Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2013 – 2014 Effect van protease-toevoeging op de benutting van eiwitten, technische resultaten en darmgezondheid bij pluimveevoeders voor vleeskippen Delphine Vandaele Promotor: Prof. dr. ir. Fremaut D. Tutor: ir. Vanwalleghem H. Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2013 – 2014 Effect van protease-toevoeging op de benutting van eiwitten, technische resultaten en darmgezondheid bij pluimveevoeders voor vleeskippen Delphine Vandaele Promotor: prof. dr. ir. D. Fremaut Tutor: ir. Vanwalleghem H. Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde AUTEURSRECHTELIJKE BESCHERMING De masterproef wordt auteursrechtelijk beschermd. Dit houdt in dat elk gebruik omtrent het aanhalen van resultaten van de masterproef enkel kan gebruikt worden mits uitdrukkelijke bronvermelding. WOORD VOORAF Deze scriptie vormt het sluitstuk van mijn studies master in de biowetenschappen. Graag, wil ik dan ook van de gelegenheid gebruik maken om enkele personen te bedanken. In eerste instantie wil ik mijn dank betuigen aan promotor prof. dr. ir. D. Fremaut. Hij gaf me de kans om dit onderzoek uit te voeren, gaf me steeds de nodige aanwijzingen, hielp me met de statistische verwerking en verbeterde dit werk. Daarnaast wil ik dr. ir. J. Michiels, oprecht bedanken. Hij stond me bij met raad en daad omtrent de praktische uitvoering van de proef, hielp me met het zoeken naar nodige materialen en verbeterde dit werk. Mijn dank gaat ook uit naar tutor ir. H. Vanwalleghem, nutritioniste bij veevoederfirma Depre. Zij gaf mij de kans om onderzoek uit te voeren omtrent dit desbetreffend thesisonderwerp, gaf mij telkens de nodige informatie en verbeterde ook dit werk. Vervolgens wil ik ook bedrijfsdierenarts dr. Tanghe L. bedanken voor zijn bereidwillige hulp bij het uitvoeren van de proeven en de dissectie. Ing. Dewitte E. en alle medewerkers van veevoederfirma Depre dank ik voor alle nuttige informatie en opvolging van de proef. Broeierij Belgabroed en dhr. Geldof wil ik bedanken voor het sexen van de ééndagskuikens. Graag wil ik ook een woord van dank richten aan de onderzoekers van Lanupro, waaronder ing. Ovyn A. Zij hielpen mij met analysen van voeder- en meststalen. Ik wil vervolgens nog een woord van dank uitspreken voor mijn ouders en broer. Met hun goedkeuring en hulp mocht ik op het vleeskippenbedrijf thuis, de praktische proeven voor deze scriptie uitvoeren. Nu mijn studies zo goed als afgerond zijn, wil ik ook graag een woord van dank richten aan allen die mij tijdens mijn studententijd kennis en wijsheid hebben bijgebracht. Maar ook aan allen die mij de voorbije jaren moreel hebben gesteund. Delphine Vandaele ABSTRACT Een vergelijkende proef werd opgezet met 750 Ross-308 kuikens, gehuisvest in hokken van 2,5 m2 met elk 52 kuikens. De kuikens werden met drie verschillende diëten gevoederd; nl. 1) controlevoeder of voeder met een hoog ruw eiwitgehalte (HRE), 2) voeder met een (4%) lager ruw eiwitgehalte (LRE-0) en 3) LRE-0 waaraan 200 g/ton Ronozyme ® ProAct werd toegevoegd (LRE-200). Ronozyme ® ProAct is een serine protease, die enkelvoudig werd toegevoegd aan LRE-200. De dieren werden ad libitum gevoederd, volgens 2 fasen (0-12 d: startvoeder en 13-40d: groeivoeder). Per behandeling / soort voeder, werden telkens 5 hokherhalingen opgesteld. Het gewicht en de voederconversie (VC) waren niet significant verschillend tussen de verschillende voeders (p >0,05). Een trend naar een (2-3%) lager gewicht en hogere voederconversie voor LRE-0 en een vergelijkbaar resultaat tussen HRE en LRE-200 werd wel waargenomen. Kuikens gevoederd met LRE-200 en LRE-0 behaalden geen significant betere darmgezondheid t.o.v. HRE (p >0.05). Ook de mestconsistentie (beoordeeld op basis van mestbox- score) was niet significant beter bij de voeders met een verlaagd eiwit (LRE-0 en LRE-200) (p >0.05). De onderzochte welzijnsparameter, het voorkomen van voetzoollaesies, was niet significant verschillend voor de verschillende voeders (p>0.05). LRE-0 scoorde wel iets beter t.o.v. van HRE en LRE-200. De schijnbare fecale RE-benutting werd vermoedelijk met 5,5% verbeterd bij het toevoegen van protease aan laag RE-voeder. De benutting van LRE-200 was bovendien 1,8% verbeterd t.o.v. HRE. Deze studie induceert dat protease-toevoeging een positief effect kan hebben op de financiële rendabiliteit, wanneer de technische resultaten gelijk of beter zijn t.o.v. HRE. Kernwoorden: vleeskuikens, protease, technische resultaten, darmgezondheid, RE-benutting en financieel rendement ABSTRACT A comparative experiment was set up with 750 Ross-308 chicks, housed in pens of 2.5 m2 each containing 52 chicks. The chicks were fed with three different diets, namely 1) control diet or diet with a high crude protein content (HRE), 2) diet with ( 4% ) lower crude protein and amino acid content (LRE-0) and 3) LRE-0 which 200 g / ton Ronozyme ® ProAct was added (LRE-200). Ronozyme ® ProAct is a serine protease , which was singly added to LRE -200. The animals were fed ad libitum , according to two phases (0-12 d : start - diet and 13 40d : growth - diet). Each treatment/diet was tested on 5 identical pens (replicas) The weight and feed conversion rate (FCR) were not significantly different between the different diets (p >0.05). A trend towards a (2-3%) lower weight and higher FCR for LRE-0 and comparative results between HRE and LRE -200 has been observed. Chicks fed with LRE-200 and LRE-0 did not achieve a significantly better (p > 0.05 ) gut health compared to HRE. The consistency of droppings, assessed by mestbox score, was also not significantly better with reduced protein diets (LRE-0 and LRE-200) (p > 0.05). Moreover, the foot sole dermatitis score, used as a welfare parameter, showed no significant difference for the different diets (p> 0.05) LRE-0 scored better compared to HRE and LRE-200 .The apparant fecal crude proteïn utilization of LRE-200 fed birds was improved by 5,5% and 1,8% compared with the LRE-0 and HRE birds respectively. This study indicates that protease (LRE-200) can have a positive effect on the profitability, when de performances are equal with those of HRE. Keywords: broilers, protease, performance, gut health, RE-utilization and profitability INHOUDSOPGAVE AUTEURSRECHTELIJKE BESCHERMING WOORD VOORAF ABSTRACT INHOUDSOPGAVE LIJST MET AFKORTINGEN LIJST MET TABELLEN LIJST MET FIGUREN INLEIDING DEEL I: LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................ 13 1 DE VLEESKIPPENSECTOR KORT IN BEELD ........................................................................................... 13 2 EIWITTEN - AMINOZUREN .................................................................................................................. 14 2.1 Behoefte ........................................................................................................................................................ 14 2.2 Vertering ........................................................................................................................................................ 16 2.3 RE - gehalte voeders ...................................................................................................................................... 17 2.3.1 Onverteerde eiwitcomponenten in de dikke darm ........................................................................ 17 2.3.1.2 Overschot aan opgenomen eiwit ................................................................................................... 17 2.3.2 3 Verteringsproblemen .......................................................................................................................... 17 2.3.1.1 Laag vs. hoog RE- gehalte .................................................................................................................... 17 2.3.2.1 Invloed op technische resultaten ................................................................................................... 17 2.3.2.2 Invloed op darmgezondheid .......................................................................................................... 18 2.3.2.3 Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters ................................................ 18 EXOGENE PROTEASE- TOEVOEGING .................................................................................................. 19 3.1 3.2 Algemeen ....................................................................................................................................................... 19 3.1.1 Criteria ................................................................................................................................................. 19 3.1.2 Ronozyme ProAct ................................................................................................................................ 19 Invloed op verteerbaarheid ........................................................................................................................... 20 3.2.1 Eiwit- vertering .................................................................................................................................... 20 3.2.1.1 In vivo proeven ............................................................................................................................... 20 3.2.1.2 In vitro proeven .............................................................................................................................. 20 3.2.2 Aminozuur- verteerbaarheid ............................................................................................................... 21 3.2.2.1 In vivo proef ................................................................................................................................... 21 3.2.2.2 Algemeen ....................................................................................................................................... 22 3.2.3 Vertering voedermiddelen .................................................................................................................. 22 3.2.3.1 In vitro studie ................................................................................................................................. 22 3.2.3.2 In vivo studie .................................................................................................................................. 23 3.2.3.3 Algemeen ....................................................................................................................................... 23 3.3 Invloed op technische resultaten ................................................................................................................... 23 3.4 Invloed op darmgezondheid .......................................................................................................................... 24 3.5 Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijns-parameters .............................................................. 24 3.6 Invloed op milieu ........................................................................................................................................... 24 3.7 Invloed op rendabiliteit .................................................................................................................................. 25 4 GERELATEERDE INFORMATIE ............................................................................................................. 26 4.1 4.2 Darmgezondheid ............................................................................................................................................ 26 Welzijnsparameters ....................................................................................................................................... 27 4.2.1 Voetzooldermatitis .............................................................................................................................. 27 4 4.2.2 4.3 4.4 Borstblaren .......................................................................................................................................... 28 Antibiotica ...................................................................................................................................................... 28 4.3.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 28 4.3.2 Coccidiostatica in de pluimveevoeders ............................................................................................... 29 Milieu - impact ............................................................................................................................................... 29 DEEL II : PROEFOPZET ..................................................................................................................................... 31 DEEL III: MATERIAAL EN METHODEN .............................................................................................................. 32 MATERIAAL ....................................................................................................................................................... 32 1 VOEDER .............................................................................................................................................. 32 1.1 Soorten voeders ............................................................................................................................................. 32 1.2 Productie en bewaring ................................................................................................................................... 34 2 ÉÉNDAGSKUIKENS .............................................................................................................................. 34 3 HUISVESTING...................................................................................................................................... 35 3.1 3.2 4 Hoofdproef..................................................................................................................................................... 35 3.1.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 35 3.1.2 Voeder- en watervoorziening .............................................................................................................. 36 Balansproef .................................................................................................................................................... 37 3.2.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 37 3.2.2 Water- en voedervoorziening .............................................................................................................. 38 MESTBOXEN ....................................................................................................................................... 38 METHODEN ...................................................................................................................................................... 39 1 VOEDEREN.......................................................................................................................................... 39 2 UITVAL - STERFTE ............................................................................................................................... 40 3 UITDUNNEN ....................................................................................................................................... 40 4 TECHNISCHE RESULTATEN BEPALEN .................................................................................................. 40 4.1 Gewicht .......................................................................................................................................................... 40 4.2 Voederconversie ............................................................................................................................................ 41 5 DARMGEZONDHEID ........................................................................................................................... 41 5.1 Dissectie ......................................................................................................................................................... 41 5.1.1 5.2 6 7 Beoordeling darmen en darminhoud .................................................................................................. 42 5.1.1.1 Dunne darm ................................................................................................................................... 42 5.1.1.2 Inhoud ............................................................................................................................................ 43 5.1.1.3 Caeca .............................................................................................................................................. 43 5.1.2 Beoordeling Coccidiose ....................................................................................................................... 43 5.1.3 Scores verwerken tot data .................................................................................................................. 44 Mestconsistentie............................................................................................................................................ 44 5.2.1 Mestboxen........................................................................................................................................... 44 5.2.2 Scoren gerelateerde welzijnsparameter.............................................................................................. 45 BALANSPROEF .................................................................................................................................... 46 6.1 Werkwijze ...................................................................................................................................................... 46 6.2 Analyse voeders ............................................................................................................................................. 47 6.3 Analyse mest .................................................................................................................................................. 47 6.4 Bepalen schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting .............................................................................. 47 6.4.1 Berekening o.b.v. mest- en voederanalyse ......................................................................................... 47 6.4.2 Berekening o.b.v. eiwitretentie en eiwitopname ................................................................................ 47 RENDABILITEITSBEREKENING ............................................................................................................. 48 5 7.1 Algemeen ....................................................................................................................................................... 48 7.2 Verschillende situaties ................................................................................................................................... 49 8 STATISTISCHE VERWERKING .............................................................................................................. 50 8.1 Technische resultaten .................................................................................................................................... 50 8.2 Darmgezondheid ............................................................................................................................................ 50 8.3 8.2.1 Resultaten dissectie ............................................................................................................................. 50 8.2.2 Mestconsistentie ................................................................................................................................. 51 Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting ............................................................................................ 51 DEEL IV : RESULTATEN .................................................................................................................................... 52 1 BESCHRIJVENDE EN VERWERKENDE STATISTIEK ................................................................................ 52 1.1 1.2 Outliers .......................................................................................................................................................... 52 1.1.1 Excel .................................................................................................................................................... 52 1.1.2 SAS ....................................................................................................................................................... 52 1.1.3 Afwijkende Data of outliers ................................................................................................................. 52 Technische resultaten .................................................................................................................................... 54 1.2.1 1.2.1.1 Algemene bevindingen................................................................................................................... 54 1.2.1.2 Verdere analyse ............................................................................................................................. 