wortels van waterplanten laten zitten en de taluds niet sterk beschadigen. De gebruikte slootschoningsmethode alleen biedt echter geen garantie op meer natuurwaarden als er niets gedaan wordt aan de voedselrijkdom van de sloot (van Strien, 1991; ter Stege & Pot, 1991). Probleem: Vernietiging (S5, SK5). Resultaat: De slootkant wordt meer ontzien, de hoeveelheid bagger op de kant is bij maaikorf en maai-hark combinatie niet zo groot, macrofauna en visjes e.d. kunnen relatief eenvoudig ontsnappen, de wortels van waterplanten worden niet altijd meegetrokken. Kosten: Eventueel investering in nieuwe apparatuur. Dit zal vooral voor rekening komen van loonwerkbedrijven en waterschappen. Acceptatie: Bij waterschappen goed, bij loonwerkbedrijven slecht. Stadium: Bestaand. Beleidsinstrument: Fysiek regulerend. Vooral bij boeren zullen de kosten en de effectiviteit van een methode voorop staan; bloemrijke slootkanten hadden tot voor kort nauwelijks hun belangstelling (van Strien 1991); sindsdien is er echter wel een verandering waarneembaar. T3. Aanpassing spuit-apparatuur Er zijn veel verbeteringen en aanpassingen aan de spuit-apparatuur mogelijk (STOWA, 1995). Dit begint bij het goed afstellen van de apparatuur (boomhoogte, druppelgrootte en spuitdruk) en een goede dopkeuze (good agricultural practice). Daarnaast zijn er technische aanpassingen mogelijk, die erop gericht zijn de drift tijdens de bespuitingen te verminderen: spuiten met luchtondersteuning, afgeschermd spuiten (tunnelconstructies, afschermkappen), anti-driftdoppen. Probleem: Verspreiding (S2, SK2). Resultaat: Emissiebeperking bestrijdingsmiddelen naar sloot en slootkant: Spuiten met luchtondersteuning: 50% Overkapt spuiten: 40% Tunnel spuiten: 80% Gebruik van anti-drift doppen: 15% Verlaging van de spuitdruk: 20% Kosten: Afhankelijk van apparatuur. De kosten van het uitrusten van de apparatuur met luchtondersteuning bedraagt/ 15.000,-. Acceptatie: Aangegeven wordt dat de meeste maatregelen redelijk tot zeer goed haalbaar zijn. Het goed afstellen is ook gunstig voor het beoogde effect van de bespuiting. Stadium: Een aantal maatregelen wordt al op praktijkschaal toegepast op voorbeeldbedrijven. Beleidsinstrument: Fysiek regulerend voor zover de aanpassingen geringe investeringen vergen (anti-drift doppen, verlaging spuitdruk) en financieel bij meer ingrijpende maatregelen. T4. Recirculatie drainagewater Probleem: Verspreiding. vermesting (S2. SI). 50 Resultaat: Vermindering emissie bestrijdingsmiddelen en nutrienten naar sloot en slootkant. Kosten: Eenmalig: kiasse C. Verder onderhoud (kiasse B - C) aan installatie (pompen e.d.). Acceptatie: Gering vanwege de hoge kosten. Stadium: Experimenteel, in kassengebieden. Beleidsinstrument: Financieel. Vanwege de hoge investeringskosten is het niet reeel boeren hiertoe te verplichten. 3.4 Conclusies De natuurmaatregelen zullen hier worden geevalueerd naar hun effect op de sloot zelf en op de slootkanten. Verder wordt de haalbaarheid van de maatregelen besproken. 3.4.1 Natuurmaatregelen en sloten Maatregelen gericht op vermesting en verspreiding uit de landbouw Zoals uit hoofdstuk 2 is gebleken zijn vooral vermesting (meststoffen uit de landbouw) en in de tweede plaats verspreiding (meer lokaal, bestrijdingsmiddelen) bepalend voor de waterkwaliteit van de sloten. Alle maatregelen die als resultaat een verminderde nutrienten- en bestrijdingsmiddelentoevoer hebben zullen daarom het meeste effect voor de sloten zelf hebben. Van alle inrichtingsmaatregelen kunnen in dit verband de bemestingvrije zones genoemd worden (terrastaluds, flauwe oevers) en de aanleg van heggen en bosbuffers. Van de beheersmaatregelen zijn dit de onbemeste oever, vee uit de kant weren, mineralenboekhouding, onbespoten stroken en het tegengaan van spuiten bij een windsnelheid hoger dan 3,5 m/s. Van de technische maatregelen zijn dit de kantstrooiers, de aangepaste spuitapparatuur en de recirculatie van drainagewater. Terrastaluds en flauwe oevers geven beiden een aanzienlijke reductie van nutriententoevoer naar de sloot, maar het lijkt niet reeel te veronderstellen dat dergelijke dure maatregelen over de hele lengte van sloten getroffen gaan worden; in dat geval zou de waarde van deze taluds/flauwe hellingen zeer beperkt zijn voor de sloten zelf. Heggen en bosbufferstroken zullen de emissie van bestrijdingsmiddelen naar de sloot wel tegengaan, maar of deze maatregel veel weerklank vindt in de grootschalige, "kale" akkerbouwgebieden is twijfelachtig. Terwijl juist in deze gebieden de problemen met bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater het grootste zijn. Onbemeste oever: Dit lijkt een zeer goede maatregel te zijn. De vermindering van nutriententoevoer is aanzienlijk en er staan vrij geringe kosten en inspanningen van aangelanden tegenover. Vee uit de kant weren is gezien de huidige beweidingsdruk wenselijk, maar wordt voor de bedrijfsvoering als hinderlijk gezien. Een dergelijke maatregel verplicht stellen zal dan ook vermoedelijk op veel verzet stuiten. Of boeren er in het kader van beheersovereenkomsten wel toe bereid zijn is twijfelachtig. Mineralenboekhouding is een controle op een meststoffenbeleid dat weliswaar belangrijk is voor de waterkwaliteit van de sloten. maar de acceptatie door de boeren blijkt gering te 51 zijn. Sterk verminderde mestgift is momenteel slecht inpasbaar in de bedrijfsvoering. Onbespoten stroken zijn een goede manier om verreweg de grootste emissie van bestrijdingsmiddelen op te vangen, zodat de sloten gespaard blijven. Gecombineerd met met bemesten in bijvoorbeeld een onbeteelde zone lijkt dit een goede manier om de slootkwaliteit belangrijk te verbeteren in akkerbouwgebieden. Of dit geaccepteerd wordt zal vooral afhangen van de breedte van dergelijke stroken en wat hier financieel tegenover staat. Spuiten met windsnelheid lager dan 3.5 m/s is een voor de hand liggende methode, waar