Bekijk online

Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2013 – 2014
Effect van protease-toevoeging op de benutting van
eiwitten, technische resultaten en darmgezondheid bij
pluimveevoeders voor vleeskippen
Delphine Vandaele
Promotor: Prof. dr. ir. Fremaut D.
Tutor: ir. Vanwalleghem H.
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2013 – 2014
Effect van protease-toevoeging op de benutting van
eiwitten, technische resultaten en darmgezondheid bij
pluimveevoeders voor vleeskippen
Delphine Vandaele
Promotor: prof. dr. ir. D. Fremaut
Tutor: ir. Vanwalleghem H.
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master of Science in de biowetenschappen: land- en tuinbouwkunde
AUTEURSRECHTELIJKE BESCHERMING
De masterproef wordt auteursrechtelijk beschermd. Dit houdt in dat elk gebruik omtrent het
aanhalen van resultaten van de masterproef enkel kan gebruikt worden mits uitdrukkelijke
bronvermelding.
WOORD VOORAF
Deze scriptie vormt het sluitstuk van mijn studies master in de biowetenschappen. Graag, wil
ik dan ook van de gelegenheid gebruik maken om enkele personen te bedanken.
In eerste instantie wil ik mijn dank betuigen aan promotor prof. dr. ir. D. Fremaut. Hij gaf me
de kans om dit onderzoek uit te voeren, gaf me steeds de nodige aanwijzingen, hielp me met
de statistische verwerking en verbeterde dit werk. Daarnaast wil ik dr. ir. J. Michiels, oprecht
bedanken. Hij stond me bij met raad en daad omtrent de praktische uitvoering van de proef,
hielp me met het zoeken naar nodige materialen en verbeterde dit werk.
Mijn dank gaat ook uit naar tutor ir. H. Vanwalleghem, nutritioniste bij veevoederfirma
Depre. Zij gaf mij de kans om onderzoek uit te voeren omtrent dit desbetreffend
thesisonderwerp, gaf mij telkens de nodige informatie en verbeterde ook dit werk. Vervolgens
wil ik ook bedrijfsdierenarts dr. Tanghe L. bedanken voor zijn bereidwillige hulp bij het
uitvoeren van de proeven en de dissectie. Ing. Dewitte E. en alle medewerkers van
veevoederfirma Depre dank ik voor alle nuttige informatie en opvolging van de proef.
Broeierij Belgabroed en dhr. Geldof wil ik bedanken voor het sexen van de ééndagskuikens.
Graag wil ik ook een woord van dank richten aan de onderzoekers van Lanupro, waaronder
ing. Ovyn A. Zij hielpen mij met analysen van voeder- en meststalen.
Ik wil vervolgens nog een woord van dank uitspreken voor mijn ouders en broer. Met hun
goedkeuring en hulp mocht ik op het vleeskippenbedrijf thuis, de praktische proeven voor
deze scriptie uitvoeren.
Nu mijn studies zo goed als afgerond zijn, wil ik ook graag een woord van dank richten aan
allen die mij tijdens mijn studententijd kennis en wijsheid hebben bijgebracht. Maar ook aan
allen die mij de voorbije jaren moreel hebben gesteund.
Delphine Vandaele
ABSTRACT
Een vergelijkende proef werd opgezet met 750 Ross-308 kuikens, gehuisvest in hokken van
2,5 m2 met elk 52 kuikens. De kuikens werden met drie verschillende diëten gevoederd; nl. 1)
controlevoeder of voeder met een hoog ruw eiwitgehalte (HRE), 2) voeder met een (4%) lager
ruw eiwitgehalte (LRE-0) en 3) LRE-0 waaraan 200 g/ton Ronozyme ® ProAct werd
toegevoegd (LRE-200). Ronozyme ® ProAct is een serine protease, die enkelvoudig werd
toegevoegd aan LRE-200. De dieren werden ad libitum gevoederd, volgens 2 fasen (0-12 d:
startvoeder en 13-40d: groeivoeder). Per behandeling / soort voeder, werden telkens 5
hokherhalingen opgesteld.
Het gewicht en de voederconversie (VC) waren niet significant verschillend tussen de
verschillende voeders (p >0,05). Een trend naar een (2-3%) lager gewicht en hogere
voederconversie voor LRE-0 en een vergelijkbaar resultaat tussen HRE en LRE-200 werd wel
waargenomen. Kuikens gevoederd met LRE-200 en LRE-0 behaalden geen significant betere
darmgezondheid t.o.v. HRE (p >0.05). Ook de mestconsistentie (beoordeeld op basis van
mestbox- score) was niet significant beter bij de voeders met een verlaagd eiwit (LRE-0 en
LRE-200) (p >0.05). De onderzochte welzijnsparameter, het voorkomen van voetzoollaesies,
was niet significant verschillend voor de verschillende voeders (p>0.05). LRE-0 scoorde wel
iets beter t.o.v. van HRE en LRE-200. De schijnbare fecale RE-benutting werd vermoedelijk
met 5,5% verbeterd bij het toevoegen van protease aan laag RE-voeder. De benutting van
LRE-200 was bovendien 1,8% verbeterd t.o.v. HRE.
Deze studie induceert dat protease-toevoeging een positief effect kan hebben op de financiële
rendabiliteit, wanneer de technische resultaten gelijk of beter zijn t.o.v. HRE.
Kernwoorden: vleeskuikens, protease, technische resultaten, darmgezondheid, RE-benutting
en financieel rendement
ABSTRACT
A comparative experiment was set up with 750 Ross-308 chicks, housed in pens of 2.5 m2
each containing 52 chicks. The chicks were fed with three different diets, namely 1) control
diet or diet with a high crude protein content (HRE), 2) diet with ( 4% ) lower crude protein
and amino acid content (LRE-0) and 3) LRE-0 which 200 g / ton Ronozyme ® ProAct was
added (LRE-200). Ronozyme ® ProAct is a serine protease , which was singly added to LRE
-200. The animals were fed ad libitum , according to two phases (0-12 d : start - diet and 13 40d : growth - diet). Each treatment/diet was tested on 5 identical pens (replicas)
The weight and feed conversion rate (FCR) were not significantly different between the
different diets (p >0.05). A trend towards a (2-3%) lower weight and higher FCR for LRE-0
and comparative results between HRE and LRE -200 has been observed. Chicks fed with
LRE-200 and LRE-0 did not achieve a significantly better (p > 0.05 ) gut health compared to
HRE. The consistency of droppings, assessed by mestbox score, was also not significantly
better with reduced protein diets (LRE-0 and LRE-200) (p > 0.05). Moreover, the foot sole
dermatitis score, used as a welfare parameter, showed no significant difference for the
different diets (p> 0.05) LRE-0 scored better compared to HRE and LRE-200 .The apparant
fecal crude proteïn utilization of LRE-200 fed birds was improved by 5,5% and 1,8%
compared with the LRE-0 and HRE birds respectively.
This study indicates that protease (LRE-200) can have a positive effect on the profitability,
when de performances are equal with those of HRE.
Keywords: broilers, protease, performance, gut health, RE-utilization and profitability
INHOUDSOPGAVE
AUTEURSRECHTELIJKE BESCHERMING
WOORD VOORAF
ABSTRACT
INHOUDSOPGAVE
LIJST MET AFKORTINGEN
LIJST MET TABELLEN
LIJST MET FIGUREN
INLEIDING
DEEL I: LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................ 13
1
DE VLEESKIPPENSECTOR KORT IN BEELD ........................................................................................... 13
2
EIWITTEN - AMINOZUREN .................................................................................................................. 14
2.1
Behoefte ........................................................................................................................................................ 14
2.2
Vertering ........................................................................................................................................................ 16
2.3
RE - gehalte voeders ...................................................................................................................................... 17
2.3.1
Onverteerde eiwitcomponenten in de dikke darm ........................................................................ 17
2.3.1.2
Overschot aan opgenomen eiwit ................................................................................................... 17
2.3.2
3
Verteringsproblemen .......................................................................................................................... 17
2.3.1.1
Laag vs. hoog RE- gehalte .................................................................................................................... 17
2.3.2.1
Invloed op technische resultaten ................................................................................................... 17
2.3.2.2
Invloed op darmgezondheid .......................................................................................................... 18
2.3.2.3
Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters ................................................ 18
EXOGENE PROTEASE- TOEVOEGING .................................................................................................. 19
3.1
3.2
Algemeen ....................................................................................................................................................... 19
3.1.1
Criteria ................................................................................................................................................. 19
3.1.2
Ronozyme ProAct ................................................................................................................................ 19
Invloed op verteerbaarheid ........................................................................................................................... 20
3.2.1
Eiwit- vertering .................................................................................................................................... 20
3.2.1.1
In vivo proeven ............................................................................................................................... 20
3.2.1.2
In vitro proeven .............................................................................................................................. 20
3.2.2
Aminozuur- verteerbaarheid ............................................................................................................... 21
3.2.2.1
In vivo proef ................................................................................................................................... 21
3.2.2.2
Algemeen ....................................................................................................................................... 22
3.2.3
Vertering voedermiddelen .................................................................................................................. 22
3.2.3.1
In vitro studie ................................................................................................................................. 22
3.2.3.2
In vivo studie .................................................................................................................................. 23
3.2.3.3
Algemeen ....................................................................................................................................... 23
3.3
Invloed op technische resultaten ................................................................................................................... 23
3.4
Invloed op darmgezondheid .......................................................................................................................... 24
3.5
Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijns-parameters .............................................................. 24
3.6
Invloed op milieu ........................................................................................................................................... 24
3.7
Invloed op rendabiliteit .................................................................................................................................. 25
4
GERELATEERDE INFORMATIE ............................................................................................................. 26
4.1
4.2
Darmgezondheid ............................................................................................................................................ 26
Welzijnsparameters ....................................................................................................................................... 27
4.2.1
Voetzooldermatitis .............................................................................................................................. 27
4
4.2.2
4.3
4.4
Borstblaren .......................................................................................................................................... 28
Antibiotica ...................................................................................................................................................... 28
4.3.1
Algemeen ............................................................................................................................................ 28
4.3.2
Coccidiostatica in de pluimveevoeders ............................................................................................... 29
Milieu - impact ............................................................................................................................................... 29
DEEL II : PROEFOPZET ..................................................................................................................................... 31
DEEL III: MATERIAAL EN METHODEN .............................................................................................................. 32
MATERIAAL ....................................................................................................................................................... 32
1
VOEDER .............................................................................................................................................. 32
1.1
Soorten voeders ............................................................................................................................................. 32
1.2
Productie en bewaring ................................................................................................................................... 34
2
ÉÉNDAGSKUIKENS .............................................................................................................................. 34
3
HUISVESTING...................................................................................................................................... 35
3.1
3.2
4
Hoofdproef..................................................................................................................................................... 35
3.1.1
Algemeen ............................................................................................................................................ 35
3.1.2
Voeder- en watervoorziening .............................................................................................................. 36
Balansproef .................................................................................................................................................... 37
3.2.1
Algemeen ............................................................................................................................................ 37
3.2.2
Water- en voedervoorziening .............................................................................................................. 38
MESTBOXEN ....................................................................................................................................... 38
METHODEN ...................................................................................................................................................... 39
1
VOEDEREN.......................................................................................................................................... 39
2
UITVAL - STERFTE ............................................................................................................................... 40
3
UITDUNNEN ....................................................................................................................................... 40
4
TECHNISCHE RESULTATEN BEPALEN .................................................................................................. 40
4.1
Gewicht .......................................................................................................................................................... 40
4.2
Voederconversie ............................................................................................................................................ 41
5
DARMGEZONDHEID ........................................................................................................................... 41
5.1
Dissectie ......................................................................................................................................................... 41
5.1.1
5.2
6
7
Beoordeling darmen en darminhoud .................................................................................................. 42
5.1.1.1
Dunne darm ................................................................................................................................... 42
5.1.1.2
Inhoud ............................................................................................................................................ 43
5.1.1.3
Caeca .............................................................................................................................................. 43
5.1.2
Beoordeling Coccidiose ....................................................................................................................... 43
5.1.3
Scores verwerken tot data .................................................................................................................. 44
Mestconsistentie............................................................................................................................................ 44
5.2.1
Mestboxen........................................................................................................................................... 44
5.2.2
Scoren gerelateerde welzijnsparameter.............................................................................................. 45
BALANSPROEF .................................................................................................................................... 46
6.1
Werkwijze ...................................................................................................................................................... 46
6.2
Analyse voeders ............................................................................................................................................. 47
6.3
Analyse mest .................................................................................................................................................. 47
6.4
Bepalen schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting .............................................................................. 47
6.4.1
Berekening o.b.v. mest- en voederanalyse ......................................................................................... 47
6.4.2
Berekening o.b.v. eiwitretentie en eiwitopname ................................................................................ 47
RENDABILITEITSBEREKENING ............................................................................................................. 48
5
7.1
Algemeen ....................................................................................................................................................... 48
7.2
Verschillende situaties ................................................................................................................................... 49
8
STATISTISCHE VERWERKING .............................................................................................................. 50
8.1
Technische resultaten .................................................................................................................................... 50
8.2
Darmgezondheid ............................................................................................................................................ 50
8.3
8.2.1
Resultaten dissectie ............................................................................................................................. 50
8.2.2
Mestconsistentie ................................................................................................................................. 51
Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting ............................................................................................ 51
DEEL IV : RESULTATEN .................................................................................................................................... 52
1
BESCHRIJVENDE EN VERWERKENDE STATISTIEK ................................................................................ 52
1.1
1.2
Outliers .......................................................................................................................................................... 52
1.1.1
Excel .................................................................................................................................................... 52
1.1.2
SAS ....................................................................................................................................................... 52
1.1.3
Afwijkende Data of outliers ................................................................................................................. 52
Technische resultaten .................................................................................................................................... 54
1.2.1
1.2.1.1
Algemene bevindingen................................................................................................................... 54
1.2.1.2
Verdere analyse ............................................................................................................................. 55
1.2.2
1.3
Dissectie .............................................................................................................................................. 59
1.3.1.1
Dunne darm ................................................................................................................................... 59
1.3.1.2
Darminhoud ................................................................................................................................... 59
1.3.1.3
Caeca .............................................................................................................................................. 60
1.3.1.4
Coccidiose ...................................................................................................................................... 61
1.3.2
2
Voederconversie.................................................................................................................................. 56
Darmgezondheid en welzijnsparameters ....................................................................................................... 58
1.3.1
1.4
Gewicht ............................................................................................................................................... 54
Mestconsistentie ................................................................................................................................. 61
1.3.2.1
Mestbox-score ............................................................................................................................... 61
1.3.2.2
Gerelateerde welzijnsparameter : voetzoollaesies ........................................................................ 62
Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting ............................................................................................ 63
1.4.1
Analyse voeder .................................................................................................................................... 63
1.4.2
Analyse mest ....................................................................................................................................... 65
1.4.3
Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting .................................................................................. 65
1.4.3.1
Op basis van mest- en voederanalyse ............................................................................................ 65
1.4.3.2
Op basis van eiwitretentie en eiwitopname .................................................................................. 66
REKENTOOL RENDABILITEIT ............................................................................................................... 67
2.1
Uitwerking situaties ....................................................................................................................................... 67
2.1.1
Situatie 1.............................................................................................................................................. 67
2.1.2
Situatie 2.............................................................................................................................................. 68
2.1.3
Situatie 3.............................................................................................................................................. 69
2.1.4
Situatie 4.............................................................................................................................................. 70
DEEL V : DISCUSSIE ......................................................................................................................................... 71
1
ALGEMEEN ......................................................................................................................................... 71
2
TECHNISCHE RESULTATEN ................................................................................................................. 71
3
2.1
Besluiten ........................................................................................................................................................ 71
2.2
Opmerkingen ................................................................................................................................................. 72
DARMGEZONDHEID ........................................................................................................................... 73
6
3.1
3.2
4
Dissectie ......................................................................................................................................................... 73
3.1.1
Besluiten .............................................................................................................................................. 73
3.1.2
Opmerking ........................................................................................................................................... 74
Mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameter................................................................................... 74
BENUTTING ........................................................................................................................................ 75
4.1
Voederanalyse ............................................................................................................................................... 75
4.2
Mestanalyse ................................................................................................................................................... 75
4.3
Schijnbare fecale eiwitbenutting ................................................................................................................... 75
5
RENDABILITEIT ................................................................................................................................... 76
5.1
Besluiten ........................................................................................................................................................ 76
5.2
Opmerkingen ................................................................................................................................................. 76
DEEL VI: BESLUIT ............................................................................................................................................ 77
REFERENTIES .................................................................................................................................................. 78
BIJLAGEN
7
LIJST MET AFKORTINGEN
RE = Ruw Eiwit
AZ = Aminozuur
N = stikstof
DS = droge stof
HRE = voeder met een hoog ruw eiwitgehalte = controle voeder
LRE-0 = voeder met een verlaagd ruw eiwitgehalte zonder protease-toevoeging
LRE-200 = voeder met een verlaagd ruw eiwitgehalte met protease-toevoeging
MAP = Mest Actie Plan
G = gewicht
8
LIJST MET TABELLEN
Tabel 1: Geschatte behoefte aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren voor ad libitum gevoederde
vleeskuikens. (g/kg voer) (CVB- tabellenboek, 2005) .......................................................................................... 14
Tabel 2: Gemiddelde gehalten vLYS en v(M+C) (g/kg voer) .............................................................................. 15
Tabel 3: Behoeftenormen vleeskippen met een groei van 2 to 2.9 kg levend gewicht.(Aviagen, 2009)............... 15
Tabel 4: Overzicht van de verschillende voeders met overeenkomstige cijfer- en kleurcode............................... 32
Tabel 5: Theoretische samenstelling van de verschillende voeders ...................................................................... 33
Tabel 6: Theoretische vooropstelling van de verteerbare aminozuren .................................................................. 33
Tabel 7: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm. ................................... 42
Tabel 8: Het bepalen van scores omtrent de darminhoud ..................................................................................... 43
Tabel 9: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de Caeca ............................................. 43
Tabel 10: Het bepalen van scores bij coccidiose ................................................................................................... 44
Tabel 11: Visuele weergave classificering laesies (de Jong, 2011) ...................................................................... 45
Tabel 12: Grondstofprijzen voor de verschillende situaties .................................................................................. 49
Tabel 13: Variantie-analyse van de technische resultaten: gewicht en voederconversie. ( n.s. = niet significant,
s.= significant) ....................................................................................................................................................... 54
Tabel 14: Variantie-analyse voor de variabelen omtent darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde
welzijnsparameters ( n.s. = niet significant, s.= significant) ................................................................................. 58
Tabel 15: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en
aminozuurgehaltes van de startvoeders. ................................................................................................................ 63
Tabel 16: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en
aminozuurgehaltes van de groeivoeders................................................................................................................ 63
Tabel 17: Resultaten voeder- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. .................................... 64
Tabel 18: Resultaten mest- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden. ....................................... 65
Tabel 19: Berekende DS- vertering en RE- benutting o.b.v. van voeder- en mestanalyse .................................... 65
Tabel 20:Berekening N- en RE-benutting op basis van de gewichtsaanzet, RE-gehalte kippenvlees, de
voederconversie en de RE-opname. ...................................................................................................................... 66
9
LIJST MET FIGUREN
Figuur 1: Schematische voorstelling van de impact van protease op de vertering van een maïs- sojaschroot
voeder (o.b.v. in vitro proeven) (Fru-Nji et al., 2011)........................................................................................... 20
Figuur 2: Verbeterde schijnbare ileale verteerbaarheid van AZ t.o.v. het controle- dieet. .................................... 21
Figuur 3:Grafische weergave verbeterde eiwitvertering (%) bij protease- toevoeging en dit voor verschillende
voedermiddelen. (o.b.v. in vitro proeven). ............................................................................................................ 22
Figuur 4: Aanwezigheid van oranjekleurig mucus in de mest (K.H. Kempen, 2013a) ......................................... 27
Figuur 5: Coccidiose - E. tenella: aanwezigheid van bloed in de mest (K.H. Kempen, 2013a) ............................ 27
Figuur 8: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 1 ................................................. 35
Figuur 6 Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht voor opstart proef ..................................................... 35
Figuur 7: Werkelijke weergave hokken in de stal - uitzicht tijdens proef ............................................................. 35
Figuur 9: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 2 ................................................. 36
Figuur 10: Watervoorziening in de hokken ........................................................................................................... 36
Figuur 13: Weergave balanskooien voor de 3 verschillende voeders. .................................................................. 37
Figuur 11: Voedervoorziening binnen de hokken ................................................................................................. 37
Figuur 12: Voedertoren ......................................................................................................................................... 37
Figuur 14: Voeder- en drinkvoorziening in een balanskooi .................................................................................. 38
Figuur 16: Mestbox in hok : zijaanzicht ................................................................................................................ 38
Figuur 15: Mestbox : bovenaanzicht ..................................................................................................................... 38
Figuur 17: Weergave voorraadtonnen bij de verschillende hokken - voeders. ..................................................... 40
Figuur 18: Maagdarmstelsel: intact en gedissecteerd ........................................................................................... 41
Figuur 19: Beoordeling dunne darm wand. ........................................................................................................... 42
Figuur 20: Voorbeeld vloeivel mestbox ................................................................................................................ 44
Figuur 21: Voetzool zonder laesie ........................................................................................................................ 45
Figuur 22: Voetzool met milde laesie ................................................................................................................... 45
Figuur 23: Voetzool met ernstige laesie ................................................................................................................ 45
Figuur 24: Rekentool voor rendabiliteitsberekeningen - vergelijking tussen de verschillende voeders. ............ 48
Figuur 25: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 2, voor de twee ronden apart. (
voeders HRE, LRE- en LRE-200. ......................................................................................................................... 55
Figuur 26: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 3 en 4, voor de voeders HRE,
LRE- en LRE-200. ................................................................................................................................................ 56
Figuur 27: Grafische weergave gemiddelde voedervonversie voor HRE, LRE-0 en LRE-200. ........................... 56
Figuur 28: Vergelijking van de gemiddelde voederconversie voor de verschillende voeders tussen de twee
productieronden. ................................................................................................................................................... 57
Figuur 29: Grafsiche weergave onderzochte parameters ter hoogte van de dunne darm, voor HRE, LRE-0 en
LRE-200 ................................................................................................................................................................ 59
Figuur 30: Grafsiche weergave onderzochte parameters omtrent darminhoud, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 . 60
Figuur 31: Grafsiche weergave onderzochte parameters t.h.v. de caeca, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 ........... 60
Figuur 32: Grafsiche weergave omtrent het voorkomen van coccidiose, voor HRE, LRE-0 en LRE-200 ........... 61
Figuur 33: Gemiddelde Mestbox-scores voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) .................. 62
Figuur 34: Gemiddelde scores voetzoollaesies voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200) ........ 62
Figuur 35: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2012. ........................................................ 67
Figuur 36: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2013 ......................................................... 68
Figuur 37: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 ............................................................... 69
Figuur 38 Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013 ................................................................ 70
10
INLEIDING
Enzymen worden wereldwijd in veevoeders gebruikt. Een belangrijk en reeds ingeburgerd
voorbeeld is fytase. Ook het gebruik van protease, als voederenzym, wint aan succes!