55 1.2.2 1.3 Dissectie .............................................................................................................................................. 59 1.3.1.1 Dunne darm ................................................................................................................................... 59 1.3.1.2 Darminhoud ................................................................................................................................... 59 1.3.1.3 Caeca .............................................................................................................................................. 60 1.3.1.4 Coccidiose ...................................................................................................................................... 61 1.3.2 2 Voederconversie.................................................................................................................................. 56 Darmgezondheid en welzijnsparameters ....................................................................................................... 58 1.3.1 1.4 Gewicht ............................................................................................................................................... 54 Mestconsistentie ................................................................................................................................. 61 1.3.2.1 Mestbox-score ............................................................................................................................... 61 1.3.2.2 Gerelateerde welzijnsparameter : voetzoollaesies ........................................................................ 62 Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting ............................................................................................ 63 1.4.1 Analyse voeder .................................................................................................................................... 63 1.4.2 Analyse mest ....................................................................................................................................... 65 1.4.3 Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting .................................................................................. 65 1.4.3.1 Op basis van mest- en voederanalyse ............................................................................................ 65 1.4.3.2 Op basis van eiwitretentie en eiwitopname .................................................................................. 66 REKENTOOL RENDABILITEIT ............................................................................................................... 67 2.1 Uitwerking situaties ....................................................................................................................................... 67 2.1.1 Situatie 1.............................................................................................................................................. 67 2.1.2 Situatie 2.............................................................................................................................................. 68 2.1.3 Situatie 3.............................................................................................................................................. 69 2.1.4 Situatie 4.............................................................................................................................................. 70 DEEL V : DISCUSSIE ......................................................................................................................................... 71 1 ALGEMEEN ......................................................................................................................................... 71 2 TECHNISCHE RESULTATEN ................................................................................................................. 71 3 2.1 Besluiten ........................................................................................................................................................ 71 2.2 Opmerkingen ................................................................................................................................................. 72 DARMGEZONDHEID ........................................................................................................................... 73 6 3.1 3.2 4 Dissectie ......................................................................................................................................................... 73 3.1.1 Besluiten .............................................................................................................................................. 73 3.1.2 Opmerking ........................................................................................................................................... 74 Mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameter................................................................................... 74 BENUTTING ........................................................................................................................................ 75 4.1 Voederanalyse ............................................................................................................................................... 75 4.2 Mestanalyse ................................................................................................................................................... 75 4.3 Schijnbare fecale eiwitbenutting ................................................................................................................... 75 5 RENDABILITEIT ................................................................................................................................... 76 5.1 Besluiten ........................................................................................................................................................ 76 5.2 Opmerkingen ................................................................................................................................................. 76 DEEL VI: BESLUIT ............................................................................................................................................ 77 REFERENTIES .................................................................................................................................................. 78 BIJLAGEN 7 LIJST MET AFKORTINGEN RE = Ruw Eiwit AZ = Aminozuur N = stikstof DS = droge stof HRE = voeder met een hoog ruw eiwitgehalte = controle voeder LRE-0 = voeder met een verlaagd ruw eiwitgehalte zonder protease-toevoeging LRE-200 = voeder met een verlaagd ruw eiwitgehalte met protease-toevoeging MAP = Mest Actie Plan G = gewicht 8 LIJST MET TABELLEN Tabel 1: Geschatte behoefte aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren voor ad libitum gevoederde vleeskuikens. (g/kg voer) (CVB- tabellenboek, 2005) .......................................................................................... 14 Tabel 2: Gemiddelde gehalten vLYS en v(M+C) (g/kg voer) .............................................................................. 15 Tabel 3: Behoeftenormen vleeskippen met een groei van 2 to 2.9 kg levend gewicht.(Aviagen, 2009)............... 15 Tabel 4: Overzicht van de verschillende voeders met overeenkomstige cijfer- en kleurcode............................... 32 Tabel 5: Theoretische samenstelling van de verschillende voeders ...................................................................... 33 Tabel 6: Theoretische vooropstelling van de verteerbare aminozuren .................................................................. 33 Tabel 7: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm. ................................... 42 Tabel 8: Het bepalen van scores omtrent de darminhoud ..................................................................................... 43 Tabel 9: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de Caeca ............................................. 43 Tabel 10: Het bepalen van scores bij coccidiose ................................................................................................... 44 Tabel 11: Visuele weergave classificering laesies (de Jong, 2011) ...................................................................... 45 Tabel 12: Grondstofprijzen voor de verschillende situaties .................................................................................. 49 Tabel 13: Variantie-analyse van de technische resultaten: gewicht en voederconversie. ( n.s. = niet significant, s.= significant) ....................................................................................................................................................... 54 Tabel 14: Variantie-analyse voor de variabelen omtent darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters ( n.s. = niet significant, s.= significant) ................................................................................. 58 Tabel 15: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes van de startvoeders. ................................................................................................................ 63 Tabel 16: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes van de groeivoeders................................................................................................................ 63 Tabel 17: Resultaten voeder- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. .................................... 64 Tabel 18: Resultaten mest- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. ....................................... 65 Tabel 19: Berekende DS- vertering en RE- benutting o.b.v. van voeder- en mestanalyse .................................... 65 Tabel 20:Berekening N- en RE-benutting op basis van de gewichtsaanzet, RE-gehalte kippenvlees, de voederconversie en de RE-opname. ...................................................................................................................... 66 9 LIJST MET FIGUREN Figuur 1: Schematische voorstelling van de impact van protease op de vertering van een maïs- sojaschroot voeder (o.b.v. in vitro proeven) (Fru-Nji et al., 2011)........................................................................................... 20 Figuur 2: Verbeterde schijnbare ileale verteerbaarheid van AZ t.o.v. het controle- dieet. .................................... 21 Figuur 3:Grafische weergave verbeterde eiwitvertering (%) bij protease- toevoeging en dit voor verschillende voedermiddelen. (o.b.v. in vitro proeven). ............................................................................................................ 22 Figuur 4: Aanwezigheid van oranjekleurig mucus in de mest (K.H. Kempen, 2013a) ......................................... 27 Figuur 5: Coccidiose - E. tenella: aanwezigheid van bloed in de mest (K.H. Kempen, 2013a) ............................ 27 Figuur 8: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 1 ................................................. 35 Figuur 6 Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht voor opstart proef ..................................................... 35 Figuur 7: Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht tijdens proef ............................................................. 35 Figuur 9: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 2 ................................................. 36 Figuur 10: Watervoorziening in de hokken ........................................................................................................... 36 Figuur 13: Weergave balanskooien voor de 3 verschillende voeders. .................................................................. 37 Figuur 11: Voedervoorziening binnen de hokken ................................................................................................. 37 Figuur 12: Voedertoren ......................................................................................................................................... 37 Figuur 14: Voeder- en drinkvoorziening in een balanskooi .................................................................................. 38 Figuur 16: Mestbox in hok : zijaanzicht ................................................................................................................ 38 Figuur 15: Mestbox : bovenaanzicht ..................................................................................................................... 38 Figuur 17: Weergave voorraadtonnen bij de verschillende hokken - voeders. ..................................................... 40 Figuur 18: Maagdarmstelsel: intact en gedissecteerd ........................................................................................... 41 Figuur 19: Beoordeling dunne darm wand. ........................................................................................................... 42 Figuur 20: Voorbeeld vloeivel mestbox ................................................................................................................ 44 Figuur 21: Voetzool zonder laesie ........................................................................................................................ 45 Figuur 22: Voetzool met milde laesie ................................................................................................................... 45 Figuur 23: Voetzool met ernstige laesie ................................................................................................................ 45 Figuur 24: Rekentool voor rendabiliteitsberekeningen - vergelijking tussen de verschillende voeders. ............ 48 Figuur 25: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 2, voor de twee ronden apart. ( voeders HRE, LRE- en LRE-200. ......................................................................................................................... 55 Figuur 26: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 3 en 4, voor de voeders HRE, LRE- en LRE-200. ................................................................................................................................................ 56 Figuur 27: Grafische weergave gemiddelde voedervonversie voor HRE, LRE-0 en LRE-200. ........................... 56 Figuur 28: Vergelijking van de gemiddelde voederconversie voor de verschillende voeders tussen de twee productieronden. ................................................................................................................................................... 57 Figuur 29: Grafsiche weergave onderzochte parameters ter hoogte van de dunne darm, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 ................................................................................................................................................................ 59 Figuur 30: Grafsiche weergave onderzochte parameters omtrent darminhoud, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 . 60 Figuur 31: Grafsiche weergave onderzochte parameters t.h.v. de caeca, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 ........... 60 Figuur 32: Grafsiche weergave omtrent het voorkomen van coccidiose, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 ........... 61 Figuur 33: Gemiddelde Mestbox-scores voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) .................. 62 Figuur 34: Gemiddelde scores voetzoollaesies voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) ........ 62 Figuur 35: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2012. ........................................................ 67 Figuur 36: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2013 ......................................................... 68 Figuur 37: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 ............................................................... 69 Figuur 38 Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 ................................................................ 70 10 INLEIDING Enzymen worden wereldwijd in veevoeders gebruikt. Een belangrijk en reeds ingeburgerd voorbeeld is fytase. Ook het gebruik van protease, als voederenzym, wint aan succes! Exogene toevoeging van proteases aan voeders gebeurt met de verwachting dat ze de eiwithydrolyse en vertering zullen verbeteren. Het zijn enzymen, gesecreteerd door dieren of andere levende organismen, die de vertering van eiwitten bewerkstelligen. Op deze manier wordt de endogene vertering aangevuld en kan de nutritionele waarde van de eiwitgrondstoffen mogelijk verhoogd worden. Een verlaging van het eiwitgehalte in pluimveevoeder, zonder in te boeten op vlak van technische resultaten, moet vervolgens mogelijk zijn. Het streven naar een nutritionele waardeverhoging van eiwitgrondstoffen heeft volgende redenen: De laatste jaren stijgen de prijzen van de eiwitgrondstoffen zoals sojaschroot, koolzaadschroot en andere fors. Dit zorgt er mede voor dat de veehouders slechts een zeer kleine winstmarge kunnen genereren. Het belang van dierenwelzijn wordt steeds belangrijker. Een slechte vertering en/of benutting van eiwitgrondstoffen zorgt daarentegen voor een inboeting op vlak van dierenwelzijn. Een hoog aandeel aan onverteerd en/of onbenut eiwit is vaak gecorreleerd met een nattere mest. De prevalentie van gerelateerde welzijnsproblemen zoals borstblaren en voetzoollaesis zijn vervolgens ook verhoogd. Gezien dit bovendien voor afkeuringen in de slachthuizen zorgt, leidt dit bijgevolg ook tot een daling van het financieel rendement. Het antibioticagebruik is in de pluimveehouderij, omwille van bovenstaande problematiek, vaak sterk verhoogd. Reductie van het gebruik en verantwoord inzetten van antibiotica, blijken toekomstige doelstellingen te zijn. Indien het toevoegen van protease kan zorgen voor een verlaging van het onverteerd eiwit in de darmen, kan dit reeds een deeloplossing zijn. Tenslotte heerst er ook een stijgende publieke bezorgdheid omtrent de impact van veeteelt op het milieu. Via een verbeterde vertering van het voedereiwit, worden mogelijks minder onverteerde nutriënten uitgescheiden. Indien de benutting van het opgenomen eiwit bovendien niet slechter is, wordt de impact op het milieu vervolgens verlaagd. 11 Deze scriptie wordt opgedeeld in volgende onderdelen: literatuurstudie, proefopzet, materiaal en methoden, resultaten, discussie en besluit. De Literatuurstudie bestaat uit 4 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt de huidige situatie van de vleeskuikensector kort toegelicht. Het tweede hoofdstuk beschrijft de behoefte en vertering van eiwitten en de invloed van een hoog vs. verlaagd eiwitgehalte op technische resultaten, darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters. Aan de hand van hoofdstuk 3, wordt vervolgens inzicht verworven in alle materie omtrent het toevoegen van protease aan veevoeders voor vleeskuikens. Effecten op vlak van vertering, technische resultaten, darmgezondheid, welzijn, milieu en rendabiliteit worden hierbij uitvoerig besproken. Dit gebeurt op basis van voorafgaande onderzoeken en resultaten. Hoofdstuk 4 tracht gerelateerde informatie omtrent darmgezondheid, welzijnsparameters nl. voetzoollaesies en borstblaren, antibioticagebruik en milieu te duiden. Hoofdstuk 4 dient als achtergrondinformatie gebruikt te worden om hoofdstuk 2 en 3 beter te begrijpen. Het onderdeel Proefopzet schetst kort hoe de proef praktisch in elkaar stak. De sectie Materiaal en Methoden beschrijft in een gestructureerde opdeling hoe de experimenten/ proeven werden uitgevoerd. Het onderdeel Materiaal geeft aan welke materialen, voeders, hokken, enz. gehanteerd werden tijdens de proef. Het onderdeel Methoden omschrijft uitvoerig hoe de proeven praktisch werden uitgevoerd. Het gedeelte Resultaten omvat een samenvatting van de bevindingen bij de proeven. In de Discussie worden de bekomen resultaten vervolgens geïnterpreteerd. Mogelijke verklaringen voor afwijkingen ten opzichte van de literatuur worden ook geformuleerd. Tot slot wordt een kort Besluit geformuleerd. 12 DEEL I: LITERATUURSTUDIE 1 DE VLEESKIPPENSECTOR KORT IN BEELD De pluimveesector is algemeen een beperktere sector in vergelijking met andere landbouwsectoren. Bij de meitelling (2011) werden in totaal 31,6 miljoen stuks pluimvee in Vlaanderen geteld, waarvan 19,7 miljoen vleeskippen. Huidige pluimveebedrijven zijn vooral te vinden in West-Vlaanderen en het noorden van Antwerpen. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012) Sinds 2008 is er een duidelijke opmars in de sector. Er is wel een daling in het aantal pluimveebedrijven, maar het aantal stuks pluimvee per bedrijf stijgt fors. De toename is toe te schrijven aan de mogelijkheid om uit te breiden na het bewijzen van mestverwerking. Deze maatregel is van kracht via de introductie van MAP-III vanaf 2007. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012) De eindproductiewaarde voor pluimveevlees bedroeg in 2011, 292 miljoen euro. Dit is ongeveer 6% van de totale waarde binnen de land- en tuinbouw. Deze waarde is wel sterk afhankelijk van de prijsvorming van het vlees en voeder. De productiewaarde wordt berekend aan de hand van arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid in de sector. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012) In 2011 werden er in Belgische slachthuizen 304,5 miljoen stuks pluimvee geslacht. Wanneer export ook in rekening gebracht wordt, bereikt men een nationaal bruto productie van 272.892 ton karkasgewicht in 2010. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012) Binnen de pluimveesector gebeurt de handel voor 93% met landen van de EU. Hierbij heeft Vlaanderen een aandeel van 77% in de Belgische invoer en 82% in de Belgische uitvoer. Wanneer de evolutie van de consumptie van vers kippenvlees geanalyseerd wordt, kan een stijgende trend waargenomen worden. Voor het jaar 2011 consumeert een Vlaming gemiddeld 7,5 kg vers kippenvlees. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012) De prijs van pluimveevlees vertoont gebruikelijk een seizoen cyclisch patroon. Traditioneel stijgt de prijs van het pluimveevlees het meest in de zomer (spit, markten, ...). Deze trend is de laatste jaren wel minder duidelijk waar te nemen. (Dewitte, 2013) De voederkost is de grootste kost bij de productie van vleeskippen. Ze vertegenwoordigt ongeveer 70% van de totale kosten. (Dewitte, 2013) Dit percentage is wel sterk afhankelijk van de grondstofprijzen. Deze prijzen zijn de laatste jaren sterk gestegen. Hoge voederprijzen oefenen bijgevolg druk uit op het arbeidsinkomen van de pluimveehouders.(De Smit, 2013) 13 2 EIWITTEN - AMINOZUREN 2.1 BEHOEFTE Eiwitten, meerbepaald aminozuren, kunnen omschreven worden als “bouwstenen” en zijn bijgevolg vereist voor groei en onderhoud. De behoeften kunnen via onderstaande formules berekend worden. (Buyse en Decuypere, 2013a) Eiwitbehoefte voor onderhoud: 8 x Pmax-0.27 x Prot (g/dag) Met Pmax = kg eiwit op volwassen leeftijd, Prot = kg eiwit op bepaalde leeftijd Eiwitbehoefte voor groei: 1.25x eiwitaanzet (g/dag) Essentiële aminozuren, hier specifiek voor vleeskippen, dienen dagelijks via het voeder aangebracht te worden. Methionine en lysine zijn respectievelijk het eerste en tweede limiterend aminozuur. Naast een voldoende hoog aandeel aan essentiële aminozuren, is het ook belangrijk dat er voldoende stikstof (N) aanwezig is voor de synthese van niet-essentiële aminozuren. (Buyse en Decuypere, 2013a; Mavromichalis, z.j.) Bepalende factoren voor eiwit- en aminozuurbehoefte zijn: leeftijd, geslacht, AZ- beschikbaarheid (bepaald door het soort grondstof) en interacties tussen AZ. Via fasevoedering kunnen de behoeften deels leeftijdsgebonden aangepast worden. (Buyse en Decuypere, 2013a) De eiwitbehoefte wordt in het CVB tabellenboek uitgedrukt in behoefte aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren. De geschatte behoeften aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren voor ad libitum gevoerde vleeskuikens worden in volgende tabel weergegeven. Alleen de eerst limiterende aminozuren worden in tabel 1 weergegeven. (CVB tabellenboek, 2005) Tabel 1: Geschatte behoefte aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren voor ad libitum gevoederde vleeskuikens. (g/kg voer) (CVB- tabellenboek, 2005) AZ- Behoeftenormen (g/kg voeder) Aminozuur 0-2 weken 2-4 weken 4-6 weken verhouding (%) Lysine 10,50 10,20 9,90 100 Methionine 4,00 3,90 3,80 38 Methionine+Cystine 7,70 7,40 7,20 73 Valine 8,40 8,20 7,90 80 Arginine 11,00 10,70 10,40 105 Isoleucine 6,90 6,70 6,50 66 Threonine 6,80 6,60 6,40 65 Tryptofaan 1,70 1,60 1,60 16 Glycine+serine 15,00 Omwille van een dalende behoefte aan aminozuren ten opzichte van de energiebehoefte, tijdens de levensloop van dag 0 t.e.m. dag 40, is fasevoedering zoals eerder vermeld, aan te raden. (CVB tabellenboek, 2005) 14 De gemiddelde gehalten verteerbaar Lysine (vLYS) en verteerbaar Methionine+Cysteïne (v(M+C)) van veel gebruikte mengvoeders worden in volgende tabel weergegeven. De gemiddelden zijn gebaseerd op een enquête bij de Nederlandse mengvoederindustrie eind 2007. (CVB tabellenboek, 2012) Tabel 2: Gemiddelde gehalten vLYS en v(M+C) (g/kg voer) Voeder vLYS (g/kg voer) v(M+C) (g/kg voer) Vleeskuiken Prestarter (0-8 dagen) 12,00 8,50 Vleeskuikenvoer I (0(8)-14 dagen) 11,00 8,10 Vleeskuikenvoer II (14-30 dagen) 10,20 7,50 Vleeskuikenvoer III (vanaf 30 dagen) 9,70 7,20 De behoeften, gepubliceerd door Aviagen, worden in onderstaande tabel weergegeven. De gehalten worden weergegeven in percentage (%) Tabel 3: Behoeftenormen vleeskippen met een groei van 2 to 2.9 kg levend gewicht.(Aviagen, 2009) Leeftijd Energie Starter Groei Afmest da gen 0d-10d 11d-24d 25d-s l a chtd kca l ME 3025 3150 3200 MJ ME Aminozuur 12,65 Totaal 13,20 Verteerbaar Totaal 13,40 Verteerbaar Totaal Verteerbaar Lysine % 1,43 1,27 1,24 1,10 1,09 0,97 Methionine + Cysteïne % 1,07 0,94 0,95 0,84 0,86 0,76 Methionine % 0,51 0,47 0,45 0,42 0,41 0,38 Threonine % 0,94 0,83 0,83 0,73 0,74 0,65 Valine % 1,09 0,95 0,96 0,84 0,86 0,75 iso Leucine % 0,97 0,85 0,85 0,75 0,76 0,67 Arginine % 1,45 1,31 1,27 1,14 1,13 1,02 Tryptofaan % 0,24 0,20 0,20 0,18 0,18 0,16 Ruw eiwit % 22,25 21,23 19,23 Aviagen (2009) vermeldt bovendien dat de aminozuurgehalten best 5% verhoogd worden voor optimale prestaties. De behoeftenormen, moeten immers gezien worden als een aanbeveling. Het eigenlijk eiwitniveau is variabel en afhankelijk van de gebruikte grondstoffen. Het werkelijk eiwitniveau wordt bepaald door het eerst limiterend essentieel aminozuur die niet in synthetische vorm beschikbaar is. (Aviagen, 2009) 15 2.2 VERTERING Eiwitten zijn complexe aminozuurpolymeren. Deze polymeren worden gesplitst tot aminozuren in het maag-darmstelsel. De aminozuren kunnen vervolgens opgenomen worden in de dunne darm en worden gebruikt om lichaamseigen eiwitten op te bouwen. Groei en onderhoud van het organisme worden hierdoor mogelijk. (Aviagen, 2009; Buyse en Decuypere, 2013a) De endogene eiwitvertering bij pluimvee is gebaseerd op enzymen. Hieronder volgt een eenvoudige, maar chronologische weergave van de vertering met het bijhorend enzym. (Van Thielen, 2008) 1. Ter hoogte van de kliermaag wordt met behulp van het enzym pepsine (+HCl) voedereiwit omgezet tot polypeptiden. 2. Trypsine, chymotrypsine en elastase, geproduceerd door de pancreas, zetten de polypeptiden vervolgens om tot oligopeptiden en vrije aminozuren. 3. Aminopeptidases, carboxypeptidases en dipeptidases zorgen ten slotte voor een verdere omzetting van oligopeptiden tot vrije aminozuren. 4. Vrije aminozuren zijn opneembaar via de dunne darm. Dieren scheiden, in normale omstandigheden, voldoende enzymen af om adequaat en voldoende te kunnen verteren zodat groei en onderhoud mogelijk zijn. De endogene eiwitvertering bij pluimvee bedraagt echter nooit 100%. De gemiddelde verteerbaarheid van eiwitcomponenten is 80 tot 90%. Partikelgrootte, passagesnelheid, leeftijd en gezondheid zijn hierbij bepalende factoren. Ongeveer 10 tot 20% wordt bijgevolg niet verteerd en gaat rechtstreeks naar de einddarm. Hieruit kan besloten worden dat er potentieel is voor het toevoegen van een exogeen protease, zodat de verteerbaarheid van eiwitcomponenten kan verhoogd worden. (Antipatis et al., 2013; Mavromichalis, z.j.; Valientes en Pontoppidan, z.j.) Verhoogde eiwitbehoeften die verband houden met een snellere groei, bewerkstelligd door een verbeterde genetica, werden voldaan door het toevoegen van meer eiwit en/of synthetische aminozuren in het voeder. Bij relatief lage prijzen van de eiwitgrondstoffen, was exogene protease-toevoeging in het verleden minder noodzakelijk. Tegenwoordig dient er wel belang aan gehecht te worden. Dit omwille van ongekende stijgingen van de grondstofprijzen. (Antipatis et al., 2013) 16 2.3 RE - GEHALTE VOEDERS 2.3.1 Verteringsproblemen 2.3.1.1 Onverteerde eiwitcomponenten in de dikke darm Zoals voorheen vermeld is de eiwitvertering nooit 100%. Onverteerde eiwitcomponenten komen vervolgens terecht in de caeca en dikke darm. Deze kunnen gebruikt worden door micro-organismen. Groei van ongewenste bacteriën kan vervolgens leiden tot spijsverteringsproblemen. (Mavromichalis, z.j.) Voor de meest voorkomende spijsverteringsproblemen wordt verwezen naar 4) Gerelateerde informatie. Voor invloed van eiwitgehalte en protease-toevoeging op darmgezondheid wordt verwezen naar 2.3.2.2 ) Invloed op darmgezondheid en 3 3.4 ) Invloed op darmgezondheid. 2.3.1.2 Overschot aan opgenomen eiwit Een overschot aan dunne darm-opgenomen aminozuren wordt gedeamineerd. Ammoniak wordt hierbij geproduceerd als bijproduct. Ammoniak is toxisch en wordt vervolgens door het organisme verwerkt tot urinezuur. Dit is echter een zeer energetisch proces. Bovendien is extra water vereist om excretie mogelijk te maken. Een stijgend waterverbruik in dergelijke situatie is een logisch gevolg. (Buyse en Decuypere, 2013b en Mavromichalis, z.j.) Voor elke procentuele stijging van ruw eiwit (boven de behoeften) is er een stijging van het waterverbruik met 3%. (Mavromichalis, z.j.) 2.3.2 Laag vs. hoog RE- gehalte 2.3.2.1 Invloed op technische resultaten Het effect van een verlaagd eiwitgehalte op de technische resultaten werd in het verleden meerdere malen onderzocht. Dit effect is afhankelijk van de mate van verlaging. Auteurs rapporteerden significant verlaagde technische resultaten indien het eiwitgehalte gedaald is met 9% (ILVO, 2010; Angel et al, 2011), 7% (Freitas et al., 2011) en 6% (Rosa et al., 2009). Wanneer het eiwitgehalte echter gedaald is met 5% (ILVO, 2010) en 3% (Rosa et al., 2009) werd geen significant verschil meer waargenomen op vlak van technische resultaten (groei en voederconversie). 17 2.3.2.2 Invloed op darmgezondheid Parker et al. (2007) rapporteerde dat bij een verlaagd eiwitgehalte (4%), minder Eimeriaoöcysten in de faeces teruggevonden worden. Drew et al. (2004) suggereerde bovendien dat het ruw eiwitgehalte, de eiwitbron en de aanwezige aminozuren, invloed hebben op de groei van Clostridium Perfringens in het gastro- intestinaal stelsel. Een verlaagd eiwitgehalte had een significant verbeterde invloed. Autopsie op dieren van het ADLO- demonstratieproject (2010) wezen daarentegen niet op een significante verbeterde darmgezondheid bij een verlaging van het eiwitgehalte met 10%. (Löffel en De Baere, 2010) Voor specifieke informatie omtrent coccidiose, necrotische enteritis en dysbacteriose, wordt verwezen naar 4.1 ) Darmgezondheid. 2.3.2.3 Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters Een vergelijkende studie van het ILVO (2010) wees op een verbeterde mestkwaliteit bij een verlaging van het eiwit- en aminozuurgehalte. Een verlaging van 5% was reeds voldoende. Ook Löffel en De Baere (2010) vermelden dat er een trend waar te nemen was naar nattere mest bij voeders met een hoog eiwitgehalte. Bij voeders met een lager eiwitgehalte van 10% (Löffel et al., 2010) en 5% (ILVO, 2010) werden bovendien minder voetzoolaantastingen, hakirritaties en borstbevuilingen waargenomen. Voor specifieke informatie omtrent de welzijnsparameters: voetzoollaesies en borstblaren, wordt verwezen naar 4.2) Welzijnsparameters 18 3 3.1 EXOGENE PROTEASE- TOEVOEGING ALGEMEEN Enzymen, zoals proteases, zijn van nature aanwezig in alle levende organismen zoals bacteriën, planten, dieren en mensen. De eerste exogene toevoegingen van proteases deden hun intrede in de industrie als additief voor detergenten. Pas later werd ontdekt dat ze ook een meerwaarde kunnen zijn voor de veevoederindustrie. (Valientes en Pontoppidan, z.j.; Smith et al.,2013) 3.1.1 Criteria Opdat proteases goedgekeurd zouden worden door de EFSA, dient onderzoek uitgevoerd te worden naar veiligheid van het product. Proteases moeten veilig zijn voor het dier en de consument. De prestaties en gezondheid mogen in geen geval geschaad worden. (EFSA; 2009) Exogeen protease moet bovendien aan bepaalde voorwaarden voldoen om werkbaar te zijn binnen de voederindustrie en zijn functie te kunnen uitvoeren ter hoogte van de dunne darm. Proteases moeten vooraleerst een goede stabiliteit bezitten bij een lage pH. Dit is essentieel om voldoende enzymactiviteit en vervolgens een gewenste eiwithydrolyse in de dunne darm te kunnen garanderen. Exogene proteases dienen daarnaast ook synergistisch te werken met de endogene enzymen. Dit is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de vooropgestelde doelstelling (verhogen van de verteerbaarheid). Om bovendien een meerwaarde te zijn binnen de eiwitvertering, is het een vereiste dat de verteerbaarheid van zoveel mogelijk aminozuren verbeterd wordt. Exogene proteases moeten ten slotte ook voldoende thermo- stabiel zijn. Dit is noodzakelijk om te voldoen aan de voorwaarden van vele productieprocessen. (Smith et al., 2013a) 3.1.2 Ronozyme ProAct Ronozyme ® ProAct is het enige geregistreerde, Europese mono-component protease. (European Commision, 2013a) Het is een preparaat van serine protease, dat geproduceerd werd door een genetisch gemodificeerde stam van Bacillus licheniformis. (EFSA, 2009) Het is bedoeld als toevoegingsmiddel voor pluimveevoeders, waarbij de verteerbaarheid van eiwitten bevorderd wordt. De aanbevolen dosis bedraagt 200 mg/kg of 15000 PROT/kg. (EFSA, 2009) De enzymactiviteit van protease wordt gemeten in eenheden PROT, waarbij 1 eenheid gedefinieerd wordt als de hoeveelheid enzymen die 1 µmol p-nitroaniline van 1 µM substraat vrijgeeft per minuut bij een pH van 9.0 en een temperatuur van 37°C. (Angel et al., 2011; Freitas et al., 2011) 19 Ronozyme ® Proact is beschikbaar in twee vormen nl. een kristalsuiker gecoat thermotolerante vorm en een vloeibare vorm. Deze zijn respectievelijk Ronozyme ® ProAct (CT) en Ronozyme ® ProAct (L). Ronozyme ® ProAct (CT) en Ronozyme ® ProAct (L) blijken beiden veilig te zijn en houden geen riscio's in voor het dier, de consument en het milieu. (EFSA, 2009) 3.2 INVLOED OP VERTEERBAARHEID 3.2.1 Eiwit- vertering 3.2.1.1 In vivo proeven De verteerbaarheid van controlevoeder, met een normaal eiwitgehalte, is vergelijkbaar met de verteerbaarheid van voeders met een verlaagd eiwitgehalte. (Angel et al., 2011) Daartegenover is de verteerbaarheid wel significant hoger bij de laag RE-voeders gesupplementeerd met protease. (Angel et al., 2011; Freitas et al., 2011; Ghazi et al., 2003; Fru-Nji et al., 2011) Het toevoegen van protease zorgt volgens Angel et al. (2011) voor een verhoging van de schijnbare ileale eiwitverteerbaarheid met 6,1% t.o.v. het controle dieet. 3.2.1.2 In vitro proeven Op basis van in vitro proeven werd door Fru-Nji et al. (2011) besloten dat protease de eiwithydrolyse bevordert (Figuur 1). Bovendien verhoogt protease het aandeel aan laagmoleculaire eiwitten. Eiwitten kunnen vervolgens beter benut worden door het dier. (Fru-Nji et al., 2011) Figuur 1: Schematische voorstelling van de impact van protease op de vertering van een maïs- sojaschroot voeder (o.b.v. in vitro proeven) (Fru-Nji et al., 2011) 20 3.2.2 Aminozuur- verteerbaarheid 3.2.2.1 In vivo proef Wat betreft verbetering van de aminozuurverteerbaarheid bij het toevoegen van protease, dient onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende aminozuren. De verhoging van de schijnbare ileale verteerbaarheid t.o.v. het controlevoeder wordt in percentage (%) weergegeven in onderstaande grafiek (Figuur 2). (Angel et al., 2011) Figuur 2: Verbeterde schijnbare ileale verteerbaarheid van AZ t.o.v. het controle- dieet. De schijnbare ileale verteerbaarheid is voor volgende aminozuren verhoogd: Ile (3,2%), His (3,3%), Arg (3,5%), Cys (4,6%), Val (5%), Lys (5,4%), Ser (5,5%), Asp (6,5%), Met (6,5%) en Thr (7,8%). De verteerbaarheid was voor deze aminozuren, behalve Methionine en Valine, bij alle protease- concentraties (100mg/kg, 200mg/kg, 400mg/kg en 800mg/kg) verhoogd. Methionine was enkel verhoogd bij toevoeging van 400 en 800 mg protease/kg. Valine was daarentegen alleen verhoogd bij toevoeging van 200 en 800 mg/kg. (Angel et al., 2011) Volgens onderzoek van Angel et al. (2011) werd echter geen verbeterde verteerbaarheid waargenomen voor de aminozuren Leucine (Leu), Phenylalanine (Phe), Alanine (Ala), Glutaminezuur (Glu), Tyrosine (Tyr), Proline (Pro) en Glycine (Gly). De resultaten van de studies van Bertichini et al. (2009) zijn vergelijkbaar met deze van Angel et al. (2011). 21 3.2.2.2 Algemeen Het effect van protease wordt bepaald door de hoeveelheid aan onverteerde aminozuren in de dunne darm bij de afwezigheid van een enzym als protease. (Romero et al., 2013) Romero et al. (2013) rapporteert bovendien dat het effect van protease grotendeels afhankelijk is van de inherente verteerbaarheid van de eigenlijke aminozuren. De bijdrage van protease aan goed verteerbare aminozuren zou hierdoor bijgevolg kleiner zijn dan de bijdrage aan moeilijk verteerbare aminozuren. De verteerbaarheid van goed verteerbare en synthetische aminozuren, zoals DL- methionine, zal bijgevolg niet sterk verhoogd worden. 3.2.3 Vertering voedermiddelen In werkelijkheid verschilt de verteerbaarheid van aminozuren ook sterk tussen verschillende grondstoffen of soorten voeders. (Romero et al., 2013) 3.2.3.1 In vitro studie Fischer et al. (2009) toonde op basis van een in vitro studie aan dat de mate van eiwitafbraak sterk verschillend is voor verschillende voedermiddelen. De toename van eiwithydrolyse varieerde tussen de 3 en 27% (Figuur 3). (Fischer et al., 2009) Figuur 3:Grafische weergave verbeterde eiwitvertering (%) bij protease- toevoeging en dit voor verschillende voedermiddelen. (o.b.v. in vitro proeven). Diet I = dieet I = commercieel vleeskippenvoeder o.b.v. maïs en soja. Diet II= commercieel vleeskippenvoeder o.b.v. vlees en beendermeel. SBM = Soybean meal (Fischer et al, 2009) Naast het voorkomen van verschillen tussen verschillende grondstoffen, is er ook diversiteit aanwezig binnen éénzelfde grondstof. Verschillen in ras, land van herkomst en productiejaar kunnen deze diversiteit veroorzaken. (De Coca-Sinova et al., 2008) Aan de hand van een in vitro studie besloten Petterson en Pontoppidan (2013) dat de impact van protease vervolgens ook kan verschillen. 22 3.2.3.2 In vivo studie Bertechini et al. (2009) voerden een in vivo proef uit. Deze auteurs besloten ook dat het effect van protease afhankelijk was van het type grondstof. 3.2.3.3 Algemeen Antipatis et al. (2013) besloten dat er nog onderzoek dient uitgevoerd te worden naar de verteerbaarheid van andere grondstoffen zoals sorghum, rijst, enz. 3.3 INVLOED OP TECHNISCHE RESULTATEN De meerderheid aan auteurs rapporteren een positieve invloed van protease- toevoeging op de technische productieresultaten. Angel et al. (2011) voerde een vergelijkend onderzoek uit tussen voeders met een verlaagd eiwitgehalte (20,5% RE) met (LP100, LP200, LP400, LP8001) en zonder protease-toevoeging (LP) en een controlevoeder (PC) met een normaal of gebruikelijk gehalte aan ruw eiwit (22.5%). Er werd bijgevolg gewerkt met een relatief RE-verschil van 9%. De vleeskuikens die gevoederd werden met het laag RE-voeder en protease-toevoeging (LP100, LP200, LP400, LP8001) behalen een significant hoger gewicht t.o.v. de dieren die gevoederd werden met het vergelijkbaar voeder zonder protease-toevoeging (LP). In vergelijking met het positieve controle-dieet (PC) kon echter geen verschil in groei waargenomen worden. (Angel et al., 2011) Wat betreft de voederconversie, is deze wat verzwakt bij LP en LP100 t.o.v. het controle-dieet (PC) en de voeders met een hoger protease-gehalte (LP200, LP400 en LP800). Er was echter geen verschil waar te nemen tussen LP 200, LP400 en LP800. (Angel et al., 2011) Rosa et al. (2009) en Leleu et al. (2012) voerden vergelijkbare studies uit zoals beschreven bij Angel et al. (2011) Het toevoegen van protease (200 mg/kg) had ook bij deze onderzoeken een positief effect. De technische resultaten (gewicht en voederconversie) van het controlevoeder en het voeder met een verlaagd eiwitgehalte (-6% bij Rosa et al. en -3% bij Leleu et al.) met protease-toevoeging waren vergelijkbaar. (Rosa et al., 2009; Leleu et al., 2012) Bij het onderzoek van Rosa et al. (2009) werd bovendien een significant verschil bekomen tussen de voeders met een verlaagd eiwitgehalte, met en zonder proteasetoevoeging. Leleu et al. (2012) nam een verschil waar van 2 tot 3%, in het voordeel van het voeder met protease-toevoeging. Er werd echter geen significant resultaat bekomen. 1 Protease- toevoeging in stijgende concentraties: 100, 200, 400 of 800 mg/kg. 23 Freitas et al. (2011) rapporteerde geen significant verbeterd resultaat bij exogene proteasetoevoeging. Protease-toevoeging kon bij zijn 1e en 2e experiment het lager gewicht veroorzaakt door een laag eiwitgehalte (-4,4% bij experiment 1 en -7% bij experiment 2) niet corrigeren t.o.v. het controle-dieet. De voederconversie was wel reeds licht verbeterd, maar niet volledig vergelijkbaar met het controle-dieet. 3.4 INVLOED OP DARMGEZONDHEID Uit onderzoek van Peek et al. (2008) bleek dat kuikens die gevoederd werden met een protease-verrijkt voeder, een significant dikkere slijmlaag bezaten ter hoogte van het duodenum, jejunum en de caeca. De auteurs suggereerden bovendien dat protease-toevoeging leidt tot een verminderde impact van een coccidiose-infectie op de gewichtstoename. Het voorkomen van specifieke darmletsels, veroorzaakt door Eimeria, en de uitscheiding van oöcysten waren echter niet verlaagd bij protease-toevoeging. (Peek et al., 2008) Parker et al. (2007) besloot daarentegen dat enzymtoevoeging het verminderd effect op de technische resultaten, veroorzaakt door de coccidiose-infectie, niet kon verbeteren. Onderzoek van Peek et al. werd uitgevoerd met het mono-component enzym protease (Ronozyme ® ProAct). Parker et al. voerden studie uit met een enzym-complex van amylase, protease en xylanase (Avizyme 1502). Voor specifieke informatie omtrent coccidiose, necrotische enteritis en dysbacteriose, wordt verwezen naar 4.1) Darmgezondheid 3.5 INVLOED OP MESTCONSISTENTIE EN GERELATEERDE WELZIJNSPARAMETERS Vleeskuikens die gevoederd werden met een verlaagd eiwitgehalte (-3%) en proteasetoevoeging behaalden een significant betere mestscore t.o.v. dieren gevoederd met een gelijk voeder zonder protease-toevoeging. Ook hakirritaties en voetzoollaesies kwamen significant minder voor. (Leleu et al., 2012) Voor specifieke informatie omtrent de welzijnsparameters: voetzoollaesies en borstblaren, wordt verwezen naar 4.2) Welzijnsparameters. 