iedere boer het in principe mee eens zal zijn. In de praktijk wordt er echter met hogere windsnelheden ook gespoten, omdat vaak niet kan worden afgewacht of de windsnelheid af zal nemen. Ook de controleerbaarheid is hierbij een probleem. Kantstrooiers en aangepaste spuitapparatuur zijn goede methoden om emissies te beperken. Ze hoeven niet erg duur te zijn en worden over het algemeen goed geaccepteerd. Recirculatie van drainagewater is zeer effectief, maar het is ook een dure, omvangrijke maatregel, die slecht geaccepteerd zal worden. Overige maatregelen gericht op nutrienten Andere manieren om de nutriententoevoer tegen te gaan is de aanleg van helofytenfilters, het tegengaan van inlaat van gebiedsvreemd water door buffering van gebiedseigen water, en door zuivering van afvalwater van huishoudens, industrie e.d.. Helofytenfilters zijn goed geschikt om eutrofiering van het slootwater tegen te gaan, maar het is een te dure en ruimteverbruikende maatregel om veel perspectief te bieden. Op beperkte schaal bij natuurgebieden en voor de opvang van puntlozingen wellicht wel bruikbaar. Buffering van gebiedseigen water wordt bereikt door het overdimensioneren van sloten (zie ook hieronder), een maatregel die ook andere positieve natuureffecten heeft. In veengebieden, waar de sloten veelal een te geringe diepte hebben zal dit eenvoudig geaccepteerd worden, in gebieden met een hoge produktie per m2 en krap gedimensioneerde sloten zal dit niet zo gemakkelijk gaan. De waterkwaliteit kan ook op korte termijn verbeterd worden door nutrienten te verwijderen. Het zal duidelijk zijn dat dit slechts symptoombestrijding is, en op langere termijn zal dit moeten worden aangevuld met meer structurele oplossingen of de maatregel dient frequent plaats te vinden. Kroos verwijderen is een korte termijn oplossing die een behoorlijke nutrientenhoeveelheid kan wegvangen. Of dit een haalbare oplossing in veel smalle polderslootjes is moet echter betwijfeld worden. Baggeren lijkt vooral een goede maatregel te zijn om nutrienten te verwijderen uit veenweidesloten, en moet ook regelmatig (in hogere frequentie dan nu de praktijk is) herhaald worden. De waterschappen zijn hier inmiddels van doordrongen. Het is van groot belang dat het beleid ook geeffectueerd wordt. Maatregelen gericht op andere knelpunten Verder is een aantal aanvullende maatregelen genoemd die niet onbelangrijk zijn, maar die de waterkwaliteit niet rechtstreeks bei'nvloeden: 52 Slootschoningsapparatuur is vermoedelijk een belangrijke factor in het slootonderhoud, maar dit is tot op heden niet goed aangetoond, omdat de waterkwaliteit momenteel de beperkende factor lijkt. Door de keuze voor natuurvriendelijke methoden als de maaikorf en maai-hark combinatie kan de vernietiging van veel waardevolle waterplanten beperkt blijven. De overschakeling op dergelijke apparatuur is gewenst en lijkt goed inpasbaar. Overdimensionering. met name het op diepte brengen van een watergang komt de waterkwaliteit ook indirect ten goede doordat een groter watervolume beter in staat is zichzelf te reinigen. Faunaverbindingen zijn nuttige constructies om de versnippering van het (water-)landschap tegen te gaan. Gezien de kosten die ermee gemoeid gaan, lijkt dit vooral van belang voor het verbinden van polders en hun boezemwateren, zodat polders bereikbaar zijn. (Her)introductie is als eenmalige maatregel na waterkwaliteitsverbetering goed bruikbaar, als spontane hervestiging niet mogelijk is. Graskarpers vormen geen natuurvriendelijk alternatief voor mechanische slootschoning. Nest/schuilgelegenheid bieden is voor de sloot van beperkt belang in de vorm van broedvlotjes voor Zwarte Sterns in gebieden waar deze sterns voor kunnen komen. Opgemerkt dient te worden dat een aantal van de bovenstaande maatregelen graafwerk zaamheden met zich meebrengt, waarbij de waterbodemproblematiek (vervuiling) een knelpunt kan vormen: wat moet er gebeuren met de vrijkomende specie en de bij of door dat graven vrijkomende stoffen'? 3.4.2 Natuurmaatregelen en slootkanten De slootkanten ondervinden vooral de negatieve invloeden van i) vermesting door mestgift op het perceel, slootvuil en bagger op de kant, ii) verdroging door te steile oevers, door lage waterpeilen en krappe dimensionering en iii) vernietiging door rigoureuze onderhoudsmethoden en, meer gebiedsgebonden, van iv) vertrapping door een hoge veebezetting in veenweidegebieden en v) verspreiding van bestrijdingsmiddelen in akkerbouwgebieden. Veel van de besproken maatregelen hebben een effect op meerdere van de bovengenoemde problemen. Terrastaluds en flauwe oevers bieden zeer goede kansen op herstel van natuurwaarden in de oever, zeker als het vee geweerd wordt uit deze oevers. Ze bieden een oplossing voor vermesting, verdroging, vernietiging en vertrapping. Het feit dat ze vanwege de kosten vermoedelijk alleen beperkt ingezet kunnen worden is voor hun effectiviteit geen probleem (in tegenstelling tot hun betekenis voor slootwater). Overdimensionering. met name verbreding kan een goed middel zijn om de oever een brede drassige zone mee te geven, wat de natuurkwaliteit zeer ten goede komt. De haalbaarheid van deze maatregel staat of valt waarschijnlijk met de bereidheid hem op te nemen in landinrichtingsprojecten. Aangepast maaibeheer is een belangrijke natuurbevorderende factor, als het maaisel tenminste wordt afgevoerd en het maaien niet te frequent plaatsvindt. De verschraling door afvoeren is niet effectief als de eutrofiering door andere bronnen (perceelbemesting, slootschoning) niet wordt tegengegaan. Ook het tijdstip van maaien is belangrijk. Voor zover het maaibeheer door waterschappen plaatsvindt is een aangepast maaibeheer wellicht goed mogelijk. het maaien van gras in weidegebieden laat zich wellicht minder makkelijk beinvloeden. 