Midden-Delfkrant Midden-Delfkrant nr. 83 verschijnt viermaal per jaar Westlands aarbeipotje. Zie 'Zacht fruit in stenen potjes ; pag. 4. Foto W Emmens. losse nummers f 7,50 achttiende jaargang nr. 3, juli 1994 2 Midden-Delfkrant Midden-Delfkrant Redactioneel De Midden-Delfkrant verschijnt viermaal per jaar Redactie: Arie van den Berg Okke Dorenbos Arie Olsthoorn Marika van Ooststroom Frits van Ooststroom (eindredactie) Henk Tetteroo Rita Woudstra (coördinatie) Tekstverwerking: Sjaan van Winden Fotografie: Fred Hess, 's-Gravenhage Frits van Ooststroom Lay-out: Frits van Ooststroom Productie en druk: B.V. Drukkerij De Jong Offset, Den Hoorn Niet zo'n dikke Midden -Delfkrant deze keer. In mei ontving u gelijktijdig de eerste twee nummers van deze achttiende jaargang: samen 48 pagina 's. Daarom doen we het nu wat zuiniger. Maar wel16 pagina 's die er zijn mogen. Ondertussen blijkt het extra nummer over 700 jaar kerkgeschiedenis in Schipluiden een succes. Kennelijk wordt het door onze leden over de hele wereld verspreid. Er waren veel bij-bestellingen. We beginnen hiernaast met een artikel over de produktie van weidevogels. Op pagina vier de cover-story over aarbeipotjes, de degelijke voorlopers van pulppapieren of plastic bakjes. Elke streek had zijn eigen modellen. Elke stad zijn eigen keur. Dat leidde tot een groot assortiment potjes: een Eldorado voor verzamelaars. Ter herinnering aan de onlangs overleden Teun van der Kooij in dit nummer de door hem in 1987 geschreven toelichting bij zijn eierenverzameling De serie over zoogdieren handelt deze maal over Primaten, maar niet over apen. Verder is dit nummer gevuld met archeologie. De Nieuwsbrief doet verslag over de vondsten in Midden-Delfland van het afgelopen jaar. Op de achterpagina nog enkele afbeeldingen van de recente, spectaculaire opgraving bij de Oostbuurtse Weg in Schipluiden. Overname van artikelen is in vele gevallen mogelijk in overleg met de redactie. Kopij en suggesties voor kopij zijn van harte welkom bij de redactie. Verantwoording Publicatie van artikelen behoeft niet te betekenen dat de daarin vervatte meningen het inzicht van de Midden-Delfland Vereniging weergeven. Midden-Delfland Vereniging Redactie-adres: Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen Uitgave De Midden-Delfkrant is een uitgave van de Midden-Delfland Vereniging en van de Stichting Bezoekerscentrum MiddenDelfland. Abonnementen op de Midden-Delfkrant zijn alleen mogelijk door lid te worden van de Midden-Delfland Vereniging. De minimum contributie bedraagt f 30,-- per jaar. Aanmelding door storting op postrekening 3928463 ten name van de MiddenDelfland Vere'1iging te Vlaardingen, onder vermelding van 'nieuw lid '. U kunt ook bellen: (010)4 74 25 98 ('s avonds) of schrijven: Secretariaat Midden-Delfland Vereniging, Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen. Opzegging van het lidmaatschap/abonnement uitsluitend schriftelijk aan het secretariaat. Opzegging kan slechts geschieden tegen het einde van het verenigingsjaar en met inachtneming van een opzegtermijn van vier weken. Secretariaat Bestuur Midden-Delfland Vereniging Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen Telefoon (010)4 74 25 98( 's avonds) Postbank 3928463 Verenigingsregister Delft V 397143 J.Koorevaar, voorzitter Leeuwerikplantsoen 23 2636 ET Schipluiden Telefoon (01738) 88 74 Doel de bevolking van Midden-Delfland en omliggende steden te informeren over, en nauw te betrekken bij het beheer van het gebied en bij de voorbereiding en uitvoering van veranderingen in dit gebied; het kritisch volgen van dit beheer en van de voorbereiding en uitvoering van die veranderingen alsmede het stimuleren van een actieve inbreng van de bevolking daarin; het bevorderen van het onderlinge begrip tussen de verschillende belanghebbenden in dit gebied, mede door het stimuleren van onderlinge kontakten. (artikel 2 van de statuten) F.W. van Ooststroom secretaris/penningmeester Londenweg 123, 3137 LV Vlaardingen Telefoon (010)4 74 25 98 ('s avonds) A. van den Berg Rotterdamseweg 223, 2629 HE Delft Telefoon (015)56 01 71 D. van den Bosch Holierhoek 28, 2636 EJ Schipluiden Telefoon (01738)89 03 J.P. van Noordt Westgaag 96 b, 3155 DJ Maasland Telefoon (0 1899)181 57 C.J. van der Sar Oranjedijk 58, 3151 XR Hoek van Holland Telefoon (0 1745)175 60 M.J. Woudstra-Brinkhuis 't Woudt 1, 2636 AW Schipluiden Telefoon (01 738) 94 30 Midden-Delfkrant De boer als weidevogelproducent TWee melkveehouders in Midden-Delfland doen mee aan een natuurproduktie-experiment van Milieubiologie Leiden in samenwerking met de Hollandse landbouworganisaties en de Zuidhollandse Milieufederatie. In dit experiment wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is de boer te betalen voor de weidevogels die hij op zijn bedrijf 'produceert', in principe zonder dat daarbij wordt voorgeschreven hoe hij dat moet doen. Het experiment is een uitbreiding van het in 1992 gestarte natuurproduktie-experiment voor slootkantvegetaties. In Midden-Delfland is het reeds een vertrouwd gegeven: melkveehouders die (al of niet in samenwerking met vogelwachters) vrijwillig rekening houden met de weidevogels op het bedrijf. Dit houdt in dat de legsels van voornamelijk de kievit, grutto, tureluur en scholekster worden opgezocht om ze vervolgens bij het maaien en weiden te kunnen sparen. Een boer kan ook op andere manieren wat aan weidevogelbeheer doen. Op dit moment zijn er de zogenoemde beheersovereenkomsten in het kader van de Relatienota van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Een beheersoverThreluur. Foto Fred Hess. eenkomst is een contract dat de boer kan afsluiten met de overheid. Hij kan daarbij kiezen voor verschillende beperkingen in zijn bedrijfsvoering, zoals het bijvoorbeeld pas half juni maaien terwille van de weidevogels. De overheid stelt daar een vaste vergoeding tegenover. Door het starre karakter spreekt dit systeem echter niet alle boeren aan. Bovendien is het niet altijd even duidelijk wat deze vergoeding oplevert aan weidevogels. Een aanvulling op de beheersovereenkomsten zou het systeem van natuurproduktie-betaling kunnen zijn. Dit is een nieuwe vorm van betaald natuurbeheer op melkveehouderijen waarbij de boeren worden beloond voor de aanwezigheid van weidevogels op het bedrijf. De beloning is niet vast, maar afhankelijk van het aantal weidevogels dat de boer weet