3.6 INVLOED OP MILIEU Het toevoegen van protease als toevoegingsmiddel voor diervoeding kan aanzienlijke voordelen opleveren voor het milieu, aldus Oxenboll et al. (2011). De levenscyclusanalyse, een methode om de omgevingsimpact van de sector in kaart te brengen, vertoonde een 24 verbetering op vlak van verzuring, opwarming van de aarde en aantasting van de biodiversiteit. De belangrijkste voordelen waren verbonden aan een verminderde uitstoot van ammoniak (NH3). Dit draagt bij tot een vermindering van gezondheidsrisico’s en milieueffecten als verzuring en eutrofiëring. De grootste effecten werden bekomen wanneer protease werd toegevoegd aan voeders met een laag eiwitgehalte. Vanuit deze standpunten kon besloten worden dat het toevoegen van protease aan pluimveevoeders kan bijdragen tot het verminderen van de stikstofemissies binnen de veehouderij. (Oxenboll et al., 2011; en Smith et al.,z.j.) Voor specifieke informatie omtrent de milieu-impact van pluimvee wordt verwezen naar 4.4) Milieu - impact. 3.7 INVLOED OP RENDABILITEIT Bij gebruik van 200 g Ronozyme ® Pro-Act per ton veevoeder ,die gekenmerkt wordt door een verlaagd RE-gehalte van 3%, kan 1€/ton goedkoper geproduceerd worden. Het prijsvoordeel is wel afhankelijk van de prijsverhouding soja t.o.v. tarwe. Hoe hoger deze verhouding, hoe groter het prijsvoordeel. Voor maanden die gekenmerkt worden door hogere prijzen van de eiwitgrondstoffen, wordt een hoger financieel rendement bekomen via protease-toevoeging. In dergelijke maanden kan een economisch voordeel van ca. 3€/ton behaald worden. (DSM, 2012) 25 4 4.1 GERELATEERDE INFORMATIE DARMGEZONDHEID Verteringsproblemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Voerovergangen, entreacties, en uitladen zijn risicomomenten. Clostridium Perfringens, veroorzaker van necrotische enteritisch, en coccidiose zijn de belangrijkste klinische veroorzakers. (K.H. Kempen, 2013a) Dysbacteriose omvat een verstoring van de bacteriën in de darmen. Door de groei van ongewenste bacteriën, in bepaalde delen van de darmen, ontstaat een onevenwicht tussen de bacteriën. Coccidiose en/of Clostridium perfringens zouden een belangrijke rol spelen. Vaak wordt darmslijm of mucus in de mest teruggevonden (Figuur 4). De kuikens produceren immers meer mucus omwille van de ongunstige darmflora. (K.H. Kempen, 2013) Necrotische enteritis wordt veroorzaakt door aflatoxines van Clostridium perfringens type A. Deze pathologie treedt meestal op na dysbacteriose. Necrotische enteritis is vaak een gevolg van een vergevorderde dysbacteriose. Deze ziekteverwekker veroorzaakt ernstige darmontsteking met afsterving (necrose) van het darmweefsel als gevolg. De aantasting situeert zich voornamelijk ter hoogte van het duodenum en het jejunum. Bij een verder gevorderde aantasting wordt het volledige darmkanaal aangetast. Darmnecrose heeft een negatieve impact op de vertering. Een nattere faeces, al dan niet met darmslijm of mucus, wordt vervolgens waargenomen (Figuur 4). (K.H. Kempen, 2013a) Coccidiose wordt veroorzaakt door de ééncellige parasiet behorend tot het genus Eimeria van de familie Eimeriidae (Phylum Apicomplexa). (Peek et al., 2008) Bij vleeskippen komen voornamelijk de stammen E. acervulina, E. maxima en E. tenella voor. Uitgescheiden oöcysten worden teruggevonden in de mest. Het strooisel is bijgevolg een bron van besmetting. Warmte, hoge vochtigheid en zuurstof zijn ideale omstandigheden voor sporulatie. Het belang van een voldoende droog strooisel wordt hiermee benadrukt. Bij autopsie zijn letsels op de darmwand waar te nemen. Via het scoren van de specifieke laesies, kan de ernst van coccidiose bepaald worden. Een bloederige caeca-inhoud is bovendien een typisch kenmerk van E. tenella. Voor het scoren van laesies, veroorzaakt door E. maxima, E. acervulina en E. tenella, wordt verwezen naar het onderdeel Materiaal en Methoden. (K.H. Kempen, 2013a) Volgende figuren geven een weergave van het voorkomen van mucus (Figuur 4) en bloed in de mest (Figuur 5). 26 Figuur 4: Aanwezigheid van oranjekleurig mucus in de mest (K.H. Kempen, 2013a) Figuur 5: Coccidiose - E. tenella: aanwezigheid van bloed in de mest (K.H. Kempen, 2013a) 4.2 WELZIJNSPARAMETERS 4.2.1 Voetzooldermatitis Voetzooldermatitis of ontsteking van de voetzool omvat het voorkomen van necrotische letsels op de voetzolen bij snel groeiende vleeskuikens. Deze letsels zouden mogelijks pijn en een slechtere gezondheidtoestand veroorzaken. (Smith, 2013b) Volgens Smith (2013b) is aandacht voor voetzooldermatitis niet alleen relevant voor het welzijn, maar is het ook een prioriteit voor het bekomen van een hogere winst. Er werd namelijk aangetoond dat slachtkuikens met meerdere voetzoollaesies een lager eindgewicht behalen. Dit zou mogelijks gerelateerd zijn aan de pijn veroorzaakt door de letsels. De letsels kunnen daarnaast ook een ingangspoort zijn voor bacteriën die nog ernstigere letsels alsook een reductie van de productkwaliteit kunnen veroorzaken. (Smith, 2013) 27 Voetzooldermatitis kwam voor het eerst in de aandacht bij de EU-richtlijn 2007/43/EG. Dergelijke richtlijn viel onder de minimumvoorschriften voor de bescherming van de vleeskuikens. Er moet aan de minimumvoorschriften voldaan worden en de sterfte dient onder het maximum aangegeven niveau te blijven, om pluimvee te mogen houden met een bezettingsgraad van 42 kg/m2. Indien er niet voldaan wordt aan de voorwaarden, moet de bezettingsgraad verlaagd worden tot 39 kg/m2 of zelfs tot 33 kg/m2. Op het einde van de goedkeuring van de EU richtlijn 2007/43/EG, vielen de minimumvoorschriften voor voetzooldermatitis weg. (Smith, 2013b) Toch werd deze bijkomende maatregel wel al in Zweden, Denemarken en recentelijk in Nederland in de eigen nationale wetten geïmplementeerd. (Smith, 2013b; European Commission, 2013b en FOD, 2013a) De beoordeling van de laesies gebeurt op basis van een bestaand protocol. Bij de classificering of beoordeling van voetzolen kan een opdeling gemaakt worden in drie klassen, naargelang de ernst van de letsels. (Van Harn en de Jong, z.j.). Het protocol om voetzoollaesies te scoren, wordt uitgebreid besproken in het onderdeel Materiaal en Methoden. 4.2.2 Borstblaren Te natte mest kan leiden tot het ontwikkelen van borstblaren. Niet alleen het dierenwelzijn wordt hierdoor negatief beïnvloed, maar ook het financieel rendement. De karkaskwaliteit wordt immers negatief beïnvloed door de aanwezigheid van borstblaren. Dit leidt vervolgens tot afkeuringen in het slachthuis. (Tanghe, 2013 en Löffel et al., 2012). 4.3 ANTIBIOTICA 4.3.1 Algemeen Omwille van risico's op toenemende antibioticaresistentie dienen maatregelen genomen te worden. (Amcra, 2013) Een reductie van het gebruik en het verantwoord inzetten van antibiotica, zullen toekomstige doelstellingen zijn. (Wijndaele, 2013). Huidige behandelingen worden door de veehouders meestal zelf toegepast na het verstrekken van de geneesmiddelen via de dierenarts. (Persoons et al., 2010) In 1999 werd de eerste richtlijn opgemaakt voor het beperken van routinematig antibioticagebruik. Europa plande in dat jaar een totaal verbod op antimicrobiële groeibevorderaars en dit tegen januari 2006. (FOD, 2013b) 28 Een eerste stap in een verminderd gebruik van antibiotica is de registratie van het gebruik. (Gyssens, 2001, Mevius et al., 1999) Europese autoriteiten hebben de lidstaten de verplichting opgelegd om hun antibioticagebruik te registreren en te rapporteren. Landen als Denemarken, Zweden, Noorwegen, Duitsland en Verenigd koninkrijk ontwikkelden als eersten een monitoringsprogramma. Anderen zoals België hebben slechts later een systeem ontwikkeld. (Persoons et al., 2010) Uit onderzoek van Persoons et al. (2010) blijkt dat amoxicilline het vaakst gebruikt wordt als antibioticum. Amoxiciline wordt gevolgd door tylosine, trimethoprim-sulfonamide, lincomycine-spectinomycine en enrofloxacine. Tylosine wordt vaak ondergedoseerd. Amoxicilline en trimethoprim- sulphonamide worden daarentegen vaak overgedoseerd. De belangrijkste indicaties voor antibioticagebruik zijn dysbacteriose en necrotische enteritis. Er kan echter wel in vraag worden gesteld of de behandeling altijd nodig was. Een milde spijsverteringsstoring door verandering van voer of vaccinatie gaat immers meestal over zonder therapie. Löffel en De Baere (2010) bevestigen deze hypothese. Om het probleem van natte mest op te lossen, wordt al te vaak beroep gedaan op medicatie, terwijl dit niet altijd noodzakelijk is. (Persoons et al. 2010, Löffel en De Baere, 2010) 4.3.2 Coccidiostatica in de pluimveevoeders Het weglaten van Salinomycine, een veelgebruikt coccidiostaticum in pluimveevoeders, zorgt niet voor slechtere technische resultaten. Dit volgt uit onderzoek van Zoons en De Baere (2007). Volgens Zoons en De Baere (2007) zijn vleeskuikens, die de laatste 10 dagen niet met coccidiostatica (Salinomycine) verrijkt meel gevoederd werden, wel beduidend vuiler en werden er meer problemen met hakirritaties en voetzoollaesies waargenomen t.o.v. van kuikens gevoederd met coccidiostatica (Salinomycine). Vanaf dag 32 werden ook de eerste tekenen van darmontsteking ontdekt bij kuikens die niet gevoederd werden met coccidiostatica (Salinomycine). 4.4 MILIEU - IMPACT De productie van (vlees)pluimvee neemt wereldwijd gestaag toe sinds de jaren ‘60. Dit heeft tot gevolg dat een stijging van pluimveeproductie een mede-oorzaak is van de stijgende mestproductie in bepaalde gebieden. (Oxenboll et al., 2011) Wanneer onverteerde eiwitten in de mest terecht komen, worden ze snel omgezet tot ammoniak (NH3), nitraat (NO3), stikstofmonoxide (NO) en distikstofoxide (N2O). Dit zijn stuk voor stuk ongewenste verbindingen. 29 Ammoniak, die vervluchtigt in de atmosfeer, veroorzaakt zure regen. Wanneer nitraat lekt in oppervlakte- of grondwater, kan dit leiden tot een verlies in biodiversiteit. NO en N2O dragen daarentegen bij tot de opwarming van de aarde. Een overmatig aandeel voedereiwit in de voeders kan bijgevolg ernstige schade toebrengen aan de natuur en het milieu. (Oxenboll et al., 2011 en Smith et al., z.j.) Algemeen kan hieruit geconcludeerd worden dat het voeder en meerbepaald het voedereiwit zo goed mogelijk benut dient te worden door de dieren. Het toevoegen van protease kan hier mogelijk reeds enige oplossing bieden. (Oxenboll et al., 2011, en Smith et al., z.j.) 30 DEEL II : PROEFOPZET In dit onderzoek werd het nut van protease-toevoeging aan pluimveevoeders nagegaan. Het onderzoek bestond uit drie luiken. Het effect van protease-toevoeging op de technische resultaten enerzijds, het effect op de darmgezondheid van de vleeskippen anderzijds en ten slotte het effect op de benutting van de voeders. Het toegevoegde protease is Ronozyme ® ProAct van de firma DSM. De plaats van uitvoering was het vleeskippenbedrijf van familie Vandaele-Huyghe. De proef bestond uit 2 productieronden van 39 en 40 dagen. Bij ronde 1 was 8 augustus 2013 de opstartdatum (dag 0) en 16 september 2013 de einddatum (dag 39). Voor ronde 2 was dit 26 september 2013 (dag 0) en 7 november 2013 (dag 40) respectievelijk. Ter onderzoek van de eerste twee luiken van het onderzoek, werd een vergelijkende proef opgesteld. Een controlevoeder of het voeder met een hoog eiwitgehalte (HRE) werd hierbij vergeleken met voeders met een verlaagd eiwitgehalte met (LRE-200) en zonder proteasetoevoeging (LRE-0). Per ronde werden 5 hokherhalingen opgezet met de 3 verschillende voeders. Dit kwam neer op een proefopzet van 15 hokken per ronde. De kuikens werden hierbij vier maal gewogen en het opgenomen voeder werd telkens geregistreerd per hok. De voederconversie kon vervolgens ook berekend worden. Om de darmgezondheid te beoordelen, werd een dissectie uitgevoerd op een leeftijd van 3 tot 4 weken. Ten slotte werden ook de mestconsistentie en de gerelateerde welzijnsparameters beoordeeld. Mest werd beoordeeld aan de hand van mestboxen. Voetzoollaesies werden vergeleken tussen de verschillende behandelingen/ soorten voeders op basis van een bestaand scoreprotocol. Naast voorgaande twee luiken van het onderzoek, diende ook de benutting van de verschillende voeders nagegaan te worden. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de zogenaamde balanskooien. Via het opstellen van de balans tussen het opgenomen voeder en de mestproductie kon de benutting bepaald worden. Analyses van het voeder en de mest werden hierbij uitgevoerd. Na deze onderzoeken was het ten slotte ook belangrijk om de rendabiliteit voor de verschillende voeders te berekenen en te vergelijken met elkaar. 31 DEEL III: MATERIAAL EN METHODEN MATERIAAL 1 1.1 VOEDER SOORTEN VOEDERS De voeders werden geformuleerd en geproduceerd door Firma Voeders Depre. Om concrete resultaten te kunnen verkrijgen uit de proef, werd gebruik gemaakt van 3 verschillend geformuleerde voeders nl. een controlevoeder of voeder met een hoog ruw eiwitgehalte (HRE), een voeder met een verlaagd eiwitgehalte (LRE-0) en een voeder met een verlaagd eiwitgehalte waaraan 200 gram protease per ton toegevoegd is (LRE-200). Het toegevoegde protease is Ronozyme ® ProAct. De voeders werden geproduceerd in de vorm van meel. De verschillende voeders worden, met hun overeenkomstige cijfer- en kleurencode, in de volgende tabel weergegeven. Tabel 4: Overzicht van de verschillende voeders met overeenkomstige cijfer- en kleurcode voeder HRE LRE-0 LRE-200 Verschillende voeders cijfercode kleurcode 1 2 3 De cijfercode werd gebruikt om het voeder te definiëren bij de productie in de voederfirma. De combinatie van cijfer- en kleurencode werd vervolgens ook gehanteerd op het vleeskuikenbedrijf. Op hedendaagse vleeskuikenbedrijven wordt meestal gebruik gemaakt van 3-fasenvoedering. Dit is immers noodzakelijk en standaard voor een goede productie. Hierbij moet opgemerkt worden dat blancovoeder (zonder coccidiostatica) verplicht 1 dag voor de slacht moet worden toegediend. Het groeivoeder bevat Sacox als coccidiostaticum en daarvoor geldt 1 dag wachttijd voor het slachten om residuen in het vlees te vermijden. Om versleping bovendien te voorkomen wordt in de praktijk steeds gewerkt met 4 tot 5 dagen wachttijd. Opdat de proef praktisch haalbaar zou blijven, werden er slechts 2 fasen van elke voedersoort geproduceerd en vervoederd, nl. fase 1 of startvoeder en fase 2 of groeivoeder. Dit bracht wel enkele maatregelen met zich mee. Voor deze maatregelen wordt verwezen naar het onderdeel Methoden - 1 Voederen. Voor alle praktische gegevens omtrent het vervoederen zelf, wordt ook verwezen naar Methoden - 1 Voederen. De theoretische samenstelling van de voeders wordt in de volgende tabellen weergegeven. De aminozuurgehalten weergegeven in Tabel 5, zijn totale aminozuurgehalten. 32 De aminozuurgehalten weergegeven in Tabel 6, zijn verteerbare aminozuurgehalten. Tabel 5: Theoretische samenstelling van de verschillende voeders art nr naam ruw ei wi t ruw vet l ys met met+cys thr tryp ca l ci um fos for % % % % % % % % % protea s e fytas e xyl a na s e tarwe ma i s s oja s chroot hi pro vol vette s oja bonen di erl i jk vet ma i s voermeel ma i s gl uten monoca l ci umfos fa a t voederkri jt premi x 1500 1501 1502 1503 1504 1505 THESIS START 1 THESIS START 2 THESIS START 3 THESIS GROEI 1 THESIS GROEI 2 THESIS GROEI 3 - HRE - LRE-0 - LRE-200- HRE - LRE-0 - LRE -200 - 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 0,9 0,56 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 0,9 0,56 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 0,9 0,56 19,5 8 1,2 0,55 0,86 0,81 0,24 0,8 0,43 18,7 8 1,16 0,52 0,83 0,78 0,23 0,8 0,43 18,7 8 1,15 0,52 0,83 0,77 0,23 0,8 0,43 + + + + + + + + + + + + + + 40 15 20 10 3,5 3,5 1,5 0,8 1,5 4,2 40 15 20 10 3,5 3,5 1,5 0,8 1,5 4,2 40 15 20 10 3,5 3,5 1,5 0,8 1,5 4,2 55 5 19 10 4,5 2 58 5 16,5 10 4,2 3 58 5 16,5 10 4,2 3 0,3 1,6 2,6 0,3 1,6 1,4 0,3 1,6 1,4 1503 1504 1505 Tabel 6: Theoretische vooropstelling van de verteerbare aminozuren art nr naam vl ys vmet vmet+cys vthr vtryp % % % % % 1500 1501 1502 THESIS START 1 THESIS START 2 THESIS START 3 THESIS GROEI 1 THESIS GROEI 2 THESIS GROEI 3 - HRE - LRE-0 - LRE-200- HRE - LRE-0 - LRE -200 - 1,22 0,61 0,88 0,77 0,21 1,22 0,61 0,88 0,77 0,21 1,22 0,61 0,88 0,77 0,21 1,07 0,51 0,77 0,68 0,21 1,03 0,49 0,74 0,66 0,2 1,03 0,49 0,74 0,66 0,2 De formulering van de voeders is gebaseerd op de behoeftenormen van Aviagen (weergegeven in de literatuurstudie) en eigen ervaringen van de voederfirma. In de startfase is er geen verschil tussen de voedersamenstelling van HRE en deze van de voeders met een verlaagd eiwitgehalte (LRE-0 en LRE-200). Bij LRE-200 werd wel protease toegevoegd. 33 Vleeskuikens hebben immers een voldoende hoge eiwitaanbreng nodig in de beginfase. Bovendien is de voederopname de eerste 10 dagen zeer laag t.o.v. de voederopname in de daaropvolgende fase. Bij de groeivoeders is er wel een verschillende voedersamenstelling. HRE bezit een hoger ruw eiwit- en aminozuurgehalte van ongeveer 4% t.o.v. LRE-0 en LRE-200. 1.2 PRODUCTIE EN BEWARING Opdat de samenstelling van de voeders voor productieronde 1 en 2 uniform zou zijn, was het gewenst dat de verschillende soorten voeders voor de verschillende ronden op één moment werden geproduceerd. De bewaarbaarheid van het voeder bedroeg 3 maanden. Dit betekende dat indien de proef uitgevoerd werd over twee ronden, deze tijdsperiode net niet overschreden werd. De voorwaarde hierbij zijn optimale bewaarcondities. Een constante temperatuur van ongeveer 5°C is hierbij vereist. Op het bedrijf werden de voeders opgeslagen in een geïsoleerde loods, waar ongeveer een constante temperatuur heerst. 2 ÉÉNDAGSKUIKENS Voor de proef werd samengewerkt met Broeierij Belgabroed uit Merksem. De kuikens van de twee verschillende ronden waren afkomstig van dezelfde moederdieren. Voor de eerste ronde werd gewerkt met kuikens afkomstig van de 32e tot 33e legweek. De kuikens van de tweede ronde waren afkomstig uit de 39e - 40e legweek. De kuikens van de proef werden gesext geleverd. Het sexen gebeurde op basis van vedersexen. Hierdoor was het mogelijk om per hok ½ haantjes en ½ hennetjes te voorzien. Op deze manier konden mogelijke BIAS i.v.m. het geslacht vermeden worden. 34 3 HUISVESTING 3.1 3.1.1 HOOFDPROEF Algemeen Voor de proef werden 15 hokken opgesteld per productieronde. Dit zijn 5 herhalingen van 3 hokken, met telkens de aanwezigheid van de verschillende voeders. In elk hok werden 50 kuikens gehuisvest en 2 extra kuikens om 2 maal een dissectie te kunnen uitvoeren. Volgens de maximumnorm van 18-20 kuikens per m2, moesten de hokken 2,5 m2 groot zijn. Volgende foto's geven een werkelijke weergave van de hokken in de stal. Figuur 7: Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht tijdens proef Figuur 6 Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht voor opstart proef De hokken werden tijdens de eerste ronde in de middengang van de stal geplaatst om mogelijke BIAS i.v.m. ventilatiestoornissen aan de rand van de stal te voorkomen. Voor de tweede productieronde werd echter beslist om de hokken niet meer in de middengang te plaatsen, maar in een zijgang. Dit werd beslist omwille van een belemmerde doorgang voor de eigenlijke kuikens in de stal tijdens de eerste ronde. Figuur 8 en Figuur 9 geven een vereenvoudigde weergave weer van de hokopstelling in de stal voor respectievelijk de 1e ronde en 2e ronde. Hokcomplex A A1 1 2 3 A2 A3 Hokcomplex B B2 B3 Hokcomplex C B1 C3 C1 Hokcomplex D C2 D1 D2 D3 Hokcomplex E E2 E3 E1 HRE LRE-0 LRE-200 Figuur 8: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 1 35 Hokcomplex A A3 1 2 3 A2 A1 Hokcomplex B B1 B3 Hokcomplex C B2 C2 C1 Hokcomplex D C3 D3 D2 D1 Hokcomplex E E1 E3 E2 HRE LRE-0 LRE-200 Figuur 9: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 2 Elk hokcomplex bevatte een letter. Voor de 5 hokcomplexen was dit A, B, C, D en E. Binnen elke hokcomplex werd per hok het gebruikelijke voeder weergegeven met een cijfer en een kleur. De kleur- en cijfercode waren hierbij gelijk aan deze van de verschillende voeders. Op deze manier was alles eenvoudig werkbaar en was de kans op fouten kleiner. 3.1.2 Voeder- en watervoorziening De waterlijnen werden doorheen de hokwanden voorzien. De watervoorziening was op deze manier gelijk aan deze van de eigenlijke stal. Vaccinatie en eventuele medicatie kon op deze manier makkelijk voorzien worden. Figuur 10: Watervoorziening in de hokken De voederbakken werden daarentegen apart geplaatst in elk hok. Er werd per hok apart en handmatig gevoederd en dit afzonderlijk van de rest van de stal. Het toedienen van verschillende voeders werd op deze manier mogelijk. De gehanteerde voederbakken zijn zogenaamde voedertorens van Lanupro. Ze worden weergegeven in de volgende figuren 36 Figuur 12: Voedertoren Figuur 11: Voedervoorziening binnen de hokken De dieren werden tijdens de eerste ronde op houtkrullen gehuisvest. Per hok werd telkens de benodigde hoeveelheid van 2 kg/m2 afgewogen. Voor de hokken van 2,5 m2 kwam dit neer op 5 kg strooisel. Bovendien werd geopteerd voor 2,4 kg houtkrullen en 2,6 kg zaagsel per hok. Tijdens de tweede ronde werden de dieren op stro gehuisvest. Ook dan werd per hok 5 kg strooiselmateriaal voorzien. Tijdens elke ronde werd telkens bijgestrooid indien nodig. Er werd hierbij telkens een gelijke hoeveelheid strooiselmateriaal verdeeld over alle hokken. 