Exogene toevoeging van proteases aan voeders gebeurt met de verwachting dat ze de
eiwithydrolyse en vertering zullen verbeteren. Het zijn enzymen, gesecreteerd door dieren of
andere levende organismen, die de vertering van eiwitten bewerkstelligen. Op deze manier
wordt de endogene vertering aangevuld en kan de nutritionele waarde van de
eiwitgrondstoffen mogelijk verhoogd worden. Een verlaging van het eiwitgehalte in
pluimveevoeder, zonder in te boeten op vlak van technische resultaten, moet vervolgens
mogelijk zijn.
Het streven naar een nutritionele waardeverhoging van eiwitgrondstoffen heeft volgende
redenen:
De laatste jaren stijgen de prijzen van de eiwitgrondstoffen zoals sojaschroot, koolzaadschroot
en andere fors. Dit zorgt er mede voor dat de veehouders slechts een zeer kleine winstmarge
kunnen genereren.
Het belang van dierenwelzijn wordt steeds belangrijker. Een slechte vertering en/of benutting
van eiwitgrondstoffen zorgt daarentegen voor een inboeting op vlak van dierenwelzijn. Een
hoog aandeel aan onverteerd en/of onbenut eiwit is vaak gecorreleerd met een nattere mest.
De prevalentie van gerelateerde welzijnsproblemen zoals borstblaren en voetzoollaesis zijn
vervolgens ook verhoogd. Gezien dit bovendien voor afkeuringen in de slachthuizen zorgt,
leidt dit bijgevolg ook tot een daling van het financieel rendement.
Het antibioticagebruik is in de pluimveehouderij, omwille van bovenstaande problematiek,
vaak sterk verhoogd. Reductie van het gebruik en verantwoord inzetten van antibiotica,
blijken toekomstige doelstellingen te zijn. Indien het toevoegen van protease kan zorgen voor
een verlaging van het onverteerd eiwit in de darmen, kan dit reeds een deeloplossing zijn.
Tenslotte heerst er ook een stijgende publieke bezorgdheid omtrent de impact van veeteelt op
het milieu. Via een verbeterde vertering van het voedereiwit, worden mogelijks minder
onverteerde nutriënten uitgescheiden. Indien de benutting van het opgenomen eiwit bovendien
niet slechter is, wordt de impact op het milieu vervolgens verlaagd.
11
Deze scriptie wordt opgedeeld in volgende onderdelen: literatuurstudie, proefopzet, materiaal
en methoden, resultaten, discussie en besluit.
De Literatuurstudie bestaat uit 4 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt de huidige
situatie van de vleeskuikensector kort toegelicht. Het tweede hoofdstuk beschrijft de behoefte
en vertering van eiwitten en de invloed van een hoog vs. verlaagd eiwitgehalte op technische
resultaten, darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters. Aan de
hand van hoofdstuk 3, wordt vervolgens inzicht verworven in alle materie omtrent het
toevoegen van protease aan veevoeders voor vleeskuikens. Effecten op vlak van vertering,
technische resultaten, darmgezondheid, welzijn, milieu en rendabiliteit worden hierbij
uitvoerig besproken. Dit gebeurt op basis van voorafgaande onderzoeken en resultaten.
Hoofdstuk 4 tracht gerelateerde informatie omtrent darmgezondheid, welzijnsparameters nl.
voetzoollaesies en borstblaren, antibioticagebruik en milieu te duiden. Hoofdstuk 4 dient als
achtergrondinformatie gebruikt te worden om hoofdstuk 2 en 3 beter te begrijpen.
Het onderdeel Proefopzet schetst kort hoe de proef praktisch in elkaar stak. De sectie
Materiaal en Methoden beschrijft in een gestructureerde opdeling hoe de experimenten/
proeven werden uitgevoerd. Het onderdeel Materiaal geeft aan welke materialen, voeders,
hokken, enz. gehanteerd werden tijdens de proef. Het onderdeel Methoden omschrijft
uitvoerig hoe de proeven praktisch werden uitgevoerd.
Het gedeelte Resultaten omvat een samenvatting van de bevindingen bij de proeven. In de
Discussie worden de bekomen resultaten vervolgens geïnterpreteerd. Mogelijke verklaringen
voor afwijkingen ten opzichte van de literatuur worden ook geformuleerd.
Tot slot wordt een kort Besluit geformuleerd.
12
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1
DE VLEESKIPPENSECTOR KORT IN BEELD
De pluimveesector is algemeen een beperktere sector in vergelijking met andere
landbouwsectoren. Bij de meitelling (2011) werden in totaal 31,6 miljoen stuks pluimvee in
Vlaanderen geteld, waarvan 19,7 miljoen vleeskippen. Huidige pluimveebedrijven zijn vooral
te vinden in West-Vlaanderen en het noorden van Antwerpen.
(Bernaerts en Demuynck et al., 2012)
Sinds 2008 is er een duidelijke opmars in de sector. Er is wel een daling in het aantal
pluimveebedrijven, maar het aantal stuks pluimvee per bedrijf stijgt fors. De toename is toe te
schrijven aan de mogelijkheid om uit te breiden na het bewijzen van mestverwerking. Deze
maatregel is van kracht via de introductie van MAP-III vanaf 2007.
(Bernaerts en Demuynck et al., 2012)
De eindproductiewaarde voor pluimveevlees bedroeg in 2011, 292 miljoen euro. Dit is
ongeveer 6% van de totale waarde binnen de land- en tuinbouw. Deze waarde is wel sterk
afhankelijk van de prijsvorming van het vlees en voeder. De productiewaarde wordt berekend
aan de hand van arbeidsproductiviteit en werkgelegenheid in de sector.
(Bernaerts en Demuynck et al., 2012)
In 2011 werden er in Belgische slachthuizen 304,5 miljoen stuks pluimvee geslacht. Wanneer
export ook in rekening gebracht wordt, bereikt men een nationaal bruto productie van 272.892
ton karkasgewicht in 2010. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012)
Binnen de pluimveesector gebeurt de handel voor 93% met landen van de EU. Hierbij heeft
Vlaanderen een aandeel van 77% in de Belgische invoer en 82% in de Belgische uitvoer.
Wanneer de evolutie van de consumptie van vers kippenvlees geanalyseerd wordt, kan een
stijgende trend waargenomen worden. Voor het jaar 2011 consumeert een Vlaming gemiddeld
7,5 kg vers kippenvlees. (Bernaerts en Demuynck et al., 2012)
De prijs van pluimveevlees vertoont gebruikelijk een seizoen cyclisch patroon. Traditioneel
stijgt de prijs van het pluimveevlees het meest in de zomer (spit, markten, ...). Deze trend is de
laatste jaren wel minder duidelijk waar te nemen. (Dewitte, 2013)
De voederkost is de grootste kost bij de productie van vleeskippen. Ze vertegenwoordigt
ongeveer 70% van de totale kosten. (Dewitte, 2013) Dit percentage is wel sterk afhankelijk
van de grondstofprijzen. Deze prijzen zijn de laatste jaren sterk gestegen. Hoge voederprijzen
oefenen bijgevolg druk uit op het arbeidsinkomen van de pluimveehouders.(De Smit, 2013)
13
2
EIWITTEN - AMINOZUREN
2.1
BEHOEFTE
Eiwitten, meerbepaald aminozuren, kunnen omschreven worden als “bouwstenen” en zijn
bijgevolg vereist voor groei en onderhoud. De behoeften kunnen via onderstaande formules
berekend worden. (Buyse en Decuypere, 2013a)


Eiwitbehoefte voor onderhoud:
8 x Pmax-0.27 x Prot (g/dag)
Met Pmax = kg eiwit op volwassen leeftijd, Prot = kg eiwit op bepaalde leeftijd
Eiwitbehoefte voor groei:
1.25x eiwitaanzet (g/dag)
Essentiële aminozuren, hier specifiek voor vleeskippen, dienen dagelijks via het voeder
aangebracht te worden. Methionine en lysine zijn respectievelijk het eerste en tweede
limiterend aminozuur. Naast een voldoende hoog aandeel aan essentiële aminozuren, is het
ook belangrijk dat er voldoende stikstof (N) aanwezig is voor de synthese van niet-essentiële
aminozuren. (Buyse en Decuypere, 2013a; Mavromichalis, z.j.) Bepalende factoren voor
eiwit- en aminozuurbehoefte zijn: leeftijd, geslacht, AZ- beschikbaarheid (bepaald door het
soort grondstof) en interacties tussen AZ. Via fasevoedering kunnen de behoeften deels
leeftijdsgebonden aangepast worden. (Buyse en Decuypere, 2013a)
De eiwitbehoefte wordt in het CVB tabellenboek uitgedrukt in behoefte aan schijnbaar fecaal
verteerbare aminozuren. De geschatte behoeften aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren
voor ad libitum gevoerde vleeskuikens worden in volgende tabel weergegeven. Alleen de
eerst limiterende aminozuren worden in tabel 1 weergegeven. (CVB tabellenboek, 2005)
Tabel 1: Geschatte behoefte aan schijnbaar fecaal verteerbare aminozuren voor ad libitum gevoederde vleeskuikens. (g/kg
voer) (CVB- tabellenboek, 2005)
AZ- Behoeftenormen (g/kg voeder)
Aminozuur
0-2 weken
2-4 weken
4-6 weken
verhouding (%)
Lysine
10,50
10,20
9,90
100
Methionine
4,00
3,90
3,80
38
Methionine+Cystine
7,70
7,40
7,20
73
Valine
8,40
8,20
7,90
80
Arginine
11,00
10,70
10,40
105
Isoleucine
6,90
6,70
6,50
66
Threonine
6,80
6,60
6,40
65
Tryptofaan
1,70
1,60
1,60
16
Glycine+serine
15,00
Omwille van een dalende behoefte aan aminozuren ten opzichte van de energiebehoefte,
tijdens de levensloop van dag 0 t.e.m. dag 40, is fasevoedering zoals eerder vermeld, aan te
raden. (CVB tabellenboek, 2005)
14
De gemiddelde gehalten verteerbaar Lysine (vLYS) en verteerbaar Methionine+Cysteïne
(v(M+C)) van veel gebruikte mengvoeders worden in volgende tabel weergegeven. De
gemiddelden zijn gebaseerd op een enquête bij de Nederlandse mengvoederindustrie eind
2007. (CVB tabellenboek, 2012)
Tabel 2: Gemiddelde gehalten vLYS en v(M+C) (g/kg voer)
Voeder
vLYS (g/kg voer)
v(M+C) (g/kg voer)
Vleeskuiken Prestarter (0-8 dagen)
12,00
8,50
Vleeskuikenvoer I (0(8)-14 dagen)
11,00
8,10
Vleeskuikenvoer II (14-30 dagen)
10,20
7,50
Vleeskuikenvoer III (vanaf 30 dagen)
9,70
7,20
De behoeften, gepubliceerd door Aviagen, worden in onderstaande tabel weergegeven. De
gehalten worden weergegeven in percentage (%)
Tabel 3: Behoeftenormen vleeskippen met een groei van 2 to 2.9 kg levend gewicht.(Aviagen, 2009)
Leeftijd
Energie
Starter
Groei
Afmest
da gen
0d-10d
11d-24d
25d-s l a chtd
kca l ME
3025
3150
3200
MJ ME
Aminozuur
12,65
Totaal
13,20
Verteerbaar
Totaal
13,40
Verteerbaar
Totaal
Verteerbaar
Lysine
%
1,43
1,27
1,24
1,10
1,09
0,97
Methionine + Cysteïne
%
1,07
0,94
0,95
0,84
0,86
0,76
Methionine
%
0,51
0,47
0,45
0,42
0,41
0,38
Threonine
%
0,94
0,83
0,83
0,73
0,74
0,65
Valine
%
1,09
0,95
0,96
0,84
0,86
0,75
iso Leucine
%
0,97
0,85
0,85
0,75
0,76
0,67
Arginine
%
1,45
1,31
1,27
1,14
1,13
1,02
Tryptofaan
%
0,24
0,20
0,20
0,18
0,18
0,16
Ruw eiwit
%
22,25
21,23
19,23
Aviagen (2009) vermeldt bovendien dat de aminozuurgehalten best 5% verhoogd worden
voor optimale prestaties. De behoeftenormen, moeten immers gezien worden als een
aanbeveling. Het eigenlijk eiwitniveau is variabel en afhankelijk van de gebruikte
grondstoffen. Het werkelijk eiwitniveau wordt bepaald door het eerst limiterend essentieel
aminozuur die niet in synthetische vorm beschikbaar is. (Aviagen, 2009)
15
2.2
VERTERING
Eiwitten zijn complexe aminozuurpolymeren. Deze polymeren worden gesplitst tot
aminozuren in het maag-darmstelsel. De aminozuren kunnen vervolgens opgenomen worden
in de dunne darm en worden gebruikt om lichaamseigen eiwitten op te bouwen. Groei en
onderhoud van het organisme worden hierdoor mogelijk. (Aviagen, 2009; Buyse en
Decuypere, 2013a) De endogene eiwitvertering bij pluimvee is gebaseerd op enzymen.
Hieronder volgt een eenvoudige, maar chronologische weergave van de vertering met het
bijhorend enzym. (Van Thielen, 2008)
1. Ter hoogte van de kliermaag wordt met behulp van het enzym pepsine (+HCl)
voedereiwit omgezet tot polypeptiden.
2. Trypsine, chymotrypsine en elastase, geproduceerd door de pancreas, zetten de
polypeptiden vervolgens om tot oligopeptiden en vrije aminozuren.
3. Aminopeptidases, carboxypeptidases en dipeptidases zorgen ten slotte voor een
verdere omzetting van oligopeptiden tot vrije aminozuren.
4. Vrije aminozuren zijn opneembaar via de dunne darm.
Dieren scheiden, in normale omstandigheden, voldoende enzymen af om adequaat en
voldoende te kunnen verteren zodat groei en onderhoud mogelijk zijn. De endogene
eiwitvertering bij pluimvee bedraagt echter nooit 100%. De gemiddelde verteerbaarheid van
eiwitcomponenten is 80 tot 90%. Partikelgrootte, passagesnelheid, leeftijd en gezondheid zijn
hierbij bepalende factoren. Ongeveer 10 tot 20% wordt bijgevolg niet verteerd en gaat
rechtstreeks naar de einddarm. Hieruit kan besloten worden dat er potentieel is voor het
toevoegen van een exogeen protease, zodat de verteerbaarheid van eiwitcomponenten kan
verhoogd worden. (Antipatis et al., 2013; Mavromichalis, z.j.; Valientes en Pontoppidan, z.j.)
Verhoogde eiwitbehoeften die verband houden met een snellere groei, bewerkstelligd door
een verbeterde genetica, werden voldaan door het toevoegen van meer eiwit en/of
synthetische aminozuren in het voeder. Bij relatief lage prijzen van de eiwitgrondstoffen, was
exogene protease-toevoeging in het verleden minder noodzakelijk. Tegenwoordig dient er wel
belang aan gehecht te worden. Dit omwille van ongekende stijgingen van de grondstofprijzen.
(Antipatis et al., 2013)
16
2.3
RE - GEHALTE VOEDERS
2.3.1 Verteringsproblemen
2.3.1.1 Onverteerde eiwitcomponenten in de dikke darm
Zoals voorheen vermeld is de eiwitvertering nooit 100%. Onverteerde eiwitcomponenten
komen vervolgens terecht in de caeca en dikke darm. Deze kunnen gebruikt worden door
micro-organismen. Groei van ongewenste bacteriën kan vervolgens leiden tot
spijsverteringsproblemen. (Mavromichalis, z.j.)
Voor de meest voorkomende spijsverteringsproblemen wordt verwezen naar 4) Gerelateerde
informatie. Voor invloed van eiwitgehalte en protease-toevoeging op darmgezondheid wordt
verwezen naar 2.3.2.2 ) Invloed op darmgezondheid en 3 3.4 ) Invloed op darmgezondheid.
2.3.1.2 Overschot aan opgenomen eiwit
Een overschot aan dunne darm-opgenomen aminozuren wordt gedeamineerd. Ammoniak
wordt hierbij geproduceerd als bijproduct. Ammoniak is toxisch en wordt vervolgens door het
organisme verwerkt tot urinezuur. Dit is echter een zeer energetisch proces. Bovendien is
extra water vereist om excretie mogelijk te maken. Een stijgend waterverbruik in dergelijke
situatie is een logisch gevolg. (Buyse en Decuypere, 2013b en Mavromichalis, z.j.) Voor elke
procentuele stijging van ruw eiwit (boven de behoeften) is er een stijging van het
waterverbruik met 3%. (Mavromichalis, z.j.)
2.3.2 Laag vs. hoog RE- gehalte
2.3.2.1 Invloed op technische resultaten
Het effect van een verlaagd eiwitgehalte op de technische resultaten werd in het verleden
meerdere malen onderzocht. Dit effect is afhankelijk van de mate van verlaging. Auteurs
rapporteerden significant verlaagde technische resultaten indien het eiwitgehalte gedaald is
met 9% (ILVO, 2010; Angel et al, 2011), 7% (Freitas et al., 2011) en 6% (Rosa et al., 2009).
Wanneer het eiwitgehalte echter gedaald is met 5% (ILVO, 2010) en 3% (Rosa et al., 2009)
werd geen significant verschil meer waargenomen op vlak van technische resultaten (groei en
voederconversie).
17
2.3.2.2 Invloed op darmgezondheid
Parker et al. (2007) rapporteerde dat bij een verlaagd eiwitgehalte (4%), minder Eimeriaoöcysten in de faeces teruggevonden worden. Drew et al. (2004) suggereerde bovendien dat
het ruw eiwitgehalte, de eiwitbron en de aanwezige aminozuren, invloed hebben op de groei
van Clostridium Perfringens in het gastro- intestinaal stelsel. Een verlaagd eiwitgehalte had
een significant verbeterde invloed. Autopsie op dieren van het ADLO- demonstratieproject
(2010) wezen daarentegen niet op een significante verbeterde darmgezondheid bij een
verlaging van het eiwitgehalte met 10%. (Löffel en De Baere, 2010)
Voor specifieke informatie omtrent coccidiose, necrotische enteritis en dysbacteriose, wordt
verwezen naar 4.1 ) Darmgezondheid.
2.3.2.3 Invloed op mestconsistentie en gerelateerde welzijnsparameters
Een vergelijkende studie van het ILVO (2010) wees op een verbeterde mestkwaliteit bij een
verlaging van het eiwit- en aminozuurgehalte. Een verlaging van 5% was reeds voldoende.
Ook Löffel en De Baere (2010) vermelden dat er een trend waar te nemen was naar nattere
mest bij voeders met een hoog eiwitgehalte. Bij voeders met een lager eiwitgehalte van 10%
(Löffel et al., 2010) en 5% (ILVO, 2010) werden bovendien minder voetzoolaantastingen,
hakirritaties en borstbevuilingen waargenomen.
Voor specifieke informatie omtrent de welzijnsparameters: voetzoollaesies en borstblaren,
wordt verwezen naar 4.2) Welzijnsparameters
18
3
3.1
EXOGENE PROTEASE- TOEVOEGING
ALGEMEEN
Enzymen, zoals proteases, zijn van nature aanwezig in alle levende organismen zoals
bacteriën, planten, dieren en mensen. De eerste exogene toevoegingen van proteases deden
hun intrede in de industrie als additief voor detergenten. Pas later werd ontdekt dat ze ook een
meerwaarde kunnen zijn voor de veevoederindustrie.
(Valientes en Pontoppidan, z.j.; Smith et al.,2013)
3.1.1 Criteria
Opdat proteases goedgekeurd zouden worden door de EFSA, dient onderzoek uitgevoerd te
worden naar veiligheid van het product. Proteases moeten veilig zijn voor het dier en de
consument. De prestaties en gezondheid mogen in geen geval geschaad worden.
(EFSA; 2009)
Exogeen protease moet bovendien aan bepaalde voorwaarden voldoen om werkbaar te zijn
binnen de voederindustrie en zijn functie te kunnen uitvoeren ter hoogte van de dunne darm.
Proteases moeten vooraleerst een goede stabiliteit bezitten bij een lage pH. Dit is essentieel
om voldoende enzymactiviteit en vervolgens een gewenste eiwithydrolyse in de dunne darm
te kunnen garanderen. Exogene proteases dienen daarnaast ook synergistisch te werken met
de endogene enzymen. Dit is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de vooropgestelde
doelstelling (verhogen van de verteerbaarheid). Om bovendien een meerwaarde te zijn binnen
de eiwitvertering, is het een vereiste dat de verteerbaarheid van zoveel mogelijk aminozuren
verbeterd wordt. Exogene proteases moeten ten slotte ook voldoende thermo- stabiel zijn. Dit
is noodzakelijk om te voldoen aan de voorwaarden van vele productieprocessen.
(Smith et al., 2013a)
3.1.2 Ronozyme ProAct
Ronozyme ® ProAct is het enige geregistreerde, Europese mono-component protease.
(European Commision, 2013a) Het is een preparaat van serine protease, dat geproduceerd
werd door een genetisch gemodificeerde stam van Bacillus licheniformis. (EFSA, 2009) Het
is bedoeld als toevoegingsmiddel voor pluimveevoeders, waarbij de verteerbaarheid van
eiwitten bevorderd wordt. De aanbevolen dosis bedraagt 200 mg/kg of 15000 PROT/kg.
(EFSA, 2009)
De enzymactiviteit van protease wordt gemeten in eenheden PROT, waarbij 1 eenheid
gedefinieerd wordt als de hoeveelheid enzymen die 1 µmol p-nitroaniline van 1 µM substraat
vrijgeeft per minuut bij een pH van 9.0 en een temperatuur van 37°C. (Angel et al., 2011;
Freitas et al., 2011)
19
Ronozyme ® Proact is beschikbaar in twee vormen nl. een kristalsuiker gecoat thermotolerante vorm en een vloeibare vorm. Deze zijn respectievelijk Ronozyme ® ProAct (CT) en
Ronozyme ® ProAct (L). Ronozyme ® ProAct (CT) en Ronozyme ® ProAct (L) blijken
beiden veilig te zijn en houden geen riscio's in voor het dier, de consument en het milieu.
(EFSA, 2009)
3.2
INVLOED OP VERTEERBAARHEID
3.2.1 Eiwit- vertering
3.2.1.1 In vivo proeven
De verteerbaarheid van controlevoeder, met een normaal eiwitgehalte, is vergelijkbaar met de
verteerbaarheid van voeders met een verlaagd eiwitgehalte. (Angel et al., 2011)
Daartegenover is de verteerbaarheid wel significant hoger bij de laag RE-voeders
gesupplementeerd met protease. (Angel et al., 2011; Freitas et al., 2011; Ghazi et al., 2003;
Fru-Nji et al., 2011) Het toevoegen van protease zorgt volgens Angel et al. (2011) voor een
verhoging van de schijnbare ileale eiwitverteerbaarheid met 6,1% t.o.v. het controle dieet.
