Ministerie van Verkeer en Waterstaat Rijkswaterstaat Zuid- Holland Bibliotheek WA140-121 DL.1 DE VISSTAND IN DE BENEDENR1VIEREN HUIDIGE SITUATIE, HISTORISCHE EN GECONSTRUEERDE REFERENTIES DEEL 1: HOOFDRAPPORT drs. T.W.P.M. Aarts Project RWSZH/OVB 1994-0 1 ~1~ ORGANISATIE TER VERBETERING VAN DE BINNENVISSERIJ Postbus 433 3430 AK Nieuwegein Telefoon 03402-58411 Fax 03402-39874 directie zuid hofland - ad. bibliotheek postbus 556 3000 AN i1terijam Op9ei Dit onderzoek is door de OVB uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat. directie Zuidt-lol lan cl. (C) 1994: Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB), Nieuwegein, Rijkswaterstaat, directie Zuid-Holland, Rotterdam. Bibliografische referentie: T.W.P.M. Aarts, 1994. De visstand in de Benedenrivieren. Huidige situatie, historische en geconstrueerde referenties. Deel T : Hoofdrapport, Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binrienvisserij, OVB-Onderzoeksrapport. 94-11, 83 p. Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke ander wijze ook zonder voorafgaande toestemming van de copyright houder. De OVB is niet aansprakelijk voor gevo!gschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van de OVB. De opdrachtgever vrijwaart de OVB van aanspraken van derden in verband met deze toepassingen. L)ankwoord Deze studie is door de OVB uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat, directie ZuidHolland. Voor de aanlevering van de grote hoeveelheid benodigde gegevens over de in het Benedenrivierengebied liggende riviertakken worden dhr. H. van Bommel, dhr. P. van Dreumel, dhr. T. van der Linden en dhr. J. van Hees van Rijkswaterstaat, dhr. P. Paalvast en dhr. J. Vanhemelrjk bedankt. Natuurlijk wordt de projectleider dhr. A. Raat bedankt voor zijn stimulerende bijdrage aan de tot standkoming van dit rapport. Tevens dient te worden vermeldt dat er aangaande de Biesbosch nauw is samengewerkt met het project 'De visstand in het nationaal park de Biesbosch'. De projectleider van dit project, dhr. J. Klein Breteler, heeft het literatuuronderzoek naar de visstand in heden en verleden, zoals dat in hoofdstuk 4 van dit rapport wordt gepresenteerd, uitgevoerd. Tenslotte worden mevr. M. Ohm van Rijkswaterstaat en dhr. W. Laane van het RIZA bedankt voor hun commentaar op de concept-versie van dit rapport. SAMENVATTING In het kader van het in de derde Nota Waterhuishouding geformuleerde beleid ten aanzien van de rijkswateren worden momenteel Water Systeem Verkenningen uitgevoerd. Het doel van de Water Systeem Verkenningen is het krijgen van inzicht in de biologische, chemische, 'sische en economische waarden van de Nederlandse watersystemen in samenhang met mogelijke scenario's en beleidsvoornemens. Bij deze Water Systeem Verkenningen wordt gebruik gemaakt van de AMOEBE (Algemene Methode van OEcosysteem BEoordeling) benadering. In een AMOEBE wordt de huidige situatie van een watersysteem vergeleken met de historische situatie of met een fictieve situatie (de referenties). De AMOEBE-henadering wordt in dit kader toegepast op het Benedenrivierengehied, dat hiertoe is onderverdeeld in een viertal watersystemen: (1) het industriegebied in de noordrand, (2) de zoetwatergetijderivieren, (3) het Haringvliet/Hollandsch Diep en (4) de Biesbosch. Om AMOEBE's op te kunnen stellen zijn gegevens nodig met betrekking tot de ahundantie van een zevental als doelsoort gekozen vissoorten in een aantal situaties, in de vorm van aantallen of biomassa (kg/ha). De doelsoorten zijn: fint (Alosa .tIIax), spiering (Osnierus eperlaiius), steur (Acipenser sturio), zeeforel (Saimo trutta trutta), snoek (Esox lucius), brasem (A brainis bra,'na) en snoekbaars (Stizostedion lucioperca). Van alle vier de vatersystemen zijn gegevens nodig omtrent de ahundantie van de doeisoorten in de huidige situatie. Tevens zijn abundantiegegevens nodig voor een aantal door Rijkswaterstaat gedefinieerde referentie-situaties. Deze referentie-situaties betreffen een historische referentie voor de zoetwatergetijderivieren, het Haringvliet/Hollands Diep en de Biesbosch, alsmede een geconstrueerde referentie (fictieve situatie) Voor het industriegebied in de noordrand, het Haringvliet/Hollandsch Diep en de Biesbosch. In de historische referenties worden de systemen beschouwd zoals deze werkelijk waren in de periode 19001930. In de geconstrueerde referenties wordt, voor de betreffende watersystemen, de waterkwaliteit van de periode 1900-1930 gecombineerd met de huidige infrastructuur. Hierdoor wordt in de geconstrueerde referentie het Haringvliet/Hollandsch Diep beschouwd als een (semi)stagnant zoetwater en de Biesbosch als een zoetwatermoeras. Omdat eenduidige abundantiegegevens over bovengenoemde vissoorten in de verschillende situaties niet aanwezig zijn, is de Habitat Evaluatie Procedure (HEP) toegepast. Hierbij wordt gebruik gemaakt van Habitat Geschiktheid Index (HGI)-modellen, die in de loop der jaren door de OVB zijn ontwikkeld. Een HGI-model van een vissoort geeft het verband tussen belangrijke omgevingsfactoren (stuurvariabelen) en de geschiktheid van het habitat voor de betreffende soort. Middels literatuurstudie is inzicht verkregen in de waarden van de verschillende stuurvariahelen in de onderscheiden situaties, betrekking hebhend op de bovengenoemde watersystemen. Aan de hand van deze waarden kon vervolgens de geschiktheid (HG[-waarden) van de watersystemen voor de doelsoorten worden vastgesteld. Met behulp van de berekende HGI-waarden, biologische kennis over de vissoorten, literatuurgegevens en enkele rekenprocedures is vervolgens tot de gevraagde eenheden van ahundantie gekomen. Voor vis in het algemeen maar met name voor anadrome soorten, die slechts een beperkte tijd in het Benedenrivierengebied verblijven, is het zeer moeilijk om tot eenheden van ahundantie te komen. De gegeven aantallen en biomassa's van de verschillende vissoorten moeten daarom worden gezien als indicaties van de werkelijke dichtheden. INHOUD . 1 HOOFDSTUK 1INLEIDING Algemeen ..................................................1 1.1 1.2De AMOEBE-benadering .....................................2 1.3AMOEBE's voor de visstand en Habitat Evaluatie Procedure (HEP) . . .3 HOOFDSTUK 2HET STUDIEGEBIED ................................. 6 De gebiedsgrenzen ........................................... 6 2.1 2.1.1Het industriegebied .................................... 6 2.1.2De zoetwatergetijderivieren .............................. 8 2.1.3Het Haringvliet/Hollandsch Diep .......................... 8 2.1.4De Biesbosch, Nieuwe Merwede en Amer ................... 9 Geschiedenis van het gebied .................................. 10 2.2 Randvoorwaarden voor de referenties........................... 11 2.3 HOOFDSTUK 3 DE DOEL VARIABELEN EN HUN STUURVARIABELEN. Inleiding.................................................. 3.1 Fint(A1osafalla)........................................... 3.2 3.2.1Autoecologie......................................... 3.2.2Stuurvariabelen ....................................... Spiering (Osmerus eperlanus) .................................. 3.3 3.3.1Autoecologie ......................................... 3.3.2Stuurvariabelen...................................... 3.4 Steur(Acipenser sturio)....................................... 3.4.1Autoecologie ......................................... 3.4.2Stuurvariabelen ....................................... Zeeforel (Salmo trutta trutta) .................................. 3.5 3.5.1Autoecologie ......................................... 3.5.2Stuurvariabelen....................................... Snoek(Esox lucius).......................................... 3.6 3.6.1Autoecolgie ......................................... 3.6.2Stuurvariabelen ....................................... Brasem (Abramis brama) ...................................... 3.7 3.7.1Autoecolgie ......................................... 3.7.2Stuurvariabelen....................................... Snoekbaars (Stizostedion lucioperca) ............................. 3.8 3.8.1Autoecologie ......................................... 3.8.2Stuurvariabelen....................................... 12 12 13 13 13 14 14 14 15 15 15 16 16 16 17 17 17 18 18 19 20 20 20 HOOFDSTUK 4DE VISSTAND TOEN EN NU .......................... 4.1 Fint..................................................... Spiering (trekkende vorm).................................... 4.2 4.3 Steur.................................................... Zeeforel.................................................. 4.4 4.5 Snoek.................................................... 4.6 Brasem................................................... 4.7 Snoekbaars................................................ Samenvatting van de visstandgegevens........................... 4.8 22 22 23 24 25 26 27 27 28 HOOFDSTUK 5GEGE VENS VERZAMELING VOORDEHUIDIGE SITUATIE...................................................... 29 Waterkwaliteitsgegevens ...................................... 29 5.1 5.2 Geomorfologische gegevens ................................... 29 .Ii Waterloopkundige gegevens 5.3 Vegetatie gegevens...........................................12 5.4 5.5 Bemonstering in de Biesbosch................................. .3 .. ................................. HOOFDSTUK 6DE HGI-WAARDEN VOOR DE HUIDIGE SITUATIE ....... 16 37 Berekende HGI-waarden voor het industriegebied .................. 6.1 Berekende HGI-waarden voor de zoetwatergetijderivieren .............38 6.2 39 Berekende HGI-waarden voor het Haringvliet/Hollandsch Diep ....... 6.3 Berekende HGI-waarden voor de Biesbosch ...................... 40 6.4 HOOFDSTUK 7GEGEVENSVERZAMELING VOOR DE REFERENTIES.... 7.1 Historischerefenties........................................ 7.1.1Waterkwaliteitsgegevens ................................ 7.1.2Geomorfologische gegevens ............................. 7.1.3Waterloopkundige gegevens ............................. 7.1.4Vegetatie gegevens.................................... Geconstrueerde referenties................................... 7.2 7.2.1Waterkwaliteitsgegevens ................................ 7.2.2Geomorfologische gegevens ............................. 7.2.3Waterloopkundige gegevens............................. 7.2.4Vegetatie gegevens.................................... 41 41 41 41 42 42 43 43 43 44 44 HOOFDSTUK 8 DE HGI-WAARDEN VOOR DE REFERENTIES ........... Berekende HGI-waarden voor de zoetwatergetijderivieren (historisch) 8.1 BerekendeHGI-waarden voorhetHaringvliet/HollandschDiep 8.2 (historisch)................................................ Berekende HGI-waarden voor de Biesbosch (historisch) ............. 8.3 Berekende HGI-waarden voor het industriegebied (constructie)....... 8.4 BerekendeHGI-waardenvoorhetHaringvliet/Hollandsch Diep 8.5 (constructie) ............................................... Berekende HGI-waarden voor de Biesbosch (constructie) ............ 8.6 45 46 . . 47 48 49 50 51 52 HOOFDSTUK 9 VAN HGI NAAR KG/HA EN AANTALLEN/JAAR ......... Algemeen................................................. 52 9.1 De niet-anadrome vissoorten .................................. 52 9.2 Discussie niet-anadrome vissoorten ............................. 54 9.3 9.4 De anadrome vissoorten....................................... 9.4.1Fint................................................S6 9.4.2Spiering ............................................ 58 9.4.3Steur............................................... 62 9.4.4Zeeforel............................................ 64 Discussie anadrome vissoorten ................................. 65 9.5 HOOFDSTUK 10 DE UITEINDELIJKE DICHTHEDEN EN DE AMOEBE'S ... 10.1De dichtheden ............................................. 10.2De amoebe's .............................................. 10.2.1 Hetindustriegebied................................... 10.2.2 De zoetwatergetijderivieren ............................. 10.2.3 Haringviet/Hollandsch Diep als estuarium.................. 10.2.4 Haringvliet/Hollandsch Diep als stagnant zoetwatersysteem ..... 10.2.5 De Biesbosch als zoetwatergetijdegebied ................... 10.2.6 De Biesbosch als zoetwatermoeras ........................ 67 67 70 71 71 72 72 73 73 LITERATUUR ........................................................74 De vissrand in hei flenedenriiieren8ehieI HOOFDSTUK 1 INLEIDING 1.1Algemeen Het in Nederland liggende stroomgebied van de Rijn, dat zich over de delta van Waal, Nederrijn en IJssel verdeelt, behoort tot de benedenloop van deze rivier. Dit geldt ook voor het grootste deel van het Nederlandse deel van het stroomgehied van de Maas. In de natuurlijke, ongestoorde situatie bestaat de benedenloop van een riviersysteem uit een vrij meanderende hoofdstroom, brede overstromingsvlakten, nevengeulen en, al of niet van de hoofdstroom afgesneden, rivierarmen. De benedenloop omvat, door zijn wisselend morfologisch en hydrologisch karakter, een grote verscheidenheid aan miieutypen. Perioden met hoge waterafvoer en lage waterstanden wisselen elkaar af. Het Benedenrivierengebied staat momenteel sterk in de belangstelling. Een integrale beheersvisie is opgesteld. Recent zijn door Rijkswaterstaat doelstellingen voor het ecologisch herstel van het gebied geformuleerd (RWS, 1993). Een beheers- en inrichtingsplan Nationaal Park de Bieshosch is opgesteld. In provinciaal verband wordt een visie op het gebied ontwikkeld. Visstandbeheerders zijn ver gevorderd hij het opstellen van een ontwikkelingsvisie sportvisserij voor het Benedenrivierengebied. Ten behoeve van deze activiteiten vindt momenteel ondersteunend onderzoek naar de huidige situatie van de visstanci plaats en worden mogelijke ontwikkelingsljnen voor vis in kaart gebracht. De huidige toestand van de grote rivieren kan verre van ongestoord worden genoemd. De aanleg van dijken, de normalisatie en kanalisatie ten behoeve van de scheepvaart en aanpassingen voor industrie en landbouwkundige doeleinden hebben het natuurlijk karakter van de rivieren vrijwel geheel verloren doen gaan. Tn het kader van het in de derde Nota Waterhuishouding geformuleerde beleid ten aanzien van de rijkswateren, worden momenteel Water Systeem Verkenningen (WSV) uitgevoerd. Het doel van Water Systeem Verkenningen is het krijgen van inzicht in de biologische, chemische, fysische en economische waarden van de Nederlandse watersystemen in samenhang met mogelijke scenario's en beleidsvoornemens. De resultaten van dit project kunnen als basis worden gebruikt voor het integraal waterbeheer in de toekomst. Het project zal resulteren in beschrijvingen van de toestand van een aantal watersystemen in heden, verleden en toekomst bij huidig en aanvullend beleid. De bovengenoemde beschrijvingen zullen tot stand komen met behulp van een maatlat. Daartoe worden een aantal standaard parameters op eenduidige wijze vergeleken in heden, verleden en toekomst. In het kader van het WSV-project worden biologische gegevens verzameld van de huidige en historische situatie voor wat betreft het voorkomen van vegetatie, macrofauna, vissen, zoogdieren, amfibieën en vogels, voor de onderscheiden watersystemen. In dit OVB-Onderzoeksrapport worden de gegevens over de visstand in het Noordelijk Deltabekken gepresenteerd. Het betreft gegevens over de volgende, door Rijkswaterstaat gekozen, doelsoorten: Fint (AiosafaI1axfa11ax) (biomassa); Spiering (Osmerus eperlanus) (biomassa); Steur (Acipenser sturio) (aantal); 1 C) OVB, RWS, 1994 - De vLçstand in hel Benedenrivierengebied- Zeeforel (Salmo trutta trutta) (aantal); Snoek (Esox lucius) (biomassa); Brasem (Abramis brama) (biomassa); Snoekbaars (Stizostedion lucioperca) (biomassa). De opdracht van Rijkswaterstaat, directie Zuid-Holland aan de OVB betreft (Ohm, 1994): Het zoeken van historische en huidige visgegevens ten behoeve van het maken van maatlatten. Het doel van het voorliggende rapport over de visstand is het aanleveren van gegevens welke gebruikt kunnen worden voor het opstellen van AMOEBE's voor het Noordelijke Deltahekken. De door de OVB aangeleverde gegevens zullen niet alleen voor het WSV-project worden gebruikt. Zij zullen tevens door Rijkswaterstaat Zuid-Holland worden gebruikt hij het opstellen van streefbeelden en beheersinstrumenten per riviertak. 1.2De AMOEBE-benadering Bij de Water Systeem Verkenning wordt gebruik gemaakt van de AMOEBE-henadering (Algemene Methode voor OEcosysteem Beoordeling) (Ten Brink, Hosper & Colijn, 1990). Deze heoordelingsmethode is voor het eerst toegepast in de derde Nota Waterhuishouding (RWS, 1989). De AMOEBE-benadering is ondermeer gebruikt bij het vaststellen van ecologische ontwikkelingsrichtingen voor de zoute wateren, het rivierengehied en het IJsselmeergebied (Ten Brink & Colijn, 1990; Vanhemelrijk & Van Broekhoven, 1990; Vanhemelrijk, 1993). De AMOEBE-benadering is een op soorten gebaseerde beoordelingsmethode, waarbij de huidige toestand grafisch wordt vergeleken met een referentietoestand (afbeelding 1). De AMOEBE kan worden gebruikt voor het maken van vergelijkingen tussen de toestand van een watersysteem in het heden en in het verleden (de referentie). De referentie wordt hier gezien als de situatie waarin een ecosysteem verkeerde, toen het nog garantie gaf voor duurzame ontwikkeling. Deze duurzame ontwikkeling vertaalt zich in een duurzame produktie, een duurzame soortsdiversiteit en een duurzame zelfregulering (Ten Brink, Hosper & Colijn, 1991). De AMOEBE-benadering kan ook worden gebruikt om de huidige situatie te vergelijken met een potentiële situatie of met een streefbeeld situatie. De vergelijking vindt plaats aan de hand van doelvariabelen. Dit zijn soorten, soortengroepen of processen. Deze doelvariabelen worden zo gekozen, dat ze tezamen een zo compleet mogelijk beeld vormen van de ecologische toestand van een watersysteem. Om tot een vergelijking te komen is kwantificering van de doelvariabelen noodzakelijk. Daartoe dienen gegevens te worden verzameld over de te vergelijken perioden van het watersysteem. Vaak zijn deze gegevens te summier om tot de gewenste kwantificering te komen. De referentieheelden moeten dan worden gevormd door middel van vergelijking met andere systemen in binnen- of buitenland en/of met behulp van ecologisch inzicht. Ook is het mogelijk referenties te construeren voor fictieve situaties. Bij het construeren van referentiebeelden of van fictieve situaties, kan gebruik worden gemaakt van het ecologisch inzicht en de kennis 2 t:) OVU, RWS, 1994 - De vissiand in hei Benedenrivieren gebied 7 2.4x/ otter chloofyl-a bever bosruetzanger - - - -4 - J blauwalgen forleinkruiden blauwborst srr, die bestaat met betrekking tot de stuurvariabelen of conditionerende factoren van de doelvariabelen. Over deze stuurvariabelen zijn meestal wel gegevens beschikbaar. nat uurbjke oevers biezen ' ' 's grote kaiekuel - 'S - - - - - - - riot ---- vsarerid bruine kiekendief - - - - - - aal brssem - - - - - - - - - - kwak oaars , lopelaar snoek Sloboend.-. - - ,' grutto- - -- - kluutfuut - - - kleine zwaan grotozaagbek aalschotver Afbeelding 1 : Voorbeeld van een AMOEBE opgesteld voor het Ijsselmeer (uit: Vanhernelrijk, 1993). De gestippelde cirkel geeft, voor iedere soort, cle reterentiewaarde weer. Bij het vormen van referentiebeelden is het vaak niet mogelijk, of zelfs ongewenst, uit te gaan van een situatie zonder menselijke invloeden. De mens is al veel langer van invloed op de watersystemen dan de periode waarin door de mens gegevens worden verzameld. Bovendien zijn sommige menselijke invloeden niet weg te denken uit de huidige systemen. In sommige gevallen zal het dus noodzakelijk en gewenst zijn de menselijke invloed te verwerken in het referentiebeeld. Na de vergelijking van het referentiebeeld met de huidige situatie, zal vaak blijken dat de referentie niet haalbaar is. In andere gevallen is de referentie niet gewenst omdat dit, bijvoorbeeld, economische consequenties met zich meebrengt. In dergelijke gevallen kunnen scenario-AMOEBE's worden opgesteld waarin de referentie wordt vergeleken met situaties zoals die zich zouden kunnen voordoen na een bepaald pakket maatregelen. 13AMOEBE's voor de visstand en Habitat Evaluatie Procedure (HEP) De in het kader van dit project bijeen te brengen gegevens over de visstand dienen te worden uitgedrukt in eenheden als aantallen vis of kilogram vis per eenheid van oppervlakte (biomassa). Omdat de gegevens over de verschillende vissoorten in het Benedenrivierengebied in heden en verleden niet gedetailleerd genoeg zijn om tot de gevraagde eenheden te komen, is voor het samenstellen van de AMOEBE's in dit rapport de Habitat Evaluatie Procedure (HEP) toegepast (Quak, 1994). De gehanteerde aanpak is als volgt. Met behulp van de Habitat Evaluatie Procedure is voor een vissoort de geschiktheid van de binnen het Benedenrivierengebied onderscheiden deelgebieden beoordeeld aan de hand van voor de betrokken vissoort belangrijke omgevingsfactoren. Deze beoordeling vindt plaats met behulp van de door de OVB ontwikkelde Habitat Geschiktheid Index (HGI)-modellen. Met behulp van de beschikbare gegevens over de opbouw en samenstelling van de visstand in het betreffende gebied, of in overeenkomstige gebieden, wordt vervolgens de geïndexeerde geschiktheid van het gebied voor een bepaalde vissoort uitgedrukt in de ten behoeve van het project gewenste eenheden. 3 CI OVIt, RWS, 1994 De vissiand in het Benedenri'ierenebie/ - Bij de Habitat Evaluatie Procedure worden stuurvariabelen van verschillende vissoorten gebruikt om tot een Habitat Geschiktheid Index (HGI) voor de betreffende soorten, voor de onderscheiden watersystemen te komen. Daartoe worden HGI-modellen gebruikt. Elke stuurvariabele in een HGI-model, levert, na invulling van een waarde voor die stuurvariahele, een zogenaamde "intermediate function value"; een eigen geschiktheid index. De afzonderlijke geschiktheid indices van de verschillende stuurvariabelen worden in het HGI-model vervolgens gekoppeld via een door de samensteller van het HGI-model gedefinieerde functie. Deze functie geeft de relatie weer tussen de betrokken stuurvariabelen. In deze studie worden eerst alle stuurvariabelen gekoppeld per levensstadium, te weten 'migratie/adult' en paai/opgroei'. Via een uiteindelijke koppeling van alle factoren, wordt een uiteindelijke HGI berekend. Uitgangspunt bij de beoordeling is, dat er een rechtljnig verband bestaat tussen de HGI-waarde van het beoordeelde watersysteem en de populatiedichtheid of biomassa van de vissoort in dat water. HGI-waarden liggen altijd tussen 0 en 1. Is de HGI gelijk aan 1, dan is de dichtheid of biomassa van die soort optimaal. De gegevens over optimale dichtheid en biomassa worden ontleend aan bestaande gegevens over visstand en visserij of aan 'expert knowledge". Als de HGI gelijk is aan 0,1, zal de dichtheid of hiomassa van de betreffende soort gelijk zijn aan 0,1 keer de optimale dichtheid of biomassa. In deze studie worden voor de verschillende vissoorten in de onderscheiden gebieden in de verschillende perioden/scenario's dezelfde HGI-modellen gebruikt. De invulling van de waarden voor de stuurvariabelen in de modellen, is gebaseerd op verifieerbare gegevens, die in het kader van deze studie zijn verzameld. Toepassing van de Habitat Evaluatie Procedure resulteert in een indexering van de kwaliteit van de onderscheiden deelgebieden voor de verschillende vissoorten. Deze indexering is op zichzelf een maatlat die vergelijking van de toestand in heden en verleden mogelijk maakt. De vertaling van deze indexering naar de eenheden die voor de samenstelling van de AMOEBE van belang zijn, is sterk gebaseerd op aannames. Eén van de problemen bij het kwantificeren van de beoordeling is het dynamisch karakter van een vispopulatie. De meeste vissoorten die door Rijkswaterstaat voor deze studie van het Benedenrivierengebied als doelsoorten zijn aangewezen, zijn voor het doorlopen van hun levenscyclus afhankelijk van de toestand in watersystemen die buiten het Benedenrivierengebied liggen. Daarnaast is voor de vissoorten sprake van een seizoensdynamick, die een uiteenlopend verspreidingspatroon in ruimte en tijd tot gevolg heeft. De in dit rapport berekende Habitat Geschiktheid Indices zijn een relatieve maat voor de beoordeling van de achteruitgang of vooruitgang van een watersysteem voor een bepaalde vissoort. De beoordeling is gebaseerd op kleinere ruimtelijke eenheden dan de voor de Water Systeem Verkenningen onderscheiden watersystemen. Ook wordt door de structuur van de HGI-modellen rekening gehouden met de omstandigheden voor de verschillende levensstadia van de vissoort. Hiermee kan een betrouwbaar beeld worden verkregen van de veranderingen in geschiktheid van het habitat van de doelvissoorten voor de verschillende watersystemen. In het kader van dit project is het Noordelijke Deltabekken opgesplitst in een viertal watersystemen welke bestaan uit een aantal riviertakken (zie hoofdstuk 2). De gegevens voor de vier watersystemen zijn afzonderlijk uitgewerkt voor de riviertakken. De HGI voor bovengenoemde levensstadia van verschillende vissoorten is uitgerekend voor de riviertakken. Door van de HGI van de riviertakken het gewogen gemiddelde uit te rekenen (gewogen 4 (C) ()VB, RWS, 1994 - De visstand in het Benedenrivierengebied naar oppervlakte) wordt een beeld gevormd van de geschiktheid van de onderscheiden watersystemen. Door het ontbreken van gegevens over de huidige en historische situatie van de betreffende watersystemen, zijn in dit rapport een aantal aannames gedaan over de geomorfologische, hydraulische en hydrologische situatie. Waar dit heeft plaatsgevonden, is dit in overleg met Rijkswaterstaat gebeurd. In het rapport worden de aannames duidelijk en gemotiveerd vermeld. Bovendien is vermeld uit welke bron de uiteindelijk in de berekening gebruikte waarden komen. 