Midden-Delfkrant - Midden

Midden-Delfkrant
Midden-Delfkrant nr. 83
verschijnt viermaal per jaar
Westlands aarbeipotje. Zie 'Zacht fruit in stenen potjes ; pag. 4. Foto W Emmens.
losse nummers f 7,50
achttiende jaargang nr. 3, juli 1994
2
Midden-Delfkrant
Midden-Delfkrant Redactioneel
De Midden-Delfkrant verschijnt viermaal
per jaar
Redactie:
Arie van den Berg
Okke Dorenbos
Arie Olsthoorn
Marika van Ooststroom
Frits van Ooststroom (eindredactie)
Henk Tetteroo
Rita Woudstra (coördinatie)
Tekstverwerking:
Sjaan van Winden
Fotografie:
Fred Hess, 's-Gravenhage
Frits van Ooststroom
Lay-out:
Frits van Ooststroom
Productie en druk:
B.V. Drukkerij De Jong Offset, Den Hoorn
Niet zo'n dikke Midden -Delfkrant deze
keer. In mei ontving u gelijktijdig de
eerste twee nummers van deze achttiende jaargang: samen 48 pagina 's.
Daarom doen we het nu wat zuiniger.
Maar wel16 pagina 's die er zijn
mogen.
Ondertussen blijkt het extra nummer
over 700 jaar kerkgeschiedenis in
Schipluiden een succes. Kennelijk
wordt het door onze leden over de hele
wereld verspreid. Er waren veel bij-bestellingen.
We beginnen hiernaast met een artikel
over de produktie van weidevogels. Op
pagina vier de cover-story over aarbeipotjes, de degelijke voorlopers van
pulppapieren of plastic bakjes. Elke
streek had zijn eigen modellen. Elke
stad zijn eigen keur. Dat leidde tot een
groot assortiment potjes: een Eldorado
voor verzamelaars.
Ter herinnering aan de onlangs overleden Teun van der Kooij in dit nummer
de door hem in 1987 geschreven toelichting bij zijn eierenverzameling
De serie over zoogdieren handelt deze
maal over Primaten, maar niet over
apen.
Verder is dit nummer gevuld met
archeologie. De Nieuwsbrief doet verslag over de vondsten in Midden-Delfland van het afgelopen jaar. Op de achterpagina nog enkele afbeeldingen van
de recente, spectaculaire opgraving bij
de Oostbuurtse Weg in Schipluiden.
Overname van artikelen is in vele gevallen mogelijk in overleg met de redactie.
Kopij en suggesties voor kopij zijn van
harte welkom bij de redactie.
Verantwoording
Publicatie van artikelen behoeft niet te
betekenen dat de daarin vervatte meningen het inzicht van de Midden-Delfland
Vereniging weergeven.
Midden-Delfland
Vereniging
Redactie-adres:
Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen
Uitgave
De Midden-Delfkrant is een uitgave van
de Midden-Delfland Vereniging en van de
Stichting Bezoekerscentrum MiddenDelfland.
Abonnementen op de Midden-Delfkrant
zijn alleen mogelijk door lid te worden
van de Midden-Delfland Vereniging. De
minimum contributie bedraagt f 30,-- per
jaar.
Aanmelding door storting op postrekening 3928463 ten name van de MiddenDelfland Vere'1iging te Vlaardingen, onder
vermelding van 'nieuw lid '.
U kunt ook bellen: (010)4 74 25 98
('s avonds) of schrijven: Secretariaat Midden-Delfland Vereniging, Londenweg 123,
3137 LV Vlaardingen.
Opzegging van het lidmaatschap/abonnement uitsluitend schriftelijk aan het
secretariaat. Opzegging kan slechts geschieden tegen het einde van het verenigingsjaar en met inachtneming van een
opzegtermijn van vier weken.
Secretariaat
Bestuur
Midden-Delfland Vereniging
Londenweg 123,
3137 LV Vlaardingen
Telefoon (010)4 74 25 98( 's avonds)
Postbank 3928463
Verenigingsregister Delft V 397143
J.Koorevaar, voorzitter
Leeuwerikplantsoen 23
2636 ET Schipluiden
Telefoon (01738) 88 74
Doel
de bevolking van Midden-Delfland en
omliggende steden te informeren over, en
nauw te betrekken bij het beheer van het
gebied en bij de voorbereiding en uitvoering van veranderingen in dit gebied;
het kritisch volgen van dit beheer en van
de voorbereiding en uitvoering van die
veranderingen alsmede het stimuleren
van een actieve inbreng van de bevolking
daarin;
het bevorderen van het onderlinge begrip
tussen de verschillende belanghebbenden
in dit gebied, mede door het stimuleren
van onderlinge kontakten.
(artikel 2 van de statuten)
F.W. van Ooststroom
secretaris/penningmeester
Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen
Telefoon (010)4 74 25 98 ('s avonds)
A. van den Berg
Rotterdamseweg 223, 2629 HE Delft
Telefoon (015)56 01 71
D. van den Bosch
Holierhoek 28, 2636 EJ Schipluiden
Telefoon (01738)89 03
J.P. van Noordt
Westgaag 96 b, 3155 DJ Maasland
Telefoon (0 1899)181 57
C.J. van der Sar
Oranjedijk 58, 3151 XR Hoek van
Holland
Telefoon (0 1745)175 60
M.J. Woudstra-Brinkhuis
't Woudt 1, 2636 AW Schipluiden
Telefoon (01 738) 94 30
Midden-Delfkrant
De boer als weidevogelproducent
TWee melkveehouders in Midden-Delfland doen mee aan
een natuurproduktie-experiment van Milieubiologie Leiden
in samenwerking met de Hollandse landbouworganisaties
en de Zuidhollandse Milieufederatie. In dit experiment
wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is de boer te
betalen voor de weidevogels die hij op zijn bedrijf 'produceert', in principe zonder dat daarbij wordt voorgeschreven
hoe hij dat moet doen. Het experiment is een uitbreiding
van het in 1992 gestarte natuurproduktie-experiment voor
slootkantvegetaties.
In Midden-Delfland is het reeds een
vertrouwd gegeven: melkveehouders
die (al of niet in samenwerking met
vogelwachters) vrijwillig rekening
houden met de weidevogels op het
bedrijf. Dit houdt in dat de legsels
van voornamelijk de kievit, grutto,
tureluur en scholekster worden
opgezocht om ze vervolgens bij het
maaien en weiden te kunnen sparen.
Een boer kan ook op andere manieren wat aan weidevogelbeheer doen.
Op dit moment zijn er de zogenoemde beheersovereenkomsten in het
kader van de Relatienota van het
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Een beheersoverThreluur. Foto Fred Hess.
eenkomst is een contract dat de boer
kan afsluiten met de overheid. Hij
kan daarbij kiezen voor verschillende beperkingen in zijn bedrijfsvoering, zoals het bijvoorbeeld pas half
juni maaien terwille van de weidevogels. De overheid stelt daar een vaste
vergoeding tegenover. Door het starre karakter spreekt dit systeem echter niet alle boeren aan. Bovendien is
het niet altijd even duidelijk wat
deze vergoeding oplevert aan weidevogels.
Een aanvulling op de beheersovereenkomsten zou het systeem van
natuurproduktie-betaling kunnen
zijn. Dit is een nieuwe vorm van
betaald natuurbeheer op melkveehouderijen waarbij de boeren worden beloond voor de aanwezigheid
van weidevogels op het bedrijf. De
beloning is niet vast, maar afhankelijk van het aantal weidevogels dat
de boer weet te 'produceren'. Voor
meer en ook zeldzamere weidevogels zal de boer meer beloning ontvangen. Er gelden hierbij geen of zo
min mogelijk regels voor de wijze
waarop de boer zijn percelen moet
beheren. Natuurproduktie-betaling
biedt dus voordelen ten opzichte van
de gangbare beheersovereenkomsten. De boeren worden aangesproken op hun vakmanschap en ondernemerschap en er wordt alleen
betaald als er daadwerkelijk natuur
wordt geproduceerd.
Om te onderzoeken of natuurproduktie-betaling een werkbaar systeem voor weidevogelbeheer zou
kunnen zijn, moet allereerst worden
bepaald waarvoor men zou willen
betalen. Daarbij is de vraag hoe de
boer dat het beste kan 'produceren'.
Er is inmiddels voldoende bekend
over het vergroten van het broedsucces van weidevogels op melkveehouderijen. Er wordt nu onderzocht
welk produkt de boer moet leveren
3
om een beloning te kunnen ontvangen. Het gekozen produkt moet
namelijk meetbaar zijn voor de boer
en controleerbaar zijn. Tenslotte is
de vraag hoeveel de boer betaald
dient te krijgen voor zijn produkt.
Het is belangrijk eerst na te gaan of
en hoe gemakkelijk een produkt zou
kunnen worden gemeten en gecontroleerd. Als dat namelijk niet mogelijk zou blijken, dan is de hoogte van
de beloning niet meer relevant. Het
beste zou zijn te betalenvoor vliegvlugge jongen, want die dragen pas
aan het voortbestaan van de populatie bij. Maar het is haast onmogelijk
te achterhalen op welk bedrijf die
jongen zijn grootgebracht. Het aantal
legsels is echter wel betrekkelijk
makkelijk vast te stellen, zowel door
de boer als door de controleur.