53 Baggeren en slootschoning. Het is gunstig voor de ontwikkeling van natuurwaarden om de sloot eens in de drie a vier jaar diep uit te baggeren in plaats van elk jaar een beetje. Voor de slootkanten is het van groot belang dat de bagger en het slootvuil niet in de slootkanten terecht komen, maar over het perceel verspreid of afgevoerd worden. Dit is goed haalbaar. omdat het beheer van de percelen ernaast vraagt om meststoffen. Bij het slootschonen en maaien van de slootkanten is het ook van belang dat de taluds niet beschadigd raken. In dit verband zijn vooral de maaikorf en maai-hark combinatie geschikt. Een verhoogd slootpeil geeft meer natuurwaarden te zien in de slootkanten dan sterk ontwaterde situaties. Deze maatregel staat echter haaks op het streven tot peilverlaging in de landbouw. De acceptatie en dus haalbaarheid zal dus vermoedelijk beperkt zijn. Beweiding van slootoevers bij de huidige veebezetting kan het beste worden tegengegaan, echter, de meest efficiente manier om dit te doen is het afzetten van de oever met behulp van draad. Deze draadafzetting betekent weliswaar een geringe investering, maar de afzetting wordt als hinderlijk beschouwd door boeren en zal dus slecht geaccepteerd worden. Onbespoten en onbemeste randen zijn in de akkerbouw een goede manier om tot forse reductie van bestrijdingsmiddelendrift te komen en zullen dus positief zijn voor de slootkanten. Technische aanpassingen van spuit- en kunstmeststrooiapparatuur zijn effectieve en relatief goedkope maatregelen om te voorkomen dat mest en/of bestrijdingsmiddelen in de slootkanten terecht komen. Ze worden goed geaccepteerd en al gedeeltelijk gebruikt. Vanuit de landbouw bestaat echter wel de neiging om het bij technische aanpassingen te willen laten, en dat zal zeker niet voldoende zijn om de natuurwaarden in de slootkanten te verhogen. Mineralenboekhouding is een controle op een meststoffenbeleid dat weliswaar belangrijk is voor de waterkwaliteit van de sloten, maar de acceptatie door de boeren blijkt gering te zijn. Sterk verminderde mestgift is momenteel slecht inpasbaar in de bedrijfsvoering. Spuiten bij windsnelheid lager dan 3.5 m/s is zeer gewenst, maar in de praktijk lang niet altijd mogelijk. Bekalken is een omstreden maatregel in gebieden die van nature zuur zijn. De effecten zijn nog niet goed onderzocht. Wellicht is bekalken op zeer beperkte schaal bruikbaar als de oevers door langdurig baggeropzetten sterk verzuurd zijn. Het is een goedkope maatregel, die op geringe weerstand zal stuiten als het op beperkte schaal wordt gebruikt. 54 4. DISCUSSIE 4.1 Sloten en natuurknelpunten Binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wordt in principe gestreefd naar hoge natuurwaarden in algemene zin. Buiten de EHS lijken vooral sloten (en slootkanten) de potenties te hebben - en daarmee de mogelijkheid te bieden - voor het bereiken van hoge natuurwaarden. Dit vindt zijn verklaring in het feit dat er veel sloten zijn - zeker in laag Nederland - en bovendien in hoge dichtheden, maar daarnaast in het multifunctionele karakter van sloten en dus niet het bepaald zijn door een functie. Bij de uitwerking van de EHS op provinciaal niveau wordt dan ook aandacht gegeven worden aan de relatie tussen de natuurfunctie in de sloot en de natuurfunctie van de omgeving. De sloten en slootkanten zijn hier ook van belang als verbindingselementen. In de praktijk wordt hier echter veelal niet eens voldaan aan de grenswaarden. Het binnen de STOWA-typologie gehanteerde indelingsniveau lijkt geschikt voor analyse en aanpak van knelpunten. Problemen en oplossingen rond sloten kunnen echter bij verschillende dimensies en functies anders zijn. Zo is er in een bredere sloot nu eenmaal meer ruimte voor plasbermen. Ook zal er in een ruimer gedimensioneerde sloot meer speelruimte zijn in de maatregelen gericht op onderhoud. Voor de probleem analyse lijkt het echter weinig zinvol om een onderverdeling in kleinere of grotere sloten te maken. De als probleem gesignaleerde te krappe dimensies hebben als vanzelf betrekking op kleine sloten; te weinig baggeren kan op sloten van elke breedte betrekking hebben. Voor de maatregelen is het wel zinvol om sloten naar dimensies onder te verdelen. Echter, het zal steeds noodzakelijk zijn om per maatregel na te gaan of deze onder gegeven lokale omstandigheden uitvoerbaar is. Veel deskundigen achten de invloed van probleem. Een van de redenen hiervan is daarmee van dit knelpunt - een minder (bijvoorbeeld uit- en afspoeling van de depositie). bemesting vanuit de landbouw het belangrijkste dat een aanzienlijk deel van deze bemesting - en goed controleerbare en diffuse herkomst heeft percelen, nalevering sediment of atmosferische Ook bestrijdingsmiddelen worden als een groot probleem genoemd. De voornaamste reden is de overschrijding, op grote schaal, van de grenswaarden in het oppervlaktewater. Uit een aantal studies is gebleken dat in de praktijk negatieve effecten van de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen op de sloot-levensgemeenschap worden geconstateerd. Het blijkt dat er met name in de glastuinbouwgebieden een aanzienlijke verarming van de macrofaunalevensgemeenschap optreedt. Het onvoldoende baggeren en de krappe dimensionering worden eveneens belangrijk geacht. Hierbij moet worden opgemerkt dat profielverruiming voor de sloot zelf positief kan zijn, maar dat verbetering van ontwatering en afwatering (dus ook profielverruiming) met name in hoog Nederland een oorzaak van verdroging zijn. Wanneer profielverruiming als natuurmaatregel wordt overwogen. zal daarom een afweging plaats moeten vinden met 55 eventueel optredende verdrogingseffecten, dat wil zeggen ook hier - buiten de EHS- een afweging tussen de natuurfunctie van de waterloop en de natuurfunctie van de omgeving. Een te lage waterstand, wordt, met name in het westen van het land als een probleem ervaren. Was in het verleden het inlaten van boezemwater een belangrijke bron van nutrienten, op dit moment is de inlaat van