te 'produceren'. Voor meer en ook zeldzamere weidevogels zal de boer meer beloning ontvangen. Er gelden hierbij geen of zo min mogelijk regels voor de wijze waarop de boer zijn percelen moet beheren. Natuurproduktie-betaling biedt dus voordelen ten opzichte van de gangbare beheersovereenkomsten. De boeren worden aangesproken op hun vakmanschap en ondernemerschap en er wordt alleen betaald als er daadwerkelijk natuur wordt geproduceerd. Om te onderzoeken of natuurproduktie-betaling een werkbaar systeem voor weidevogelbeheer zou kunnen zijn, moet allereerst worden bepaald waarvoor men zou willen betalen. Daarbij is de vraag hoe de boer dat het beste kan 'produceren'. Er is inmiddels voldoende bekend over het vergroten van het broedsucces van weidevogels op melkveehouderijen. Er wordt nu onderzocht welk produkt de boer moet leveren 3 om een beloning te kunnen ontvangen. Het gekozen produkt moet namelijk meetbaar zijn voor de boer en controleerbaar zijn. Tenslotte is de vraag hoeveel de boer betaald dient te krijgen voor zijn produkt. Het is belangrijk eerst na te gaan of en hoe gemakkelijk een produkt zou kunnen worden gemeten en gecontroleerd. Als dat namelijk niet mogelijk zou blijken, dan is de hoogte van de beloning niet meer relevant. Het beste zou zijn te betalenvoor vliegvlugge jongen, want die dragen pas aan het voortbestaan van de populatie bij. Maar het is haast onmogelijk te achterhalen op welk bedrijf die jongen zijn grootgebracht. Het aantal legsels is echter wel betrekkelijk makkelijk vast te stellen, zowel door de boer als door de controleur. Omdat deze legsels nog geen garantie bieden op vliegvlugge jongen zou de betaling per legsel kunnen plaatsvinden op voorwaarde dat de boer de legsels, en later de jongen, beschermd tegen werkzaamheden op het land. In 1993 is het onderzoek naar de mogelijkheden van natuurproduktiebetaling in de praktijk gestart. Aan het experiment werken vijftien melkveehouders mee in Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht. De bedrijven liggen onder andere in de Zeevang, Amstelland, de Alblasserwaard, de Vijfheerenlanden en MiddenDelfland. De deelnemers aan het experiment worden niet betaald per legsel maar krijgen een vaste vergoeding voor hun medewerking. Daarnaast zoeken ook studenten naar legsels op de deelnemende bedrijven om een uitspraak te kunnen doen in hoeverre weidevogels op deze bedrijven meer succes hebben dan op bedrijven waar niet aan weidevogelbeheer wordt gedaan. Hiervoor doen ook negen vergelijkingsbedrijven mee in de eerder genoemde gebieden. De eerste resultaten van dit natuurproduktie-experiment zijn bemoedigend. Voordat het systeem toegepast zou kunnen worden in de praktijk is het belangrijk eerst nog wat ervaring op te doen in andere provincies met andere boeren in andere omstandigheden. Bovendien zou er dan daadwerkelijk per legsel moeten worden betaald. Verschillende provincies hebben daar al belangstelling voor getoond. Ingrid Vink Milieubiologie Rijksuniversiteit Leiden ;::~rhtiPnrlP i~HU"<T~ncr nr q ;,, li 1 0011 4 Midden-Delfkrant Thinbouwhistorie Zacht fruit in stenen potjes De kansen worden wel kleiner, maar nog steeds is het mogelijk dat er in oude tuinbouwgebieden aardbei-(of zachtfruit-)potjes worden gevonden. Bijvoorbeeld op oude tuinbouwbedrijven waar het laatste stukje druivenmuur het begeeft. Uit zo'n muur- en speciaal uit de gemetselde steunberen- kunnen nog wel eens aardbeipotjes te voorschijn komen. Ook bij graafwerkzaamheden en opgravingen komen uit sloten en/of afvalputten nog wel oude aardbeipotten te voorschijn. In het gebied van Midden-Delfland zijn op verschillende plaatsen aardbeipotten , al of niet in de grond, teruggevonden. En hoewel MiddenDelfland tot voor kort geen grote tuinbouwgebieden kende, waren er van oudsher een aantal oude tuinbouwkernen waar onder andere aardbeien werden geteeld. Deze kernen lagen vooral in en direct rond de dorpen Maasland en Schipluiden. Juist in deze plaatsen, maar ook wel in het buitengebied, zijn bij opgravingen en afbraak van oude tuinen veel oude, interessante vormen van aardbeipotjes te voorschijn gekomen . In Maasland was dit in het bijzonder het geval bij het bouwrijp maken voor woningen van de voormalige tuin van Van Uffelen, gelegen op het voormalige tuingebied van de Commandeurshof van de Duitsche Orde te Maasland (nu Plantage) . Bij het leeghalen van de oude tuinschuur van Van Uffelen bleek nog een grote partij zeer verschillende potjes aanwezig te zijn. Er werd bij verteld dat opa Van Uffelen bij een De fruitkwekers blijken minstens vanaf de zestiende eeuw de hulp van de pottenbakker te hebben ingeroepen voor het verpakken en vervoeren van bepaalde soorten vruchten. Plaatselijk is dit tot in het begin van onze eeuw gebruik geweest. Er moeten in de loop van de eeuwen honderdduizenden aardbeipotjes vervaardigd zijn . Niet alleen in Nederland, maar ook in België en Frankrijk. grote oogst van aardbeien weleens potten te kort kwam . Bij familietuinders elders werden dan de nodige, vaak sterk verschillende modellen , geleend. In Schipluiden was het tot tuin ingerichte, voormalige kasteelterrein van de Keenenburg waar bij opgravingen een aantal oude platte aardbeipotten uit de grachten werden opgegraven. Iedereen zijn eigen model Opvallend bij het overzien van verzamelingen aardbei-potjes is de grote verscheidenheid aan modellen en het verschil in grootte. Het lijkt wel of elke streek en plaats zijn eigen model en grootte van pot gebruikte. Dat er inderdaad de nodige verwarring optrad, wordt wel bewezen door de herhaaldelijk uitgebrachte keuren en ordonnantiën, uitgevaardigd door de steden , waarin duidelijk de eisen aan de verpakking werden omschreven. Toch is het zo, dat er een zeker systeem bestaat wat de inhoud van de potjes betreft. Er hebben altijd grote en kleine potten naast elkaar bestaan , hoewel in de loop der eeuwen de potjes wel kleiner werden. De oudste bekende informaties over verpakte aardbeien dateren uit de veertiende eeuw. Dan is er sprake van mandjes. Het ging toen nog om in het wild verzamelde aardbeien. Toen er later van een echte aardbeienteelt sprake werd, moet iemand er op een bepaald moment voordeel in hebben gezien om de vruchten in geglazuurde aardewerk schaaltjes en potjes te gaan verpakken. Over de teelt Aanvankelijk waren het gewone, wilde aardbeisoorten die men in de tuinen ging kweken, zoals