5 (:) OVB, RWS, 1994 - De visstand in het Benedenrivierengebied - HOOFDSTUK 2HET STUDIEGEBIED 2.1De gebiedsgrenzen Het Benedenrivierengebied wordt gevormd door de rivieren Rijn en Maas met alle zijarmen. Het gebied is onderverdeeld in de noordrand en de zuidrand. In de noordrand worden de watersystemen 'industriegebied' en 'zoetwatergetij derivieren', onderscheiden. In de zuidra nd liggen de watersystemen 'Haringvliet/Hollandsch Diep' en 'Biesbosch'. De gebiedsgrenzen zijn door Rijkswaterstaat Zuid-Holland aangegeven. De afbakening heeft plaatsgevonden aan de hand van de Amersfoortse coördinaten. Deze coördinaten vallen samen met de coördinaten die in diverse verspreidingsatlassen worden gehanteerd. Het studiegebied wordt begrensd door (zie figuur 2): -x-coördinaat 120 in het oosten; -de cirkelboog lopend van het eind van de Noorderdam van de Maasmond (x-coördinaat 63, y-coördinaat 446) tot aan het natuurreservaat de Kwade Hoek (x-coördinaat 57, y-coördinaat 429) in het westen; -x-coördinaat 110 en y-coördiiiaat 447 in het noorden, het kruispunt van beide coördinaten valt nagenoeg samen met de schutsluis in de Hollandsche IJssel hij Gouda; -y-coördinaat 411 in het zuiden. 2.1.1 Het industriegebied Het industriegebied als geheel kent de volgende begrenzingen in het westen de x-coördinaat 60 en de y-coördinaat 446; in het oosten voor de Nieuwe Maas de x-coördinaat 102; in het oosten voor de Hollandsche IJssel de x-coördinaat 110. Tot het industriegebied behoren de volgende wateren Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel (getijdeslag 1,50m) (getijdeslag 1,50m) (getijdeslag 1,50m) (getijdeslag 0,85-1,5m) (getijdeslag 1,50m) (getijdeslag 1,70m) De wateren van het industriegebied zijn gemeenschappelijk te typeren. Ze doorkruisen een sterk geïndustrialiseerd gebied. Het zijn vooral vaargeulen. De diepte is in bijna alle gevallen groter dan 4 m. De kades zijn meestal steil en bestaan uit damwand, beton of steenstort. Er is nauwelijks sprake van een oeverzone. Doordat een open verbinding met de Noordzee bestaat, is er een grote getijdebeweging. In het westen bevindt zich een brakwaterzone. Verder landinwaarts wordt het water zoet. Er zijn geen of nauwelijks waterplanten. Alleen het uiterste oosten van de Nieuwe Maas en de Hollandsche IJssel vormen hierop (deels) een uitzondering. Hier zijn enkele plekken waar wel sprake is van een oeverzone, met hier en daar vegetatie. De stormpoldergriend en het stormpoldervloedbos zijn hiervan voorbeelden. De kering bij Krimpen aan de IJssel wordt als stormvloedkering gebruikt en beschermt Zuid6 (C) OVB, RWS, 1994 Afbakening Benedenrivierengebied = CD 110 ) 1'17 A'I 44E rb J CD xj 15 :r0 CD N 0 0 '11fl DD CD 1 CD - -. ' CD - Ii CD 57, 4 425 w 0• - 0 42U A1 TIJ — QQ __ 411' 80859095'100 (/D zllfl Tlu (D0D • 105110115120 -. 0 -t (ID - 0 5_• . - De 'L.çtand in hei Renede,uierenebie/- 2.1.2 De zoetwatergetijderivieren De zoetwatergetijderivieren als geheel kennen de volgende begrenzingen -in het westen voor het Spui x-coördinaat 77, y-coördinaat 423; -in het westen voor de Oude Maas y-coördinaat 434; -in het zuiden voor de Dordtsche kil y-coördinaat 422; -in het westen voor de Lek en de Beneden Merwede x-coördinaat 120. Tot de zoetwatergetijdenrivieren worden de volgende wateren gerekend Oude Maas Spui Noord Lek Dordtsche kil Beneden Merwede (getijdeslag 0,85-1,5m) (getijdeslag 0,20-1,00m) (getijdeslag 0,75-1,4m) (getijdeslag 1,2-1,4m) (getijdeslag 0,20-0,70m) (getijdeslag 0,50-0,75m) De zoetwatergetijderivieren kenmerken zich door de nog aanwezige getijdeslag. Ten westen van Schoonhoven aan de Lek zijn geen uiterwaarden. De oevers van de rivieren bestaan vaak uit steenstort. In een aantal rivieren zijn begin deze eeuw kribben aangelegd om de hoofdstroom op diepte te houden. In deze kribvakken kan door de geringe stroomsnelheid vegetatie tot ontwikkeling komen. Vaak komen hierin rietgorzen en biezenvelden voor. Vooral in de Lek is in de kribvakken ook schedefonteinkruid (Potaniogeton pectinatus) te vinden. In de meeste rivieren is veel scheepvaart. Ten behoeve van de scheepvaart vinden in de zoetwatergetijderivieren regelmatig baggerwerkzaamheden plaats. In de Dordtsche kil en het Spui zijn de stroomsnelheden relatief hoog. Deze twee rivierarmen vormen de indirekte verbinding van het Hariigvliet en het Hollandsch Diep met de Noordzee. Via het Spui kan bij extreem lage Rijnafvoeren zout water het Haringvliet in stromen. De Oude Maas heeft een belangrijke functie voor de beroepsscheepvaart, maar is door de afwisseling van water, slikken, biezen- en rietvelden en grienden zowel landschappelijk als natuurwetenschappelijk aantrekkelijk. De Beneden Merwede zorgt voor de watervoorziening in de Sliedrechtse Biesbosch. 2.13 Het Haringvliet/Hollandsch Diep (getijdeslag 0,20-0,30m) Het Haringvliet/Holiandsch Diep als geheel kent de volgende begrenzingen -in het oosten door x-coördinaat 103; -in het westen door de cirkelboog ongeveer beginnend bij x-coördinaat 62 en ycoördinaat 434 (de Groene Punt) en eindigend bij x-coördinaat 57 en y-coôrdinaat 429 de (Kwade Hoek); -in het zuiden door y-coördinaat 411; -kilometerhok 76, 423 (Spuimond wordt gerekend tot het Haringvliet) en kilometerhok 102, 415 (Monding van de Dordtsche kil tot het Hollandsch Diep). 8 (C) OVE, RWS, 1994 De vi.sszand in het Renedenriieren gebied - De scheiding tussen de twee deelsystemen wordt gevormd door de x-coördinaat 87. Na de afsluiting van het Haringvliet in 1970, door de Haringvlietdam, veranderde dit systeem in een nagenoeg stagnant zoetwater meer. Door de Haringvlietdam bestaat er momenteel een abrupte scheiding tussen zout en zoet water. Het water uit het Haringvliet wordt gebruikt voor de zoetwatervoorziening van de omliggende gebieden. Alleen bij extreem lage waterafvoeren kan zout water via het Spui het Haringvliet bereiken. Bij hogere Rijnafvoeren worden de Haringvlietsluizen steeds verder geopend. In en dergelijke situatie neemt het oorspronkelijke karakter van de monding van de rivier in zee steeds meer toe. De kwaliteit van de waterbodem in het Haringvliet/Hollandsch Diep is de laatste jaren sterk achteruit gegaan. Sedimentatie van verontreinigd slib uit de Rijn na de afsluiting van het Haringvliet ligt heraan ten grondslag. Er is veel scheepvaart van zee- en binnenschepen in het gebied. Langs de oevers bevinden zich uitgestrekte natuurgebieden met sterk afgeslagen oevers. Op dit moment zijn er op verschillende lokaties vooroeververdedigingen aangelegd. Er is een groot aantal ondiepten in het Haringvliet/HolJandsch Diep. De sluizen vormen een nagenoeg onoverkomelijke barrière voor trekvissen als de fint, de spiering en de zeeforel (Vriese & Wiegerinck, 1991; RWS, 1993). 2.1.4 De Biesbosch, Nieuwe Merwede en Amer De Biesbosch, Nieuwe Merwede en Amer als geheel kent de volgende begrenzingen -in het oosten door x-coördinaat 120; -in het westen voor de Nieuwe Merwede x-coördinaat 103; -in het westen voor de Sliedrechtse Biesbosch x-coördinaat 106; -in het noorden door de Beneden Merwede. Dit gebied bestaat uit de volg nde deelsystemen Brabantse Biesbosch (getijdeslag 0,20-0,30m) Dordtse Bieshosch (getijdeslag 0,20-0,30m) Sliedrechtse Biesbosch (getijdeslag 0,80m) (getijdeslag 0,20-0,45m) Nieuwe Merwede (getijdeslag 0,20m) Amer De Biesbosch, die door de Nieuwe Merwede wordt gesplitst in de Brabantse, de Dordtse en de Sliedrechtse Biesbosch, bestaat uit een omvangrijk stelsel van kreken afgewisseld met eilanden. Naast wilgenbossen zijn er graslanden en verruigde rietvelden. De diepte variëert tussen 0,2 m in kreken en 10 m in het Noorder Gat van de Vissen. De waterbodem is sterk verontreinigd. De oevers in de Dordtse en Brabantse Biesbosch zijn soms steil als gevolg van afslag. In de Sliedrechtse Biesbosch treedt door de sterkere getijdeslag minder oeverafsiag op. Door de verminderde getijdewerking na de afsluiting van het Haringvliet treedt verondieping op van de kreken. Dit kan op den duur resulteren in het wegvallen van hoogteverschillen. De Nieuwe Merwede maakt deel uit van het Nationaal Park De Biesbosch. De hoofdstroom is gemiddeld 4,7 m diep. Boven zandpiaten is de diepte geringer, namelijk tussen de 0,6 en 1,7 m. Het substraat in deze riviertak is sterk vervuild. Op de Amer is veel recreatieve- maar ook beroepsscheepvaart. De oevers van de Amer bestaan uit met gras begroeide dijken en korte kribben. Sommige van de kribben zijn in de lengterichting bedamd, waarin biezen zijn aangeplant en waarin andere vegetatie zich kan ontwikkelen. 9 (:) ()VB. RWS, 1994 De ,'isstand in het Benedenri'ierengebied - 2.2Geschiedenis van het gebied Sedert de middeleeuwen is de invloed van de mens op het Nederlandse landschap sterk toegenomen. De rivierloop in het Benedenrivierengebied werd door de aanleg van dijken meer en meer aan banden gelegd. Ontginning van veengronden en het verbranden van veengronden ten behoeve van de zoutwinning zorgde voor een verzwakking van de dijken. Door de Sint Elizabethsvloed in 1421 ontstond een binnenzee van ongeveer 40.000 ha. Het hierdoor ontstane zoetwatergetijdegebied de Biesbosch werd in de daaropvolgende eeuwen intensief gebruikt voor de teelt van biezen, riet en wilgen maar ook voor de jacht en de visserij. Grote delen van de Biesbosch slibden dicht en verlandden. Andere delen werden ingepolderd en voor de landbouw gebruikt. Door de Sint Elizabethsvloed bestond Zuid-West Nederland aan het eind van de middeleeuwen uit een groot zoetwatergetijdengebied met veel eilanden, kreken, strangen en grienden. Het gebied vormde een belangrijke schakel in de afvoer van rivierwater naar de zee. Dit afvoerpatroon was nadelig voor de haven van Rotterdam. Ten einde de havens van Rotterdam beter voor schepen bereikbaar te maken is in 1868 de Nieuwe Waterweg gegraven. Deze waterweg speelt momenteel een belangrijke rol in de afvoer van zoet rivierwater uit de Rijn naar zee. Het waterbergend vermogen in het ontwateringsgebied van Rijn en Maas is de afgelopen 150 jaar aanzienlijk teruggelopen. Oorzaken zijn de aanleg van ontwateringsvoorzieningen ten behoeve van landbouw, industrie en urbanisatie. Ook het verloren gaan van waterbergende voorzieningen langs de rivieren, zoals uitgestrekte uiterwaarden met ooibossen en nevengeulen en kreken, hebben een versnelde waterafvoer door de rivieren tot gevolg. De rivieren verloren hun vrije, vaak grillige loop, waardoor een belangrijk deel van de morfodynamiek verdween. Doordat de Biesbosch steeds verder opslibde, ontstonden overstromingsproblemen wanneer de waterafvoeren in de rivieren hoog werden als gevolg van regenval en/of smeltwater. Ten einde deze problemen op te lossen werden de Maas en de Waal gescheiden. De Nieuwe Merwede (1883) en de Bergsche Maas (1904) werden gegraven voor een betere afvoer van het rivierwater. In 1953 bleek dat deze maatregelen niet voldoende waren om de watersnoodramp te voorkomen. Met de aanleg van de Deltawerken werden de rivierkundige condities in het Benedenrivierengebied verder beïnvloed. Door aanleg van de Vo!kerakdam (1969) werd de verbinding verbroken tussen de Benedenrivieren en het zuidelijke deltabekken. Toen in 1970 de Haringvlietdam werden gesloten, viel de getijde-invloed in het Haringvliet, het Holiandsch Diep en de Biesbosch grotendeels weg. Hierdoor veranderden deze watersystemen sterk. Het Haringvliet werd een zoet stagnant water. Door de geringe stroomsnelheid sedimenteerde het verontreinigde slib uit de rivieren in de Bieshosch, het Hollandsch Diep en het Haringvliet. De Biesbosch veranderde in een zoetwatersysteem met kenmerken van een moeras. 10 (C) OVH, RWS, 1994 - De viçstand in hei ilenedenrivierengebied - 23 Randvoorwaarden voor de referenties De AMOEBE's die in het kader van de Water Systeem Verkenningen worden opgesteld hebben als referentie de periode 1900-1930. Binnen het Benedenrivierengebied zijn vier watersystemen onderscheiden. Voor drie van deze systemen zijn historische referenties opgesteld. Op basis van ter beschikking staande gegevens over de visstand en het habitat van de vis in de referentieperiode wordt een reconstructie van de werkelijke situatie gemaakt. Een dergelijke reconstructie is gemaakt voor de zoetwatergetijderivieren, het Haringvliet/Hollandsch Diep, waardoor het als estuarium wordt beschouwd en de Biesbosch, wat dan als zoetwatergetij degebied wordt beschouwd. Voor één watersysteem wordt alleen een geconstrueerde referentie opgesteld en voor twee al eerder genoemde systemen wordt naast een historische referentie ook een geconstrueerde referentie opgesteld. Aan de hand van een aantal uitgangspunten ten aanzien van de visstand en het habitat van de vis worden de stuurvariabelen van de betreffende vissoorten in het systeem ingevuld. Deze zijn niet gebaseerd op werkelijke gegevens maar op randvoorwaarden en aannames. Het watersysteem waarvoor alleen een geconstrueerde referentie wordt opgesteld is het industriegebied in de noordrand. De randvoorwaarden hierbij zijn dat 1) de waterkwaliteit niet beperkend is voor de visstand en 2) de huidige infrastructuur van het watersysteem in de referentie ook al aanwezig was. Het verschil tussen de huidige situatie en de geconstrueerde referentie wordt daarmee vooral veroorzaakt door de waterkwaliteit. De overige factoren die voor de visstand van belang zijn, blijven in veel gevallen gelijk. Voor het Haringvliet/Hollandsch Diep, waar het als semi-stagnant zoetwatersysteem wordt beschouwd, wordt, naast de historische referentie, tevens een referentie geconstrueerd. De geconstrueerde referentie wordt opgesteld ten einde een beeld te krijgen van de visstand in de historische situatie, indien de Haringvlietdam en de Volkerakdam zouden hebben bestaan in de referentieperiode. Hierbij is uitgegaan van 1) het huidige systeem (een nagenoeg stagnant zoet water), 2) de huidige infrastructuur, 3) de huidige waterlopen en 4) een voor de visstand niet beperkende waterkwaliteit. Deze waterkwaliteit heeft bijvoorbeeld een andere waterplantengroei tot gevolg, hetgeen weer effect heeft op de visstand. Voor de Biesbosch is een historische referentie geconstrueerd die uitgaat van de situatie van een afgesloten Haringvliet en Volkerak in de referentieperiode. Hierbij zijn dezelfde randvoorwaarden van toepassing als in het bovenstaande is beschreven voor de geconstrueerde referentie van het Haringvliet/Hollandsch Diep. 11 (C) OVB, RWS, 1994 - De vissiand in het Benedenri vieren gebied - HOOFDSTUK 3DE DOELVARIABELEN EN HUN STUURVARIABELEN. 3.1Inleiding In het kader van de Water Systeem Verkenningen zijn voor het opstellen van AMOEBE's voor de verschillende watersystemen binnen het Benedenrivierengebied door Rijkswaterstaat vissoorten gekozen. De keuze van deze doelsoorten heeft plaatsgevonden aan de hand van de volgende criteria (informatie, Rijkswaterstaat Zuid-Holland): kennis over de soort dient aanwezig te zijn; de soort moet in de toekomst zijn te bemonsteren; er moeten voldoende gegevens over de soort beschikbaar zijn; het beheer van een gebied moet van invloed kunnen zijn op de soort; de soort moet van maatschappelijk belang zijn; de gekozen soorten dienen gezamenlijk het watersysteem te karakteriseren; de gekozen soorten moeten kenmerkend zijn voor de verschillende watersystemen. In tabel 1 staan de door Rijkswaterstaat in het kader van de Water Systeem Verkenningen voor het Benedenrivierengebied gekozen vissoorten per watersysteem aangegeven. HVa HVb BBa BBb ZG N Fint + * + * * * Spiering + * + * * * SLeur + + + S * S Zeeforel * + Snoek * * * * * * Brasem * * * * * * Systecro Vissoort Snoekbaars + Tabel 1: De doelvissoorten per watersysteern. De met een aangegeven soorten zijn door RWS-ZH tot doelvissoorten gekozen. De soorten aangegeven met een "+" zijn door de OVB voor de volledigheid toegevoegd. "HVa" is het Haringvliet/Hollandsch Diep als (semi)stagnant zoetwatersysteem in de huidige situatie en in de geconstrueerde referentie. 'HVb staat voor het Haringvliet/Hollandsch Diep als estuarium (alleen referentie). "BBa staat voor de Biesbosch als zoetwatermoeras in de huidige situatie en in de geconstrueerde referentie, terwijl "BBb voor de Biesbosch staat als zoetwatergetijdegebied (alleen referentie). "ZG" zijn de zoerwatergetijderivieren in de huidige situatie en in de historische referentie. En tenslotte staat de "N" voor het industriegebied in de huidige situatie en in de geconstrueerde referentie. In dit hoofdstuk komt de autoecologie van de gekozen vissoorten aan de orde. Tevens worden de in het Habitat Geschiktheid Index-model opgenomen stuurvariabelen besproken. Een verantwoording voor de keuze van de verschillende stuurvariabelen is te vinden in de documentatie van de HGI-modellen. In de literatuurlijst achter in dit rapport zijn de relevante verwijzingen opgenomen. 12 Ci (Wil, RWS, 1994 De vi.sstand in hei Beneden ri'ierenehied - 32Fint (Alosa fallax) De Fint is gekozen als doelsoort voor het industriegebied, voor de zoetwatergetijderivieren, voor het Haringvliet/Hollandsch Diep en voor de Biesbosch in alle drie de situaties (zie tabel 1). 3.2.1 Autoecologie De fint is een zoutwatervis en behoort tot de haringachtigen (Clupeidae). De soort bereikt een maximale lengte van 55 cm. De fint leeft op zee in de bovenste waterlagen langs de kust. De volwassen vissen paaien in de Nederlandse binnenwateren op de grens van brak/zoet water, in de laatste drie weken van mei. De eieren worden afgezet boven zand- en grindbanken op plaatsen met een flinke getijdewerking. Ze zwellen op en zakken naar de bodem. Door de stroming en de getijdeinvioed worden de eitjes slechts langzaam richting zee getransporteerd (Lelek, 1980). De juvenielen groeien op in het estuarium, waar ze uiterlijk tot november blijven. Vervolgens trekken ze naar zee (De Groot, 1992b). Het voedsel van de eerste levensstadia van de fint bestaat uit klein, dierljk plankton. Later staan grotere kreeftachtigen en visbroed op het menu. Volwassen finten eten vis. In de sterkte van de jaarklassen komen jaarlijkse fluctuaties voor. Deze fluctuaties worden waarschijnlijk veroorzaakt door klimatologische omstandigheden (De Groot, 1992b). Een hoge afvoer van de rivier tijdens de paaiperiode en vlak daarna, kan een negatief effect op de sterkte van de jaarklasse hebben doordat de eieren en juvenielen te snel naar zee afdrjven en aldus verloren gaan. De eieren en juvenielen zijn nog niet bestand tegen het zoute water en drogen uit. Ook een te lage watertemperatuur kan de jaarklasse negatief beïnvloeden. In dat geval zal de ontwikkeling van de eieren en de larven langer duren en wordt het risico groot dat de eieren te vroeg aan te hoge zout-gehaltes worden blootgesteld (OVB, 1988). In de huidige rivierkundige situatie in het Benedenrivierengebied trekken finten de rivieren niet meer op. De finten blijven hangen bij de mondingen van de rivieren of daar waar wordt gespuid. 3.2.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de fint (OVB, 1994). Dominante substraat type: De eieren van de fint worden pelagisch afgezet, waarna ze langzaam naar de bodem zakken. Als daar slib ligt, zullen de eieren stikken. Gemiddelde maximale watertemperatuur: Als de temperatuur in de periode na de paai beneden de 20 °C ligt, zullen de jonge finten zich te langzaam ontwikkelen en te snel richting zee drijven. Daar is het chioride-gehalte te hoog voor de larven, die als gevolg hiervan een verhoogde mortaliteit vertonen. Klasse getijde-invioed: De getijde-invloed zorgt voor een heen en weer gaande beweging van de eieren van de fint. Is de getijdewerking te gering dan liggen de eieren stil en kan sedimentatie en gebrek aan zuurstof sterfte veroorzaken. Gemiddeld minimum zuurstof-gehalte: De volwassen fint is gevoelig voor lage zuurstofwaarden. Bij een zuurstofgehalte lager dan 8 mg/l vindt een verminderde optrek plaats. Klasse variatie in stroomsnelheid: De fint wordt aangetrokken door de lokstroom uit de zoete wateren. Voor een optimale migratie dienen er luwteplekken in de rivier te zijn. Daar kan de fint uitrusten om een volgende stroomversnelling te kunnen nemen. 13 (C) OVB, RWS, 1994 De vL,stand in het !3enedenrieierengebied - 3.3Spiering (Osmerus eperlanus) De spiering is als doelsoort gekozen voor het industriegebied, voor de zoetwatergetijderi vieren, voor het Haringvliet/Hollandsch Diep en voor de Biesbosch in alle drie de situaties (zie tabel 1). 3.3.1 Autoecologie Er zijn twee populaties van spiering bekend: een migrerende en een standpopulatie. In voorliggend rapport wordt de migrerende populatie beschouwd. De migrerende spieringen worden in de regel groter dan hun soortgenoten die permanent in het zoete water verblijven. Paai van de migrerende variant vindt plaats in de periode maart-juni. De uit zout water afkomstige spieringen paaien boven licht begroeide of zandige bodems op ondiepe plekken met weinig of geen stroming. Eitjes worden afgezet op stenen, planten of andere obstakels of op een harde bodem zonder slib. Deze gebieden worden niet ver op de rivier gezocht, maar vaak nog in het getijdengebied (OVB, 1984). De temperatuur van het water voor de paai in februari/maart, ligt bij voorkeur tussen de 4° en 12°C. De larven zijn bestand tegen een watertemperatuur van maximaal 24°C. Na enige tijd worden eitjes passief afgevoerd naar zee. In tegenstelling tot de zoete variant, gaat de migrerende spiering meestal niet dood na de paai (De Groot, 1991). Spiering heeft een voorkeur voor troebel water en/of dieper water. De vissoort is lichtschuw. Als voedsel wordt zwevend plankton (kleine kreeftachtigen watervlooien en roeipootkreeftjes) gebruikt. Grotere exemplaren eten kleine vis. De planktonvraat door spiering kan dusdanig hoog zijn dat concurrentie op kan treden met andere pelagische zoetwatervissen (Lammens, 1986; Backx, 1986). 3.3.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de spiering (OVB, 1994). Dominant substraat type: De spiering zet eieren bij voorkeur af op fijn en grof zand. Op dat substraattype is de overleving het grootst. Gemiddelde watertemperatuur in februari/maart: De spiering trekt de rivieren op bij een watertemperatuur tussen de 4° en 8°C. Gemiddelde stroomsnelheid in februari/maart: De paai vindt plaats bij stroomsnelheden tussen de 0,3 en 2 m/s. Gemiddeld minimum zuurstof-gehalte: Voor deze anadrome vissoort geldt dat een zuurstofgehalte lager dan 7 mg/l de migratiemogelijkheden beprekt. Gemiddelde maximale watertemperatuur over de maanden juni-september: De opgroei van de jonge spiering is optimaal bij gemiddelde watertemperatuur in de zomer tussen de 20° en 23°C. 14 (C) OVE, RWS, 1994 - I)e visstand in het Benedenri vieren gebied - 3.4Steur (Acipenser sturio) De steur is als doelsoort gekozen voor het industriegebied, de zoetwatergetijderivieren en de Biesbosch als zoetwatergetijjde gebied (zie tabel 1). 3.4.1 Autoecologie De steur die vroeger in de Nederlandse rivieren werd aangetroffen is een anadrome vissoort die in zijn zoutwaterfase in de Noordzee en het Kanaal voorkwam. De steur leeft in de kustwateren en paait in stroomopwaartse gebieden van de rivieren. In april tijdens perioden van een hoge rivierafvoer, komt de trek naar de paaigronden goed op gang (Lelek, 1989). Over de afstanden die daarbij normaliter werden afgelegd is geen duidelijkheid. Wel werden steuren tot aan Bazel stroomopwaarts in de Rijn gevangen. De steur was reeds de vorige eeuw uit het stroomgebied van de Maas verdwenen (Vriese, 1991). Volgens Mohr (1952) kan steur net als zalm tijdens de stroomopwaartse migratie goed springen. De paai vindt plaats in de periode juni-juli. Waar dit plaats vond in het stroomgebied van Maas en Rijn, is niet duidelijk. Hoewel veel steuren werden gevangen in de Biesbosch en door menigeen wordt verondersteld dat steuren paaiden in de Bieshosch (Deelder & Huussen, 1973), wijzen de door de volwassen steuren afgelegde afstanden eerder op paaigebieden meer in de middenloop van de rivieren. Volgens Mohr (1952) moet de paai hebben plaatsgevonden in kuilen van de hoofdstroom boven kiezelbedden, volgens Ninua (1976: In Holëik, 1989) kan de paai echter ook hebben plaatsgevonden in overstroomde uiterwaarden en in zijarmen van de rivieren. De jonge steuren leven de eerste jaren in zoet/brak water. Pas na vier tot zeven jaar trekken ze de zee op. Bekend is dat in de Elbe regelmatig steuren van 40 - 60 cm werden gevangen (De Groot, 1992). Deze exemplaren zijn dan twee jaar oud. Op latere leeftijd (steuren van 1 m en groter) werden ze zowel op zee als in het stroomgebied van de Elbe gevangen. Vooral jonge steuren brengen een aanzienlijk deel van hun leven door in (het estuarium van) hun geboorterivier (Mohr, 1962). 3.4.