3.2 BALANSPROEF 3.2.1 Algemeen Het bepalen van de benutting van de voeders gebeurde aan de hand van balanskooien. De kooien werden op een gelijkaardige wijze geconstrueerd als de gewone hokken en werden vervolgens ook in dezelfde stal geplaatst. Deze waren echter wel kleiner en werden geplaatst op roosters in plaats van op de volle grond met strooisel. Onder de roosters werden bakken geplaatst om de mest op te vangen. Per behandeling nl. HRE, LRE-0 en LRE-200, werden telkens 5 dieren gehuisvest per kooi. Volgende figuur geeft een weergave van de geconstrueerde balanskooien (Figuur 13). Figuur 13: Weergave balanskooien voor de 3 verschillende voeders. 37 3.2.2 Water- en voedervoorziening In de drie verschillende kooien werden aparte voederpannen en waterreservoirs voorzien (Figuur 14). Figuur 14: Voeder- en drinkvoorziening in een balanskooi 4 MESTBOXEN Beoordelen van de mestconsistentie gebeurde op basis van de mestboxen van Elanco. De mest van de kuikens valt hierbij door de mazen van de box op een vloeivel. De mestconsistentie kan vervolgens beoordeeld worden aan de hand van ontstane vochtkringen op het vloeivel. Deze boxen werden één maal per productieronde geplaatst in alle hokken en dit tussen de 3e en 4e week. Volgende figuren (Figuur 16 en Figuur 17) geven een weergave van de mestboxen. Figuur 15: Mestbox : bovenaanzicht Figuur 16: Mestbox in hok : zijaanzicht Voor het scoren van de mestconsistentie, wordt verwezen naar Methoden - 5.2 Mestconsistentie 38 METHODEN 1 VOEDEREN Zoals bij het onderdeel "materiaal - 1 voeder" vermeld, werden er slechts 2 fasen van elke voedersoort geproduceerd en vervoederd. Fase 1 of startvoeder en fase 2 of groeivoeder bevatten coccidiostatica. Een derde fase of blancovoeder, zonder coccidiostatica, werd niet voor de verschillende voedersoorten geproduceerd. Hierdoor dienden enkele praktische maatregelen doorgevoerd te worden. - De proef werd telkens afgesloten 1 dag voor de definitieve slacht. De kuikens werden nadien in de eigenlijke stal geplaatst. Op deze manier werden ook deze dieren de laatste dag met blancovoeder gevoederd. Voordeel hierbij is dat er geen extra 3e fase van elke voedersoort geproduceerd diende te worden. Deze 3e fase behoorde vervolgens niet meer tot de eigenlijke proef. Deze maatregel werd genomen met het vermoeden dat deze maatregel geen effect heeft op de eigenlijke resultaten van de proef. - De hokken werden uitgedund in de betreffende stal zelf en dit ná het eigenlijke uitladen van de stal. Deze maatregel diende genomen te worden omdat deze dieren niet vooraf gevoederd werden met blancovoeder (zonder coccidiostaticum). Meer info omtrent het eigenlijke uitladen wordt bij het onderdeel 3) Uitdunnen vermeld. Het startvoeder werd vervoederd van dag 1 t.e.m. dag 12. Het groeivoeder van dag 13 t.e.m. dag 39 of 40. Er werd een onderscheid gemaakt tussen voedertoevoeging van het startvoeder en voedertoevoeging van het groeivoeder. Bij toevoeging van het startvoeder, werd telkens 5 kg voeder afgewogen van de specifieke voedersoort en naar het overeenkomstig hok overgebracht. Vervolgens werd dit telkens opgeschreven op het registratieformulier dat zich bevond aan de zijkant van het hok. Bij de voedertoevoeging van het groeivoeder werd telkens een volledige voederzak van 25 kg bij de hokken in een voorraadton gegoten. Naar believen werden de voedertorens vervolgens 2 maal per dag bijgevuld. Iedere toevoeging van 25 kg werd vervolgens ook opgeschreven op het registratieformulier. Op het einde van elke ronde werd het restgewicht van de voorraadton en eventuele voedertoren gewogen. Op deze manier kon berekend worden hoeveel voeder effectief opgenomen werd door de kuikens per hok. De voeders werden gewogen met een nauwkeurigheid van 1 gram. 39 Figuur 17 geeft een weergave van de voorraadtonnen bij de hokken. Het kleur van de ton kwam overeen met de kleurcode van het overeenkomstige voeder. Figuur 17: Weergave voorraadtonnen bij de verschillende hokken - voeders. 2 UITVAL - STERFTE Sterfte of uitval werd per dag en per hok bijgehouden, alsook genoteerd op het hokeigen registratieformulier. 3 UITDUNNEN Opdat de proefdieren ook de stress en omstandigheden van het uitladen zouden meemaken en bovendien uitgedund zouden worden, werden de proefhokken uitgeladen. Op een leeftijd van ongeveer 5 weken, werden de kuikens telkens uitgeladen. Voor ronde één was dit op 11 september (dag 34). Voor ronde twee was dit op 29 oktober (dag 33). Telkens werden 10% van de dieren per hok uitgeladen. Zoals voorheen vermeld, werden de dieren uitgeladen ná het eigenlijke uitladen in de stal zelf. Dit omdat de kuikens immers niet gevoederd werden met coccidiostatica- vrij voeder. 4 4.1 TECHNISCHE RESULTATEN BEPALEN GEWICHT Het gewicht van de dieren werd vier keer per ronde nagegaan. Dit gebeurde bij opzet, bij stopzetting van het startvoeder, voor het uitladen en voor de uiteindelijke slachting. Op deze manier kon nadien een vergelijkende studie tussen de diergewichten van de verschillende voeders worden opgesteld. Alle kuikens werden bovendien afzonderlijk gewogen. Onderzoek naar uniformiteit werd hierdoor ook mogelijk. De kuikens werden gewogen met een nauwkeurigheid van 1 gram. 40 4.2 VOEDERCONVERSIE Op basis van het gewicht van de dieren en de verbruikte voeders, werd de voederconversie berekend. De formule wordt hieronder weergegeven. (gewicht 3 (kg) x aantal uitgeladen dieren) + (gewicht 4 (kg) x aantal dieren op het einde) Totaal verbruikte voeder (kg) Met gewicht 3 wordt het gemiddeld gewicht bij uitdunnen of het gewicht van de derde weging bedoeld. Met gewicht 4 wordt het gemiddeld eindgewicht van de dieren of het gewicht van de vierde weging bedoeld. Bij berekening van de voederconversie in de praktijk, wordt geen rekening gehouden met de sterfte. Daarom werd ook voor deze proef geen verrekening uitgevoerd bij sterfte. 5 5.1 DARMGEZONDHEID DISSECTIE Om de darmgezondheid na te gaan werd een dissectie uitgevoerd door de bedrijfsdierenarts. De dissectie vond plaats tussen de 3e en 4e week van elke productieronde. Voor beide ronden was dit op de 25e dag. Per hok werden telkens 2 dissecties uitgevoerd. Telkens op een mannelijk en vrouwelijk dier. Bij de dissectie werd, naast de beoordeling van algemene gezondheidsparameters, sterk de nadruk gelegd op de beoordeling van de darmen. Zo werd het uitzicht van de darmen, de darminhoud en het eventuele voorkomen van coccidiose beoordeeld. Voor meer informatie omtrent de meest voorkomende darmziekten, wordt verwezen naar de Literatuur - Hoofdstuk 4 - 4.1 Darmgezondheid. In bijlage 1 bevindt zich een gedetailleerd overzicht van de controlepunten bij de dissectie. Volgende figuren geven een weergave van een intact maag-darmstelsel van een kuiken en een maag-darmstelsel waar de dissectie reeds is uitgevoerd. Figuur 18: Maagdarmstelsel: intact en gedissecteerd 41 5.1.1 Beoordeling darmen en darminhoud 5.1.1.1 Dunne darm Bij de dissectie werd veel aandacht geschonken aan het beoordelen van de dunne darm. Onderzoek naar het voorkomen van opgezette darmen, een dunne wand, een afwezige tonus (samentrekkingstoestand van de darmspier) en irritatie ter hoogte van de darmwand werden vooropgesteld. In onderstaande figuur worden twee darmen vergeleken (Figuur 19). De begrippen tonus en dunne wand worden hiermee geïllustreerd. (Tanghe, 2013) A B Figuur 19: Beoordeling dunne darm wand. A = dunne wand + afwezige tonus. B = normale dikte darmwand + normale tonus. Darm A, bevat een zeer dunne wand en een afwezige tonus. Deze darm 'krult' immers niet meer op na het opensnijden. Darm B, geeft een weergave van een normale, gezonde darm. De darmwand is voldoende dik en bevat een goede tonus. (Tanghe, 2013) De onderstaande tabel geeft weer hoe abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm gescoord werden. Tabel 7: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm. Abnormaliteit Score Opgezette darm Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1 Darmwand Normaal = score 0 Dunne wand = score 1 Zeer dunne wand = score 2 Tonus Normaal = score 0 Afwezig = 1 irritatie Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst van de irritatie 42 5.1.1.2 Inhoud Wat betreft de darminhoud, werd nagegaan of de inhoud niet te vloeibaar was en of er geen volledig voedsel meer aanwezig was. Daarnaast werd het voorkomen van dysbacteriose en het voorkomen van een necrotische inhoud (veroorzaakt door Clostridium Perfringens) gescoord. (Tanghe, 2013) Tabel 8 geeft weer hoe gescoord werd op mogelijke abnormaliteiten. Tabel 8: Het bepalen van scores omtrent de darminhoud Abnormaliteit Score Vloeibare inhoud Normaal = score 0 Te vloeibaar = score 1 Dysbacteriose Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst van de dysbacteriose Necrotische inhoud Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst Volledig voedsel Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst 5.1.1.3 Caeca Ter hoogte van de Caeca werd nagegaan indien er een schuimige en/of bloedige inhoud voorkwam. Hoe dit gescoord werd, wordt weergegeven in volgende tabel (Tabel 9). Tabel 9: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de Caeca Abnormaliteit Score Schuimige inhoud Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1 Bloederige inhoud Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1 5.1.2 Beoordeling Coccidiose De laesies veroorzaakt door Eimeria spp. werden, gescoord tijdens de autopsie. E. acervulina en E. maxima zijn respectievelijk in het begin en het midden van de dunne darm terug te vinden. E. tenella is daarentegen vooral terug te vinden ter hoogte van de blinde darmen. In onderstaande tabel wordt weergegeven hoe de Eimeria spp. gescoord werden. 43 Tabel 10: Het bepalen van scores bij coccidiose Abnormaliteit Score E. acervulina Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 en 3 - afhankelijk van de ernst E. maxima Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst E. tenella Afwezig = score 0 Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst 5.1.3 Scores verwerken tot data Per hok werden telkens twee dieren gedissecteerd. Vervolgens werd telkens een gemiddelde score van de twee dieren per hok bepaald en dit voor elke abnormaliteit. Deze gemiddelden werden gebruikt als data voor verdere analyse. 5.2 MESTCONSISTENTIE 5.2.1 Mestboxen Zoals eerder vermeld, werden mestboxen geplaatst in alle hokken. Het beoordelen van de vloeivellen van de mestboxen bij de verschillende hokken, diende inzicht te brengen in de mestconsistentie. Een vergelijkende studie omtrent mestscore tussen de verschillende voeders werd hierdoor mogelijk. Voor de beoordeling van de vloeivellen van de mestboxen en het opstellen van de mestscore, werd volgende werkwijze gehanteerd. (KH Kempen, 2013) Figuur 20 geeft een weergave van een vloeivel. Figuur 20: Voorbeeld vloeivel mestbox De mestscore per mestkeutel werd bepaald a.d.h.v. de afmeting van de vochtkring rondom de mest. Indien deze afwezig of kleiner dan 0,5 cm was, werd score 0 toegekend. Indien deze groter dan 0,5 cm was, werd score 1 toegekend. (KH Kempen, 2013) 44 De mestscore per vloeivel en per hok werd vervolgens a.d.h.v. onderstaande formule berekend. (KH Kempen, 2013) Het percentage (%) aan score 1 = (aantal scores 1 x 100) (aantal scores 1 + aantal scores 0) 5.2.2 Scoren gerelateerde welzijnsparameter De voetzolen werden tijdens de proef als dierenwelzijnsparameter beoordeeld. De conditie van de voetzolen wordt immers sterk beïnvloed door de mestconsistentie. Het voorkomen en de ernst van de voetzoollaesies werd beoordeeld op basis van een bestaand scoreprotocol. (de Jong, 2011, Van Harn en de Jong, z.j.). In onderstaande tabel wordt het scoreprotocol visueel voorgesteld. Tabel 11: Visuele weergave classificering laesies (de Jong, 2011) Score 0 = geen laesie Score 1 = milde laesie Score 2 = ernstige laesie Figuur 21: Voetzool zonder laesie Figuur 22: Voetzool met milde laesie Figuur 23: Voetzool met ernstige laesie Bij de classificering of beoordeling van voetzolen kan een opdeling gemaakt worden in drie klassen, naargelang de ernst van het letsel. Onder klasse 0 behoren de niet-aangetaste voetzolen of voetzolen met een lichte verkleuring (figuur 1). Voetzolen die een oppervlakkige aantasting vertonen of voetzolen met een licht bruine verkleuring en eventuele lichte weefselwoekering behoren tot klasse 1 (figuur 2). Sterk aangetaste voetzolen zijn voetzolen waarvan de laesie bedekt is met een korst. Dergelijke voetzolen worden gekenmerkt door een diepe aantasting en eventuele onderhuidse ontstekingen (figuur 3). Voetzoollaesies werden vervolgens vergeleken tussen de verschillende behandelingen of soorten voeders. (de Jong, 2011, Van Harn en de Jong., z.j.) 45 6 BALANSPROEF Het bepalen van de benutting van de verschillende voeders is mogelijk via een balansproef. Aan de hand van het opstellen van een balans tussen de verbruikte voeders en de geproduceerde mest, kan de benutting berekend worden. Voor deze proef werden de schijnbare fecale RE-benutting en DS-verteerbaarheid bepaald. Er kan in deze situatie niet gesproken worden van RE-vertering omdat urinezuur niet kon gescheiden worden van de eigenlijke mest. 6.1 WERKWIJZE Voor de drie verschillende voeders werden telkens 5 kuikens in de balanskooien geplaatst na het uitladen. Deze 5 dieren zijn afkomstig van de 5 verschillende herhalingen met een gelijke behandeling/ gelijk voeder. De balansproef bestond uit een aanpassingsperiode en een testperiode. Voor de eigenlijke start van de balansproef, diende een aanpassingsperiode van 3 tot 4 dagen ingelast te worden. Tijdens de aanpassingsperiode werden de kuikens ad. libitum gevoederd, zonder de mest op te vangen. Na deze aanpassingsperiode werd de eigenlijke balansproef of zogenaamde testperiode uitgevoerd. In de eerste productieronde telde de testperiode 2 dagen. In de tweede productieronde was dit 4 dagen. Alle voeders die vervoederd werden tijdens de testperiode werden telkens vooraf afgewogen. Daarnaast werd ook de geproduceerde mest opgevangen. Om ammoniakvervluchting zoveel mogelijk te beperken werd 4 maal per dag mest verzameld. Dit werd vervolgens gewogen en ingevroren. Zowel de mest, als het voeder werden nadien geanalyseerd. Om een onderscheid te kunnen maken tussen mest afkomstig van het voeder van de aanpassingsperiode en mest afkomstig van het voeder van de eigenlijke testperiode, rees het idee om CrO toe te voegen aan het voeder van de testperiode. Dit additief zorgt immers voor verkleuring van de mest. Uiteindelijk werd beslist dit niet te doen en dit omwille van de volgende veronderstellingen: - Het voeder van de aanpassingsperiode is en blijft hetzelfde voeder als dat van de testperiode. - De voedselinhoud in het maag-darmkanaal van de vleeskippen is vermoedelijk bij de opstart en bij de afsluit van de proef ongeveer gelijk. De hoeveelheid mest afkomstig van het voeder van de aanpassingsperiode is bijgevolg ongeveer evenveel als datgene dat overblijft in het maag-darmkanaal bij afsluit van de testperiode. Het toevoegen van CrO was bijgevolg niet noodzakelijk indien de mest correct werd opgevangen. 46 6.2 ANALYSE VOEDERS De verschillende voeders werden geanalyseerd op de Weende- componenten. Bovendien werd een aminozuur- analyse uitgevoerd en een analyse om de aan- of afwezigheid van protease na te gaan. 6.3 ANALYSE MEST De mest van de verschillende soorten voeders werd geanalyseerd in Lanupro. De bevroren meststalen werden vooraleerst gevriesdroogd en vervolgens terug afgewogen. Nadien werd een N-analyse uitgevoerd via de Kjeldahl-methode. Zoals reeds eerder opgemerkt, werd tijdens de analyse van de mest geen rekening gehouden met de aanwezigheid van het urinezuur. Hierdoor dient besloten te worden, dat de eiwitvertering niet kon berekend worden. Wat wel kon berekend worden is de eiwitbenutting. 6.4 BEPALEN SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING 6.4.1 Berekening o.b.v. mest- en voederanalyse Wanneer de analyses van de voeders en mest voorhanden waren, kon de balans opgemaakt worden. De zogenaamde schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting kon berekend worden. Een vergelijkende studie tussen de verschillende voeders werd hierdoor mogelijk. De gehanteerde formules, worden hieronder weergeven. Schijnbare fecale DS- verteerbaarheid (in percentage %) (( G DS voeder- GDS mest) / G DS voeder ) x 100 Schijnbare fecale Sikstof (N) - benutting (in percentage %) (( G N voeder - G N mest ) / G N voeder ) x 100 Via een omrekeningsfactor (6,25) kan vervolgens ook de eiwitbenutting berekend worden. 6.4.2 Berekening o.b.v. eiwitretentie en eiwitopname Bij het bepalen van de verhouding eiwitopname vs. eiwitretentie kon de eiwitbenutting op een tweede manier berekend en benaderd worden. Voor deze berekening werd aangenomen dat het gemiddeld RE-gehalte van vleeskippen 19% bedraagt. (Buyse en Decuypere, 2013a) De gehanteerde formules worden hieronder weergegeven: 47 RE-retentie (g) = (gemiddelde gewichtsaanzet per dag (g)) x 19% RE-opname (g) = RE- gehalte voeder (%) x (gemiddelde gewichtsaanzet per dag (g) x VC) met gemiddelde gewichtsaanzet/dag (g) = (gem. eindgewicht (g) - gem. begingewicht (g))/ aantal dagen test 7 7.1 RENDABILITEITSBEREKENING ALGEMEEN Om de rendabiliteit van de verschillende voeders te kunnen berekenen en deze onderling te kunnen vergelijken, werd een rekentool ontwikkeld. Voor verschillende situaties kon vervolgens berekend worden welk voeder het meeste winst oplevert. De ontwikkelde rekentool wordt in onderstaande figuur weergegeven. Figuur 24: Rekentool voor rendabiliteitsberekeningen - vergelijking tussen de verschillende voeders. Ter hoogte van de letter A dienen de voederkosten ingegeven te worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen startvoeder en groeivoeder. Voor de proef is 9,5% van de voederkosten afkomstig van het startvoeder en 90.5% afkomstig van het groeivoeder. Ter hoogte van de letter B dienen de specifieke technische gegevens (gewicht en voederconversie) per voedersoort ingevuld te worden. Op basis van de voederprijzen en de ingevulde gemiddelde voederconversie kan vervolgens de voederkostprijs per kg vlees berekend worden en dit voor elke voedersoort. Wanneer het gemiddeld gewicht ook in rekening wordt gebracht, kon vervolgens ook de voederkostprijs per kuiken berekend worden. 48 Omdat het gewicht (specifiek voor elk voeder) ook mede de opbrengst bepaald, wordt ook de verkoopprijs per kuiken/voedersoort berekend. De prijs per kg kippenvlees dient ter hoogte van C ingegeven te worden. Rekeninghoudend met extra andere kosten (afschrijving huisvesting en stalinrichting, kostprijs eendagskuiken en andere kosten zoals elektriciteit,...) wordt ten slotte de opbrengst per kuiken berekend voor de verschillende voeders. 7.2 VERSCHILLENDE SITUATIES Om de praktijk beter te benaderen werden verschillende situaties uitgewerkt. De situaties waren gebaseerd van op prijsevoluties van de eiwitgrondstoffen en granen in het verleden. De grondstofprijzen voor de verschillende situaties staan vervolgens vermeld in Tabel 12. Tabel 12: Grondstofprijzen voor de verschillende situaties Grondstofprijzen in €/ton Grondstoffen jan/12 jan/13 jul/13 jan/14 Maïs 198 253 232 193 Tarwe 196 254 214 210 Soya 48 ARG HIPRO 291 444 431 431 Volvette Sojabonen 457 459 543 528 Situatie 1: Berekening rendabiliteit voor januari 2012 In deze situatie waren zowel de granen als de eiwitgrondstoffen (soja) lager in prijs t.o.v. 2013 en begin 2014. Situatie 2: Berekening rendabiliteit voor januari 2013 De prijzen van januari 2013 voor de grondstoffen maïs, tarwe, sojaschroot bereikten zeer hoge waarden. De prijs van volvette sojabonen was echter nog niet zo hoog Situatie 3: Berekening rendabiliteit voor juli 2013 In juli 2013, waren de grondstoffen sojaschroot en volvette sojabonen nog steeds prijzig. De prijs van de tarwe en maïs was reeds wat gezakt Situatie 4: Berekening rendabiliteit voor januari 2014 In januari 2014, waren de grondstoffenprijzen voor sojaschroot en volvette sojabonen nog steeds hoog, hoewel de volvette sojabonen reeds wat gezakt zijn. De prijs voor maïs was sterk gedaald. 49 De nutritioniste bepaalde voor de verschillende situaties een mengvoederprijs en dit voor iedere voedersoort (HRE, LRE-0 en LRE-200). Voor de verkoopprijs (per kg vlees) werden de marktprijzen van Deinze gehanteerd. 8 STATISTISCHE VERWERKING De verzamelde gegevens werden statistisch verwerkt via het programma SAS 5.1. De gehanteerde testen worden in volgende paragrafen beschreven. Het opgemaakt Excel- bestand werd opgeladen in het SAS programma. Op basis van het Excel-document en het opstellen van Box-plots, werden zogenaamde outliers verwijderd uit het bestand. Vervolgens werden per variabele (ingedeeld per behandeling of soort voeder) het gemiddelde en de verdeling bepaald. Hiervoor werd de Porc univariate toegepast. Aan de hand van de Levene's test werden de varianties steeds nagegaan. 