Ingezonden artikel reisrechtadvocaat Nick de Leeuw Rechter ook slachtoffer van DBC onduidelijkheid? Vorige week woensdag (19 februari 2014) diende er een interessante DBC-zaak bij de kantonrechter in Den Haag. Nu was eens niet de luchtvaartmaatschappij de gedaagde partij, maar de Staat der Nederlanden. Wat was het geval? De kantonrechter Haarlem heeft op 28 juni 2012 in een tweetal zaken vorderingen wegens vertragingsschade afgewezen, hoewel de Sturgeon- en Nelson-arresten van het Hof van Justitie EU al gewezen waren en het dus al bekend was dat ook bij vertraging recht op compensatie bestond. In de zaken bij de Haarlemse kantonrechter ging het daarnaast echter ook om het begrip ‘eindbestemming’. In het Sturgeon-arrest besliste het Hof dat aanspraak op de DBCcompensatie bestaat wanneer de reiziger drie uur of langer na de geplande aankomsttijd de eindbestemming bereikt. Het Hof zei echter niet wat als ‘eindbestemming’ heeft te gelden als de vlucht uit meerdere (min of meer zelfstandige) trajecten bestaat. Dat zou ook eigenlijk niet nodig zijn, omdat de Verordening zelf het begrip ‘eindbestemming’ definieert als de bestemming vermeld op het ticket of ‘in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten, de bestemming van de laatste vlucht’. Wat nu als de vlucht een (eind) bestemming kent, maar er ook andere vluchten deel uitmaken van het traject om de eindbestemming te bereiken? Bijvoorbeeld: • Havanna – Madrid (IB 6620) vertrek 23 juli om 22.50 uur, aankomst Madrid 14.00 uur. • Madrid – Amsterdam (IB 3250) vertrek 24 juli om 15.50 uur, aankomst Amsterdam 18.20 uur. Stel dat de vlucht Havanna naar Madrid met vertraging van minder dan 3 uur wordt uitgevoerd, maar dat door deze vertraging de reizigers wel de aansluitende vlucht naar Amsterdam missen en de reizigers uiteindelijk met een vertraging van meer dan drie uur in Amsterdam aankomen. De kantonrechter Amsterdam die in januari 2012 deze zaak berechtte, was recht in de leer en volgde Sturgeon op de voet. Hij oordeelde dat in het Sturgeonarrest expliciet wordt verwezen naar het begrip ‘eindbestemming’ in samenhang met de definitie van dat begrip zoals gegeven in de Verordening, en dat gekeken moest worden naar de bestemming van de laatste vlucht. Dat betekende dat deze Amsterdamse rechter de DBC-compensatie toewees. De kantonrechter Haarlem die in juni 2012 een tweetal vergelijkbare zaken moest beoordelen, oordeelde echter anders en vond dat het ging om de vertraging per traject. Als die binnen de DBCgrenzen blijft, is er geen reden om een vergoeding toe te kennen, hoewel de uiteindelijke vertraging op de eindbestemming dus wel langer dan drie uur kan zijn. De vorderingen werden dus afgewezen. Hoewel ook in 2012 deze opvatting moeilijk met de Sturgeon uitspraak van het Europese Hof viel te rijmen, was deze uitspraak wel in lijn met de opvatting destijds van de Inspectie Leefomgeving en Transport en de staatssecretaris. De eisers die hun vorderingen in 2012 door de Haarlemse kantonrechter afgewezen zagen worden, vonden dit een zo apert onjuiste uitspraak dat zij de Staat der Nederlanden, als werkgever van de rechter, aansprakelijk houden voor deze onjuiste uitspraak. Dit waarschijnlijk ook omdat het Europese Hof van Justitie een klein jaar later in het Folkerts- arrest (26 februari 2013) nogmaals bevestigde dat het gaat om de vertraging op de eindbestemming (van de diverse trajecten in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten). In het Folkertsarrest heeft het Europese Hof van Justitie nog eens expliciet bevestigd dat de DBC-compensatie in geval van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen moet worden beoordeeld aan de hand van de vertraging ten opzichte van het geplande tijdstip van aankomst op de eindbestemming. Dat is de bestemming van de laatste vlucht. De vraag is of de tekst van de DBC Verordening wel zo duidelijk is als de eisende partijen in hun procedure tegen de Staat der Nederlanden betogen en of de kantonrechter Haarlem niet op goede gronden, met inachtneming van de jurisprudentie die op dat moment (juni 2012) bestond, heeft kunnen beslissen dat de DBCcompensatie in dit geval afgewezen diende te worden. Immers de wet (DBC Verordening) spreekt bij vertraging over een vertraging na de geplande vertrektijd en niet over een vertraging op de eindbestemming. Het recht op compensatie is in de wet uitgezonderd bij vertraging en geldt alleen bij instapweigering en annulering. Dat is alleen anders geworden door de ruime uitleg van de DBC Verordening door het Europese Hof van Justitie. Bovendien valt er voor het standpunt van de luchtvaartmaatschappijen ook wel wat te zeggen. Als ik op de website van een luchtvaartmaatschappij een vlucht wil boeken van bijvoorbeeld Amsterdam naar Brazilië, dan kan ik als het niet een rechtstreekse vlucht betreft, vaak kiezen hoelang ik wil wachten op de luchthaven waar ik moet overstappen. Als ik een (te) krappe overstaptijd aanhoud, en daardoor de aansluitende vlucht mis, ligt het dan niet in mijn eigen risicosfeer dat ik de vlucht heb gemist? Zou je niet een overstaptijd van minimaal 3 uur (de DBC grens voor compensatie bij vertraging) moeten aanhouden? De rechter in Den Haag oordeelt op 15 april of deze zaak voor de Staat goed afloopt of niet. Ik heb hier al wel een mening over maar omdat deze zaak zich nog onder de rechter bevindt, zal ik u na 15 april vertellen wat mijn mening in deze is. Ongeacht hoe de zaak afloopt, dus ook als ik het bij het verkeerde einde had! Nick A. de Leeuw Reisrechtadvocaat telefoon: 0172 – 50 32 50 e-mail: [email protected] TravMagazine nr. 9 28/02/2014 29
© Copyright 2024 ExpyDoc