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de steur (OVB, 1994). Gemiddelde watertemperatuur in april/mei (migratiepiek): De steur trekt bij voorkeur op bij temperaturen tussen de 12° en 17,5°C, maar migratie vindt plaats bij temperaturen tussen de 7,7° en 22°C. Gemiddelde stroomsnelheid van de hoofdstroom in deze periode: Bij stroomsnelheden tot 1,5 m/s ondervindt de steur geen migratieproblemen. Hogere stroomsnelheden kunnen wel beperkend zijn voor de migratie van deze vissoort. Gemiddelde diepte van de hoofdstroom: De steur migreert bij voorkeur door de hoofdstroom op een gemiddelde diepte tussen 2 en 8 meter. Chloride-gehalte: Juveniele steuren migreren waarschijnlijk binnen drie jaar van de paaiplaatsen naar het estuarium. Daar verblijven ze vervolgens nog twee tot vier jaar. Na deze periode trekken ze naar zee. Een aanzienlijk chloride-gehalte in het estuarium is van belang 15 (C) OVB, RWS, 1994 - De viçsrand in hei Benedenrivierengebied voor de gewenning aan zout water. Bij te hoge chloride-gehaltes treedt echter sterfte op onder de juveniele steuren. Het optimale chioride-gehalte ligt tussen de 1640 en 4400 mg/1. Dominante substraat type Het geprefereerde substraattype van de juveniele steuren is slib. Daarin vinden zij hun voedsel op de tast. 3.5Zeeforel (Salmo trutta trutta) De zeeforel is tot doelsoort gekozen voor het Haringvliet/Hollandsch Diep in alledrie de situaties (zie tabel 1). 3.5.1 Autoecologie De zeeforel wordt maximaal 100 cm en bereikt een gewicht van circa 10 kg. De zeeforel is een vissoort die in Nederlandse rivieren waarschijnlijk nooit in grote hoeveelheden is voorgekomen. De zeeforel heeft een voorkeur voor korte, snel stromende rivieren die direct in zee uitmonden. In tegenstelling tot de zalm is de zeeforel echter nooit uit het stroomgebied van Rijn en Maas verdwenen. Als verklaring hiervoor kan worden gegeven de grootschalige uitzetting van beekforellen in zijrivieren van de Maas en Rijn. Een deel van deze forellen vertoont nog trekgedrag en is ontsnapt van de plaats waar de soort is uitgezet. Deze forellen kunnen na een verblijf op zee als zeeforel de Nederlandse rivieren optrekken (De Groot, 1990). Zeeforel paait, evenals zalm, op grind- of kiezelbedden. Hierbij heeft de zeeforel een voorkeur voor korte rivieren. De paaiplaatsen van de zeeforel lagen waarschijnlijk minder stroomopwaarts dan die van de zalm. In de huidige rivierkundige situatie is een dergelijke ruimtelijke scheiding tussen de soorten zeeforel en zalm echter niet meer te verwachten. Dit gezien de beperkte hoeveelheid benedenstrooms gelegen paai- en opgroeigebieden voor de zeeforel. De jonge zeeforellen blijven langer (1 tot 5 jaar) in de rivier dan jonge zalmen. Ook voor de aanpassing aan het zoute water blijven ze langer in het mondingsgebied zwemmen dan zalmen. In riviermonding voeden de jonge zeeforellen zich vooral met garnalen en visbroed (driedoornige stekelbaars). Na de aanpassing aan het zoutgehalte van de zee, blijven de zeeforellen min of meer in de buurt van de kust. Na vier tot zeven jaar (50-60cm) keren ze, in kleine scholen, terug naar de plaats van hun geboorte om daar te paaien. In tegenstelling tot zalmen overleven zeeforellen de paai meestal, zodat ze vaker in hun leven kunnen paaien (OVB, 1988). 3.5.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de zeeforel (OVB, 1994). Dominante substraattype: De eieren van de zeeforel overleven alleen als ze worden afgezet op grof zand dan wel kiezels. Gemiddelde stroomsnelheid op de paaiplaats: Voor de zuurstofvoorziening van de eieren dient er een minimale stroomsnelheid te zijn. Om de eieren nog af te kunnen zetten mag de 16 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Bene/enriierengehied - stroomsnelheid echter niet te hoog zijn. Een stroomsnelheid tussen de 40 en de 70 cm/s is optimaal. Gemiddeld minimum zuurstof-gehalte juni-december: Door het hoge zuurstofverbruik van de zeeforel tijdens de migratie vormt het zuurstof-gehalte wanneer dit beneden de 10 mg/l komt een beperkende factor. Gemiddelde watertemperatuur juni-december: De zeeforel trekt bij voorkeur bij watertemperaturen beneden de 15 °C naar de paaigebieden. Bij hogere watertemperaturen vindt verminderde migratie plaats. Klasse variatie in stroomsnelheid in de hoofdstroom: Om de migratiemogelijkheden te vergroten dienen er luwten in de hoofdstroom te zijn waar de zeeforel kan rusten. 3.6Snoek (Esox lucius) De snoek is als doelsoort gekozen voor alle deelsysternen (zie tabel 1). 3.6.1 Autoecolgie De snoek komt in Europa en Noord Amerika voor in de gematigde klimatologische zone. In IJsland, Zuid-Italië, Zuid-Joegoslavië en het noorden van Noorwegen ontbreekt de soort (Raat, 1988). Snoeken kunnen een aanzienlijke leeftijd bereiken: exemplaren van 25 en 30 jaar zijn gesignaleerd (Raat, 1988). Snoeken hebben een voorkeur voor stilstaand tot zwak stromend water (< 10 cm/s). Deze wateren dienen ondiep tot matig diep te zijn, met een rijke plantengroei. De snoek is behoorlijk zout-tolerant. Op grote wateren en rivieren komen ook snoeken voor. Dit zijn echter de grotere exemplaren. De snoeken tot ± 45 cm zijn gebonden aan vegetatie. De voortplanting vindt zeer vroeg in het jaar plaats (februari/maart), in ondiepe wateren met veel plantengroei of -resten. In paren zwemmend worden de eieren over tientallen meters afgezet (Grimm, 1984). Na het uitkomen van de eieren hechten de dooierzaklarven zich aan plantedelen door middel van een kleverige zone op de kop. Het hangend broed blijft gedurende de gehele resorptie van de dooierzak hangen aan de planten. Acht tot elf dagen na het uitkomen van de eieren wordt het stadium van de vrijzwemmende larve bereikt. De snoeklarven hebben dan een lengte van ongeveer 13 mm. Bij een lengte van 65-100 mm wordt het juveniele stadium bereikt (Raat, 1988). De overleving van de jonge snoek is afhankelijk van de beschikbaarheid van prooivis en het bedekkingspercentage waterplanten. Wanneer er onvoldoende prooivis beschikbaar is, treedt kannibalisme op. Als er bovendien onvoldoende waterplanten aanwezig zijn, zijn de schuilmogelijkheden voor de jongen snoekjes beperkt. Deze zijn daardoor een gemakkelijke prooi voor soortgenoten en voor vogels. 3.6.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de snoek (Bakker, 1992). Percentage vegetatiedichtheid in het litoraal: Vegetatie is nodig voor de paai, maar ook voor de opgroei- en schuilmogeljkheden voor juveniele snoek. 17 ici OvB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivierengebied Gemiddelde diepte in het paaigebied: De snoek paait bij voorkeur bij een gemiddelde diepte tussen de 30 en de 60 cm. Maximale stroomsnelheid in het paaigebied in maart/april: De eieren en het dooierzakstadium van de snoek overleven alleen als deze zijn vastgehecht aan vegetatie. Bij stroomsnelheden boven de 25 cm/s geraken alle eieren los van de vegetatie en sterven. Maximale daling van het waterpeil maart/april: Een grote daling van het waterpeil heeft hoge stroomsnelheden tot gevolg. Bovendien kunnen eieren en het dooierzakstadium van de snoek door een grote daling van het waterpeil in maart/april droogvallen waardoor ze sterven. Gemiddelde watertemperatuur in het litoraal in maart/april: De watertemperatuur is van invloed op de snelheid waarmee de eieren en larven zich ontwikkelen. Voor de eieren ligt het temperatuursoptimum tussen de 9 en de 15 °C, voor de larven tussen de 10 en de 21 °C. Deze stuurvariabele is wegens bovengenoemde discrepantie twee keer opgenomen in het model van de snoek. Minimum zuurstof-gehalte in het paaigebied in maart/april: Bij een zuurstof-gehalte lager dan 3 mg/1 sterven alle eieren. Vanaf een zuurstof-gehalte lager dan 8 mg/l begint echter al sterfte op te treden. Gemiddelde pH in maart/april: Ook de pH kan problemen opleveren voor de overleving van de eieren en het dooierzakstadium. De optimale pH ligt tussen de 6 en de 9. Gemiddelde siltdepositie in het paaigebied in maart/april: Siltdepositie zorgt voor afdekking en daarmee het stikken van de eieren. Bij een siltdepositie van 1 mm/dag sterven alle eieren. Percentage bedekking met waterplanten: Het jachtsucces van de volwassen snoek is afhankelijk van de mogelijkheid om onopgemerkt te blijven. Vegetatie speelt hierbij een belangrijke rol. Een te hoog percentage vegetatie maakt foerageren echter onmogelijk. Een bedekkingspercentage tussen de 50 en 80 procent is optimaal. Percentage oppervlak met langzaam stromend-stilstaand water (< 10 cm/s): Snoek bevindt zich bij voorkeur in wateren of gebieden met lage stroomsnelheden. Gemiddeld maximale watertemperatuur in het litoraal juni-september: De watertemperatuur is van invloed op de groei van snoek. Bij een temperatuur van 30 °C of hoger is de geschiktheid nul. Gemiddelde pH over het jaar: De snoek is gevoelig voor te zuur en te basisch water. Het optimum pH-traject ligt tussen 5 en 8,5. Gemiddelde zichtdiepte in periode juni-september: Omdat de snoek op zicht jaagt is zijn jachtsucces in grote mate afhankelijk van het doorzicht. Bij een zichtdiepte van 40 cm of minder is het habitat ongeschikt voor snoek. 3.7Brasem (Abramis brama) De brasem is gekozen als doelsoort voor alle deelsysternen (zie tabel 1). 3.7.1 Autoecolgie De brasem behoort samen met bijvoorbeeld de karper (Cyprinus carpio) en de blankvoorn (Rutilus rutilus) tot de familie van de cypriniden. Brasem komt vaak massaal voor in stilstaand of zwak stromend, zoet tot brak eutroof water in geheel Europa. 18 Ci ()VB, RWS, 194 - De ,Lsstand in her Benedenririerengebied De brasem paait in april/mei op plaatsen die 20 tot 80 cm diep zijn en waar weinig stroming is (Backiel & Zawiswa, 1968; OVB, 1988). Tijdens de paai is de brasem in grote scholen geconcentreerd. De eieren worden afgezet op een substraat, bij voorkeur planten, maar allerhande obstakels kunnen worden gebruikt. De overleving van de eieren is optimaal bij zoutconcentraties tot 3 g/l (1,8 g/l Cl-). Bij een zoutgehalte van 12 g/l (7,3 g/I Cl) sterven alle eieren. Volwassen brasems kunnen C1-concentraties van 7,3 g/l wel overleven en paaien nog bij concentraties van 5,7 g/1 (OVB, 1988). Bekend is dat brasem groter dan 9 cm de vegetatie vermijdt, vooral omdat het foerageren in dichte vegetatie moeilijk is. Brasem van twee tot zes jaar heeft een voorkeur voor lage stroomsnelheden, 4,5 - 8,5 em/s en een gering doorzicht (tot ± 40 cm). Er wordt verondersteld dat brasem in voedselrjke wateren, via voedselconcurrentie, onder andere de produktie van de commercieel belangrijke aal kan beperken (Cazemier, 1982). 3.7.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de brasem (van Breukelen, 1992). Gemiddelde diepte van de paaiplaatsen: De brasem paait bij voorkeur op een diepte tussen de 20 en 80 cm. Gemiddelde watertemperatuur in het litoraal in april/mei: De watertemperatuur in deze maanden bepaalt het paai-succes. Tussen de 16 en 18 °C is optimaal. Gemiddeld chioride-gehalte april-juni: Alle eieren van de brasem sterven bij een chioridegehalte van 12 g/l. Gemiddelde pil gedurende in april/mei: Paai vindt plaats bij een pH tussen de 5 en 10,5. Optimaal is echter een pH tussen de 6,5 en 9. Gemiddelde stroomsnelheid in het paaigebied in april-juni: Brasembroed is zeer gevoelig voor hoge stroomsnelheden. Boven de 3 em/s neemt de geschiktheid van het habitat voor de larven af. Hoger dan 10 em/s is de geschiktheid nul. Percentage bedekking met waterplanten: Juveniele brasem gebruikt vegetatie om zich in te verschuilen voor predatoren. De hoogste dichtheden brasem komen voor in wateren met een bedekkingspercentage tussen de 10 en 20 procent. Gemiddelde zichtdiepte in het groeiseizoen: Brasem is een vissoort die typerend is voor eutrofe wateren. De zichtdiepte is in deze wateren over het algemeen laag. Bij een zichtdiepte van meer dan 40 cm neemt de geschiktheid van het habitat voor brasem af. Gemiddelde stroomsnelheid over het jaar: De brasem prefereert niet tot langzaam stromende wateren. In wateren waar het gemiddeld harder stroomt dan 25 em/s komt geen brasem voor. Gemiddelde watertemperatuur tijdens het groeiseizoen: Optimale groei vindt plaats bij temperaturen tussen de 13° en 24°C. Gemiddeld zuurstof-gehalte tijdens het groeiseizoen: Een zuurstof-gehalte lager dan 3 mg/l is voor de brasem beperkend. Gemiddeld chloride-gehalte over het jaar: Hoewel de brasem een zoetwatervis is, is de zouttolerantie vrij hoog. In wateren met een chioride-gehalte hoger dan 9 g/l komt de brasem niet voor. Gemiddelde pil tijdens het groeiseizoen: Voor volwassen brasem is het optimale pH traject bekend. Dit ligt tussen de 6,5 en 9. 19 5, 5\V, 1)4 De 'isszwu1 in het Renedenrivierengehied - Gemiddeld totaal-Fosfaatgehalte in het groeiseizoen (april-oktober): Het fosfaat-gehalte bepaalt mede de draagkracht van een water. Bij hoge fosfaat-gehaltes verbeteren de omstandigheden voor de brasem sterk ten opzichte van die voor andere vissoorten. 3.8Snoekbaars (Stizostedion lucioperca) De snoekbaars is als doelsoort gekozen voor het Haringvliet/Hollandsch Diep als semi-sta gnant zoet water (zie tabel 1). 3.8.1 Autoecologie De snoekbaars komt alleen in Europa voor en heeft een duidelijke voorkeur voor troebel, donker water met een harde bodem (Gaschott, 1962). Snoekbaarzen worden echter ook in polders aangetroffen. De soort kan zwak tot matig brak water redelijk goed verdragen. Incidenteel in de Waddenzee waargenomen exemplaren zijn waarschijnlijk uitgespoeld uit het Ijsselmeer. Voor de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 kwam de snoekbaars ook in de Zuiderzee voor (OVB, 1988). Vooral op groter water vindt het paaien plaats in de oevergebieden, waar een stukje bodem schoongemaakt wordt. Het nest wordt door het mannetje bewaakt, waarbij hij met zijn vinnen, water langs het legsel waaiert (Wundsch, 1963). Op deze manier bezinkt geen slib op de eieren. Ook kuitrovers maken weinig kans. Pas in het larvale stadium kan aanzienlijke sterfte optreden door gebrek aan (kleine) prooidiertjes (Wundsch, 1963). De invloed van de watertemperatuur op de groei is groot. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het prooiaanbod, dat hoger is bij hogere temperaturen (OVB, 1988). De snoekbaars heeft een voorkeur voor langzaam stromende wateren (0 - 10 cm/s). Het zoutgehalte mag niet boven de 5 g/1 uitkomen. Een zichtdiepte van 0,5 tot 1 m en een waterdiepte vanaf 4 m zijn optimaal. De bodem moet zijn voorzien van zoveel mogelijk obstakels en schuilmogeljkheden (50-100 %) en moet zo hard mogelijk (geen modder) zijn. 3.8.2 Stuurvariabelen De stuurvariabelen zijn ontleend aan het HGI-model van de snoekbaars (Bakker & Schouten, (1992). Percentage bodembedekking met planten, stenen en takken: Deze structuren kunnen dienen als paaisubstraat. Een percentage vanf 30 % is optimaal. Percentage bodemoppervlak dat stevig/vast is: De snoekbaars paait bij voorkeur op een harde bodem met veel structuren. Als de gehele bodem stevig/vast is, is dat optimaal. Gemiddelde watertemperatuur in april/mei: Paai vindt plaats bij een temperatuur tussen de 8° en 22°C, maar meestal tussen de 12° en 15°C. Gemiddelde watertemperatuur in mei-juli: De overleving van het embryonale stadium is optimaal bij een temperatuur tussen de 120 en 18°C. Gemiddelde watertemperatuur april-oktober: Voor de groei van de volwassen snoekbaars is een optimaal temperatuurstraject bekend. Dit ligt tussen de 18 en de 28 °C. Omdat de snoekbaars afkomstig is uit warmere gebieden is de optimale temperatuur relatief hoog. 20 C ü', RWs, 1994 -- De vLçsland in het Benedenrivieren8ebied Gemiddeld zuurstof-gehalte tijdens het groeiseizoen: Zuurstof kan een beperkende factor zijn voor de snoekbaars. Bij een zuurstofgehalte lager dan 9 mg/I neemt de geschiktheid van het habitat af. Bij een zuurstofgehalte van 4,5 mg/l en lager is de geschiktheid nul. Gemiddelde pH over het jaar: Voor de volwassen snoekbaars is een optimaal pH-traject bekend. Dit ligt tussen de 6,4 en 8,0. Gemiddelde stroomsnelheid over het jaar: Snoekbaars komt bij voorkeur voor in wateren met lage stroomsnelheden. Bij stroomsnelheden van 30 cm/s en hoger is het habitat echter pas ongeschikt. Gemiddelde saliniteit over het jaar: De snoekbaars komt vooral voor in zoet tot brak water. Bij een saliniteit boven de 5 promille begint sterfte op te treden. Gemiddelde zichtdiepte over het jaar: De snoekbaars is een vissoort die vaak samen met de brasem in de zogenaamde brasem/snoekbaars type wateren voorkomt. In deze waterentypen is het doorzicht gering. In heldere wateren neemt de snoek een belangrjkere rol in als predator. Een zichtdiepte tussen de 50 en 90 cm is voor de snoekbaars optimaal. Gemiddelde diepte buiten het litoraal: De volwassen snoekbaars prefereert dieper water. Vooral in de winter zoeken de snoekbaarzen grotere dieptes op. Een diepte vanaf 4 m is optimaal. Percentage bodembedekking met obstakels of reliëf: Obstakels en reliëf worden door de snoekbaars gebruikt als schuilpiaatsen van waaruit ondermeer gefoerageerd kan worden. Een percentage vanaf 50 % is optimaal. 21 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenri'ieren gebied - HOOFDSTUK 4 DE VISSTAND TOEN EN NU Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de gegevens over vangsten en visstandbemonsteririgen in het Benedenrivierengebied in het heden en het verleden. Van veel visserijen is niet duidelijk hoe en waar deze zijn uitgevoerd. In andere gevallen zijn alleen visafslag gegevens bekend. De huidige gegevens zijn vaak gebaseerd op kwalitatieve bemonsteringen en geven gevangen aantallen of kilogrammen. Een overzicht van de onderstaande tekst in de vorm van abundantie van de zeven doelvissoorten in het heden en het verleden is te vinden in tabel 2 aan het einde van dit hoofdstuk (zie 4.8). 4.1Fint De fint trok in het verleden de Rijn op tot in Noordrijn-Westfalen, maar ze kwam niet voor in de zijrivieren de Lippe en de Ruhr. Algemeen wordt verondersteld dat finten wat minder ver stroomopwaarts trekken dan elften (De Groot, 1992b). Niet alleen op de Rijntakken, maar ook op de Maas werd er op gevist. Bij Lith werden bijvoorbeeld vôdr de stuwbouw in 1936 soms 5.000 finten per dag gevangen en na de stuwbouw benedenstuws soms wel 20.000 finten in één trek. Na 1955 werd er geen fint meer gevangen (Steenvoorden, 1970). Van Drimmelen (1952) wijst op de sterke overeenkomsten van fiuctuaties van fintvangsten in de verschillende Westeuropese wateren waarin deze soort voorkwam (Oostzee, Elbe, Weser, Rijn, Maas, Loire, Rhone). De Groot (1992") meent dat de aanvoerstatistiek van fint vanaf de beginperiode van vastiegging een onderschatting van de werkelijke vangst is. Dit als gevolg van de geringe waarde als consumptievis (mager en graterig). De grootste aanvoer werd geregistreerd in de periode 1933-1939 (in 1938 van alle vangstplaatsen gezamenlijk zelfs ruim 1 miljoen stuks). Vervolgens zakte de vangst volledig in. Direct na de oorlog was er tot 1950 nog een kleine opleving maar daarna was het met de Visserij op fint vrijwel (en na de afsluiting van Haringvliet en Hollandsch Diep definitief) gedaan (De Groot, 1992"). Op de Heerewaardense afslag werden in de periode 1870-1924 slechts vanaf 1892 vermarkte finten gemeld. Het ging om 1.000-9.000 stuks in de periode 1892-1894. Een maximum aanvoer van 35.000 stuks werd in 1908 bereikt. Vanaf 1914 zakte de aanvoer tot enige honderden exemplaren per jaar (Bressers, 1988). In de periode 1948-1956 varieerde de vangst van fint in de Maas van 1,5 tot 17,5 kg per jaar, daarna werd er tot 1963 in de Maas geen fint meer gevangen (Van Ruremonde, 1988). Het aantal finten dat in de periode 1965-1970 in juni in de Amer en de Brabantse Biesbosch verscheen, varieerde nogal. In die periode werden nog 'flinke' aantallen gevangen en er werd ook nog commercieel op gevist door een beroepsvisser (Fey, 1971). Van Esch (1981) noemt ook nog het optrekken van fint op de Bergse Maas in 1962. Vaas (1968) ving in de zestiger jaren in het Haringvliet/Hollandsch Diep nog 130 exemplaren in 575 minuten vissen met een garnalenkor. Van Wijk (1991) refereert aan bevindingen van een in het gebied actieve beroepsvisser die meldde dat hij de finten voor de afsluiting van het Haringvliet steeds meer westwaarts van de Nieuwe Merwede en aan de zuidoever van het Hollandsch Diep moest vangen. Er zou door de finten een toenemende voorkeur voor de Amer bestaan (Van Wijk, 1991). In de periode 1987-1991 werden op de grote rivieren en Benedenrivieren geen vangsten meer gemeld van finten (Heesen, 1989-1992). Door Van Beek (1991) worden vangsten door beroepsvissers van enkele tientallen volwassen finten in het Haringvliet en enkele honderden in de Nieuwe Waterweg gemeld. Er is volgens deze auteur geen duidelijke trend in de vangsten sinds 1980. 22 c ovB. RWS, 1994 De visstand in het J3enedenrin'ierengebieI Het afpaaien van finten vond hoogst waarschijnlijk ook in Nederland plaats. Redeke (1938) nam dit waar in de Bergse Maas bij Genderen en vissers in de Merwede nabij Woudrichem. De paaitrek van de fint houdt op, op de grens waar het effect van het getij nog merkbaar is (De Groot, 1992'). Of de fint ook werkelijk ooit in de Biesbosch heeft gepaaid is volgens De Groot (1992') nooit gedocumenteerd, maar Verhey et al. (1961) noemen de Biesbosch een zeer geschikt paaigebied voor de fint en melden dat men in mei de paaiende dieren uit het water kon horen opspririgen. De oorzaak van de achteruitgang van de fintpopulatie in het stroomgebied van de Rijn wordt gezocht in de visserij, waterverontreiniging, afsluiten van riviermondirigen en rivieraanpassingen (De Groot, 1992'). Bressers (1988) meldt in dit verband dat de fint zich het langst op de Maas handhaafde, maar dat de finten zich voor de aangelegde stuwen in de Maas concentreerden en dat 'de Vissers daar dankbaar gebruik van maakten'. 42Spiering (trekkende vorm) De trekkende vorm van de spiering houdt zich op in estuaria en brakwatergebieden en in de Waddenzee. Vroeger kwam de soort ook voor in de voormalige Zuiderzee. De paai vindt plaats in de buurt van de riviermondingen. Met behulp van de ankerkuil en de staalbomenvisserij viste men omstreeks de eeuwwisseling in de winter- en voorjaarsmaanden op deze trekkende vorm (De Groot, 1991). Spiering kon in sommige jaren massaal voorkomen. Als de vangst in het verleden erg groot was, werd de gevangen spiering wel als mest op het land uitgereden (Aalderink, 1911). Volgens Redeke (1941) kwam de trekkende vorm op de Maas voor tot bij Heusden. In de jaren twintig werd er slechts één keer een spiering gevangen bij Kessel. In de zestiger jaren werden er meer spieringen gevangen (tot 20.000 kg/jaar) bij Lith dan in de jaren ervoor. Daarna nam de hoeveelheid drastisch af (Steenvoorden, 1970). Redeke (1914) noemde het massaal voorkomen van spieringbroed in het Hollandsch Diep ter hoogte van Klundert en vermoedde dat spiering tussen de Moerdijkbrug en Willemstad afpaaide. Enige uitzonderingen naar boven daargelaten, schommelde de totale vangst in de Zuidhollandsche stromen in de periode 1946-1966 rond 100.000 kg per jaar. Daarna viel deze vrijwel geheel weg (De Groot, 1991). Voor 1962 werden er nog enkele spieringen gevangen in de Waal bij Erlecom, daarna niet meer (Van Wijck, 1971). In 1980-1982 werden er enige duizenden op de Waal gevangen bij de elektriciteitscentrale van Nijmegen (Haddering et al., 1983). In de periode 1977-1979 werd spiering slechts één keer bij de vistrappen/-sluis in de Maas waargenomen: in 1979 bij Belfeld (Bressers, 1988). In 1980 kwam spiering door de hoge waterstand verder de Maas op. In het stuwvak Linne-Roermond werden dan ook door sportvissers in 1984 en 1985 circa 500 spieringen gevangen en tussen Stevensweert en Belfeld door beroepsvissers in 1983 en 1984, 6.655 resp. 16.150 stuks (Bressers, 1988). Of het hier de trekkende vorm van de spiering betrof is echter twijfelachtig. Bij de Maascentrale en de Clauscentrale in de Maas werden in december 1980 tot november 1981 resp. januari tot december 1981 naar schatting enige honderden resp. circa 4.000 spieringen ingezogen (Hadderingh et al., 1983). Volgens Verhey et al. (1961) kwamen de spieringen in de Biesbosch tijdens de paaitrek o.a. in het Gat van de Visschen en het Steurgat voor. Ze werden gevangen met korven drijfnetten en zegens. Men trof ze wel eens aan op drooggevaflen grasland. De aantallen spiering varieerden in de periode 1965-1970 sterk in de Amer en de Brabantse Biesbosch. Ze arriveerden eind februari-begin maart in massale hoeveelheden (Fey, 1971). Vaas (1968) trof de spiering in de Benedenrivieren in steeds westelijker richting in steeds grotere aantallen aan en ving ook meer spiering (per eenheid van vangstinspanning) in de benedenloop van de 23 (C) OVB, RWS, 1994 - De vLgs:and in het Benedenri'ieren8ehied - Maas dan in die van de Rijn. Het ging hierbij om circa 46, 34, 16 en 7 vissen per uur korren in achtereenvolgens het Haringvliet, Hollandsch Diep, Maaswater vervoerende rivieren en Rijnwater vervoerende rivieren. Steinmetz (1974) ving in februari/april 1971 in het Haringvliet nog 0,8-2,8 kg spiering per uur korren, in juni 1972 0,2-0,7 kg, in mei 1973 0-0,4 kg en in november 1973 geen spiering meer. In het Hollandsch Diep werd alleen in februari/april 1971 nog spiering gevangen (1,1 kg per uur). Het ging daarbij steeds in meerderheid om spieringen van meer dan 15 cm lengte en dus waarschijnlijk de trekkende vorm. In februari 1981 tot augustus 1982 werden bij de elektriciteitscentrale in de Beneden Merwede naar schatting circa 4000 spieringen ingezogen en bij de Amercentrale circa 50.000 stuks (Hadderingh et al., 1983). In 1980 werden grote aantallen in de Maas gevangen als gevolg van de hoge waterstanden. In 1983 en 1984 werden tussen Stevensweert en Belfeld ruim 6.000 resp. 16.000 stuks gevangen en in 1984 en 1985 in het stuwvak Linne-Roermond ruim 500 stuks (Bressers, 1988). Uit gegevens van Heesen (1989-1992) blijkt dat er in de periode 1987-1989 in de Rijn hij Spijk-Tolkamer en in de Neder-Rijn bij Driel geen spieringen, in de Maas bij Linne honderden tot duizenden exemplaren, in de Amer-Biesbosch enige tientallen exemplaren en in het Hollandsch Diep enige tot enige tientallen exemplaren werden gevangen. De aanwezigheid van deze soort werd in 1990 en 1991 wederom op de Maas en in Amer-Biesbosch gemeld. Het betrof hier vermoedelijk de niet trekkende vorm van spiering. In 1990 werden in het Haringvliet enige honderden tot een duizendtal en de Nieuwe Waterweg enige tientallen spieringen gevangen door beroepsvissers. Het ging in beide wateren om zowel grotere (de trekkende 'zee'spiering) als kleinere dieren. Een trend in de gevangen aantallen sinds 1980 wordt niet onderkend (Van Beek, 1991). Door Zoetemeyer & Van der Spiegel (1992), die Amer, Nieuwe Merwede en Brabantse Biesbosch met zegen en elektriciteit bemonsterden, werd in 1992 geen spiering gevangen. De oorzaken van het grotendeels verdwijnen van de trekkende vorm van spiering is volgens De Groot (1991) vooral gelegen in de geleidelijke afsluiting van de zeegaten en ook in het slibrjker worden van de bodem. De bestanden van trekkende spieringen zijn in Nederland, en met name in het IJsselmeer, als gevolg van afsluiting van de zeegaten ten dele vervangen door niet-trekkende stammen. 