gebiedsvreemd water voor de sloten, die veelal in landbouwgebieden liggen, lang niet altijd negatief; in het agrarisch gebied zijn de sloten vaak dermate geeutrofieerd, dat het lagere gehalte aan nutrienten in het ingelaten water in eerste instantie voor een positief effect zorgt. jAndersom vormt het uitslaan van water uit een polder een belangrijke vervuilingsbron voor de boezem wateren. Met name nutrienten en bestrijdingsmiddelen komen op deze wijze in het oppervlaktewatersysteem terecht. De problemen zijn in het algemeen vergelijkbaar voor de verschillende sloot- en slootkanttypen. Zo leidt de toevoer van nutrienten bij alle typen tot eutrofieringsproblemen. In brakke sloten vormt echter vooral stikstof, afkomstig uit de mestgift een probleem, terwijl dit in andere gebieden vaak fosfaat is. Ook de krappe dimensionering speelt door de verschillende sloottypen heen. Voor wat betreft de aanvoer van gebiedsvreemd water is het duidelijk dat dit zijn grootste invloed heeft in sloten met een bepaalde specifieke samenstelling: in brakke sloten is het inlaten van zoet water funest voor de brakke slootlevensgemeenschap. Hetzelfde geldt voor de zure sloten. 4.2 Natuurmaatregelen Als belangrijkste knelpunten worden de belasting van het oppervlaktewater met nutrienten en bestrijdingsmiddelen vanuit de landbouw ervaren en de krappe dimensies van de sloten in combinatie met de baggerachterstand. In aansluiting hierop worden de maatregelen onderstaand in deze volgorde bediscussieerd. Voor de sloten zelf geldt dat de huidige landbouwkundige praktijk als de voornaamste bron wordt genoemd, zodat de inspanningen zich primair op de emissies vanuit de landbouw moeten richten. Hiertoe lijken bemestings- en spuitvrije zones geschikt, waarmee, gecombineerd met technische aanpassingen, aanzienlijke emissiebeperkingen naar sloot en slootkant kunnen worden bereikt. Ook de kans op het per ongeluk meemesten of spuiten van sloten en slootkanten neemt hierdoor aanzienlijk af. Toch is het verminderen van de belasting vanuit de percelen geen garantie dat de natuurwaarden in sloten verhoogd zullen worden. Hiervoor zal er tegelijkertijd, per polder, moeten worden bekeken welke andere belangrijke nutrienten- en bestrijdingsmiddelenbronnen er zijn en ook deze zullen moeten worden teruggedrongen. In een aantal gevallen zullen aanvullende curatieve maatregelen noodzakelijk zijn. Hierbij valt te denken aan baggeren en/of het verwijderen van kroos. De verwachting is dat al te lokale maatregelen de waterkwaliteit nauwelijks verbeteren, maar dat dit op polderniveau dient te gebeuren. Voor de slootlevensgemeenschap lijkt het verder van belang om te zorgen voor een niet te 56 krap gedimensioneerde sloot (een waterkolom van minimaal 50 cm). Hierbij moet er vooral voor worden gezorgd dat de baggerlaag niet te dik is (bij voorkeur minder dan 10 cm). Voor de slootkanten is het eenvoudiger om te komen tot verhoging van de natuurwaarden. Verschraling, liefst gecombineerd met een groter nat oppervlak en het achterwege blijven van bestrijdingsmiddelen, leidt tot een forse natuurwinst. In tegenstelling tot de sloot zelf is het vooral van belang wat er met het direct aangrenzende perceel en de sloot gebeurt. Inrichtingsmaatregelen, zoals terrastaluds of flauwe oevers zullen hiervoor zeer geschikt zijn. Deze maatregelen moeten dan wel worden gecombineerd met het achterwege laten van een belasting met nutrienten of bestrijdingsmiddelen. Met name ook het voorkomen dat de bagger op de kant terecht komt is hierbij van belang. Juist de inrichtingsmaatregelen stuiten echter op grote weerstand binnen de agrarische sector. Deze weerstand is vooral terug te voeren op te verwachten praktische belemmeringen (bijvoorbeeld onhandig, wens om geen bomen in het perceel te hebben, beperking van het bewerkbare oppervlak van het perceel). Voor wat betreft de kosten lijkt het erop dat dit soort maatregelen een eenmalige investering vergen, mits het beheer vervolgens gericht is op het in stand houden van de inrichtingsvorm. Hierbij zijn inrichtingsmaatregelen het makkelijkst in te voeren in het kader van een landinrichtingsproject. Het beheer kan dan vervolgens in het kader van beheersregelingen door de boeren worden uitgevoerd. Opvallend is dat door vertegenwoordigers uit de landbouw, de oplossingen vooral in de hoek van de technische maatregelen worden gezocht. Andere belanghebbenden zien meer in oplossingen zoals bemestings- en spuitvrije zones, dat wil zeggen beheersmaatregelen. Landbouwers schatten dat met technische maatregelen de problemen inderdaad voor een belangrijk deel kunnen worden opgelost. Anderen verwachten dat dit niet het geval zal zijn - gezien de grootschalige overschrijding van grenswaarden - en menen dat andere maatregelen noodzakelijk zullen zijn. Een aantal van deze maatregelen is echter wel acceptabel voor de landbouwers, als de zin en het nut van de maatregelen maar duidelijk wordt gemaakt en er een gegarandeerde financiele vergoeding tegenover staat. Toch wordt, uit praktische overwegingen vaak de voorkeur gegeven aan beheersmaatregelen boven inrichtingsmaatregelen. Deze laatste leiden namelijk in voorkomende gevallen tot vermindering van het produktieve areaal en/of tot praktische belemmeringen bij het onderhoud. Daar staat weer tegenover dat inrichtingsmaatregelen vaak een relatief grote natuurwinst opleveren. Als natuurmaatregel wordt verder het op een of andere wijze doorbreken van de eenvormigheid genoemd, dat wil zeggen het creeren van afwisseling en variatie. Dit kan betrekking hebben op maaien, schonen, de taludvorm, de slootdiepte etc. De eenvormigheid kan op het niveau van een sloot worden doorbroken (stukjes vegetatie laten staan. een kant maaien etc.). Echter ook op een groter schaal niveau kan variatie worden ingebracht (niet het gehele gebied/de polder in een keer baggeren, schonen etc.). Een dergelijk benadering kan ook goed aansluiten bij de verschillende functies die sloten in een gebied kunnen hebben. 