Omdat deze legsels nog geen garantie bieden op vliegvlugge jongen zou
de betaling per legsel kunnen plaatsvinden op voorwaarde dat de boer
de legsels, en later de jongen,
beschermd tegen werkzaamheden
op het land.
In 1993 is het onderzoek naar de
mogelijkheden van natuurproduktiebetaling in de praktijk gestart. Aan
het experiment werken vijftien
melkveehouders mee in Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht. De
bedrijven liggen onder andere in de
Zeevang, Amstelland, de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en MiddenDelfland. De deelnemers aan het
experiment worden niet betaald per
legsel maar krijgen een vaste vergoeding voor hun medewerking. Daarnaast zoeken ook studenten naar legsels op de deelnemende bedrijven
om een uitspraak te kunnen doen in
hoeverre weidevogels op deze bedrijven meer succes hebben dan op
bedrijven waar niet aan weidevogelbeheer wordt gedaan. Hiervoor doen
ook negen vergelijkingsbedrijven
mee in de eerder genoemde gebieden.
De eerste resultaten van dit natuurproduktie-experiment zijn bemoedigend. Voordat het systeem toegepast
zou kunnen worden in de praktijk is
het belangrijk eerst nog wat ervaring
op te doen in andere provincies met
andere boeren in andere omstandigheden. Bovendien zou er dan daadwerkelijk per legsel moeten worden
betaald. Verschillende provincies
hebben daar al belangstelling voor
getoond.
Ingrid Vink
Milieubiologie Rijksuniversiteit Leiden
;::~rhtiPnrlP i~HU"<T~ncr
nr q ;,, li 1 0011
4
Midden-Delfkrant
Thinbouwhistorie
Zacht fruit in stenen potjes
De kansen worden wel kleiner, maar nog steeds is het mogelijk dat er in oude tuinbouwgebieden aardbei-(of zachtfruit-)potjes worden gevonden. Bijvoorbeeld op oude tuinbouwbedrijven waar het laatste stukje druivenmuur het begeeft. Uit zo'n muur- en speciaal uit de gemetselde steunberen- kunnen nog wel eens aardbeipotjes te voorschijn
komen. Ook bij graafwerkzaamheden en opgravingen komen uit sloten en/of afvalputten nog wel oude aardbeipotten te voorschijn.
In het gebied van Midden-Delfland
zijn op verschillende plaatsen aardbeipotten , al of niet in de grond, teruggevonden. En hoewel MiddenDelfland tot voor kort geen grote
tuinbouwgebieden kende, waren er
van oudsher een aantal oude tuinbouwkernen waar onder andere
aardbeien werden geteeld. Deze
kernen lagen vooral in en direct
rond de dorpen Maasland en Schipluiden. Juist in deze plaatsen, maar
ook wel in het buitengebied, zijn bij
opgravingen en afbraak van oude
tuinen veel oude, interessante vormen van aardbeipotjes te voorschijn
gekomen .
In Maasland was dit in het bijzonder
het geval bij het bouwrijp maken
voor woningen van de voormalige
tuin van Van Uffelen, gelegen op
het voormalige tuingebied van de
Commandeurshof van de Duitsche
Orde te Maasland (nu Plantage) .
Bij het leeghalen van de oude tuinschuur van Van Uffelen bleek nog
een grote partij zeer verschillende
potjes aanwezig te zijn. Er werd bij
verteld dat opa Van Uffelen bij een
De fruitkwekers blijken minstens
vanaf de zestiende eeuw de hulp
van de pottenbakker te hebben ingeroepen voor het verpakken en
vervoeren van bepaalde soorten
vruchten. Plaatselijk is dit tot in het
begin van onze eeuw gebruik geweest. Er moeten in de loop van de
eeuwen honderdduizenden aardbeipotjes vervaardigd zijn . Niet alleen
in Nederland, maar ook in België en
Frankrijk.
grote oogst van aardbeien weleens
potten te kort kwam . Bij familietuinders elders werden dan de nodige, vaak sterk verschillende modellen , geleend.
In Schipluiden was het tot tuin ingerichte, voormalige kasteelterrein
van de Keenenburg waar bij opgravingen een aantal oude platte aardbeipotten uit de grachten werden
opgegraven.
Iedereen zijn eigen model
Opvallend bij het overzien van verzamelingen aardbei-potjes is de grote verscheidenheid aan modellen en
het verschil in grootte. Het lijkt wel
of elke streek en plaats zijn eigen
model en grootte van pot gebruikte.
Dat er inderdaad de nodige verwarring optrad, wordt wel bewezen
door de herhaaldelijk uitgebrachte
keuren en ordonnantiën, uitgevaardigd door de steden , waarin duidelijk de eisen aan de verpakking werden omschreven. Toch is het zo, dat
er een zeker systeem bestaat wat de
inhoud van de potjes betreft. Er
hebben altijd grote en kleine potten
naast elkaar bestaan , hoewel in de
loop der eeuwen de potjes wel kleiner werden.
De oudste bekende informaties over
verpakte aardbeien dateren uit de
veertiende eeuw. Dan is er sprake
van mandjes. Het ging toen nog om
in het wild verzamelde aardbeien.
Toen er later van een echte aardbeienteelt sprake werd, moet iemand
er op een bepaald moment voordeel
in hebben gezien om de vruchten in
geglazuurde aardewerk schaaltjes
en potjes te gaan verpakken.
Over de teelt
Aanvankelijk waren het gewone,
wilde aardbeisoorten die men in de
tuinen ging kweken, zoals de bosaardbei en de tuinaardbei. In de 17e
en 18e eeuw kwamen de Amerikaanse soorten in gebruik: Fragaria
virginiana en Fragaria chiloënsis. In
1714 bracht een Frans zeevaartofficier, Fresier, van een reis naar ZuidAmerika enkele planten mee van
Aarbeipotjes, plat graapmodel, eind 17e
eeuw. Opgraving kasteel Keenenburg in
Schipluiden.
Foto W Emmens
Midden-Delfkrant
een in Chili inheemse aarbeisoort
Door kruisingen ontstonden er binnen de verschillende soorten, bepaalde rassen die beter waren dan
de oorspronkelijke wilde soorten. In
Aalsmeer teelde men destijds zo'n
vebeterde aardbei: de Ordinaire.
Welke rassen in vorige eeuwen in
ons land geteeld werden, is niet
meer precies bekend. Er moeten
honderden soorten zijn geweest. In
het midden van de 18e eeuw schijnen de 'Prinus' of Ananasaardbeien
ten tonele verschenen te zijn. En in
de 19e eeuw hebben we mede geprofiteerd van de kweekprodukten
uit Engeland, Duitsland en Frankrijk.
Namen van oude 19e eeuwse rassen
in ons land zijn: Zoete en Zure Ruigsteel, Zuurtjes, Konings, Engelsen,
Iersen, Victoria, Ananasaardbei.
Omstreeks 1870 deed de ook in het
Westland veel geteelde Jucunda
(Amazone) zijn intrede. Dit ras was
toen zeer sterk, gezond en vruchtbaar en het was geen uitzondering
indien men een veld met Jucunda
15 tot 20 jaar kon laten liggen.
De teeltgebieden van vroeger
Tot de oudste teeltgebieden behoorden ongetwijfeld de omgeving van
de steden en later ook het Westland,
Aalsmeer, Boskoop en Beverwijk.
De teelt in het Westland dateert zeker van de 17e eeuw. De knecht op
de hofstede van Arcke(l)steijn in
Poeldijk bezit in 1682 150 stenen
aardbeipotjes. Dat blijkt uit een boedelomschrijving die toen gemaakt
is.
De teelt in Aalsmeer dateert van ongeveer 1700. De aardbeienteelt had
in vroeger tijd veelal plaats als tussen- en ondercultuur. De planten
groeiden onder hoog- of halfstam
vruchtbomen . Het hoogtepunt van
de teelt lag omstreeks 1880.
Ook in Boskoop heeft in de 19e
eeuw een belangrijke aardbeienteelt
bestaan. Uit nagelaten documenten
is bijvoorbeeld bekend, dat in 1851
door 164leden van de 'Aardbeziën
Compagnie' uit Boskoop voorbijna
f 11.000,-- aan aardbeien aan de grote steden 's-Gravenhage, Rotterdam
en Amsterdam verkocht werd.
De teelt was eveneens van betekenis
in Beverwijk. De teelt daar heeft
nog tot in onze eeuw voortgeduurd .
Door de introductie van nieuwe
teelten en de opkomst van de veilingen is de aardbeiteelt in de oude gebieden snel teruggelopen en is het
gebruik van stenen potten in onbruik geraakt.