de bosaardbei en de tuinaardbei. In de 17e en 18e eeuw kwamen de Amerikaanse soorten in gebruik: Fragaria virginiana en Fragaria chiloënsis. In 1714 bracht een Frans zeevaartofficier, Fresier, van een reis naar ZuidAmerika enkele planten mee van Aarbeipotjes, plat graapmodel, eind 17e eeuw. Opgraving kasteel Keenenburg in Schipluiden. Foto W Emmens Midden-Delfkrant een in Chili inheemse aarbeisoort Door kruisingen ontstonden er binnen de verschillende soorten, bepaalde rassen die beter waren dan de oorspronkelijke wilde soorten. In Aalsmeer teelde men destijds zo'n vebeterde aardbei: de Ordinaire. Welke rassen in vorige eeuwen in ons land geteeld werden, is niet meer precies bekend. Er moeten honderden soorten zijn geweest. In het midden van de 18e eeuw schijnen de 'Prinus' of Ananasaardbeien ten tonele verschenen te zijn. En in de 19e eeuw hebben we mede geprofiteerd van de kweekprodukten uit Engeland, Duitsland en Frankrijk. Namen van oude 19e eeuwse rassen in ons land zijn: Zoete en Zure Ruigsteel, Zuurtjes, Konings, Engelsen, Iersen, Victoria, Ananasaardbei. Omstreeks 1870 deed de ook in het Westland veel geteelde Jucunda (Amazone) zijn intrede. Dit ras was toen zeer sterk, gezond en vruchtbaar en het was geen uitzondering indien men een veld met Jucunda 15 tot 20 jaar kon laten liggen. De teeltgebieden van vroeger Tot de oudste teeltgebieden behoorden ongetwijfeld de omgeving van de steden en later ook het Westland, Aalsmeer, Boskoop en Beverwijk. De teelt in het Westland dateert zeker van de 17e eeuw. De knecht op de hofstede van Arcke(l)steijn in Poeldijk bezit in 1682 150 stenen aardbeipotjes. Dat blijkt uit een boedelomschrijving die toen gemaakt is. De teelt in Aalsmeer dateert van ongeveer 1700. De aardbeienteelt had in vroeger tijd veelal plaats als tussen- en ondercultuur. De planten groeiden onder hoog- of halfstam vruchtbomen . Het hoogtepunt van de teelt lag omstreeks 1880. Ook in Boskoop heeft in de 19e eeuw een belangrijke aardbeienteelt bestaan. Uit nagelaten documenten is bijvoorbeeld bekend, dat in 1851 door 164leden van de 'Aardbeziën Compagnie' uit Boskoop voorbijna f 11.000,-- aan aardbeien aan de grote steden 's-Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam verkocht werd. De teelt was eveneens van betekenis in Beverwijk. De teelt daar heeft nog tot in onze eeuw voortgeduurd . Door de introductie van nieuwe teelten en de opkomst van de veilingen is de aardbeiteelt in de oude gebieden snel teruggelopen en is het gebruik van stenen potten in onbruik geraakt. De handel Komen we weer terug op ons uitgangspunt: de aardbeipotjes. We zeiden al, dat dit een heel oud verpakkingsmateriaal is. We zien al aardbeipotjes op de schilderijen van Pieter Breugel de Oude. Op het schilderij 'De hooioogst ' zijn ook manden met groente afgebeeld en bevenop een van die manden - gevuld met tuinbonen - staan zes aardewerkpotjes met aardbeien . De potjes hebben een vrij plat, wijd model, het model dat we ook in ons land kennen uit de vroegste perioden. Dergelijke potjes zijn dan vaak 5 voorzien van pootjes. Het zijn zogenoemde grapen. De graap of driepoot heeft een zeer lange geschiedenis achter de rug, die zeker teruggaat tot de 13e eeuw. Oorspronkelijk werd de graap als kookpot gebruikt. In de 15e en 16e eeuw was de vorm nog vrij rond om in de loop van de 16e en 17e eeuw een steeds platter model te krijgen . De oudst bekende aardbeipotjes of -koppen lijken precies op deze platte grapen, maar dan wel voorzien van een gaatje in de bodem. Dat gaatje was nodig om eventueel vocht van gekneusde vruchten te kunnen afvoeren, maar vooral voor luchttoevoer. Er zijn later allerlei modellen in zwang gekomen, verschillend naar gelang de streek, de plaats of zelfs wel de bestemming. Kennelijk nam men het ook zo nauw niet met de juiste maat. Maar ook toen al werd daar een stokje voor gestoken en gingen de stadsbesturen ertoe over keuren of verordeningen uit vaardigen . Zo'n verordening gold dan speciaal voor het bepaalde afzetgebied dat de stad behelsde. Zo lezen we in de Keur op de grootte van Aardbeziënpotten, Delff 15 Juny 1660: 'Alsmeede een ygelijk de Aardbeziën in de hoven onder deze stad gewassen de geheele week door langers de huysen zal vermoogen te koop dragen ..' En dan volgt precies omschreven grootte en inhoud van de potjes. In Delft werden overigens aardbeipotjes gevonden uit de 17e of wellicht 18e eeuw met een afwijkend model van wat tot die tijd gebruikelijk was. Dit model vormt mogelijk de overgang tussen het platte graapmodel en het in de 18e en 19e eeuw steeds meer voorkomende smalle hoge model op een voet. De smalle hoge potjes werden waarschijnlijk het eerst voor de verkoop in Den Haag gebruikt. Er is ook een Amsterdams model bekend, wijder dan de Haagse potjes en met een verticale bovenrand. Dit model is zeker twee eeuwen lang - tot 1860 - in Aalsmeer gebruikt voor de verkoop van aardbeien in Amsterdam. In Aalsmeer gebruikte men overigens meestal potjes met een inhoud van 185 à 195 mL Dit type potje noemde men in Aalsmeer 'ordinaire' - of Amsterdamse kop. Van ditzelfde type bestonden er in Aalsmeer ook kleinere potjes met een inhoud van 120 en 160 cc. Hoge graap, 17e/18e eeuw. Opgraving kasteel Altena bij Delft. Foto W Emmens. 6 Midden-Delfkrant Het al eerder genoemde Haagse model werd in het Westland gebruikt, maar ook in Boskoop waar men zich ook richtte op de Haagse markt. Boskopers die aardbeienpotten van het Haagse model gebruiken voor de verkoop van aardbeien in Rotterdam, moesten deze volgens voorschrift merken met een ingedrukt vierkantje. Potjes bestemd voor Den Haag, zijn vaak voorzien van een ooievaartje. Een afwijkend model is ook het klokmodel. Dit model is in o.a. Maasland gebruikt voor verkoop in Vlaardingen en Maassluis. Bekend is, dat in de 19e eeuw de familie Van Uffelen diverse produkten, waaronder aardbeien, met de hondekar uitventte in Maassluis en Vlaardingen. De potjes die deze tuinder liet maken zijn gemerkt J.V.U. (Jacob van Uffelen). Overigens werden veel potjes gemerkt met initialen of huismerk. De potjes deden namelijk dienst als meermalig fust en men kon dus altijd zijn potjes herkennen bij inleveren. Het Westlandse potje staat vrij hoog op de poot. Er zijn achter nogal wat onderlinge verschillen ontstaan, zowel in soort als in maten. Vooral in de 19e eeuw ontstond die grote verscheidenheid in soorten en