57 De maatregelen beperken zich in het algemeen niet tot bepaalde sloottypen. Maatregelen gericht op bestrijdingsmiddelen zullen zich in het algemeen op die gebieden richten, waar bestrijdingsmiddelen worden gebruikt; dit zijn meestal geen veengebieden. Voor maatregelen, die betrekking hebben op het slootprofiel, zijn er wel verschillen tussen de sloottypen. Het aanleggen van flauwe oevers is in veenweide gebieden bij voorbeeld niet duurzaam, wanneer er beweid wordt en levert dan ook geen grote natuurwinst; afrastering of terrasvormige taluds met afrastering zijn in dit geval veel duurzamer en effectiever. Maatregelen, gericht op het (her)introduceren van soorten, kunnen in een aantal gevallen worden toegepast om het herstel te bevorderen. Deze maatregelen hebben echter in het algemeen alleen zin als ook de leefomstandigheden voor de betreffende soorten zijn verbeterd. 58 5. 5.1 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Conclusies 5.1.1 Sloten en natuurknelpunten Sloten en slootkanten • Uit de door anderen opgestelde streefbeelden blijkt dat sloten en slootkanten een zeer rijke en gevarieerde levensgemeenschap kunnen herbergen. Buiten de EHS lijken daarmee vooral sloten en slootkanten grote potenties te hebben - en daarmee de mogelijkheid te bieden - voor het bereiken van hoge natuurwaarden. • Onder de huidige omstandigheden zijn sloten en slootkanten qua natuurwaarden sterk verarmd en eenzijdig. De actueel aanwezige flora en fauna vormen slechts een fractie van de hier in potentie aanwezige waarden. De grenswaarden gesteld voor nutrienten en voor milieuvreemde stoffen in oppervlaktewater blijken op grote schaal en in een grote mate worden overschreden. Knelpunten • In algemene zin kan er onderscheid worden gemaakt in chemische en fysieke knelpunten. De chemische knelpunten hebben vooral betrekking op de nutriententoevoer vanuit de mestgift (thema vermesting) en op de emissies van bestrijdingsmiddelen van uit de landbouw (thema verspreiding). De fysieke knelpunten hebben betrekking op de krappe dimensionering van de sloten en op het onvoldoende baggeren (thema vernietiging). • Bemesting en bestrijdingsmiddelen, afkomstig van de landbouwpercelen, vormen de grootste beperkende factor voor het voorkomen van natuurwaarden in sloten en op slootkanten. Grenswaarden voor nutrienten en bestrijdingsmiddelen worden op grote schaal overschreden, en veel sloten zijn geeutrofieerd. Daarmee worden de streefbeelden, opgesteld voor sloten en slootkanten, op grote schaal niet bereikt. • De krappe dimensionering vormt een andere grote bedreiging van de mogelijkheden voor de natuur in sloot en slootkant. Ook de baggerachterstand vormt een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de natuurwaarden van de sloten. • Daarnaast hebben veel ingrepen die samenhangen met het beheer en onderhoud van sloten, direct of indirect een duidelijk negatieve invloed op sloot en omgeving, zoals intensieve schoningsregimes, een extreem laag waterpeil en sterke schommelingen in het chloride-gehalte. 5.1.2 Natuurmaatregelen Aanieglinrichting • Voor sloten is een niet te krappe dimensionering van groot belang voor de slootlevensgemeenschap. • Het aanleggen van flauwe of verlaagde taluds levert voor de slootkanten de grootste natuurwinst op. Deze taludvormen moeten, in het geval van veehouderijbedrijven, wel worden gecombineerd met een afrastering, zodat de taluds niet door het vee vertrapt worden. 59 • Goede lokatiekeuze bij maatregelen in de slootkant, bijvoorbeeld op plaatsen waar al een redelijke natuurkwaliteit aanwezig is en vooral bij kwelsituaties. Beheer • Voor zowel sloten als slootkanten vormen bemestings- en spuitvrije zones langs de sloten een goede mogelijkheid om de emissies naar sloot en slootkant te beperken. • Voldoende waterdiepte (minstens enkele decimeters, door baggeren - bij voorkeur eens in de drie a vier jaar) is van essentieel belang voor het behoud van een diverse slootlevensgemeenschap. • Voor de slootkanten is het daarnaast van groot belang dat de bagger niet op de kanten wordt gedeponeerd. • Het is gewenst een beheersplan op te stellen, waarin een streefbeeld staat aangegeven, de frequentie van maaien en baggeren enz. Techniek • Er is een aantal technische aanpassingen mogelijk die geringe investeringen vergen en tegelijkertijd een relatief grote bijdrage aan de emissiebeperking kunnen leveren. • In combinatie met bemestings- en spuitvrije zones kan ook verbeterde kantstrooien spuitapparatuur worden toegepast om deze zones inderdaad onbelast te laten. • Technische oplossingen vormen een belangrijke eerste stap bij emissiebeperking, maar zijn naar verwachting onvoldoende om de gewenste natuurwinst te realiseren. 5.2 Aanbevelingen 5.2.1 Aanbevelingen voor natuurmaatregelen Sloten dienen voldoende gedimensioneerd en gebaggerd te worden; als dit het geval is moet vervolgens de toevoer van nutrienten en bestrijdingsmiddelen worden verminderd. In een aantal gevallen kan het noodzakelijk zijn om ook eerst het kroos te verwijderen; is dit eenmaal gebeurd, dan kan een vermindering van de toevoer tot een blijvende verbetering van de natuurwaarden leiden. Daarnaast is het goed mogelijk om met behulp van relatief eenvoudige technische aanpassingen een relatief grote bijdrage aan de emissiebeperking te leveren. Aanbevolen wordt om deze maatregelen in ieder geval door te voeren. 