De handel
Komen we weer terug op ons uitgangspunt: de aardbeipotjes. We zeiden al, dat dit een heel oud verpakkingsmateriaal is. We zien al aardbeipotjes op de schilderijen van Pieter Breugel de Oude. Op het schilderij 'De hooioogst ' zijn ook manden met groente afgebeeld en bevenop een van die manden - gevuld
met tuinbonen - staan zes aardewerkpotjes met aardbeien . De potjes hebben een vrij plat, wijd model, het model dat we ook in ons
land kennen uit de vroegste perioden. Dergelijke potjes zijn dan vaak
5
voorzien van pootjes. Het zijn zogenoemde grapen. De graap of driepoot heeft een zeer lange geschiedenis achter de rug, die zeker teruggaat tot de 13e eeuw. Oorspronkelijk werd de graap als kookpot gebruikt. In de 15e en 16e eeuw was
de vorm nog vrij rond om in de loop
van de 16e en 17e eeuw een steeds
platter model te krijgen .
De oudst bekende aardbeipotjes of
-koppen lijken precies op deze platte grapen, maar dan wel voorzien
van een gaatje in de bodem. Dat
gaatje was nodig om eventueel
vocht van gekneusde vruchten te
kunnen afvoeren, maar vooral voor
luchttoevoer.
Er zijn later allerlei modellen in
zwang gekomen, verschillend naar
gelang de streek, de plaats of zelfs
wel de bestemming. Kennelijk nam
men het ook zo nauw niet met de
juiste maat. Maar ook toen al werd
daar een stokje voor gestoken en
gingen de stadsbesturen ertoe over
keuren of verordeningen uit vaardigen . Zo'n verordening gold dan speciaal voor het bepaalde afzetgebied
dat de stad behelsde. Zo lezen we in
de Keur op de grootte van Aardbeziënpotten, Delff 15 Juny 1660: 'Alsmeede een ygelijk de Aardbeziën in
de hoven onder deze stad gewassen
de geheele week door langers de
huysen zal vermoogen te koop dragen ..' En dan volgt precies omschreven grootte en inhoud van de potjes.
In Delft werden overigens aardbeipotjes gevonden uit de 17e of wellicht 18e eeuw met een afwijkend
model van wat tot die tijd gebruikelijk was. Dit model vormt mogelijk
de overgang tussen het platte graapmodel en het in de 18e en 19e eeuw
steeds meer voorkomende smalle
hoge model op een voet. De smalle
hoge potjes werden waarschijnlijk
het eerst voor de verkoop in Den
Haag gebruikt. Er is ook een Amsterdams model bekend, wijder dan
de Haagse potjes en met een verticale bovenrand. Dit model is zeker
twee eeuwen lang - tot 1860 - in
Aalsmeer gebruikt voor de verkoop
van aardbeien in Amsterdam. In
Aalsmeer gebruikte men overigens
meestal potjes met een inhoud van
185 à 195 mL Dit type potje noemde
men in Aalsmeer 'ordinaire' - of
Amsterdamse kop. Van ditzelfde type bestonden er in Aalsmeer ook
kleinere potjes met een inhoud van
120 en 160 cc.
Hoge graap, 17e/18e eeuw. Opgraving kasteel Altena bij Delft.
Foto W Emmens.
6
Midden-Delfkrant
Het al eerder genoemde Haagse model werd in het Westland gebruikt,
maar ook in Boskoop waar men
zich ook richtte op de Haagse
markt. Boskopers die aardbeienpotten van het Haagse model gebruiken voor de verkoop van aardbeien
in Rotterdam, moesten deze volgens
voorschrift merken met een ingedrukt vierkantje. Potjes bestemd
voor Den Haag, zijn vaak voorzien
van een ooievaartje.
Een afwijkend model is ook het
klokmodel. Dit model is in o.a.
Maasland gebruikt voor verkoop in
Vlaardingen en Maassluis. Bekend
is, dat in de 19e eeuw de familie
Van Uffelen diverse produkten,
waaronder aardbeien, met de hondekar uitventte in Maassluis en
Vlaardingen. De potjes die deze
tuinder liet maken zijn gemerkt
J.V.U. (Jacob van Uffelen). Overigens werden veel potjes gemerkt
met initialen of huismerk. De potjes
deden namelijk dienst als meermalig fust en men kon dus altijd zijn
potjes herkennen bij inleveren.
Het Westlandse potje staat vrij hoog
op de poot. Er zijn achter nogal wat
onderlinge verschillen ontstaan, zowel in soort als in maten. Vooral in
de 19e eeuw ontstond die grote verscheidenheid in soorten en maten,
waarbij het opvallend is dat de inhoud van de potjes steeds kleiner
werd totdat men strandde bij de zogenoemde A-pot met een inhoud
van ongeveer een half ons. En ook
dit kleine A-potje varieerde nog tussen 110 en 150 mi.
Potjes van het Westlandse model
met een inhoud van 60 à 100 mi
zouden volgens gegevens van oude
Westlanders gebruikt zijn om de
eerste aardbeien, de primeurs, in te
verkopen.
Om na te gaan of de gebruikte potten de juiste inhoud hadden en om
de juiste grootte bij het vervaardigen van de potten aan te houden,
bestonden ijk-potten. Op een van de
foto's ziet u een houten ijk-pot die
op het stadhuis te Leiden werd bewaard. Hij is vervaardigd in 1733 en
wordt officieel genoemd in de 'Alteratie van de Orde op de Aardbeziënpotten van 18 maart 1779', uitgevaardigd in de genoemde stad. De
pot is 9,5 cm hoog, 7,5 cm diep en
heeft een doorsnee van 9 cm. Bij
een onjuiste inhoud werd het potje
met aardbeien in beslag genomen
en bovendien kreeg men een boete
van 10 stuivers voor elk verkeerd
potje. De ene helft van de boete was
voor het gilde en de andere helft
voor de aanbrenger!
Verder in kisten en manden
Het is wel duidelijk dat de kleine,
vrij wankele aardbeipotjes op de
een of andere manier nog een ver-
Deze pagina, boven: Potten gemerkt ]VU uit
de tuin van Van Uffe/en, Commandeurshof
te Maasland. Midden: Houten ijk·aarbeipot
uit Leiden.
Onder: Verschillende modellen aarbeipotjes.
Onderste rij van rechts naar links: Graapmodel, 17e eeuw (Naaldwijk}. Amsterdams
model18el19e eeuw (Aalsmeer}. Plat model,
waarschijnlijk Beverwijk, 18e eeus. Boven·
ste rij van rechts naar links: Fries model,
19e eeuw (Leeuwarden}. Haags model (Aalsmeer}. Westlands model, 19e eeuw (Honse ·
lersdijkj.
Volgende pagina, boven links: Aardbeiplat
met enkele potten. Boven rechts: Later kwa·
men houten bakken in zwang. Gebruikt
door Dirk Eveleens jr. uit Aalsmeer.
Foto's W Emmens.
Onder: Detail randversiering Kruikiuskaart (1712}, met aarbeiplat en aarbeipot·
jes.
Midden-Delfkrant
dere verpakking nodig hadden voor
transport. Dat gebeurde in manden,
later in bakken. Op die manden
kwam vaak een deksel en alle onderdelen van de verpakking zouden
gemerkt zijn: ten minste als we afgaan op het Gedenkboek van de
C.A.V. (Cooperatieve Aalsmeerse
Veiling) in 1937. Daar staat: 'Koppen, mand, zolder en deksel waren
gemerkt met de naam van de eigenaar-kweker'.
Op de potten gebruikte men initialen, een huismerk of een willekeurig ander teken. Er werd zwarte of
witte verf voor gebruikt of het werd
erin gekrast met een scherp voorwerp. Hoe dan ook, er is toch nog
veel gemerkt materiaal gevonden en
dat is vooral interessant om de geschiedenis van de teelt te kunnen
volgen.
De aardbeipotjes in Aalsmeer werden oorspronkelijk in tenen manden verpakt. Op de bodem van deze
'tuimelaars ', zoals deze manden
werden genoemd , konden ongeveer
14 à 15 Amsterdamse koppen naast
elkaar geplaatst worden. Het was
gebruikelijk dat men daarna met
twee losse plankjes op een richel
boven de gevulde aardbeikoppen
een zoldertje bouwde waarop weer
een ongeveer zelfde aantal koppen
werd geplaatst. Hier bovenop kwam
een houten deksel te liggen dat de
mand afsloot. Na 1840 kwamen er
in Aalsmeer ook grotere manden
van platter model in gebruik - te
zien op een van de foto's - de zogenoemde aardbeienplat Daarin konden 20 of meer Amsterdamse koppen naast elkaar worden gezet. Ook
deze manden hadden een bijbehorend deksel van hout.
De kaart van Kruikius uit 1712,
waarop Delfland in kaart werd gebracht, geeft van een dergelijke
mand een fraaie afbeelding. We mogen eruit afleiden dat ook in Delfland (het Westland) dergelijke manden in gebruik waren.
7
verkoop langs de huizen de aardbeien netjes in de potjes werden gelegd . Er zullen wel een paar aardbeiblaadjes onderin zijn gestopt. Gezien het feit, dat er soms meer lagen
aardbeipotjes in één mand werden
vervoerd, zullen de potjes een niet
al te grote kop aardbeien bovenop
gehad hebben. De aardbeien werden en de tuin zelf in de potjes geplukt. Mooi opgemaakte potten zullen wel gediend hebben om op de
markt aandacht te vragen.
1880 en de 'Rotterdamsche Schuit '.