3.2.1.2 In vitro proeven
Op basis van in vitro proeven werd door Fru-Nji et al. (2011) besloten dat protease de
eiwithydrolyse bevordert (Figuur 1). Bovendien verhoogt protease het aandeel aan laagmoleculaire eiwitten. Eiwitten kunnen vervolgens beter benut worden door het dier. (Fru-Nji
et al., 2011)
Figuur 1: Schematische voorstelling van de impact van protease op de vertering van een maïs- sojaschroot voeder (o.b.v. in
vitro proeven) (Fru-Nji et al., 2011)
20
3.2.2 Aminozuur- verteerbaarheid
3.2.2.1 In vivo proef
Wat betreft verbetering van de aminozuurverteerbaarheid bij het toevoegen van protease,
dient onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende aminozuren.
De verhoging van de schijnbare ileale verteerbaarheid t.o.v. het controlevoeder wordt in
percentage (%) weergegeven in onderstaande grafiek (Figuur 2). (Angel et al., 2011)
Figuur 2: Verbeterde schijnbare ileale verteerbaarheid van AZ t.o.v. het controle- dieet.
De schijnbare ileale verteerbaarheid is voor volgende aminozuren verhoogd: Ile (3,2%), His
(3,3%), Arg (3,5%), Cys (4,6%), Val (5%), Lys (5,4%), Ser (5,5%), Asp (6,5%), Met (6,5%)
en Thr (7,8%). De verteerbaarheid was voor deze aminozuren, behalve Methionine en Valine,
bij alle protease- concentraties (100mg/kg, 200mg/kg, 400mg/kg en 800mg/kg) verhoogd.
Methionine was enkel verhoogd bij toevoeging van 400 en 800 mg protease/kg. Valine was
daarentegen alleen verhoogd bij toevoeging van 200 en 800 mg/kg. (Angel et al., 2011)
Volgens onderzoek van Angel et al. (2011) werd echter geen verbeterde verteerbaarheid
waargenomen voor de aminozuren Leucine (Leu), Phenylalanine (Phe), Alanine (Ala),
Glutaminezuur (Glu), Tyrosine (Tyr), Proline (Pro) en Glycine (Gly).
De resultaten van de studies van Bertichini et al. (2009) zijn vergelijkbaar met deze van Angel
et al. (2011).
21
3.2.2.2 Algemeen
Het effect van protease wordt bepaald door de hoeveelheid aan onverteerde aminozuren in de
dunne darm bij de afwezigheid van een enzym als protease. (Romero et al., 2013)
Romero et al. (2013) rapporteert bovendien dat het effect van protease grotendeels afhankelijk
is van de inherente verteerbaarheid van de eigenlijke aminozuren. De bijdrage van protease
aan goed verteerbare aminozuren zou hierdoor bijgevolg kleiner zijn dan de bijdrage aan
moeilijk verteerbare aminozuren. De verteerbaarheid van goed verteerbare en synthetische
aminozuren, zoals DL- methionine, zal bijgevolg niet sterk verhoogd worden.
3.2.3 Vertering voedermiddelen
In werkelijkheid verschilt de verteerbaarheid van aminozuren ook sterk tussen verschillende
grondstoffen of soorten voeders. (Romero et al., 2013)
3.2.3.1 In vitro studie
Fischer et al. (2009) toonde op basis van een in vitro studie aan dat de mate van eiwitafbraak
sterk verschillend is voor verschillende voedermiddelen. De toename van eiwithydrolyse
varieerde tussen de 3 en 27% (Figuur 3). (Fischer et al., 2009)
Figuur 3:Grafische weergave verbeterde eiwitvertering (%) bij protease- toevoeging en dit voor verschillende
voedermiddelen. (o.b.v. in vitro proeven). Diet I = dieet I = commercieel vleeskippenvoeder o.b.v. maïs en soja. Diet II=
commercieel vleeskippenvoeder o.b.v. vlees en beendermeel. SBM = Soybean meal (Fischer et al, 2009)
Naast het voorkomen van verschillen tussen verschillende grondstoffen, is er ook diversiteit
aanwezig binnen éénzelfde grondstof. Verschillen in ras, land van herkomst en productiejaar
kunnen deze diversiteit veroorzaken. (De Coca-Sinova et al., 2008) Aan de hand van een in
vitro studie besloten Petterson en Pontoppidan (2013) dat de impact van protease vervolgens
ook kan verschillen.
22
3.2.3.2 In vivo studie
Bertechini et al. (2009) voerden een in vivo proef uit. Deze auteurs besloten ook dat het effect
van protease afhankelijk was van het type grondstof.
3.2.3.3 Algemeen
Antipatis et al. (2013) besloten dat er nog onderzoek dient uitgevoerd te worden naar de
verteerbaarheid van andere grondstoffen zoals sorghum, rijst, enz.
3.3
INVLOED OP TECHNISCHE RESULTATEN
De meerderheid aan auteurs rapporteren een positieve invloed van protease- toevoeging op de
technische productieresultaten.
Angel et al. (2011) voerde een vergelijkend onderzoek uit tussen voeders met een verlaagd
eiwitgehalte (20,5% RE) met (LP100, LP200, LP400, LP8001) en zonder protease-toevoeging
(LP) en een controlevoeder (PC) met een normaal of gebruikelijk gehalte aan ruw eiwit
(22.5%). Er werd bijgevolg gewerkt met een relatief RE-verschil van 9%.
De vleeskuikens die gevoederd werden met het laag RE-voeder en protease-toevoeging
(LP100, LP200, LP400, LP8001) behalen een significant hoger gewicht t.o.v. de dieren die
gevoederd werden met het vergelijkbaar voeder zonder protease-toevoeging (LP). In
vergelijking met het positieve controle-dieet (PC) kon echter geen verschil in groei
waargenomen worden. (Angel et al., 2011)
Wat betreft de voederconversie, is deze wat verzwakt bij LP en LP100 t.o.v. het controle-dieet
(PC) en de voeders met een hoger protease-gehalte (LP200, LP400 en LP800). Er was echter
geen verschil waar te nemen tussen LP 200, LP400 en LP800. (Angel et al., 2011)
Rosa et al. (2009) en Leleu et al. (2012) voerden vergelijkbare studies uit zoals beschreven bij
Angel et al. (2011) Het toevoegen van protease (200 mg/kg) had ook bij deze onderzoeken
een positief effect. De technische resultaten (gewicht en voederconversie) van het
controlevoeder en het voeder met een verlaagd eiwitgehalte (-6% bij Rosa et al. en -3% bij
Leleu et al.) met protease-toevoeging waren vergelijkbaar. (Rosa et al., 2009; Leleu et al.,
2012) Bij het onderzoek van Rosa et al. (2009) werd bovendien een significant verschil
bekomen tussen de voeders met een verlaagd eiwitgehalte, met en zonder proteasetoevoeging. Leleu et al. (2012) nam een verschil waar van 2 tot 3%, in het voordeel van het
voeder met protease-toevoeging. Er werd echter geen significant resultaat bekomen.
1
Protease- toevoeging in stijgende concentraties: 100, 200, 400 of 800 mg/kg.
23
Freitas et al. (2011) rapporteerde geen significant verbeterd resultaat bij exogene proteasetoevoeging. Protease-toevoeging kon bij zijn 1e en 2e experiment het lager gewicht
veroorzaakt door een laag eiwitgehalte (-4,4% bij experiment 1 en -7% bij experiment 2) niet
corrigeren t.o.v. het controle-dieet. De voederconversie was wel reeds licht verbeterd, maar
niet volledig vergelijkbaar met het controle-dieet.
3.4
INVLOED OP DARMGEZONDHEID
Uit onderzoek van Peek et al. (2008) bleek dat kuikens die gevoederd werden met een
protease-verrijkt voeder, een significant dikkere slijmlaag bezaten ter hoogte van het
duodenum, jejunum en de caeca. De auteurs suggereerden bovendien dat protease-toevoeging
leidt tot een verminderde impact van een coccidiose-infectie op de gewichtstoename. Het
voorkomen van specifieke darmletsels, veroorzaakt door Eimeria, en de uitscheiding van
oöcysten waren echter niet verlaagd bij protease-toevoeging. (Peek et al., 2008)
Parker et al. (2007) besloot daarentegen dat enzymtoevoeging het verminderd effect op de
technische resultaten, veroorzaakt door de coccidiose-infectie, niet kon verbeteren. Onderzoek
van Peek et al. werd uitgevoerd met het mono-component enzym protease (Ronozyme ®
ProAct). Parker et al. voerden studie uit met een enzym-complex van amylase, protease en
xylanase (Avizyme 1502).
Voor specifieke informatie omtrent coccidiose, necrotische enteritis en dysbacteriose, wordt
verwezen naar 4.1) Darmgezondheid
3.5
INVLOED OP MESTCONSISTENTIE EN GERELATEERDE WELZIJNSPARAMETERS
Vleeskuikens die gevoederd werden met een verlaagd eiwitgehalte (-3%) en proteasetoevoeging behaalden een significant betere mestscore t.o.v. dieren gevoederd met een gelijk
voeder zonder protease-toevoeging. Ook hakirritaties en voetzoollaesies kwamen significant
minder voor. (Leleu et al., 2012)
Voor specifieke informatie omtrent de welzijnsparameters: voetzoollaesies en borstblaren,
wordt verwezen naar 4.2) Welzijnsparameters.
3.6
INVLOED OP MILIEU
Het toevoegen van protease als toevoegingsmiddel voor diervoeding kan aanzienlijke
voordelen opleveren voor het milieu, aldus Oxenboll et al. (2011). De levenscyclusanalyse,
een methode om de omgevingsimpact van de sector in kaart te brengen, vertoonde een
24
verbetering op vlak van verzuring, opwarming van de aarde en aantasting van de
biodiversiteit. De belangrijkste voordelen waren verbonden aan een verminderde uitstoot van
ammoniak (NH3). Dit draagt bij tot een vermindering van gezondheidsrisico’s en
milieueffecten als verzuring en eutrofiëring. De grootste effecten werden bekomen wanneer
protease werd toegevoegd aan voeders met een laag eiwitgehalte. Vanuit deze standpunten
kon besloten worden dat het toevoegen van protease aan pluimveevoeders kan bijdragen tot
het verminderen van de stikstofemissies binnen de veehouderij.
(Oxenboll et al., 2011; en Smith et al.,z.j.)
Voor specifieke informatie omtrent de milieu-impact van pluimvee wordt verwezen naar
4.4) Milieu - impact.
3.7
INVLOED OP RENDABILITEIT
Bij gebruik van 200 g Ronozyme ® Pro-Act per ton veevoeder ,die gekenmerkt wordt door
een verlaagd RE-gehalte van 3%, kan 1€/ton goedkoper geproduceerd worden. Het
prijsvoordeel is wel afhankelijk van de prijsverhouding soja t.o.v. tarwe. Hoe hoger deze
verhouding, hoe groter het prijsvoordeel. Voor maanden die gekenmerkt worden door hogere
prijzen van de eiwitgrondstoffen, wordt een hoger financieel rendement bekomen via
protease-toevoeging. In dergelijke maanden kan een economisch voordeel van ca. 3€/ton
behaald worden. (DSM, 2012)
25
4
4.1
GERELATEERDE INFORMATIE
DARMGEZONDHEID
Verteringsproblemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Voerovergangen, entreacties, en
uitladen zijn risicomomenten. Clostridium Perfringens, veroorzaker van necrotische
enteritisch, en coccidiose zijn de belangrijkste klinische veroorzakers. (K.H. Kempen, 2013a)
Dysbacteriose omvat een verstoring van de bacteriën in de darmen. Door de groei van
ongewenste bacteriën, in bepaalde delen van de darmen, ontstaat een onevenwicht tussen de
bacteriën. Coccidiose en/of Clostridium perfringens zouden een belangrijke rol spelen. Vaak
wordt darmslijm of mucus in de mest teruggevonden (Figuur 4). De kuikens produceren
immers meer mucus omwille van de ongunstige darmflora. (K.H. Kempen, 2013)
Necrotische enteritis wordt veroorzaakt door aflatoxines van Clostridium perfringens type A.
Deze pathologie treedt meestal op na dysbacteriose. Necrotische enteritis is vaak een gevolg
van een vergevorderde dysbacteriose. Deze ziekteverwekker veroorzaakt ernstige
darmontsteking met afsterving (necrose) van het darmweefsel als gevolg. De aantasting
situeert zich voornamelijk ter hoogte van het duodenum en het jejunum. Bij een verder
gevorderde aantasting wordt het volledige darmkanaal aangetast. Darmnecrose heeft een
negatieve impact op de vertering. Een nattere faeces, al dan niet met darmslijm of mucus,
wordt vervolgens waargenomen (Figuur 4). (K.H. Kempen, 2013a)
Coccidiose wordt veroorzaakt door de ééncellige parasiet behorend tot het genus Eimeria van
de familie Eimeriidae (Phylum Apicomplexa). (Peek et al., 2008) Bij vleeskippen komen
voornamelijk de stammen E. acervulina, E. maxima en E. tenella voor. Uitgescheiden
oöcysten worden teruggevonden in de mest. Het strooisel is bijgevolg een bron van
besmetting. Warmte, hoge vochtigheid en zuurstof zijn ideale omstandigheden voor
sporulatie. Het belang van een voldoende droog strooisel wordt hiermee benadrukt.
Bij autopsie zijn letsels op de darmwand waar te nemen. Via het scoren van de specifieke
laesies, kan de ernst van coccidiose bepaald worden. Een bloederige caeca-inhoud is
bovendien een typisch kenmerk van E. tenella. Voor het scoren van laesies, veroorzaakt door
E. maxima, E. acervulina en E. tenella, wordt verwezen naar het onderdeel Materiaal en
Methoden. (K.H. Kempen, 2013a)
Volgende figuren geven een weergave van het voorkomen van mucus (Figuur 4) en bloed in
de mest (Figuur 5).
26
Figuur 4: Aanwezigheid van oranjekleurig mucus in de mest (K.H. Kempen, 2013a)
Figuur 5: Coccidiose - E. tenella: aanwezigheid van bloed in de mest (K.H. Kempen, 2013a)
4.2
WELZIJNSPARAMETERS
4.2.1 Voetzooldermatitis
Voetzooldermatitis of ontsteking van de voetzool omvat het voorkomen van necrotische
letsels op de voetzolen bij snel groeiende vleeskuikens. Deze letsels zouden mogelijks pijn en
een slechtere gezondheidtoestand veroorzaken. (Smith, 2013b)
Volgens Smith (2013b) is aandacht voor voetzooldermatitis niet alleen relevant voor het
welzijn, maar is het ook een prioriteit voor het bekomen van een hogere winst. Er werd
namelijk aangetoond dat slachtkuikens met meerdere voetzoollaesies een lager eindgewicht
behalen. Dit zou mogelijks gerelateerd zijn aan de pijn veroorzaakt door de letsels. De letsels
kunnen daarnaast ook een ingangspoort zijn voor bacteriën die nog ernstigere letsels alsook
een reductie van de productkwaliteit kunnen veroorzaken. (Smith, 2013)
27
Voetzooldermatitis kwam voor het eerst in de aandacht bij de EU-richtlijn 2007/43/EG.
Dergelijke richtlijn viel onder de minimumvoorschriften voor de bescherming van de
vleeskuikens. Er moet aan de minimumvoorschriften voldaan worden en de sterfte dient onder
het maximum aangegeven niveau te blijven, om pluimvee te mogen houden met een
bezettingsgraad van 42 kg/m2. Indien er niet voldaan wordt aan de voorwaarden, moet de
bezettingsgraad verlaagd worden tot 39 kg/m2 of zelfs tot 33 kg/m2.
Op het einde van de goedkeuring van de EU richtlijn 2007/43/EG, vielen de
minimumvoorschriften voor voetzooldermatitis weg. (Smith, 2013b) Toch werd deze
bijkomende maatregel wel al in Zweden, Denemarken en recentelijk in Nederland in de eigen
nationale wetten geïmplementeerd. (Smith, 2013b; European Commission, 2013b en FOD,
2013a)
De beoordeling van de laesies gebeurt op basis van een bestaand protocol. Bij de
classificering of beoordeling van voetzolen kan een opdeling gemaakt worden in drie klassen,
naargelang de ernst van de letsels. (Van Harn en de Jong, z.j.). Het protocol om
voetzoollaesies te scoren, wordt uitgebreid besproken in het onderdeel Materiaal en
Methoden.
4.2.2 Borstblaren
Te natte mest kan leiden tot het ontwikkelen van borstblaren. Niet alleen het dierenwelzijn
wordt hierdoor negatief beïnvloed, maar ook het financieel rendement. De karkaskwaliteit
wordt immers negatief beïnvloed door de aanwezigheid van borstblaren. Dit leidt vervolgens
tot afkeuringen in het slachthuis. (Tanghe, 2013 en Löffel et al., 2012).
4.3
ANTIBIOTICA
4.3.1 Algemeen
Omwille van risico's op toenemende antibioticaresistentie dienen maatregelen genomen te
worden. (Amcra, 2013) Een reductie van het gebruik en het verantwoord inzetten van
antibiotica, zullen toekomstige doelstellingen zijn. (Wijndaele, 2013). Huidige behandelingen
worden door de veehouders meestal zelf toegepast na het verstrekken van de geneesmiddelen
via de dierenarts. (Persoons et al., 2010)
In 1999 werd de eerste richtlijn opgemaakt voor het beperken van routinematig
antibioticagebruik. Europa plande in dat jaar een totaal verbod op antimicrobiële
groeibevorderaars en dit tegen januari 2006. (FOD, 2013b)
28
Een eerste stap in een verminderd gebruik van antibiotica is de registratie van het gebruik.
(Gyssens, 2001, Mevius et al., 1999) Europese autoriteiten hebben de lidstaten de verplichting
opgelegd om hun antibioticagebruik te registreren en te rapporteren. Landen als Denemarken,
Zweden, Noorwegen, Duitsland en Verenigd koninkrijk ontwikkelden als eersten een
monitoringsprogramma. Anderen zoals België hebben slechts later een systeem ontwikkeld.
(Persoons et al., 2010)
Uit onderzoek van Persoons et al. (2010) blijkt dat amoxicilline het vaakst gebruikt wordt als
antibioticum. Amoxiciline wordt gevolgd door tylosine, trimethoprim-sulfonamide,
lincomycine-spectinomycine en enrofloxacine. Tylosine wordt vaak ondergedoseerd.
Amoxicilline en trimethoprim- sulphonamide worden daarentegen vaak overgedoseerd.
De belangrijkste indicaties voor antibioticagebruik zijn dysbacteriose en necrotische enteritis.
Er kan echter wel in vraag worden gesteld of de behandeling altijd nodig was. Een milde
spijsverteringsstoring door verandering van voer of vaccinatie gaat immers meestal over
zonder therapie. Löffel en De Baere (2010) bevestigen deze hypothese. Om het probleem van
natte mest op te lossen, wordt al te vaak beroep gedaan op medicatie, terwijl dit niet altijd
noodzakelijk is. (Persoons et al. 2010, Löffel en De Baere, 2010)
4.3.2 Coccidiostatica in de pluimveevoeders
Het weglaten van Salinomycine, een veelgebruikt coccidiostaticum in pluimveevoeders, zorgt
niet voor slechtere technische resultaten. Dit volgt uit onderzoek van Zoons en De Baere
(2007). Volgens Zoons en De Baere (2007) zijn vleeskuikens, die de laatste 10 dagen niet met
coccidiostatica (Salinomycine) verrijkt meel gevoederd werden, wel beduidend vuiler en
werden er meer problemen met hakirritaties en voetzoollaesies waargenomen t.o.v. van
kuikens gevoederd met coccidiostatica (Salinomycine). Vanaf dag 32 werden ook de eerste
tekenen van darmontsteking ontdekt bij kuikens die niet gevoederd werden met
coccidiostatica (Salinomycine).
4.4
MILIEU - IMPACT
De productie van (vlees)pluimvee neemt wereldwijd gestaag toe sinds de jaren ‘60. Dit heeft
tot gevolg dat een stijging van pluimveeproductie een mede-oorzaak is van de stijgende
mestproductie in bepaalde gebieden. (Oxenboll et al., 2011)
Wanneer onverteerde eiwitten in de mest terecht komen, worden ze snel omgezet tot
ammoniak (NH3), nitraat (NO3), stikstofmonoxide (NO) en distikstofoxide (N2O). Dit zijn
stuk voor stuk ongewenste verbindingen.
29
Ammoniak, die vervluchtigt in de atmosfeer, veroorzaakt zure regen. Wanneer nitraat lekt in
oppervlakte- of grondwater, kan dit leiden tot een verlies in biodiversiteit. NO en N2O dragen
daarentegen bij tot de opwarming van de aarde. Een overmatig aandeel voedereiwit in de
voeders kan bijgevolg ernstige schade toebrengen aan de natuur en het milieu. (Oxenboll et
al., 2011 en Smith et al., z.j.)
Algemeen kan hieruit geconcludeerd worden dat het voeder en meerbepaald het voedereiwit
zo goed mogelijk benut dient te worden door de dieren. Het toevoegen van protease kan hier
mogelijk reeds enige oplossing bieden. (Oxenboll et al., 2011, en Smith et al., z.j.)
30
DEEL II : PROEFOPZET
In dit onderzoek werd het nut van protease-toevoeging aan pluimveevoeders nagegaan. Het
onderzoek bestond uit drie luiken. Het effect van protease-toevoeging op de technische
resultaten enerzijds, het effect op de darmgezondheid van de vleeskippen anderzijds en ten
slotte het effect op de benutting van de voeders.
Het toegevoegde protease is Ronozyme ® ProAct van de firma DSM. De plaats van
uitvoering was het vleeskippenbedrijf van familie Vandaele-Huyghe. De proef bestond uit 2
productieronden van 39 en 40 dagen. Bij ronde 1 was 8 augustus 2013 de opstartdatum
(dag 0) en 16 september 2013 de einddatum (dag 39). Voor ronde 2 was dit 26 september
2013 (dag 0) en 7 november 2013 (dag 40) respectievelijk.
Ter onderzoek van de eerste twee luiken van het onderzoek, werd een vergelijkende proef
opgesteld. Een controlevoeder of het voeder met een hoog eiwitgehalte (HRE) werd hierbij
vergeleken met voeders met een verlaagd eiwitgehalte met (LRE-200) en zonder proteasetoevoeging (LRE-0). Per ronde werden 5 hokherhalingen opgezet met de 3 verschillende
voeders. Dit kwam neer op een proefopzet van 15 hokken per ronde. De kuikens werden
hierbij vier maal gewogen en het opgenomen voeder werd telkens geregistreerd per hok. De
voederconversie kon vervolgens ook berekend worden. Om de darmgezondheid te
beoordelen, werd een dissectie uitgevoerd op een leeftijd van 3 tot 4 weken. Ten slotte
werden ook de mestconsistentie en de gerelateerde welzijnsparameters beoordeeld. Mest werd
beoordeeld aan de hand van mestboxen. Voetzoollaesies werden vergeleken tussen de
verschillende behandelingen/ soorten voeders op basis van een bestaand scoreprotocol.