4.3Steur Uit archeologische opgravingen bij Molenaarsgraaf is bekend dat vroege bewoners van de omgeving van de voormalige Biesbosch (in de periode 2000-4000 v. Chr.) al op steur visten (Louwe Kooijmans, 1985; In: De Jong et al., 1988). In Vlaardingen werd rond 2500 v. Chr. al een intensieve visserij op zalm en steur uitgevoerd (Lips, 1974 In: De Jong et al., 1988). De steur trok volgens Schiegel (1870) even ver als de zalm de rivieren op. In de Rijn zelfs tot Schaffhausen. Dordtse vissers vingen in 1749 nog 8.999 steuren. Tussen 1824-1852 werden in totaal nog jaarlijks ruim 3000 exemplaren gevangen en op het Bergse Veld in die tijd gemiddeld 345. Aan het eind van de vorige eeuw waren het er in totaal circa 800 per jaar en vanaf 1910 werd er slechts incidenteel een steur gevangen (De Groot, 1992a). De Hardinxveldse vissers gingen rond de eeuwwisseling veel in het Hollandsch Diep, het Haringvliet en tot bij Goedereede op steurvangst, maar tot het begin van deze eeuw viste men ook op dc Amer en in de grote gaten van de Biesbosch. Vissers vertelden dat ze ook regelmatig jongu steurtjes van zo'n 30 cm lang vingen in fintennetten en houting- en witvisnetten en dat deze veelal niet werden teruggezet (De Jong et al., 1988). Op de Hardinxveldse afslag werden ii de periode 1893-1897 aanvankelijk nog circa 500 steuren per jaar aangevoerd maar in d periode 1904-1906 was dit niveau reeds gedaald tot een niveau van rond de 150 steuren pc 24 (C) ovi, RWS, 1994 De visstarul in het Beneden ri'iere,,gebied jaar en vanaf 1915 was de aanvoer lager dan 10 stuks per jaar. Behoudens het decennium rond de eeuwwisseling werden veruit de meeste steuren in Hardirixveld aangevoerd (De Jong et al., 1988). Sinds de vijfiger jaren werd de steur niet meer in de Nederlandse rivieren gevangen. Hoewel er de laatste jaren in de media herhaaldelijk opnieuw meldingen van in de Nederlandse wateren gevangen steuren zijn geweest, betreft dit doorgaans exemplaren van de Siberische steur, welke vermoedelijk al of niet opzettelijk in Duitsland zijn uitgezet of exemplaren die in het kader van herintroductie in Franse rivieren zijn uitgezet (OVB, 1993"). Volgens De Groot (19922) was de steurvangst in de Rijn pas definitief op zijn retour in het begin van de 19de eeuw. Verhey (1961) meldt dat de steur tot 1840 nog in de Maas tot bij Luik werd waargenomen en ook dat steuren op ondiepten in de Nieuwe Merwede werden gesignaleerd. De laatste vangsten van steur op de Maas dateren uit de twintiger jaren. De Groot (19922) trok het vermoeden van Deelder & Huussen (1973) en Lobregt & Van Os (1977) dat de steur op de ondiepe gedeelten in riviermondingen paait, sterk in twijfel. Dit op grond van bekende gegevens over de voorwaarden waar paaigronden aan moeten voldoen, en bij gebrek aan daadwerkelijk beschikbare waarnemingen. Hij meende ook dat het niet aannemelijk was dat de Biesbosch een opgroeigebied is geweest voor jonge steur. De oorzaken van de achteruitgang van de steur worden vooral toegeschreven aan de Visserij, waar deze langlevende vissoort erg kwetsbaar voor is. Verder wordt de achteruitgang toegeschreven aan verstuwing van de rivieren en vernietiging van paaigronden (De Groot, 1992a). 4.4Zeeforel Van de vangsten van zeeforel is door De Groot (1990) een vangststatistiek gemaakt voor geheel Nederland over de laatste eeuw, waaruit blijkt dat de vangsten weliswaar een zeer grillig patroon (0-4500 dieren per jaar) vertoonden maar gedurende deze periode niet afnamen. Topvangsten werden tijdens de Eerste Wereldoorlog en in het midden van de zestiger jaren gemaakt. De Visserij vond het gehele jaar door plaats en de topvangsten werden in de maanden augustus-november (de paaitrek) en in mei (de terugwaartse migratie van de niet-paaiers) gemaakt. De gemiddelde lengte van de optrekkende dieren was net 50 cm en ze wogen ongeveer een kilogram (De Groot, 1990). Van Esch (1981) noemt een topvangst van 8.143 stuks in 1918 in de Maas. Dit is beduidend meer dan door De Groot (1990) als topvangst wordt aangemerkt. Van Ruremonde (1988) meent dat zich in de periode 1950-1980 een inzinking van het zeeforel bestand in Nederland voordeed en dat de vangsten in de tachtiger jaren weer toenamen. Mulier (1900) noemt de soort in onze rivieren als algemeen voorkomend, maar niet talrijk. Steenvoorden (1970) meldt een vangst van circa 100 dieren per dag in 1915 in de Maas bij Linne. Van Drimmelen (1965) meldt optrekkende zeeforellen bij de nieuwe vissluis van Lith. Volgens een beroepsvisser en een vertegenwoordiger van de hengelsport (in: Bressers, 1988) namen de vangsten van zeeforellen, zowel één- als tweejarigen en ook de optrekkende volwassen dieren, in de tachtiger jaren op de Maas toe. De zeeforel werd regelmatig in de periode 1965-1970 met behulp van zegens en/of fuiken in de Nieuwe Merwede en de Maas gevangen (Fey, 1971); in 1964 wat meer ('elke week in de winter wel enkele') en na 1967 wat minder. Soms werden kleine exemplaren ook 's zomers met de hengel gevangen. Bij de vissluis/vistrappen van Lith, Belfeld en Linne werden eind jaren zeventig jaarlijks tot een tiental zeeforellen waargenomen. Door de Operationele Groep van de Directie Visserjen werd in 1983 en 1984 een zeeforel bij Borgharen gevangen (Bressers, 1988). In de jaren na 1984 werden weer 'Vrij veel' zeeforellen gevangen in de Maas. Cazemier (1984) 25 C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Bene4enrivieren gebied - meldt de vangst van een enkele zeeforel in beroepsvissersfuiken, de ankerkuil en aan de hengel in de periode 1978-1984 op een aantal plaatsen in Nederland, waaronder de Rijn (Bijland te Tolkamer), Hollandsch Diep, Biesbosch, Maas (Belfeld). In de Maas (Heerewaarden) en de Waal (IJzendoorn) werden in 198 1-1982 tientallen zeeforellen gevangen. Uit gegevens van Heesen (1989-1992) blijkt dat er in de periode 1987-1989 in de Rijn hij Spijk-Tolkamer met name in 1988 enige honderden zeeforellen per jaar werden gevangen. In 1989 waren dat er enige tientallen. In de Nederrjn bij Driel werd een enkele zeeforel gevangen, in de Maas bij Linne werden in 1988 enige tientallen exemplaren en in 1989 geen zeeforel gevangen, in de Amer-Biesbosch een enkel exemplaar en in het Hollandsch Diep enige tientallen exemplaren. Het voorkomen van zee- en/of beekforellen zonder vermelding van aantallen werd verder nadien op deze locaties slechts gemeld in de Maas in 1991 en in Amer-Biesbosch en Hollandsch Diep in 1990 en 1991. Het voorkomen van echte zeeforellen in de grote rivieren in de periode 1990-1991 is echter onduidelijk door de samenvoeging van de gegevens met die van de beekforellen (Heesen, 1991; 1992). Het gaat in feite om twee rassen van één soort waarvan individuen mogelijk de trekdrang kunnen ontwikkelen dan wel verliezen en al naar gelang daarvan tot de zeeforellen danwel tot de beekforellen worden gerekend. Uit dit verschijnsel wordt ook de sterke fluctuatie en de afwezigheid van een afnemende trend in de vangsten van zeeforellen verklaard (De Groot, 1990). Van Beek (1991) concludeert dat er in 1990 in de maanden juni-augustus rond 200, vooral grotere, zeeforellen in het Haringvliet werden gevangen en dat de vangst vanaf 1980 stabiel was of min of meer was toegenomen. In de Nieuwe Waterweg werden circa 40 exemplaren gevangen, vooral in het najaar (de grotere) en in het voorjaar (de kleinere). Daar zou vanaf 1980 'mogelijk' een toename waar te nemen zijn. 4.5Snoek Uit archeologische opgravingen bij Molenaarsgraaf blijkt dat het kennelijk aantrekkelijk was voor vroege bewoners van de omstreken van de voormalige Biesbosch (in de periode 20004000 v. Chr.) om op snoek te vissen (Louwe Kooijmans, 1985; In: De Jong et al., 1988). Ook de Hardinxveldse riviervissers visten vaak als tijdelijke bezigheid op snoek op de rivier of in de Biesbosch (De Jong et al., 1988). Verhey et al. (1961) noemen het schaarser voorkomen van snoek in de Biesbosch, op de rivieren en in de sloten. Deze auteurs geven evenals Fey (1971) aan dat de soort na hoogwater soms op droogvallende binnendijkse gronden werd aangetroffen. De snoek werd in de periode 1965-1970 overal in de Brabantse Biesbosch wel in fuiken en zegens gevangen en in de paaitijd waren ze soms in griendgreppels aanwezig. De Biesbosch zou in die periode 'duidelijk niet geschikt voor de snoek' zijn, vanwege het troebele water en het ontbreken van waterplanten (Fey, 1971). Uit gegevens van Heesen (1989-1992) blijkt dat er in de periode 1988-1989 in de AmerBiesbosch tenminste 250 resp. 400 snoeken en in het Holiandsch Diep geen resp. 10 snoeken zijn gevangen. Ook in 1990 en 1991 werd de soort in de Amer-Biesbosch aangetroffen en in 1990 in het Hollandsch Diep (Heesen, 1991, 1992). Zoetemeyer & Van der Spiegel (1992), die Amer, Nieuwe Merwede en Brabantse Biesbosch met zegen en elektriciteit bemonsterden, melden de vangst van vier snoeken van 43-73 cm in 1992, waarvan er drie met de zegen gevangen werden en slechts één met behulp van elektriciteit in zijkreken van het Gat van de Ruygt. 26 IC ovB, RWS, 1994 -- De visstand in het Benedenri vieren gebied - 4.6Brasem De brasem is een van de 'witvis'soorten waarvan De Jong et al. (1988) aangeven dat deze door Hardinxveldse vissers in het verleden o.a. in de Biesbosch werd gevangen. Brasem werd volgens Vaas (1968) in de Benedenrivieren verhoudingsgewijs het meest in de Maas gevangen. De brasem wordt door Fey (1971) in de periode 1965-1970 als de op één na meest algemene vissoort in de Brabantse Biesbosch aangemerkt. In de winter kwamen ze in de diepe putten met enorme scholen voor. Ze waren toen 'flink groot, zwaarder dan 5 pond was geen uitzondering'. Volgens Verhey et al. (1961) werd brasem veel in de Biesbosch gevangen met schutwand, zegen, wargarens en schrobnetten. Peeters & Wotff (1973) vingen in oktober 1971 op de Nieuwe Merwede een vijftigtal brasems per uur korren. Steinmetz (1974) verstrekt vangstgegevens van brasems per uur vissen met de kor. In 19711973 varieerde de vangst in het Haringvliet en Hollandsch Diep van 0-7,4 kg/uur. De vangst was in 1971 slechts sporadisch en dan ook nog slechts in het oostelijk gedeelte van het Haringvliet. De brasems waren 7-35 cm lang. Steinmetz (1974) noemt de groei van deze brasems "goed". Van Esch noemt de groei van brasems in 1980 in de benedenloop van de Maas snel tot zeer snel, met name vanaf het derde levensjaar. Uit gegevens van Heesen (1989-1992) blijkt dat er in de periode 1988-1989 in de Amer-Biesbosch en in het Hollandsch Diep duizenden brasems per jaar werden gevangen. Verder wordt melding gemaakt van vangsten in 1990 en 1991 in Amer-Biesbosch en Hollandsch Diep. Zoetemeyer & Van der Spiegel (1992), die Amer, Nieuwe Merwede en Brabantse Biesbosch met zegen en elektriciteit bemonsterden, vingen in 1992 enige duizenden brasems met de zegen. Zij melden ook vangsten van enige brasems met behulp van elektriciteit in een zijkreek van het Gat van de Kleinen Hil, in het Noorder- en Zuidergat van de Vissen en in zijkreken van het Gat van de Ruygt en van de Noorderklip en in Keesjes Killeke en het Gat van de Turfzak. Deze dieren varieerden in lengte van 3-49 cm. Circa één derde deel van de brasems was meer dan 35 cm lang. Tijdens de visstandbemonstering van de OVB in het Haringvliet in het najaar van 1993 werd per trek tussen de 42 en 240 kg/ha brasem gevangen wat duidt op een aanzienlijk biomassa van deze soort (Zoetemeyer & van der Spiegel, 1994 in prep.). 4.7Snoekbaars Redeke (1941) noemt de eerste vangst van een snoekbaars in ons land in 1888 bij Nijmegen. Verhey et al. (1961) melden dat de soort vooral op de Bergse Maas 'meer begon voor te komen'. De snoekbaars is in de periode 1965-1970 in de Biesbosch talrijker dan daarvoor geworden, maar erg groot waren deze dieren niet. Dieren van meer dan 3 pond waren zeldzaam en in 1968 werd een record-exemplaar van 6 pond gevangen door beroepsvisser Klop (Fey, 1971). In 1969 vond een grote uitzetting van éénzomerige snoekbaarsjes plaats in de Biesbosch. Steinmetz (1974) verstrekt vangstgegevens van snoekbaarzen per uur vissen met de kor. In het Haringvliet en Hollandsch Diep bedroeg dit 0-1,3 kg/uur in 1971-1973. Het betrof hier exemplaren van minder dan 15 cm lengte. Uit gegevens van Heesen (1989-1992) blijkt dat er in de periode 1988-1989 in de AmerBiesbosch en in het Hollandsch Diep tenminste enige duizenden snoekbaarsjes werden gevangen. Verder wordt melding gemaakt van vangsten in 1990 en 1991 in Amer-Biesbosch en Hollandsch Diep. Zoetemeyer & Van der Spiegel (1992), vingen in 1992 vrijwel uitsluitend met de zegen enige honderden snoekbaarzen. Deze dieren varieerden in lengte van 1127 ovi. R\vs. 199-1 De visstand in het Bened enri vieren gebied 87 cm. Het merendeel van de snoekbaarzen was 30-70 cm lang. Tijdens de OVB visstandbemonstering in het najaar van 1993 in het Haringvliet, werd tussen de 22 en 73 kg/ha snoekbaars gevangen, hetgeen duidt op een aanzienlijke biomassa van deze soort in het Haringvliet. 4.8Samenvatting van de visstandgegevens In tabel 2 worden de hierboven genoemde gegevens samengevat. Doordat verschillende vangstgegevens hierin zijn verwerkt is alleen een gradatie van aanwezigheid van een vissoort aangegeven in de tijd. Bij het samenstellen van deze tabel is tevens gebruikt gemaakt van gegevens uit Schouten & Quak (1993). Systeein Industriegebied zoetwatergetijderivieren Harmgvlmetiidollandseh Diep Biesbosch referentie huidig referentie huidig referentie huidig referentie huidig Fint ++ +1- ++ +1- +++ +1- Spiering ++ + ++ + +++ + +++ + Sleur ++ -- ±+ -- + -- + -- Zeeforel ++ ++ ++ ++ ++ + ++ + Snoek +/- +1- + +/- + + + +/ Brasem + + ++ ++ ++ +++ +1- ++ ±1- +± +1- ++ Vissoort Snoekbaars + Tabel 2 : Overiicht van de aanwezigheid van vissoorten in het Benedenrivierengebied in de referenties en in de huidige situaties. + + += talrijk + += algemeen += minder algemeen + /-= sporadisch --= afwezig Algemeen kan worden gezegd dat de anadrome vissoorten, in de huidige situatie minder voorkomen dan in de referentieperiode. De steur is helemaal afwezig. De andere soorten worden, zij het sporadisch, nog wel gevangen. Alleen de zeeforel lijkt in de noordrand in dezelfde mate voor te komen. In het Haririgvliet/Hollandsch Diep wordt de intrek van de anadrome vissoorten sterk bemoeilijkt door de sluizen, waardoor hier wèl sprake lijkt van een afname van het aantal zeeforellen. Door de afsluiting van het Haringvliet, hebben de eurytope vissoorten, zoals brasem en snoekbaars, zich in het Haringvliet/Hollandsch Diep en in de Biesbosch sterk uitgebreid. Deze soorten zijn in de stromende wateren nooit talrijk geweest. 28 (C) OVB, RWS, 1994 - De ,'isstand in hei J3enedenrivierengebied - HOOFDSTUK 5GEGEVENSVERZAMELING VOOR DE HUIDIGE SITUATIE De vier bestaande systemen zijn : - Industriegebied - Zoetwatergetijderivieren - Harngvliet/Hollandsch Diep als stagnant zoet water - Biesbosch als zoetwatermoeras 5.1Waterkwaliteitsgegevens De waterkwaliteitsgegevens voor bovengenoemde systemen komen van Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland. Zij zijn gebaseerd op metingen op een vast aantal monsterpunten (zie tabel 3). De geleverde gegevens waren meestal van 1992. Van een aantal meetpunten in verschillende riviertakken waren gegevens van 1993 beschikbaar. De geleverde gegevens hebben geen betrekking op extreme waarden van de verschillende parameters benodigd voor sommige HGI-modellen. Deze informatie ontbreekt helaas. Tevens is gesteld dat watertemperaturen in het groeiseizoen van vissen in het litoraal gemiddeld hoger liggen dan in de hoofdstroom waar de meeste meetpunten liggen. Daarom is steeds de gemiddelde watertemperatuur in het litoraal over een tweetal maanden gelijk gesteld aan de hoogst gemeten watertemperatuur in die maanden in de hoofdstroom. Waar waterkwaliteit gegevens ontbraken is er vanuit gegaan dat deze overeenkomen met de voedende rivier of het gemiddelde van twee dichtbij gelegen punten. 52Geomorfologische gegevens Voor berekening van percentages vegetatie en dergelijke zijn oppervlakten per riviertak gebruikt. De oppervlakten van de huidige systemen zijn gelijk gesteld aan de oppervlakten van de systemen in de referentie situatie en komen voor een groot gedeelte van de Meetkundige Dienst Delft en zijn verder berekend aan de hand van literatuur en een aantal uitgangspunten (Paalvast & Vanhemelrijk, 1994 niet gepubl.). Overige oppervlakten zijn van huidige kaarten opgemeten. Het dominante substraat per riviertak is bepaald aan de hand van de Monster Campagne Overige Rivieren (Anonymus, 1992) en het Bemonsteringsverslag in het Rotterdamse havengebied (Anonymus, 1993a). Deze monstercampagnes worden ieder jaar door RWS uitgevoerd maar doordat de recentste gegevens nog niet zijn uitgewerkt, moest worden volstaan met gegevens uit 1992 voor de overige rivieren. Het sediment in de Hollandsche IJssel is volgens de beroepsvisser Kalkman, die de visserijrechten op de IJssel heeft slib (pers. mededeling), hetgeen overeen komt met wat door Anonymus (1991) wordt aangegeven. Doordat recentere gegevens ontbreken betreffende de dieptes van de hoofdstroom, zijn deze overgenomen uit Nota's van RWS-ZH (1984-1987k') en dus meestal van 1981/1982. Voor het Beerkanaal, Calandkanaal en Hartelkanaal zijn de gemiddelde dieptes bepaald aan de hand van hydrografische kaarten van de A.N.W.B. en aan de hand van het Bemonsteringsverslag in het Rotterdamse havengebied (1993). Voor de bepaling van de dieptes in de Biesbosch, is door de OVB een milieu-inventarisatie uitgevoerd waarbij éénentwintig lokaties verspreid over de Brabantse, de Dordtse en de Sliedrechtse Biesbosch, zijn bemonsterd om waarden voor een aantal stuurvariabelen in de HGI-modellen te verzamelen (zie 5.5. : Bemonstering in de Biesbosch). 29 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedennvierengebied Tabel 3 : De meetpunten waar door RWS o.a. de waterkwaliteit wordt gemeten (naar : van Bommel, 1994). STATION OPPERVLAKTEWATER BOEICARW (NW 40) Boei Calandkanao.11Nieuwe \Vaterweg OORD KIL (DK 16) Dordtsche Kil thv de Wacht HOOG VLIE (OM 45) Oude Maas thv Hoogvliet HV SLUIS (H 12) Haringvliet div Hellevoetsluis HV BRUG (H 9) Haringvliet HVH (NW 39) Nieuwe Waterweg thv Hoek van Holland KEI Amer div Keizersveer KINDERD (L 31) Lek div Kinderdijk MAASSLVI (NW 37) Nieuwe Waterweg div Maassluis MIDDELI-{ (H 10) Haringvliet div Middelhamis MOERDIJK (H 7) Hollandsch Diep thv Moerdijk NOORD (N 30) Noord PERNIS (NM 35) Nieuwe Maas div Pernis PUTTERSH (OM 42) Oude Maas div Puttershoek STORMSCH (HY 33) Hollandsche IJssel thv Stormstuw Krimpen a/d IJssel VLAARDEN (NM 36) Nieuwe Maas thv Vlsardingen VUR Beneden Merwede/Waal thv Vuren EILBRIEN (NM 34) Nieuwe Maas GOUDERAK (HY 35) Hollandsche IJssel div Gouderak HARDINXV (BM 24) Beneden Merwede div Hardinxveld giessendaxn HARMS BR (HA-3) Hartelkanaal div Harmsebrug HEINENOO (OM 43) Oude Maas div Heienoord HASCHEEL Haringvliet Scheelhoek GIJSTER Brabanische Biesbosch B SLUIS Bovensluis Hollandsch Diep NW MERW (NM 15) Nieuwe Merwede PAPEND (BM 28) Beneden Merwede thv Papendrecht PAULUSZA (BB 23) Brabanische Biesbosch POORTUGA (OM 50) Oude Maas ihv Poortugaal RIETBIES Rietpiaat-Biesbosch SLIKKERV (NM 32) Nieuwe Maas thv Slikkerveer SPUl (SP 44) Spui SUURH BR (HA-5) Hartelkanaal thv Suurhoffbrug ZUIDDPI4 Zuiderdiep an het Haringvliet thv Stellendam (niet meer in Rijks beheer) Meetpunten Zuid-Holiand 1993 AFGD MS Afgedamde Maas/Dode arm Gouda Hollandsche IJssel div Gouda voor splitsing kanalisenng RIETBIES Brabantsche Biesbosch SPCALKAN splitsing CalandkanaaliBeerkanaal 30 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivierengebied - Voor het Haringvliet/Hollandsch Diep moest tevens het percentage oppervlak met een stevige vaste bodem worden ingeschat. Daartoe is gebruik gemaakt van de sedimentatiegegevens van deze watersystemen (Kaartenset RWS, 1992). Hierbij is ervan uitgegaan dat daar waar geen of weinig sedimentatie heeft plaatsgevonden in de periode na de afsluiting van het Haringvliet/Hollandsch Diep, sprake is van een stevige vaste bodem. Tevens moest, in verband met de paaimogelijkheden, het percentage bodemoppervlak met structuren worden ingeschat, waarbij waterplanten, takken en stenen als structuren worden aangemerkt. Reliëf en obstakels dienen als schuilmogelijkheden. Dit percentage moest tevens worden ingevuld in het HGI-model. Wegens gebrek aan gegegevens zijn de percentages takken, en stenen grof geschat. Het percentage waterplanten zoals dat werd berekend (zie 5.4), werd hierbij opgeteld. Het percentage reliëf is geschat aan de hand van de hydrografische kaarten van de A.N.W.B. waarop vaargeulen en dieptemetingen staan aangegeven. Stenen en takken werden hier als obstakels gezien en deze percentages komen dus overeen. Over de gemiddelde dieptes van de paaigebieden voor snoek en brasem zijn geen gegevens gevonden en deze zijn daarom gesteld op resp. 0,5 en 1 meter, hetgeen overeen komt met de helft van de diepte tot waarop deze vissoorten nog paaien (Bakker, 1992; Breukelen van, 1992). 53Waterloopkundige gegevens De getijde-invioed is in klassen ingedeeld. Klasse 1 is gelijk aan een getijdeslag van 0-0,5 m; klasse 2 = 0,5-1 m getijdeslag; klasse 3 = 1 1,5 m en klasse 4 ~! 