Boskoop kende als vereniging de
'Aardbeziën Compagnie'. Bij toerbeurt werden één of meer telers als
hoofdman aangesteld om de afhandeling te regelen. De hoeveelheden
manden/bakken en potten werden
op lijsten vermeld en de opbrengsten werden in een speciaal boek
genoteerd . Er ontstonden min of
meer ongeschreven wetten ten aanzien van kwaliteit en manier van
verpakken.
Vervoer en handel
De aardbeien werden - voor zover
ze niet door de kweker direct werden uitgevent - meestal met de
schuit naar de omringende steden
vervoerd om verhandeld te worden.
Veelal was de handel in handen van
commissionairs. Een en ander gaf
nog wel eens problemen tussen de
telers en deze lieden, temeer daar er
meestal slechts eenmaal per jaar
werd afgerekend. In het Westland
en in Boskoop richtten de telers dan
ook onderling verenigingen op die
voor het vervoer en het verhandelen van de aardbeien zorgden. In
het Westland kende men de 'Amsterdamsche Ploeg' van 1850 tot
Einde van een tijdperk
Aan het einde van de 19e eeuw, in
enkele plaatsen wat later, kwam er
onherroepelijk een einde aan het
gebruik van de achter-achterkleinzoon van de graap en werden de
aardbeien verpakt in tenen mandjes, spanen sloffen, kartonnen doosjes en tegenwoordig in een kunststof bakje. Het verpakken in een
plastic doosje of in een folie bakje is
zeker praktisch , maar of deze verpakking even fraai is om te zien als
ouderwetse potjes, valt te betwijfelen .
R. de Graaf
Maasland
Het verpakken
We mogen aannemen dat voor de
...,,...\...~:
..........
~
.....
~
.... , . . - . - ... - - - -
I")
; ••
1:
11"\1"'1-1
8
Midden-Delfkrant
De eierenverzameling
Voor een groot deel zijn de eieren verzameld door mij zelf,
begonnen rond 1912. De meeste zijn van vóór 1940, wat
daarna verkregen werd is meest in winkels gekocht. Een
andere manier van verkrijgen was dat ik in 1947 een verzameling kon kopen van mevrouw Voskamp in Naaldwijk.
De eieren waren verzameld door haar zoon Dick, die in
1942 in Duitsland was omgekomen. Een derde verzameling
kreeg ik in 1967 van mijn vriend Albert Teillers, die kleiner
ging wonen. De drie verzamelingen zijn in elkaar geschoven. Van de drie verzamelaars en hun werkwijze volgen
hier gegevens, en ik moet wel bij mij zelf beginnen.
Toen ik in Maasland op de lagere
school ging, 1907-1913, zag ik bij
boerenjongens thuis aan de muur
meermalen een ketting hangen van
uitgeblazen eitjes, aan een draad uit
moeders naaidoos geregen. Meest
eitjes van mussen en spreeuwen. Ik
heb dat ook gedaan , op onze boerderij was gemakkelijk aan die eitjes
te komen. Eens bracht mijn vader
uit het hooiland een ei mee van een
tuil, een tureluur; in een lage kopwilg bij een van onze boomgaarden
lag een nest van een roodstaartje
met mooie groene eitjes en in de
takkenschelft aan de slootkant lag
het nest van een zwarte lijster, ook
met eieren. Te mooi voo r een ketting, ik blies er van elk één uit en
deed ze in een sigarenkistje. Toen
was ik 11 of 12 jaar. De maaiers gaven mij wel eens een uitgemaaid
nestje, van een koevinkje of een
kantleeuwerik , ook wel van een
raar beest, later door mij als kwartelkoning herkend. Omdat het zo
mooi was liet mijn vader bij de timmerman twee kistjes maken, een
met 20 en een met 30 vakjes, voor
de grotere en de kleinere eieren onder een glazen deksel.
Meer nog dan alleen maar voor eieren kreeg ik belangstelling voor vo-
Op 17 maart van dit jaar overleed
Teun van der Kooi). Hij werd drieënnegentig jaar. Al in zijn jeugd in
Maasland verzamelde hij eieren (dat
mocht toen nog}.In de loop der tijd
groeide zijn verzameling uit tot een
vrijwel totaal-overzicht van Nederlandse-vage/eieren. In 1987 besloot hij
de (inmiddels clandestiene} collectie af
te staan aan het Zoölogisch museum
in Leiden. Maar eerst maakte hij een
selectie van eieren van weide- en rietvogels, die hij bestemde voor het toekomstige bezoekerscentrum in Midden-De/fland. Hij vond het belangrijk
dat een deel van zijn verzameling in
het gebied zou blijven. Speciaal voor
de overdracht van deze eiercol/ectie
schreef hij een toelichting over het tot
stand komen van zijn verzameling.
Wij plaatsen dit artikel ter nagedachtenis aan een bijzonder mens: Teun
van der Kooi).
gels. Toen ik 17 jaar was kocht ik
'Het Vogeljaar ' van Thijsse, 'Vogelleven in Nederland' van A.B. Wigman, en nog meer. Van wat ik zag
maakte ik aantekeningen, dat ging
door tot ongeveer 1960, in 17 schriften . Ik werd assistent-accountant,
later accountant, werkte in het hele
land , had een kijker gekocht en leerde overal weer andere vogels kennen.
Links: Broedend waterhoentje. Voorschoten
1905.
Rechts: Nest van een purperreiger. Naardermeel; juni 1905.
Stereofoto's uit de fotocollectie van FW van
Ooststroom.
Midden-Delfkrant
Bij de eieren hadden vooral de varianten binnen één vogelsoort mijnbelangstelling. Daar legde ik mij op
toe. Aan Van den Hoek, beheerder
van de vogelinlage te Kerkwerve, en
aan Toxopeüs, strandvoogd van
Rottummeroog, schreef ik om afwijkende modellen en kleuren van eieren van sterns, en wat zij maar hadden. Zij hebben mij heel wat gezonden, voor weinig geld. Bij de grootexporteur De Jong in Leeuwarden
zocht ik kievitseieren uit, in de grote bakken lag ook wel eens een ei
van een watersnip of van een kemphennetje. In Hilversum kon ik wulpen-eieren kopen.
Omstreeks 1930 leerde ik omgaan
met boortjes en glazen taps-toelopende buisjes voor het uitblazen.
Die kocht ik in een winkel in Leiden. Overigens bleef ik amateuristisch werken, ik heb bijvoorbeeld
vrijwel nooit een legsel verzameld,
maar beperkte mij tot het enkele ei.
In het voorjaar was het de tijd waarin ik omvangrijke accountantsrapporten moest schrijven, tot mijn
verdriet ging menig seizoen voorbij
zonder dat ik naar vogels en nesten
kon gaan kijken. Meer tijd gaven de
oorlogsjaren. Mijn amateurisme
met onderbrekingen bracht mee dat
ik veelal niet, soms wel aan codering, het merken van eieren deed en
dan niet altijd volgens hetzelde systeem . Jammer, maar niet herstelbaar.
Ik kreeg wel eens wat, en ruilde wel
eens wat, op kleine schaal. In juni
1950 vond ik, als eerste, in de Wieringermeer een nest van de baardmees; dat leidde tot contact met Dr.
Ten Kate in Kampen, en van de
Club van Nederlandse Vogelkundigen mocht ik lid worden. Er was
een eieren-sectie, op de samenkomsten daarvan in het Rijksmuseum te
Leiden heb ik veel geleerd van vogels, en van eieren in het bijzonder.
Veel belangstelling heb ik altijd gehad voor de techniek bij de nestbouw en het gedrag van de vogels
daarbij , in de vogelboeken is dit m.i.
een verwaarloosd facet van het vogelleven. Over vogelgedrag dat mij
trof maakte ik aantekeningen, daar
is wel wat bij dat voor publikatie in
aanmerking komt.
Dick Voskamp
De eierenverzameling van Dirk Voskamp (Dick) verkreeg ik in december 1947 van zijn moeder, de weduwe Voskamp. Haar man was in het
verzet geweest, en op een laaghartige wijze van het leven beroofd.
Haar zoon Dick was in 1941 naar
Duitsland vervoerd en daar in 1942
gestorven, 21 jaar oud. Hij had aan
eieren-verzamelen gedaan op een
garagezolder stonden nog kisten en
dozen met eieren, niet bepaald stofvrij. Ik kon alles kopen, de prijs gaf
geen moeilijkheid.
Aantekeningen van verkrijging waren er weinig, bij verschillende vakjes van de grote houten dozen stonden vogelnamen. Die dozen waren
van kisthout gemaakt, kennelijk
speciaal voor de verzameling. Ze
hadden een glazen deksel. Van een
vriend van Dick, Capteyn genaamd,
student in Delft, hoorde ik meer
over Dick; kort geleden sprak ik ook
met een nog levende broer Voskamp.
Vader Voskamp was vertegenwoordiger van Misset, Doetinchem, destijds een bekende uitgever van veelgelezen boeren- en tuindersbladen .
Hij bereisde het hele land, en Dick
kon dikwijls met hem mee. Ook
heeft Dick ongeveer een jaar bij
Misset gewerkt en toen gewoond op
een boerderij inde buurt van Doetinchem . Dat zal in 1939 of 1940 geweest zijn. Op eieren- verzamelen
legde hij zich met onverdroten ijver
toe, hij kocht ook in dierentuinen.