8.1 TECHNISCHE RESULTATEN Om de gegevens bij het 3e en 4e weegmoment onderling tussen de 2 ronden te kunnen vergelijken, werd een verrekening uitgevoerd voor het eindgewicht bij de 1e ronde en het uitdungewicht bij de 2e ronde. Aan de hand van de gewichtsevolutie op de hokkaarten werd het eindgewicht van ronde 1 (39 dagen) verrekend naar een eindgewicht op 40 dagen en het uitdungewicht van ronde 2 (33 dagen) verrekend naar een uitdungewicht op 34 dagen. De gegevens van de variabelen gewicht en voederconversie zijn normaal verdeeld. De varianties van de variabelen gewicht 2, gewicht 3 en gewicht 4 zijn gelijk. De varianties van voederconversie zijn niet gelijk. Om na te gaan indien er een significant verschil waar te nemen was tussen het gewicht bij de verschillende voeders en de verschillende rondes werd een Two Way Anova uitgevoerd voor de gewichten. Voor de variabele voederconversie werd de niet-parametrische Kruskal Wallis - test uitgevoerd. 8.2 DARMGEZONDHEID 8.2.1 Resultaten dissectie De gegevens van de variabelen bij de dissectie zijn niet normaal verdeeld. Om na te gaan indien er een significant verschil waar te nemen was tussen het gewicht bij de verschillende voeders werd de niet parametrische Kruskal Wallis - test uitgevoerd. 50 8.2.2 Mestconsistentie De gegevens van de variabele mestbox-score zijn niet normaal verdeeld. Om te onderzoeken indien er een significant resultaat is tussen de verschillende voeders, werd een Kruskal wallis - test uitgevoerd. De gegevens van de gerelateerde welzijnsparameter voetzoollaesies, zijn daarentegen wel normaal verdeeld. Ook de varianties zijn gelijk. Aan de hand van een 'Two Way Anova' werd nagegaan indien er een significant verschil optreedt tussen de verschillende behandelingen. 8.3 SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING Een statistische analyse op de resultaten van de schijnbare fecale DS-vertering en REbenutting was niet mogelijk. Het aantal gegevens voor deze variabelen waren immers te beperkt. 51 DEEL IV : RESULTATEN 1 BESCHRIJVENDE EN VERWERKENDE STATISTIEK In het onderdeel beschrijvende en verwerkende statistiek, wordt onderscheid gemaakt tussen technische resultaten, resultaten met betrekking tot de darmgezondheid en resultaten omtrent de DS-vertering en RE-benutting. Vooraf wordt weergegeven hoe de outliers bepaald werden. 1.1 OUTLIERS 1.1.1 Excel Voor iedere variabele, geclassificeerd per behandeling, werd het gemiddelde (µ) en de standaardafwijking (σ) bepaald. Vervolgens werden de minimum en maximum waarde berekend om tot het 95% betrouwbaarheidsinterval te behoren van de normale verdeling. Voor de berekening werden volgende formules gehanteerd; - maximum afwijkende waarde = µ + 2 σ - minimum afwijkende waarde = µ - 2 σ Waarden die groter respectievelijk kleiner zijn dan de berekende waarden, werden als te afwijkend beschouwd. 1.1.2 SAS Via distibution analysis konden per variabele, de boxplots opgesteld worden voor de verschillende behandelingen. Hieruit werden afwijkende data snel en visueel gedetecteerd. 1.1.3 Afwijkende Data of outliers Data die via SAS én Excel als afwijkend beschouwd werden, werden uit de database verwijderd. De gegevens van hok C3 - ronde 1 werden verwijderd uit de database o.b.v. het afwijkende gewicht bij de 2e weging. Met een gewicht van 0,298 kg was dit gegeven te afwijkend t.o.v. het gemiddeld gewicht van 0,381 kg bij de tweede weging. Opmerkelijk was dat dit hok bovendien gekenmerkt werd door veel sterfte en de dieren algemeen in een slechtere conditie verkeerden t.o.v. de andere hokken. Alle gegevens van hok C3 werden vervolgens uit de database voor verdere verwerking verwijderd. Omdat deze gegevens zo afwijkend waren t.o.v. andere gemiddelde gewichten, werd een nieuwe analyse naar mogelijke outliers uitgevoerd. 52 Vervolgens werd het gemiddeld gewicht van hok A3 - ronde 1 bij de 2e weging ook verwijderd. Het gewicht 0,343 kg was te afwijkend t.o.v. het herberekende gemiddeld gewicht (0.391 kg). Voor hetzelfde hok (hok A3 - ronde 1) werd ook het gemiddeld gewicht bij de 3e weging verwijderd uit het gegevensdocument. Het gewicht bij de derde weging nl. 1,495 kg, was immers te laag t.o.v. het gemiddeld gewicht van LRE-200 bij deze weging; nl. 1,818 kg en een minimum afwijkend gewicht van 1,566 kg. Wat betreft de gegevens van het voeder met een verlaagd eiwitgehalte (LRE), werden 3 gegevens uit de database verwijderd. Het 3e gewicht van hok A2 - ronde2, was gemiddeld 1,934. Ook dit gegeven diende verwijderd te worden. Dit omwille van een sterk lager gemiddeld gewicht van 1,823 kg. De score van de voetzoollaesis bij hok E2 (0,857) was ook te afwijkend t.o.v. de gemiddelde score LRE nl. 0,476. Bij de mestbox-score van LRE, kon één afwijkend gegeven opgemerkt worden, nl. 57% t.o.v. een gemiddelde score van 88,667%. Dit gegeven was afkomstig van hok B2- ronde 2. Tenslotte werd voor het HRE-voeder één gegeven verwijderd. Voor hok D1 - ronde 1, werd een mestbox- score van 25% toegekend. Dit was te afwijkend. De gemiddelde mestbox-score was immers 86.22%. De database die vervolgens in SAS werd geïmporteerd, wordt weergegeven in bijlage 2 en 3. De data met betrekking tot de technische resultaten, gemiddelde voetzoollaesies-scores en mestbox-scores worden weergegeven in bijlage 2. De data met betrekking tot de dissectie worden daarentegen weergegeven in bijlage 3. 53 1.2 TECHNISCHE RESULTATEN In volgende tabel (Tabel 13), worden de technische resultaten van de proef weergegeven. De variantie-analyse werd uitgevoerd voor de variabelen gewicht en voederconversie, opgedeeld voor de factor behandeling of soort voeder en voor de factor ronde. Tabel 13: Variantie-analyse van de technische resultaten: gewicht en voederconversie. ( n.s. = niet significant, s.= significant) Technische resultaten Variantie-analyse - factor voeder Factor = behandeling / soort voeder onderzochte parameters Gewicht (kg) gem. scores per ronde p-waarde beoordeling HRE LRE-0 LRE-200 gewicht 1 (dag 0) - n.s . - - - gewicht 2 (dag 13) 0,130 n.s . 0,379 0,388 0,396 gewicht 3 (dag 34) 0,205 n.s . 1,840 1,810 1,857 gewicht 4 (dag 40) 0,577 n.s . 2,390 2,350 2,394 0,298 n.s . 1,631 1,677 1,644 VC Variantie-analyse - factor ronde Factor = ronde onderzochte parameters Gewicht (kg) gem. score per ronde p-waarde beoordeling ronde 1 ronde 2 gewicht 1 (dag 0) - n.s . 0,040 0,044 gewicht 2 (dag 13) 0,008 s. 0,379 0,397 gewicht 3 (dag 34) 0,958 n.s . 1,837 1,836 gewicht 4 (dag 40) 0,509 n.s . 2,365 2,390 0,266 n.s . 1,640 1,661 VC 1.2.1 Gewicht 1.2.1.1 Algemene bevindingen Uit de tabel kan algemeen besloten worden dat de gewichten voor de kuikens gevoederd met HRE, LRE-0 en LRE-200, niet significant verschillend waren. Dit besluit geldt voor ieder weegmoment (gewicht 1, gewicht 2, gewicht 3 en gewicht 4). Wanneer de gegevens opgedeeld werden voor de verschillende ronden, kon vervolgens geconcludeerd worden dat voor het tweede weegmoment (dag 13) een significant verschil waar te nemen was. Het gemiddeld gewicht (alle hokken samen) van ronde 1 was significant lager t.o.v. het overeenkomstig gewicht bij ronde 2. De gewichten van de andere weegmomenten waren niet significant verschillend tussen de twee ronden. 54 1.2.1.2 Verdere analyse De ééndagskuikens wogen bij aankomst gemiddeld 42 gram over de 2 ronden heen. Bij de eerste ronde was dit gemiddeld 40 gram en bij de tweede ronde gemiddeld 44 gram. De 1 e gewichten van de kuikens waren voor de drie verschillende voeders gelijk. Bijgevolg diende niet verder geanalyseerd te worden indien deze al dan niet significant verschillend waren. Voor gewichtsmoment 2, trad er een significant verschil op tussen de verschillende ronden (zie Tabel 13). Omwille van deze reden, werden de gemiddelde gewichten voor de verschillende productieronden, apart grafisch weergegeven (zie Gemiddelde gewichten bij 2e weging voor ronde 1 en ronde 2 gemiddeld gewicht (kg) 0,410 0,394 0,400 0,390 0,396 0,397 0,398 0,380 HRE 0,380 0,370 LRE-0 0,362 LRE-200 0,360 0,350 0,340 ronde 1 ronde 2 Figuur 25: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 2, voor de twee ronden apart. ( voeders HRE, LRE- en LRE-200. De gemiddelde gewichten van de kuikens, gevoederd met LRE-200, waren voor beide ronden bijna exact gelijk. Voor LRE-0 en LRE-200 geldt een volledig ander verhaal. Tijdens ronde 1, werden LRE-0 en HRE gekenmerkt door een lager gemiddeld gewicht t.o.v. de gemiddelde gewichten van LRE-0 en HRE bij ronde 2. Bovendien werden HRE en LRE-0 bij de eerste ronde gekenmerkt met gemiddeld gewicht van respectievelijk 8.1% en 3.7% lager ten opzichte van LRE-200. De gemiddelde gewichten van ronde 2, waren daarentegen voor de verschillende behandelingen zo goed als gelijk. De gemiddelde gewichten van weegmoment 3 (gewicht 3) en 4 (gewicht 4) worden, voor de verschillende voeders, in volgend staafdiagram grafisch weergegeven (Figuur 26). De gegevens van ronde 1 en 2 werden beiden samen in rekening gebracht. Er trad immers geen significant verschil op tussen ronde 1 en ronde 2 (zie Tabel 13). 55 Gemiddelde gewichten bij het 3e en 4e weegmomenten (beide ronden) Gemiddeld gewicht (kg) 3,000 2,500 2,000 2,390 2,350 2,394 1,857 1,840 1,810 HRE 1,500 LRE-0 1,000 LRE-200 0,500 0,000 gewicht 3 (dag 34) gewicht 4 (dag 40) Figuur 26: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 3 en 4, voor de voeders HRE, LRE- en LRE200. Zowel voor de gewichten van weegmoment 3 als voor de gewichten van weegmoment 4, werd een gelijke trend waargenomen. LRE-0, behaalde steeds het laagste gewicht. HRE en LRE-200 behaalden een hoger gewicht van ongeveer 2% en waren onderling ongeveer vergelijkbaar. Het verschil tussen LRE-0 en HRE/LRE-200 was echter klein. Dit werd ook bevestigd in Tabel 13. Daar werd immers besloten dat er geen significant verschil optrad tussen de gemiddelde gewichten van de verschillende voeders. 1.2.2 Voederconversie De gemiddelde voederconversies die berekend werden voor beide ronden samen, worden voor de verschillende voedersoorten in volgend staafdiagram weergegeven . Gemiddelde VC (beide ronden) 1,690 1,677 1,680 Gemiddelde VC 1,670 1,660 1,644 1,650 1,640 1,630 1,631 1,620 1,610 1,600 HRE LRE-0 LRE-200 Figuur 27: Grafische weergave gemiddelde voedervonversie voor HRE, LRE-0 en LRE-200. 56 Alhoewel de voederconversies van de verschillende voeders niet significant verschillend waren, kon een gelijkaardige trend als bij de eindgewichten waargenomen worden. De gemiddelde voederconversie van de kuikens gevoederd met LRE-0 was verhoogd t.o.v. LRE200 en HRE, met respectievelijk 2% en 3%. De gemiddelde voederconversie van LRE-200 en HRE verschilden slechts 0.7%, in het voordeel van HRE. Hoewel de Kruskal Wallis test, voor de factor ronde, geen significant verschil aantoonde, worden de voederconversies per ronde, grafisch ten opzichte van elkaar uitgezet (Figuur 28). Op basis van de dataset werd immers vermoed, dat er toch duidelijke verschillen tussen de 2 ronden aanwezig waren. Gemiddelde voederconversie ronde 1 vs. ronde 2 1,72 1,699 1,7 1,674 1,68 1,656 1,654 1,66 1,64 1,62 HRE 1,608 1,606 LRE-0 1,6 LRE-200 1,58 1,56 1,54 ronde 1 ronde 2 Figuur 28: Vergelijking van de gemiddelde voederconversie voor de verschillende voeders tussen de twee productieronden. Het vermoeden wordt bevestigd met deze grafische weergave. De besluiten die getrokken kunnen worden voor ronde 1 zijn sterk verschillend t.o.v. deze voor ronde 2. Bij ronde 1 was de voederconversie van LRE-0 ongeveer 5,7% hoger t.o.v. HRE en LRE-200. De voederconversies voor HRE en LRE-200 waren daarentegen sterk vergelijkbaar. In deze situatie is het toegevoegd protease erin geslaagd om de voederconversie, bij het voeder met een verlaagd eiwitgehalte, tot op het niveau te brengen van de voederconversie bij het voeder met een normaal of hoger eiwitgehalte. Bij het uitvoeren van een extra One Way Anova, voor ronde 1 apart, kon bevestigd worden dat er een groot verschil waar te nemen was tussen de voederconversies van de verschillende voeders. De p-waarde (0.077), duidt immers op net geen significant verschil. Voor ronde 2, werd een volledig andere tendens waargenomen. LRE-200 had immers de hoogste voederconversie, gevolgd door HRE en LRE-0. In deze situatie waren HRE en LRE-0 vergelijkbaar. 57 1.3 DARMGEZONDHEID EN WELZIJNSPARAMETERS In volgende tabel (Tabel 14), worden de resultaten omtrent darmgezondheid, mestconsistentie, en gerelateerde welzijnsparameters van de proef weergegeven. De variantieanalyse werd uitgevoerd voor de variabelen mestbox-score, voetzoollaesies-score en de dissectieparameters. Tabel 14: Variantie-analyse voor de variabelen omtent darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters ( n.s. = niet significant, s.= significant) Darmgezondheid Variantie- analyse Factor = behandeling / soort voeder Onderzochte parameters p-waarde beoordeling HRE LRE-0 LRE-200 Mes tbox-s core 0,671 n.s . 94% 93% 98% Voetzool l a es i es 0,300 n.s . 0,56 0,44 0,57 dd opgezet 0,368 n.s . 0,00 0,05 0,00 0,615 n.s . 0,60 0,70 0,85 0,087 n.s . 0,25 0,20 0,50 dd i rri tatie 0,347 n.s . 0,15 0,40 0,35 vl oei ba a r 0,907 n.s . 0,15 0,20 0,25 dys ba cteri os e 0,924 n.s . 0,70 0,80 0,60 - n.s . 0,00 0,00 0,00 vol l edi g voeds el 0,907 n.s . 0,20 0,15 0,20 s chui mi g 0,521 n.s . 0,50 0,45 0,30 bl oederi g 0,368 n.s . 0,00 0,05 0,00 acervulina Cocci di os e maxima 0,512 n.s . 0,30 0,10 0,20 - n.s . 0,00 0,00 0,00 0,368 n.s . 0,10 0,00 0,00 Mes tcons i s tentie + gerel . Wel zi jn Dunne da rm dd dunne wa nd (dd) dd geen tonus Di s s ectie gemiddelde scores per voedersoort Da rmi nhoud Ca eca necrotis ch tenella Uit de tabel kan besloten worden dat de onderzochte parameters tijdens de dissectie, de mestbox-scores en de scores met betrekking tot voetzoollaesies, niet significant verschillend waren voor de verschillende voeders. Voor opstellen van de scores en het verwerken tot de database, wordt verwezen naar Materiaal en Methoden. 58 1.3.1 Dissectie 1.3.1.1 Dunne darm De onderzochte parameters met betrekking tot de dunne darm, worden in onderstaande figuur grafisch weergegeven. Gemiddelde score Dunne Darm Gemiddelde score 1,00 0,80 0,60 0,40 0,20 0,00 Opgezet Dunne wand HRE LRE-0 Geen tonus Irritatie LRE-200 Figuur 29: Grafsiche weergave onderzochte parameters ter hoogte van de dunne darm, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 De dunne darm werd tijdens de proef vaak gekenmerkt door een dunne wand. Dit was een opmerkelijk verschijnsel. 77% van de hokken werden gekenmerkt door enige vorm (licht, matig of zwaar) van verdunde wand. Een afwezigheid van tonus van de dunne darm, was ook een vaak voorkomend probleem. Meer dan de helft van de hokken (57%) werden gekenmerkt door enige vorm van afwezige tonus. Algemeen werd door de bedrijfsdierenarts bovendien besloten dat de darmen van kuikens uit de proef dunner waren dan deze van de kuikens die niet behoorden tot de proef. Ook een afwezigheid van tonus kwam meer voor bij kuikens afkomstig uit de proefhokken. Statistisch dient besloten te worden dat er geen significant verschil optrad tussen de scores van alle onderzochte variabelen (Tabel 14). Algemeen kan wel verondersteld worden dat LRE-200, maar ook LRE-0 niet beter scoorden dan HRE, wat betreft dunne darm parameters. 1.3.1.2 Darminhoud Figuur 30 vertoont de gemiddelde scores voor de parameters omtrent darminhoud, voor de verschillende voeders. 59 Gemiddelde score Gemiddelde score Darminhoud 1,00 0,80 0,60 0,40 0,20 0,00 Vloeibaar Dysbact. HRE LRE-0 Necrotisch Volledig voedsel LRE-200 Figuur 30: Grafsiche weergave onderzochte parameters omtrent darminhoud, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 Een te vloeibare darminhoud werd waargenomen bij 27% van alle proefhokken. Daarnaast was dysbacteriose, wat betreft spijsverteringsstoornissen, het belangrijkste probleem. Opdat de dissecties bij alle proefdieren duidden op afwezigheid van een necrotische inhoud, kon hier reeds besloten worden dat er geen significant verschil optrad tussen de verschillende voeders. Uitvoeren van verdere testen had bijgevolg weinig zin. Statistisch waren de scores van de onderzochte parameters "vloeibaar", "dysbacteriose" en "volledig voedsel", niet significant verschillend tussen de verschillende voeders. Er werden wel enkele trends waargenomen. De aanwezigheid van volledig voedsel kwam opmerkelijk meer voor bij HRE. Daarnaast kwam dysbacteriose het vaakst voor bij LRE-0, gevolgd door HRE en LRE-200. 1.3.1.3 Caeca In Figuur 31, wordt het voorkomen van Caeca- problemen grafisch weergegeven. Gemiddelde score Gemiddelde score Caeca 0,60 0,40 0,20 0,00 Schuimig HRE Bloederig LRE-0 LRE-200 Figuur 31: Grafsiche weergave onderzochte parameters t.h.v. de caeca, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 60 Een schuimige inhoud kwam behoorlijk frequent voor. Vooral HRE en LRE-0, werden gekenmerkt door een hoge score. Het voorkomen van een bloederige inhoud kwam daarentegen weinig voor. Er werd slechts één kuiken weergevonden uit hok D2 - ronde 1. Wanneer de gemiddelde scores, per voedersoort, voor de parameters schuimige en bloederige inhoud, grafisch t.o.v. elkaar werden uitgezet, werd geen significant resultaat opgemerkt. Bovenstaande grafiek vertoont echter wel een hoger voorkomen van een schuimige inhoud bij HRE. 1.3.1.4 Coccidiose Het voorkomen van coccidiose wordt, voor de verschillende voeders, uitgezet in Figuur 32. Gemiddelde score Gemiddelde score Coccidiose 0,40 0,30 0,20 0,10 0,00 acervulina HRE maxima LRE-0 tenella LRE-200 Figuur 32: Grafsiche weergave omtrent het voorkomen van coccidiose, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 De stam maxima werd niet teruggevonden bij de proefdieren. Verdere analyse op verschillen in voorkomen tussen de verschillende voeders, diende bijgevolg niet uitgevoerd te worden. De stam acervulina kwam algemeen het vaakst voor. Eimeria tenella kwam voor bij 2 dieren van het hok E1 - ronde 1. Hierdoor is de score voor HRE wat verhoogd t.o.v. de andere voeders. Het voorkomen van coccidiose was niet significant verschillend tussen de verschillende voeders. Voorgaande grafiek geeft wel aan dat Acervulina het vaakst voorkomt bij HRE, gevolgd door LRE-200. Tenella kwam enkel voor bij HRE. 1.3.2 Mestconsistentie De resultaten van de mestboxen en voetzoollaesies, worden in volgende alinea's omschreven. 1.3.2.1 Mestbox-score In Figuur 33 worden de mestbox-scores grafisch vergeleken met elkaar. 61 Mestbox - score Score mest (%) 100,00% 98,00% 96,00% 94,00% 92,00% 90,00% HRE LRE-0 LRE-200 Figuur 33: Gemiddelde Mestbox-scores voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) De scores waren algemeen hoog en benaderden de 100%. Dit betekent dat de mest algemeen score 1 toegeschreven kreeg. De gemiddelde mestbox-score, was voor de verschillende voeders niet significant verschillend. Op basis van grafiek 10 kan echter wel besloten worden dat LRE-200, niet beter scoorde t.o.v. HRE. 1.3.2.2 Gerelateerde welzijnsparameter : voetzoollaesies In onderstaande figuur (Figuur 34) worden de scores van de voetzoollaesies grafisch ten opzichte van elkaar vergeleken. Score voetzoollaesies Voetzoollaesies 0,700 0,600 0,500 0,400 0,300 0,200 0,100 0,000 HRE LRE-0 LRE-200 Figuur 34: Gemiddelde scores voetzoollaesies voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) Voor het toekennen van voetzoollaesies-scores, werd ook geen significant resultaat bekomen. Zoals bij de mestbox-score, dient hier besloten te worden dat LRE-200 niet beter scoorde t.o.v. HRE. 62 1.4 SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING 1.4.1 Analyse voeder De Analyses voor de verschillende voeders, nl. start 1 = start HRE, start 2 = start LRE-0, start 3 = start LRE-200, groei 1 = groei HRE, groei 2 = groei LRE-0 en groei 3 = LRE-200, werden in het laboratorium Ajinomoto uitgevoerd. In de volgende tabellen, worden de eiwiten aminozuuranalyses van de verschillende voeders uitgezet t.o.v. de geformuleerde waarden. Tabel 15: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes van de startvoeders. art nr naam ruw eiwit ruw vet lys met met+cys thr tryp % % % % % % % 1500 1502 START 1 - HRE - START 1 - HRE - START 2 - LRE-0 - START 2 - LRE-0 formule analyse formule analyse 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 protease 1501 21,7 / 1,35 0,422 0,75 0,9 0,263 - 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 22 / 1,34 0,403 0,728 0,89 0,263 - START 3 - LRE-200 formule START 3 - LRE-200 analyse 21 7 1,37 0,65 0,98 0,9 0,25 21,8 / 1,34 0,418 0,732 0,88 0,265 + + Tabel 16: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes van de groeivoeders. art nr naam ruw eiwit ruw vet lys met met+cys thr tryp protease % % % % % % % 1503 1504 1505 GROEI 1 - HRE - GROEI 1 - HRE - GROEI 2 - LRE-0 GROEI 2 - LRE-0 formule analyse - formule analyse 19,5 8 1,2 0,55 0,86 0,81 0,24 - 20,9 / 1,32 0,394 0,711 0,82 0,268 18,7 8 1,16 0,52 0,83 0,78 0,23 - 19,4 / 1,16 0,36 0,66 0,76 0,247 GROEI 3 - LRE-200 formule GROEI 3 - LRE-200 analyse 18,7 8 1,15 0,52 0,83 0,77 0,23 19,6 / 1,21 0,359 0,667 0,79 0,253 + + Wanneer de geformuleerde waarden vergeleken worden met de geanalyseerde waarden kan algemeen opgemerkt worden dat alle normen, uitgezonderd methionine en methionine+cysteïne, ongeveer voor 100% gedekt zijn. 63 Bij de analyses werd echter enkel vrije methionine en methionine aanwezig in grondstoffen, opgenomen onder de norm van "met". Bij de formulering wordt daarentegen ook methioninehydroxy-analoog opgenomen. Deze verbinding wordt later in het lichaam omgezet tot methionine. Wanneer deze hoeveelheid, gecombineerd met de eigenlijke omrekeningsfactor, wordt meegerekend, worden ook de normen voor methionine en methionine+cysteïne zonder problemen gehaald. Er is met andere woorden geen gebrek aan dit limiterend aminozuur in de proefvoeders. Bij de formulering werd een verlaging van 4% RE vooropgesteld voor de voeders LRE-0 en LRE-200. Bij de analyses werd echter besloten dat het voedereiwit voor bij het voeder LRE-0 met 7,7% verlaagd werd. Voor LRE-200 is dit 6,6%. Om een betrouwbaar resultaat voor RE-benutting en DS-vertering te bekomen, dient de mesten voederanalyse in hetzelfde labo uitgevoerd te worden. Omwille van deze reden werd het groeivoeder nogmaals geanalyseerd in Lanupro. De resultaten bevinden zich in de volgende tabel. Tabel 17: Resultaten voeder- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. Ronde Dagen Behandeling VS meel (kg) /dag DS meel (kg) /dag DS% meel RE meel (kg) /dag N% meel RE% meel 1 2 HRE 0,959 0,855 89,13% 0,188 3,13% 19,57% 1 2 LRE0 0,979 0,872 89,07% 0,167 2,74% 17,10% 1 2 LRE200 1,000 0,890 89,03% 0,176 2,82% 17,61% 2 4 HRE 1,004 0,895 89,13% 0,197 3,13% 19,57% 2 4 LRE0 0,996 0,887 89,07% 0,170 2,74% 17,10% 2 4 LRE200 0,901 0,802 89,03% 0,159 2,82% 17,61% Algemeen kon besloten worden dat het RE%, merkelijk lager is ten opzichte van het RE% uit vorige analyses. LRE-0 en LRE-200 werden bovendien gekenmerkt door een sterkere REverlaging ten opzichte van HRE. Voor LRE-0 en LRE-200 werd een verlaging van respectievelijk 14% en 11% bekomen. 