5.2.2 Verder gebruik van dit rapport Doel van het onderhavige onderzoek was het verschaffen van een overzicht van de belangrijkste problemen en knelpunten in en rondom de onderscheidde sloten in Nederland en het geven van een overzicht van de mogelijke natuurmaatregelen. De resultaten zullen worden gebruikt als achtergronddocument bij het invullen van de verschillende scenario's ten behoeve van de Watersysteemverkenningen. Inherent aan deze studie is dat niet alle aspecten tot in detail zijn behandeld. Zo is de belangrijkste overzichtsliteratuur verwerkt en zijn vertegenwoordigers van een aantal 60 doelgroepen geenqueteerd. De literatuur is echter niet uitputtend behandeld en ook het aantal gei'nterviewden laat geen volledig beeld toe. Rekening houdend met deze restricties kan het rapport worden gezien als een orienterend overzicht van de problemen en de mogelijke oplossingen. Opgemerkt dient te worden dat een aantal van de besproken maatregelen graafwerkzaamheden met zich meebrengt. Daarbij kan waterbodemproblematiek (vervuiling) een knelpunt vormen; wellicht kan een mmer gebiedsgerichte benadering hierbij tot een gedifferentieerde oplossingen leiden. 5.2.3 Verder onderzoek, Ieemtes in kennis Er worden in dit rapport suggesties gedaan voor het nemen van maatregelen ter bevordering van de natuur- en waterkwaliteit. De effecten van die maatregelen zijn echter in veel gevallen theoretisch beredeneerd. Zo is bijvoorbeeld niet aangetoond dat de maaikorf en maai-hark combinatie de natuurvriendelijkste schoningsmethoden zijn, omdat de nutriententoevoer de effecten van "overschaduwt". Van baggeren is evenmin aangetoond dat dit de natuurwaarde verhoogt (alleen indirect via de diepte). Daarom zullen de factoren die de waterkwaliteit bei'nvloeden eerst gescheiden moeten worden om hun effecten vast te kunnen stellen. Versnippering wordt over het algemeen niet als een groot probleem genoemd. Er zijn echter slechts enkele studies bekend. Uit deze studies blijkt evenwel dat intensief beheerde sloten en slootkanten als barrieres kunnen werken, in plaats van als verbindingszones. Nader onderzoek naar de specifieke betekenis van sloten en slootkanten als verbindingszone lijkt gewenst, met hiermee gecombineerd de eisen die een verbindingsfunctie aan de sloten stelt. Er wordt in toenemende mate onderzoek gedaan naar het voorkomen van bestrijdingsmiddelen in het oppervlaktewater in Nederland en een scala van middelen wordt in de praktijk aangetroffen. Vooral in de glastuinbouw zijn daadwerkelijke effecten van bestridjingsmiddelen in het veld, via bio-assays, aangetoond. Gelet op het grootschalig en in ruime mate normoverschrijdende voorkomen van bestrijdingsmiddelen, verdient het aanbeveling dit type onderzoek ook in andere gebieden uit te voeren. Aan de hand van de hierbij te verkrijgen uitkomsten zou kunnen worden bepaald welke middelen met prioriteit moeten worden aangepakt. Over het relatieve belang van de verschillende problemen hebben veel deskundigen wel een mening; systematisch onderzoek hiernaar ontbreekt echter. Ook ontbreekt veel kwantitatieve informatie, hetgeen indirect moge blijken uit de beperkte aandacht hiervoor in dit rapport. 61 6. LITERATUUR Beersum C. van 1990. Emissie en emissieroutes van bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater, vervolgonderzoek. - RIZA nota 90.083. RIZA, Lelystad. Beltman B.G.H.J. 1983. Van de wal in de sloot. Proefschrift LU-Wageningen. Best E.P.H. 1993. Soortenrijkdom en mechanisch onderhoud. - Waterschapsbelangen 18: 662-8. Boeijen J.H. & Honing H. van der 1988. Effect van baggeren op de waterkwaliteit in sloten in de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard. - H20 7: 166-71. Duel, H. & J.K.M. te Boekhorst, 1991. Helofytenfilters voor verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater in het landelijk gebied, een programmeringsstudie. Publikatie RMNO nr. 53. Dijk van G 1981. De betekenis en het behoud van sloten. - Cultuurtechnisch Tijdschrift 17 (6): 317-33. Bulle M., Groenendaal J. van & Jurgens C. 1994. Helofyten in het Wageningse Binnenveld. Voorkomen in relatie tot dispersiekenmerken. - Landschap 11: 19-28. Corporaal J., Houwelingen K.M. van & Verheul J. 1995. Jaarverslag 1994 ROC Zegveld. Intern rapport. CLM 1992. Bloemrijke slootkanten. Brochure CLM, Utrecht. Cuperus R. & Canters K.J. 1992. Met oevers meer natuur. - CML report 84. CML, Leiden. CUR 1994. Natuurvriendelijke oevers. - Rapport 168 CUR. Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving, Gouda. CUWVO 1988. Ecologische normdoelstellingen voor Nederlandse oppervlaktewateren. CUWVO, Werkgroep V-l. CUWVO 1990. Emissieproblematiek agrarische bedrijven en CUWVO, Werkgroep VI. bestrijdingsmiddelen. CUWVO 1994. Landelijke watersysteemrapportage 1993. CUWVO, Werkgroep V. Derde Nota waterhuishouding 1989. Water voor nu en later. - Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 250, 1-2. SDU, Den Haag. Dorp D. van 1992. Vestiging van plantesoorten. Bereikbaarheid en geschiktheid van verschraalde graslanden. - Landschap 4: 271-283. 63 Drost T. & Sjoukes K.J. 1994. Onderhoudsplan voor waterlopen op ecologische grondslag. - Het Waterschap 21: 870-6. Duel H., Fiselier J.L., Klijn F. & Kwakernaak C. 1989. Gebiedsvreemd water in Nederland. - SCMO-rapport R 89/42/- CML report 52. SCMO, Delft/CML, Leiden. During R., Meuleman A.F.M., Duel H. & Smeets P.J.A.M. 1989. Toepassing van helofytenfilters in de landschapsplanning. - Landinrichting 29 (3): 40-6. Ensing J. 1992. Natuurvriendelijke oeverinrichting. Uit.: Ecologische verbindingszones langs waterlopen, verslag informatiebijeenkomst 23-06-92; Consulentschap NBLF/Provincie Noord-Brabant, 's Hertogenbosch. Gonggrijp A. 1981. Biologische beoordeling van slootkwaliteit. Hoogheemraadschap van Rijnland, Leiden. Gorter M. 1993. Vervolgonderzoek Poelpolder. Hoogheemraadschap van Delfland, Project OW 93-11 Delft. Gorter M. & Mangelaars J. 1995. Ecologisch onderzoek in de zuidpolder van Delfgauw. Hoogheemraadschap van Delfland, Project OW 73-07, Delft. Geenen J.P.W. & Geest B. van der 1995. Bestrijdingsmiddelenrapportage 1992/1993. CUWVO concept rapportage. Heemraadschap Fleverwaard 1993. Bestrijdingsmiddelen in neerslag en in oppervlaktewater. Heemraadschap Fleverwaard, Lelystad. Held J.J. den 1991. Natuureffecten van bedrijfsmodellen voor diepe veenweidegebieden. Landinrichting 