1,5 m getijdeslag. Getijdegegevens komen van Paalvast & Vanhemelrijk (1994, niet gepubl.), uit het jaarboek RIZA/DGW (1992) of Anonymus (1993"). Van het Hartelkanaal waren geen gegevens omtrent de getijdeslag te vinden. Omdat het Hartelkanaal in open verbinding staat met de Oude Maas, is deze wat betreft getijdeslag gelijk gesteld aan de Oude Maas. - De klasse variatie in stroomsnelheid is geschat aan de hand van de getijdeslag, de aanwezigheid van kribben en havens, de gemiddelde stroomsnelheid en eigen inzicht. Klasse 1 in variatie in stroomsnelheid betekent dat er geen getijdeslag (klasse 1) is en niet of nauwelijks stroming in die riviertak optreedt of dat er wel stroming is maar weinig havens en/of geen kribvakken in die riviertak aanwezig zijn. Klasse 2 is gedefinieerd als een riviertak met een getijdeslag klasse 2 en een geringe stroming of een behoorlijke stroming en een klein aantal (insteek)havens. Klasse 3 variatie in stroomsnelheid staat voor een riviertak met een getijdeslag klasse 3, een flinke stroming en een groot aantal kribvakken of havens. Klasse 4 in variatie iii stroomsnelheid staat voor een riviertak met een getijdeslag klasse 4 en een grote stroomsnelheid welke op een groot aantal lokaties wordt getemperd door havens, kribvakken en eventuele meanderingen. Gemiddelde stroomsnelheden in de hoofdstroom van de riviertakken zijn berekend aan de hand van de door Rijkswaterstaat berekende verlopen van stroomsnelheden (Rijkswaterstaat 1987"). Daartoe zijn de stroomsnelheden, zoals die door Rijkswaterstaat zijn berekend, gemiddeld over 24 uur door de vastgestelde uur-waarden te nemen, negatieve stroomsnelheden positief te stellen en deze 25 getallen te middelen. Voor gemiddelde stroomsnelheden in de gehele breedte van de riviertak tijdens het groeiseizoen van vissen (april-oktober), wordt gesteld (zie tabel 4), voor een rivier zonder kribben, dat deze gelijk is aan de helft van de gemiddelde stroomsnelheid in de hoofdstroom, berekend bij een voor het groeiseizoen van de vissen normaal debiet van 1200 m 3/s bij Lobith. Voor een rivier met kribben en veel 31 ovi, RWS, 1994 De eisstant in het Rene/ennrierengehied - havens is dit gesteld op een kwart van de gemiddelde stroomsnelheid in de hoofdstroom hij dit debiet. Voor een rivier zonder kribben is de maximale stroomsnelheid in de oever gesteld op een kwart van de gemiddelde stroomsnelheid in de hoofdstroom bij bovengenoemd debiet (Newbury, 1993). Voor een rivier met kribben een achtste. Voor een rivier zonder kribben is de gemiddelde stroomsnelheid in de oever gelijk gesteld aan een achtste van de gemiddelde stroomsnelheid in de hoofdstroom, voor een rivier met kribben is dit een zestiende. Wegens gebrek aan gegevens is er geen onderscheid gemaakt tussen stroomsnelheden in het groeiseizoen en die in de periode april-juni. Relatieve atroomanetheid t.o.v.berekende atroomsnelheid in de hoofdatroom Situatie in de riviertak t Berekende waarde voor de hoofdatroom Gemiddelde waarde over de gehele breedte Maximale waarde in de oever Gemiddelde waarde in de oever Zonder kribvakken en/of veel havens 1 112 1/4 118 Met kribvakken en/of veel havens 1 114 1/8 1/16 Tabel 4 Relatieve stroomsnelheden ten opzichte van de aan de hand van Rijkswaterstaat (1987t) berekende gemiddelde stroomsnelheid in de hoofdstroom van de riviertakken. Het oppervlakte langzaam stromend tot stilstaand water in iedere riviertak, is ruw geschat aan de hand van kaarten. Hierbij zijn havens en kribvakken als gebieden beschouwd waar het gemiddeld langzaam stroomt. De daling van het waterpeil, die belangrijk is voor de overleving van de snoekeieren en het hangend-broed-stadium van de snoek, is voor iedere riviertak afgelezen uit het jaarboek 1992 (RIZA/DGW, 1993). Hieruit is het maximale verschil tussen gemiddeld laag water (GLW) en het minimale laag water genomen over de maanden maart/april. De gemiddelde siltdeposities zijn berekend aan de hand van de door Rijkswaterstaat gemeten en voor baggerwerkzaamheden gecorrigeerde, verondieping. Deze verondiepingen staan in de eerder genoemde Nota's Bodemontwikkeling van Rijkswaterstaat (19841987a) . De verondieping per riviertak over een periode van 10 of 11 jaar in de verschillende raaien is afgelezen uit de grafieken. Hiervan is het gemiddelde berekend en dit is omgerekend naar mm/dag. 5.4Vegetatie gegevens Vegetatie en met name de hoeveelheid vegetatie in het litoraal, is van belang voor de snoek. Gezien de sterk fluctuerende waterstanden zijn alleen vegetaties welke bij gemiddeld laag water in het water staan, meegenomen in de berekeningen. Het gaat hier dan in enkele gevallen om riet (Phragmites australis) en biezen (Scirpus sp.) maar in de meeste gevallen om schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus). Overige vegetatie is niet noemenswaardig aanwezig in de huidige situatie in de watersystemen. Hoewel schedefonteinkruid pas vanaf begin mei aanwezig is en deze dus niet beschikbaar is voor de afzetting van de eieren van de snoek, is deze vegetatie toch meegenomen in de berekening van het percentage vegetatie in 32 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivierengebied- het litoraal. Dit omdat deze vegetatie voor zowel het hangend broed stadium als voor de juvenielen van belang is. Voor andere soorten is de hoeveelheid vegetatie van belang gedurende het groeiseizoen of tijdens de paai, welke voor deze vissoorten pas in april/mei plaatsvindt, waardoor zowel riet en biezen als schedefonteinkruid mee zijn genomen in de berekeningen. De oppervlakten vegetatie komen meestal van dhr. Paalvast van het bureau Ecoconsult (pers. mededelingen). Voor de Oude Maas en de Nieuwe Merwede zijn vegetatiegegevens uit van Dongen (1992) als aanvullend materiaal gebruikt. Voor vegetatie in het litoraal wordt er van uit gegaan dat 11 % (voor de Lek is dit door Paalvast & Vanhemelrjk, (1994 niet gepuhi.), gegeven en er wordt hier vanuit gegaan dat dit per riviertak niet veel verschilt) van het totaal natte oppervlak van een rivier ondieper dan 2 meter en 6 % ondieper dan één meter is. Verder is aangenomen dat alle vegetatie, gezien de geringe zichtdiepte, in het gebied ondieper dan 2 meter staat. Hierbij is een gemiddeld bedekkingspercentage berekend (18 %) aan de hand van de huidige bedekkingspercentages zoals die bekend zijn van de Lek (Meetkundige Dienst). Voor het Haringvliet en Hollandsch Diep is het oppervlakte litoraal geleverd door de Meetkundige Dienst. Het gemiddeld bedekkingspercentage van de vegetatie werd hier berekend met behulp van de oppervlaktes vegetatie en de gegeven bedekkingpercentages van deze vegetatie (Paalvast & Vanhemelrjk, 1994, niet gepubi.). Het gemiddelde bedekkingspercentage werd hier berekend op 48 %. Bij bepaling van de vegetatiedichtheden in de Biesbosch is door de OVB een milieuinventarisatie uitgevoerd waarbij éénentwintig lokaties verspreid over de Brabantse, de Sliedrechtse en de Dordtse Biesbosch zijn bemonsterd (zie 5.5). Gegevens van Weel (1988) en van Stenfert-Steenhouwer (1992) werden gebruikt om de veidgegevens te verifiëren. 5.5Bemonstering in de Biesbosch Om de waarden voor de verschillende stuurvariabelen voor de Biesbosch in te kunnen vullen, werd in samenwerking met het OVB project De Visstand in de Biesbosch" een bemonsteringsprogramma opgezet van 3 dagen. Door de kleinschaligheid van het programma werd een opzet bedacht om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de Dordtse, de Brabantse en de Sliedrechtse Biesbosch. Het moge duidelijk zijn dat geen uitgebreide inventarisatie van de Biesbosch heeft plaatsgevonden. Op basis van de bemonstering is echter een globale inschatting van een aantal voor de visstand belangrijke stuurvariabelen te maken. De literatuur beschrijft wel soorten vegetaties en oppervlakten van enkele vegetaties. Deze literatuur betreft echter alleen de Brabantse Biesbosch. Om over vergelijkbare en in de HGI-modellen in te vullen gegevens te kunnen beschikken, is gekozen voor een beperkte bemonstering in de Brabantse, de Sliedrechtse en de Dordtse Biesbosch. Daartoe werden, binnen de boven genoemde gebieden, de volgende deelgebieden onderscheiden : (1) gebieden waar veel beroeps- en recreatievaart met motoren plaatsvindt, (2) gebieden waar geen gemotoriseerde scheepvaart plaatsvindt maar waar echter nog wel met roeiboten en kano's gevaren mag worden en (3) gebieden waar helemaal niet gevaren mag worden. Uit deze driedeling werden vervolgens een aantal te hemonsteren lokaties op kaart aangewezen. De exacte plek werd aangetekend en deze werd bemonsterd. Voor de bemonstering werd een stuk over de volle breedte van het water beschouwd over een lengte van 10 meter. Hierin werd oppervlakte en dichtheid van de vegetatie geschat en werd de diepte gemeten op de plek waar de oever-vegetatie eindigde, om een idee te krijgen van de hoeveelheid vegetatie die bij GLW in het water staat. De diepte werd bovendien over de volle breedte 33 (C) OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivieren8ebied - van het traject bepaald. Tevens werd het substraat, zuurstof-gehalte en temperatuur bepaald. Twee laatst genoemde factoren werden echter niet gebruikt hij het invullen van de lijst stuurvariabelen maar werden bepaald om te dienen als vergelijkingsmateriaal. Per deel van de Biesbosch zijn vervolgens, voor de van toepassing zijnde stuurvariabelen, de gemiddelden bepaald. De bemonsterde lokaties zijn weergegeven in afbeelding 3. 34 C) OVB, RWS, 1994 - De visstand in het BenedenrivierengebLed - v Afbeelding 3 : De monsterpunten in de Brabantse Biesbosch zijn aangegeven met de afkortingen BB 1 t/m BB 11, in de Dordtse Biesbosch met DB 1 t/m DB 4 en in de Sliedrechtse Biesbosch met SB 1 t/m SB 6. (C) OVB, RWS, 1994 - De visstand in het Renedenrivierengebie1 - HOOFDSTUK 6DE HGI-WAARDEN VOOR DE HUIDIGE SiTUATiE In dit hoofdstuk worden de berekende HGI-waarde voor de verschillende vissoorten per riviertak gepresenteerd in tabelvorm. In de tabellen worden twee categorieën HGI's gegeven HGI-migratie/adult en HGI-paai/opgroei. De HGI-migratie/adult van de anadrome vissoorten fint, spiering, steur en zeeforel geeft de geschiktheid van het habitat voor de migratie van de adulte vis. Voor de niet-anadrome vissoorten geeft de HGI-migratie/adult de geschiktheid van het habitat voor het adulte stadium. De HGI-paai/opgroei geeft voor alle soorten, met uitzondering van de steur, de geschiktheid van het habitat voor de vissoorten voor de paai, de overleving van de eieren en de opgroei van de larven. De HGIpaai/opgroei van de steur geeft alleen de geschiktheid van het habitat voor het opgroeien van deze soort. De totale HGI per riviertak is steeds het minimum van de twee stadia. De totale HGI voor een watersysteem is steeds het naar oppervlak gewogen gemiddelde van de HGI-waarden van de afzonderlijke riviertakken. De berekende HGI-waarden liggen tussen 0 en 1. Een HGI van 1 is optimaal, een water met een HGI van 0, is ongeschikt voor de betreffende soort. Welke waarden voor de stuurvariabelen zijn ingevuld en hoe daarmee de uiteindelijke HGIwaarden tot stand zijn gekomen, is te vinden in de bij dit rapport behorende bijlage. 36 (c) OVB, RWS, 1994 -- De viçstand in het Benedenriiierengehzed - 6.1Berekende HGI-waarden voor het industriegebied HGL migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.30 0.40 0.40 0.20 0.40 0.20 0.15 0.05 0.05 0.15 0.15 0.05 0.15 0.05 0.05 0.15 0.15 0.05 Totaal Industriegeb. 0.33 0.11 0.11 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.45 0.81 0.81 0.95 0.86 0.30 0.25 0.00 0.00 0.25 0.25 0.00 0.25 0.00 0.00 0.25 0.25 0.00 Totaal Industriegeb. 0.68 0.16 0.16 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.71 0.50 0.50 0.91 0.89 0.98 0.00 0.00 0.00 0.17 0.00 0.11 0.00 0.00 0.00 0.17 0.00 0.11 Totaal Industriegeb. 0.74 0.02 0.02 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.00 0.00 0.00 0.00 0.00 0.02 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20 0.00 0.00 0.00 0.00 0.00 0.02 Totaal Industriegeb. 0.00 0.20 0.00 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.00 0.00 0.00 0.00 0.50 0.70 0.29 0.01 0.01 0.00 0.50 0.53 0.00 0.00 0.00 0.00 0.50 0.53 Totaal Industriegeb. 0.19 0.26 0.17 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 37 C) ()VB, RWS, 1994 - De visstand in hei Benedenrivierengebied 6.2Berekende HGL-waarden voor de zoetwatergetijderivieren HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.40 0.20 0.20 0.40 0.90 0.20 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 Totaal ZWGRiv. 0.48 0.15 0.15 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 Totaal ZWGRiv. 1.00 0.25 0.25 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.79 1.00 0.96 1.00 1.00 1.00 0.00 0.08 0.06 0.09 0.10 0.09 0.00 0.08 0.06 0.09 0.10 0.09 Totaal ZWGRiv. 0.95 0.07 0.07 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.02 0.04 0.02 0.02 0.02 0.02 0.20 0.20 0.20 0.20 0.00 0.20 0.02 0.04 0.02 0.02 0.00 0.02 Totaal ZWGRiv. 0.02 0.14 0.02 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.74 0.00 0.00 0.00 0.87 0.86 0.55 0.57 0.55 0.43 0.55 0.55 0.55 0.00 0.00 0.00 0.55 0.55 Totaal ZWGRiv. 0.58 0.53 0.39 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 38 (Ci (WIl, RWS, 1994 - De vistand in het Beneden rivierengebied 63Berekende HGI-waarden voor het Haringvliet/Hollandsch Diep HGL migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Haringvliet Hollandsch Diep 0.20 0.20 0.10 0.10 0.10 0.10 Totaal 0.20 0.10 0.10 Haringvliet Hollandsch Diep 0.98 1.00 0.13 0.13 0.13 0.13 Totaal 0.99 0.13 0.13 Haringvliet Hollandsch Diep 0.20 0.20 0.00 0.00 0.00 0.00 Totaal 0.20 0.00 0.00 Haringvliet Hollandsch Diep 0.18 0.02 0.20 0.20 0.18 0.02 Totaal 0.13 0.20 0.13 Haringvliet Hollandsch Diep 0.77 0.90 0.83 0.55 0.77 0.55 Totaal 0.81 0.74 0.70 Haringvliet Hollandsch Diep 0.74 0.84 0.85 0.75 0.74 0.75 Totaal 0.77 0.82 0.74 Vissoort Traject Fint Spiering Zeeforel Snoek Brasem Snoekbaars 39 C OVB, RWS, 1994 - De vissiand in het Renedenri'ieren8ebjej - 6.4Berekende HGL-waarden voor de Biesbosch HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.20 0.10 0.10 0.20 0.10 0.10 0.10 0.05 0.15 0.10 0.10 0.10 0.05 0.15 0.10 Totaal BB 0.14 0.09 0.09 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 1.00 0.88 1.00 1.00 0.94 0.25 0.17 0.00 0.20 0.03 0.25 0.17 0.00 0.20 0.03 Totaal BB 0.96 0.13 0.13 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 1.00 0.95 1.00 1.00 1.00 0.10 0.04 0.09 0.09 0.04 0.10 0.04 0.09 0.09 0.04 Totaal BB 0.99 0.07 0.07 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.02 0.10 0.20 0.06 0.12 0.20 0.20 0.20 0.50 0.37 0.02 0.10 0.20 0.06 0.12 Totaal BB 0.09 0.25 0.09 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.77 0.95 0.91 0.94 0.89 0.55 0.55 0.98 0.65 0.80 0.55 0.55 0.91 0.65 0.80 Totaal BB 0.86 0.69 0.68 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 40 C OVB, RWS, 1994 De visstand in ht Beiiedenrivierengebi..r/ - HOOFDSTUK 7GEGEVENSVERZAMELING VOOR DE REFERENTIES 7.1Historische refenties De drie historische referenties zijn : - Zoetwatergetijderivieren - Haringvliet/Hollandsch Diep als estuarium - Biesbosch als zoetwa tergetij degebied 7.1.1 Waterkwaliteitsgegevens In het algemeen kan worden gesteld dat de watertemperatuur in het Benedenrivierengebied de laatste 80 jaar met ongeveer 2 °C is gestegen door de vele koelwaterlozingen die op de rivieren plaatsvinden (Breukel, 1993). Voor de historische referentie zijn alle watertemperaturen daarom 2 °C lager gesteld dan in de huidige situatie. De pH en het zuurstof-gehalte worden in de referentie niet als een mogelijk beperkende factor gezien (zie § 2.3). De pH is daarom voor alle deelsystemen gesteld op 7,5 terwijl voor het zuurstof-gehalte de waarde is ingevuld welke niet beperkend is voor Salmoniden (10 mg/l). Het gehalte aan totaal-fosfaat was in het begin van deze eeuw aanzienlijk lager dan nu en is voor alle systemen gesteld op 0,07 mg/l, zoals dat ook voor het Ketelmeer in de referentieperiode gedaan is door Vanhemelrjk (1993). De chloride-gehaltes zijn afgelezen uit Wolff (1973) en komen voor de oostelijke zoetwatergetijderivieren uit van Heusden (1945). Bij de berekeningen van de chloride-gehaltes door Rijkswaterstaat voor het scenario "Haringvlietsluizen als stormvloedkering", is er vanuit gegaan dat het Volkerak afgesloten is van de Noordzee (Rijkswaterstaat, 19871) . Dit was in de historische referentie echter niet het geval. Daarom zijn deze berekende chioride-gehaltes slechts ter controle van de litaratuurgegevens gebruikt. Zichtdiepten in de historische referentie zijn gehaald uit Peelen (1974). 7.1.2 Geomorfologische gegevens Voor berekening van percentages vegetatie zijn oppervlakten per riviertak benodigd. De oppervlakten van de huidige systemen zijn gelijk gesteld aan de oppervlakten van de systemen in de referentie en komen voor een groot gedeelte van de Meetkundige Dienst. Paalvast & Vanhemelrijk (niet gepubl., 1994) hebben deze gegevens verwerkt en de oppervlakten water uitgerekend, in de zone van gemiddeld laag water tot de twee meter dieptelijn en dieper dan 2 m. Waar de oppervlakten niet zijn geleverd, zijn deze ruw van huidige kaarten opgemeten. Het dominante substraattype per riviertak is gehaald uit Wolff (1973) en uit Zonneveld (1960). Gedetailleerde informatie over de siltdepositie in de referenties ontbreekt helaas. In de historische referentie zal de siltdepositie, in verband met de grotere getijdeslag en de hogere stroomsnelheden in bijvoorbeeld de Amer, Hollandsch Diep en Haringvliet, lager zijn geweest dan in de huidige situatie. In de huidige situatie blijkt de siltdepositie voor geen enkele vissoort de beperkend stuurvariabele te zijn (zie bijlage, hoofdstuk 5 : huidigc situatie). Daarom zijn voor de historische referentie de waarden aangehouden zoals die voor 41 (C) OVB, RWS, 1994 De vissiand in hei Ilenede,,,i'ieren gebied - de huidige situatie berekend zijn aan de hand van de Nota's Bodemontwikkeling van RWS (1984- 1987a) . Over de gemiddelde dieptes van de paaigebieden voor snoek en brasem zijn geen gegevens gevonden en deze zijn daarom net als in de huidige situatie gesteld op resp. 0,5 en 1 meter. Dit komt overeen met de helft van de diepte tot waarop deze vissoorten nog paaien (Bakker, 1992; van Breukelen, 1992). 7.13 Waterloopkundige gegevens Hier is uiteraard dezelfde onderverdeling gehanteerd in klasse getijde-invioed als in de huidige situatie. Voor de meeste deelsystemen is de getijdeslag gehaald uit Wolff (1973) en uit Zonneveld (1960). Voor de Sliedrechtse Biesbosch komt de getijdeslag uit Verhey (1961). In andere gevallen is de getijdeslag ingeschat aan de hand van de getijdeslag van nabij gelegen watersystemen. De klasse variatie in stroomsnelheid is op dezelfde wijze ingeschat als in de huidige situatie. Stroomsnelheden komen uit Duursma et al. (1982) en uit van Urk (1984). Verder is dezelfde onderverdeling van stroomsnelheidgradiënten over de breedte van de riviertak gehanteerd als in de huidige situatie (zie tabel 4, § 5.3). Gezien de geringe veranderingen in structuur van de zoetwatergetijderivieren de laatste 80 jaar zijn de oppervlakten langzaam stromend tot stilstaand water in iedere riviertak in de referentie gelijk gesteld aan dat van de huidige situatie. Voor de Biesbosch en het Haringvliet/Hollandsch Diep zijn deze oppervlakten geschat aan de hand van kaarten. Hierbij zijn havens en kribvakken weer als gebieden beschouwd waar het gemiddeld langzaam stroomt. Wegens gebrek aan gegevens is de maximale daling van het waterpeil in maart/april voor iedere riviertak, gelijk gesteld aan de huidige situatie. De dieptes van de zoetwatergetijderivieren in de historische referentie zijn, wegens gebrek aan oudere dieptegegevens, afgelezen uit de Nota's van Rijkswaterstaat (198419872). Deze zijn daarom van 1971/72. Bodemontwikkelingen geven echter aan dat er in een aantal van de riviertakken sediment wordt afgezet en deze vroeger dus dieper moeten zijn geweest dan nu, wanneer er niet gebaggerd zou worden. De rivieren worden namelijk kunstmatig diep gehouden. De dieptes van de Biesbosch in de historische referentie zijn gehaald uit Zonneveld (1960) en Verhey et al. (1961). Gegevens over de dieptes in het Haringvliet/Hollandsch Diep in de historische referentie ontbraken. Er moest daarom worden uitgegaan van de gegevens uit de Nota's Bodemontwikkeling van RWS-ZH waarin de oudste gegevens dateren van vlak na de afsluiting van het Haringvliet (1971). 7.1.4 Vegetatie gegevens Gegevens over de vegetatie in de zoetwatergetijderivieren in de zone van GLW tot de 2 meterlijn zijn geleverd door Paalvast & Vanhemelrijk (niet gepubi., 1994). Zij hebben berekeningen uitgevoerd met literatuurgegevens als basis. Voor het Haringvliet is aangenomen dat het te hard gestroomd moet hebben voor waterplanten, welke van betekenis zouden 42 (:i ()\1. RWS. 1994 De vjsszand in het Benedenrivierengebierl - kunnen zijn voor de visstand, om zich te kunnen vestigen (pers. mededeling Paalvast). Voor de Biesbosch is gesteld dat 10 % van het oppervlak begroeid was met schedefonteinkruid (pers. mededeling Zonneveld aan Paalvast). 72Geconstrueerde referenties De 3 geconstrueerde refenties zijn : - Industriegebied - Haringvliet/Hollandsch Diep als stagnant zoet water - Biesbosch als zoetwatermoeras 7.2.1 Waterkwaliteitsgegevens Voor de aannames aangaande de waterkwaliteit zie § 8.1.1. Voor de zichtdiepte in deze periode in het industriegebied is uitgegaan van de huidige waterloopgegevens en daarmee van de huidige zichtdiepten. Voor het Haringvliet/Hollandsch Diep is gezocht naar een geschikte referentiewaarde voor stilstaande diepe wateren met een zo groot mogelijk oppervlak en een vergelijkbaar totaal-fosfaat-gehalte van 0,07 mg/l. Van Heusden (1945) bemonsterde een aantal wielen. De zichtdiepte in wiel no. 2 met een wateroppervlak 13,3 ha (het grootste wiel waarvan de zichtdiepte bepaald is) en een maximale diepte van 10 m. was 130 cm. Deze waarde is aangenomen als waarde voor de zichtdiepte in de geconstrueerde referentie van het Haringvliet/Hoilandsch Diep. 7.2.2 Geomorfologische gegevens Voor berekening van percentages vegetatie zijn oppervlakten per riviertak gebruikt. Deze zijn aan de hand van literatuur en een aantal aannames door Paalvast & Vanhernelrijk (niet gepubi., 1994) uitgerekend. Het dominante substraattype per riviertak in het industriegebied is gelijk gesteld aan het substraat in de huidige situatie. Voor het llarinivI jet,' 1 lolhi ndsch Diep en de Bieshosch geldt hetzelfde. Voor het Haringvliet/Hoilandsch Diep moest tevens het percentage oppervlak met een stevige vaste bodem worden ingeschat. De hoeveelheid stevige vaste bodem uit de huidigL situatie is hier genomen wegens het ontbreken van andere gegevens of inschattingsmogelijk heden. Tevens moest het percentage bodemoppervlak worden ingeschat met structuren waarbij waterplanten, takken en stenen als structuren dienen. Bovendien zijn voor het HGImodel van de snoekbaars het percentage oppervlak met obstakels/reliëf benodigd. De percentages takken, en stenen zijn gelijk gestel aan de percentages in de huidige situatie. Het percentage waterplanten zoals dat werd berekend (zie § 8.2.4), werd hierbij opgeteld. Het percentage reliëf is gelijk gesteld aan het percentage in de huidige situatie. Omdat, in de geconstrueerde referentie, van de huidige infrastructuur en daarmee de huidige stroomsnelheden wordt uitgegaan, zijn voor de siltdepositie in de geconstrueerde referentie de waarden aangehouden zoals die voor de huidige situatie berekend zijn aan de hand van de Nota's Bodemontwikkeling van RWS (19841987a) . 43 idl OVB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivierengebie/ Over de gemiddelde diepten van de paaigebieden voor snoek en brasem zijn geen gegevens gevonden en deze zijn daarom net als in de huidige situatie gesteld op resp. 0,5 en 1 meter, wat overeen komt met de helft van de diepte tot waarop deze vissoorten nog paaien (Bakker, 1992; Breukelen van, 1992). 7.23 Waterloopkundige gegevens Hier is uiteraard dezelfde onderverdeling gehanteerd in klasse getijde-invioed als in de huidige situatie. Voor het industriegebied moest worden uitgegaan van de huidige infrastructuur en geldt daarmee ook de huidige getijdeslag. Voor het Haringvliet/Hollandsch Diep als (semi)stagnant water geldt dezelfde getijdeslag als nu. Voor de Biesbosch als zoetwatermoeras is tevens uitgegaan van de huidige getijdeslag. De klasse variatie in stroomsnelheid is op dezelfde wijze ingeschat als in de huidige situatie. Stroomsnelheden zijn voor het industriegebied in de geconstrueerde referentie afgeleid uit Duursma et al. (1982) en uit van Urk (1984). Stroomsnelheden in het Haringvliet/Hollandsch Diep en in de Biesbosch in de geconstrueerde referenties, zijn gelijk aan de stroomsnelheden zoals die zijn uitgerekend voor de huidige situatie. Tevens is dezelfde onderverdeling van stroomsnelheidsgradiënten over de breedte van de riviertak gehanteerd als in de huidige situatie. Het oppervlakte langzaam stromend tot stilstaand water in iedere riviertak is gelijk gesteld aan het oppervlak langzaam stromend en stilstaand water in de huidige situatie. Voor de geconstrueerde referenties is de maximale daling van het waterpeil in de periode maart/april hetzelfde als in de huidige situatie. De dieptes van de riviertakken in het industriegebied alsmede in het Haringvliet/Hollandsch Diep en de Biesbosch in de geconstrueerde referentie zijn gelijk gesteld aan de dieptes van deze watersystemen in de huidige situatie. 7.2.4 Vegetatie gegevens Door Paalvast & Vanhemelrijk (niet gepub!., 1994) zijn oppervlakten vegetatie in dc geconstrueerde referenties uitgerekend aan de hand van literatuur en een aantal veronderstellingen. Voor het industriegebied geldt dat er weinig voor de visstand van betekenis zijnde vegetatie aanwezig is in de geconstrueerde referentie. In het Haringvliet/Hollandsch Diep is de hoeveelheid vegetatie aanzienlijk hoger dan in de huidige situatie wat gevolgen heeft voor met name de snoek- en brasemstand. 44 (C) OS'S, RWS, 1994 Dc nsstand in hei Beneden,ivieren8ebicd HOOFDSTUK 8 DE HGI-WAARDEN VOOR DE REFERENTIES In dit hoofdstuk worden de berekende HGI-waarde voor de verschillende vissoorten per riviertak gepresenteerd in tabelvorm. In de tabellen worden twee categorieën HGI's gegeven HGI-migratie/adult en HGI-paai/opgroei. De HGI-migratie/adult van de anadrome vissoorten fint, spiering, steur en zeeforel geeft de geschiktheid van het habitat voor de migratie van de adulte vis. In de HGI-modellen wordt geen rekeneing gehouden met de Haririgvlietdam als fysische barrière. Wèl zitten in de HGI-modellen stuurvariabelen als variatie in stroomsnelheid en getijdeslag, welke indirect door de aan- of afwezigheid van de Haringvlietdam worden beïnvloed. Voor de niet-anadrome vissoorten geeft de HGImigratie/adult de geschiktheid van het habitat voor het adulte stadium. De HGI-paai/opgroei geeft voor alle soorten, met uitzondering van de steur, de geschiktheid van het habitat voor de vissoorten voor de paai, de overleving van de eieren en de opgroei van de larven. De HGI-paai/opgoei van de steur geeft alleen de geschiktheid van het habitat voor het opgroeien van deze soort. De totale HGI per riviertak is steeds het minimum van de twee stadia. De totale HGI voor een watersysteem is steeds het naar oppervlak gewogen gemiddelde van de HGI-waarden van de afzonderlijke riviertakken. De berekende HGI-waarden liggen tussen 0 en 1. Een HOl van 1 is optimaal, een water met een HGI van 0 is ongeschikt voor de betreffende soort. Welke waarden voor de stuurvariabelen zijn ingevuld en hoe daarmee de uiteindelijke HOLwaarden tot stand zijn gekomen, is te vinden in de bij dit rapport behorende bijlage. Eerst worden de drie historische referenties gepresenteerd (8.1 t/m 8.3), daarna de drie geconstrueerde referenties (8.4 t/m 8.6). 