64 1.4.2 Analyse mest De analyses van de meststalen, werd uitgevoerd in Lanupro. De resultaten werden samengevat in Tabel 18. Tabel 18: Resultaten mest- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. Ronde Dagen Behandeling VS mest (kg) / dag DS mest (kg) / dag DS% mest RE mest (kg) / dag N% mest RE% mest 1 2 HRE 0,928 0,205 22,09% 0,073 5,64% 35,56% 1 2 LRE0 0,978 0,208 21,36% 0,068 5,23% 32,84% 1 2 LRE200 0,931 0,195 21,13% 0,065 5,29% 33,01% 2 4 HRE 0,821 0,226 27,60% 0,071 5,01% 31,45% 2 4 LRE0 0,981 0,238 24,29% 0,066 4,39% 27,70% 2 4 LRE200 0,772 0,190 24,83% 0,057 4,82% 30,13% Aan de hand van resultaten kan gesuggereerd worden dat de RE-uitscheidingscijfers voor de voeders LRE-0 en LRE-200 lager waren t.o.v. de cijfers voor HRE. Algemeen werd wel vermoed dat het percentage RE van de mest meer verschillend was tussen de twee ronden, dan tussen de voeders. 1.4.3 Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting Op basis van de mest- en voederanalyses konden de DS-vertering en RE-benutting berekend worden voor de verschillende voeders. Naast de berekening op basis van de analyse, werd een berekening uitgewerkt op basis van geschatte eiwitretenties en het opgenomen RE. 1.4.3.1 Op basis van mest- en voederanalyse Tabel 19: Berekende DS- vertering en RE- benutting o.b.v. van voeder- en mestanalyse Ronde Dagen Behandeling DS-vertering (%) RE-benutting (%) 1 2 HRE 76,02% 61,16% 1 2 LRE0 76,16% 59,22% 1 2 LRE200 78,04% 63,34% 2 4 HRE 74,70% 63,76% 2 4 LRE0 73,22% 61,37% 2 4 LRE200 76,30% 63,89% Voor de voeders HRE, LRE-0 en LRE-200 werd een gemiddelde RE-benutting bekomen van respectievelijk 62,46%, 60,29% en 63,62%. De benutting voor het voeder met proteasetoevoeging (LRE-200) werd met andere woorden met 5,5% verhoogd t.o.v. LRE-0 en met 1,8% verhoogd t.o.v. HRE. De gemiddelde DS-vertering was 75,40% voor HRE, 74,69% voor LRE-0 en 77,17% voor LRE-200. 65 1.4.3.2 Op basis van eiwitretentie en eiwitopname Op basis van de gewichtsaanzet (kg/dag) en het gemiddeld RE-gehalte van kippenvlees werd de RE- en N-aanzet (g) per dag berekend. Via de gewichtsaanzet (kg/dag), het % RE in het voeder en de voederconversie werd daarentegen de RE-opname (g) per dag berekend. Vervolgens kon de N- en RE- benutting berekend worden. Voor de gebruikte formules, wordt verwezen naar Materiaal en methoden. De resultaten, voor de verschillende voeders en de verschillende rondes, worden weergegeven in onderstaande tabel,. Tabel 20:Berekening N- en RE-benutting op basis van de gewichtsaanzet, RE-gehalte kippenvlees, de voederconversie en de RE-opname. Ronde Dagen Behandeling 1 2 HRE 1 2 LRE0 1 2 LRE200 2 4 HRE 2 4 LRE0 2 4 LRE200 gewichtsaanzet RE-gehalte RE aanzet / N aanzet RE-opname N-opname (kg) / dag vlees (%) dag (g) / dag (g) / dag (g) / dag (g) 0,095 19,00% 17,96 2,87 30,16 4,83 0,091 19,00% 17,20 2,75 25,95 4,15 0,087 19,00% 16,63 2,66 25,33 4,05 0,100 19,00% 18,95 3,03 31,84 5,09 0,094 19,00% 17,81 2,85 26,88 4,30 0,093 19,00% 17,62 2,82 26,85 4,30 RE% meel 19,57% 17,10% 17,61% 19,57% 17,10% 17,61% VC 1,631 1,677 1,644 1,631 1,677 1,644 N en REbenutting (%) 59,53% 66,26% 65,63% 59,53% 66,26% 65,63% In eerste instantie kan besloten worden dat de berekende N- en RE- benuttingen qua grootorde overeenkomen met deze op basis van de analyses. Er worden echter wel andere trends voor de verschillende voeders waargenomen t.o.v. 1.4.3.1. De benutting bij HRE is merkelijk lager t.o.v. LRE-0 en LRE-200. 66 2 REKENTOOL RENDABILITEIT Om meer inzicht te verkrijgen in het mogelijk financieel voordeel van protease-toevoeging werden 4 situaties uitgewerkt a.d.h.v. een de vooropgestelde rekentool. Voor meer informatie omtrent de verschillende situaties en de opbouw van de rekentool, wordt verwezen naar Materiaal en Methoden. 2.1 UITWERKING SITUATIES Voor de verschillende situaties werd een passende berekening uitgewerkt. 2.1.1 Situatie 1 Rendabiliteitsberekening januari 2012 HRE LRE-0 Voederpri jzen (€/ton) LRE-200 Voederpri jzen (€/ton) Voederpri jzen (€/ton) Starter (9,5%) 391,00 Starter (9,5%) 391,00 Starter (9,5%) 394,00 Groei (90,5%) 371,00 Groei (90,5%) 366,38 Groei (90,5%) 369,38 Total e kos tpri js 372,90 Total e kos tpri js 368,72 Total e kos tpri js 371,72 Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Gewi cht (kg) 2,390 Gewi cht (kg) 2,350 Gewi cht (kg) 2,394 Voederopna me (kg) 3,898 Voederopna me (kg) 3,941 Voederopna me (kg) 3,936 Voederconvers i e 1,631 Voederconvers i e 1,677 Voederconvers i e 1,644 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,61 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,62 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,61 Voederkos t per kui ken (€) 1,45 Voederkos t per kui ken (€) 1,45 Voederkos t per kui ken (€) 1,46 Andere kos ten / kui ken (€)* 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Verkooppri js / kg (€) 0,88 Verkooppri js / kg (€) 0,88 Verkooppri js / kg (€) 0,88 verkooppri js / kui ken (€) 2,10 verkooppri js / kui ken (€) 2,07 verkooppri js / kui ken (€) 2,11 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,03 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,07 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,04 * = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€) Figuur 35: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2012. Voor de uitgangssituatie 2012 is de voederkostprijs van LRE-200 1,18€/ton lager t.o.v. HRE. De voederkost van LRE-0 is 4.18€/ton lager t.o.v. HRE. De kostprijs voor proteasetoevoeging is bijgevolg 3€/ton. Wanneer de technische resultaten in rekening gebracht worden, kan geconcludeerd worden dat de voederkost per kuiken 0,01€ hoger is voor LRE-200 t.o.v. LRE-0 en HRE. De uiteindelijke opbrengst voor de voeders LRE-200 en HRE is vergelijkbaar. HRE doet het wel nog 0.01€/kuiken beter. De opbrengst voor LRE-0 is lager en bijgevolg niet aan te bevelen. 67 2.1.2 Situatie 2 Rendabiliteitsberekening januari 2013 HRE LRE-0 Voederpri jzen (€/ton) LRE-200 Voederpri jzen (€/ton) Voederpri jzen (€/ton) Starter (9,5%) 464,00 Starter (9,5%) 464,00 Starter (9,5%) 467,00 Groei (90,5%) 444,00 Groei (90,5%) 441,43 Groei (90,5%) 444,43 Total e kos tpri js 445,90 Total e kos tpri js 443,57 Total e kos tpri js 446,57 Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Gewi cht (kg) 2,39 Gewi cht (kg) 2,35 Gewi cht (kg) 2,394 Voederopna me (kg) 3,898 Voederopna me (kg) 3,941 Voederopna me (kg) 3,936 Voederconvers i e 1,631 Voederconvers i e 1,677 Voederconvers i e 1,644 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,73 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,74 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,73 Voederkos t per kui ken (€) 1,74 Voederkos t per kui ken (€) 1,75 Voederkos t per kui ken (€) 1,76 Andere kos ten / kui ken (€)* 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Verkooppri js / kg (€) 1,01 Verkooppri js / kg (€) 1,01 Verkooppri js / kg (€) 1,01 verkooppri js / kui ken (€) 2,41 verkooppri js / kui ken (€) 2,37 verkooppri js / kui ken (€) 2,42 Bruto- opbrengst / kuiken (€) 0,00 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,05 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,02 * = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€) Figuur 36: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2013 Voor de situatie "januari 2013" is LRE-200 0.67€/ton duurder t.o.v. HRE. De voederkost van LRE-0 is 2,57€ lager t.o.v. HRE. Bij het in rekening brengen van de technische resultaten, kan geconcludeerd worden dat de voederkost per kuiken het laagst is voor HRE. Deze kost is 0,01€ hoger voor LRE-0 en 0.02€ hoger voor LRE-200. Bij de eindsituatie kan geconcludeerd worden dat HRE de beste opbrengst genereert, gevolgd door LRE-200 en LRE-0. Het toevoegen van protease levert in deze uitgangssituatie geen verbeterd financieel rendement. 68 2.1.3 Situatie 3 Rendabiliteitsberekening juli 2013 HRE LRE-0 Voederpri jzen (€/ton) LRE-200 Voederpri jzen (€/ton) Voederpri jzen (€/ton) Starter (9,5%) 441,00 Starter (9,5%) 441,00 Starter (9,5%) 444,00 Groei (90,5%) 421,00 Groei (90,5%) 415,46 Groei (90,5%) 418,46 Total e kos tpri js 422,90 Total e kos tpri js 417,89 Total e kos tpri js 420,89 Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Gewi cht (kg) 2,390 Gewi cht (kg) 2,350 Gewi cht (kg) 2,394 Voederopna me (kg) 3,898 Voederopna me (kg) 3,941 Voederopna me (kg) 3,936 Voederconvers i e 1,631 Voederconvers i e 1,677 Voederconvers i e 1,644 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,69 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,70 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,69 Voederkos t per kui ken (€) 1,65 Voederkos t per kui ken (€) 1,65 Voederkos t per kui ken (€) 1,66 Andere kos ten / kui ken (€)* 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Verkooppri js / kg (€) 1,03 Verkooppri js / kg (€) 1,03 Verkooppri js / kg (€) 1,03 verkooppri js / kui ken (€) 2,46 verkooppri js / kui ken (€) 2,42 verkooppri js / kui ken (€) 2,47 Bruto- opbrengst / kuiken (€) 0,13 Bruto- opbrengst / kuiken (€) 0,09 Bruto- opbrengst / kuiken (€) 0,13 * = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€) Figuur 37: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 De voederkost voor LRE-0 en LRE-200 is respectievelijk 5,01€/ton en 2,01€/ton lager t.o.v. HRE. De kostprijs voor protease-toevoeging blijkt ook in deze situatie 3€/ton voeder te zijn. Bij het in rekening brengen van de technische resultaten, kan geconcludeerd worden dat de voederkost per kuiken het laagst is voor HRE en LRE-0. Deze kost is 0,01€ hoger voor LRE200. Een hogere voederconversie van LRE-200 t.o.v. HRE, ligt hier aan de basis. Bij de eindsituatie kan geconcludeerd worden dat HRE en LRE-200 een vergelijkbare opbrengst per kuiken genereren. Ook in deze situatie behaalt LRE-0 een lagere opbrengst. 69 2.1.4 Situatie 4 Rendabiliteitsberekening januari 2014 HRE LRE-0 Voederpri jzen (€/ton) LRE-200 Voederpri jzen (€/ton) Voederpri jzen (€/ton) Starter (9,5%) 425,00 Starter (9,5%) 425,00 Starter (9,5%) 428,00 Groei (90,5%) 405,00 Groei (90,5%) 400,56 Groei (90,5%) 403,60 Total e kos tpri js 406,90 Total e kos tpri js 402,88 Total e kos tpri js 405,92 Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee Gewi cht (kg) 2,390 Gewi cht (kg) 2,350 Gewi cht (kg) 2,394 Voederopna me (kg) 3,898 Voederopna me (kg) 3,941 Voederopna me (kg) 3,936 Voederconvers i e 1,631 Voederconvers i e 1,677 Voederconvers i e 1,644 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,66 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,68 Voederkos t per kg vl ees (€) 0,67 Voederkos t per kui ken (€) 1,59 Voederkos t per kui ken (€) 1,59 Voederkos t per kui ken (€) 1,60 Andere kos ten / kui ken (€)* 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Andere kos ten / kui ken 0,68 Verkooppri js / kg (€) 0,93 Verkooppri js / kg (€) 0,93 Verkooppri js / kg (€) 0,93 verkooppri js / kui ken (€) 2,22 verkooppri js / kui ken (€) 2,19 verkooppri js / kui ken (€) 2,23 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,04 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,08 Bruto- opbrengst / kuiken (€) -0,05 * = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€) Figuur 38 Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 Voor de uitgangssituatie januari 2014 is de voederkostprijs voor LRE-200 0,98€/ton lager t.o.v. HRE. De voederkost voor LRE-0 is 4.02€/ton lager t.o.v. HRE. Wanneer de technische resultaten in rekening gebracht worden, kan geconcludeerd worden dat de voederkost per kuiken voor LRE-200, 0,01€ hoger is t.o.v. LRE-0 en HRE. Bij vergelijking van de eindopbrengsten, wordt het grootste financieel rendement bekomen met HRE. Met LRE-200 wordt 0,01€ per kuiken minder verdiend. Met LRE-0 wordt tot 0,04€ minder verdiend. Deze situatie is sterk vergelijkbaar met de situatie van januari 2012. 70 DEEL V : DISCUSSIE 1 ALGEMEEN Bij de beoordeling van een dergelijke proef is het belangrijk om de besluitvorming steeds te koppelen aan de uitgangssituatie. Zonder rekening te houden met de uitgangssituatie kan immers niet vergeleken worden tussen verschillende studies. Bij deze proef zijn de mate van eiwitverlaging en de dosis protease-toevoeging bijgevolg belangrijke aspecten. Deze facetten dienen in gedachte gehouden te worden bij vergelijking met de literatuur. Algemeen kan reeds opgemerkt worden dat vergelijkbare proeven uit de literatuur meestal uitgevoerd werden met hogere eiwitgehaltes. Zo wordt bij proeven van Angel et al. (2011) gewerkt met een controlevoeder met 22,5% RE en voeders met een verlaagd eiwitgehalte van 20,5% RE. Voor de eigen proef werd daarentegen gewerkt met een eiwitgehalte van 19,5% voor het controlevoeder (HRE), en eiwitgehalte van 18,7% voor de voeders met een verlaagd eiwitgehalte (LRE-0 en LRE-200). Dit zijn de geformuleerde waarden. De geanalyseerde waarden zijn iets hoger. Voor de eigen proefvoeders werd een eiwitverlaging van 4% vooropgesteld t.o.v. van het controlevoeder. Bij analyse werd echter een verlaging van 7,7% voor LRE-0 en een verlaging van 6,6% voor LRE-200 waargenomen. Dergelijk verschil kan reeds een verschil in de besluitvorming teweeg brengen. 2 2.1 TECHNISCHE RESULTATEN BESLUITEN De gewichten en voederconversie voor de verschillende proefvoeders waren niet significant verschillend. Een trend naar een sterk vergelijkbaar eindgewicht en voederconversie voor de voeders HRE en LRE-200 en een iets lager resultaat (2% voor eindgewicht en 2 tot 3% voor voederconversie) voor LRE-0 werd wel waargenomen. Een significant lager technisch resultaat voor LRE-0 t.o.v. van HRE werd niet waargenomen. In de literatuur werd vermeld dat een eiwitverlaging van 9% (ILVO, 2010; Angel et al., 2011), 7% (Freitas et al., 2011) en 6% (Rosa et al., 2009) kan leiden tot significant verlaagde technische resultaten. Een verlaging van 5% (ILVO, 2010) en 3% (Rosa et al., 2009) leidde niet tot significant verlaagde technische resultaten. Afhankelijk van de gekozen uitgangssituatie nl. de geformuleerde eiwitverlaging (-4%) of de geanalyseerde eiwitverlaging (-7.7%) sluit de proef bij deze literatuur aan. 71 Een significant verschillend gewicht/verschillende voederconversie tussen LRE-0 en LRE200 werd voor de proef niet geregistreerd. Angel et al. (2011) rapporteerde daarentegen een significant hoger eindgewicht bij het toevoegen van 200 g protease per ton voeder. Voor deze studie werd echter gewerkt met een eiwitverlaging van 9%. Een studie van Rosa et al. (2009) met een eiwitverlaging van 6%, gaf ook aan dat er een significant verschil optrad tussen de laag-eiwitvoeders met en zonder protease-toevoeging. Leleu et al. (2011) besloot daarentegen dat een gelijkaardige proefopzet met een verlaging van 3% eiwit, geen significante gewichtverschillen opleverde. Hoewel er geen significant verschil optrad, waren de technische resultaten wel 2 tot 3% beter bij protease-toevoeging. Freitas et al. (2011) vermelde daarentegen dat protease-toevoeging geen verbeterd effect heeft op het gewicht, wat de eiwitverlaging ook moge zijn. Er trad echter wel een verbeterd effect op voor de voederconversie. Afhankelijk van de uitgangssituatie (zoals beschreven in voorgaande paragraaf) kan met deze studie aangesloten worden op de besluiten van Leleu et al. (2011) en Freitas et al. (2011). Bij de uitgevoerde studie waren de technische resultaten van de voeders HRE en LRE-200 vaak sterk vergelijkbaar. Dit werd in alle studies (behalve de studie van Freitas et al. (2011)) bevestigd. 2.2 OPMERKINGEN Opmerkelijk was het significant verschil van de gewichten tussen ronde 1 en ronde 2 bij het 2e weegmoment. Het gemiddeld gewicht van ronde 1 was significant lager t.o.v. het gemiddeld gewicht bij de 2e productieronde. Een mogelijks moeilijke opstart tijdens de eerste 4 dagen kan aan de basis liggen. De kuikens hadden immers steeds de neiging om op de drinknippels te zitten. Hierdoor liepen deze drinknippels geregeld over. De vochtige ondergrond leidde vervolgens tot natte kuikens. Bij verdere analyse van de gegevens van de 1e ronde, werd een sterk verlaagd kuikengewicht waargenomen voor de voeders HRE en LRE-0 t.o.v. LRE-200. Dit kan mogelijks verklaard worden doordat sterk afwijkende gegevens voor het voeder LRE200 uit de database verwijderd werden. Lage gewichten bij HRE en LRE-200 waren niet afwijkend genoeg om deze als outlier te beschouwen, maar hebben bijgevolg wel hun invloed op de gemiddelde waarden. Wat betreft de voederconversie-gegevens, werd een opmerkelijk verschil waargenomen tussen beide ronden. De gegeven trends zijn bijna tegengesteld. Bij ronde 1, worden HRE en LRE-200, gekenmerkt door een voederconversie die 5,7% lager is t.o.v. LRE-0. De voederconversies voor de verschillende voeders zijn sterk verschillend, maar net niet significant. Ronde 2 geeft echter een volledig tegenovergestelde tendens weer. De voederconversie van HRE en LRE-0 waren hierbij vergelijkbaar en deze van LRE-200 verhoogd. 72 Wat de reden is van deze tegengestelde tendensen, blijft vaag. Er kan wel gesteld worden dat gewerkt wordt met levend materiaal en de resultaten daarom niet altijd in dezelfde lijn liggen. Om meer duidelijkheid te brengen omtrent de invloed van protease-toevoeging op de technische resultaten, kan aanbevolen worden om een extra vergelijkend experiment uit te voeren. Om de praktijk nog extra te benaderen, kan zelfs aanbevolen worden om geen vergelijking meer te maken tussen hokken, maar een vergelijking te maken tussen twee commerciële stallen en dit verschillende productierondes na elkaar. Indien vervolgens ook hier zou kunnen aangetoond worden dat de technische resultaten niet slechter zijn, kunnen bruikbare besluiten genomen worden. 3 DARMGEZONDHEID Het onderdeel darmgezondheid werd opgesplitst in darmgerelateerde parameters (onderzocht tijdens de dissectie) en mestconsistentie. Zowel de onderzochte parameters tijdens de dissectie als de mestbox-scores en de scores met betrekking tot de voetzoollaesies, zijn niet significant bevonden voor de verschillende voeders. 3.1 DISSECTIE 3.1.1 Besluiten De onderzochte parameters met betrekking tot de dunne darm; dunne darmwand, afwezige tonus, irritatie, opgezette darmen, werden niet significant bevonden voor de verschillende voeders. Er kon wel besloten worden dat LRE-200, maar ook LRE-0 niet beter scoorden t.o.v. HRE. Wat betreft de darminhoud, was dysbacteriose bij de proefdieren een belangrijk spijsverteringsprobleem. Er werd echter geen significant verschil teruggevonden tussen de verschillende voeders. Necrotische enteritis zou volgens Drew et al. (2004) verminderd voorkomen bij kuikens gevoederd met een verlaagd eiwitgehalte. Een necrotische inhoud (veroorzaakt door Clostridium Perfringens) werd tijdens de proef echter niet waargenomen. Besluiten omtrent een eventueel verminderd voorkomen van necrotische enteritis bij een verlaagd eiwitgehalte, konden bijgevolg niet geformuleerd worden. Ook het voorkomen van coccidiose was niet significant verschillend tussen de verschillende voeders. Eimeria acervulina werd het vaakst waargenomen en dit voornamelijk bij HRE, gevolgd door LRE-200. Eimeria tenella werd enkel teruggevonden bij HRE. Parker et al. (2007) rapporteerde dat bij een verlaagd eiwitgehalte (4%) minder Eimeria-oöcysten in de faeces werden teruggevonden. Dit kon echter niet met zekerheid bevestigd worden binnen de proef. Een trend naar een verminderd voorkomen van coccidiose werd wel waargenomen. Bij het ADLO-demonstratieproject (2010) wees autopsie niet op een significant verbeterde darmgezondheid bij een verlaagd eiwitgehalte. Deze stelling werd bij deze proef bevestigd. 73 3.1.2 Opmerking De dunne darm werd tijdens de proef opmerkelijk veel gekenmerkt door een dunne darmwand en/of een afwezige tonus. Algemeen werd door de bedrijfsdierenarts bovendien besloten dat de darmen van de proefkuikens dunner waren t.o.v. deze uit de eigenlijke stal. Een oorzaak hiervoor werd niet geformuleerd. Om bruikbare besluiten omtrent de darmgezondheid, te kunnen formuleren dienen echter meer dieren gedissecteerd te worden. De voorgaande besluiten kunnen enkel dienen als een indicatie. 