In zijn verzameling waren tientallen
eieren van buitenlandse ganzen e.d. ,
waar ik niet veel om gaf. Maar ook
bijzondere Nederlandse broedvogels waren vertegenwoordigd, bijv.
de nachtzwaluw en de grauwe gors.
Bij enkele exemplaren had ik sterke
twijfels, misschien ten onrechte. Hij
kan wel ongedachte kansen gehad
hebben .
Dick Voskamp moet wel het opzetten van een grote eierenverzameling
voor ogen gehad hebben. Bij de
spaarzame van hem afkomstige papieren zijn grote vellen, in klein
schrift volgeschreven met gegevens
over in ons land broedende (grotere,
niet zang-)vogels. Kennelijk geheel
overgenomen uit 'Zien is kennen'.
In de marge staat bij een aantal vogels met potlood een cijfer, bijv. 4x,
1x, enz. Dat moet wel gegolden hebben voor wat hij in zijn verzameling
dacht te hebben. Niet alles vond ik
9
Midden-Delfkrant
10
terug. Mij trof: dodaars 4x, purperreiger 1x, roerdomp, 'tijger 1x' (?).
bergeend 1x, sperwer Zx (mogelijk
door mij bij torenvalk gevoegd ?).
kwartel, 'vecht' 3x, kwartelkoning
4x, waterral 6x, kluut Zx, kemphaan
Zx.
Niet genoteerd was een aantal bijv.
bij torenvalk. Verkreeg hij die later?
Het betekent wel iets maar wat?
Albert Teillers
Omstreeks 1935leerde ik Albert
Teiliers kennen, rijksambtenaar,
toen ongeveer 40 jaar. Goede vrienden zijn wij geworden, wij schaakten veel, en hij had ook een eierenverzameling uit zijn jongenstijd, opgeborgen in die heel mooie grote
houten luxe-sigarenkisten van vroeger, door hem keurig, eigenhandig
in vakjes verdeeld. Vooral in de oorlogsjaren zijn wij dikwijls samen er
op uit gegaan; in de polders raapten
wij alles van grutto's, eenden en nog
meer. Tot in 1947 kochten wij dozen
vol meeuweneieren, op afwijkend
model en kleur uitgezocht. Mijn
vriend kon pannekoeken bakken en
hield mooie eierschalen over. In het
veld was hij een heel goede waarnemer, al was hij niet sterk in de systematiek.
In zijn jongenstijd moet hij er met
zijn kornuiten veel op uitgetrokken
zijn, en met de primitieve middelen
van toen, omstreeks 1910, behandelde hij de eitjes uiterst zorgzaam.
Alles wat hij aan eieren en vogelboeken bezat kreeg ik van hem toen
hij in 1967 in een bejaardentehuis
intrek nam. Wat hij na 1935 gevonden en gekocht had, was mij bekend. Van de eieren van zijn jonge
tijd, meest van zangvogels, kon ik
enkele exemplaren moeilijk thuis
brengen. Aantekeningen had Albert
Teiliers niet gehouden, anders dan
een datum of een nummer op een
ei. Die nummers zijn dikwijls niet
van zijn handschrift, wellicht zijn ze
geplaatst door de leider van de club.
Teun van der Kooi}
Augustus 1987
Nest met eieren van de zanglijster. I]muiden, mei 1906.
Fotocollectie FW van Ooststroom.
Zoogdieren in Midden-Delfland (6}
De Primaten
In deze serie over de zoogdieren werken we netjes in de
volgorde, die in de meeste publikaties over zoogdieren, zoals de Nederlandse zoogdieratlas, wordt gebruikt. Die werken zijn echter gebaseerd op de zoogdieren die in de natuur
voorkomen. Nou heb ik me nooit veel aangetrokken van
het onderscheid tussen de natuur (datgene dat beschouwd
wordt als niet door de mens gewijzigd) en de cultuur. Wanneer ik die definitie van de natuur op het Midden-Delflandse loslaat zou een serie over de natuur wel heel erg kort
worden. Ik heb veelliever de engeistalige definitie van
nature- 'the physical universe and the laws and forces
which govern changes within it'. Hierbij hoort alles dat bestaat bij de natuur.
·
De natuurbescherming wordt er
heel wat eenvoudiger door, en opeens hebben we ook weer natuur in
Midden-Delfland, sterker nog, heel
MiddenDelfland is opeens natuur
geworden. Met die definitie in het
achterhoofd moeten we bij de indeling der zoogdieren terugspringen
op een wat basaler ontwerp. Eentje
waarin ook alle zoogdieren zijn terug te vinden die wat met ons men-
·. ,.
sen hebben. Daarin vinden we (na
wat ongeregeld tuig, dat de laatste
duizenden milienia niet meer in het
Midden-Delflandse heeft rondgelopen) de egels,de spitsmuizen, de
mollen, en de vleermuizen, deprimaten. Maar er leven toch helemaal
geen apen in Nederland, en zeker
niet in Midden-Delfland? Ja hoor, ze
zijn ongeveer 1,80 m lang, meestal
roze, weinig behaard en veelal nogal
nadrukkelijk aanwezig . Kijk maar
eens in de spiegel dan weet u welke
aap ik bedoel.
Goed, deze aflevering over de zoogdieren in Midden-Delfland gaat over
de mensen. Nu denkt u natuurlijk
meteen , nadat u heen bent over de
belediging, met de andere beesten
op een hoop gegooid te worden , dat
we netjes aan het eind van de reeks
ter sprake moeten komen. We zijn
immers het meest ontwikkelde
(zoog)dier. Ja dat is misschien wel
waar, maar de indeling van de
(zoog)dieren is gebaseerd op de ont·
wikkeling en evolutie in de loop van
de tijd . Je zou het ook kunnen zien
als een steeds verdergaande specialisatie. In die reeks is de tak van de
primaten al redelijk vroeg in het
systeem afgesplitst. Aan het eind
vinden we de evenhoevigen, zoals
het rund. Nu is een koe niet bepaald
het voorbeeld van een dier met een
1:1Îterst hoge intelligentie. De specialisatie van de evenhoevigen zit hem
dan ook niet zozeer in de hersens,
maar in de rest van het lichaam. De
koe heeft bijvoorbeeld een hele fabriek in zijn ingewanden om zoveel
voedingsstoffen als maar mogelijk is
te halen uit het gras dat ze eten. Wij
houden het niet zolang uit als we
het een hele winter met kuilgras
moeten doen .
Midden-Delfkrant
Nou kan ik hier natuurlijk van alles
over voeding, voorkomen en voortplanting van de mensen in MiddenDelfland gaan vertellen. Maar ik
vrees dat de meeste lezers zich zelf
al zoveel met die onderwerpen hebben beziggehouden, dat ik hen niet
veel nieuws kan vertelle"n. Ik werp
me dan ook liever op het onderscheid tussen dier en mens. Zijn we
nou zo veelanders, dat we over een
onderscheid tussen natuur en cultuur mogen spreken. Zijn we wel of
niet beesten.
Om te beginnen kunnen we eens
naar het fysieke gaan kijken. In
principe zitten we net zo in elkaar
als een kwal. We zijn opgebouwd uit
een groot aantal cellen die in eerste
instantie er allemaal hetzelfde uitzien. De onderlinge verschillen tussen de cellen wordt vooral bepaald
door plaats en functie . Toch lijken
we meestal niet zo op kwallen. Dat
komt omdat veel van onze cellen
zich wat verder kunnen differentiëren (specialiseren) dan die van
kwallen. Een deel van onze cellen
vormen botten en een ander deel
vormt spieren zodat we wat meer
stevigheid dan een gelatinepudding
hebben. Ook al zijn we dan, net als
de kwallen, als versmelting tussen
zaadcel en eicel begonnen, is het
uiteindelijk toch nog aardig goed gekomen. Eén van de belangrijkste
verschillen met andere dieren zit
tussen onze oren. Het zijn de zenuwcellen, waarvan er een zeer
groot aantal zich ophoudt in de grijze blubber achter onze ogen. Wij
hebben (relatief gezien) wat grotere
hersens dan de meeste andere dieren. Vooral het deel van de hersens
dat de cortex of schil wordt genoemd is bij ons nogal ontwikkeld.
Wij kunnen daardoor aardig nadenken. Of beter gezegd wij kunnen
heel aardig leren, misschien zouden
we dat beter 'afkijken' kunnen noemen.
Wanneer wij geboren worden weten
we nog maar heel weinig, zo'n beetje alles moet ons nog bijgebracht
worden. Heel wat andere dieren
hebben het wat dat betreft wat gemakkelijker, die weten alles al wanneer ze geboren worden . Hoe ze
moeten lopen, hoe ze hun tanden
moeten poetsen, dat ze zich ook
achter hun oren moeten wassen en
hoe ze een vrouw moeten versieren .