Naast voorgaande twee luiken van het onderzoek, diende ook de benutting van de
verschillende voeders nagegaan te worden. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de
zogenaamde balanskooien. Via het opstellen van de balans tussen het opgenomen voeder en
de mestproductie kon de benutting bepaald worden. Analyses van het voeder en de mest
werden hierbij uitgevoerd.
Na deze onderzoeken was het ten slotte ook belangrijk om de rendabiliteit voor de
verschillende voeders te berekenen en te vergelijken met elkaar.
31
DEEL III: MATERIAAL EN METHODEN
MATERIAAL
1
1.1
VOEDER
SOORTEN VOEDERS
De voeders werden geformuleerd en geproduceerd door Firma Voeders Depre. Om concrete
resultaten te kunnen verkrijgen uit de proef, werd gebruik gemaakt van 3 verschillend
geformuleerde voeders nl. een controlevoeder of voeder met een hoog ruw eiwitgehalte
(HRE), een voeder met een verlaagd eiwitgehalte (LRE-0) en een voeder met een verlaagd
eiwitgehalte waaraan 200 gram protease per ton toegevoegd is (LRE-200). Het toegevoegde
protease is Ronozyme ® ProAct. De voeders werden geproduceerd in de vorm van meel. De
verschillende voeders worden, met hun overeenkomstige cijfer- en kleurencode, in de
volgende tabel weergegeven.
Tabel 4: Overzicht van de verschillende voeders met overeenkomstige cijfer- en kleurcode
voeder
HRE
LRE-0
LRE-200
Verschillende voeders
cijfercode
kleurcode
1
2
3
De cijfercode werd gebruikt om het voeder te definiëren bij de productie in de voederfirma.
De combinatie van cijfer- en kleurencode werd vervolgens ook gehanteerd op het
vleeskuikenbedrijf.
Op hedendaagse vleeskuikenbedrijven wordt meestal gebruik gemaakt van 3-fasenvoedering.
Dit is immers noodzakelijk en standaard voor een goede productie. Hierbij moet opgemerkt
worden dat blancovoeder (zonder coccidiostatica) verplicht 1 dag voor de slacht moet worden
toegediend. Het groeivoeder bevat Sacox als coccidiostaticum en daarvoor geldt 1 dag
wachttijd voor het slachten om residuen in het vlees te vermijden. Om versleping bovendien
te voorkomen wordt in de praktijk steeds gewerkt met 4 tot 5 dagen wachttijd.
Opdat de proef praktisch haalbaar zou blijven, werden er slechts 2 fasen van elke voedersoort
geproduceerd en vervoederd, nl. fase 1 of startvoeder en fase 2 of groeivoeder. Dit bracht wel
enkele maatregelen met zich mee. Voor deze maatregelen wordt verwezen naar het onderdeel
Methoden - 1 Voederen. Voor alle praktische gegevens omtrent het vervoederen zelf, wordt
ook verwezen naar Methoden - 1 Voederen.
De theoretische samenstelling van de voeders wordt in de volgende tabellen weergegeven. De
aminozuurgehalten weergegeven in Tabel 5, zijn totale aminozuurgehalten.
32
De aminozuurgehalten weergegeven in Tabel 6, zijn verteerbare aminozuurgehalten.
Tabel 5: Theoretische samenstelling van de verschillende voeders
art nr
naam
ruw ei wi t
ruw vet
l ys
met
met+cys
thr
tryp
ca l ci um
fos for
%
%
%
%
%
%
%
%
%
protea s e
fytas e
xyl a na s e
tarwe
ma i s
s oja s chroot hi pro
vol vette s oja bonen
di erl i jk vet
ma i s voermeel
ma i s gl uten
monoca l ci umfos fa a t
voederkri jt
premi x
1500
1501
1502
1503
1504
1505
THESIS START 1 THESIS START 2 THESIS START 3 THESIS GROEI 1 THESIS GROEI 2 THESIS GROEI 3
- HRE - LRE-0 - LRE-200- HRE - LRE-0 - LRE -200 -
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
0,9
0,56
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
0,9
0,56
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
0,9
0,56
19,5
8
1,2
0,55
0,86
0,81
0,24
0,8
0,43
18,7
8
1,16
0,52
0,83
0,78
0,23
0,8
0,43
18,7
8
1,15
0,52
0,83
0,77
0,23
0,8
0,43
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
40
15
20
10
3,5
3,5
1,5
0,8
1,5
4,2
40
15
20
10
3,5
3,5
1,5
0,8
1,5
4,2
40
15
20
10
3,5
3,5
1,5
0,8
1,5
4,2
55
5
19
10
4,5
2
58
5
16,5
10
4,2
3
58
5
16,5
10
4,2
3
0,3
1,6
2,6
0,3
1,6
1,4
0,3
1,6
1,4
1503
1504
1505
Tabel 6: Theoretische vooropstelling van de verteerbare aminozuren
art nr
naam
vl ys
vmet
vmet+cys
vthr
vtryp
%
%
%
%
%
1500
1501
1502
THESIS START 1 THESIS START 2 THESIS START 3 THESIS GROEI 1 THESIS GROEI 2 THESIS GROEI 3
- HRE - LRE-0 - LRE-200- HRE - LRE-0 - LRE -200 -
1,22
0,61
0,88
0,77
0,21
1,22
0,61
0,88
0,77
0,21
1,22
0,61
0,88
0,77
0,21
1,07
0,51
0,77
0,68
0,21
1,03
0,49
0,74
0,66
0,2
1,03
0,49
0,74
0,66
0,2
De formulering van de voeders is gebaseerd op de behoeftenormen van Aviagen
(weergegeven in de literatuurstudie) en eigen ervaringen van de voederfirma.
In de startfase is er geen verschil tussen de voedersamenstelling van HRE en deze van de
voeders met een verlaagd eiwitgehalte (LRE-0 en LRE-200). Bij LRE-200 werd wel protease
toegevoegd.
33
Vleeskuikens hebben immers een voldoende hoge eiwitaanbreng nodig in de beginfase.
Bovendien is de voederopname de eerste 10 dagen zeer laag t.o.v. de voederopname in de
daaropvolgende fase.
Bij de groeivoeders is er wel een verschillende voedersamenstelling. HRE bezit een hoger
ruw eiwit- en aminozuurgehalte van ongeveer 4% t.o.v. LRE-0 en LRE-200.
1.2
PRODUCTIE EN BEWARING
Opdat de samenstelling van de voeders voor productieronde 1 en 2 uniform zou zijn, was het
gewenst dat de verschillende soorten voeders voor de verschillende ronden op één moment
werden geproduceerd.
De bewaarbaarheid van het voeder bedroeg 3 maanden. Dit betekende dat indien de proef
uitgevoerd werd over twee ronden, deze tijdsperiode net niet overschreden werd. De
voorwaarde hierbij zijn optimale bewaarcondities. Een constante temperatuur van ongeveer
5°C is hierbij vereist. Op het bedrijf werden de voeders opgeslagen in een geïsoleerde loods,
waar ongeveer een constante temperatuur heerst.
2
ÉÉNDAGSKUIKENS
Voor de proef werd samengewerkt met Broeierij Belgabroed uit Merksem. De kuikens van de
twee verschillende ronden waren afkomstig van dezelfde moederdieren. Voor de eerste ronde
werd gewerkt met kuikens afkomstig van de 32e tot 33e legweek. De kuikens van de tweede
ronde waren afkomstig uit de 39e - 40e legweek.
De kuikens van de proef werden gesext geleverd. Het sexen gebeurde op basis van
vedersexen. Hierdoor was het mogelijk om per hok ½ haantjes en ½ hennetjes te voorzien. Op
deze manier konden mogelijke BIAS i.v.m. het geslacht vermeden worden.
34
3
HUISVESTING
3.1
3.1.1
HOOFDPROEF
Algemeen
Voor de proef werden 15 hokken opgesteld per productieronde. Dit zijn 5 herhalingen van 3
hokken, met telkens de aanwezigheid van de verschillende voeders. In elk hok werden 50
kuikens gehuisvest en 2 extra kuikens om 2 maal een dissectie te kunnen uitvoeren. Volgens
de maximumnorm van 18-20 kuikens per m2, moesten de hokken 2,5 m2 groot zijn. Volgende
foto's geven een werkelijke weergave van de hokken in de stal.
Figuur 7: Werkelijke weergave hokken in de stal
- uitzicht tijdens proef
Figuur 6 Werkelijke weergave hokken in de
stal - uitzicht voor opstart proef
De hokken werden tijdens de eerste ronde in de middengang van de stal geplaatst om
mogelijke BIAS i.v.m. ventilatiestoornissen aan de rand van de stal te voorkomen. Voor de
tweede productieronde werd echter beslist om de hokken niet meer in de middengang te
plaatsen, maar in een zijgang. Dit werd beslist omwille van een belemmerde doorgang voor
de eigenlijke kuikens in de stal tijdens de eerste ronde. Figuur 8 en Figuur 9 geven een
vereenvoudigde weergave weer van de hokopstelling in de stal voor respectievelijk de 1e
ronde en 2e ronde.
Hokcomplex A
A1
1
2
3
A2
A3
Hokcomplex B
B2
B3
Hokcomplex C
B1
C3
C1
Hokcomplex D
C2
D1
D2
D3
Hokcomplex E
E2
E3
E1
HRE
LRE-0
LRE-200
Figuur 8: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 1
35
Hokcomplex A
A3
1
2
3
A2
A1
Hokcomplex B
B1
B3
Hokcomplex C
B2
C2
C1
Hokcomplex D
C3
D3
D2
D1
Hokcomplex E
E1
E3
E2
HRE
LRE-0
LRE-200
Figuur 9: Vereenvoudigde weergave van de hokopstelling in de stal bij ronde 2
Elk hokcomplex bevatte een letter. Voor de 5 hokcomplexen was dit A, B, C, D en E. Binnen
elke hokcomplex werd per hok het gebruikelijke voeder weergegeven met een cijfer en een
kleur. De kleur- en cijfercode waren hierbij gelijk aan deze van de verschillende voeders. Op
deze manier was alles eenvoudig werkbaar en was de kans op fouten kleiner.
3.1.2 Voeder- en watervoorziening
De waterlijnen werden doorheen de hokwanden voorzien. De watervoorziening was op deze
manier gelijk aan deze van de eigenlijke stal. Vaccinatie en eventuele medicatie kon op deze
manier makkelijk voorzien worden.
Figuur 10: Watervoorziening in de hokken
De voederbakken werden daarentegen apart geplaatst in elk hok. Er werd per hok apart en
handmatig gevoederd en dit afzonderlijk van de rest van de stal. Het toedienen van
verschillende voeders werd op deze manier mogelijk. De gehanteerde voederbakken zijn
zogenaamde voedertorens van Lanupro. Ze worden weergegeven in de volgende figuren
36
Figuur 12: Voedertoren
Figuur 11: Voedervoorziening binnen de
hokken
De dieren werden tijdens de eerste ronde op houtkrullen gehuisvest. Per hok werd telkens de
benodigde hoeveelheid van 2 kg/m2 afgewogen. Voor de hokken van 2,5 m2 kwam dit neer op
5 kg strooisel. Bovendien werd geopteerd voor 2,4 kg houtkrullen en 2,6 kg zaagsel per hok.
Tijdens de tweede ronde werden de dieren op stro gehuisvest. Ook dan werd per hok 5 kg
strooiselmateriaal voorzien. Tijdens elke ronde werd telkens bijgestrooid indien nodig. Er
werd hierbij telkens een gelijke hoeveelheid strooiselmateriaal verdeeld over alle hokken.
3.2
BALANSPROEF
3.2.1 Algemeen
Het bepalen van de benutting van de voeders gebeurde aan de hand van balanskooien. De
kooien werden op een gelijkaardige wijze geconstrueerd als de gewone hokken en werden
vervolgens ook in dezelfde stal geplaatst. Deze waren echter wel kleiner en werden geplaatst
op roosters in plaats van op de volle grond met strooisel. Onder de roosters werden bakken
geplaatst om de mest op te vangen.
Per behandeling nl. HRE, LRE-0 en LRE-200, werden telkens 5 dieren gehuisvest per kooi.
Volgende figuur geeft een weergave van de geconstrueerde balanskooien (Figuur 13).
Figuur 13: Weergave balanskooien voor de 3 verschillende voeders.
37
3.2.2 Water- en voedervoorziening
In de drie verschillende kooien werden aparte voederpannen en waterreservoirs voorzien
(Figuur 14).
Figuur 14: Voeder- en drinkvoorziening in een balanskooi
4
MESTBOXEN
Beoordelen van de mestconsistentie gebeurde op basis van de mestboxen van Elanco. De mest
van de kuikens valt hierbij door de mazen van de box op een vloeivel. De mestconsistentie
kan vervolgens beoordeeld worden aan de hand van ontstane vochtkringen op het vloeivel.
Deze boxen werden één maal per productieronde geplaatst in alle hokken en dit tussen de 3e
en 4e week. Volgende figuren (Figuur 16 en Figuur 17) geven een weergave van de
mestboxen.
Figuur 15: Mestbox : bovenaanzicht
Figuur 16: Mestbox in hok : zijaanzicht
Voor het scoren van de mestconsistentie, wordt verwezen naar Methoden - 5.2
Mestconsistentie
38
METHODEN
1
VOEDEREN
Zoals bij het onderdeel "materiaal - 1 voeder" vermeld, werden er slechts 2 fasen van elke
voedersoort geproduceerd en vervoederd. Fase 1 of startvoeder en fase 2 of groeivoeder
bevatten coccidiostatica. Een derde fase of blancovoeder, zonder coccidiostatica, werd niet
voor de verschillende voedersoorten geproduceerd. Hierdoor dienden enkele praktische
maatregelen doorgevoerd te worden.
-
De proef werd telkens afgesloten 1 dag voor de definitieve slacht.
De kuikens werden nadien in de eigenlijke stal geplaatst. Op deze manier werden ook
deze dieren de laatste dag met blancovoeder gevoederd. Voordeel hierbij is dat er
geen extra 3e fase van elke voedersoort geproduceerd diende te worden. Deze 3e fase
behoorde vervolgens niet meer tot de eigenlijke proef. Deze maatregel werd genomen
met het vermoeden dat deze maatregel geen effect heeft op de eigenlijke resultaten van
de proef.
-
De hokken werden uitgedund in de betreffende stal zelf en dit ná het eigenlijke
uitladen van de stal.
Deze maatregel diende genomen te worden omdat deze dieren niet vooraf
gevoederd werden met blancovoeder (zonder coccidiostaticum). Meer info omtrent het
eigenlijke uitladen wordt bij het onderdeel 3) Uitdunnen vermeld.
Het startvoeder werd vervoederd van dag 1 t.e.m. dag 12. Het groeivoeder van dag 13 t.e.m.
dag 39 of 40.
Er werd een onderscheid gemaakt tussen voedertoevoeging van het startvoeder en
voedertoevoeging van het groeivoeder.
Bij toevoeging van het startvoeder, werd telkens 5 kg voeder afgewogen van de specifieke
voedersoort en naar het overeenkomstig hok overgebracht. Vervolgens werd dit telkens
opgeschreven op het registratieformulier dat zich bevond aan de zijkant van het hok.
Bij de voedertoevoeging van het groeivoeder werd telkens een volledige voederzak van
25
kg bij de hokken in een voorraadton gegoten. Naar believen werden de voedertorens
vervolgens 2 maal per dag bijgevuld. Iedere toevoeging van 25 kg werd vervolgens ook
opgeschreven op het registratieformulier. Op het einde van elke ronde werd het restgewicht
van de voorraadton en eventuele voedertoren gewogen. Op deze manier kon berekend worden
hoeveel voeder effectief opgenomen werd door de kuikens per hok.
De voeders werden gewogen met een nauwkeurigheid van 1 gram.
39
Figuur 17 geeft een weergave van de voorraadtonnen bij de hokken. Het kleur van de ton
kwam overeen met de kleurcode van het overeenkomstige voeder.
Figuur 17: Weergave voorraadtonnen bij de verschillende hokken - voeders.
2
UITVAL - STERFTE
Sterfte of uitval werd per dag en per hok bijgehouden, alsook genoteerd op het hokeigen
registratieformulier.
3
UITDUNNEN
Opdat de proefdieren ook de stress en omstandigheden van het uitladen zouden meemaken en
bovendien uitgedund zouden worden, werden de proefhokken uitgeladen. Op een leeftijd van
ongeveer 5 weken, werden de kuikens telkens uitgeladen. Voor ronde één was dit op 11
september (dag 34). Voor ronde twee was dit op 29 oktober (dag 33). Telkens werden 10%
van de dieren per hok uitgeladen. Zoals voorheen vermeld, werden de dieren uitgeladen ná het
eigenlijke uitladen in de stal zelf. Dit omdat de kuikens immers niet gevoederd werden met
coccidiostatica- vrij voeder.
4
4.1
TECHNISCHE RESULTATEN BEPALEN
GEWICHT
Het gewicht van de dieren werd vier keer per ronde nagegaan. Dit gebeurde bij opzet, bij
stopzetting van het startvoeder, voor het uitladen en voor de uiteindelijke slachting. Op deze
manier kon nadien een vergelijkende studie tussen de diergewichten van de verschillende
voeders worden opgesteld. Alle kuikens werden bovendien afzonderlijk gewogen. Onderzoek
naar uniformiteit werd hierdoor ook mogelijk.
De kuikens werden gewogen met een nauwkeurigheid van 1 gram.
40
4.2
VOEDERCONVERSIE
Op basis van het gewicht van de dieren en de verbruikte voeders, werd de voederconversie
berekend. De formule wordt hieronder weergegeven.
(gewicht 3 (kg) x aantal uitgeladen dieren) + (gewicht 4 (kg) x aantal dieren op het einde)
Totaal verbruikte voeder (kg)
Met gewicht 3 wordt het gemiddeld gewicht bij uitdunnen of het gewicht van de derde
weging bedoeld. Met gewicht 4 wordt het gemiddeld eindgewicht van de dieren of het
gewicht van de vierde weging bedoeld. Bij berekening van de voederconversie in de praktijk,
wordt geen rekening gehouden met de sterfte. Daarom werd ook voor deze proef geen
verrekening uitgevoerd bij sterfte.
5
5.1
DARMGEZONDHEID
DISSECTIE
Om de darmgezondheid na te gaan werd een dissectie uitgevoerd door de bedrijfsdierenarts.
De dissectie vond plaats tussen de 3e en 4e week van elke productieronde. Voor beide ronden
was dit op de 25e dag. Per hok werden telkens 2 dissecties uitgevoerd. Telkens op een
mannelijk en vrouwelijk dier. Bij de dissectie werd, naast de beoordeling van algemene
gezondheidsparameters, sterk de nadruk gelegd op de beoordeling van de darmen. Zo werd
het uitzicht van de darmen, de darminhoud en het eventuele voorkomen van coccidiose
beoordeeld. Voor meer informatie omtrent de meest voorkomende darmziekten, wordt
verwezen naar de Literatuur - Hoofdstuk 4 - 4.1 Darmgezondheid. In bijlage 1 bevindt zich
een gedetailleerd overzicht van de controlepunten bij de dissectie. Volgende figuren geven
een weergave van een intact maag-darmstelsel van een kuiken en een maag-darmstelsel waar
de dissectie reeds is uitgevoerd.
Figuur 18: Maagdarmstelsel: intact en gedissecteerd
41
5.1.1 Beoordeling darmen en darminhoud
5.1.1.1 Dunne darm
Bij de dissectie werd veel aandacht geschonken aan het beoordelen van de dunne darm.
Onderzoek naar het voorkomen van opgezette darmen, een dunne wand, een afwezige tonus
(samentrekkingstoestand van de darmspier) en irritatie ter hoogte van de darmwand werden
vooropgesteld. In onderstaande figuur worden twee darmen vergeleken (Figuur 19). De
begrippen tonus en dunne wand worden hiermee geïllustreerd. (Tanghe, 2013)
A
B
Figuur 19: Beoordeling dunne darm wand.
A = dunne wand + afwezige tonus. B = normale dikte darmwand + normale tonus.
Darm A, bevat een zeer dunne wand en een afwezige tonus. Deze darm 'krult' immers niet
meer op na het opensnijden. Darm B, geeft een weergave van een normale, gezonde darm. De
darmwand is voldoende dik en bevat een goede tonus. (Tanghe, 2013)
De onderstaande tabel geeft weer hoe abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm gescoord
werden.
Tabel 7: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de dunne darm.
Abnormaliteit
Score
Opgezette darm
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1
Darmwand
Normaal = score 0
Dunne wand = score 1
Zeer dunne wand = score 2
Tonus
Normaal = score 0
Afwezig = 1
irritatie
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst van de irritatie
42
5.1.1.2 Inhoud
Wat betreft de darminhoud, werd nagegaan of de inhoud niet te vloeibaar was en of er geen
volledig voedsel meer aanwezig was. Daarnaast werd het voorkomen van dysbacteriose en het
voorkomen van een necrotische inhoud (veroorzaakt door Clostridium Perfringens) gescoord.
(Tanghe, 2013) Tabel 8 geeft weer hoe gescoord werd op mogelijke abnormaliteiten.
Tabel 8: Het bepalen van scores omtrent de darminhoud
Abnormaliteit
Score
Vloeibare inhoud
Normaal = score 0
Te vloeibaar = score 1
Dysbacteriose
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst van de dysbacteriose
Necrotische inhoud
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst
Volledig voedsel
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst
5.1.1.3 Caeca
Ter hoogte van de Caeca werd nagegaan indien er een schuimige en/of bloedige inhoud
voorkwam. Hoe dit gescoord werd, wordt weergegeven in volgende tabel (Tabel 9).
Tabel 9: Het bepalen van scores omtrent abnormaliteiten ter hoogte van de Caeca
Abnormaliteit
Score
Schuimige inhoud
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1
Bloederige inhoud
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1
5.1.2 Beoordeling Coccidiose
De laesies veroorzaakt door Eimeria spp. werden, gescoord tijdens de autopsie. E. acervulina
en E. maxima zijn respectievelijk in het begin en het midden van de dunne darm terug te
vinden. E. tenella is daarentegen vooral terug te vinden ter hoogte van de blinde darmen. In
onderstaande tabel wordt weergegeven hoe de Eimeria spp. gescoord werden.
43
Tabel 10: Het bepalen van scores bij coccidiose
Abnormaliteit
Score
E. acervulina
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 en 3 - afhankelijk van de ernst
E. maxima
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst
E. tenella
Afwezig = score 0
Aanwezig = score 1, 2 of 3 - afhankelijk van de ernst
5.1.3 Scores verwerken tot data
Per hok werden telkens twee dieren gedissecteerd. Vervolgens werd telkens een gemiddelde
score van de twee dieren per hok bepaald en dit voor elke abnormaliteit. Deze gemiddelden
werden gebruikt als data voor verdere analyse.