maten, waarbij het opvallend is dat de inhoud van de potjes steeds kleiner werd totdat men strandde bij de zogenoemde A-pot met een inhoud van ongeveer een half ons. En ook dit kleine A-potje varieerde nog tussen 110 en 150 mi. Potjes van het Westlandse model met een inhoud van 60 à 100 mi zouden volgens gegevens van oude Westlanders gebruikt zijn om de eerste aardbeien, de primeurs, in te verkopen. Om na te gaan of de gebruikte potten de juiste inhoud hadden en om de juiste grootte bij het vervaardigen van de potten aan te houden, bestonden ijk-potten. Op een van de foto's ziet u een houten ijk-pot die op het stadhuis te Leiden werd bewaard. Hij is vervaardigd in 1733 en wordt officieel genoemd in de 'Alteratie van de Orde op de Aardbeziënpotten van 18 maart 1779', uitgevaardigd in de genoemde stad. De pot is 9,5 cm hoog, 7,5 cm diep en heeft een doorsnee van 9 cm. Bij een onjuiste inhoud werd het potje met aardbeien in beslag genomen en bovendien kreeg men een boete van 10 stuivers voor elk verkeerd potje. De ene helft van de boete was voor het gilde en de andere helft voor de aanbrenger! Verder in kisten en manden Het is wel duidelijk dat de kleine, vrij wankele aardbeipotjes op de een of andere manier nog een ver- Deze pagina, boven: Potten gemerkt ]VU uit de tuin van Van Uffe/en, Commandeurshof te Maasland. Midden: Houten ijk·aarbeipot uit Leiden. Onder: Verschillende modellen aarbeipotjes. Onderste rij van rechts naar links: Graapmodel, 17e eeuw (Naaldwijk}. Amsterdams model18el19e eeuw (Aalsmeer}. Plat model, waarschijnlijk Beverwijk, 18e eeus. Boven· ste rij van rechts naar links: Fries model, 19e eeuw (Leeuwarden}. Haags model (Aalsmeer}. Westlands model, 19e eeuw (Honse · lersdijkj. Volgende pagina, boven links: Aardbeiplat met enkele potten. Boven rechts: Later kwa· men houten bakken in zwang. Gebruikt door Dirk Eveleens jr. uit Aalsmeer. Foto's W Emmens. Onder: Detail randversiering Kruikiuskaart (1712}, met aarbeiplat en aarbeipot· jes. Midden-Delfkrant dere verpakking nodig hadden voor transport. Dat gebeurde in manden, later in bakken. Op die manden kwam vaak een deksel en alle onderdelen van de verpakking zouden gemerkt zijn: ten minste als we afgaan op het Gedenkboek van de C.A.V. (Cooperatieve Aalsmeerse Veiling) in 1937. Daar staat: 'Koppen, mand, zolder en deksel waren gemerkt met de naam van de eigenaar-kweker'. Op de potten gebruikte men initialen, een huismerk of een willekeurig ander teken. Er werd zwarte of witte verf voor gebruikt of het werd erin gekrast met een scherp voorwerp. Hoe dan ook, er is toch nog veel gemerkt materiaal gevonden en dat is vooral interessant om de geschiedenis van de teelt te kunnen volgen. De aardbeipotjes in Aalsmeer werden oorspronkelijk in tenen manden verpakt. Op de bodem van deze 'tuimelaars ', zoals deze manden werden genoemd , konden ongeveer 14 à 15 Amsterdamse koppen naast elkaar geplaatst worden. Het was gebruikelijk dat men daarna met twee losse plankjes op een richel boven de gevulde aardbeikoppen een zoldertje bouwde waarop weer een ongeveer zelfde aantal koppen werd geplaatst. Hier bovenop kwam een houten deksel te liggen dat de mand afsloot. Na 1840 kwamen er in Aalsmeer ook grotere manden van platter model in gebruik - te zien op een van de foto's - de zogenoemde aardbeienplat Daarin konden 20 of meer Amsterdamse koppen naast elkaar worden gezet. Ook deze manden hadden een bijbehorend deksel van hout. De kaart van Kruikius uit 1712, waarop Delfland in kaart werd gebracht, geeft van een dergelijke mand een fraaie afbeelding. We mogen eruit afleiden dat ook in Delfland (het Westland) dergelijke manden in gebruik waren. 7 verkoop langs de huizen de aardbeien netjes in de potjes werden gelegd . Er zullen wel een paar aardbeiblaadjes onderin zijn gestopt. Gezien het feit, dat er soms meer lagen aardbeipotjes in één mand werden vervoerd, zullen de potjes een niet al te grote kop aardbeien bovenop gehad hebben. De aardbeien werden en de tuin zelf in de potjes geplukt. Mooi opgemaakte potten zullen wel gediend hebben om op de markt aandacht te vragen. 1880 en de 'Rotterdamsche Schuit '. Boskoop kende als vereniging de 'Aardbeziën Compagnie'. Bij toerbeurt werden één of meer telers als hoofdman aangesteld om de afhandeling te regelen. De hoeveelheden manden/bakken en potten werden op lijsten vermeld en de opbrengsten werden in een speciaal boek genoteerd . Er ontstonden min of meer ongeschreven wetten ten aanzien van kwaliteit en manier van verpakken. Vervoer en handel De aardbeien werden - voor zover ze niet door de kweker direct werden uitgevent - meestal met de schuit naar de omringende steden vervoerd om verhandeld te worden. Veelal was de handel in handen van commissionairs. Een en ander gaf nog wel eens problemen tussen de telers en deze lieden, temeer daar er meestal slechts eenmaal per jaar werd afgerekend. In het Westland en in Boskoop richtten de telers dan ook onderling verenigingen op die voor het vervoer en het verhandelen van de aardbeien zorgden. In het Westland kende men de 'Amsterdamsche Ploeg' van 1850 tot Einde van een tijdperk Aan het einde van de 19e eeuw, in enkele plaatsen wat later, kwam er onherroepelijk een einde aan het gebruik van de achter-achterkleinzoon van de graap en werden de aardbeien verpakt in tenen mandjes, spanen sloffen, kartonnen doosjes en tegenwoordig in een kunststof bakje. Het verpakken in een plastic doosje of in een folie bakje is zeker praktisch , maar of deze verpakking even fraai is om te zien als ouderwetse potjes, valt te betwijfelen . R. de Graaf Maasland Het verpakken We mogen aannemen dat voor de ...,,...\...