Waarom is het dan zo voordelig dat
wij alles nog moeten leren? Laten
we daarvoor maar eens een fictief
voorbeeld bekijken. We hebben een
vogel, een kievit bijvoorbeeld, die
precies weet hoe hij wormen uit de
grond kan stampen. Daarnaast hebben een andere vogel die nog niet
zoveel weet maar wel goed kan leren, een jong kauwtje. Deze ziet de
kievit stampen en al snel heeft hij
door dat zo de wormen uit de grond
komen. Nu zetten we beide vogels
op een grindvlakte. De kievit begint
lekker te stampen en krijgt al snel
honger en pijn in zijn poten. Het
kauwtje heeft al snel door dat het
stampen hier niet werkt. Op een gegeven moment komt er een andere
vogellangslopen die zich wat meer
tussen de stenen thuisvoelt, een oeverloper. Deze draait zo af en toe
een steen om, waaronder allerlei
lekkere insekten blijken te zitten.
De kievit blijft lekker doorstampen,
maar het kauwtje heeft al snel door
dat het zo ook kan en slaat aan het
stenen draaien . In dit voorbeeld eindigt de kievit met blaren en honger
terwijl het kauwtje heel wat beter af
is, ook al is hij met een leeg hoofd
begonnen. In werkelijkheid is de
kievit gelukkig met een heel scala
aan voedselzoekprogrammas uitgerust, zodat deze zich ook heel aardig
tussen de kiezels weet te redden.
Het kauwtje is echter niet alleen afhankelijk van de kievit en de oeverloper, maar heeft ook nog zijn vader, moeder, broertjes, zusjes, ooms,
tantes, alle ander kauwtjes en vooral ook zichzelf. De kauwtjes vinden
heel wat dingen uit door gewoon
maar wat te proberen totdat ze iets
gevonden hebben dat werkt. Kauwtjes hebben net als mensen een flinke studiebol. Het hoofd en de hersens zijn dan wel iets minder groot,
maar veel belangrijker is dat het in
het begin nog flink leeg is. Ze hebben dan nog ongeveer 4/5 vanhersentjes met gegevens te vullen . Bij
mensen is dat nog net iets meer. Wij
hebben dus het voordeel dat we ons
bijna overal aan kunnen aanpassen.
We zijn immers de enige dieren die
zowel in de woestijn als op de pool
leven . Alleen in de diepzee zitten ,
op een paar sprookjesfiguren na,
nog geen mensen. De mogelijkheid
om je snel aan veranderingen aan te
passen is uiteraard een groot voordeel wanneer er veranderingen zijn.
Het komt echter ook regelmatig
voor dat een gebied een lange tijd
niet verandert. De mensen gaan dan
zelf verandering veroorzaken om
het niet al te saai te maken. Heel
wat revoluties en oorlogen hebben
hun ontstaan aan die drift naar afwisseling te danken.
De kennis die we nu hebben komt
zeker niet uit de lucht vallen. We
hebben die vooral te danken aan generaties en generaties lang afkijken
en proberen. Veel van onze wetenschappelijke kennis hebben we regelrecht overgenomen van mensen
die een dikke drieëntwintighonderd
jaar geleden lekker in het griekse
zonnetje zaten te mijmeren over het
hoe en waarom in het leven.
Waarom zijn we dieren? Veel mensen vinden dat we ons zo van de
rest van de dieren onderscheiden
dat we niet met ze gelijkgesteld mogen worden.
Het grootste probleem bij het vergelijken van mensen met andere dieren is het feit dat we zelf mensen
zijn . Het wordt daardoor onmogelijk om objectief te blijven. Vanuit
onze ogen gezien is Midden-Delfland vergeven van de objecten die
uit ons menselijk brein ontsproten
zijn. Huizen, boerderijen, kassen,
weilanden, wegen, surfplassen en
golfbanen tot aan de horizon laten
niets aan de verbeelding over. Die
11
Midden-Delfkrant
12
verbeelding hebben we hard nodig
wanneer we gaan proberen die omgeving eens vanuit het oogpunt van
een dier te bekijken. Laten we daar
maar weer een kauwtje voor nemen. Over de huizen en boerderijen
vliegend ziet hij een hoop steen,
voor het zelfde geld was het gewoon
een rots geweest. De plassen en sloten zien er net zo uit als natuurlijke
kreekjes en de weilanden hebben
veel weg van een steppe of een savanne. De kerktoren waarin de kolonie kauwtjes zich heeft gevestigd
ziet er echter uit als een speciaal
door kauwtjes gemaakt bouwwerk.
Zij hebben met takken en veertjes
de toren immers zo veranderd dat
ze erin kunnen wonen.
Een ander voorbeeld vinden we bij
de mieren, zij bouwen grote ingewikkelde nesten tussen onze straatstenen en huizen. Voor die mieren
zit er niet zo veel verschil tussen
bakstenen en rotsen, het is hard en
je kan er niet doorheen graven. Voor
hen ziet de straat eruit als een groot
stelsel van mierennesten. Het heeft
iets weg van een ingewikkelde stad.
Wij zien alleen maar wat kleine
gaatjes in de grond en wat gekriebel
eromheen. Wanneer we naar de termietenheuvels in Afrika kijken zien
we eigenlijk ook alleen maar wat
minirotsen met wat gekriebel eromheen. We zien niet dat die diertjes
net zoveel invloed op hun omgeving
hebben als de meeste mensenboeren. De termieten vangen allerlei
diertjes eten en versjouwen allerlei
zaden en slopen de nodige bomen.
Wanneer de termieten er niet geweest waren was er misschien een
bos geweest in plaats van een open
grasland. Voor ons is er niks bijzonders te zien en toch hebben die dieren net zo'n grote invloed op hun
omgeving als wij zelf denken te hebben. Het is maar vanuit welk oog je
kijkt . Vanuit een koeieoog wordt
een weilanddoor koeien onderhouden en heeft de koe de mensen geleerd om voor hun eten te zorgen.
Het'is dus heel moeilijk om vanuit
mensenogen onafhankelijk naar de
relatie mens - dier te kijken.
Zo is er nog geen enkel dier dat de
mensentaal kan spreken. Op een
paar napratende papegaaien na,
maar die zijn niet in staat om een
normaal gesprek te voeren. We proberen allerlei apen gebarentaal te leren of op een andere manier met
ons te laten spreken. Dat is nog
steeds niet overtuigend genoeg gelukt, dus vinden we dat dieren te
dom zijn om te spreken. Maar er
zijn ook geen mensen die een dierentaal kunnen spreken. Misschien
zijn die dieren wel net zo dom als de
mensen. Het zou natuurlijk kunnen
zijn dat dieren geen taal hebben.
Maar die veronderstelling is makkelijk te weerspreken . Wanneer je met
elkaar moet omgaan kan je niet zonder taal. Je kunt een soortgenoot
niet duidelijk maken dat je wat met
hem wilt beginnen (een relatie of
een ruzie) zonder op een of andere
manier te communiceren. Een soort
die het zonder relaties moet stellen
gaat meestal niet zo lang mee. De
voortplanting is immers de basis
voor het voortbestaan van een soort.
We kunnen daaruit concluderen dat
dieren (en ook planten) dus op een
heel basaal niveau kunnen communiceren. Soms lukt het ons wel iets
van zo'n dierentaal te begrijpen. Zo
weten we van de kauwtjes dat die
elkaar richtingaanwijzigingen geven
en zo nu en dan elkaar iets te melden hebben. Maar we begrijpen alleen de kauwewoordjes die een
boodschap als kom mee of ga weg in
zich hebben. We zien dan het andere kauwtje meegaan of wegvliegen.
Nu bestaat onze taal ook maar
voor een heel klein deel uit dat
soort duidelijke boodschappen.
Het grootste deel is alleen
maar gezwets dat weinig aan
Termietenheuvels.
Tekeningen van de auteur.
ons gedrag verandert, en dus ook
niet door een andere soort begrepen
kan worden. De meeste honden begrijpen heel goed wat 'zit! ' betekent,
maar wat 'to be or not to be that's
the question' betekent begrijpt geen
hond . Het kan dus heel goed zo zijn
dat we maar een heel klein deel van
de kauwtjestaal begrijpen. Nu zijn
kauwtjes net als wij dieren die het
vooral van hun ogen en oren moeten hebben. De meeste medezoogdieren communiceren juist met hun
neus. Daar verstaan we dan ook
vrijwel niets van. We begrijpen zelf
al amper hoe ónze reuksignalen
werken. Ook al hebben we er dagelijks mee te maken en worden er
miljoenen liters lekkere lucht verkocht.
We verschillen wel van de andere
dieren, maar niet zoveel dat we ons
buiten die groep mogen plaatsen.
We hebben een behoorlijk grote invloed op onze omgeving maar we
zijn daarin niet de enige.
Nu we eenmaal weten dat we net zo
veel bij de natuur horen als de verdwijnende weidevogels en het tropisch regenwoud, krijgt het beschermen van de natuur een hele andere
klank. We doen het niet alleen voor
de anderen maar hebben er zelf ook
wat bij te winnen. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom we
ons meer bezorgd maken om walvissen dan om steekmuggen. Van de
walvissen hebben we hier weinig
last maar de muggen zien we liever
gaan dan komen, ook al zijn het de
laatste in hun soort.
Ik kan het dit keer niet laten om nog
iets moraliserencts aan dit relaas toe
te voegen. We zijn dan wel niet zoveel beter dan de andere dieren, we
horen toch bij de knapsten van de
klas. Laten we daarom vooral van
onze foutenleren en niet alles voor
ons alleen proberen te krijgen.