5.2
MESTCONSISTENTIE
5.2.1 Mestboxen
Zoals eerder vermeld, werden mestboxen geplaatst in alle hokken. Het beoordelen van de
vloeivellen van de mestboxen bij de verschillende hokken, diende inzicht te brengen in de
mestconsistentie. Een vergelijkende studie omtrent mestscore tussen de verschillende voeders
werd hierdoor mogelijk. Voor de beoordeling van de vloeivellen van de mestboxen en het
opstellen van de mestscore, werd volgende werkwijze gehanteerd. (KH Kempen, 2013)
Figuur 20 geeft een weergave van een vloeivel.
Figuur 20: Voorbeeld vloeivel mestbox
De mestscore per mestkeutel werd bepaald a.d.h.v. de afmeting van de vochtkring rondom de
mest. Indien deze afwezig of kleiner dan 0,5 cm was, werd score 0 toegekend. Indien deze
groter dan 0,5 cm was, werd score 1 toegekend. (KH Kempen, 2013)
44
De mestscore per vloeivel en per hok werd vervolgens a.d.h.v. onderstaande formule
berekend. (KH Kempen, 2013)
Het percentage (%) aan score 1
=
(aantal scores 1 x 100)
(aantal scores 1 + aantal scores 0)
5.2.2 Scoren gerelateerde welzijnsparameter
De voetzolen werden tijdens de proef als dierenwelzijnsparameter beoordeeld. De conditie
van de voetzolen wordt immers sterk beïnvloed door de mestconsistentie. Het voorkomen en
de ernst van de voetzoollaesies werd beoordeeld op basis van een bestaand scoreprotocol. (de
Jong, 2011, Van Harn en de Jong, z.j.). In onderstaande tabel wordt het scoreprotocol visueel
voorgesteld.
Tabel 11: Visuele weergave classificering laesies (de Jong, 2011)
Score 0 = geen laesie
Score 1 = milde laesie
Score 2 = ernstige laesie
Figuur 21: Voetzool zonder laesie
Figuur 22: Voetzool met milde laesie
Figuur 23: Voetzool met ernstige
laesie
Bij de classificering of beoordeling van voetzolen kan een opdeling gemaakt worden in drie
klassen, naargelang de ernst van het letsel. Onder klasse 0 behoren de niet-aangetaste
voetzolen of voetzolen met een lichte verkleuring (figuur 1). Voetzolen die een oppervlakkige
aantasting vertonen of voetzolen met een licht bruine verkleuring en eventuele lichte
weefselwoekering behoren tot klasse 1 (figuur 2). Sterk aangetaste voetzolen zijn voetzolen
waarvan de laesie bedekt is met een korst. Dergelijke voetzolen worden gekenmerkt door een
diepe aantasting en eventuele onderhuidse ontstekingen (figuur 3). Voetzoollaesies werden
vervolgens vergeleken tussen de verschillende behandelingen of soorten voeders.
(de Jong, 2011, Van Harn en de Jong., z.j.)
45
6
BALANSPROEF
Het bepalen van de benutting van de verschillende voeders is mogelijk via een balansproef.
Aan de hand van het opstellen van een balans tussen de verbruikte voeders en de
geproduceerde mest, kan de benutting berekend worden. Voor deze proef werden de
schijnbare fecale RE-benutting en DS-verteerbaarheid bepaald. Er kan in deze situatie niet
gesproken worden van RE-vertering omdat urinezuur niet kon gescheiden worden van de
eigenlijke mest.
6.1
WERKWIJZE
Voor de drie verschillende voeders werden telkens 5 kuikens in de balanskooien geplaatst na
het uitladen. Deze 5 dieren zijn afkomstig van de 5 verschillende herhalingen met een gelijke
behandeling/ gelijk voeder.
De balansproef bestond uit een aanpassingsperiode en een testperiode. Voor de eigenlijke start
van de balansproef, diende een aanpassingsperiode van 3 tot 4 dagen ingelast te worden.
Tijdens de aanpassingsperiode werden de kuikens ad. libitum gevoederd, zonder de mest op te
vangen. Na deze aanpassingsperiode werd de eigenlijke balansproef of zogenaamde
testperiode uitgevoerd.
In de eerste productieronde telde de testperiode 2 dagen. In de tweede productieronde was dit
4 dagen. Alle voeders die vervoederd werden tijdens de testperiode werden telkens vooraf
afgewogen. Daarnaast werd ook de geproduceerde mest opgevangen. Om
ammoniakvervluchting zoveel mogelijk te beperken werd 4 maal per dag mest verzameld. Dit
werd vervolgens gewogen en ingevroren. Zowel de mest, als het voeder werden nadien
geanalyseerd.
Om een onderscheid te kunnen maken tussen mest afkomstig van het voeder van de
aanpassingsperiode en mest afkomstig van het voeder van de eigenlijke testperiode, rees het
idee om CrO toe te voegen aan het voeder van de testperiode. Dit additief zorgt immers voor
verkleuring van de mest. Uiteindelijk werd beslist dit niet te doen en dit omwille van de
volgende veronderstellingen:
-
Het voeder van de aanpassingsperiode is en blijft hetzelfde voeder als dat van de
testperiode.
-
De voedselinhoud in het maag-darmkanaal van de vleeskippen is vermoedelijk bij de
opstart en bij de afsluit van de proef ongeveer gelijk.
De hoeveelheid mest afkomstig van het voeder van de aanpassingsperiode is bijgevolg
ongeveer evenveel als datgene dat overblijft in het maag-darmkanaal bij afsluit van de
testperiode. Het toevoegen van CrO was bijgevolg niet noodzakelijk indien de mest correct
werd opgevangen.
46
6.2
ANALYSE VOEDERS
De verschillende voeders werden geanalyseerd op de Weende- componenten. Bovendien werd
een aminozuur- analyse uitgevoerd en een analyse om de aan- of afwezigheid van protease na
te gaan.
6.3
ANALYSE MEST
De mest van de verschillende soorten voeders werd geanalyseerd in Lanupro. De bevroren
meststalen werden vooraleerst gevriesdroogd en vervolgens terug afgewogen. Nadien werd
een N-analyse uitgevoerd via de Kjeldahl-methode.
Zoals reeds eerder opgemerkt, werd tijdens de analyse van de mest geen rekening gehouden
met de aanwezigheid van het urinezuur. Hierdoor dient besloten te worden, dat de
eiwitvertering niet kon berekend worden. Wat wel kon berekend worden is de eiwitbenutting.
6.4
BEPALEN SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING
6.4.1 Berekening o.b.v. mest- en voederanalyse
Wanneer de analyses van de voeders en mest voorhanden waren, kon de balans opgemaakt
worden. De zogenaamde schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting kon berekend
worden. Een vergelijkende studie tussen de verschillende voeders werd hierdoor mogelijk. De
gehanteerde formules, worden hieronder weergeven.
Schijnbare fecale DS- verteerbaarheid (in percentage %)
(( G DS voeder- GDS mest) / G DS voeder ) x 100
Schijnbare fecale Sikstof (N) - benutting (in percentage %)
(( G N voeder - G N mest ) / G N voeder ) x 100
Via een omrekeningsfactor (6,25) kan vervolgens ook de eiwitbenutting berekend worden.
6.4.2 Berekening o.b.v. eiwitretentie en eiwitopname
Bij het bepalen van de verhouding eiwitopname vs. eiwitretentie kon de eiwitbenutting op een
tweede manier berekend en benaderd worden. Voor deze berekening werd aangenomen dat
het gemiddeld RE-gehalte van vleeskippen 19% bedraagt. (Buyse en Decuypere, 2013a)
De gehanteerde formules worden hieronder weergegeven:
47
RE-retentie (g) = (gemiddelde gewichtsaanzet per dag (g)) x 19%
RE-opname (g) = RE- gehalte voeder (%) x (gemiddelde gewichtsaanzet per dag (g) x VC)
met
gemiddelde gewichtsaanzet/dag (g) = (gem. eindgewicht (g) - gem. begingewicht (g))/ aantal dagen test
7
7.1
RENDABILITEITSBEREKENING
ALGEMEEN
Om de rendabiliteit van de verschillende voeders te kunnen berekenen en deze onderling te
kunnen vergelijken, werd een rekentool ontwikkeld. Voor verschillende situaties kon
vervolgens berekend worden welk voeder het meeste winst oplevert. De ontwikkelde
rekentool wordt in onderstaande figuur weergegeven.
Figuur 24: Rekentool voor rendabiliteitsberekeningen - vergelijking tussen de verschillende voeders.
Ter hoogte van de letter A dienen de voederkosten ingegeven te worden. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen startvoeder en groeivoeder. Voor de proef is 9,5% van de
voederkosten afkomstig van het startvoeder en 90.5% afkomstig van het groeivoeder.
Ter
hoogte van de letter B dienen de specifieke technische gegevens (gewicht en voederconversie)
per voedersoort ingevuld te worden.
Op basis van de voederprijzen en de ingevulde gemiddelde voederconversie kan vervolgens
de voederkostprijs per kg vlees berekend worden en dit voor elke voedersoort. Wanneer het
gemiddeld gewicht ook in rekening wordt gebracht, kon vervolgens ook de voederkostprijs
per kuiken berekend worden.
48
Omdat het gewicht (specifiek voor elk voeder) ook mede de opbrengst bepaald, wordt ook de
verkoopprijs per kuiken/voedersoort berekend. De prijs per kg kippenvlees dient ter hoogte
van C ingegeven te worden.
Rekeninghoudend met extra andere kosten (afschrijving huisvesting en stalinrichting,
kostprijs eendagskuiken en andere kosten zoals elektriciteit,...) wordt ten slotte de opbrengst
per kuiken berekend voor de verschillende voeders.
7.2
VERSCHILLENDE SITUATIES
Om de praktijk beter te benaderen werden verschillende situaties uitgewerkt. De situaties
waren gebaseerd van op prijsevoluties van de eiwitgrondstoffen en granen in het verleden. De
grondstofprijzen voor de verschillende situaties staan vervolgens vermeld in Tabel 12.
Tabel 12: Grondstofprijzen voor de verschillende situaties
Grondstofprijzen in €/ton
Grondstoffen
jan/12
jan/13
jul/13
jan/14
Maïs
198
253
232
193
Tarwe
196
254
214
210
Soya 48 ARG HIPRO
291
444
431
431
Volvette Sojabonen
457
459
543
528
Situatie 1: Berekening rendabiliteit voor januari 2012
In deze situatie waren zowel de granen als de eiwitgrondstoffen (soja) lager in prijs t.o.v.
2013 en begin 2014.
Situatie 2: Berekening rendabiliteit voor januari 2013
De prijzen van januari 2013 voor de grondstoffen maïs, tarwe, sojaschroot bereikten zeer hoge
waarden. De prijs van volvette sojabonen was echter nog niet zo hoog
Situatie 3: Berekening rendabiliteit voor juli 2013
In juli 2013, waren de grondstoffen sojaschroot en volvette sojabonen nog steeds prijzig. De
prijs van de tarwe en maïs was reeds wat gezakt
Situatie 4: Berekening rendabiliteit voor januari 2014
In januari 2014, waren de grondstoffenprijzen voor sojaschroot en volvette sojabonen nog
steeds hoog, hoewel de volvette sojabonen reeds wat gezakt zijn. De prijs voor maïs was sterk
gedaald.
49
De nutritioniste bepaalde voor de verschillende situaties een mengvoederprijs en dit voor
iedere voedersoort (HRE, LRE-0 en LRE-200).
Voor de verkoopprijs (per kg vlees) werden de marktprijzen van Deinze gehanteerd.
8
STATISTISCHE VERWERKING
De verzamelde gegevens werden statistisch verwerkt via het programma SAS 5.1. De
gehanteerde testen worden in volgende paragrafen beschreven.
Het opgemaakt Excel- bestand werd opgeladen in het SAS programma. Op basis van het
Excel-document en het opstellen van Box-plots, werden zogenaamde outliers verwijderd uit
het bestand. Vervolgens werden per variabele (ingedeeld per behandeling of soort voeder) het
gemiddelde en de verdeling bepaald. Hiervoor werd de Porc univariate toegepast. Aan de
hand van de Levene's test werden de varianties steeds nagegaan.
8.1
TECHNISCHE RESULTATEN
Om de gegevens bij het 3e en 4e weegmoment onderling tussen de 2 ronden te kunnen
vergelijken, werd een verrekening uitgevoerd voor het eindgewicht bij de 1e ronde en het
uitdungewicht bij de 2e ronde. Aan de hand van de gewichtsevolutie op de hokkaarten werd
het eindgewicht van ronde 1 (39 dagen) verrekend naar een eindgewicht op 40 dagen en het
uitdungewicht van ronde 2 (33 dagen) verrekend naar een uitdungewicht op 34 dagen.
De gegevens van de variabelen gewicht en voederconversie zijn normaal verdeeld. De
varianties van de variabelen gewicht 2, gewicht 3 en gewicht 4 zijn gelijk. De varianties van
voederconversie zijn niet gelijk. Om na te gaan indien er een significant verschil waar te
nemen was tussen het gewicht bij de verschillende voeders en de verschillende rondes werd
een Two Way Anova uitgevoerd voor de gewichten. Voor de variabele voederconversie werd
de niet-parametrische Kruskal Wallis - test uitgevoerd.
8.2
DARMGEZONDHEID
8.2.1 Resultaten dissectie
De gegevens van de variabelen bij de dissectie zijn niet normaal verdeeld. Om na te gaan
indien er een significant verschil waar te nemen was tussen het gewicht bij de verschillende
voeders werd de niet parametrische Kruskal Wallis - test uitgevoerd.
50
8.2.2 Mestconsistentie
De gegevens van de variabele mestbox-score zijn niet normaal verdeeld. Om te onderzoeken
indien er een significant resultaat is tussen de verschillende voeders, werd een Kruskal wallis
- test uitgevoerd.
De gegevens van de gerelateerde welzijnsparameter voetzoollaesies, zijn daarentegen wel
normaal verdeeld. Ook de varianties zijn gelijk. Aan de hand van een 'Two Way Anova' werd
nagegaan indien er een significant verschil optreedt tussen de verschillende behandelingen.
8.3
SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING
Een statistische analyse op de resultaten van de schijnbare fecale DS-vertering en REbenutting was niet mogelijk. Het aantal gegevens voor deze variabelen waren immers te
beperkt.
51
DEEL IV : RESULTATEN
1
BESCHRIJVENDE EN VERWERKENDE STATISTIEK
In het onderdeel beschrijvende en verwerkende statistiek, wordt onderscheid gemaakt tussen
technische resultaten, resultaten met betrekking tot de darmgezondheid en resultaten omtrent
de DS-vertering en RE-benutting. Vooraf wordt weergegeven hoe de outliers bepaald werden.
1.1
OUTLIERS
1.1.1 Excel
Voor iedere variabele, geclassificeerd per behandeling, werd het gemiddelde (µ) en de
standaardafwijking (σ) bepaald. Vervolgens werden de minimum en maximum waarde
berekend om tot het 95% betrouwbaarheidsinterval te behoren van de normale verdeling.
Voor de berekening werden volgende formules gehanteerd;
- maximum afwijkende waarde = µ + 2 σ
- minimum afwijkende waarde = µ - 2 σ
Waarden die groter respectievelijk kleiner zijn dan de berekende waarden, werden als te
afwijkend beschouwd.
1.1.2 SAS
Via distibution analysis konden per variabele, de boxplots opgesteld worden voor de
verschillende behandelingen. Hieruit werden afwijkende data snel en visueel gedetecteerd.
1.1.3 Afwijkende Data of outliers
Data die via SAS én Excel als afwijkend beschouwd werden, werden uit de database
verwijderd.
De gegevens van hok C3 - ronde 1 werden verwijderd uit de database o.b.v. het afwijkende
gewicht bij de 2e weging. Met een gewicht van 0,298 kg was dit gegeven te afwijkend t.o.v.
het gemiddeld gewicht van 0,381 kg bij de tweede weging. Opmerkelijk was dat dit hok
bovendien gekenmerkt werd door veel sterfte en de dieren algemeen in een slechtere conditie
verkeerden t.o.v. de andere hokken. Alle gegevens van hok C3 werden vervolgens uit de
database voor verdere verwerking verwijderd.
Omdat deze gegevens zo afwijkend waren t.o.v. andere gemiddelde gewichten, werd een
nieuwe analyse naar mogelijke outliers uitgevoerd.
52
Vervolgens werd het gemiddeld gewicht van hok A3 - ronde 1 bij de 2e weging ook
verwijderd. Het gewicht 0,343 kg was te afwijkend t.o.v. het herberekende gemiddeld gewicht
(0.391 kg). Voor hetzelfde hok (hok A3 - ronde 1) werd ook het gemiddeld gewicht bij de 3e
weging verwijderd uit het gegevensdocument. Het gewicht bij de derde weging nl. 1,495 kg,
was immers te laag t.o.v. het gemiddeld gewicht van LRE-200 bij deze weging; nl. 1,818 kg
en een minimum afwijkend gewicht van 1,566 kg.
Wat betreft de gegevens van het voeder met een verlaagd eiwitgehalte (LRE), werden 3
gegevens uit de database verwijderd.
Het 3e gewicht van hok A2 - ronde2, was gemiddeld 1,934. Ook dit gegeven diende
verwijderd te worden. Dit omwille van een sterk lager gemiddeld gewicht van 1,823 kg.
De score van de voetzoollaesis bij hok E2 (0,857) was ook te afwijkend t.o.v. de gemiddelde
score LRE nl. 0,476.
Bij de mestbox-score van LRE, kon één afwijkend gegeven opgemerkt worden, nl. 57% t.o.v.
een gemiddelde score van 88,667%. Dit gegeven was afkomstig van hok B2- ronde 2.
Tenslotte werd voor het HRE-voeder één gegeven verwijderd. Voor hok D1 - ronde 1, werd
een mestbox- score van 25% toegekend. Dit was te afwijkend. De gemiddelde mestbox-score
was immers 86.22%.
De database die vervolgens in SAS werd geïmporteerd, wordt weergegeven in bijlage 2 en 3.
De data met betrekking tot de technische resultaten, gemiddelde voetzoollaesies-scores en
mestbox-scores worden weergegeven in bijlage 2.
De data met betrekking tot de dissectie worden daarentegen weergegeven in bijlage 3.
53
1.2
TECHNISCHE RESULTATEN
In volgende tabel (Tabel 13), worden de technische resultaten van de proef weergegeven. De
variantie-analyse werd uitgevoerd voor de variabelen gewicht en voederconversie, opgedeeld
voor de factor behandeling of soort voeder en voor de factor ronde.
Tabel 13: Variantie-analyse van de technische resultaten: gewicht en voederconversie. ( n.s. = niet significant, s.=
significant)
Technische resultaten
Variantie-analyse - factor voeder
Factor = behandeling / soort voeder
onderzochte parameters
Gewicht (kg)
gem. scores per ronde
p-waarde
beoordeling
HRE
LRE-0
LRE-200
gewicht 1 (dag 0)
-
n.s .
-
-
-
gewicht 2 (dag 13)
0,130
n.s .
0,379
0,388
0,396
gewicht 3 (dag 34)
0,205
n.s .
1,840
1,810
1,857
gewicht 4 (dag 40)
0,577
n.s .
2,390
2,350
2,394
0,298
n.s .
1,631
1,677
1,644
VC
Variantie-analyse - factor ronde
Factor = ronde
onderzochte parameters
Gewicht (kg)
gem. score per ronde
p-waarde
beoordeling
ronde 1
ronde 2
gewicht 1 (dag 0)
-
n.s .
0,040
0,044
gewicht 2 (dag 13)
0,008
s.
0,379
0,397
gewicht 3 (dag 34)
0,958
n.s .
1,837
1,836
gewicht 4 (dag 40)
0,509
n.s .
2,365
2,390
0,266
n.s .
1,640
1,661
VC
1.2.1 Gewicht
1.2.1.1 Algemene bevindingen
Uit de tabel kan algemeen besloten worden dat de gewichten voor de kuikens gevoederd met
HRE, LRE-0 en LRE-200, niet significant verschillend waren. Dit besluit geldt voor ieder
weegmoment (gewicht 1, gewicht 2, gewicht 3 en gewicht 4).
Wanneer de gegevens opgedeeld werden voor de verschillende ronden, kon vervolgens
geconcludeerd worden dat voor het tweede weegmoment (dag 13) een significant verschil
waar te nemen was. Het gemiddeld gewicht (alle hokken samen) van ronde 1 was significant
lager t.o.v. het overeenkomstig gewicht bij ronde 2. De gewichten van de andere
weegmomenten waren niet significant verschillend tussen de twee ronden.
54
1.2.1.2 Verdere analyse
De ééndagskuikens wogen bij aankomst gemiddeld 42 gram over de 2 ronden heen. Bij de
eerste ronde was dit gemiddeld 40 gram en bij de tweede ronde gemiddeld 44 gram. De 1 e
gewichten van de kuikens waren voor de drie verschillende voeders gelijk. Bijgevolg diende
niet verder geanalyseerd te worden indien deze al dan niet significant verschillend waren.
Voor gewichtsmoment 2, trad er een significant verschil op tussen de verschillende ronden
(zie Tabel 13). Omwille van deze reden, werden de gemiddelde gewichten voor de
verschillende productieronden, apart grafisch weergegeven (zie
Gemiddelde gewichten bij 2e weging voor ronde
1 en ronde 2
gemiddeld gewicht (kg)
0,410
0,394
0,400
0,390
0,396 0,397 0,398
0,380
HRE
0,380
0,370
LRE-0
0,362
LRE-200
0,360
0,350
0,340
ronde 1
ronde 2
Figuur 25: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 2, voor de twee ronden apart. ( voeders HRE,
LRE- en LRE-200.
De gemiddelde gewichten van de kuikens, gevoederd met LRE-200, waren voor beide ronden
bijna exact gelijk. Voor LRE-0 en LRE-200 geldt een volledig ander verhaal. Tijdens ronde 1,
werden LRE-0 en HRE gekenmerkt door een lager gemiddeld gewicht t.o.v. de gemiddelde
gewichten van LRE-0 en HRE bij ronde 2. Bovendien werden HRE en LRE-0 bij de eerste
ronde gekenmerkt met gemiddeld gewicht van respectievelijk 8.1% en 3.7% lager ten
opzichte van LRE-200. De gemiddelde gewichten van ronde 2, waren daarentegen voor de
verschillende behandelingen zo goed als gelijk.
De gemiddelde gewichten van weegmoment 3 (gewicht 3) en 4 (gewicht 4) worden, voor de
verschillende voeders, in volgend staafdiagram grafisch weergegeven (Figuur 26). De
gegevens van ronde 1 en 2 werden beiden samen in rekening gebracht. Er trad immers geen
significant verschil op tussen ronde 1 en ronde 2 (zie Tabel 13).