31 (6): 29-33. Hendriks R.F.A., Kolk J.W.H. van der & Oosterom H.P. 1994. Effecten van beheersmaatregelen op de nutrientenconcentraties in het oppervlaktewater van peilgebied Bergambacht. - DLO-Staring Centrum rapport 272. Staring Centrum, Wageningen. Hokken M.P. 1993. Hydrobiologisch waterkwaliteitsonderzoek kleine wateren in de jaren 1989, 1990 en 1991. Hoogheemraadschap van Schieland, Rotterdam. Hooijmaijers C. 1992. De invloed van de glastuinbouw op het aquatisch ecosysteem in 'Rivierenland'. Stageverslag I.A.H.L.. Wageningen. Hoogheemraadschap van Delfland 1994. Baggerspecie uit eigen onderhoud: stand van zaken en vooruitzichten voor baggerseizoen 1994/'95. - HHvD-notitie 94.01910. Hoogheemraadschap van Delfland, Delft. Jansen E.J. 1988. Invloed van de landbouw op de kwaliteit van oppervlaktewater, Hoofdrapport en 'Zware metalen en organische microverontreinigingen'. - ICW rapporten 30/1 en 30/111. ICW, Wageningen. 64 Jonker N. & Mulder J.L. 1994. Kleine matters in de polder. Noordhollandse Zoogdierstudiegroep, Amsterdam. Joop P. & Davidse I. 1995. Naslagwerk fauna- en flora voorzieningen. NS Railinfrabeheer. Kemper J.H. 1989. Stekelbaarspassage: beheersmaatregel voor de Lepelaar in NoordHolland. - De Levende Natuur 90 (1): 2-6. Kerkum F.C.M., Urk G. van & Mulder M.A.A.J. 1989. Chironomidae en bestrijdingsmiddelen in poldersloten in Flevoland. - DBW/RIZA notitie 89.068X, Lelystad. Linden M. van der & Jong F.M.W. de 1994. Inrichting en beheer van slootkanten in het veenweidegebied. - CML report 106/- DBL publicatie 58. CML, Leiden. Kuiper G. 1995. De waterkwaliteit in Groningen. Provincie Groningen, Bureau Water, Groningen. Limbeek M. 1994. Bestrijdingsmiddelen in schielands oppervlaktewateren (1993). Hoogheemraadschap van Schieland, Rotterdam. Linden M. van der, Groen C.L.G. & Zelfde M. van 't 1994. Landschapsecologische Kartering van Nederland: Vegetatie en landschapselementen. - LKN-rapport 10/- CML report 108. CML, Leiden. Linden M.G.A.M van der & Jong F.M.W. de 1994. Inrichting en beheer van slootkanten in het veenweidegebied. - CML report 106/- DBL publicatie 58. CML, Leiden. Loorij T.P.J. 1985. Waterschappen gebruiken steeds minder bestrijdingsmiddelen. Waterschapsbelangen 70: 487-90. Melman Th.C.P., Udo de Haes H.A. & Strien A.J. van 1986. Slootkanten: aanknopingspunt voor natuurbehoud in het veenweidegebied? - Landschap 3: 190-202. Melman Th.C.P. & Huele R. 1989. Het kantstrooi-adviessysteem. - CML report 53. CML, Leiden. Melman Th.C.P., Oers L.F.C.M. van & Kemmers R.H. 1990. De stikstofbalans van slootkanten. - Landschap 7 (2): 183-201. Melman Th.C.P. & Strien A.J. van 1990. Slootkanten in Veenweidegebieden. - CML report 64. CML, Leiden. Melman Th.C.P. 1991. Slootkanten in het veenweidegebied. Mogelijkheden voor behoud en ontwikkeling van natuur in agrarisch grasland. Proefschrift, RU-Leiden. Meulen H.A.B van der, Snoo G.R. de & Wossink G.A.A. 1995. Perspectieven voor akkerrandenbeheer. - Landinrichting 35 (5): 11-6. 65 Muilerman H. & Matser E. 1994. Leve de sloot. Stichting Natuur & Milieu, Utrecht. Muusze H.L.T. & Adrichem A.C.J, van 1994. Milieukwaliteit van het landelijk gebied in Zuid-Holland 1983-1992. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu, 's GravenhageNooteboom S.G. & Bouman A. 1993. Natuurkentallen Zuid-Holland 1992. Provincie Zuid-Holland, dienst Ruimte en Groen, 's Gravenhage. Oosterberg W., Heijs J.Th.F., Boeijen J.H. & Acht W.N.M. van 1989. Resultaten van eutrfieringsonderzoek in het peilgebied Bergambacht in de Krimpenerwaard. Eindrapportage. Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden, Dordrecht. Ordelman H.G.K., Noort, P.C.M. van, Hulscher, T.E.M. van, Beek M.A., Steenwijk J.M. van, Frintrop P.C.M. & Evers E.H.G. 1994. Watersysteemverkenningen 1996. Organofosforbestrijdingsmiddelen. - RIZA nota 94.043, Lelystad. Orleans A.B.M., Mugge F.L.T., Meij T. van der, Vos P. & Keurs W.J. ter 1994. Minder nutrienten in het oppervlaktewater door bufferstroken? Een literatuuranalyse. Milieubiologie, RU-Leiden. Parmentier F., Sosa Romero M.C. & Jonker N. 1990. Bloemrijke slootkanten in Waterland. Een visie op beheer en ontwikkeling. Samenwerkingsverband Water land, Monnickendam, Zaandam, Utrecht. Parmentier F., Jonker N. & Sosa Romero M.C. 1991. Waterlandse slootkanten. Samenwerkingsverband Waterland, Zaandam. Parmentier F. 1994. Experimenteel botanisch slootkantbeheer in Waterland. Een beknopt tussentijds verslag over de periode 1990-1993. Samenwerkingsverband Waterland. PIMM [Project integratie milieu metingen] 1991. Het Westland. Provincie Zuid-Holland, Dienst water en milieu, 's Gravenhage. Proost, J. 1986. De sloot. Waterbeheersing en ecosysteem. Mededeling Vakgroep Cultuurtechniek 92. LU Wageningen. Provincie Noord-Holland 1992. Waterhuishouding in natuur en landbouwgebieden. Provincie Noord-Holland, Dienst Ruimte en Groen, Haarlem. Querner E.P. 1993. Aquatic weed control within an integrated water management framework. DLO report 67, DLO Winand Staring Centre, Wageningen. Querner E.P. 1995. Vaststellen maaionderhoud in waterlopen. - Het Waterschap 4. Remmelzwaal A.J. & Voslamber B. 1995. Een marginale bijdrage aan de natuur? Landinrichting 35 (1): 5-10. 