Woordenschat kern 1

de mat
je veegt je voeten op de mat.
likken
/\/\/\/\/\
het meisje likt aan een ijsje.
de wieg
de baby slaapt in de wieg.
de paal
de voetballer schiet tegen de
paal.
de pot
mama stopt snoepjes in de pot.
de zaag
papa zaagt de boom om met de
zaag.
de put
mama haalt water uit de put.
varen
/\/\/\/\/\
de boot vaart op zee.
vegen
/\/\/\/\/\
het meisje veegt de vloer.
de rook
de rook komt uit de
schoorsteen.
de broekzak
papa stopt zijn telefoon in zijn
broekzak.
het wiel/ de wielen
de fiets heeft twee wielen.
het hok
de hond slaapt in zijn hok.
de pijp
opa rookt een pijp.
het hek
er staat een hek om het
schoolplein.
oprapen
/\/\/\/\/\/\/\/\
de jongen raapt de bal op.
het rek
het klimrek
de jongen klimt in het rek.
de pijl
de jongen schiet met pijl en
boog.
de dop
mama draait de dop op de fles.
het venster
het raam
mama kijkt door het venster
naar buiten.