55
Gemiddelde gewichten bij het 3e en 4e
weegmomenten (beide ronden)
Gemiddeld gewicht (kg)
3,000
2,500
2,000
2,390
2,350
2,394
1,857
1,840 1,810
HRE
1,500
LRE-0
1,000
LRE-200
0,500
0,000
gewicht 3 (dag 34)
gewicht 4 (dag 40)
Figuur 26: Grafische weergave van gemiddelde gewichten bij weegmomenten 3 en 4, voor de voeders HRE, LRE- en LRE200.
Zowel voor de gewichten van weegmoment 3 als voor de gewichten van weegmoment 4,
werd een gelijke trend waargenomen. LRE-0, behaalde steeds het laagste gewicht. HRE en
LRE-200 behaalden een hoger gewicht van ongeveer 2% en waren onderling ongeveer
vergelijkbaar. Het verschil tussen LRE-0 en HRE/LRE-200 was echter klein. Dit werd ook
bevestigd in Tabel 13. Daar werd immers besloten dat er geen significant verschil optrad
tussen de gemiddelde gewichten van de verschillende voeders.
1.2.2 Voederconversie
De gemiddelde voederconversies die berekend werden voor beide ronden samen, worden voor
de verschillende voedersoorten in volgend staafdiagram weergegeven .
Gemiddelde VC (beide ronden)
1,690
1,677
1,680
Gemiddelde VC
1,670
1,660
1,644
1,650
1,640
1,630
1,631
1,620
1,610
1,600
HRE
LRE-0
LRE-200
Figuur 27: Grafische weergave gemiddelde voedervonversie voor HRE, LRE-0 en LRE-200.
56
Alhoewel de voederconversies van de verschillende voeders niet significant verschillend
waren, kon een gelijkaardige trend als bij de eindgewichten waargenomen worden. De
gemiddelde voederconversie van de kuikens gevoederd met LRE-0 was verhoogd t.o.v. LRE200 en HRE, met respectievelijk 2% en 3%. De gemiddelde voederconversie van LRE-200 en
HRE verschilden slechts 0.7%, in het voordeel van HRE.
Hoewel de Kruskal Wallis test, voor de factor ronde, geen significant verschil aantoonde,
worden de voederconversies per ronde, grafisch ten opzichte van elkaar uitgezet (Figuur 28).
Op basis van de dataset werd immers vermoed, dat er toch duidelijke verschillen tussen de 2
ronden aanwezig waren.
Gemiddelde voederconversie
ronde 1 vs. ronde 2
1,72
1,699
1,7
1,674
1,68
1,656 1,654
1,66
1,64
1,62
HRE
1,608
1,606
LRE-0
1,6
LRE-200
1,58
1,56
1,54
ronde 1
ronde 2
Figuur 28: Vergelijking van de gemiddelde voederconversie voor de verschillende voeders tussen de twee productieronden.
Het vermoeden wordt bevestigd met deze grafische weergave. De besluiten die getrokken
kunnen worden voor ronde 1 zijn sterk verschillend t.o.v. deze voor ronde 2.
Bij ronde 1 was de voederconversie van LRE-0 ongeveer 5,7% hoger t.o.v. HRE en LRE-200.
De voederconversies voor HRE en LRE-200 waren daarentegen sterk vergelijkbaar. In deze
situatie is het toegevoegd protease erin geslaagd om de voederconversie, bij het voeder met
een verlaagd eiwitgehalte, tot op het niveau te brengen van de voederconversie bij het voeder
met een normaal of hoger eiwitgehalte. Bij het uitvoeren van een extra One Way Anova, voor
ronde 1 apart, kon bevestigd worden dat er een groot verschil waar te nemen was tussen de
voederconversies van de verschillende voeders. De p-waarde (0.077), duidt immers op net
geen significant verschil.
Voor ronde 2, werd een volledig andere tendens waargenomen. LRE-200 had immers de
hoogste voederconversie, gevolgd door HRE en LRE-0. In deze situatie waren HRE en LRE-0
vergelijkbaar.
57
1.3
DARMGEZONDHEID EN WELZIJNSPARAMETERS
In volgende tabel (Tabel 14), worden de resultaten omtrent darmgezondheid,
mestconsistentie, en gerelateerde welzijnsparameters van de proef weergegeven. De variantieanalyse werd uitgevoerd voor de variabelen mestbox-score, voetzoollaesies-score en de
dissectieparameters.
Tabel 14: Variantie-analyse voor de
variabelen omtent darmgezondheid, mestconsistentie en gerelateerde
welzijnsparameters ( n.s. = niet significant, s.= significant)
Darmgezondheid
Variantie- analyse
Factor = behandeling / soort voeder
Onderzochte parameters
p-waarde
beoordeling
HRE
LRE-0
LRE-200
Mes tbox-s core
0,671
n.s .
94%
93%
98%
Voetzool l a es i es
0,300
n.s .
0,56
0,44
0,57
dd opgezet
0,368
n.s .
0,00
0,05
0,00
0,615
n.s .
0,60
0,70
0,85
0,087
n.s .
0,25
0,20
0,50
dd i rri tatie
0,347
n.s .
0,15
0,40
0,35
vl oei ba a r
0,907
n.s .
0,15
0,20
0,25
dys ba cteri os e
0,924
n.s .
0,70
0,80
0,60
-
n.s .
0,00
0,00
0,00
vol l edi g voeds el
0,907
n.s .
0,20
0,15
0,20
s chui mi g
0,521
n.s .
0,50
0,45
0,30
bl oederi g
0,368
n.s .
0,00
0,05
0,00
acervulina
Cocci di os e maxima
0,512
n.s .
0,30
0,10
0,20
-
n.s .
0,00
0,00
0,00
0,368
n.s .
0,10
0,00
0,00
Mes tcons i s tentie +
gerel . Wel zi jn
Dunne da rm dd dunne wa nd
(dd)
dd geen tonus
Di s s ectie
gemiddelde scores per voedersoort
Da rmi nhoud
Ca eca
necrotis ch
tenella
Uit de tabel kan besloten worden dat de onderzochte parameters tijdens de dissectie, de
mestbox-scores en de scores met betrekking tot voetzoollaesies, niet significant verschillend
waren voor de verschillende voeders.
Voor opstellen van de scores en het verwerken tot de database, wordt verwezen naar
Materiaal en Methoden.
58
1.3.1 Dissectie
1.3.1.1 Dunne darm
De onderzochte parameters met betrekking tot de dunne darm, worden in onderstaande figuur
grafisch weergegeven.
Gemiddelde score Dunne Darm
Gemiddelde score
1,00
0,80
0,60
0,40
0,20
0,00
Opgezet
Dunne wand
HRE
LRE-0
Geen tonus
Irritatie
LRE-200
Figuur 29: Grafsiche weergave onderzochte parameters ter hoogte van de dunne darm, voor HRE, LRE-0 en LRE-200
De dunne darm werd tijdens de proef vaak gekenmerkt door een dunne wand. Dit was een
opmerkelijk verschijnsel. 77% van de hokken werden gekenmerkt door enige vorm (licht,
matig of zwaar) van verdunde wand. Een afwezigheid van tonus van de dunne darm, was ook
een vaak voorkomend probleem. Meer dan de helft van de hokken (57%) werden gekenmerkt
door enige vorm van afwezige tonus. Algemeen werd door de bedrijfsdierenarts bovendien
besloten dat de darmen van kuikens uit de proef dunner waren dan deze van de kuikens die
niet behoorden tot de proef. Ook een afwezigheid van tonus kwam meer voor bij kuikens
afkomstig uit de proefhokken.
Statistisch dient besloten te worden dat er geen significant verschil optrad tussen de scores
van alle onderzochte variabelen (Tabel 14). Algemeen kan wel verondersteld worden dat
LRE-200, maar ook LRE-0 niet beter scoorden dan HRE, wat betreft dunne darm parameters.
1.3.1.2 Darminhoud
Figuur 30 vertoont de gemiddelde scores voor de parameters omtrent darminhoud, voor de
verschillende voeders.
59
Gemiddelde score
Gemiddelde score Darminhoud
1,00
0,80
0,60
0,40
0,20
0,00
Vloeibaar
Dysbact.
HRE
LRE-0
Necrotisch
Volledig
voedsel
LRE-200
Figuur 30: Grafsiche weergave onderzochte parameters omtrent darminhoud, voor HRE, LRE-0 en LRE-200
Een te vloeibare darminhoud werd waargenomen bij 27% van alle proefhokken. Daarnaast
was dysbacteriose, wat betreft spijsverteringsstoornissen, het belangrijkste probleem. Opdat
de dissecties bij alle proefdieren duidden op afwezigheid van een necrotische inhoud, kon hier
reeds besloten worden dat er geen significant verschil optrad tussen de verschillende voeders.
Uitvoeren van verdere testen had bijgevolg weinig zin.
Statistisch waren de scores van de onderzochte parameters "vloeibaar", "dysbacteriose" en
"volledig voedsel", niet significant verschillend tussen de verschillende voeders. Er werden
wel enkele trends waargenomen. De aanwezigheid van volledig voedsel kwam opmerkelijk
meer voor bij HRE. Daarnaast kwam dysbacteriose het vaakst voor bij LRE-0, gevolgd door
HRE en LRE-200.
1.3.1.3 Caeca
In Figuur 31, wordt het voorkomen van Caeca- problemen grafisch weergegeven.
Gemiddelde score
Gemiddelde score Caeca
0,60
0,40
0,20
0,00
Schuimig
HRE
Bloederig
LRE-0
LRE-200
Figuur 31: Grafsiche weergave onderzochte parameters t.h.v. de caeca, voor HRE, LRE-0 en LRE-200
60
Een schuimige inhoud kwam behoorlijk frequent voor. Vooral HRE en LRE-0, werden
gekenmerkt door een hoge score. Het voorkomen van een bloederige inhoud kwam
daarentegen weinig voor. Er werd slechts één kuiken weergevonden uit hok D2 - ronde 1.
Wanneer de gemiddelde scores, per voedersoort, voor de parameters schuimige en bloederige
inhoud, grafisch t.o.v. elkaar werden uitgezet, werd geen significant resultaat opgemerkt.
Bovenstaande grafiek vertoont echter wel een hoger voorkomen van een schuimige inhoud bij
HRE.
1.3.1.4 Coccidiose
Het voorkomen van coccidiose wordt, voor de verschillende voeders, uitgezet in Figuur 32.
Gemiddelde score
Gemiddelde score Coccidiose
0,40
0,30
0,20
0,10
0,00
acervulina
HRE
maxima
LRE-0
tenella
LRE-200
Figuur 32: Grafsiche weergave omtrent het voorkomen van coccidiose, voor HRE, LRE-0 en LRE-200
De stam maxima werd niet teruggevonden bij de proefdieren. Verdere analyse op verschillen
in voorkomen tussen de verschillende voeders, diende bijgevolg niet uitgevoerd te worden.
De stam acervulina kwam algemeen het vaakst voor. Eimeria tenella kwam voor bij 2 dieren
van het hok E1 - ronde 1. Hierdoor is de score voor HRE wat verhoogd t.o.v. de andere
voeders.
Het voorkomen van coccidiose was niet significant verschillend tussen de verschillende
voeders. Voorgaande grafiek geeft wel aan dat Acervulina het vaakst voorkomt bij HRE,
gevolgd door LRE-200. Tenella kwam enkel voor bij HRE.
1.3.2 Mestconsistentie
De resultaten van de mestboxen en voetzoollaesies, worden in volgende alinea's omschreven.
1.3.2.1 Mestbox-score
In Figuur 33 worden de mestbox-scores grafisch vergeleken met elkaar.
61
Mestbox - score
Score mest (%)
100,00%
98,00%
96,00%
94,00%
92,00%
90,00%
HRE
LRE-0
LRE-200
Figuur 33: Gemiddelde Mestbox-scores voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200)
De scores waren algemeen hoog en benaderden de 100%. Dit betekent dat de mest algemeen
score 1 toegeschreven kreeg.
De gemiddelde mestbox-score, was voor de verschillende voeders niet significant
verschillend. Op basis van grafiek 10 kan echter wel besloten worden dat LRE-200, niet beter
scoorde t.o.v. HRE.
1.3.2.2 Gerelateerde welzijnsparameter : voetzoollaesies
In onderstaande figuur (Figuur 34) worden de scores van de voetzoollaesies grafisch ten
opzichte van elkaar vergeleken.
Score voetzoollaesies
Voetzoollaesies
0,700
0,600
0,500
0,400
0,300
0,200
0,100
0,000
HRE
LRE-0
LRE-200
Figuur 34: Gemiddelde scores voetzoollaesies voor de verschillende voeders (HRE, LRE-0 en LRE-200)
Voor het toekennen van voetzoollaesies-scores, werd ook geen significant resultaat bekomen.
Zoals bij de mestbox-score, dient hier besloten te worden dat LRE-200 niet beter scoorde
t.o.v. HRE.
62
1.4
SCHIJNBARE FECALE DS-VERTERING EN RE-BENUTTING
1.4.1 Analyse voeder
De Analyses voor de verschillende voeders, nl. start 1 = start HRE, start 2 = start LRE-0, start
3 = start LRE-200, groei 1 = groei HRE, groei 2 = groei LRE-0 en groei 3 = LRE-200,
werden in het laboratorium Ajinomoto uitgevoerd. In de volgende tabellen, worden de eiwiten aminozuuranalyses van de verschillende voeders uitgezet t.o.v. de geformuleerde waarden.
Tabel 15: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes
van de startvoeders.
art nr
naam
ruw eiwit
ruw vet
lys
met
met+cys
thr
tryp
%
%
%
%
%
%
%
1500
1502
START 1 - HRE - START 1 - HRE - START 2 - LRE-0 - START 2 - LRE-0 formule
analyse
formule
analyse
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
protease
1501
21,7
/
1,35
0,422
0,75
0,9
0,263
-
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
22
/
1,34
0,403
0,728
0,89
0,263
-
START 3
- LRE-200 formule
START 3
- LRE-200 analyse
21
7
1,37
0,65
0,98
0,9
0,25
21,8
/
1,34
0,418
0,732
0,88
0,265
+
+
Tabel 16: Vergelijkende tabel tussen geformuleerde waarden en geanalyseerde waarden van eiwit - en aminozuurgehaltes
van de groeivoeders.
art nr
naam
ruw eiwit
ruw vet
lys
met
met+cys
thr
tryp
protease
%
%
%
%
%
%
%
1503
1504
1505
GROEI 1 - HRE - GROEI 1 - HRE - GROEI 2 - LRE-0 GROEI 2 - LRE-0 formule
analyse
- formule
analyse
19,5
8
1,2
0,55
0,86
0,81
0,24
-
20,9
/
1,32
0,394
0,711
0,82
0,268
18,7
8
1,16
0,52
0,83
0,78
0,23
-
19,4
/
1,16
0,36
0,66
0,76
0,247
GROEI 3
- LRE-200 formule
GROEI 3
- LRE-200 analyse
18,7
8
1,15
0,52
0,83
0,77
0,23
19,6
/
1,21
0,359
0,667
0,79
0,253
+
+
Wanneer de geformuleerde waarden vergeleken worden met de geanalyseerde waarden kan
algemeen opgemerkt worden dat alle normen, uitgezonderd methionine en
methionine+cysteïne, ongeveer voor 100% gedekt zijn.
63
Bij de analyses werd echter enkel vrije methionine en methionine aanwezig in grondstoffen,
opgenomen onder de norm van "met". Bij de formulering wordt daarentegen ook methioninehydroxy-analoog opgenomen. Deze verbinding wordt later in het lichaam omgezet tot
methionine. Wanneer deze hoeveelheid, gecombineerd met de eigenlijke omrekeningsfactor,
wordt meegerekend, worden ook de normen voor methionine en methionine+cysteïne zonder
problemen gehaald. Er is met andere woorden geen gebrek aan dit limiterend aminozuur in de
proefvoeders.
Bij de formulering werd een verlaging van 4% RE vooropgesteld voor de voeders LRE-0 en
LRE-200. Bij de analyses werd echter besloten dat het voedereiwit voor bij het voeder LRE-0
met 7,7% verlaagd werd. Voor LRE-200 is dit 6,6%.
Om een betrouwbaar resultaat voor RE-benutting en DS-vertering te bekomen, dient de mesten voederanalyse in hetzelfde labo uitgevoerd te worden. Omwille van deze reden werd het
groeivoeder nogmaals geanalyseerd in Lanupro. De resultaten bevinden zich in de volgende
tabel.
Tabel 17: Resultaten voeder- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden.
Ronde Dagen Behandeling VS meel (kg) /dag DS meel (kg) /dag DS% meel
RE meel (kg) /dag N% meel
RE% meel
1
2
HRE
0,959
0,855
89,13%
0,188
3,13%
19,57%
1
2
LRE0
0,979
0,872
89,07%
0,167
2,74%
17,10%
1
2
LRE200
1,000
0,890
89,03%
0,176
2,82%
17,61%
2
4
HRE
1,004
0,895
89,13%
0,197
3,13%
19,57%
2
4
LRE0
0,996
0,887
89,07%
0,170
2,74%
17,10%
2
4
LRE200
0,901
0,802
89,03%
0,159
2,82%
17,61%
Algemeen kon besloten worden dat het RE%, merkelijk lager is ten opzichte van het RE% uit
vorige analyses. LRE-0 en LRE-200 werden bovendien gekenmerkt door een sterkere REverlaging ten opzichte van HRE. Voor LRE-0 en LRE-200 werd een verlaging van
respectievelijk 14% en 11% bekomen.
64
1.4.2 Analyse mest
De analyses van de meststalen, werd uitgevoerd in Lanupro. De resultaten werden
samengevat in Tabel 18.
Tabel 18: Resultaten mest- analyses van HRE, LRE-0 en LRE-200 voor de 2 ronden.
Ronde Dagen Behandeling VS mest (kg) / dag DS mest (kg) / dag DS% mest
RE mest (kg) / dag N% mest
RE% mest
1
2
HRE
0,928
0,205
22,09%
0,073
5,64%
35,56%
1
2
LRE0
0,978
0,208
21,36%
0,068
5,23%
32,84%
1
2
LRE200
0,931
0,195
21,13%
0,065
5,29%
33,01%
2
4
HRE
0,821
0,226
27,60%
0,071
5,01%
31,45%
2
4
LRE0
0,981
0,238
24,29%
0,066
4,39%
27,70%
2
4
LRE200
0,772
0,190
24,83%
0,057
4,82%
30,13%
Aan de hand van resultaten kan gesuggereerd worden dat de RE-uitscheidingscijfers voor de
voeders LRE-0 en LRE-200 lager waren t.o.v. de cijfers voor HRE. Algemeen werd wel
vermoed dat het percentage RE van de mest meer verschillend was tussen de twee ronden,
dan tussen de voeders.
1.4.3 Schijnbare fecale DS-vertering en RE-benutting
Op basis van de mest- en voederanalyses konden de DS-vertering en RE-benutting berekend
worden voor de verschillende voeders. Naast de berekening op basis van de analyse, werd een
berekening uitgewerkt op basis van geschatte eiwitretenties en het opgenomen RE.
1.4.3.1 Op basis van mest- en voederanalyse
Tabel 19: Berekende DS- vertering en RE- benutting o.b.v. van voeder- en mestanalyse
Ronde
Dagen
Behandeling
DS-vertering (%)
RE-benutting (%)
1
2
HRE
76,02%
61,16%
1
2
LRE0
76,16%
59,22%
1
2
LRE200
78,04%
63,34%
2
4
HRE
74,70%
63,76%
2
4
LRE0
73,22%
61,37%
2
4
LRE200
76,30%
63,89%
Voor de voeders HRE, LRE-0 en LRE-200 werd een gemiddelde RE-benutting bekomen van
respectievelijk 62,46%, 60,29% en 63,62%. De benutting voor het voeder met proteasetoevoeging (LRE-200) werd met andere woorden met 5,5% verhoogd t.o.v. LRE-0 en met
1,8% verhoogd t.o.v. HRE.
De gemiddelde DS-vertering was 75,40% voor HRE, 74,69% voor LRE-0 en 77,17% voor
LRE-200.
65
1.4.3.2 Op basis van eiwitretentie en eiwitopname
Op basis van de gewichtsaanzet (kg/dag) en het gemiddeld RE-gehalte van kippenvlees werd
de RE- en N-aanzet (g) per dag berekend. Via de gewichtsaanzet (kg/dag), het % RE in het
voeder en de voederconversie werd daarentegen de RE-opname (g) per dag berekend.
Vervolgens kon de N- en RE- benutting berekend worden. Voor de gebruikte formules, wordt
verwezen naar Materiaal en methoden. De resultaten, voor de verschillende voeders en de
verschillende rondes, worden weergegeven in onderstaande tabel,.
Tabel 20:Berekening N- en RE-benutting op basis van de gewichtsaanzet, RE-gehalte kippenvlees, de voederconversie en de
RE-opname.
Ronde Dagen Behandeling
1
2
HRE
1
2
LRE0
1
2
LRE200
2
4
HRE
2
4
LRE0
2
4
LRE200
gewichtsaanzet RE-gehalte RE aanzet / N aanzet RE-opname N-opname
(kg) / dag
vlees (%)
dag (g)
/ dag (g) / dag (g)
/ dag (g)
0,095
19,00%
17,96
2,87
30,16
4,83
0,091
19,00%
17,20
2,75
25,95
4,15
0,087
19,00%
16,63
2,66
25,33
4,05
0,100
19,00%
18,95
3,03
31,84
5,09
0,094
19,00%
17,81
2,85
26,88
4,30
0,093
19,00%
17,62
2,82
26,85
4,30
RE%
meel
19,57%
17,10%
17,61%
19,57%
17,10%
17,61%
VC
1,631
1,677
1,644
1,631
1,677
1,644
N en REbenutting (%)
59,53%
66,26%
65,63%
59,53%
66,26%
65,63%
In eerste instantie kan besloten worden dat de berekende N- en RE- benuttingen qua grootorde
overeenkomen met deze op basis van de analyses. Er worden echter wel andere trends voor de
verschillende voeders waargenomen t.o.v. 1.4.3.1. De benutting bij HRE is merkelijk lager
t.o.v. LRE-0 en LRE-200.
66
2
REKENTOOL RENDABILITEIT
Om meer inzicht te verkrijgen in het mogelijk financieel voordeel van protease-toevoeging
werden 4 situaties uitgewerkt a.d.h.v. een de vooropgestelde rekentool. Voor meer informatie
omtrent de verschillende situaties en de opbouw van de rekentool, wordt verwezen naar
Materiaal en Methoden.
2.1
UITWERKING SITUATIES
Voor de verschillende situaties werd een passende berekening uitgewerkt.