66 Rietsma J.M. 1992. Habitat- en corridorfunktie van oevers voor fauna. Bureau Waardenburg, Culemborg. Rijtema P.E. 1985/1986. De relatie van de landbouw tot andere belangen via het waterbeheer. - Cultuurtechnisch tijdschrift 4: 261-279. Runhaar H. & Klijn F. 1993. Aanzet tot een aquatische ecoserie-indeling. - CML report 98. CML, Leiden. Schreijer M. & Bos M. 1992. Het effect van baggeren en schoon waterinlaat op de aquatische levensgemeenschap in enkele veensloten. Provincie Noord-Holland, STORA en Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen. Snoo G.R. de 1993. Onbespoten akkerranden in de Haarlemmermeerpolder. - Landinrichting 33 (4): 31-34. Snoo G.R. de 1994. Unsprayed field margins on arable land. - Med. Fac. Landbouww. Univ. Gent 59 (2): 549-559. Snoo G.R. de & Udo de Haes H.A. 1994. Onbespoten akkerranden voor natuur, milieu en bedrijf. - Landschap 11: 17-32. Snoo G.R. de 1994. Cost-benefits of unsprayed crop edges in winter wheat, sugar beat and potatoes. - BCPC Monograph 58: 197-201. Snoo G.R. de & Wegener Sleeswijk A. 1995. Gebruik van bestrijdingsmiddelen langs akkerranden & slootkanten in de Haarlemmermeer. - H20 28: 430-1. Snoo G.R. de & Bezemer H. 1995. Akkerranden. Onderhoud en beheer. Folder van de Dienst Ruimte en Groen, provincie Noord-Holland. Stege E.A. ter & Pot R. 1991. Slootschoning geschouwd. Provincie Gelderland, Arnhem. STOWA 1992a. Ontstaan en bestrijden van deklagen van kroos. 1. Literatuur. - STOWArapport 92-09. STOWA, Utrecht. " STOWA 1992b. Ontstaan en bestrijden van deklagen van kroos. 2. Modelmatige benadering van de kroosontwikkeling en beoordeling van beheersbaarheid. - STOWArapport 92-10. STOWA, Utrecht. STOWA 1993a. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater. Beoordelingssysteem voor sloten op basis van macrofyten, macrofauna en epifytische diatomeeen. STOWA-rapport 93-14. STOWA, Utrecht. STOWA 1993b. Ecologische beoordeling en beheer van oppervlaktewater. Wetenschappelijke verantwoording van het beoordelingssysteem voor sloten. - STOWA-rapport 9315. STOWA, Utrecht. STOWA 1995. Bedrijfstakonderzoek akkerbouw- en vollegrondsgroentebedrijven. STOWA-rapoort 95-02. STOWA, Utrecht. - Strien A.J. van 1991. Maintenance of plant species diversity on dairy farms. Proefschrift, RU-Leiden. Tamis W.L.M., Kouwenhoven R. & Canters K.J. 1993. Van Wit naar Groen... Beschrijving en realisatie van de algemene natuurkwaliteit in de provincie Zuid-Holland; een openingszet in de discussie. - CML report 96. CML, Leiden. Terwan P. 1992. Boeren met natuur. Een verkenning van kansen voor natuur op landbouwbedrijven. CLM, Utrecht. Teunissen-Ordelman H.C.K., Noort P.C.M. van, Beek M.A., Steenwijk J.M. van, Vrieze A.G.M. de, Hulscher Th.E.M. ten, Frintop P.C.M. & Faasen R. 1995. Watersysteemverkenningen 1996. Organochloorbestrijdingsmiddelen. - RIZA nota 95.039, Lelystad. Veeningen R. 1989. Het aandeel van gebiedsvreem water in regionale balansen van nutrienten. In: Roelofs J.G.M. (ed.). Aanvoer van gebiedsvreemd water: omvang en effecten op oecosystemen. V&W 1994. Evaluatienota Water. - Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 21 250, 2728. SDU, Den Haag. Werkgroep 'Effecten van bestrijdingsmiddelen uit de tuinbouw op de waterkwaliteit' 1988. Invloed van de tuinbouwactiviteiten op de waterkwaliteit in de polder Nieuwland en Noordland [Westland]. Hoogheemraadschap van Delfland, Delft. Wonink H., Pelk M. & Koetzier B. 1987. Linten in het landschap. Terra, Zutphen. ZHEW [Zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden], 1991. Effecten van bestrijdingsmiddelengebruik in de glastuinbouw op de waterkwaliteit. ZHEW, afdeling oppervlaktewater, Dordrecht. Zonderwijk P. 1986. Biologische waarden van waterlopen. - Waterschapsbelangen 71: 711. ZWO [Zuiveringschap West-Overijssel] 1990. Bestrijdingsmiddelengebruik en oppervlaktewaterkwaliteit in een fruitteeltgebied in de Noordoostpolder. ZWO, Zwolle. ZWO [Zuiveringschap West-Overijssel] 1994. Integraal waterbeheersplan West-Overijssel en Noordoostpolder 1994-1998. ZWO, Zwolle. 68 BIJLAGE 1. Samenstelling Begeleidingscommissie Dr Th.C.P. Melman Ministerie van LNV, Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden Dr S.P. Klapwijk STOWA Drs H. Boeijen Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden Ing M. Zonderwijk Waterschap Regge en Dinkel Ir R.H. van Waveren RIZA Ir P.J.M. Latour RIZA Ir A. Kors RIZA Ing. F.H. Wagemaker (voorzitter, projectbegeleider) RIZA Ir F. Leus RIZA De volgende personen woonden, namens de uitvoerder van het onderzoek, het CML, de BC-vergaderingen bij: Dr K.J. Canters (projectleider) Mw drs M. Gorree Drs F.M.W. de Jong Drs J. de Leeuw. BIJLAGE 2. Verklarende woordenlijst AMK Algemene Milieukwaliteit, genoemd in de derde nota waterhuishouding; deze kent de kwaliteitsdoelstelling 2000, een minimum beschermingsniveau en een streefwaarde niveau; inmiddels is de AMK vervangen door de grenswaarden. maat voor de concentratie anorganisch koolstof in het water maat voor de concentratie van chloride-ionen in het water waarden die in de plaats zijn gekomen van de AMK; dit geeft het maximum aan voor een te stellen milieukwaliteitseis of doelstelling. de snijlijn van maaiveld en talud van een oppervlaktewater 'verordening' waarin voorwaarden en verplichtingen omtrent het onderhoud van oppervlaktewateren staan voorgeschreven een door het waterschap bijgehouden register van watergangen waarop bepaalde verplichtingen rusten (bijvoorbeeld minimum afmetingen watergangen) rand van het perceel op het maaiveld, tot de insteek; op de perceelsrand kan gewas staan, maar ook bijvoorbeeld een onderhoudspad controle op het uitvoeren van het slootonderhoud gedeelte van het talud tussen waterlijn en insteek Alkaliniteit Chloriniteit Grenswaarde Insteek Keur Legger/ligger Perceelsrand Schouw Slootkant BIJLAGE 3. Lijst van ge'interviewde personen Beleid * ing. H. Kampf en drs J.M. Brand (directie Natuurbeheer, LNV) * drs J. Sessink (IKC-Natuurbeheer) * mw drs M. Bruggink (LBL) Onderzoek * drs W. Twisk (afdeling Milieubiologie, RUL) * ir E.P. Querner en dr Th.C.M. Brock (DLO-Staring Centrum) * J. Verheul (ROC-Zegveld) (Kwaliteits) beheerders * drs L.J. Frinking (Hoogheemraadschap van Rijnland) * drs A.W. Fortuin (Waterschap Zeeuwse Eilanden) * dr S. Schaap (Zuiveringschap West-Overijssel) * ing. M. Zonderwijk (Waterschap Regge en Dinkel) Boeren (organisaties) * ir S. van Dijk (Landbouwschap Centraal) * J.W. Bus en Ph. Blom (akkerbouwers uit de Haarlemmermeer) * A.L. van Eyk en G.T. van Eyk (veehouders uit het veenweidegebied van Zuid-Holland)
© Copyright 2024 ExpyDoc