45 C) i)Ui, RWS, 1994 - De vLçstwid in hel Benedenri'ieren gebied 8.1Berekende HGI-waarden voor de zoetwatergetijderivieren (historisch) HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 1.00 0.40 0.40 0.40 1.00 1.00 0.15 0.15 0.15 0.15 0.96 0.99 0,15 0.15 0.15 0.15 0.96 0.99 Totaal ZWGRiv. 0.82 0.52 0.52 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.96 0.91 0.97 1.00 0.94 0.98 0.25 0.25 0.25 0.25 1.00 1.00 0.25 0.25 0.25 0.25 0.94 0.98 Totaal ZWGRiv. 0.96 0.59 0.57 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.84 0.79 0.88 0.84 0.80 0.83 0.17 0.75 0.04 0.04 0.03 0.03 0.17 0.75 0.04 0.04 0.03 0.03 Totaal ZWGRiv. 0.82 0.13 0.13 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.02 0.04 0.02 0.02 0.02 0.02 0.20 0.20 0.20 0.20 0.00 0.20 0.02 0.04 0.02 0.02 0.00 0.02 Totaal ZWGRiv. 0.02 0.20 0.02 Oude Maas Spui Dordtsche kil Noord Lek Beneden Merwede 0.80 0.49 0.28 0.63 0.80 0.77 0.55 0.60 0.55 0.55 0.55 0.55 0.55 0.49 0.28 0.55 0.55 0.55 Totaal ZWGRiv. 0.71 0.55 0.53 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 46 (c) oVi, RWS, 1994 - De visstand in hei Benedenri vieren gebied 8.2Berekende HGI-waarden voor het Haringvliet/Hollandsch Diep (historisch) HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Haringvliet Hollandsch Diep 1.00 1.00 0.15 0.15 0.15 0.15 Totaal 1.00 0.15 0.15 Haringvliet Hollandsch Diep 0.90 0.90 0.25 0.25 0.25 0.25 Totaal 0.90 0.25 0.25 Haringvliet Hollandsch Diep 1.00 1.00 0.00 0.00 0.00 0.00 Totaal 1.00 0.00 0.00 Haringvliet Hollandsch Diep 0.00 0.00 0.20 0.20 0.00 0.00 Totaal 0.00 0.20 0.00 Haringvliet Hollandsch Diep 0.00 0.00 0.14 0.29 0.00 0.00 Totaal 0.00 0.19 0.00 Haringvliet Hollandsch Diep 0.00 0.00 0.85 0.75 0.00 0.00 Totaal 0.00 0.82 0.00 Vissoort Traject Fint Spiering Zeeforel Snoek Brasem Snoekbaars 47 (C) OVE, RWS, 1994 De visstand in hei Beneelenrn'ieren gebied - 83Berekende HGL-waarden voor de Biesbosch (historisch) HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00 1.00 0.54 0.05 0.15 0.15 1.00 0.54 0.05 0.15 0.15 Totaal BB 1.00 0.60 0.60 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.99 0.76 0.98 1.00 0.82 1.00 1.00 0.00 0.25 0.25 0.99 0.76 0.00 0.25 0.25 Totaal BB 0.90 0.73 0.67 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.94 0.72 0.91 0.86 1.00 0.12 0.17 0.46 0.12 0.12 0.12 0.17 0.46 0.12 0.12 Totaal BB 0.90 0.15 0.15 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.06 0.08 0.15 0.15 0.12 0.20 0.11 0.20 0.20 0.20 0.06 0.08 0.15 0.15 0.12 Totaal BB 0.09 0.18 0.09 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.75 0.66 0.75 0.66 0.66 0.65 0.70 0.88 0.83 0.80 0.65 0.66 0.75 0.66 0.66 Totaal BB 0.71 0.72 0.66 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 48 C) OVR, RWS, 1994 - De visstand in het Benedenrivierengebied 8.4Berekende HGI-waarden voor het industriegebied (constructie) HG1 migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.30 0.40 0.40 0.20 0.40 0.20 0.15 0.05 0.05 0.15 0.15 0.05 0.15 0.05 0.05 0.15 0.15 0.05 Totaal Jndustriegeb. 0.33 0.11 0.11 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.45 0.81 0.81 0.95 0.86 0.30 0.25 0.00 0.00 0.25 0.25 0.00 0.25 0.00 0.00 0.25 0.25 0.00 Totaal Industriegeb. 0.68 0.16 0.16 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.71 0.50 0.50 0.91 0.89 0.98 0.00 0.00 0.00 0.17 0.00 0.11 0.00 0.00 0.00 0.17 0.00 0.11 Totaal Industriegeb. 0.74 0.02 0.02 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.00 0.00 0.00 0.00 0.00 0.02 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20 0.00 0.00 0.00 0.00 0.00 0.02 Totaal Industriegeb. 0.00 0.20 0.00 Nieuwe Waterweg Beerkanaal Calandkanaal Hartelkanaal Nieuwe Maas Hollandsche IJssel 0.00 0.00 0.00 0.00 0.50 0.70 0.29 0.01 0.01 0.00 0.50 0.53 0.00 0.00 0.00 0.00 0.50 0.53 Totaal Industriegeb. 0.19 0.26 0.17 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 49 c ovB, RWS, 1994 - De viçsiand in het Benedenririeren gebied 8.5Berekende HGI-waarden voor het Haringvliet/Hollandsch Diep (constructie) HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Haringvliet Hollandsch Diep 0.20 0.20 0.10 0.10 0.10 0.10 Totaal 0.20 0.10 0.10 Haringvliet Holiandsch Diep 0.90 0.90 0.13 0.13 0.13 0.13 Totaal 0.90 0.13 0.13 Haringvliet Hollandsch Diep 0.20 0.20 0.00 0.00 0.00 0.00 Totaal 0.20 0.00 0.00 Haringvliet Hollandsch Diep 0.20 0.30 0.50 0.25 0.20 0.25 Totaal 0.23 0.42 0.22 Haringvliet Hollandsch Diep 0.61 0.61 0.83 0.83 0.61 0.61 Totaal 0.61 0.83 0.61 Haringvliet Hollandsch Diep 0.54 0.74 0.85 0.75 0.54 0.74 Totaal 0.60 0.82 0.60 Vissoort Traject Fint Spiering Zeeforel Snoek Brasem Snoekbaars 50 C OVB, RWS, 1994 - De 'Lstan/ in hei Benede,,n-ierengebie/ 8.6Berekende HGI-waarden voor de Biesbosch (constructie) HGI migratie/adult HGI paai/opgroei HGI totaal Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.20 0.10 0.10 0.20 0.10 0.10 0.10 0.05 0.15 0.10 0.10 0.10 0.05 0.15 0.10 Totaal BB 0.14 0.09 0.09 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.99 0.76 0.98 1.00 0.82 0.25 0.17 0.00 0.20 0.03 0.25 0.17 0.00 0.20 0.03 Totaal BB 0.90 0.16 0.16 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.94 0.72 1.00 0.86 1.00 0.10 0.04 0.09 0.09 0.04 0.10 0.04 0.09 0.09 0.04 Totaal BB 0.91 0.07 0.07 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.06 0.28 0.64 0.50 0.59 0.20 0.11 0.42 0.27 0.37 0.06 0.11 0.42 0.27 0.37 Totaal BB 0.35 0.26 0.21 Nieuwe Merwede Amer Dordtse BB Sliedrechtse BB Brabantse BB 0.69 0.85 0.81 0.84 0.80 0.50 0.83 0.55 0.81 0.63 0.50 0.83 0.55 0.81 0.63 Totaal BB 0.77 0.61 0.61 Vissoort Traject Fint Spiering Steur Snoek Brasem 51 (C) OVB, RWS, 1994 - De Lçstand in hef Benedenri'ieren gebied HOOFDSTUK 9 VAN HGI NAAR KG/HA EN AANTALLEN/JAAR 9.1Algemeen Zoals in de inleiding van dit rapport beschreven, gaat de Habitat Evaluatie Procedure er vanuit dat een rechtlijnig verband bestaat tussen de HGI-waarde en de dichtheid of biomassa van de betreffende soort. Een HGI van 1 staat voor de optimale dichtheid. Als de optimale dichtheid bekend is, kan de dichtheid van de betreffende vissoort worden bepaald. Voor soorten die hun gehele levenscyclus doormaken in één bepaalde riviertak, is een dergelijk verband, tussen de beoordeling van de habitatcondities en de dichtheid, eenvoudiger dan voor soorten die slechts een deel van hun levenscyclus in de betreffende riviertak doorbrengen. Voor soorten als snoek, brasem en snoekbaars is veel onderzoek gedaan aan de dichtheden van deze soorten. Voor soorten die een bepaalde riviertak slechts gebruiken in één bepaald levensstadium is een dergelijk verband tussen de kwaliteit van het habitat en de dichtheid van de soort moeilijk te leggen. Ditzelfde geldt voor soorten die een water slechts gebruiken als doorgangsroute naar leefgebieden die buiten de betreffende riviertak liggen. Deze soorten zijn wat dichtheid en biomassa betreft sterk afhankelijk van de hahitatcondities in de buiten de riviertak liggende leefgebieden. Daarnaast geldt voor deze (anadrome) vissoorten dat de optimale dichtheden niet bekend zijn. In dit rapport worden derhalve voor deze soorten een aantal aannames gedaan die zijn gebaseerd op literatuur en biologische kennis. In de volgende paragrafen worden de niet-anadrome vissoorten eerst behandeld. Vervolgens worden de anadrome soorten besproken. 9.2De niet-anadrome vissoorten Een optimale snoekstand is te verwachten in stilstaand water met een flink doorzicht en veel vegetatie in de oeverzone maar ook vegetatie in het open water. In het zogenaamde "snoek/zeelttype" water ligt de biomassa snoek tussen de 10 en de 50 kg/ha (Quak & van der Spiegel, 1992). Voor een water met beginnende eutrofiëringsverschijnselen, het "overgangstype 1" water, wordt door dezelfde auteurs, een maximale snoekbiomassa van 50-100 kg/ha in gegeven. Voor de snoek wordt dit daarom als optimale biomassa aangehouden. De brasem komt in maximale dichtheden voor in een voedselrjk water. Het doorzicht in deze wateren is door de algenbloei en het effect van bodemwoelende vis als de brasem, zeer gering. De produktie van witvis ligt in dit soort watertypen zo hoog dat deze niet meer wordt gecontroleerd door de predatiedruk van roofvis. In 't Noorddiep werd een totale biomassa van rond de 750 kg/ha geconstateerd (A.J.P. Raat & G.A.J. de Laak, 1989; J.C.A. Merkx & S. Semmekrot, 1993). In het Galgje fri de Bleiswijkse Zoom werd in 1990 een totale biomassa van 890 kg/ha geconstateerd (G.A.J. de Laak, P.A. Walker & A.J.P. Raat, 1991). De brasem vormt in een dergelijk verbrasemd water, dat volgens Hanson & Legget (1982) een maximale draagkracht van rond de 1000 kg/ha vis kan hebben, vaak meer dan de helft van de totale visbiomassa (Van Densen, 1984). Volgens Hosper et al. (1992) vormt brasem meestal 80 % van het totale visbestand in een verbrasemd water. Een hiomassa van 500-800 kg hrasem/ha wordt daarom als optimaal beschouwd. De snoekbaars vervangt in wateren met een zeer gering doorzicht de snoek. Doordat echter geregeld slechte jaarklassen voorkomen en de snoekbaars aanzienlijk kleinere prooidieren eet, is het effect van snoekbaars op het witvisbestand, aanzienlijk geringer dan van snoek. De 52 (C) OVB, RWS, 1994 De risstand in het Beneden ei eieren ebied - biomassa snoekbaars is optimaal in een brasem/snoekbaarstype water. Voor de snoekbaars wordt een maximale dichtheid van 50-80 kg/ha gegeven (Quak & van der Spiegel, 1992). De hierboven gegeven biomassa's, welke sterk aflankelijk zijn van de totale draagkracht van een water, gaan alleen op, voor stilstaande wateren. Middels deze getallen kan daarom voor de stilstaande wateren (het Haringvliet/Hoilandsch Diep en de Brabantse, de Dordtse en (Ie Sliedrechtse Biesbosch voor zowel de huidige situatie als de geconstrueerde referenties), een schatting worden gemaakt van de biomassa's van de drie niet-anadrome vissoorten. Over de draagkracht van rivieren is weinig bekend. Dit wordt mede veroorzaakt door het dynamische karakter van dergelijke systemen. Volgens Poddubnyi (1979) is de biomassa in het meest stroomafwaarts gelegen deel van de Wolga 240 kg/ha. Meer stroomopwaarts worden waarden berekend van 404 kg/ha. Meer relevant zijn de biomassa's aan nietanadrome vissoorten die Mann (1989) noemt voor de Thames : 476 kg/ha en voor de Wye 447 kg/ha. De maximale draagkracht aan niet-anadrome vissoorten in grote rivieren, wordt daarom gesteld op 500 kg/ha wat neer komt op 50 % van de draagkracht van stilstaande wateren. De maximale biomassa's voor de drie niet-anadrome vissoorten worden daarmee achtereenvolgens, 25-50 kg/ha voor de snoek, 250-400 kg/ha voor de brasem en 25-40 kg/ha voor de snoekbaars. Dit betekent dat, hoewel de HGI-waarden, voor bijvoorbeeld de brasem, in de Biesbosch in de huidige situatie en in de historische referentie gelijk kunnen zijn, de biomassa in de Biesbosch in de historische referentie waar het als zoetwatergetijdegehied wordt beschouwd, met aanzienlijke stroomsnelheden, toch maar de helft is van de biomassa in de Biesbosch in de huidige situatie, waar het als zoetwatermoeras wordt beschouwd. De biomassa's snoek, brasem en snoekbaars in de verschillende riviertakken/watersystemen, worden weergegeven in tabel 5. - De tissiand in hei Benedenriierengebied - BRASEM MAXIMAAL 500-800KG/HA VOOR STILSTAANDE WATEREN, 250-400KG/HA VOOR STROMENDE WATEREN. SNOEK MAXIMAAL 50-IOOKG/HA VOOR STILSTAANDE WATEREN, 25-5OKG/HA VOOR STROMENDE WATEREN SNOEKBAARS MAXIMAAL RESP. 50-80 EN 25-40 KGfHA Vissoort BRASEM SNOEK SNOEKBAARS Tijd NU HIS CON NU HIS CON NU HIS CON NW 0 n.v.t. 0 0 n.v.t. 0 n.v.t. n.v.t. n.v.t. BK 0 0 0 CK 0 0 0 HK 0 0 0 0 0 - 0 NMa 125-200 125-200 0 0 HY 133-212 133-212 0-1 0-1 43-68 43-68 0-0,1 0-0.1 n.v.t. 0-1 0-1 TOTAAL OM 138-220 138-220 SP 0 123-196 1-2 1-2 OK 0 70-112 0-1 0-1 NO 0 138-220 0-1 0-1 n.v.t. LEK 138-220 138-220 0 0 BM 138-220 138-220 0-1 0-1 TOTAAL 98-156 133-212 0-1 0-1 HV 385-616 0 305-488 9-18 0 10-20 37-59 0 27-43 HD 275-440 0 305-488 1-2 0 13-25 38-60 0 37-59 TOTAAL 350-560 0 305-488 7-13 0 11-22 37-59 0 30-49 BB 400-640 330-528 315-504 6-12 12-24 19-37 n.v.1. n.v.t. n.v.t. DB 455-728 375-600 275-440 10-20 15-30 21-42 SB 325-520 330-528 405-648 3-6 15-30 14-27 NMc 138-220 163-260 125-200 0-1 2-3 2-3 AM 138-220 165-264 208-332 3-5 2-4 3-6 TOTAAL, 263-421 224-358 221-354 4-8 6-9 10-20 Tabel 5 : De geschatte biomass'a van de niet-anadrome vissoorten, in de verschillende riviertakken/deelsystcmcn. 93Discussie niet-anadrome vissoorten Een beperking van de HGI-modellen is dat ieder systeem apart wordt beoordeeld. Dat wil zeggen dat alleen in het systeem zelf naar de geschiktheid van het habitat wordt gekeken. Bij de gegeven biomassa's is dan ook geen rekening gehouden met de migratiemogelijkheden die de niet-anadrome vissoorten hebben. De migratie van bijvoorbeeld snoek, maakt het zeer wel mogelijk dat, hoewel deze soort volgens de uitkomst in het HGI-model niet in de Lek voorkomt, toch wordt aangetroffen in dit systeem. Van de snoek is bekend dat deze afstanden kan afleggen variërend van 2 tot 76 km (Carhine & Appiegate, 1946. In: Raat, 54 (C) OVB, RWS, 1994 - De visstand in het Benedenririeren gebied 1988). Ook van de brasem is bekend dat deze kan migreren (Poddubnyi, 1979). Bezetting van riviertakken vanuit andere rivieren, waar snoek of brasem bijvoorbeeld wel kan paaien, maakt dat de hier per riviertak gegeven biomassa's, met voorzichtigheid dienen te worden beschouwd. Omdat vis, voor bijvoorbeeld de paai, de meest gunstige riviertak zal opzoeken en het broed vanuit die rivier vervolgens in staat is de overige riviertakken te bevolken, waar de HGI voor het adulte stadium wèl goed is, zijn de gewogen gemiddelden voor de watersystemen mogelijk onderschattingen van de biomassa van een soort. Tevens zijn er mogelijkheden voor de snoek en de brasem om vanuit nevenwateren, overstroomde uiterwaarden, dode armen en dergelijke, de rivieren te bezetten. De voortplanting van deze vissoorten kan plaatsvinden in deze met de riviertak in open verbinding staande wateren, waarna de volwassen exemplaren en later de juvenielen de rivier optrekken om daar te foerageren. De overstromingsfrequenties van de uiterwaarden stroomopwaarts van het studiegebied zijn dus niet onbelangrijk (geweest) voor de voortplanting en daarmee voor de biomassa van niet specifieke riviervissen als de brasem en de snoek (Anonymus, 1994). Wat het werkelijke effect is op de biomassa van de niet-anadrome soorten, is echter niet bekend. Het zou te ver voeren om in deze studie tevens de HGI-waarden voor de verschillende vissoorten in de nevenwateren uit te rekenen. Bovengenoemde biologische verschijnselen brengen met zich mee dat populatiedichtheden in open systemen als in deze studie, gedurende het jaar sterk kunnen fluctueren. Deze fluctuaties zijn niet weer te geven wanneer één biomassa moet worden gegeven voor een water. Voor het invullen van de stuurvariabelen voor de huidige situatie is gebruik gemaakt van de meest recente gegevens. Dat wil zeggen dat niet met gemiddelden gewerkt is van de laatste 10 jaar maar met gemiddelden over 1992 en 1993. Er is vanuit gegaan dat dit representatieve jaren zijn geweest. Het is echter best mogelijk dat in sommige rivieren een aantal extreme waarden zijn ingevuld en dat hiermee een aantal HGI-waarden voor de vissoorten te laag, dan wel te hoog uitvallen. Het dynamische karakter van de rivier zorgt ervoor dat in de tijd aanzienlijke fluctuaties in vispopulaties kunnen optreden. Een extra probleem in de huidige situatie is de scherpe overgang tussen het zoete water van het Haringvliet en het zoute water van de zee. Bij hoge stroomsnelheden zorgt deze onnatuurljke overgang ervoor dat vissen plotseling in zout zeewater belanden (Backx, 1987). Deze vissen sterven hierdoor zeer snel. Afgelopen voorjaar werd een aanzienlijk aantal dode snoekbaarzen aangetroffen buiten de Haringvlietsluizen. De voortplanting van een soort kan hierdoor sterk negatief worden beïnvloed, wat uiteraard van invloed is op de biomassa van die soort in de daarop volgende jaren. Ten overvloede dient nog te worden vermeld dat de gegeven biomassa's niet-anadrome vis gemiddelden zijn over de riviertakken/deelsystemen. De vis zal echter in de meeste gevallen niet homogeen zijn verspreid. Dit bleek bijvoorbeeld ook het geval in het druk bevaren Amsterdam-Rijnkanaal. De grote vis bleek zich vooral dicht hij de kant op te houden terwijl de kleine vis zich verder van de kant ophield (Vriese et al., 1993). 55 (C) ()VB, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrit'ierenge!inI 9.4De anadrome vissoorten Voor deze migrerende vissen is de interpretatie van de HGI-waarderi minder eenvoudig. Over maximale dichtheden is zeer weinig bekend. Alleen de vangsten uit het verleden zijn bekend. Aan deze getallen worden de HGI-waarden dan ook geijkt. Hier is echter ook nog sprake van een ander probleem, namelijk : soorten als de fint, spiering, steur en de zeeforel hebben nooit in alle rivieren gepaaid. De HGI-paai/opgroei moet hier dus met voorzichtigheid worden bekeken. We maken hier onderscheid tussen de twee eerst genoemde soorten en de twee laatst genoemde soorten omdat de eerste twee waarschijnlijk wel in het studiegebied paaiden en de laatste twee soorten zeer zeker niet (De Groot, 1990;1991;1992). 9.4.1Fint Omdat de fint mogelijkerwijs wel in het studiegebied paait, wordt de interpretatie van de HGI-waarden zoals gezegd bemoeilijkt. Per riviertak kan worden gezegd hoe geschikt deze is en moet zijn geweest in de historische of geconstrueerde referentie. Dit kan worden gedaan door, zoals in de tabellen in hoofdstuk 6 en 8, het minimum van de twee onderscheidden stadia te nemen. Per rivier kan dit zeker als biologisch verantwoord worden gezien. 1-let is echter zo dat een school optrekkende finten, welke op het ene moment in de Nieuwe Waterweg wordt gesignaleerd een aantal uren later de Lek kan bevolken, al dan niet om daar te paaien. Als er vervolgens voldoende gelegenheid is om te paaien en de omstandigheden zijn optimaal voor de eieren en larven, dan zal de populatie optrekkende finten een aantal jaren later aanzienlijk groter zijn. Kortom, de populatiegrootte van de optrekkkende finten, welke zich verdelen over de Nederlandse rivieren, wordt in sterke mate bepaald door het paai- en opgroeisucces. De migratiemogelijkheden moeten hier echter niet over het hoofd worden gezien. Als een rivier slechts beperkte migratiemogelijkheden biedt door bijvoorbeeld een te laag zuurstof-gehalte en een volgende riviertak, kent een nog groter probleem, dan fungeert dit als het ware als een flessehals. Een deel van de populatie finten zal niet verder trekken. Worden de omstandigheden echter niet slechter, dan zal de populatie doortrekken. Hoe langer de finten worden blootgesteld aan slechte omstandigheden, hoe minder individuen de trek zullen overleven. Omdat finten niet echt grote afstanden afleggen naar hun paaigebied, is dit effect voor het Benedenrivierengebied echter te verwaarlozen. Per riviertak is daarom gekeken naar de meest waarschijnlijke migratieroute die de vissen zouden afleggen om een rivier met mogelijk paaigronden te bereiken. De minimale HGI-migratie op de route naar een riviertak met mogelijke paaigronden, is bepalend voor de geschiktheid van de route naar die riviertak. Vervolgens is gekeken wat de minimale waarde is van de HGI-migratie van de route en de HGI-paai/opgroei voor elke rivier. Is de HGI-paai/opgroei lager, dan bepaalt deze de uiteindelijke geschiktheid. Is de HGI-migratie van de route lager, dan bepaalt deze de uiteindelijke geschiktheid van de riviertak. Voor het noordelijke deel van het Benedenrivierengebied is de 1-IGI-migratie via de Nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas, voor zowel de huidige situatie als de referentie, niet beperkend. Migratiemogelijkheden zijn via de Nieuwe Waterweg echter waarschijnlijk nooit optimaal geweest, ook niet in een historische referentie. Via de Brielse Maas kon deze riviertak echter worden omzeild. Gezien het natuurlijke karakter van die rivier in de referentieperiode (de dam is in 1952 gebouwd), wordt er in dit rapport vanuit gegaan dat de migratiemogelijkheden in het noordelijk deel van het Benedenrivierengebied optimaal waren om de mogelijke paaigebieden te bereiken. In het zuidelijk deel, zo blijkt uit de Hol56 (C) OVB, RWS, 1994 - De visstand in het Benedenrivierenebied- migratie van de riviertakken in de historische referentie, waren de migratiemogeljkheden zeker optimaal. Indien er nu vanuit wordt gegaan dat de populatiegrootte sterk afhankelijk is van de paai/opgroeimogeljkheden in een klein aantal rivieren in het Benedenrivierengehied, kan worden gesteld dat de totale HGI voor het Benedenrivierengebied in de referentie gelijk moet zijn geweest aan de HGI voor de paaimogelijkheden in rivieren als de Lek, de Nieuwe Merwede, de Amer en de Beneden Merwede. De HGT-paai/opgroei van bovengenoemde rivieren wordt daarom gebruikt om de totale biomassa aan fint in het Benedenrivierengehied te bepalen. De Boven Merwede en de Bergsche Maas, welke waarschijnlijk ook een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd aan de populatie finten (Zonneveld, 1960; De Jong, 1988), worden hier buiten beschouwing gelaten. In het totale Benedenrivierengebied werden in een gemiddeld jaar in de historische referentie zo'n 125000 finten gevangen. Deze hadden een gemiddelde lengte van 40 cm en een gemiddeld gewicht van één kilo (De Jong et al., 1988). Dit levert per jaar 125 ton gevangen finten op in het totale Benedenrivierengebied. Bij een visserij-rendement van maximaal 30 % (Kinzelbach, 1987), komt dit neer op 417 ton vis wat er minimaal in het totale Benedenrivierengebied aanwezig moet zijn geweest. Omdat in dit rapport geen minimale biomassa's gegeven dienen te worden maar reële hiomassa's, wordt hiervoor een visserjrendement van 5 % gehanteerd. Bij dit rendement ligt de totale biomassa in het Benedenrivierengebied, uiteraard zes keer zo hoog als bij een visserijrendement van 30 %. De biomassa's worden voor beide visserjrendementen uitgerekend. Om voor de huidige situatie tot een totale biomassa te komen, wordt 417000 kg gelijk gesteld aan een HGI van 0,86 (het gewogen gemiddelde in de historische referentie van de HO!paai/opgroei van de Lek, de Boven- en Nieuwe Merwede en de Amer)(zie formule 1). Bij een visserijrendement van 30 % wordt per 0,01 HGI dus 4849 kg fint toegekend. Biomassa(417000k)=g(4849)10011 (1) HGIpaa i rj v (0,86) *100 In de huidige situatie is de HGI-paai/opgroei van de Lek, de Boven- en Nieuwe Merwede en de Amer gelijk aan 0,12. Bij een visserijrendement van 30 % komt de totale hiomassa aan fint welke het Benedenrivierengebeid nog intrekt op 0,12 * 4849 = 58188 kg. Bij een visserij rendement van 5 % ligt dit uiteraard zes keer zo hoog. Om vervolgens tot kg/ha te komen voor iedere riviertak, wordt eerst het totaal aantal habitateenheden in het Benedenrivieregebied in de referentieperiode uitgerekend. Dit gebeurt door het oppervlak van iedere riviertak te vermenigvuldigen met de HOl-waarde van die rivier en deze habitateenheden op te tellen. De totale hoeveelheid fint is vervolgens verdeeld over het totaal aantal habitateenheden. Iedere habitateenheid komt volgens bovengenoemde rekenmethode overeen met 69 kg fint. Door nu de habitateenheden van de afzonderlijke riviertakken te vermenigvuldigen met 69 en te delen door het oppervlak van de betreffende riviertak in de historische referentie, wordt tot kg/ha gekomen. Dit komt overeen met 69 * HGI van de riviertak omdat de oppervlakten boven en onder de breukstreep tegen elkaar wegvallen (zie formule 2). 