2.1.1 Situatie 1
Rendabiliteitsberekening januari 2012
HRE
LRE-0
Voederpri jzen (€/ton)
LRE-200
Voederpri jzen (€/ton)
Voederpri jzen (€/ton)
Starter (9,5%)
391,00
Starter (9,5%)
391,00
Starter (9,5%)
394,00
Groei (90,5%)
371,00
Groei (90,5%)
366,38
Groei (90,5%)
369,38
Total e kos tpri js
372,90
Total e kos tpri js
368,72
Total e kos tpri js
371,72
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Gewi cht (kg)
2,390
Gewi cht (kg)
2,350
Gewi cht (kg)
2,394
Voederopna me (kg)
3,898
Voederopna me (kg)
3,941
Voederopna me (kg)
3,936
Voederconvers i e
1,631
Voederconvers i e
1,677
Voederconvers i e
1,644
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,61
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,62
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,61
Voederkos t per kui ken (€)
1,45
Voederkos t per kui ken (€)
1,45
Voederkos t per kui ken (€)
1,46
Andere kos ten / kui ken (€)*
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Verkooppri js / kg (€)
0,88
Verkooppri js / kg (€)
0,88
Verkooppri js / kg (€)
0,88
verkooppri js / kui ken (€)
2,10
verkooppri js / kui ken (€)
2,07
verkooppri js / kui ken (€)
2,11
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,03
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,07
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,04
* = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€)
Figuur 35: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2012.
Voor de uitgangssituatie 2012 is de voederkostprijs van LRE-200 1,18€/ton lager t.o.v. HRE.
De voederkost van LRE-0 is 4.18€/ton lager t.o.v. HRE. De kostprijs voor proteasetoevoeging is bijgevolg 3€/ton.
Wanneer de technische resultaten in rekening gebracht worden, kan geconcludeerd worden
dat de voederkost per kuiken 0,01€ hoger is voor LRE-200 t.o.v. LRE-0 en HRE.
De uiteindelijke opbrengst voor de voeders LRE-200 en HRE is vergelijkbaar. HRE doet het
wel nog 0.01€/kuiken beter. De opbrengst voor LRE-0 is lager en bijgevolg niet aan te
bevelen.
67
2.1.2 Situatie 2
Rendabiliteitsberekening januari 2013
HRE
LRE-0
Voederpri jzen (€/ton)
LRE-200
Voederpri jzen (€/ton)
Voederpri jzen (€/ton)
Starter (9,5%)
464,00
Starter (9,5%)
464,00
Starter (9,5%)
467,00
Groei (90,5%)
444,00
Groei (90,5%)
441,43
Groei (90,5%)
444,43
Total e kos tpri js
445,90
Total e kos tpri js
443,57
Total e kos tpri js
446,57
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Gewi cht (kg)
2,39
Gewi cht (kg)
2,35
Gewi cht (kg)
2,394
Voederopna me (kg)
3,898
Voederopna me (kg)
3,941
Voederopna me (kg)
3,936
Voederconvers i e
1,631
Voederconvers i e
1,677
Voederconvers i e
1,644
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,73
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,74
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,73
Voederkos t per kui ken (€)
1,74
Voederkos t per kui ken (€)
1,75
Voederkos t per kui ken (€)
1,76
Andere kos ten / kui ken (€)*
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Verkooppri js / kg (€)
1,01
Verkooppri js / kg (€)
1,01
Verkooppri js / kg (€)
1,01
verkooppri js / kui ken (€)
2,41
verkooppri js / kui ken (€)
2,37
verkooppri js / kui ken (€)
2,42
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
0,00
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,05
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,02
* = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€)
Figuur 36: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie januari 2013
Voor de situatie "januari 2013" is LRE-200 0.67€/ton duurder t.o.v. HRE. De voederkost van
LRE-0 is 2,57€ lager t.o.v. HRE.
Bij het in rekening brengen van de technische resultaten, kan geconcludeerd worden dat de
voederkost per kuiken het laagst is voor HRE. Deze kost is 0,01€ hoger voor LRE-0 en 0.02€
hoger voor LRE-200.
Bij de eindsituatie kan geconcludeerd worden dat HRE de beste opbrengst genereert, gevolgd
door LRE-200 en LRE-0. Het toevoegen van protease levert in deze uitgangssituatie geen
verbeterd financieel rendement.
68
2.1.3 Situatie 3
Rendabiliteitsberekening juli 2013
HRE
LRE-0
Voederpri jzen (€/ton)
LRE-200
Voederpri jzen (€/ton)
Voederpri jzen (€/ton)
Starter (9,5%)
441,00
Starter (9,5%)
441,00
Starter (9,5%)
444,00
Groei (90,5%)
421,00
Groei (90,5%)
415,46
Groei (90,5%)
418,46
Total e kos tpri js
422,90
Total e kos tpri js
417,89
Total e kos tpri js
420,89
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Gewi cht (kg)
2,390
Gewi cht (kg)
2,350
Gewi cht (kg)
2,394
Voederopna me (kg)
3,898
Voederopna me (kg)
3,941
Voederopna me (kg)
3,936
Voederconvers i e
1,631
Voederconvers i e
1,677
Voederconvers i e
1,644
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,69
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,70
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,69
Voederkos t per kui ken (€)
1,65
Voederkos t per kui ken (€)
1,65
Voederkos t per kui ken (€)
1,66
Andere kos ten / kui ken (€)*
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Verkooppri js / kg (€)
1,03
Verkooppri js / kg (€)
1,03
Verkooppri js / kg (€)
1,03
verkooppri js / kui ken (€)
2,46
verkooppri js / kui ken (€)
2,42
verkooppri js / kui ken (€)
2,47
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
0,13
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
0,09
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
0,13
* = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€)
Figuur 37: Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013
De voederkost voor LRE-0 en LRE-200 is respectievelijk 5,01€/ton en 2,01€/ton lager t.o.v.
HRE. De kostprijs voor protease-toevoeging blijkt ook in deze situatie 3€/ton voeder te zijn.
Bij het in rekening brengen van de technische resultaten, kan geconcludeerd worden dat de
voederkost per kuiken het laagst is voor HRE en LRE-0. Deze kost is 0,01€ hoger voor LRE200. Een hogere voederconversie van LRE-200 t.o.v. HRE, ligt hier aan de basis.
Bij de eindsituatie kan geconcludeerd worden dat HRE en LRE-200 een vergelijkbare
opbrengst per kuiken genereren. Ook in deze situatie behaalt LRE-0 een lagere opbrengst.
69
2.1.4 Situatie 4
Rendabiliteitsberekening januari 2014
HRE
LRE-0
Voederpri jzen (€/ton)
LRE-200
Voederpri jzen (€/ton)
Voederpri jzen (€/ton)
Starter (9,5%)
425,00
Starter (9,5%)
425,00
Starter (9,5%)
428,00
Groei (90,5%)
405,00
Groei (90,5%)
400,56
Groei (90,5%)
403,60
Total e kos tpri js
406,90
Total e kos tpri js
402,88
Total e kos tpri js
405,92
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Techni s che gegevens vl ees pl ui mvee
Gewi cht (kg)
2,390
Gewi cht (kg)
2,350
Gewi cht (kg)
2,394
Voederopna me (kg)
3,898
Voederopna me (kg)
3,941
Voederopna me (kg)
3,936
Voederconvers i e
1,631
Voederconvers i e
1,677
Voederconvers i e
1,644
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,66
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,68
Voederkos t per kg vl ees (€)
0,67
Voederkos t per kui ken (€)
1,59
Voederkos t per kui ken (€)
1,59
Voederkos t per kui ken (€)
1,60
Andere kos ten / kui ken (€)*
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Andere kos ten / kui ken
0,68
Verkooppri js / kg (€)
0,93
Verkooppri js / kg (€)
0,93
Verkooppri js / kg (€)
0,93
verkooppri js / kui ken (€)
2,22
verkooppri js / kui ken (€)
2,19
verkooppri js / kui ken (€)
2,23
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,04
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,08
Bruto- opbrengst / kuiken (€)
-0,05
* = kos tpri js eenda gs kui ken (0,35€) + kos tpri js s tal (0,18€) + a ndere kos ten zoa l s wa ter, el ektri ci tei t (0,15€)
Figuur 38 Rendabiliteitsberekening voor de uitgangssituatie juli 2013
Voor de uitgangssituatie januari 2014 is de voederkostprijs voor LRE-200 0,98€/ton lager
t.o.v. HRE. De voederkost voor LRE-0 is 4.02€/ton lager t.o.v. HRE.
Wanneer de technische resultaten in rekening gebracht worden, kan geconcludeerd worden
dat de voederkost per kuiken voor LRE-200, 0,01€ hoger is t.o.v. LRE-0 en HRE.
Bij vergelijking van de eindopbrengsten, wordt het grootste financieel rendement bekomen
met HRE. Met LRE-200 wordt 0,01€ per kuiken minder verdiend. Met LRE-0 wordt tot 0,04€
minder verdiend.
Deze situatie is sterk vergelijkbaar met de situatie van januari 2012.
70
DEEL V : DISCUSSIE
1
ALGEMEEN
Bij de beoordeling van een dergelijke proef is het belangrijk om de besluitvorming steeds te
koppelen aan de uitgangssituatie. Zonder rekening te houden met de uitgangssituatie kan
immers niet vergeleken worden tussen verschillende studies. Bij deze proef zijn de mate van
eiwitverlaging en de dosis protease-toevoeging bijgevolg belangrijke aspecten. Deze facetten
dienen in gedachte gehouden te worden bij vergelijking met de literatuur.
Algemeen kan reeds opgemerkt worden dat vergelijkbare proeven uit de literatuur meestal
uitgevoerd werden met hogere eiwitgehaltes. Zo wordt bij proeven van Angel et al. (2011)
gewerkt met een controlevoeder met 22,5% RE en voeders met een verlaagd eiwitgehalte van
20,5% RE. Voor de eigen proef werd daarentegen gewerkt met een eiwitgehalte van 19,5%
voor het controlevoeder (HRE), en eiwitgehalte van 18,7% voor de voeders met een verlaagd
eiwitgehalte (LRE-0 en LRE-200). Dit zijn de geformuleerde waarden. De geanalyseerde
waarden zijn iets hoger.
Voor de eigen proefvoeders werd een eiwitverlaging van 4% vooropgesteld t.o.v. van het
controlevoeder. Bij analyse werd echter een verlaging van 7,7% voor LRE-0 en een verlaging
van 6,6% voor LRE-200 waargenomen. Dergelijk verschil kan reeds een verschil in de
besluitvorming teweeg brengen.
2
2.1
TECHNISCHE RESULTATEN
BESLUITEN
De gewichten en voederconversie voor de verschillende proefvoeders waren niet significant
verschillend. Een trend naar een sterk vergelijkbaar eindgewicht en voederconversie voor de
voeders HRE en LRE-200 en een iets lager resultaat (2% voor eindgewicht en 2 tot 3% voor
voederconversie) voor LRE-0 werd wel waargenomen.
Een significant lager technisch resultaat voor LRE-0 t.o.v. van HRE werd niet waargenomen.
In de literatuur werd vermeld dat een eiwitverlaging van 9% (ILVO, 2010; Angel et al.,
2011), 7% (Freitas et al., 2011) en 6% (Rosa et al., 2009) kan leiden tot significant verlaagde
technische resultaten. Een verlaging van 5% (ILVO, 2010) en 3% (Rosa et al., 2009) leidde
niet tot significant verlaagde technische resultaten. Afhankelijk van de gekozen
uitgangssituatie nl. de geformuleerde eiwitverlaging (-4%) of de geanalyseerde eiwitverlaging
(-7.7%) sluit de proef bij deze literatuur aan.
71
Een significant verschillend gewicht/verschillende voederconversie tussen LRE-0 en LRE200 werd voor de proef niet geregistreerd. Angel et al. (2011) rapporteerde daarentegen een
significant hoger eindgewicht bij het toevoegen van 200 g protease per ton voeder. Voor deze
studie werd echter gewerkt met een eiwitverlaging van 9%. Een studie van Rosa et al. (2009)
met een eiwitverlaging van 6%, gaf ook aan dat er een significant verschil optrad tussen de
laag-eiwitvoeders met en zonder protease-toevoeging. Leleu et al. (2011) besloot daarentegen
dat een gelijkaardige proefopzet met een verlaging van 3% eiwit, geen significante
gewichtverschillen opleverde. Hoewel er geen significant verschil optrad, waren de
technische resultaten wel 2 tot 3% beter bij protease-toevoeging. Freitas et al. (2011)
vermelde daarentegen dat protease-toevoeging geen verbeterd effect heeft op het gewicht,
wat de eiwitverlaging ook moge zijn. Er trad echter wel een verbeterd effect op voor de
voederconversie. Afhankelijk van de uitgangssituatie (zoals beschreven in voorgaande
paragraaf) kan met deze studie aangesloten worden op de besluiten van Leleu et al. (2011) en
Freitas et al. (2011).
Bij de uitgevoerde studie waren de technische resultaten van de voeders HRE en LRE-200
vaak sterk vergelijkbaar. Dit werd in alle studies (behalve de studie van Freitas et al. (2011))
bevestigd.
2.2
OPMERKINGEN
Opmerkelijk was het significant verschil van de gewichten tussen ronde 1 en ronde 2 bij het 2e
weegmoment. Het gemiddeld gewicht van ronde 1 was significant lager t.o.v. het gemiddeld
gewicht bij de 2e productieronde. Een mogelijks moeilijke opstart tijdens de eerste 4 dagen
kan aan de basis liggen. De kuikens hadden immers steeds de neiging om op de drinknippels
te zitten. Hierdoor liepen deze drinknippels geregeld over. De vochtige ondergrond leidde
vervolgens tot natte kuikens. Bij verdere analyse van de gegevens van de 1e ronde, werd een
sterk verlaagd kuikengewicht waargenomen voor de voeders HRE en LRE-0 t.o.v. LRE-200.
Dit kan mogelijks verklaard worden doordat sterk afwijkende gegevens voor het voeder LRE200 uit de database verwijderd werden. Lage gewichten bij HRE en LRE-200 waren niet
afwijkend genoeg om deze als outlier te beschouwen, maar hebben bijgevolg wel hun invloed
op de gemiddelde waarden.
Wat betreft de voederconversie-gegevens, werd een opmerkelijk verschil waargenomen
tussen beide ronden. De gegeven trends zijn bijna tegengesteld. Bij ronde 1, worden HRE en
LRE-200, gekenmerkt door een voederconversie die 5,7% lager is t.o.v. LRE-0. De
voederconversies voor de verschillende voeders zijn sterk verschillend, maar net niet
significant. Ronde 2 geeft echter een volledig tegenovergestelde tendens weer. De
voederconversie van HRE en LRE-0 waren hierbij vergelijkbaar en deze van LRE-200
verhoogd.
72
Wat de reden is van deze tegengestelde tendensen, blijft vaag. Er kan wel gesteld worden dat
gewerkt wordt met levend materiaal en de resultaten daarom niet altijd in dezelfde lijn liggen.
Om meer duidelijkheid te brengen omtrent de invloed van protease-toevoeging op de
technische resultaten, kan aanbevolen worden om een extra vergelijkend experiment uit te
voeren. Om de praktijk nog extra te benaderen, kan zelfs aanbevolen worden om geen
vergelijking meer te maken tussen hokken, maar een vergelijking te maken tussen twee
commerciële stallen en dit verschillende productierondes na elkaar. Indien vervolgens ook
hier zou kunnen aangetoond worden dat de technische resultaten niet slechter zijn, kunnen
bruikbare besluiten genomen worden.
3
DARMGEZONDHEID
Het onderdeel darmgezondheid werd opgesplitst in darmgerelateerde parameters (onderzocht
tijdens de dissectie) en mestconsistentie. Zowel de onderzochte parameters tijdens de dissectie
als de mestbox-scores en de scores met betrekking tot de voetzoollaesies, zijn niet significant
bevonden voor de verschillende voeders.
3.1
DISSECTIE
3.1.1 Besluiten
De onderzochte parameters met betrekking tot de dunne darm; dunne darmwand, afwezige
tonus, irritatie, opgezette darmen, werden niet significant bevonden voor de verschillende
voeders. Er kon wel besloten worden dat LRE-200, maar ook LRE-0 niet beter scoorden t.o.v.
HRE. Wat betreft de darminhoud, was dysbacteriose bij de proefdieren een belangrijk
spijsverteringsprobleem. Er werd echter geen significant verschil teruggevonden tussen de
verschillende voeders. Necrotische enteritis zou volgens Drew et al. (2004) verminderd
voorkomen bij kuikens gevoederd met een verlaagd eiwitgehalte.
Een necrotische inhoud (veroorzaakt door Clostridium Perfringens) werd tijdens de proef
echter niet waargenomen. Besluiten omtrent een eventueel verminderd voorkomen van
necrotische enteritis bij een verlaagd eiwitgehalte, konden bijgevolg niet geformuleerd
worden. Ook het voorkomen van coccidiose was niet significant verschillend tussen de
verschillende voeders. Eimeria acervulina werd het vaakst waargenomen en dit voornamelijk
bij HRE, gevolgd door LRE-200. Eimeria tenella werd enkel teruggevonden bij HRE. Parker
et al. (2007) rapporteerde dat bij een verlaagd eiwitgehalte (4%) minder Eimeria-oöcysten in
de faeces werden teruggevonden. Dit kon echter niet met zekerheid bevestigd worden binnen
de proef. Een trend naar een verminderd voorkomen van coccidiose werd wel waargenomen.
Bij het ADLO-demonstratieproject (2010) wees autopsie niet op een significant verbeterde
darmgezondheid bij een verlaagd eiwitgehalte. Deze stelling werd bij deze proef bevestigd.
73
3.1.2 Opmerking
De dunne darm werd tijdens de proef opmerkelijk veel gekenmerkt door een dunne darmwand
en/of een afwezige tonus. Algemeen werd door de bedrijfsdierenarts bovendien besloten dat
de darmen van de proefkuikens dunner waren t.o.v. deze uit de eigenlijke stal. Een oorzaak
hiervoor werd niet geformuleerd.
Om bruikbare besluiten omtrent de darmgezondheid, te kunnen formuleren dienen echter
meer dieren gedissecteerd te worden. De voorgaande besluiten kunnen enkel dienen als een
indicatie.
3.2
MESTCONSISTENTIE EN GERELATEERDE WELZIJNSPARAMETER
Op basis van de mestbox- scores werd de mestconsistentie geëvalueerd voor de verschillende
voeders. Een vergelijkende studie van het ILVO (2010) wees immers wel op een verbeterde
mestkwaliteit bij een verlaging van het eiwit. Hierbij zou 5% reeds voldoende zijn. Ook
Löffel en De Baere. (2010) (die ook gebruik maakte van de mestbox) vermeldde dat een er
trend waar te nemen was naar een drogere mest. Bij de proef werden deze besluiten echter
niet bevestigd. De gemiddelde mestbox- scores waren voor de verschillende voedersoorten,
niet significant verschillend. Bovendien werd besloten dat LRE-200 zeker niet beter scoorde
dan HRE.
De scores waren algemeen zeer hoog en benaderden de 100%. De mest kreeg immers vaak
score 1 toegeschreven.
In de literatuur werd door de auteurs Leleu et al. (2012) vermeld dat hakirritaties en
voetzoollaesis significant minder voorkwamen bij voeders met een verlaagd eiwitgehalte met
protease-toevoeging t.o.v. voeders met een gebruikelijk eiwitgehalte. Ook Löffel en De Baere
(2010) en onderzoekers van het ILVO (2010) besloten dat voetzoolaantastingen, hakirritaties
en borstbevuilingen minder voorkwamen bij een verlaging van het eiwitgehalte. Voor deze
gerelateerde welzijnsparameter konden voorgaande besluiten niet bevestigd worden tijdens de
proef. Er werd zoals bij de mestbox-score geen significant resultaat bekomen. Ook hier scoort
LRE-200 niet beter t.o.v HRE. LRE-0 scoort wel iets beter.
Voor de onderzochte parameter voetzoollaesies, wordt vermoed dat deze onderschat is. De
scores zijn algemeen laag. De mestbox-score is daarentegen algemeen hoog. Beide parameters
zijn immers meestal sterk gecorreleerd.
74
4
4.1
BENUTTING
VOEDERANALYSE
Zoals voorheen vermeld, werd bij de formulering een verlaging van 4% RE vooropgesteld
voor de voeders LRE-0 en LRE-200. De resultaten van het laboratorium Ajinomoto, wijzen er
echter op dat het eiwitgehalte voor LRE-0 en LRE-200, respectievelijk met 7.7% en 6.6%
verlaagd werd ten opzichte van het controlevoeder (HRE). De analyses van Lanupro wijken
echter nog meer af. Bovendien zijn de waarden voor het %RE ook sterk lager. Oorzaken van
dergelijke afwijkingen zijn niet gekend.
4.2
MESTANALYSE
Het toevoegen van protease aan veevoeders kan aanzienlijke voordelen opleveren voor het
milieu, aldus Oxenboll et al. (2011). Deze auteurs rapporteerden bovendien dat de grootste
effecten bekomen werden wanneer protease toegevoegd werd aan voeders met een lager
eiwitgehalte. Voor de proef werd alvast gesuggereerd dat de RE- uitscheidingscijfers voor de
voeders LRE-0 en LRE -200 lager waren t.o.v. de cijfers van HRE. De mestanalyses
vertoonden echter wel een groter verschil tussen de ronden, dan tussen de verschillende
voeders. Oorzaken van dergelijke afwijking zijn ook niet gekend.
4.3
SCHIJNBARE FECALE EIWITBENUTTING
De verteerbaarheid verhoogt significant bij de voeders gesupplementeerd met protease. Dit
besloten Angel et al. (2011), Freitas et al. (2011), Ghazi et al. (2003) en Fru-Nji et al. (2011).
Bij onderzoek, uitgevoerd door Angel et al. (2011), verhoogde de schijnbare ileale
eiwitvertering met 6,1% t.o.v. het controlevoeder.
Voor de proef werd de schijnbare fecale eiwitbenutting berekend. Bij de berekening op basis
van de analyses, werd een schijnbare fecale RE-benutting van respectievelijk 62,46%, 60,29%
en 63,62% bekomen voor de voeders HRE, LRE-0 en LRE-200. De benutting werd met 5,5%
verhoogd voor LRE-200 t.o.v. LRE-0 en met 1,8% t.o.v. HRE. De grootorde van deze
waarden zijn vergelijkbaar met deze bij de berekening op basis van de eiwitretentie. Bijgevolg
kan aangenomen worden dat de RE-benutting (%) bij de berekening o.b.v. analyses, relatief
correct is. De resultaten van de berekening op basis van eiwitretentie zijn vermoedelijk
minder betrouwbaar t.o.v. deze op basis van de analyse. Het begingewicht (nodig om de
gewichtsaanzet te bepalen) werd immers geschat.
75
5
5.1
RENDABILITEIT
BESLUITEN
De firma DSM belooft een kostprijsverlaging van 1€ tot 3€/ton voeder voor voeder met
verlaagd eiwit van 3% met toevoeging van protease. Dit kon bevestigd worden voor situatie 1,
3 en 4. Het prijsvoordeel varieert tussen de 0,98€ en 2,01€/ton.