3.2 MESTCONSISTENTIE EN GERELATEERDE WELZIJNSPARAMETER Op basis van de mestbox- scores werd de mestconsistentie geëvalueerd voor de verschillende voeders. Een vergelijkende studie van het ILVO (2010) wees immers wel op een verbeterde mestkwaliteit bij een verlaging van het eiwit. Hierbij zou 5% reeds voldoende zijn. Ook Löffel en De Baere. (2010) (die ook gebruik maakte van de mestbox) vermeldde dat een er trend waar te nemen was naar een drogere mest. Bij de proef werden deze besluiten echter niet bevestigd. De gemiddelde mestbox- scores waren voor de verschillende voedersoorten, niet significant verschillend. Bovendien werd besloten dat LRE-200 zeker niet beter scoorde dan HRE. De scores waren algemeen zeer hoog en benaderden de 100%. De mest kreeg immers vaak score 1 toegeschreven. In de literatuur werd door de auteurs Leleu et al. (2012) vermeld dat hakirritaties en voetzoollaesis significant minder voorkwamen bij voeders met een verlaagd eiwitgehalte met protease-toevoeging t.o.v. voeders met een gebruikelijk eiwitgehalte. Ook Löffel en De Baere (2010) en onderzoekers van het ILVO (2010) besloten dat voetzoolaantastingen, hakirritaties en borstbevuilingen minder voorkwamen bij een verlaging van het eiwitgehalte. Voor deze gerelateerde welzijnsparameter konden voorgaande besluiten niet bevestigd worden tijdens de proef. Er werd zoals bij de mestbox-score geen significant resultaat bekomen. Ook hier scoort LRE-200 niet beter t.o.v HRE. LRE-0 scoort wel iets beter. Voor de onderzochte parameter voetzoollaesies, wordt vermoed dat deze onderschat is. De scores zijn algemeen laag. De mestbox-score is daarentegen algemeen hoog. Beide parameters zijn immers meestal sterk gecorreleerd. 74 4 4.1 BENUTTING VOEDERANALYSE Zoals voorheen vermeld, werd bij de formulering een verlaging van 4% RE vooropgesteld voor de voeders LRE-0 en LRE-200. De resultaten van het laboratorium Ajinomoto, wijzen er echter op dat het eiwitgehalte voor LRE-0 en LRE-200, respectievelijk met 7.7% en 6.6% verlaagd werd ten opzichte van het controlevoeder (HRE). De analyses van Lanupro wijken echter nog meer af. Bovendien zijn de waarden voor het %RE ook sterk lager. Oorzaken van dergelijke afwijkingen zijn niet gekend. 4.2 MESTANALYSE Het toevoegen van protease aan veevoeders kan aanzienlijke voordelen opleveren voor het milieu, aldus Oxenboll et al. (2011). Deze auteurs rapporteerden bovendien dat de grootste effecten bekomen werden wanneer protease toegevoegd werd aan voeders met een lager eiwitgehalte. Voor de proef werd alvast gesuggereerd dat de RE- uitscheidingscijfers voor de voeders LRE-0 en LRE -200 lager waren t.o.v. de cijfers van HRE. De mestanalyses vertoonden echter wel een groter verschil tussen de ronden, dan tussen de verschillende voeders. Oorzaken van dergelijke afwijking zijn ook niet gekend. 4.3 SCHIJNBARE FECALE EIWITBENUTTING De verteerbaarheid verhoogt significant bij de voeders gesupplementeerd met protease. Dit besloten Angel et al. (2011), Freitas et al. (2011), Ghazi et al. (2003) en Fru-Nji et al. (2011). Bij onderzoek, uitgevoerd door Angel et al. (2011), verhoogde de schijnbare ileale eiwitvertering met 6,1% t.o.v. het controlevoeder. Voor de proef werd de schijnbare fecale eiwitbenutting berekend. Bij de berekening op basis van de analyses, werd een schijnbare fecale RE-benutting van respectievelijk 62,46%, 60,29% en 63,62% bekomen voor de voeders HRE, LRE-0 en LRE-200. De benutting werd met 5,5% verhoogd voor LRE-200 t.o.v. LRE-0 en met 1,8% t.o.v. HRE. De grootorde van deze waarden zijn vergelijkbaar met deze bij de berekening op basis van de eiwitretentie. Bijgevolg kan aangenomen worden dat de RE-benutting (%) bij de berekening o.b.v. analyses, relatief correct is. De resultaten van de berekening op basis van eiwitretentie zijn vermoedelijk minder betrouwbaar t.o.v. deze op basis van de analyse. Het begingewicht (nodig om de gewichtsaanzet te bepalen) werd immers geschat. 75 5 5.1 RENDABILITEIT BESLUITEN De firma DSM belooft een kostprijsverlaging van 1€ tot 3€/ton voeder voor voeder met verlaagd eiwit van 3% met toevoeging van protease. Dit kon bevestigd worden voor situatie 1, 3 en 4. Het prijsvoordeel varieert tussen de 0,98€ en 2,01€/ton. Tijdens de rendabiliteitsberekening werd bovendien rekening gehouden met de technische resultaten. Vervolgens kon algemeen besloten worden dat het LRE-0 minst rendabel is ,ook al heeft het de laagste voederkost(€)/ton. HRE en LRE-0 waren meestal vergelijkbaar qua rendabiliteit. Indien gelijke of betere technische resultaten voor LRE-200 verwezenlijkt worden, kan vervolgens meestal een financieel voordeel bekomen worden t.o.v. HRE. 5.2 OPMERKINGEN Algemeen dient opgemerkt te worden dat de opbrengsten lager zijn dan in de praktijk. In de praktijk worden hogere gewichten behaald op een leeftijd van 40 dagen. Bovendien werken hedendaagse vleeskippenbedrijven meestal met een combinatie van premix (70%) en eigen tarwe-toevoeging (30%). Hierdoor kan 25€/ton voeder bespaard worden ten opzichte van een volledig voeder en kan een beter financieel rendement behaald worden. In de veronderstelling dat dieren gevoederd met LRE-200 minder stikstof (N) uitscheiden, kan gesuggereerd worden dat de mestafzetkosten mogelijks wat verlagen. 76 DEEL VI: BESLUIT Het uitvoeren van een vergelijkende proef tussen een controlevoeder en voeders met een 4%verlaagd eiwitgehalte, al dan niet met protease-toevoeging, leverde volgende besluiten op: De gewichten en voederconversie waren voor de verschillende proefvoeders niet significant verschillend. Een trend naar sterk vergelijkbare technische resultaten voor het controlevoeder en het laag RE-voeder met protease werd wel waargenomen. De resultaten van het voeder met een verlaagd RE-gehalte zonder protease, waren daarentegen 2 tot 3% lager. Opmerkelijk was het grote verschil qua voederconversie tussen beide ronden. Productieronde 1 werd gekenmerkt door bijna significante resultaten in het voordeel van LRE-200 en HRE. Bij productieronde 2 werden echter tegenovergestelde resultaten waargenomen. De proef wees niet op een significant verbeterde darmgezondheid bij een verlaagd eiwitgehalte met of zonder protease-toevoeging. Ook de mestconsistentie en voetzoollaesiesscores werden niet significant beter bevonden. Bij de mestanalyse werd gesuggereerd dat de N- uitscheidingscijfers voor de voeders met een verlaagd eiwitgehalte, met of zonder protease-toevoeging, iets lager waren t.o.v. het standaardvoeder. Bij uitvoeren van de balansproef werd besloten dat de schijnbare fecale REbenutting met 5,5% verbeterd werd bij het toevoegen van protease aan voeders met een verlaagd eiwitgehalte. De benutting werd met 1,8% verbeterd ten opzichte van het controlevoeder. De productie van voeders met een verlaagd eiwitgehalte en protease-toevoeging, blijkt in de meeste gevallen 1€ tot 2€ per ton voordeliger te zijn ten opzichte van een controlevoeder met een gebruikelijk eiwitgehalte. Wanneer de technische resultaten gelijk of verbeterd zijn kan vervolgens meestal een hoger financieel rendement bekomen worden. Voor deze proef werd meestal een vergelijkbaar of iets lager financieel rendement bekomen. Een iets hogere voederconversie bij het protease-voeder lag aan de oorzaak. 77 REFERENTIES AMCRA (2013). Gids voor goed gebruik van antibacteriële middelen in de pluimveehouderij, info AMCRA. Angel, C.R., Saylor, W., Vieira, S.L. & Ward, N. (2011). Effects of a monocomponent protease on performance and protein utilization in 7- to 22-day-old broiler chickens. Poultry Science Association, pp. 2281-2286 Anoniem. (2010). "Effect of reduced levels dietary crude protein & amino acid profile on the zootechnical performances and litter production of broilers". ILVO, Technische nota 591 Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science symposium 2013, pp. 31-40 Aviagen. (2009). "Arbor Acres, Broiler Nutrition Supplement". [brochure]. Bernaerts, E., Demuynck, E., Lenders, S., Maertens, E., Raes, W., Van Buggenhout, E. & Vuylsteke, A. (2012). LARA, Landbouwrapport 2012 (sectoren). (1ste druk). Brussel: Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij. Bertechini, R.L., Carvalho JCC, Mesquita FR, Castro SF, Remolina DF, Sorbara JOB (2009). Poultry science 88 E-suppl. 1, 69. Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science symposium 2013, pp. 31-40 Buyse, J. & Decuypere, E. (2013). "Toegepaste veeteelt: Pluimvee (I0Q67a)" [syllabus]. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, Departement Biosystemen. Buyse, J. & Decuypere E. (2013). "Nierfysiologie bij vogels", geraadpleegd via http://www.biw.kuleuven.be/DP/fysiologie/nierfysiologie_bij_de_vogels.htm op 10 oktober 2013 Coca-Sinova, A., Valencia, G., Jiménez-Moreno, E., Lazaro, R. & Matcos, G.G. ( 2008), Apparent ileal digesstibility of energy, nitrogen, and amino acids of soybean meals of different origin in broilers., Poultry Science Association Inc., pp. 2613-2623 CVB. (2005). Tabellenboek Veevoeding 2005, pp.59-60. CVB (2012) Tabellenboek Veevoeding 2012 78 de Jong., I. (2011). Voetzoollaesies vleeskuikens: resultaten van een jaar rond meten. V-focus, Dierenwelzijn. pp. 32-33 De Smit, L., (2013), Beheerscomité dierlijke producten: pluimveevlees en eieren. Departement Landbouw en visserij - Afdeling landbouw en visserij-beleid. Geraadpleegd via http://lv.vlaanderen.be/nlapps/data/docattachments/VE_20131017_BCpluimveeEieren.pdf op 16 november 2013. Dewitte, E. (2013). (Vertegenwoordiger voeders Depre). Mondelinge communicatie. Drew, M. D. , Syed, N. A., Goldade, B. G. , Laarveld, B, & Van Kessel, A. G. (2004). Effects of Dietary Protein Source and Level on Instestinalo Populations of Clostridium perfringens in broiler chickens., Poultry Science Association, pp. 414-420 DSM (2012), The effect of a monocomponent protease enzyme on feed cost savings and how this is influenced by global feed raw material price movements., DSM South Afrika European Comission. (2013). European Union Register of Feed Additives - Pursuant to Regulation (EC) No 1831/2003. Gereedpleegd via http://ec.europa.eu/food/food/animalnutrition/feedadditives/comm_register_feed_additives_1 831-03.pdf op 26 december 2013. European Commission (2013). Animal Welfare on the farm - broilers. Geraadpleegd via http://ec.europa.eu/food/animal/welfare/farm/broilers_en.htm op 10 oktober 2013 EFSA. (2009). Safety and efficacy of Ronozyme ® ProAct (serine protease) for use as feed additive for chickens for fattening. The EFSA Journal, 1185, pp. 1-15 Fischer, M., Glitso V., Pettersson, D., Fru-Nji, F., (2009) International Poultry Scientific Forum60. Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science symposium 2013, pp. 31-40 FOD. (2013). Landbouwhuisdieren kwaken. Voorwaarden voor het houden van vleeskippen. Geraadpleegd via http://www.health.belgium.be/eportal/AnimalsandPlants/keepingand breeding animals/breedinganimals/farmanimals/index.htm#.UqiFdfTuJiO op 10 oktober 2013. FOD. (2013). Antibiotica voor dieren. Geraadpleegd via http://www.health.fgov.be/eportal/AnimalsandPlants/AnimalsandPlants/2952387?ie2Term=a ntibiotica&ie2section=83 op 10 oktober 2013. 79 Freitas, D.M., Vieira, S.L., Angel, C.R., Favero, A. & Maiorka, A. (2011). Performance and nutrient utilization of broilers fed diets supplemented with a novel mono-component protease., Poultry Science Association, pp. 323-334. Fru-Nji, F., Kluenter, A.-M., Fischer, M. & Pontoppidan, K. (2011), A feed serine protease improves broiler perfomance en increases protein and energy Digestibility., Japan Poultry Science Association, pp. 240-246 Ghazi, S., Rooke, J.A., Galbraith, H., Belford, M.R. (2002) British Poultry Science 43, 70-77. Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science symposium 2013, pp. 31-40 Gyssens, I.C., (2001). Quality measures of antimicrobial drug use. Int J Antimicrob Agents. 17:9-19. Geciteerd uit: Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M., Martel, A., Boudewijn, C., Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian Broiler production and influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134 Katholieke Hogeschool Kempen. (2013). Dysbacteriose en darmgezondheid., Geraadpleegd via http://www.diereninformatie.be/node/73 op 25 augustus 2013. Katholiek Hogeschool Kempen (2013). De mestbox. http://www.diereninformatie.be/node/109 op 1 augustus 2013. Geraadpleegd via Leleu, S., Vandeweghe, A., Smith, A. & Maertens, L. (2012), The effect of ronozyme proact on the performances, feather dirtiness, and foot pad and hock dermatitis of broilers., pp. 1-5 Löffel, J. & De Baere, K.(2010), Invloed van eiwitgehalte en ventilatie op de strooiselkwaliteit., Proefbedrijf Pluimveehouderij, Provincie Antwerpen, pp.1-4 Löffel, J. & Aerts, V.(2010), ADLO Demonstratieproject: "Verbetering van de rendabiliteit in de vleeskuikensector door een optimalisatie van de strooiselkwaliteit." Geraadpleegd via http://www.provant.be/ondernemen/land_en_tuinbouw/proefbedrijf_pluimve/onderzoeksprojecten_/strooiselkwaliteit/adlo_demonstrat iepro/index.jsp Löffel, J., De Baere, K; 1 Zoons, J. (2012) Natte mest, wat nu?. Proefbedrijf pluimveehouderij [Brochure] Mavromichalis, I. (z.j.). The value of low protein diets. World Poultry,pp. 24-26. 80 Mevius, D.J., Sprenger M.J. (1999), Wegener HC, 1999. EU conference. Geciteerd door: Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M., Martel, A., Boudewijn, C., Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian Broiler production and influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134 Oxenbol, K.M., Pontoppidan, K. & Fru-Nji, F. (2011), Use of a Protease in Poultry Feed offers Promising Environmental Benefits., Asioan Network for Scientific Information, pp. 842-848 Parker, J., Oviedo-Rondon, E.O., Clack, B.A., Clemente-Hernández, S., Osborne, J., Remus, J.C., Kettunen, H., Mäkivuokko, H., & Pierson, E.M. (2007). Enzymes as Feed Additive to Aid IN Responses Against Eimeria Species in Coccidia-Vaccinated Broilers Fed CornSoybean Meal Diets with Different Protein Levels. Poultry science Association, pp. 643-653. Peek, H. W., van der Klis, J. D., Vermeulen, B. & Landma, W.J.M., Dietary protease can alleviate negative effects of a coccidiosis infection on production performance in broiler chickens. (2009), Animal Feed Science and Technologie 150, pp. 151-159 Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M., Martel, A., Boudewijn, C., Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian Broiler production and influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134 Petterson, D. & Pontoppidan K. (2013), Soybean Meal and the potential for Upgrading its feeding value by enzyme supplementation., Licnesee InTech chapter 13, pp. 288-307 Romero, L.F. & Plumpstead, P.W. (2013), Bio- efficacy of feed proteases in poultry and their interaction with other feed enzymes., Aust. Poultry Science Symposium, pp. 23-30 Rosa, A.P., Scher, A., Stefanello, C., Diaz, E., Duarte, V., Oichenaz, N. & Sorbare, J.O.B. (2009), Effect of pure protease enzyme and dietary protein/amino acids levels on broiler performance. Abstracts of papers. pp. 171-175 Smith, A., Knap, I., Glitso, V. & Pontoppidan, K. (2013), Development of a feed protease, DSM Nutritional Products UK, DSM nutritional Products AG, Novozymes A/S, pp. 48-50 Smith, A. (2013), Selecting the Right Protease., DSM Smith, A., Pontoppidan, K. & Oxenboll, K.M. (z.j.), Profitable protease benefits the environment., Geraadpleegd vai http://www.allaboutfeed.net, pp.1-3 Smith, A. (2013), Proteases for broiler welfare and profitability., DSM nutritional Products UK World poultry volume 29 No.5 2013, geraadpleegd via http://www.worldpoultry.net, pp.22-24 81 Valientes, R.A. & Pontoppidan, K. (z.j.). "What is a Protease?". [brochure] Van Harn J. & de Jong, I. (z.j.). "Voetzoollaesies bij vleeskuikens - praktische tips om voetzoollaesies te herkennen en te voorkomen". Wageningen UR [brochure] Van Thielen, J. (2008). "Zoötechnie Pluimvee" [syllabus]. Katholieke Hogeschool Kempen, Departement Industriële en Biowetenschappen. pp. 5-10 Tanghe, L.(2013), (dierenarts Voeders Depre). Persoonlijke mededeling. Wijndaele F. (2013) (Kwaliteitsverantwoordelijke Belpluime). Mondelinge communicatie Zoons, J. & De Baere, K. (2007), Nieuwe uitdagingen in de voeding van vleeskuikens. Proefbedrijf voor de veehouderij provincie Antwerpen, Pluimvee nr. 45, pp. 1-4 82 BIJLAGEN BIJLAGE 1: Dissectie-rapport DISSECTIE GEWICHT NUMMER norma a l ui tzi cht KOP 0 0 norma a l onts token 0 norma a l te kl ei n 0 norma a l a a nta s ti ng 0 norma a l ni et ha rd genoeg 0 gewri cht norma a l onts token 0 femurkop norma a l a a ngeta s t 0 onderhui d norma a l derma ti ti s 0 ha rt norma a l a fwi jki ng 0 norma a l 0 l uchtpi jp thymus kl i eren voetzool l oopbeen POOT 0 0 s core 1 2 3 s core 1 2 3 2 3 3 = a fgebroken 2 3 0 s core 0 0 0 0 l ongen norma a l onts teki ng 0 ni eren norma a l gezwol l en 0 norma a l 0 burs a voorma a g 0 0 gl a ns end bl oedi ngen 0 0 etter a trofi e 0 0 norma a l gezwol l en bl oedi ngen norma a l ma a g 0 0 0 0 s pi erma a g mes teter eros i e norma a l opgezette da rmen 0 0 0 0 dunne wa nd 0 dunne da rm zeer dunne wa nd tonus (norm. Omkrul l en) 0 0 wei ni g tonus i rri ta ti e wa nd da rm norma a l te vl oei ba a r i nhoud ca eca 0 0 1 0 0 1 1 2 2 3 3 0 1 2 3 2 2 2 3 3 3 0 0 dys ba cteri os e (mucus ) necroti s che i nhoud vol l edi g voeds el norma a l cocci di os e 1 0 s chui mi g ettervormi ng ka a s vormi ng l uchtza kken INWENDIG 0 di kke kop na tte ogen 0 s chui mi ge i nhoud bl oedi ge i nhoud E. acervulina a fwezi g E. maxima a fwezi g E. tenella a fwezi g 0 0 0 0 0 s core s core s core 1 1 1 BIJLAGE 2: beh ronde hok prot RESTART REGROEI g1 g2 g3 VC g4 Voetzool mestbox 1 cont 1 A1 0 h h 0,040 0,385 1,930 2,443 1,726 0,765 100 1 cont 1 B1 0 h h 0,040 0,335 1,770 2,259 1,565 0,546 100 1 cont 1 C1 0 h h 0,040 0,362 1,796 2,248 1,646 0,188 85 1 cont 1 D1 0 h h 0,040 0,336 1,822 2,407 1,550 0,583 100 1 cont 1 E1 0 h h 0,040 0,393 1,865 2,580 1,543 0,922 100 1 cont 2 A1 0 h h 0,044 0,380 1,770 2,390 1,617 0,470 100 1 cont 2 B1 0 h h 0,044 0,391 1,817 2,392 1,660 0,319 1 cont 2 C1 0 h h 0,044 0,398 1,820 2,327 1,725 0,701 1 cont 2 D1 0 h h 0,044 0,404 1,860 2,457 1,624 0,214 1 cont 2 E1 0 h h 0,044 0,409 1,952 2,395 1,653 0,896 2 LRE 1 A2 0 h l 0,040 0,383 1,870 2,353 1,636 0,474 75 2 LRE 1 B2 0 h l 0,040 0,366 1,738 2,113 1,790 0,359 100 2 LRE 1 C2 0 h l 0,040 0,375 1,802 2,328 1,677 0,510 100 2 LRE 1 D2 0 h l 0,040 0,396 1,831 2,390 1,647 0,154 100 2 LRE 1 E2 0 h l 0,040 0,378 1,840 2,454 1,747 0,600 83 2 LRE 2 A2 0 h l 0,044 0,394 2,590 1,596 0,322 2 LRE 2 B2 0 h l 0,044 0,376 1,803 2,334 1,715 0,500 2 LRE 2 C2 0 h l 0,044 0,391 1,831 2,318 1,649 0,516 83 2 LRE 2 D2 0 h l 0,044 0,406 1,750 2,223 1,671 0,465 100 2 LRE 2 E2 0 h l 0,044 0,416 1,836 2,392 1,640 3 Prot 1 A3 1 h l 0,040 2,423 1,622 0,582 100 3 Prot 1 B3 1 h l 0,040 0,401 1,883 2,351 1,641 0,544 100 3 Prot 1 C3 1 h l 3 Prot 1 D3 1 h l 0,040 0,398 1,833 2,350 1,611 0,570 100 3 Prot 1 E3 1 h l 0,040 0,383 1,856 2,395 1,558 0,370 92 3 Prot 2 A3 1 h l 0,044 0,404 1,820 2,465 1,717 0,729 100 3 Prot 2 B3 1 h l 0,044 0,379 1,814 2,345 1,674 0,492 90 3 Prot 2 C3 1 h l 0,044 0,417 1,889 2,419 1,643 0,636 100 3 Prot 2 D3 1 h l 0,044 0,404 1,851 2,430 1,698 0,901 3 Prot 2 E3 1 h l 0,044 0,386 1,917 2,380 1,636 0,357 100 66 100 100 BIJLAGE 3: beh ronde hok prot RESTART REGROEI voetzool vm gezwollenvm bloedingen sp mesteter sp erosie dd opgezet dd dunne wand dd geen tonusdd irritatie d vloeibaar d dysbact d necrotisch d volledig voedsel c schuimig c bloederig coc acervulinacoc maxima coc tenella 1 cont 1 A1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0 0,5 0 0,5 0,5 0 0 0,5 0 1 0 0 1 cont 1 B1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0 0 0,5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 cont 1 C1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0 0,5 0 0 1 0 0 1 cont 1 D1 0 h h 1 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 cont 1 E1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0 0 1,5 0 1,5 0 0 0 0 1 1 cont 2 A1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0 0,5 0 0 0 0,5 0 0 0 0 1 cont 2 B1 0 h h 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0,5 0 0 1 0 0 0 0 1 cont 2 C1 0 h h 0 0 0 0 1 0 1 0 0 0 1,5 0 0 1 0 0 0 0 1 cont 2 D1 0 h h 0 0 0 0 0,5 0 2 0 0 0 1,5 0 0 1 0 0 0 0 1 cont 2 E1 0 h h 1 0 0 0 0,5 0 1 0 0,5 0 1 0 0 1 0 1 0 0 2 LRE 1 A2 0 h l 0,5 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0 0,5 0 0 0 0,5 0 0 0 0 2 LRE 1 B2 0 h l 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0,5 0 0 0 0 0 1 0 0 2 LRE 1 C2 0 h l 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0,5 0 0 0 0 0 2 LRE 1 D2 0 h l 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0 0 0,5 1 0,5 0 0 0 2 LRE 1 E2 0 h l 0 0 0 0 0 0 1 0,5 0,5 0,5 0,5 0 0,5 0 0 0 0 0 2 LRE 2 A2 0 h l 0,5 0 0 0 0 0 0,5 0 0 0 0,5 0 0 0,5 0 0 0 0 2 LRE 2 B2 0 h l 1 0 0 0 0 0 0,5 0 0,5 0 1,5 0 0 0,5 0 0 0 0 2 LRE 2 C2 0 h l 0 0 0 0 0 0 2 0,5 0,5 0 2,5 0 0 1 0 0 0 0 2 LRE 2 D2 0 h l 0,5 0 0 0 0 0 2 0 1 0 1,5 0 0 0,5 0 0 0 0 2 LRE 2 E2 0 h l 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0,5 0 0 0,5 0 0 0 0 3 Prot 1 A3 1 h l 0 0 0 0 0 0 1,5 0,5 1 0 0 0 0 0 0 1 0 0 3 Prot 1 B3 1 h l 0 0 0 0 0 0 0,5 0,5 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 3 Prot 1 C3 1 h l 1,5 0 0 0 0 0 0,5 0,5 1 1 0,5 0 0,5 0 0 0 0 0 3 Prot 1 D3 1 h l 1 0 0 0 0 0 0,5 0,5 0,5 0 0,5 0 1 0 0 0 0 0 3 Prot 1 E3 1 h l 0 0 0 0 0 0 0,5 1 0 0 1 0 0,5 0 0 0 0 0 3 Prot 2 A3 1 h l 0,5 0 0 0 0 0 0,5 0 0 0,5 0,5 0 0 0,5 0 0 0 0 3 Prot 2 B3 1 h l 0,5 0 0 0 0 0 1 0,5 0 0 1 0 0 0 0 0,5 0 0 3 Prot 2 C3 1 h l 1,5 0 0 0 0 0 2 1 0 0 1,5 0 0 1 0 0 0 0 3 Prot 2 D3 1 h l 0 0 0 0 0 0 1,5 0,5 0 0 1 0 0 1 0 0,5 0 0 3 Prot 2 E3 1 h l 0,5 0 0 0,5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0,5 0 0 0 0
© Copyright 2025 ExpyDoc