~: .......... ~ ..... ~ .... , . . - . - ... - - - - I") ; •• 1: 11"\1"'1-1 8 Midden-Delfkrant De eierenverzameling Voor een groot deel zijn de eieren verzameld door mij zelf, begonnen rond 1912. De meeste zijn van vóór 1940, wat daarna verkregen werd is meest in winkels gekocht. Een andere manier van verkrijgen was dat ik in 1947 een verzameling kon kopen van mevrouw Voskamp in Naaldwijk. De eieren waren verzameld door haar zoon Dick, die in 1942 in Duitsland was omgekomen. Een derde verzameling kreeg ik in 1967 van mijn vriend Albert Teillers, die kleiner ging wonen. De drie verzamelingen zijn in elkaar geschoven. Van de drie verzamelaars en hun werkwijze volgen hier gegevens, en ik moet wel bij mij zelf beginnen. Toen ik in Maasland op de lagere school ging, 1907-1913, zag ik bij boerenjongens thuis aan de muur meermalen een ketting hangen van uitgeblazen eitjes, aan een draad uit moeders naaidoos geregen. Meest eitjes van mussen en spreeuwen. Ik heb dat ook gedaan , op onze boerderij was gemakkelijk aan die eitjes te komen. Eens bracht mijn vader uit het hooiland een ei mee van een tuil, een tureluur; in een lage kopwilg bij een van onze boomgaarden lag een nest van een roodstaartje met mooie groene eitjes en in de takkenschelft aan de slootkant lag het nest van een zwarte lijster, ook met eieren. Te mooi voo r een ketting, ik blies er van elk één uit en deed ze in een sigarenkistje. Toen was ik 11 of 12 jaar. De maaiers gaven mij wel eens een uitgemaaid nestje, van een koevinkje of een kantleeuwerik , ook wel van een raar beest, later door mij als kwartelkoning herkend. Omdat het zo mooi was liet mijn vader bij de timmerman twee kistjes maken, een met 20 en een met 30 vakjes, voor de grotere en de kleinere eieren onder een glazen deksel. Meer nog dan alleen maar voor eieren kreeg ik belangstelling voor vo- Op 17 maart van dit jaar overleed Teun van der Kooi). Hij werd drieënnegentig jaar. Al in zijn jeugd in Maasland verzamelde hij eieren (dat mocht toen nog}.In de loop der tijd groeide zijn verzameling uit tot een vrijwel totaal-overzicht van Nederlandse-vage/eieren. In 1987 besloot hij de (inmiddels clandestiene} collectie af te staan aan het Zoölogisch museum in Leiden. Maar eerst maakte hij een selectie van eieren van weide- en rietvogels, die hij bestemde voor het toekomstige bezoekerscentrum in Midden-De/fland. Hij vond het belangrijk dat een deel van zijn verzameling in het gebied zou blijven. Speciaal voor de overdracht van deze eiercol/ectie schreef hij een toelichting over het tot stand komen van zijn verzameling. Wij plaatsen dit artikel ter nagedachtenis aan een bijzonder mens: Teun van der Kooi). gels. Toen ik 17 jaar was kocht ik 'Het Vogeljaar ' van Thijsse, 'Vogelleven in Nederland' van A.B. Wigman, en nog meer. Van wat ik zag maakte ik aantekeningen, dat ging door tot ongeveer 1960, in 17 schriften . Ik werd assistent-accountant, later accountant, werkte in het hele land , had een kijker gekocht en leerde overal weer andere vogels kennen. Links: Broedend waterhoentje. Voorschoten 1905. Rechts: Nest van een purperreiger. Naardermeel; juni 1905. Stereofoto's uit de fotocollectie van FW van Ooststroom. Midden-Delfkrant Bij de eieren hadden vooral de varianten binnen één vogelsoort mijnbelangstelling. Daar legde ik mij op toe. Aan Van den Hoek, beheerder van de vogelinlage te Kerkwerve, en aan Toxopeüs, strandvoogd van Rottummeroog, schreef ik om afwijkende modellen en kleuren van eieren van sterns, en wat zij maar hadden. Zij hebben mij heel wat gezonden, voor weinig geld. Bij de grootexporteur De Jong in Leeuwarden zocht ik kievitseieren uit, in de grote bakken lag ook wel eens een ei van een watersnip of van een kemphennetje. In Hilversum kon ik wulpen-eieren kopen. Omstreeks 1930 leerde ik omgaan met boortjes en glazen taps-toelopende buisjes voor het uitblazen. Die kocht ik in een winkel in Leiden. Overigens bleef ik amateuristisch werken, ik heb bijvoorbeeld vrijwel nooit een legsel verzameld, maar beperkte mij tot het enkele ei. In het voorjaar was het de tijd waarin ik omvangrijke accountantsrapporten moest schrijven, tot mijn verdriet ging menig seizoen voorbij zonder dat ik naar vogels en nesten kon gaan kijken. Meer tijd gaven de oorlogsjaren. Mijn amateurisme met onderbrekingen bracht mee dat ik veelal niet, soms wel aan codering, het merken van eieren deed en dan niet altijd volgens hetzelde systeem . Jammer, maar niet herstelbaar. Ik kreeg wel eens wat, en ruilde wel eens wat, op kleine schaal. In juni 1950 vond ik, als eerste, in de Wieringermeer een nest van de baardmees; dat leidde tot contact met Dr. Ten Kate in Kampen, en van de Club van Nederlandse Vogelkundigen mocht ik lid worden. Er was een eieren-sectie, op de samenkomsten daarvan in het Rijksmuseum te Leiden heb ik veel geleerd van vogels, en van eieren in het bijzonder. Veel belangstelling heb ik altijd gehad voor de techniek bij de nestbouw en het gedrag van de vogels daarbij , in de vogelboeken is dit m.i. een verwaarloosd facet van het vogelleven. Over vogelgedrag dat mij trof maakte ik aantekeningen, daar is wel wat bij dat voor publikatie in aanmerking komt. Dick Voskamp De eierenverzameling van Dirk Voskamp (Dick) verkreeg ik in december 1947 van zijn moeder, de weduwe Voskamp. Haar man was in het verzet geweest, en op een laaghartige wijze van het leven beroofd. Haar zoon Dick was in 1941 naar Duitsland vervoerd en daar in 1942 gestorven, 21 jaar oud. Hij had aan eieren-verzamelen gedaan op een garagezolder stonden nog kisten en dozen met eieren, niet bepaald stofvrij. Ik kon alles kopen, de prijs gaf geen moeilijkheid. Aantekeningen van verkrijging waren er weinig, bij verschillende vakjes van de grote houten dozen stonden vogelnamen. Die dozen waren van kisthout gemaakt, kennelijk speciaal voor de verzameling. Ze hadden een glazen deksel. Van een vriend van Dick, Capteyn genaamd, student in Delft, hoorde ik meer over Dick; kort geleden sprak ik ook met een nog levende broer Voskamp. Vader Voskamp was vertegenwoordiger van Misset, Doetinchem, destijds een bekende uitgever van veelgelezen boeren- en tuindersbladen . Hij bereisde het hele land, en Dick kon dikwijls met hem mee. Ook heeft Dick ongeveer een jaar bij Misset gewerkt en toen gewoond op een boerderij inde buurt van Doetinchem . Dat zal in 1939 of 1940 geweest zijn. Op eieren- verzamelen legde hij zich met onverdroten ijver toe, hij kocht ook in dierentuinen. In zijn verzameling waren tientallen eieren van buitenlandse ganzen e.d. , waar ik niet veel om gaf. Maar ook bijzondere Nederlandse broedvogels waren vertegenwoordigd, bijv. de nachtzwaluw en de grauwe gors. Bij enkele exemplaren had ik sterke twijfels, misschien ten onrechte. Hij kan wel ongedachte kansen gehad hebben . Dick Voskamp moet wel het opzetten van een grote eierenverzameling voor ogen gehad hebben. Bij de spaarzame van hem afkomstige papieren zijn grote vellen, in klein schrift volgeschreven met gegevens over in ons land broedende (grotere, niet zang-)vogels. Kennelijk geheel overgenomen uit 'Zien is kennen'. In de marge staat bij een aantal vogels met potlood