Tijdens de rendabiliteitsberekening werd bovendien rekening gehouden met de technische
resultaten. Vervolgens kon algemeen besloten worden dat het LRE-0 minst rendabel is ,ook al
heeft het de laagste voederkost(€)/ton. HRE en LRE-0 waren meestal vergelijkbaar qua
rendabiliteit. Indien gelijke of betere technische resultaten voor LRE-200 verwezenlijkt
worden, kan vervolgens meestal een financieel voordeel bekomen worden t.o.v. HRE.
5.2
OPMERKINGEN
Algemeen dient opgemerkt te worden dat de opbrengsten lager zijn dan in de praktijk. In de
praktijk worden hogere gewichten behaald op een leeftijd van 40 dagen. Bovendien werken
hedendaagse vleeskippenbedrijven meestal met een combinatie van premix (70%) en eigen
tarwe-toevoeging (30%). Hierdoor kan 25€/ton voeder bespaard worden ten opzichte van een
volledig voeder en kan een beter financieel rendement behaald worden.
In de veronderstelling dat dieren gevoederd met LRE-200 minder stikstof (N) uitscheiden, kan
gesuggereerd worden dat de mestafzetkosten mogelijks wat verlagen.
76
DEEL VI: BESLUIT
Het uitvoeren van een vergelijkende proef tussen een controlevoeder en voeders met een 4%verlaagd eiwitgehalte, al dan niet met protease-toevoeging, leverde volgende besluiten op:
De gewichten en voederconversie waren voor de verschillende proefvoeders niet significant
verschillend. Een trend naar sterk vergelijkbare technische resultaten voor het controlevoeder
en het laag RE-voeder met protease werd wel waargenomen. De resultaten van het voeder met
een verlaagd RE-gehalte zonder protease, waren daarentegen 2 tot 3% lager. Opmerkelijk was
het grote verschil qua voederconversie tussen beide ronden. Productieronde 1 werd
gekenmerkt door bijna significante resultaten in het voordeel van LRE-200 en HRE. Bij
productieronde 2 werden echter tegenovergestelde resultaten waargenomen.
De proef wees niet op een significant verbeterde darmgezondheid bij een verlaagd
eiwitgehalte met of zonder protease-toevoeging. Ook de mestconsistentie en voetzoollaesiesscores werden niet significant beter bevonden.
Bij de mestanalyse werd gesuggereerd dat de N- uitscheidingscijfers voor de voeders met een
verlaagd eiwitgehalte, met of zonder protease-toevoeging, iets lager waren t.o.v. het
standaardvoeder. Bij uitvoeren van de balansproef werd besloten dat de schijnbare fecale REbenutting met 5,5% verbeterd werd bij het toevoegen van protease aan voeders met een
verlaagd eiwitgehalte. De benutting werd met 1,8% verbeterd ten opzichte van het
controlevoeder.
De productie van voeders met een verlaagd eiwitgehalte en protease-toevoeging, blijkt in de
meeste gevallen 1€ tot 2€ per ton voordeliger te zijn ten opzichte van een controlevoeder met
een gebruikelijk eiwitgehalte. Wanneer de technische resultaten gelijk of verbeterd zijn kan
vervolgens meestal een hoger financieel rendement bekomen worden. Voor deze proef werd
meestal een vergelijkbaar of iets lager financieel rendement bekomen. Een iets hogere
voederconversie bij het protease-voeder lag aan de oorzaak.
77
REFERENTIES
AMCRA (2013). Gids voor goed gebruik van antibacteriële middelen in de pluimveehouderij,
info AMCRA.
Angel, C.R., Saylor, W., Vieira, S.L. & Ward, N. (2011). Effects of a monocomponent
protease on performance and protein utilization in 7- to 22-day-old broiler chickens. Poultry
Science Association, pp. 2281-2286
Anoniem. (2010). "Effect of reduced levels dietary crude protein & amino acid profile on the
zootechnical performances and litter production of broilers". ILVO, Technische nota 591
Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous
proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science symposium
2013, pp. 31-40
Aviagen. (2009). "Arbor Acres, Broiler Nutrition Supplement". [brochure].
Bernaerts, E., Demuynck, E., Lenders, S., Maertens, E., Raes, W., Van Buggenhout, E. &
Vuylsteke, A. (2012). LARA, Landbouwrapport 2012 (sectoren). (1ste druk). Brussel:
Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij.
Bertechini, R.L., Carvalho JCC, Mesquita FR, Castro SF, Remolina DF, Sorbara JOB (2009).
Poultry science 88 E-suppl. 1, 69. Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K.,
Valientes, R.A., Angel, R. (2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary
ingredients., Aust. Poultry science symposium 2013, pp. 31-40
Buyse, J. & Decuypere, E. (2013). "Toegepaste veeteelt: Pluimvee (I0Q67a)" [syllabus].
Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, Departement
Biosystemen.
Buyse, J. & Decuypere E. (2013). "Nierfysiologie bij vogels", geraadpleegd via
http://www.biw.kuleuven.be/DP/fysiologie/nierfysiologie_bij_de_vogels.htm op 10 oktober
2013
Coca-Sinova, A., Valencia, G., Jiménez-Moreno, E., Lazaro, R. & Matcos, G.G. ( 2008),
Apparent ileal digesstibility of energy, nitrogen, and amino acids of soybean meals of
different origin in broilers., Poultry Science Association Inc., pp. 2613-2623
CVB. (2005). Tabellenboek Veevoeding 2005, pp.59-60.
CVB (2012) Tabellenboek Veevoeding 2012
78
de Jong., I. (2011). Voetzoollaesies vleeskuikens: resultaten van een jaar rond meten. V-focus,
Dierenwelzijn. pp. 32-33
De Smit, L., (2013), Beheerscomité dierlijke producten: pluimveevlees en eieren.
Departement Landbouw en visserij - Afdeling landbouw en visserij-beleid. Geraadpleegd via
http://lv.vlaanderen.be/nlapps/data/docattachments/VE_20131017_BCpluimveeEieren.pdf op
16 november 2013.
Dewitte, E. (2013). (Vertegenwoordiger voeders Depre). Mondelinge communicatie.
Drew, M. D. , Syed, N. A., Goldade, B. G. , Laarveld, B, & Van Kessel, A. G. (2004). Effects
of Dietary Protein Source and Level on Instestinalo Populations of Clostridium perfringens in
broiler chickens., Poultry Science Association, pp. 414-420
DSM (2012), The effect of a monocomponent protease enzyme on feed cost savings and how
this is influenced by global feed raw material price movements., DSM South Afrika
European Comission. (2013). European Union Register of Feed Additives - Pursuant to
Regulation (EC) No 1831/2003. Gereedpleegd via
http://ec.europa.eu/food/food/animalnutrition/feedadditives/comm_register_feed_additives_1
831-03.pdf op 26 december 2013.
European Commission (2013). Animal Welfare on the farm - broilers. Geraadpleegd via
http://ec.europa.eu/food/animal/welfare/farm/broilers_en.htm op 10 oktober 2013
EFSA. (2009). Safety and efficacy of Ronozyme ® ProAct (serine protease) for use as feed
additive for chickens for fattening. The EFSA Journal, 1185, pp. 1-15
Fischer, M., Glitso V., Pettersson, D., Fru-Nji, F., (2009) International Poultry Scientific
Forum60. Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R.
(2013). Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry
science symposium 2013, pp. 31-40
FOD. (2013). Landbouwhuisdieren kwaken. Voorwaarden voor het houden van vleeskippen.
Geraadpleegd via http://www.health.belgium.be/eportal/AnimalsandPlants/keepingand
breeding animals/breedinganimals/farmanimals/index.htm#.UqiFdfTuJiO op 10 oktober 2013.
FOD. (2013). Antibiotica voor dieren. Geraadpleegd via
http://www.health.fgov.be/eportal/AnimalsandPlants/AnimalsandPlants/2952387?ie2Term=a
ntibiotica&ie2section=83 op 10 oktober 2013.
79
Freitas, D.M., Vieira, S.L., Angel, C.R., Favero, A. & Maiorka, A. (2011). Performance and
nutrient utilization of broilers fed diets supplemented with a novel mono-component
protease., Poultry Science Association, pp. 323-334.
Fru-Nji, F., Kluenter, A.-M., Fischer, M. & Pontoppidan, K. (2011), A feed serine protease
improves broiler perfomance en increases protein and energy Digestibility., Japan Poultry
Science Association, pp. 240-246
Ghazi, S., Rooke, J.A., Galbraith, H., Belford, M.R. (2002) British Poultry Science 43, 70-77.
Geciteerd uit: Antipatis, C., Knap, I., Pontoppidan, K., Valientes, R.A., Angel, R. (2013).
Exogenous proteases and their interaction with dietary ingredients., Aust. Poultry science
symposium 2013, pp. 31-40
Gyssens, I.C., (2001). Quality measures of antimicrobial drug use. Int J Antimicrob Agents.
17:9-19. Geciteerd uit: Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M.,
Martel, A., Boudewijn, C., Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian
Broiler production and influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134
Katholieke Hogeschool Kempen. (2013). Dysbacteriose en darmgezondheid., Geraadpleegd
via http://www.diereninformatie.be/node/73 op 25 augustus 2013.
Katholiek
Hogeschool
Kempen
(2013).
De
mestbox.
http://www.diereninformatie.be/node/109 op 1 augustus 2013.
Geraadpleegd
via
Leleu, S., Vandeweghe, A., Smith, A. & Maertens, L. (2012), The effect of ronozyme proact
on the performances, feather dirtiness, and foot pad and hock dermatitis of broilers., pp. 1-5
Löffel, J. & De Baere, K.(2010), Invloed van eiwitgehalte en ventilatie op de
strooiselkwaliteit., Proefbedrijf Pluimveehouderij, Provincie Antwerpen, pp.1-4
Löffel, J. & Aerts, V.(2010), ADLO Demonstratieproject: "Verbetering van de rendabiliteit in
de vleeskuikensector door een optimalisatie van de strooiselkwaliteit." Geraadpleegd via
http://www.provant.be/ondernemen/land_en_tuinbouw/proefbedrijf_pluimve/onderzoeksprojecten_/strooiselkwaliteit/adlo_demonstrat
iepro/index.jsp
Löffel, J., De Baere, K; 1 Zoons, J. (2012) Natte mest, wat nu?. Proefbedrijf pluimveehouderij
[Brochure]
Mavromichalis, I. (z.j.). The value of low protein diets. World Poultry,pp. 24-26.
80
Mevius, D.J., Sprenger M.J. (1999), Wegener HC, 1999. EU conference. Geciteerd door:
Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M., Martel, A., Boudewijn, C.,
Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian Broiler production and
influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134
Oxenbol, K.M., Pontoppidan, K. & Fru-Nji, F. (2011), Use of a Protease in Poultry Feed
offers Promising Environmental Benefits., Asioan Network for Scientific Information, pp.
842-848
Parker, J., Oviedo-Rondon, E.O., Clack, B.A., Clemente-Hernández, S., Osborne, J., Remus,
J.C., Kettunen, H., Mäkivuokko, H., & Pierson, E.M. (2007). Enzymes as Feed Additive to
Aid IN Responses Against Eimeria Species in Coccidia-Vaccinated Broilers Fed CornSoybean Meal Diets with Different Protein Levels. Poultry science Association, pp. 643-653.
Peek, H. W., van der Klis, J. D., Vermeulen, B. & Landma, W.J.M., Dietary protease can
alleviate negative effects of a coccidiosis infection on production performance in broiler
chickens. (2009), Animal Feed Science and Technologie 150, pp. 151-159
Persoons, D., Dewulf, J., Smet, A., Herman, L., Heyndrickx, M., Martel, A., Boudewijn, C.,
Butaye, P., & Haesebrouck, F. (2010), Antimicobial use in Belgian Broiler production and
influencing factors, Chapter VII, pp. 118-134
Petterson, D. & Pontoppidan K. (2013), Soybean Meal and the potential for Upgrading its
feeding value by enzyme supplementation., Licnesee InTech chapter 13, pp. 288-307
Romero, L.F. & Plumpstead, P.W. (2013), Bio- efficacy of feed proteases in poultry and their
interaction with other feed enzymes., Aust. Poultry Science Symposium, pp. 23-30
Rosa, A.P., Scher, A., Stefanello, C., Diaz, E., Duarte, V., Oichenaz, N. & Sorbare, J.O.B.
(2009), Effect of pure protease enzyme and dietary protein/amino acids levels on broiler
performance. Abstracts of papers. pp. 171-175
Smith, A., Knap, I., Glitso, V. & Pontoppidan, K. (2013), Development of a feed protease,
DSM Nutritional Products UK, DSM nutritional Products AG, Novozymes A/S, pp. 48-50
Smith, A. (2013), Selecting the Right Protease., DSM
Smith, A., Pontoppidan, K. & Oxenboll, K.M. (z.j.), Profitable protease benefits the
environment., Geraadpleegd vai http://www.allaboutfeed.net, pp.1-3
Smith, A. (2013), Proteases for broiler welfare and profitability., DSM nutritional Products
UK World poultry volume 29 No.5 2013, geraadpleegd via http://www.worldpoultry.net,
pp.22-24
81
Valientes, R.A. & Pontoppidan, K. (z.j.). "What is a Protease?". [brochure]
Van Harn J. & de Jong, I. (z.j.). "Voetzoollaesies bij vleeskuikens - praktische tips om
voetzoollaesies te herkennen en te voorkomen". Wageningen UR [brochure]
Van Thielen, J. (2008). "Zoötechnie Pluimvee" [syllabus]. Katholieke Hogeschool Kempen,
Departement Industriële en Biowetenschappen. pp. 5-10
Tanghe, L.(2013), (dierenarts Voeders Depre). Persoonlijke mededeling.
Wijndaele F. (2013) (Kwaliteitsverantwoordelijke Belpluime). Mondelinge communicatie
Zoons, J. & De Baere, K. (2007), Nieuwe uitdagingen in de voeding van vleeskuikens.
Proefbedrijf voor de veehouderij provincie Antwerpen, Pluimvee nr. 45, pp. 1-4
82
BIJLAGEN
BIJLAGE 1: Dissectie-rapport
DISSECTIE
GEWICHT
NUMMER
norma a l
ui tzi cht
KOP
0
0
norma a l
onts token
0
norma a l
te kl ei n
0
norma a l
a a nta s ti ng
0
norma a l
ni et ha rd genoeg
0
gewri cht
norma a l
onts token
0
femurkop
norma a l
a a ngeta s t
0
onderhui d
norma a l
derma ti ti s
0
ha rt
norma a l
a fwi jki ng
0
norma a l
0
l uchtpi jp
thymus kl i eren
voetzool
l oopbeen
POOT
0
0
s core
1
2
3
s core
1
2
3
2
3 3 = a fgebroken
2
3
0
s core
0
0
0
0
l ongen
norma a l
onts teki ng
0
ni eren
norma a l
gezwol l en
0
norma a l
0
burs a
voorma a g
0
0
gl a ns end
bl oedi ngen
0
0
etter
a trofi e
0
0
norma a l
gezwol l en
bl oedi ngen
norma a l
ma a g
0
0
0
0
s pi erma a g mes teter
eros i e
norma a l
opgezette da rmen
0
0
0
0
dunne wa nd
0
dunne da rm zeer dunne wa nd
tonus (norm. Omkrul l en)
0
0
wei ni g tonus
i rri ta ti e wa nd
da rm
norma a l
te vl oei ba a r
i nhoud
ca eca
0
0
1
0
0
1
1
2
2
3
3
0
1
2
3
2
2
2
3
3
3
0
0
dys ba cteri os e (mucus )
necroti s che i nhoud
vol l edi g voeds el
norma a l
cocci di os e
1
0
s chui mi g
ettervormi ng
ka a s vormi ng
l uchtza kken
INWENDIG
0
di kke kop
na tte ogen
0
s chui mi ge i nhoud
bl oedi ge i nhoud
E. acervulina a fwezi g
E. maxima
a fwezi g
E. tenella
a fwezi g
0
0
0
0
0
s core
s core
s core
1
1
1
BIJLAGE 2:
beh
ronde
hok
prot
RESTART
REGROEI
g1
g2
g3
VC
g4
Voetzool
mestbox
1 cont
1 A1
0 h
h
0,040
0,385
1,930
2,443
1,726
0,765
100
1 cont
1 B1
0 h
h
0,040
0,335
1,770
2,259
1,565
0,546
100
1 cont
1 C1
0 h
h
0,040
0,362
1,796
2,248
1,646
0,188
85
1 cont
1 D1
0 h
h
0,040
0,336
1,822
2,407
1,550
0,583
100
1 cont
1 E1
0 h
h
0,040
0,393
1,865
2,580
1,543
0,922
100
1 cont
2 A1
0 h
h
0,044
0,380
1,770
2,390
1,617
0,470
100
1 cont
2 B1
0 h
h
0,044
0,391
1,817
2,392
1,660
0,319
1 cont
2 C1
0 h
h
0,044
0,398
1,820
2,327
1,725
0,701
1 cont
2 D1
0 h
h
0,044
0,404
1,860
2,457
1,624
0,214
1 cont
2 E1
0 h
h
0,044
0,409
1,952
2,395
1,653
0,896
2 LRE
1 A2
0 h
l
0,040
0,383
1,870
2,353
1,636
0,474
75
2 LRE
1 B2
0 h
l
0,040
0,366
1,738
2,113
1,790
0,359
100
2 LRE
1 C2
0 h
l
0,040
0,375
1,802
2,328
1,677
0,510
100
2 LRE
1 D2
0 h
l
0,040
0,396
1,831
2,390
1,647
0,154
100
2 LRE
1 E2
0 h
l
0,040
0,378
1,840
2,454
1,747
0,600
83
2 LRE
2 A2
0 h
l
0,044
0,394
2,590
1,596
0,322
2 LRE
2 B2
0 h
l
0,044
0,376
1,803
2,334
1,715
0,500
2 LRE
2 C2
0 h
l
0,044
0,391
1,831
2,318
1,649
0,516
83
2 LRE
2 D2
0 h
l
0,044
0,406
1,750
2,223
1,671
0,465
100
2 LRE
2 E2
0 h
l
0,044
0,416
1,836
2,392
1,640
3 Prot
1 A3
1 h
l
0,040
2,423
1,622
0,582
100
3 Prot
1 B3
1 h
l
0,040
0,401
1,883
2,351
1,641
0,544
100
3 Prot
1 C3
1 h
l
3 Prot
1 D3
1 h
l
0,040
0,398
1,833
2,350
1,611
0,570
100
3 Prot
1 E3
1 h
l
0,040
0,383
1,856
2,395
1,558
0,370
92
3 Prot
2 A3
1 h
l
0,044
0,404
1,820
2,465
1,717
0,729
100
3 Prot
2 B3
1 h
l
0,044
0,379
1,814
2,345
1,674
0,492
90
3 Prot
2 C3
1 h
l
0,044
0,417
1,889
2,419
1,643
0,636
100
3 Prot
2 D3
1 h
l
0,044
0,404
1,851
2,430
1,698
0,901
3 Prot
2 E3
1 h
l
0,044
0,386
1,917
2,380
1,636
0,357
100
66
100
100
BIJLAGE 3:
beh
ronde
hok
prot
RESTART
REGROEI
voetzool
vm gezwollenvm bloedingen
sp mesteter sp erosie
dd opgezet dd dunne wand
dd geen tonusdd irritatie
d vloeibaar d dysbact
d necrotisch d volledig voedsel
c schuimig
c bloederig coc acervulinacoc maxima coc tenella
1 cont
1 A1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0
0,5
0
0,5
0,5
0
0
0,5
0
1
0
0
1 cont
1 B1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0
0
0,5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1 cont
1 C1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0
0,5
0
0
1
0
0
1 cont
1 D1
0 h
h
1
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1 cont
1 E1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0
0
1,5
0
1,5
0
0
0
0
1
1 cont
2 A1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0
0,5
0
0
0
0,5
0
0
0
0
1 cont
2 B1
0 h
h
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,5
0
0
1
0
0
0
0
1 cont
2 C1
0 h
h
0
0
0
0
1
0
1
0
0
0
1,5
0
0
1
0
0
0
0
1 cont
2 D1
0 h
h
0
0
0
0
0,5
0
2
0
0
0
1,5
0
0
1
0
0
0
0
1 cont
2 E1
0 h
h
1
0
0
0
0,5
0
1
0
0,5
0
1
0
0
1
0
1
0
0
2 LRE
1 A2
0 h
l
0,5
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0
0,5
0
0
0
0,5
0
0
0
0
2 LRE
1 B2
0 h
l
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0,5
0
0
0
0
0
1
0
0
2 LRE
1 C2
0 h
l
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0,5
0
0
0
0
0
2 LRE
1 D2
0 h
l
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0
0
0,5
1
0,5
0
0
0
2 LRE
1 E2
0 h
l
0
0
0
0
0
0
1
0,5
0,5
0,5
0,5
0
0,5
0
0
0
0
0
2 LRE
2 A2
0 h
l
0,5
0
0
0
0
0
0,5
0
0
0
0,5
0
0
0,5
0
0
0
0
2 LRE
2 B2
0 h
l
1
0
0
0
0
0
0,5
0
0,5
0
1,5
0
0
0,5
0
0
0
0
2 LRE
2 C2
0 h
l
0
0
0
0
0
0
2
0,5
0,5
0
2,5
0
0
1
0
0
0
0
2 LRE
2 D2
0 h
l
0,5
0
0
0
0
0
2
0
1
0
1,5
0
0
0,5
0
0
0
0
2 LRE
2 E2
0 h
l
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,5
0
0
0,5
0
0
0
0
3 Prot
1 A3
1 h
l
0
0
0
0
0
0
1,5
0,5
1
0
0
0
0
0
0
1
0
0
3 Prot
1 B3
1 h
l
0
0
0
0
0
0
0,5
0,5
1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
3 Prot
1 C3
1 h
l
1,5
0
0
0
0
0
0,5
0,5
1
1
0,5
0
0,5
0
0
0
0
0
3 Prot
1 D3
1 h
l
1
0
0
0
0
0
0,5
0,5
0,5
0
0,5
0
1
0
0
0
0
0
3 Prot
1 E3
1 h
l
0
0
0
0
0
0
0,5
1
0
0
1
0
0,5
0
0
0
0
0
3 Prot
2 A3
1 h
l
0,5
0
0
0
0
0
0,5
0
0
0,5
0,5
0
0
0,5
0
0
0
0
3 Prot
2 B3
1 h
l
0,5
0
0
0
0
0
1
0,5
0
0
1
0
0
0
0
0,5
0
0
3 Prot
2 C3
1 h
l
1,5
0
0
0
0
0
2
1
0
0
1,5
0
0
1
0
0
0
0
3 Prot
2 D3
1 h
l
0
0
0
0
0
0
1,5
0,5
0
0
1
0
0
1
0
0,5
0
0
3 Prot
2 E3
1 h
l
0,5
0
0
0,5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0,5
0
0
0
0