Scholen met te weinig leerlingen
worden immers meestal opgeheven.
Wanneer we allemaal een beetje
goed ons verstand gebruiken hebben we het schoollokaal zo weer opgeruimd. Met dat in ons achterhoofd kunnen we alvast bij de oude
natuurschoolplaten over onze toekomst dromen.
De volgende keer kijken we naar de
plaat met de knaagdieren, de platen
met gordeldieren, miereneters, luiaarden en schubdieren slaan we
over. Die heb ik in Midden-Delfland
nooit gezien. Goed, een enkele luiaard misschien wel maar ik denk
dat die zoogdierensoort al in deze
aflevering genoeg ter sprake is gekomen.
Okke Dorenbos
• ~ 1"
Midden-Delfkrant
Archeologisch onderzoek in
Midden-Delfland
Nieuwsbrief 4
De archeologische activiteiten in het reconstructiegebied
Midden-Delfland concentreerden zich in 1993 vooral in de
noordelijke helft. Zowel in het tracé van de A4 als daar waar
het recreatiegebied Het Kraaiennest wordt ingericht, kon
nog tijdig archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
Bovendien kreeg het terrein van het toekomstige Abtswoudse Bos de aandacht die het verdient.
Al met al werden het afgelopen jaar
achttien nieuwe vindplaatsen ontdekt, met een 'oogst' variërend van
losse vondsten tot en met hectaren
omvattende kavelpatronen uit de
Romeinse tijd. Daarnaast kwamen
ook op zestien reeds bekende vindplaatsen weer vondsten aan het
licht, en plaatselijk ook hele nederzettingen. Voor deze nieuwsbrief is
een keuze gemaakt uit de resultaten
van het afgelopen jaar.
De resultaten zijn niet alleen het
werk van de in het gebied werkzame
vakarcheologen, maar ook van amateur-archeologen en andere geïnteresseerden. Het afgelopen jaar werden bovendien een aantal vondsten
verzameld door medewerkers van de
Stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project). Deze
stichting deed een onderzoek naar
de haalbaarheid van maatregelen om
archeologisch waardevolle terreinen
duurzaam te beschermen.
De opgravingen die samenhangen
met de reconstructie van MiddenDelfland worden uitgevoerd door
het Instituut voor Prehistorie van de
Rijksuniversiteit Leiden (IPL) en het
Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie van de Universiteit
van Amsterdam (IPP). Het IPL houdt
zich binnen Midden-Delfland bezig
met de bewoning in de ijzertijd
(700-0 v.Chr.), terwijl in het onderzoek van het IPP de Romeinse tijd
(0-400 n.Chr.) centranl staat.
In de genoemde perioden kende het
gebied bij wijlen een intensieve
bewoning. Tijdens de daaropvolgende middeleeuwen (400-1500) was er
lange tijd nauwelijks iemand te
bekennen, tot in de 11e eeuw de ontginning grootscheeps ter hand werd
genomen. Daarna bleef het gebied
tot op de dag van vandaag bewoond.
(vdB)
5000 jaar wonen op veen en klei
Onder deze titel werd het afgelopen
jaar een tentoonstelling gehouden in
het Gemeentemuseum van Maassluis en vervolgens in het Westlands
Streek- en TUinbouwmuseum in
Honselersdijk. Zo konden 4000-5000
mensen de vondsten bekijken die
vooral de laatste jaren door het
archeologisch onderzoek in MiddenDelfland zijn ontdekt. De expositie
was bovendien ruimschoots voorzien van teksten en illustraties. Wat
in Maassluis minstens zo sterk in het
oog liep, was het nagebauwde deel
van een boerderij uit de ijzertijd.
13
Door de vele overblijfselen van boerderijen die in het veen zijn opgegraven - tot huisdierbotten en graankorrels toe -behoefde er bij het inrichten maar weinig aan de fantasie
overgelàten te worden. (vdB)
Nederzettingen, velden en wegen
In 1993 is zowel in het tracé van de
A4 bij de Woudseweg, als aan de
Schieweg, de Oostbuurtse weg en in
het recreatiegebied Het Kraaiennest
gegraven naar sporen uit de Romeinse tijd. Het onderzoek heeft licht
geworpen op het onderlinge verband
vannederzettingen, velden en verkaveling. Verrassend genoeg blijkt het
mogelijk het in cultuur gebrachte
landschap uit de Romeinse tijd over
kilometers te vervolgen. De inheemse bevolking richtte het land in met
erf- en perceleringssloten, die op
sommige plaatsen aanwijsbaar volgens een meetsysteem zijn uitgezet.
Sloten waren, net zoals nu nog, één
van de belangrijkste elementen bij
Nagebouwd deel van een boerderij uit de
ijzertijd. De wand van vlechtwerk is gedeel·
telijk afgesmeerd met klei. De oven met
afneembaar bovengedeelte, op de achtergrond, is opgebouwd aan de hand van ovenfragmenten uit de Foppenpolder. Met de pot
op de voorgrond zijn in de oven experimen·
ten gedaan, om het gebruik van ervan te
achterhalen. Behalve dat de bewoners uit de
3e eeuw v. Chr. hierin aardewerk hebben
kunnen bakken, mag eveneens gedacht worden aan koken en roken van vlees en vis.
Foto Gemeentemuseum Maassluis.
. i 1 q4,
14
de landindeling. Velden, wegen, rituele plaatsen en nederzettingen zijn
gerangschikt in dit slotenpatroon.
Aan de Woudseweg zijn drie afzonderlijke plattegronden van inheemse
boerderijen blootgelegd, die verschillende fasen van bewoning vertegenwoordigen. Ook zijn sporen gevonden van doorgaande wegen, die van
de ene nederzetting naar de andere
leiden .
Middeleeuwse bewoners bleken op
het terrein eveneens sporen nagelaten te hebben. De huidige verkaveling is zelfs direct gerelateerd aan de
middeleeuwse (her)ontginningen.
Op het traject van de A4 bleek dat
de Romeinse landindeling op haar
beurt bepalend is geweest voor de
middeleeuwse verkaveling. Een
hoofd-ader van het Romeinse systeem is in de 14e eeuw weer opengegraven. Dit betekent dat de sloten uit
de Romeinse tijd gedurende elf eeuwen zichtbaar gebleven zijn in het
toenmalige landschap. Thssen de
middeleeuwse ontginningen en onze
huidige landindeling zitten 'slechts'
zes eeuwen. De oriëntatie van velden, wegen en bebouwing kent dus
een zeer lange traditie. Het is aardig
om te weten dat de richting van A4
aan de Woudseweg terug gaat op landindelingen uit de Ze en 3e eeuw na
Christus.
Het algemene beeld dat door het
onderzoek op de kleigronden van
Midden-Delfland wordt opgeroepen,
is het volgende. Op relatief korte
afstand van elkaar liggen in het slingerende patroon van geulen en prielen boerderijen uit de Ze en 3e eeuw
na Christus, in Het Kraaiennest om
de 300 meter. Deze boerderijen
maakten deel uit van het agrarische
achterland bij de hoofdstad van het
Cananefaatse bestuursgebied dat de
Romeinen ingestdd hadden. Deze
plaats, Forum Hadriani, lag in de
huidige gemeente Voorburg. We
mogen ervan uitgaan dat een gebied
in een straal van enkele kilometers
rondom de hoofdstad in cultuur
gebracht was, althans op de kleigronden.
De inrichting volgens het geschetste
patroon is in Midden-Delfland voor
de Romeinse tijd aangetoond. In
hoeverre er in de v0orafgaande ijzertijd soortgelijke landindelingen
bestaan hebben, is vooralsnog onduidelijk.
Hoe het Romeinse cultuurlandschap
in het veengebied eruit heeft gezien
is eveneens nog een onbeantwoorde
vraag. Het onderzoek aan de Oostbuurtseweg, dat begonnen is in
199Z, vervolgd is in 1993 en in 1994
voortgezet zal worden, kan mogelijk
een tipje van de sluier oplichten. In
Midden-Delfkrant
Nieuwsbrief 3 (zie Midden-Delfkrant
78, juli 1993) is vermeld dat deze
nederzetting op een oeverwal ligt. Bij
nader inzien blijkt het te gaan om
een kunstmatige ophoging (platform) , een soort terpje, in een veenlandschap dat in de 1Ze eeuw overspoeld is. (vL)
Opmerkelijke vondsten
Het grootschalige onderzoek van
nederzettingen uit de Romeinse tijd
heeft aanzienlijke aantallen vondsten opgeleverd. Opmerkelijk was
een fragment van een Romeinse
terra sigillata schaal met daarop een
erotische afbeelding. We kennen
veel erotische kleinkunst uit de
Romeinse tijd, maar uit MiddenDelfland was een dergelijke vondst
nog niet bekend. Een andere aardige
vondst is het ijzeren beslag van een
ploeg. De ploegschaar was begraven
in de wandgreppel van een huis en
heeft kennelijk onderdeel uitgemaakt van een huisoffer. De indeling
van het huis en het bijbehorende erf
duiden erop dat men geen vee
gestald heeft onder dezelfde kap
waar de boerenfamilie woonde. Het
huis wijkt daarmee enigszins af van
de bekende woon-stalboerderijen.