57 (C) OVB, RWS, 1994 - De vissiand in her Benedenrivierengehied - Bi omassa* HGlr i vi er tak ""'PP riviertak = kg/ha(2) PP » rivier tak (HGI*opp. riviertakken Op deze manier wordt uitgerekend hoeveel kg/ha fint, per jaar het Benedenrivierengehied intrekt. Dit is echter niet representatief voor de hoeveelheid fint die er op een zeker moment in het gebied verblijven. Finten trekken alleen in het voorjaar op. Vervolgens vindt de paai plaats in mei en deze duurt drie weken (De Groot, 1992"). Daarna verlaten de volwassen finten het Benedenrivierengebied weer. De juvenielen groeien op en trekken naar zee. De grootste biomassa wordt gevormd door de adulte vissen. Deze zijn slechts korte tijd aanwezig in de rivieren en de boven berekende biomassa zal daarmee ook slechts gedurende deze tijd, ongeveer vier maanden, in het Benedenrivierengebied aanwezig zijn. Deze biomassa is verder alleen reëel als ervan wordt uitgegaan dat de finten massaal op één moment intrekken, zich verdelen over de riviertakken en daar dan gedurende deze vier maanden blijven. Echter, in het vroege voorjaar zullen de eerste finten al optrekken. Hun verblijf in de rivieren op de route naar de paaigebieden is slechts kort. De biomassa in de toegangswegen tot de paaigebieden zal zeer sterke schommelen door de wisselende aantallen intrekkende fint. Uiteindelijk zullen de optrekkende finten zich verzamelen in de paaigehieden waar ze waarschijnlijk nooit langer dan één maand zullen verblijven. In het totaal zal de verbljftijd van een fint in het Benedenrivierengebied waarschijnlijk gemiddeld niet langer zijn dan twee maanden. Als de berekende biomassa fint gedurende vier maanden het Benedenrivierengebied intrekken maar ieder individu slechts twee maanden aanwezig is in dit gebied, dienen de berekende biomassa's door twee gedeeld te worden om tot een biomassa aan fint te komen die op een zeker moment in de migratie- en paaiperiode aanwezig is. De overige acht maanden buiten de migratie- en paaiperiode, zal de biomassa fint zeer laag zo niet nul zijn. Voor de huidige situatie is dezelfde methode gehanteerd. De hierboven berekende totale biomassa fint (58188 kg), is verdeeld over het totaal aan habitateenheden in het Benedenrivierengebied in de huidige situatie. Per habitateenheid levert dat 25,47 kg op. Dit is vermenigvuldigd met de habitateenheden per riviertak en gedeeld door het oppervlak van de betreffende riviertak, wat kg/ha oplevert. Vanwege de verblijftijd (zie hierboven), zijn de berekende biomassa's wederom door twee gedeeld (zie tabel 6). 58 (C) ovi, 1ws, 1994 De vLtsta,uI in het Benedenrh'ieren gebied -- In tabel 6 staan de geschatte biomassa's fint aanwezig tijdens de migratie en paaiperiode, per riviertak weergegeven. Huidige situatie Riviertak 30 % Historische refcrentie Geconstrueerde referentic 5 % 30 % 5% 30 % 5% n.v.t. n.v.t. 1,9 11 4 NW 1,9 11 BK 0,6 4 0,6 CK 0,6 4 0,6 4 11 HK 1,9 11 1,9 NMa 1,9 11 1,9 11 HY 0,6 4 0,6 4 1,4 8- Totaal 1,4 8 OM 1,9 11 5 31 SP 1,9 11 5 31 DK 1,9 11 5 31 NO 1,9 11 S 31 LEK 1,9 11 33 198 n.v.t. fl.v.t. BM 1,9 11 34 205 Totaal 1,9 11 18 107 Haringvliet 1,3 7,5 5 31 1,3 7,5 1,3 7,5 Hollandsch Diep 1,3 7,5 5 31 Totaal 1,3 7,5 5 31 1,3 7,5 BB 1,3 7,5 3,5 21 1,3 7,5 DB 0,6 4 1,8 10 0,6 4 SB 1,9 11 S 31 1,9 11 NMe 1,3 7,5 35 207 1,3 7,5 7,5 AMER 1,3 7,5 18 112 1,3 Totaal 1,1 7 21 124 1,1 7 Benedenrivieren totaal 1,3 7,5 10 60 1,3 7,5 Tabel 6 : De berekende biomassa fint in het Benedenrivierengebied bij een rendement van 30 % en van 5 % in kg/ha. 59 (C) OVR, RWS, 1994 - De visstond in het Benedenriieren gebied 9.42 Spiering Voor de spiering is dezelfde berekeningsmethode gehanteerd als voor de fint. De argumenten hiervoor zijn dezelfde als voor de fint (zie § 3.2 & 3.3). De totale spieringvangst in het Haringvliet/Hollandsch Diep in de referentieperiode bedroeg gemiddeld 150000 kg/jaar (De Groot, 1991). Omdat geen gegevens bekend zijn voor het totale Benedenrivierengebied wordt er vanuit gegaan dat in het Haringvliet/Hollandsch Diep 2/3 van de totale vangst werd binnengehaald. Het overige deel werd in andere riviertakken in het Benedenrivierengebied gevangen. In het totale Benedenrivierengebied moet in de referentieperiode gemiddeld ongeveer 225000 kg spiering per jaar zijn gevangen. Als weer wordt uitgegaan van een rendement van 30 % komt dit neer op 750 ton spiering per jaar. Dit komt, met de in § 9.4.1 beschreven methode, overeen met een HGI-paai/opgroei van 0,93 (het gewogen gemiddelde van vier rivieren welke in de referentieperiode paaimogeljkheden boden). In de huidige situatie is het gewogen gemiddelde van die rivieren 0,23. Dit komt via een lineair verband overeen met 185 ton spiering per jaar in het Benedenrivierengebied, uitgaande van een visserjrendement van 30 %. Uitgaande van een visserijrendement van 5 % is dit uiteraard weer zes keer zo hoog. Per habitateenheid is dat in de huidige situatie 52 kg spiering. In de referentie is dat 105 kg per habitateenheid. Met de bij de fint beschreven methode (zie formule 2) levert dit de biomassa's spiering zoals die zijn gegeven in tabel 7. Net als voor de fint is ook hier de eenheid kg/ha welke per jaar het gebied intrekt een weinig biologische betrekkingsmaat. De trekkende spiering paait vroeg in het voorjaar en bevolkt net als de fmt het Benedenrivierengbied slechts een korte periode het Benedenrivierengebied. Het is niet duidelijk hoelang dit precies is. Daarom is ook voor de spiering gesteld dat de intrekperiode, de paai en de migratie naar zee zo'n vier maanden duurt en dat, net als voor de fint, de verblijftijd van een spiering in het Benedenrivierengehied, gemiddeld twee maanden is. De via de HGI verdeelde biomassa's zijn daarom net as bij de fint door twee gedeeld. Op een willekeurig moment in de migratie- en paaiperiode van de spiering zijn dus, per riviertak, de in tabel 7 gegeven biomassa's aan spiering aanwezig. - De visstan4 in hei Benedenrivierengebied - Huidige situatie Historische referentic Geconstrueerde referentie 30 % 5 % 30 % 5% 30 % 5 % NW 6,6 40 n.v.t. a.v.t. 6,6 40 BK 0 0 0 0 CK 0 0 0 0 HK 6,6 40 6,6 40 NMa 6,6 40 6,6 40 0 0 0 0 Totaal 4,2 25 4,2 25 OM 6,6 40 13 80 n.v.t. n.vt. SP 6,6 40 13 80 DK 6,6 40 13 80 NO 6,6 40 13 80 LEK 6,6 40 50 300 BM 6,6 40 52 313 Totaal 6,6 40 30 107 Haringvliet 3,4 21 13 80 3,4 21 Hollandsch Diep 3,4 21 13 80 3,4 21 Totaal 3,4 21 13 80 3,4 21 BB 0,8 4,8 13 80 0,8 4,8 DB 0 0 0 0 0 0 SB 5,3 32 13 80 5,3 32 NMe 6,6 40 53 316 6,6 40 AMER 4,4 27 40 243 4,4 27 Totaal 3,4 21 36 214 3,4 21 Benedenrivieren totaal 7,9 47 36 219 7,9 47 Riviertak HY Tabel 7 : De berekende biomassa spiering in het Benedenrivierengebied bij een rendement van 30 % en van 5 % in kg/ha. 61 C) OVB, RWS, 1994 - Dc vissiamd in het Benedenrivierenebied - 9.4.3 Steur Het Benedenrivierengebied was voor de steur hoogst waarschijnlijk alleen van belang voor de intrek van adulte exemplaren en de opgroei van juvenielen van deze soort. Deze laatste groep verbleef geruime tijd in het estuarium. Omdat migrerende vissen, zoals gezegd, het ene moment de ene rivier bezetten en het andere moment zich in een meer stroomopwaarts gelegen rivier bevinden, is hun verblijftijd in een bepaalde rivier waarschijnlijk zeer kort. Juvenielen kunnen het gebied echter gebruiken om te foerageren en hun verblijftijd in een bepaalde rivier is daarmee waarschijnlijk aanzienlijk langer. Wegens de bovengenoemde verschillen worden het adulte, migrerende stadium en het juveniele opgroeiende stadium afzonderlijk beschouwd. Uitgaande van een vangstaantal in de Noordelijke Delta van 150 stuks per jaar rond de eeuwwisseling van voornamelijk relatief grote steuren (De Jong et al. 1988; De Groot, 1992a), levert dit in historische referentie de volgende aantallen migrerende, volwassen steuren. Het totale rendement van de vangsten en de inspanningen wordt door Kinzelbach (1987) geschat op hoogstens 30 %. In totaal trokken rond 1900 volgens deze berekening afgerond, minimaal 500 stuks, de Nederlandse wateren op. In dit rapport wordt echter een visserijrendement van 5 % gehanteerd, waardoor het totaal aantal optrekkende steuren in de Nederlandse Delta rond de eeuwwisseling, op 3000 stuks per jaar komt. Deze trokken waarschijnlijk binnen via alle open verbindingen met de Noordzee en een verdeling per riviertak lijkt hier weinig realistisch. Bovendien is dit, gezien de korte verblijftijd van de vissen in één rivier, niet zinnig. Omdat de steur mogelijkerwijs wel opgroeide in het Benedenrivierengebied en in het model van de steur de HGI-waarde onder het kopje paai/opgroei alleen voor de opgroeimogelijkheden voor de steur staat, kan deze waarde worden gebruikt voor de bepaling van het aantal juveniele steuren en kan met deze waarde tot een verdeling van de juveniele steuren over het Benedenrivierengebied worden gekomen. De HGI-opgroei kan worden vermenigvuldigd met het oppervlak van iedere riviertak, wat de zogenaamde habitateenheden van iedere riviertak oplevert. De totale steurpopulatie in de historische referentie kan vervolgens worden verdeeld met de habitateenheden als verdeelsleutel over de riviertakken. Aangezien er geen vangstgegevens van de juvenielen zijn wordt gesteld dat er, gezien de lage mortaliteit van een lang levende soort, na het eerste levensjaar (De Groot, 1992a), bij benadering, evenveel juveniele steuren aanwezig moeten zijn geweest in de Nederlandse Delta als volwassen exemplaren. Het totaal aantal habitateenheden van het Benedenrivierengebied is berekend door de HGI-opgroei van iedere riviertak te vermenigvuldigen met het oppervlak van die riviertak. Om tot een totaal over het Deltagebied te kunnen komen wordt er vanuit gegaan dat er in de historische referentie in het industriegebied in de noordrand ook juveniele steuren hebben gezeten, verdeeld volgens de berekende HGI-waarden voor dit gebied. Bovendien is additioneel de HGI van het Haringvliet en het Hollandsch Diep als estuarium berekend. De HGI-waarden van de steur voor deze wateren is, in de historische referentie, respectievelijk 0,57 en 0,75. Hierdoor komt het totaal aantal habitateenheden in de historische referentie op 7287. Vervolgens wordt het eerder berekende totaal aantal steuren (500 bij een vangstefficiëntie van 30 % en 3000 hij een vangstefficiëntie van 5 %), verdeeld over deze habitateenheden. Per habitat eenheid komt dit neer op 0,07 steuren hij een vangstefficiëntie van 30 % en 0,41 steuren bij een vangstefficiëntie van 5 %. Het aantal steuren per habitat eenheid wordt vervolgens vermenigvuldigd met het aantal habitateenheden wat iedere afzonderlijke riviertak heeft (zie formule 1 & 2 in § 9.4.1). In tabel 8 staan de 62 (C) OVB, RWS, 1994 - De viçstand in het Benedenrivierengebiec/ geschatte aantallen juveniele steur per riviertak bij de twee geschatte rendementen berekend volgens de hierboven beschreven methode. Rendement 30 % Rendement 5 % n.v.t. n.v.t. OM 9 52 SP 14 86 DK 0 3 Riviertak NW BK CK HK NMa HY Totaal NO 1 7 L.EK 3 11 1 6 Totaal BM 28 165 Haringvliet 262 1571 Hollandsch Diep 168 1008 Totaal 430 2579 BB 7 40 DB 7 44 SB 1 5 NMe 12 71 AMER 9 52 Totaal 36 212 Tabel 8 : De verdeling van juveniele steuren over de Benedenrivicren in de historische referentie (aantallen). In de huidige en in de geconstrueerde referenties is het aantal steuren nu!. De HGI-waarden zijn hier in sommige gevallen weliswaar hoger dan nul maar er wordt in de HGI-modellen zoals die voor dit project gebruikt zijn, geen rekening gehouden met paaimogelijkheden stroomopwaarts en migratiemogelijkheden. Er zouden dus nog wel juveniele steuren kunnen opgroeien in bijvoorbeeld het Spui. Door het verdwijnen van de paaigronden en bovendien het bestaan van een aantal niet te nemen migratiebarrières, kan de soort zich niet meer voortplanten, waardoor de populatie nagenoeg is uitgestorven. Omdat in de geconstrueerde referenties de migratiebarrières ook aanwezig zijn, wordt het aantal steuren in de geconstrueerde referentie in het totale Benedenrivierengebied ook op nul gesteld. 63 c ovil, RWS, 1994 De %'isstand in her Benedenriviereigebie/ 9.4.4 Zeeforel Omdat de zeeforel waarschijnlijk niet in het studiegebied paaide, moet de HGI-paai/opgroei van deze soort, voor bepaling van de aantallen in het Haringvliet/Hollandsch Diep, buiten beschouwing worden gelaten. Alleen de HGI-migratie is van belang voor deze deelsystemen. De paaimogelijkheden voor de zeeforel stroomopwaarts zijn echter in sterke mate bepalend voor het voorkomen van de zeeforel, zowel voor juveniele als voor terugkerende volwassen exemplaren, zodat hier toch rekening mee dient te worden gehouden. Dit maakt de interpretatie van de berekende HGI-waarden moeilijk. Volgens de Groot (1990) is er niet of nauwelijks een achteruitgang van het aantal zeeforellen te constateren. Dit komt door de sterk uiteenlopende vangsten per jaar. Het is dus mogelijk dat er wel een verschil is maar dat dit niet kan worden aangetoond. Bovendien is het zo, dat er tegenwoordig zeer veel uitzettingen plaatsvinden van jonge zee- en beekforel, waardoor weinig te zeggen is over een natuurlijke populatie zeeforellen. De HGI voor de soort kan laag zijn maar door uitzettingen wordt de populatie wellicht kunstmatig hoog gehouden. Hoewel verschillende auteurs elkaar tegenspreken over de migratiemogeljkheden door de Haringvlietsluizen (Vriese, 1991; Waardenburg, 1992; RWS, 1993), is uit de HGI-migratie/adult van de zeeforel, in de huidige situatie, af te lezen dat de omstandigheden voor de zeeforel, zelfs na het eventuele passeren van de Haringvlietsluizen, niet optimaal zijn. Dit wordt veroorzaakt door het voor de zeeforel te lage zuurstof-gehalte in de migratieperiode en door de geringe stroomsnelheid, waardoor variatie in stroomsnelheid ontbreekt. Alleen als gedurende langere tijd, hij een gering debiet, een aantal spuikokers open staan, zullen zeeforellen optimaal migreren (hij een voldoende hoog zuurstof-gehalte). In de geconstrueerde referentie is het zuurstof-gehalte optimaal gesteld, waardoor alleen nog het gebrek aan variatie in stroomsnelheid de beperkende factor is. Omdat deze factor meer beperkend is en was dan het lage zuurstof-gehalte in de huidige situatie is de HGI migratie/adult gelijk aan de huidige HGI migratie/adult. In de historische situatie werden in de Benedenrivieren gemiddeld 2000 zeeforellen gevangen (De Groot, 1990). Als er net als voor de spiering vanuit wordt gegaan dat 2/3 deel hiervan optrok via het Haringvliet, betekent dit dat er jaarlijks ruim 1300 stuks werden gevangen in het 1-Iaringvliet/Hollandsch Diep. Een rendement van maximaal 30 % levert een minimaal aantal via het Haringvliet/Hollandsch Diep optrekkende zeeforellen van bijna 4500 stuks. In dit rapport wordt uitgegaan van een visserijrendement van 5 %, wat betekent dat er in de historische referentie jaarlijks, afgerond 27000 zeeforellen via het Haringvliet/Hollandsch Diep binnentrokken. Hoewel deze individuen eerst in het Haringvliet en vervolgens in het Hollandsch Diep aanwezig zullen zijn, is door Rijkswaterstaat ten behoeve van deze studie gevraagd om aantallen per riviertak. Het totale aantal zeeforellen van 27000 is daarom verdeeld over het Haringvliet en Hollandsch Diep door het aantal habitateenheden uit te rekenen en de zeeforellen te verdelen volgens die sleutel. Dit betekent afgerond : 18000 exemplaren in het Haringvliet en 9000 zeeforellen in het Hollandsch Diep (zie § 9.4.3). Omdat de HUl-migratie/adult in de huidige situatie en in de geconstrueerde referentie 0,20 is en deze in de historische referentie 1 is (zie hoofdstuk 6 en 8), zijn de migratie-mogelijkheden voor de huidige situatie en de geconstrueerde referentie zijn gelijk aan 20 % van de migratiemogeljkheden in de historische referentie. Het totale aantal optrekkende zeeforellen is in de huidige situatie gelijk aan 0.20 * 27000 = 5400 stuks. Als deze weer over de aantallen habitateenheden worden verdeeld van de beide systemen levert dit, in de huidige situatie 3600 zeeforellen in het Haringvliet en 1800 stuks in het Hollandsch Diep (zie tabel 9). Voor de geconstrueerde referentie worden dezelfde getallen gehanteerd als voor de 64 C) OVR, RWS, 1994 De visstand in het Benedenrivirrengebieil- huidige situatie, omdat de migratiemogelijkheden voor de zeeforel bepaald worden door de variatie in stroomsnelheid. Deze is in de historische referentie, doordat hier de Haringvlietdam ook aanwezig is, gelijk aan de huidige situatie. Omdat zeeforellen het gehele jaar door worden gevangen (De Groot, 1990), is de verbljftijd niet meegenomen in de berekeningen. Wel zijn migratiepieken bekend (Vriese & Wiegerinck, 1991), hetgeen aangeeft dat de aantallen zeeforellen in de deelsystemen sterk zullen fluctueren. Historische referentie Huidige situatie Riviertak 30 % 5 % 30 % 5 % Haringvliet 600 3600 3000 18000 Hollandsch Diep 300 1800 1500 9000 Totaal 900 5400 4500 27000 Tabel 9 : De, bij een visserij-rendement van 30 en van 5 %, berekende aantallen zeeforel in het Haringvict/Hollandsch Diep. 9.5Discussie anadrome vissoorten Bij het bepalen van de dichtheden anadrome vissoorten is geen rekening gehouden met het feit dat de intrek bemoeilijkt zou kunnen worden door de Haringvlietsluizen. In welke mate de intrek bemoeilijkt wordt door de sluizen is onbekend en daarom niet meegenomen in de berekeningen. Wèl worden een aantal stuurvariabelen als variatie in stroomsnelheid en getijdeslag sterk beïnvloed door de Haringvlietdam. Deze stuurvariabelen staan wèl in de HGI-modellen. Tevens is de Brielse Maas in 1952 afgedamd, waarmee ook die route niet meer beschikbaar is voor de intrekkende vissen. De Nieuwe Waterweg is, zo blijkt uit de berekende HGI-migratie, niet de meest geschikte route voor de anadrome vissoorten. De voor de huidige situatie gegeven biomassa's zijn daarmee waarschijnlijk overschattingen van het bestand aan fint, spiering en zeeforel. Er is bij de bepaling van de biomassa's fint en spiering verondersteld dat deze vissoorten zich alléén in het Haringvliet bevinden, als zij onderweg zijn naar de paaiplaatsen. Het Haringvliet is dus beschouwd als een deel van de migratieroute. Het is echter niet duidelijk of het Haringvliet wellicht een deel uitmaakt(e) van het foerageergebied van de genoemde soorten. Als dat het geval is (geweest), liggen de biomassa's aanzienlijk hoger voor het Haringvliet, omdat er dan het gehele jaar fint en spiering aanwezig kan zijn. Er zijn echter geen duidelijke aanwijzingen in deze richting en gezien het, ten opzichte van de Noordzee, relatief lage chioride-gehalte van het Haringvliet, is er hier niet vanuit gegaan dat het Haringvliet geen foerageergebied is voor volwassen fint en spiering. De gegeven schattingen aan biomassa's anadrome vissoorten zijn gemiddelden voor een riviertak. Door Van Beek (1994) wordt echter aangegeven dat migrerende vissen waarschijnlijk via een vaste route optrekken. Dat wil zeggen dat lang niet op alle lokaties de voorspelde biomassa aan fint en spiering aanwezig zal zijn. Plaatselijk kunnen deze biomassa's veel hoger zijn. Op andere lokaties zullen de biomassa's aanzienlijk lager zijn. Dit geldt uiteraard ook voor de rivieren. De vissen zijn hoogstwaarschijnlijk niet homogeen over een bepaalde riviertak verdeeld. 65 (C) OVIt, RWS, 1994 De visstand in het BenedenriierengehieJ Bij het verdelen van de juveniele steuren over het Benedenrivierengebied is net als hij de niet-anadrome vissoorten geen rekening gehouden met het feit dat de individuen zich tijdelijk in minder geschikt habitat kunnen begeven. Een HGI van 0 betekent zoals in de discussie bij de niet-anadrome vissoorten al is opgemerkt, niet dat de vis daar absoluut niet kan voorkomen. Een tijdelijk blootstelling aan bijvoorbeeld een hoog chioride-gehalte is niet dodelijk voor de meeste vissoorten. 66 (C) OVB, R%VS, 1994 De iisstand in liet !3enedenririeren8ehi'J - HOOFDSTUK 10 DE UITEINDELIJKE DICHTHEI)EN EN l)E AMOEBE'S Hoewel het geven van een range in dichtheden, gezien de onzekerheden bij de bepaling van de dichtheden van de verschillende vissoorten, meer op z'n plaats lijkt, werd door de opdrachtgever van dit project duidelijk om één getal gevraagd. Daarom staan hieronder in tabel de dichtheden welke het meest waarschijnlijk zijn nog eens weergegeven per riviertak. Bij het geven van de uiteindelijke dichtheden voor de niet-anadrome vissoorten is voor de maximale dichtheden het gemiddelde genomen van de range welke in hoofdstuk 9 werd beargumenteerd, omdat geen duidelijke aanwijzingen aanwezig zijn die meer in de richting van de ene dan wel de andere optimale dichtheid wijzen. Bij het geven van de uiteindelijke dichtheid, is voor de anadrome vissoorten van een visserijrendement uitgegaan van 5 % en niet van het door Kinzelbach (1987) gegeven maximale rendement van 30 %. Het laatste rendement zou, zoals gezegd, een ondergrens van de dichtheden aangeven. 10.1De dichtheden Industriegebied Huidige situatie Takken en gebiedstotaal ------> Docivariabele Eenheid HY NMa NW CK BK HK N.T. 4 4 11 8 0 0 40 25 Fint kg/ha 4 11 11 Spiering kg/ha 0 40 40 Steur aantal 0 0 0 0 0 0 0 n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 0 0 0 0 0 0,1 Zeeforel aantal n.v.t. Snoek kg/ha 0,5 Brasem kg/ha 173 163 0 0 0 0 56 kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoekbaars Industriegebied Geconstrueerde referentie Takken en gehicdstotaal -----Doelvariabele Eenheid HY NMa NW CK BK HK NoTo 4 11 8 0 40 25 Fint kg/ha 4 11 11 4 Spiering kg/ha 0 40 40 0 Steur aantal 0 0 0 0 0 0 0 n.v.t. n.v.t. nv.t. 0 0 0,1 Zeeforel aantal n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoek kg/ha 0,5 0 0 0 Brasem kg/ha 173 163 0 0 0 0 56 Snoekbaars kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Tabel 10 Biomassa's van de verschillende doelvissoorten in het industricgcbicd. 67 C OVB, RWS, 1994 - De visstand in hei Ilenedenri'ierengel»ie1 - Zoctwatergetijderivieren Huidige situatie Takken en gebiedstotaal ------> Doelvariabele Eenheid Le No OM DK Sp BM ZWGRTo Fint kg/ha 11 11 11 11 11 11 11 Spiering kg/ha 40 40 40 40 40 40 40 Steur aantal 0 0 0 0 0 0 0 Zeeforel aantal n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoek kg/ha 0 0,5 0,5 0,5 1,5 0,5 0,5 Brasem kg/ha 179 0 179 0 0 179 127 Snoekbaars kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Le No OM DK Sp BM ZWGRTo 107 Zoetwatergetij derivieren Historische referentie Takken en gebiedstotaal -----Doelvariabele Eenheid Fint kg/ha 198 31 31 31 31 205 Spiering kg/ha 300 80 80 80 80 313 182 Steur aantal 11 7 52 3 86 6 165 Zceforel aantal n.v.t. nv.t. n.vt. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoek kg/ha 0 0,5 0,5 0,5 1,5 0,5 0,5 Brasem kg/ha 179 179 179 91 160 179 173 Snoekbaars kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.1 n.v.t. n.v.t. n.v.t.1 Tabel 11 : Biomassa's van de verschillende doelvissoorten in de zoetwatergetijderivieren. 68 C OVB, RWS, 1994 De visseand in het Benedeniiierengebied Haringvliet/Hollandsch Diep Huidige situatie Takken en gebiedstotaal ------ > HoDi FlaVi HHTo kg/ha 7,5 7,5 7,5 Doelvanabele Eenheid Fint Spiering kg/ha 21 21 21 Steur aantal 0 0 0 Zeeforel aantal 2580 5220 7800 Snoek kg/ha 1,5 14 10 Brasem kg/ha 358 500 455 Snoekbaars kg/ha 49 48 48 Haringvliet/Hollandsch Diep Historische referentie Takken en gebiedstotaal > Doelvariabele Eenheid HoDi HaV1 HHTo Fint kg/ha 31 31 31 Spiering kg/ha 80 80 80 Steur aantal 1008 1571 2579 Zeeforel aantal 12900 26100 39000 Snoek kg/ha 0 0 0 Brasem kg/ha 0 0 0 Snoekbaars kg/ha 0 0 0 Harrngvliet/Hollandsch Diep Geconstrueerde referentie Takken en gebiedstotaal Doelvariabele Eenheid Fint HoDi HaVI HHTo kg/ha 7,5 7,5 7,5 Spiering kg/ha 21 21 21 Steur aantal 0 0 0 Zeeforel aantal 2580 5220 7800 Snoek kg/ha 19 15 17 Brasem kg/ha 397 397 397 Snoekbaars kg/ha 48 35 39 Tabel 12 : Biomassa's van de verschillende doelvissoorten in het Haringvliet/Hollandsch Diep. 69 c ovn, RWS, 1994 - De vi.çsumd in hee Benedenrivierengebied Biesbosch Huidige situatie Takken en gebicdstotaal ------ > Doelvariabele Eenheid BB SB DB NMc Am BBTo Fint kg/ha 7,5 11 4 7,5 7,5 7 Spiering kg/ha 4,8 32 0 40 27 21 Steur aantal 0 0 0 0 0 0 Zeeforel aantal n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoek kg/ha 9 4,5 15 0,5 4 6 Brasem kg/ha 520 423 592 179 179 342 Snoekbaars kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Biesbosch Historische referentie Takken en gebiedstotaal ------ > Doelvarjabele Eenheid BB SB DB NMe Am BBTo Fint kg/ha 21 31 10 207 112 124 Spiering kg/ha 80 80 0 316 243 214 Steur aantal 40 5 44 71 52 212 Zeeforel aantal n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Snoek kg/ha 9 11 11 2,5 3 5,3 Brasem kg/ha 215 215 244 212 215 216 Snoekbaars kg/ha nv.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Biesbosch Geconstrueerde referentie Takken en gebiedstotaaf -----Doelvariabele Eenheid BB SB DB NMe Am BBTo Fint kg/ha 7,5 11 4 7,5 7,5 7 Spiermg kg/ha 4,8 32 0 40 27 21 Steur aantal 0 0 0 0 0 0 Zeeforel aantal n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. nvt. Snoek kg/ha 28 21 32 2,5 4,5 15 Brasem kg/ha 410 358 527 163 270 288 Snoekbaars kg/ha n.v.t. n.v.t. n.v.t. n nv flVL vi.- 1 Tabel 13 Biomassa's 10.2 De amoeb In deze paragradi • -gegeven dichtheden en biomassa's. De cirkel met daarop de punten representeerd steeds ofwel de historische referentie ofwel de geconstrueerde referentie. De ingetekende taartpunten geven de huidige situatie weer. De soorten die niet van toepassing zijn worden niet weergegeven. Bij iedere amoehe staat een korte analyse. 70 C) OVII, RWS, 1994 - De visstarui in hei Benedenrivierengebie/ 102.1 Het industriegebied In het industriegebied is in de huidige situatie niet veel veranderd ten opzichte van de geconstrueerde referentie. Alleen de waterkwaliteit is in de geconstrueerde referentie beter gesteld. Zuurstof-gehalte en pH zijn voor de doelvissoorten in de huidige situatie in dit gebied echter niet beperkend. Voor de westelijke riviertakken is het chioride-gehalte voor de niet-anadrome vissoorten beperkend. Voor de oostelijkere riviertakken in het industriegebied zijn vegetatie en/of stroomsnelheid in zowel de geconstrueerde referentie als de huidige situatie beperkend. Voor de anadrome vissoorten zijn de paaimogelij kheden stroomopwaarts zowel in de geconstrueerde referentie als in de huidige situatie meer beperkend dan de waterkwaliteit. Afbeelding 4 : In deze amoebe wordt de visstand in het industriegebied in de geconstrueerde referentie vergeleken met de huidige situatie. 