een cijfer, bijv. 4x, 1x, enz. Dat moet wel gegolden hebben voor wat hij in zijn verzameling dacht te hebben. Niet alles vond ik 9 Midden-Delfkrant 10 terug. Mij trof: dodaars 4x, purperreiger 1x, roerdomp, 'tijger 1x' (?). bergeend 1x, sperwer Zx (mogelijk door mij bij torenvalk gevoegd ?). kwartel, 'vecht' 3x, kwartelkoning 4x, waterral 6x, kluut Zx, kemphaan Zx. Niet genoteerd was een aantal bijv. bij torenvalk. Verkreeg hij die later? Het betekent wel iets maar wat? Albert Teillers Omstreeks 1935leerde ik Albert Teiliers kennen, rijksambtenaar, toen ongeveer 40 jaar. Goede vrienden zijn wij geworden, wij schaakten veel, en hij had ook een eierenverzameling uit zijn jongenstijd, opgeborgen in die heel mooie grote houten luxe-sigarenkisten van vroeger, door hem keurig, eigenhandig in vakjes verdeeld. Vooral in de oorlogsjaren zijn wij dikwijls samen er op uit gegaan; in de polders raapten wij alles van grutto's, eenden en nog meer. Tot in 1947 kochten wij dozen vol meeuweneieren, op afwijkend model en kleur uitgezocht. Mijn vriend kon pannekoeken bakken en hield mooie eierschalen over. In het veld was hij een heel goede waarnemer, al was hij niet sterk in de systematiek. In zijn jongenstijd moet hij er met zijn kornuiten veel op uitgetrokken zijn, en met de primitieve middelen van toen, omstreeks 1910, behandelde hij de eitjes uiterst zorgzaam. Alles wat hij aan eieren en vogelboeken bezat kreeg ik van hem toen hij in 1967 in een bejaardentehuis intrek nam. Wat hij na 1935 gevonden en gekocht had, was mij bekend. Van de eieren van zijn jonge tijd, meest van zangvogels, kon ik enkele exemplaren moeilijk thuis brengen. Aantekeningen had Albert Teiliers niet gehouden, anders dan een datum of een nummer op een ei. Die nummers zijn dikwijls niet van zijn handschrift, wellicht zijn ze geplaatst door de leider van de club. Teun van der Kooi} Augustus 1987 Nest met eieren van de zanglijster. I]muiden, mei 1906. Fotocollectie FW van Ooststroom. Zoogdieren in Midden-Delfland (6} De Primaten In deze serie over de zoogdieren werken we netjes in de volgorde, die in de meeste publikaties over zoogdieren, zoals de Nederlandse zoogdieratlas, wordt gebruikt. Die werken zijn echter gebaseerd op de zoogdieren die in de natuur voorkomen. Nou heb ik me nooit veel aangetrokken van het onderscheid tussen de natuur (datgene dat beschouwd wordt als niet door de mens gewijzigd) en de cultuur. Wanneer ik die definitie van de natuur op het Midden-Delflandse loslaat zou een serie over de natuur wel heel erg kort worden. Ik heb veelliever de engeistalige definitie van nature- 'the physical universe and the laws and forces which govern changes within it'. Hierbij hoort alles dat bestaat bij de natuur. · De natuurbescherming wordt er heel wat eenvoudiger door, en opeens hebben we ook weer natuur in Midden-Delfland, sterker nog, heel MiddenDelfland is opeens natuur geworden. Met die definitie in het achterhoofd moeten we bij de indeling der zoogdieren terugspringen op een wat basaler ontwerp. Eentje waarin ook alle zoogdieren zijn terug te vinden die wat met ons men- ·. ,. sen hebben. Daarin vinden we (na wat ongeregeld tuig, dat de laatste duizenden milienia niet meer in het Midden-Delflandse heeft rondgelopen) de egels,de spitsmuizen, de mollen, en de vleermuizen, deprimaten. Maar er leven toch helemaal geen apen in Nederland, en zeker niet in Midden-Delfland? Ja hoor, ze zijn ongeveer 1,80 m lang, meestal roze, weinig behaard en veelal nogal nadrukkelijk aanwezig . Kijk maar eens in de spiegel dan weet u welke aap ik bedoel. Goed, deze aflevering over de zoogdieren in Midden-Delfland gaat over de mensen. Nu denkt u natuurlijk meteen , nadat u heen bent over de belediging, met de andere beesten op een hoop gegooid te worden , dat we netjes aan het eind van de reeks ter sprake moeten komen. We zijn immers het meest ontwikkelde (zoog)dier. Ja dat is misschien wel waar, maar de indeling van de (zoog)dieren is gebaseerd op de ont· wikkeling en evolutie in de loop van de tijd . Je zou het ook kunnen zien als een steeds verdergaande specialisatie. In die reeks is de tak van de primaten al redelijk vroeg in het systeem afgesplitst. Aan het eind vinden we de evenhoevigen, zoals het rund. Nu is een koe niet bepaald het voorbeeld van een dier met een 1:1Îterst hoge intelligentie. De specialisatie van de evenhoevigen zit hem dan ook niet zozeer in de hersens, maar in de rest van het lichaam. De koe heeft bijvoorbeeld een hele fabriek in zijn ingewanden om zoveel voedingsstoffen als maar mogelijk is te halen uit het gras dat ze eten. Wij houden het niet zolang uit als we het een hele winter met kuilgras moeten doen . Midden-Delfkrant Nou kan ik hier natuurlijk van alles over voeding, voorkomen en voortplanting van de mensen in MiddenDelfland gaan vertellen. Maar ik vrees dat de meeste lezers zich zelf al zoveel met die onderwerpen hebben beziggehouden, dat ik hen niet veel nieuws kan vertelle"n. Ik werp me dan ook liever op het onderscheid tussen dier en mens. Zijn we nou zo veelanders, dat we over een onderscheid tussen natuur en cultuur mogen spreken. Zijn we wel of niet beesten. Om te beginnen kunnen we eens naar het fysieke gaan kijken. In principe zitten we net zo in elkaar als een kwal. We zijn opgebouwd uit een groot aantal cellen die in eerste instantie er allemaal hetzelfde uitzien. De onderlinge verschillen tussen de cellen wordt vooral bepaald door plaats en functie . Toch lijken we meestal niet zo op kwallen. Dat komt omdat veel van onze cellen zich wat verder kunnen differentiëren (specialiseren) dan die van kwallen. Een deel van onze cellen vormen botten en een ander deel vormt spieren zodat we wat meer stevigheid dan een gelatinepudding hebben. Ook al zijn we dan, net als de kwallen, als versmelting tussen zaadcel en eicel begonnen, is het uiteindelijk toch nog aardig goed gekomen. Eén van de belangrijkste verschillen met andere dieren zit tussen onze oren. Het zijn de zenuwcellen, waarvan er een zeer groot aantal zich ophoudt in de grijze blubber achter onze ogen. Wij hebben (relatief gezien) wat grotere hersens dan de meeste andere dieren. Vooral het deel van de hersens dat de cortex of schil wordt genoemd is bij ons nogal ontwikkeld. Wij kunnen daardoor aardig nadenken. Of beter gezegd wij kunnen heel aardig leren, misschien zouden we dat beter 'afkijken' kunnen noemen. Wanneer