De huisplattegrond en het offer van
de ploegschaar wijzen erop dat de
bewoners vooral gericht waren op
akkerbouw. (vL)
Het Paardenveld
Er is niet alleen onderzoek naar de
Romeinse tijd uitgevoerd op het traject van de A4. Er werden ook sporen uit drie laat-middeleeuwse
bewoningstasen blootgelegd. Uit één
van de fasen uit de 15e en 16e eeuw
stamt een groepje kuilen met dierbegravingen, veelal van jonge dieren.
We hebben ondermeer een hond
gevonden die met zijn kluif begraven
is, een veulentje dat direct na de
geboorte doodgegaan is en met vlies
en al in een kuil moet zijn gelegd,
verder een geitje, een rund en zelfs
het skelet van een groot knaagdier.
Opmerkelijk is het grote aantal paarden begravingen. Niet alleen het aantal is opvallend, maar ook de wijze
van begraving is bijzonder. Zo is in
een smal kringgreppeltje het skelet
Boven:
Scherfvan Romeins aardewerk met erotische afbeelding uit de Kralingerpolder,
recreatieterrein Kraaiennest. Foto IPP
Onder:
Ijzeren beschermstuk van houten ploegschaar. De punt ontbreekt. Vondst uit wandgreppel van een inheemse boerderij uit de
Romeinse tijd in de Woudse Polder. Foto
IPP
Midden-Delfkrant
15
De nu bekende middeleeuwse vindplaatsen
in de Kralingerpolder en omgeving. De
vondsten duiden erop dat de eerst verspreid
wonende boerenfamilies zich na de overstromingen in de 12e eeuw op twee assen vestigden. Van daaruit werd het gebied opnieuw
verkaveld. Alleen de ligging van Huis ten
Dorp lijkt een overblijfsel van het oudere
vestigingspa troon.
"" vondsten zeker voor ca. 1150
van een veulentje gevonden, waarvan het bekken ontbreekt en de achterpoot losgehaald en bij het voorhoofd geplaatst is. Naast het skelet is
een mondharpje aangetroffen. Dat
deze plek kennelijk een speciale
betekenis heeft gehad met betrekking tot paarden, blijkt ook uit de
middeleeuwse veldnaam. Deze luidt
'Het Paardenveld'. Op het perceel
zijn geen aanwijzingen gevonden
voor bewoning die samengaat met
deze dierbegravingen. Uit latere
fasen zijn er weer wel aanwijzingen
dat er boerderijen stonden. Erfsloten
omsluiten een klein huiserf. Er was
geen fundering meer aanwezig, maar
aan de hand van de concentraties
baksteen en de erfindeling kon de
huisplaats getraceerd worden. (vL)
Middeleeuwse boerderijverplaatsingen
Bij de uitgebreide reconstructiewerken in de Kralingerpolder en de
Dorppolder komen niet alleen veel
sporen uit de Romeinse tijd aan het
licht, maar ook latere. Nadat MiddenDelfland na de 3e eeuw honderden jaren onbewoond was gebleven,
trokken in de loop van de middeleeuwen weer ontginners het gebied
in. De laatste jaren zijn al verscheidene vondsten en andere sporen van
hun aanwezigheid ontdekt onder het
bovenste kleidek . Dit is omstreeks
1134 tijdens grote overstromingen
afgezet.
Bij het nalopen van de verbreding
van de molensloot tussen de Oostgaag en de Scheeweg kwam een
onverwacht vroege vondst aan het
licht . Terwijl de meeste overblijfselen van vóór de overstromingen
dateren uit de 11e en het begin van
de 12e eeuw, lag hier aardewerk dat
vrijwel zeker al uit de 9e eeuw
dateert. Daarop duidt het vrij zachte,
witte baksel in combinatie met radstempelversiering.
Wanneer we de ligging van de vindplaatsen van vóór en na de overstromingen met elkaar vergelijken, worden twee verschillende patronen
zichtbaar. Oorspronkelijk was de
bewoning ruim gespreid. Met de
overstromingen in de 12e eeuw werden de prille ontginningswerken
teniet gedaan: het slotenstelsel dat
voor ontwatering was gegraven,
werd met klei opgevuld en - net als
de landerijen en de huisplaatsenoverdekt met een kleipakket van
plaatselijk wel een meter dik.
De bewoners lieten zich echter niet
verdrijven. Men maakte een nieuwe
start, maar wel op nieuwe woonplaatsen en met betere bescherming.
Er werd nu grootschalig bedijkt. Een
van de eerste, lage dijken vormt de
huidige Burgerdijkseweg. Deze diende vooral ter bescherming tegen het
water uit de Lier en zijn zijtakken .
Aan de (veilige) zuidkant van de dijk
vinden we een reeks woonplaatsen
van na het midden van de 12e eeuw.
Verscheidene daarvan liggen op
huisterpen.
De meeste overige huisplaatsen werden langs de nieuw gegraven Gaag
aangelegd. Thssen de Gaag en de
Burgerdijkseweg groef men een
nieuw stelsel van kavelsloten, geori-
0
vondsten 1000 · 1500
•
vondsten zeker na ca. 1150
0
huisterp (1000 · 1500)
•
huisterp na ca. 1150
•
omgrachte hofstad (na ca. 1150)
ënteerd op de Grote Schee. Dit strakke kavelpatroon bepaalde vanaf het
midden van de 12e eeuw het aanzien
van het gebied, tot op de dag van
vandaag. Alleen het terrein van Huis
ten Dorp valt hierin als woonplaats
op. De vondsten van dit terrein,
waarop een omgracht kasteel heeft
gestaan, gaan minstens terug tot in
de 12e eeuw. Door de archeologische
waarnemingen van de laatste jaren
kunnen we stellen dat Huis ten Dorp
wellicht de laatste vertegenwoordiger is van het patroon van gespreide
bewoning dat de ontginners er tot
aan de overstromingen op na hielden . (vdB)
Maart 1994
Bijdragen:
PW van den Broeke, H. van Londen
Redactie: PW van den Broeke
Meldingen en vragen
De melding van vondsten die
mogelijk van middeleeuwse of
oudere datum zijn, wordt op
hoge prijs gesteld . Zowel daarvoor, als voor informatie over
de archeologie in MiddenDelfland kunt u terecht bij drs. P.W.
van den Broeke, archeologisch
begeleider van de reconstructie .
Hij is op woensdagochtend van
10-12 u aanwezig op het
Districtsbureau van Uitvoering,
Motorenweg 5 L,
2623 CR Delft,
telefoon (015) 56 71 16;
overigens veelal bereikbaar op
het Instituut voor Prehistorie te
Leiden,
telefoon (071) 27 23 88/27 23 90.
achtiend aar n
16
Midden-Delfkrant
Unieke vondst
in Schipluiden
In de gemeente Schipluiden
is door onderzoekers van de
Universiteit van Amsterdam, onder leiding van Heleen van Londen, een bijzondere nederzetting ontdekt uit het begin van de
jaartelling.
Het betreft vier uitstekend geconserveerde boerderijen die kort na elkaar
bewoond zijn geweest door de
inheemse bevolking. De huizen stonden op een kleine terp en zijn boven
op elkaar gestapeld. Zeer zelden
komt een degelijke opeenvolging
voor. De oudste fase kan gedateerd
worden vóór 50 na Chr. Daarmee is
een continuïteit van bewoning op
één locatie aangetoond van de vroeg
Romeinse tijd tot het midden van de
Romeinse periode circa 150 na Chr.
In Zuid - Holland is bewoning uit die
vroege tijd over het algemeen moeilijk aantoonbaar.
Doordat de vindplaats vele eeuwen
onder het grondwater heeft gelegen ,
zijn alle organische resten tot in de
kleinste details bewaard gebleven.
Zo is het mogelijk gebleken de
bouwconstructies en de interne
indeling van de huizen te herleiden
aan de hand van de wandpalen,
vlechtwerk, drempels, vloerlagen ,
haarden en stalboxen. Ook van ongedierte dat bij het leven op de boerderij hoort zijn sporen teruggevonden,
zoals grote hoeveelheden vliegepoppen en torren. Koeievlaaien, geitekeutels en matten van stro wijzen
voor de vroege huisfasen op een
gemengd boerenbedrijf. In de latere
tijden heeft waarschijnlijk een
bronssmid de terp bewoond.
Ieder huis bevatte een bouwoffer dat
ingegraven was in de noordelijke
wand. In één geval betrof het een
vuursteenkern uit het mescliticum
of vroege neoliticum (ca. 5500 voor
Chr.). De toenmalige bewoners moeten deze archeologische vondst
gekoesterd hebben. Het is voor het
eerst dat in dergelijke context aangetoond kan worden dat de inheemse
bevolking uit de Romeinse tijd ook
archeologische vondsten verzamelde.
(Bron: Persbericht 18 mei 1994}
Opgraving nabij de Oostbuurtse Weg in
Schipluiden.
Boven: Haardplaat, de plaats waar werd
gestookt.
Midden: Paalpunten van vlechtwerhwand.
De bijlsporen van het aanpunten zijn duidelijk zichtbaar.
Onder: Rietmatten op de vloer.
Foto's F.W van Ooststroom.