102.2 De zoetwatergetijderivieren In de historische referentie is in dit gebied met name het lage fosfaatgehalte een beperkende stuurvariahele voor de brasem. De hogere stroomsnelheden in de huidige situatie zorgen echter voor een lagere biomassa brasem in de huidige situatie als in de historische referentie. Voor snoek zijn, zowel in de historische referentie als in de huidige situatie, vegetatie en stroomsnelheid heperkend. Afbeelding 5 In deze amoebe wordt de visstand in de zoetwatergetijderivieren in de historische referentie vergeleken met de huidige situatie. Voor de anadrome vissoorten is het paaisubstraat en het ontbreken van een getijdeslag en variatie in stroomsnelheid de oorzaak van de lagere dichtheden in de huidige situatie ten opzichte van de historische referentie. 71 C) OVB, RWS, 1994 - De is.çtand in hef Benedenrwzerengebie/ - 10.2.3 Haringviet/Hollandsch Diep als estuarium In de historische referentie was het Haringvliet/Hollandsch Diep een estuarium. Hoge chioride-gehaltes waren beperkend voor de niet-anadrome vissoorten. Hoge stroomsnelheden en gebrek aan vegetatie zijn andere beperkende stuurvariabelen in de historische referentie voor deze vissoorten. De variatie in stroomsnelheid was goed voor de migratiemogelijkheden voor fint, spiering en zeeforel. Deze habitat kenmerken zijn in de huidige situatie afwezig, hetgeen het verschil in dichtheden voor deze soorten verklaart tussen de huidige situatie en de historische referentie. Het hoge chioride-gehalte zorgde voor een betere geschiktheid van het gebied voor met name juveniele steur. rneeiaing ó : in aczc amoene worut ue vlssanu in net i-laringvliet/Hollandsch Diep in de historische referentie vergeleken niet de huidige situatie. 102.4 Haringvliet/Hollandsch Diep als stagnant zoetwatersysteem In de geconstrueerde referentie wordt het systeem beschouwd zoals het nu is. De waterkwaliteit is echter zoals die is gesteld voor de historische referentie. Voor de niet-anadrome vissoorten heeft het lagere fosfaatgehalte een negatieve invloed op de biomassa brasem in de geconstrueerde referentie. Een grotere zichtdiepte en meer vegetatie in de geconstrueer de referentie werken in het voordeel van snoek ten opzichte van snoekbaars. Afbeelding 7 : In deze amoebe wordt de visstand in het Haringvliet/Hollandsch Diep in de geconstrueerde referentie vergeleken met de huidige situatie. Doordat in de geconstrueerde referentie de huidige infrastructuur wordt beschouwd en deze de geschiktheid van het gebied bepaalt voor de anadrome vissoorten veranderen de dichtheden voor deze soorten niet. 72 C) OVH, kwS, 1994 De vissrand in hel Benedenrivierengebied - 10.2.5 De Biesbosch als zoetwatergetijdegebied Voor de niet-anadrome vissoorten zijn de hoge stroomsnelheid en de gestelde lage fosfaat-gehaltes in de historische referentie de beperkende stuurvariabelen. In de huidige situatie zijn de stroomsnelheden lager en de fosfaat-gehaltes hoger. De dichtheden fint, spiering en steur zijn ten opzichte van de historische referentie sterk afgenomen. Voor de eerste twee soorten is het substraattype hiervan de voornaamste oorzaak. Ook de geringe getijdeslag en de stroomsnelheid zijn in de huidige situatie beperkende stuurvariabelen. Voor juveniele steur is het chloridegehalte in de huidige situatie in de Biesbosch te laag om te dienen als opgroeihabitat voor deze soort. Afbeelding 8 In deze amoebe wordt de visstand vergeleken in de Biesbosch in de historische referentie en in de huidige situatie. 10.2.6 De Biesbosch als zoetwatermoeras Doordat in de geconstrueerde relerentie voor de Biesbosch in de meeste riviertakken meer vegetatie aanwezig is dan in de huidige situatie is de biomassa snoek in de geconstrueerde referentie hoger dan in de huidige situatie. Tevens is door dezelfde stuurvariabel de geschiktheid voor de brasem van de meeste riviertakken in de geconstrueerde referentie lager dan in de huidige situatie. Afbeelding 9 : In deze amoebe wordt de visstand in de Biesbosch vergeleken in de geconstrueerde referentie en in de huidige situatie. Door de aanwezigheid van de huidige infrastructuur in de geconstrueerde referentie is zowel in deze referentie als in de huidige situatie de geschiktheid voor de anadrome vissoorten laag. De, ten opzichte van de geconstrueerde referentie, slechtere waterkwaliteit in de huidige situatie, is niet beperkend voor de dichtheden anadrome vissoorten. 73 c OVB, RWS, 1994 - De vitstand in het Benedenrieierengebie/ - LITERATUUR Aalderink, H., 1911. De zoetwatervisschen in Nederland en de kunst om ze te vangen. Tweede druk. Bolle (Ed.), Rotterdam. 252 p. Anonymus, 1991. Richtlijnen voor het Miieu-effectrapport ten behoeve van de realisering van het bergingsdepot Hollandsche IJssel. Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Minister van Verkeer en Waterstaat, Hoogheemraadschap Schieland, Provincie Zuid Holland. 39 p. Anonymus, 1992. Waterbodembemonstering. MonsterCampagne Overige Rivieren 1992. Veidmeetdienst, Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland. Anonymus, 1993a. Bemonsteringsverslag. Bemonstering bodemsediment van havens en vaarwegen in het Rotterdamse havengebied. Monstercampagne 1993. Gemeentewer ken Rotterdam, Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland en Directie Noordzee. Anonymus, 1993'. Doelstelling Ecologisch Herstel Benedenrivierengebied. Raamwerk voor uitwerking van de ecologische doelstellingen uit het regionaal beheersplan. Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland. 78 p. Anonymus, 1994. Natuurvisie Fort Sint Andries. Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), DHV. 66 p. Backiel, T. & J. Zawiswa, 1968. Synopsis of biological data on the bream (Abramis brama) (Linnaeus, 1758). FAO Fisheries synopsis no. 36. Rome Backx, J.J.G.M., 1986. Concept-beheersplan voor de visstand in de Benedenrivieren ten behoeve van de Beheersadviescommissie Benedenrivieren. Landbouw Universiteit Wageningen. 65 p. Bacla, J.J.G.M., 1987. Verlies van zoetwatervis uit het Haringvliet door het spuien via de Haringvlietsluizen naar zee. Rijkslnstituut voor VisserijOnderzoek. 45 p. Bakker, H.D., 1992. Habitat Geschiktheid Index Model: De Snoek, Esox lucius L. Bakker, H.D. & W.J. Schouten, 1992. Habitat Geschiktheid Index Model: De Snoekbaars, Stizostedion lucioperca (L.). Beek G.C.W. van, 1991. Overzicht vangst anadrome en riviervis in het benedenrivierengebied, periode 1980-1990. Bureau Waardenburg, Culemborg. 42 p. + hijlagen. Beek G.C.W. van & J. van der Horst, 1992. Vismonitoring henedenrivieren. Voortgangsrapportage periode oktober 1991 t/m september 1992. Bureau Waardenburg, Culemhorg. 40 p. + bijlagen. Beek G.C.W. van., 1994 (in prep.). Visintrek via Haringvlietspuisluizen bij vloedinlaat (onderdeel bij totale rapportage Haringvlietsluizenexperiment). Conccp t ri u Waardenburg B.V. 74 (C) OVB, RWS, 1994 - De vusiand in hei BeneIennvierengebied -- Bressers G.T.M., 1988. Historisch overzicht visstanden in de Maas. Doctoraalverslag LtJ Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer. 39 p. Breukel, R.M.A., 1993. De Rijn en Rijntakken. Verleden, heden en toekomst. RIZA nota nr. 93.004. 91 p. Breukelen, S. van, 1992. Habitat Geschiktheid Index Model, Brasem, Abramis brama L. Brink, B.J.E. & F. Coljn, 1990. Ecologische ontwikkelingsrichtingen zoute wateren, Basisrap port Derde Nota Waterhuishouding : Water voor nu en later, RWS, DGW, Den Haag. Brink, B.J.E. ten., S.H. Hosper & F. Colijn, 1990. Ecologische normstelling voor het waterbeheer: theorie en praktijk van de AMOEBE-henadering. Uit: Strategieën voor ecologische normstelling het spel en de knikkers. SDU uitgeverij. p. 108-134. Brink, B.J.E. ten., S.H. Hosper & F. Colijn, 1991. AMOEBE-henadering is veel meer dan 'presentatietechniek'. H20, vol. 24 (1). p. 256-257. Cazemier, W.G., 1982. The growth of bream (Abramis brama L.) in relation to habitat and population density. Hydrobiol. Bull. 16 (2-3) p. 269-277. Cazemier W.G., 1984. Zeldzame vissen, kreeften en krabben in de binnenwateren. Visserij 37: 117-132. Deelder, C. L. & A.H. Huussen jr., 1973. Opmerkingen betreffende de kuilvisserj op de voormalige Zuiderzee, voornamelijk in de zestiende eeuw. Holland 5 (5): 221-242. Densen, W.L.T. van, 1984. Rapport Werkgroep Evaluatie Beheersmethoden. Snoek, Snoekbaars en Brasem. Biologie, Populatieontwikkeling en Beheer. R.T.V.O., S.&B., OVB Dongen, J.A.M. van, 1992. Toelichting op de Vegetatiekaarten Oude Maas Nieuwe Merwede gebieden. Rijkwaterstaat Meetkundige Dienst. 77 p. Drimmelen, D.E. van, 1965. Fischtreppen in den Niederlanden. Arch. Fischereiwiss. 16(1): 38-54. Duursma, E.K., H.Engel & Th. J. M. Martens (red.), 1982. De Nederlandse Delta. Een compromis tussen milieu en techniek in de strijd tegen het water. Uitgave van Natuur en Techniek, Maastricht, DIHO, Yerseke en RWS Deltadienst, Den Haag. Slip. Esch A. van, 1981. Onderzoek naar de visstand in de Maas. RIVO-rapport ZS 8 1-05. 47 p. Fey D., 1971. De visstand in de Biesbosch de laatste 6 jaar voor de afsluiting. Notitie Staats Bosbeheer NB-44A-B, 24-12-1971: 7 p. 75 (C) OVII, RWS, 1994 De rLtstand in het Benedenri,ieren8ebiel - Gaschott, 0., 1962. Die Stachelfiosser (Acanthopterygii). In: Demoil, R., H.N. Maier & H.H. Wundsch (eds.). Handbuch der Binnenfisherei Mitteleuropa's. Stuttgart. Band III A: 56-67. Grimm, M.P., 1983. Regulation of biomass of small (< 41 cm) northern pike (Esox lucius L.) with special references to the contribution of individuals stocked as fingerlings (4-6 cm). Fish Manag. 14. p. 115-135. Grimm, M.P., 1984. Snoek. In Rapport Werkgroep Evaluatie Beheersmethoden; Snoek, Snoekbaars en Brasem; Biologie, Populatieontwikkeling en Beheer. R.I.V.0., S.& B., OVB p. 3-28. Groot, S. J. de, 1990. Herstel van riviertrekvissen in de Rijn een realiteit ? 2. De Forel (Salmo trutta trutta). De Levende Natuur (3): 89-92. Groot, S. J. de, 1991. Herstel van riviertrekvissen in de Rijn een realiteit ? 4. De Siering (Osmerus eperlanus). De Levende Natuur (1): 19-22. Groot, S. J. de, 1992a. Herstel van riviertrekvissen in de Rijn een realiteit ? 6. De Steur. De Levende Natuur (1): 14-18. Groot, S. J. de, 1992". Herstel van riviertrekvissen in de Rijn een realiteit ? 8. De Fint. De Levende Natuur (6): 182-186. Hadderingh R.H. et al., 1983. Fish impingment at power stations situated along the rivers Rhine and Meuse in The Netherlands. Hydrobiol. Bull. 17(2): 129-141. Hanson, J.M. & W.C. Legget, 1982. Emperical prediction of fish biomass and yield. Can. J. Fish. Aquat. Sci. 39 (2). p. 257-263. Heesen M.J., 1989. Monitoring van de visstand in het Nederlandse deel van de stroomgehieden van Rijn en Maas in 1988. RIVO Rapport BV 89-0 1. 8 p. + bijlagen. Heesen M.J., 1990. Monitoring van de visstand in het Nederlandse deel van de stroomgebieden van Rijn en Maas in 1989. RTVO Rapport BIN 90-03. 18 p. + bijlagen. Heesen M.J., 1991. Monitoring van de visstand in het Nederlandse deel van de stroomgehieden van Rijn en Maas in 1990. RIVO Rapport BINVIS 91-501. 20 p. Heesen M.J., 1992. Monitoring van de visstand in het Nederlandse deel van de stroomgebieden van Rijn en Maas in 1991. RIV0 Rapport BINVIS 92-01. 24 p. Heusden, G.P.H. van., 1945. Waarnemingen in enige Wielen in de Betuwe. KNAG. vol. 62, p. 118- 14 1. Holcik, J., R. Kinzelbach, L.1. Sokolow & V.P. Vasilev, 1989. Acipenser sturio. In: J. 1-lolcik (red.). The Freshwater Fishes of Europe. Wiesbaden, Aula- Verlag, vol. 1 (II): p. 367394. 76 C) (Wil, RWS, 1994 De vL,srand in hel Benedenm'ierengebie/- Hosper, S.H., M.-L. Meijer & P.A. Walker., 1992. Handleiding Actief Biologisch Beheer. Beoordeling van de mogelijkheden van visstandbeheer hij het herstel van meren en plassen. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, RIZA, OVB. Jong, D.J. de et al., 1988. Hardinxveld en de riviervisserij. Historische Vereniging Hardinx veld-Giessendam. 405 p. Laak, G.A.J. de, P.A. Walker & A.J.P. Raat, 1991. De visstand in de Bleiswijkse Zoom 1990, waarin opgenomen rapportering RIZA/OVB 90-02: Onderzoek in de Bleiswijkse Zoom. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1991-1, 44 p. Lammens, E.H.R.R., 1986. Interactions between fishes and the structure of fish communities in the Dutch shallow eutrophic lakes. Landbouw Universiteit Wageningen. 100 p. Lammens, E.H.R.R., J. Geursen & P.J. Mac Gillavry, 1987. Diet shifts, feeding efficiency and coexistence of bream (Abramis brama), roach (Rutilus rutilus) and white bream (Blicca bjoerkna) in hypertrophic lakes. Proc. V Congr. europ. Ichtyol., Stockholm 1985 p. 153-162. Lelek, A., 1980. Threatened Freshwater Fishes of Europe. European Comittee for the Conservation of Natur and Natural Resources. Council of Europe, Strasbourg. Lelek, A., 1989. The Rhine River and some of it's tributaries under human impact in the last two centuries. In: D.P. Dodge (ed.). Proceedings of the international Large River Symposium. Can. Spec. PubI. Fish. Aquat. Sci. 106. p. 469-487. Lobregt, P. & J. Van Os, 1977. De laatste riviervissers. Stichting riviervisserij Nederland, Heerewaarden en De Walburg Pers Zutphen. 131 p. Mann, R.H.K., 1989. The management problems and fisheries of three major Britisch rivers: the Thames, Trent and Wye. In: D.P. Dodge (ed.). Proceedings of the international Large River Symposium. Can. Spec. PubI. Fish. Aquat. Sci. 106. p. 444-454. Martens, P.J.M., 1992. De zalmvissers van de Biesbosch. Een onderzoek naar de Visserij op het Bergse Veld, 1421-1869. Proefschrift KU Brahant. Stichting Zuidelijk Historisch Contact. 513 p. Merkx J.C.A. & S. Semmekrot, 1993. De visstand in het Noorddiep 2 in 1991. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1993-02, 17 p. Mohr, E., 1952. Der Stör. Die neue Brehm-Bucherei 84. Leipzig. Akademische Verlagsgesellschaft Geest und Portig K.-G. 66p. Mulier, W. M., 1900. Vischkwekerij en instandhouding vnn den vischstnd. De Erven Loosjes, Haarlem, 492 n 77 C) ()VIl, RW-, - 1).,s.siu,,d in hei /?e',,eclenflii ere,, ge?' cii - Newbury, R.W., 1993. A field manual for stream analysis and fish habitat design, Newbury Hydraulics Ltd., Canada, 256 p. Ohm M., 1994. Bijlage 1 behorende bij RWS overeenkomstnummer ZHa 5636. 10 p. OVB, 1988. Cursus Vissoorten, deel 1, Nieuwegein. OVB, 1988. Cursus Vissoorten, deel 2, Nieuwegein. OVB, 1993. Raadsel van steuren opgelost. In: OVB-Bericht 1993-4: 142. OVB, In prepa. Habitat Geschiktheid Index Model : De Fint, Allosa fallax. Nieuwegein. OVB, In prep.b Habitat Geschiktheid Index Model : De Spiering, Osmerus eperlanus. Nieuwegein. OVB, In prepc. Habitat Geschiktheid Index Model : De Zeefore!, Salmo trutta trutta. Nieuwegein. OVB, in prepd. Habitat Geschiktheid Index Model : De Steur, Acipenser sturio. Nieuwegeiti. Paalvast, P. & J.A.M. Vanhemelrijk (niet gepubl.), 1994. Historische situatie en Geconstrueerde Referentie. Peelen., 1974. Data on temperature, oxygen, sediment and transparency of the water in the northern part of the Delta Area of the Netherlands hetween 1961 and 1972. Hydrohiologia vol. 45, p. 115-134. Peeters J.H.C. & W.J. Wolff, 1973. Macrobenthos and fishes of the rivers Meuse and Rhine, the Netherlands. Hydrobiol. Bull. 17: 121-126. Poddubnyi, A.G., 1979. The ichtyofauna of the Volga. In : D. Mordukhai-Boltovskoi. The river Volga and it's life. p. 304-339. Quak, J., 1994. Beoordeling ecologisch rendement vispassages. In : A.J.P. Raat (ed.), Vismigratie, visgeleiding en vispassages in Nederland. Lezingen en posterpresentaties van de Studiedag Vismigratie, Jaarbeurs Utrecht, 15 december 1993. OVB, Nieuwegein. p. 85-100. Quak, J. & A. van der Spiegel., 1992. Cursus visstandbeheer en integraal waterheheer. OVB, Nieuwegein. Raat, A.J.P., 1988. Synopsis of biological data on northern pike, Esox lucius Linnaeus, 1758. FAQ Fish. Synop. (30) Rev.2: 178 p. Raat, A.J.P. & G.A.J. de Laak, 1989. De visstand in het Noorddiep 2 1988. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1989-11, 31 p. 78 C) OVB, RWS, 1994 De v&ssrand in hei Benedenriiierengebie/ - Redeke, H.C., 1914. De spiering en de spieringvisscherij. Mededeelingen over Visscherij 21: 5 1-54, 70-74, 83-85. Redeke, H.C., 1938. Ueber den Bastard Clupea alosa-finta Hoek. Archives Néerlandaises de Zoologie 3 (suppi.): 148-158. Redeke, H.C., 1941. Pisces (Cyclostomi-Euichthyes). In: Fauna van Nederland. Sijthof, Leiden. Vol. 10: 331 p. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van de Oude Maas in de periode 197 11982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84-01. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van de Noord in de periode 1971-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84-02. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van de Nieuwe Merwede in de periode 1971-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sekt ie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84-04. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van de Beneden Merwede in de periode 1971-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sekt ie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84-12. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van het Hollandsch Diep in de periode 1971-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84- 16. Rijkswaterstaat, 1984. Evaluatie bodemontwikkeling van het Spui in de periode 1971-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/84-27. Rijkswaterstaat, 1985. Evaluatie bodemontwikkeling van de Nieuwe Maas in de periode 1972-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/85-10. Rijkswaterstaat, 1985. Evaluatie bodemontwikkeling van de Nieuwe Waterweg in de periode 1972-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/85-21. Rijkswaterstaat, 1986. Evaluatie bodemontwikkeling van het Haringvliet in de periode 19721983. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota LTL/86-02. Rijkswaterstaat, 1986. Evaluatie bodemontwikkeling van de Hollandsche IJssel in de periode 1970-1982. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sekt ie Rivierkundig Advies. Nota LTL/86-08. 79 (C) OVH, RWS, 1994 De vLsstand in het Bene1enri,'ieren8ebied Rijkswaterstaat, 1987a. Evaluatie bodemontwikkeling van de Dordtsche Kil in de periode 1970-1984. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren, Afdeling Rivierkunde, Sektie Rivierkundig Advies. Nota AXK/87-43. Rijkswaterstaat, 1987'. Waterbeheersing Noordelijk Deltahekken m . b.v. Lozingsprogra mma Haringvlietsluizen 1984 (LPH-'84). Vertikale en horizontale waterbeweging. Deel II: Rekenresultaten; Grafische Presentatie. Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren. Rijkswaterstaat, 1989. Derde Nota Waterhuishouding 'Water voor nu en later'.Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 's Gravenhage. Rijkswaterstaat, Diens Getijdewateren, 1993. Jaarboek Monitoring Rijkswateren (presentatie van Fysische, Chemische en Biologische kenmerken) 1992. 156 p. Rooy, P.T.J.C. van & H.H. Tolkamp, 1991. AMOEBE: Algemeen Middel Om Ecologie voor Beleid te Expliceren. H20, vol. 24 (10). p. 258-259. Ruremonde, R. van, 1988. Veranderingen van de visfauna in het Nederlandse rivierengebied: een historisch overzicht. Doctoraalscriptie no. 87 Aquatische Oecologie, Katholieke Universiteit Nijmegen / DBW/RIZA Lelystad: 65 p. Schiegel, H., 1870. De Visschen. In: Natuurlijke Historie van Nederland. G.L. Funke, Amsterdam: 211 p. Schouten, W.J. & J. Quak, 1993. De Visstand in de Stromende Rijkswateren : Beschrijving, Streefbeelden, Knelpunten en Maatregelen. Conceptrapport RIZA, OVB. Steenvoorden, J.H.A.M., 1970. Onderzoek naar de achteruitgang van de visstand in de ZuidLimburgse beken en de gestuwde Maas tengevolge van waterverontreiniging. Doctoraalscriptie. Landbouwuniversiteit Wageningen, 46 p. Steinmetz B., 1974, Oriënterend onderzoek naar de visstand in het Haringvliet en het Hollands Diep. Visserij 27: 113-128. Steinmetz B., 1975, Resultaten van het visserjkundig onderzoek in het Haringvliet en het Hollands Diep in 1974 en 1975. Visserij 28: 474-490. Stenfert-Steenhouwer, E.R., 1992. Toelichting op de Vegetatiekaart Sliedrechtse Biesbosch. Rijkswaterstaat Meetkundige Dienst. 36 p. Tolkamp, H.H. & P.T.J.C. van Rooy., 1990. Reactie op de Derde NotaWaterhuidhouding met nadruk op de presentatietechniek Amoebe. H20, vol. 23 (15). p. 402-403. Urk, G. van, 1984. Lower Rhine-Meuse. In: B.A. VVhiÏt'n (d . Fcilov f Blackwell Scientific Publications. p. 437-468. Fl1rOfltW ri. ci Vaas, K.F., 1968. De visfauna van het estuariumgebicu cie kijn cu Jaarboek KNG Dodonaea 36: 115-128. 80 (C) ovil, RWS, 1994 De vi.çstand in hel Benedenri%ierengebied Vaate, hij de A., 1989. Rekolonisatiemogelijkheden van het stroomgebied van de Rijn voor riviertrekvissen en echte riviervissen: samenvatting van een literatuurstudie verricht door het Rijksinstituur voor Visserijonderzoek. DBW/RIZA nota 89.048. 16p. + 7 bijlagen. Vanhemelrjk, J.A.M. & A.L.M. van Broekhoven, 1990. Ecologische ontwikkelingsrichting grote rivieren Aanzet tot kwantitatieve uitwerking van ecologische doelstellingen voor de grote rivieren in Nederland : Bijdrage t.b.v. de derde nota waterhuishouding. RIZA, Leleystad. Vanhemelrjk, J.A.M., 1993. Amoebes IJsselmeergebied. Studie naar ecologische ontwikkelingsrichtingen voor het IJsselmeergebied. RIZA nota 93.014, 250 p. Vanhemelrijk, J.A.M., 1993. Amoebes IJsselmeergebied, Basisrapport kwantificering. RTZA nota 93.015, 160 p. Verhey, C.J., (1961). Het onstaan van de Sliedrechtse Bieshosch. De Levende Natuur, 64 (5). p. 97-102. Verhey, C.J. et al. (Red.), 1961. De Biesbosch, land van het levende water. Thieme & Cie., Zutphen: 256 p. Vriese, F.T., 1991. De Visstand in de Grensmaas. RWSL/OVB 1991-01. Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. OVB-Onderzoeksrapport 1991-21. Vriese, F.T. & H. Wiegerinck., 1991. Trout tagging experiments in the Dutch coastal waters during the summer of 1990. ICES C.M. 1991/M:22. Anadromous and Catadromous Fish Committee. 17 p. Vriese, F.T., S. Semmekrot & J.H. Kemper., 1993. De visstand in het Amsterdam-Rijnkanaal. RWSU/OVB 1992-0 1, Nieuwegein, Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij. In opdracht van Rijkswaterstaat Directie Utrecht, OVB Onderzoeksrapport 1993-04 / RWSU rapport nr ANA 93-02. 52 p. Weel, B., 1988. Waterplanten in de Brabantse Biesbosch. Staatsbosbeheer derde aanvulling op rapport nr. 20-834-5. 30 p. Wijck C.J.A. van, 1971. Onderzoek naar de visfauna in de omgeving van Nijmegen. Katholieke Universiteit Nijmegen, Zoologisch Laboratorium, Afdeling Dierenoecologie, Rapport 32. 40 p. Wijk, W. van, 1991. Heden en verleden van zalm en zegen in de Biesbosch. Europese Bibliotheek Zaltbommel. 84 p. Wundsch, H.H., 1963. Barsch und Zander. Die Neue Brehm-Bücherei. A. Ziemsen Verlag, Wittenberg Lutherstadt. Zoetemeyer R.B. & A. van der Spiegel, 1992. Rapport visserjkundig onderzoek benedenrivieren; deelrapport 1: Brabantse Biesbosch en Amer. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserj, Nieuwegein. 43 p. 81 C ov, RWS, 1994 - De rLçstand in hei BenedenriierengehieI - Zoetemeyer R.B. & A. van der Spiegel, 1994 (in prep.). Rapport visserjkundig onderzoek Benedenrivieren; deelrapport Haringvliet Zuid. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserj, Nieuwegein. Zonneveld, I.S., 1960. De Brabantse Biesbosch. Een studie van bodem en vegetatie van een zoetwatergetijdendelta. Proefschrift, Wageningen. ()\ 11, R'.' ,. 114 - I)e iiçsiand in lui 1leiu1enniiiren gebied - Rapport Status Titel: De Visstand in de Benedenrivieren. Huidige situatie, historische en geconstrueerde referenties. Deel 1 Hoofdrapport : Samenstelling: Organisatie ter Verbctcring van de Binnenvisserij Postbus 433 3430 AK Nieuwegein telefoon 03402 58411 telefax 03402 39874 Auteur(s): T.W.P.M. Aarts Opdrachtgever: Rijkswaterstaat Directie Zuid-Holland Datum: 27 juli 1994 Projectleider OVB: A.J.P. Raat Project nr.: RWSZH/OVB 199401 - - Samenvatting: Om de AMOEBE-benadering toe te kunnen passen op het Benedenrivierengebied worden in dit rapport abundantiegegevens gepresenteerd in de vorm van aantallen of biomassa (kg/ha) van een zevental als doelsoort gekozen vissoorten in een aantal situaties. De doelsoorten zijn: fint (Alosa fallax), spiering (Osrnerus eperlanus), steur (Acipenser sturio), zeeforel (Salino trutta truna), snoek (Esox lucius), brasem (Abramis brama) en snoekbaars (Stizostedion lucioperca). Wegens gebrek aan eenduidige gegevens wordt tot deze eenheden van abundantie gekomen middels de Habitat Evaluatie Procedure. Bibliografische referentie: T.W.P.M. Aarts, 1994. De Visstand in de Benedenrivieren. Huidige situatie, historische en geconstrueerde referenties. Deel 1: l-Ioofdrapport OVB-Onderzoeksrapport 94-11, 83 p. Trefwoorden: Benedenrivieren, fint, spiering, steur, zeeforel, snoek, brasem, snoekbaars, visstand, WSV, delta, estuarium. OVB RSN nr: 13725 Verspreiding: opdrachtgever Aantal pag: 83 Verkrijgbaarheid: In overleg Klasse: Onderzoeksrapport 83 ci OVB. R\VS. 1994 ORGANISATIE TER VERBETERING VAN DE BINNENVISSERIJ Buxtehudelaan 1 Postbus 433 telefoon03402 telefax03402 - - 3438 EA Nieuwegein 3430 AK Nieuwegein 58411 39874
© Copyright 2024 ExpyDoc