wij geboren worden weten we nog maar heel weinig, zo'n beetje alles moet ons nog bijgebracht worden. Heel wat andere dieren hebben het wat dat betreft wat gemakkelijker, die weten alles al wanneer ze geboren worden . Hoe ze moeten lopen, hoe ze hun tanden moeten poetsen, dat ze zich ook achter hun oren moeten wassen en hoe ze een vrouw moeten versieren . Waarom is het dan zo voordelig dat wij alles nog moeten leren? Laten we daarvoor maar eens een fictief voorbeeld bekijken. We hebben een vogel, een kievit bijvoorbeeld, die precies weet hoe hij wormen uit de grond kan stampen. Daarnaast hebben een andere vogel die nog niet zoveel weet maar wel goed kan leren, een jong kauwtje. Deze ziet de kievit stampen en al snel heeft hij door dat zo de wormen uit de grond komen. Nu zetten we beide vogels op een grindvlakte. De kievit begint lekker te stampen en krijgt al snel honger en pijn in zijn poten. Het kauwtje heeft al snel door dat het stampen hier niet werkt. Op een gegeven moment komt er een andere vogellangslopen die zich wat meer tussen de stenen thuisvoelt, een oeverloper. Deze draait zo af en toe een steen om, waaronder allerlei lekkere insekten blijken te zitten. De kievit blijft lekker doorstampen, maar het kauwtje heeft al snel door dat het zo ook kan en slaat aan het stenen draaien . In dit voorbeeld eindigt de kievit met blaren en honger terwijl het kauwtje heel wat beter af is, ook al is hij met een leeg hoofd begonnen. In werkelijkheid is de kievit gelukkig met een heel scala aan voedselzoekprogrammas uitgerust, zodat deze zich ook heel aardig tussen de kiezels weet te redden. Het kauwtje is echter niet alleen afhankelijk van de kievit en de oeverloper, maar heeft ook nog zijn vader, moeder, broertjes, zusjes, ooms, tantes, alle ander kauwtjes en vooral ook zichzelf. De kauwtjes vinden heel wat dingen uit door gewoon maar wat te proberen totdat ze iets gevonden hebben dat werkt. Kauwtjes hebben net als mensen een flinke studiebol. Het hoofd en de hersens zijn dan wel iets minder groot, maar veel belangrijker is dat het in het begin nog flink leeg is. Ze hebben dan nog ongeveer 4/5 vanhersentjes met gegevens te vullen . Bij mensen is dat nog net iets meer. Wij hebben dus het voordeel dat we ons bijna overal aan kunnen aanpassen. We zijn immers de enige dieren die zowel in de woestijn als op de pool leven . Alleen in de diepzee zitten , op een paar sprookjesfiguren na, nog geen mensen. De mogelijkheid om je snel aan veranderingen aan te passen is uiteraard een groot voordeel wanneer er veranderingen zijn. Het komt echter ook regelmatig voor dat een gebied een lange tijd niet verandert. De mensen gaan dan zelf verandering veroorzaken om het niet al te saai te maken. Heel wat revoluties en oorlogen hebben hun ontstaan aan die drift naar afwisseling te danken. De kennis die we nu hebben komt zeker niet uit de lucht vallen. We hebben die vooral te danken aan generaties en generaties lang afkijken en proberen. Veel van onze wetenschappelijke kennis hebben we regelrecht overgenomen van mensen die een dikke drieëntwintighonderd jaar geleden lekker in het griekse zonnetje zaten te mijmeren over het hoe en waarom in het leven. Waarom zijn we dieren? Veel mensen vinden dat we ons zo van de rest van de dieren onderscheiden dat we niet met ze gelijkgesteld mogen worden. Het grootste probleem bij het vergelijken van mensen met andere dieren is het feit dat we zelf mensen zijn . Het wordt daardoor onmogelijk om objectief te blijven. Vanuit onze ogen gezien is Midden-Delfland vergeven van de objecten die uit ons menselijk brein ontsproten zijn. Huizen, boerderijen, kassen, weilanden, wegen, surfplassen en golfbanen tot aan de horizon laten niets aan de verbeelding over. Die 11 Midden-Delfkrant 12 verbeelding hebben we hard nodig wanneer we gaan proberen die omgeving eens vanuit het oogpunt van een dier te bekijken. Laten we daar maar weer een kauwtje voor nemen. Over de huizen en boerderijen vliegend ziet hij een hoop steen, voor het zelfde geld was het gewoon een rots geweest. De plassen en sloten zien er net zo uit als natuurlijke kreekjes en de weilanden hebben veel weg van een steppe of een savanne. De kerktoren waarin de kolonie kauwtjes zich heeft gevestigd ziet er echter uit als een speciaal door kauwtjes gemaakt bouwwerk. Zij hebben met takken en veertjes de toren immers zo veranderd dat ze erin kunnen wonen. Een ander voorbeeld vinden we bij de mieren, zij bouwen grote ingewikkelde nesten tussen onze straatstenen en huizen. Voor die mieren zit er niet zo veel verschil tussen bakstenen en rotsen, het is hard en je kan er niet doorheen graven. Voor hen ziet de straat eruit als een groot stelsel van mierennesten. Het heeft iets weg van een ingewikkelde stad. Wij zien alleen maar wat kleine gaatjes in de grond en wat gekriebel eromheen. Wanneer we naar de termietenheuvels in Afrika kijken zien we eigenlijk ook alleen maar wat minirotsen met wat gekriebel eromheen. We zien niet dat die diertjes net zoveel invloed op hun omgeving hebben als de meeste mensenboeren. De termieten vangen allerlei diertjes eten en versjouwen allerlei zaden en slopen de nodige bomen. Wanneer de termieten er niet geweest waren was er misschien een bos geweest in plaats van een open grasland. Voor ons is er niks bijzonders te zien en toch hebben die dieren net zo'n grote invloed op hun omgeving als wij zelf denken te hebben. Het is maar vanuit welk oog je kijkt . Vanuit een koeieoog wordt een weilanddoor koeien onderhouden en heeft de koe de mensen geleerd om voor hun eten te zorgen. Het'is dus heel moeilijk om vanuit mensenogen onafhankelijk naar de relatie mens - dier te kijken. Zo is er nog geen enkel dier dat de mensentaal kan spreken. Op een paar napratende papegaaien na, maar die zijn niet in staat om een normaal gesprek te voeren. We proberen allerlei apen gebarentaal te leren of op een andere manier met ons te laten spreken. Dat is nog steeds niet overtuigend genoeg gelukt, dus vinden we dat dieren te dom zijn om te spreken. Maar er zijn ook geen mensen die een dierentaal kunnen spreken. Misschien zijn die dieren wel net zo dom als de mensen. Het zou natuurlijk kunnen zijn dat dieren geen taal hebben. Maar die veronderstelling is makkelijk te weerspreken . Wanneer je met elkaar moet omgaan kan je niet zonder taal. Je kunt een soortgenoot niet duidelijk maken dat je wat met hem wilt beginnen (een relatie of een ruzie) zonder op een of andere manier te communiceren. Een soort die het zonder relaties moet stellen gaat meestal niet zo lang mee. De voortplanting is immers de basis voor het voortbestaan van een soort. We kunnen daaruit concluderen dat dieren (en ook planten) dus op een heel basaal niveau kunnen communiceren. Soms lukt het ons wel iets van zo'n dierentaal te begrijpen. Zo weten we van de kauwtjes dat die elkaar richtingaanwijzigingen geven en zo nu en dan elkaar iets te melden hebben. Maar we begrijpen alleen de kauwewoordjes die een boodschap als kom mee of ga weg in zich hebben. We zien dan het andere kauwtje meegaan of wegvliegen. Nu bestaat onze taal ook maar voor een heel klein deel uit dat soort duidelijke boodschappen. Het grootste deel is alleen maar gezwets dat weinig aan Termietenheuvels. Tekeningen van de auteur. ons gedrag verandert, en dus ook niet door een andere soort begrepen kan worden. De meeste honden begrijpen heel goed wat 'zit! ' betekent, maar wat 'to be or not to be that's the question' betekent begrijpt geen hond . Het kan dus heel goed zo zijn dat we maar een heel klein deel van de kauwtjestaal begrijpen. Nu zijn kauwtjes net als wij dieren die het vooral van hun ogen en oren moeten hebben. De meeste medezoogdieren communiceren juist met hun neus. Daar verstaan we dan ook vrijwel niets van. We begrijpen zelf al amper hoe ónze reuksignalen werken. Ook al hebben we er dagelijks mee te maken en worden er miljoenen liters lekkere lucht verkocht. We verschillen wel van de andere dieren, maar niet zoveel dat we ons buiten die groep mogen plaatsen. We hebben een behoorlijk grote invloed op onze omgeving maar we zijn daarin niet de enige. Nu we eenmaal weten dat we net zo veel bij de natuur horen als de verdwijnende weidevogels en het tropisch regenwoud, krijgt het beschermen van de natuur een hele andere klank. We doen het niet alleen voor de anderen maar hebben er zelf ook wat bij te winnen. Dat is waarschijnlijk ook de reden waarom we ons meer bezorgd maken om walvissen dan om steekmuggen. Van de walvissen hebben we hier weinig last maar de muggen zien we liever gaan dan komen, ook al zijn het de laatste in hun soort. Ik kan het dit keer niet laten om nog iets moraliserencts aan dit relaas toe te voegen. We zijn dan wel niet zoveel beter dan de andere dieren, we horen toch bij de knapsten van de klas. Laten we daarom vooral van onze foutenleren en niet alles voor ons alleen proberen te krijgen. Scholen met te weinig leerlingen worden immers meestal opgeheven. Wanneer we allemaal een beetje goed ons verstand gebruiken hebben we het schoollokaal zo weer opgeruimd. Met dat in ons achterhoofd kunnen we alvast bij de oude natuurschoolplaten over onze toekomst dromen. De volgende keer kijken we naar de plaat met de knaagdieren, de platen met gordeldieren, miereneters, luiaarden en schubdieren slaan we over. Die heb ik in Midden-Delfland nooit gezien. Goed, een enkele luiaard misschien wel maar ik denk dat die zoogdierensoort al in deze aflevering genoeg ter sprake is gekomen. Okke Dorenbos • ~ 1" Midden-Delfkrant Archeologisch onderzoek in Midden-Delfland Nieuwsbrief 4 De archeologische activiteiten in het reconstructiegebied Midden-Delfland concentreerden zich in 1993 vooral in de noordelijke helft. Zowel in het tracé van de A4 als daar waar het recreatiegebied Het Kraaiennest wordt ingericht, kon nog tijdig archeologisch onderzoek worden uitgevoerd. Bovendien kreeg het terrein van het toekomstige Abtswoudse Bos de aandacht die het verdient. Al met al werden het afgelopen jaar achttien nieuwe vindplaatsen ontdekt, met een 'oogst' variërend van losse vondsten tot en met hectaren omvattende kavelpatronen uit de Romeinse tijd. Daarnaast kwamen ook op zestien reeds bekende vindplaatsen weer vondsten aan het licht, en plaatselijk ook hele nederzettingen. Voor deze nieuwsbrief is een keuze gemaakt uit de resultaten van het afgelopen jaar. De resultaten zijn niet alleen het werk van de in het gebied werkzame vakarcheologen, maar ook van amateur-archeologen en andere geïnteresseerden. Het afgelopen jaar werden bovendien een aantal vondsten verzameld door medewerkers van de Stichting RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project). Deze stichting deed een onderzoek naar de haalbaarheid van maatregelen om archeologisch waardevolle terreinen duurzaam te beschermen. De opgravingen die samenhangen met de reconstructie van MiddenDelfland worden uitgevoerd door het Instituut voor Prehistorie van de Rijksuniversiteit Leiden (IPL) en het Instituut voor Pre- en Protohistorische Archeologie van de Universiteit van Amsterdam (IPP). Het IPL houdt zich binnen Midden-Delfland bezig met de bewoning in de ijzertijd (700-0 v.Chr.), terwijl in het onderzoek van het IPP de Romeinse tijd (0-400 n.Chr.) centranl staat. In de genoemde perioden kende het gebied bij wijlen een intensieve bewoning. Tijdens de daaropvolgende middeleeuwen (400-1500) was er lange tijd nauwelijks iemand te bekennen, tot in de 11e eeuw de ontginning grootscheeps ter hand werd genomen. Daarna bleef het gebied tot op de dag van vandaag bewoond. (vdB) 5000 jaar wonen op veen en klei Onder deze titel werd het afgelopen jaar een tentoonstelling gehouden in het Gemeentemuseum van Maassluis en vervolgens in het Westlands Streek- en TUinbouwmuseum in Honselersdijk. Zo konden 4000-5000 mensen de vondsten bekijken die vooral de laatste jaren door het archeologisch onderzoek in MiddenDelfland zijn ontdekt. De expositie was bovendien ruimschoots voorzien van teksten en illustraties. Wat in Maassluis minstens zo sterk in het oog liep, was het nagebauwde deel van een boerderij uit de ijzertijd. 13 Door de vele overblijfselen van boerderijen die in het veen zijn opgegraven - tot huisdierbotten en graankorrels toe -behoefde er bij het inrichten maar weinig aan de fantasie overgelàten te worden. (vdB) Nederzettingen, velden en wegen In 1993 is zowel in het tracé van de A4 bij de Woudseweg, als aan de Schieweg, de Oostbuurtse weg en in het recreatiegebied Het Kraaiennest gegraven naar sporen uit de Romeinse tijd. Het onderzoek heeft licht geworpen op het onderlinge verband vannederzettingen, velden en verkaveling. Verrassend genoeg blijkt het mogelijk het in cultuur gebrachte landschap uit de Romeinse tijd over kilometers te vervolgen. De inheemse bevolking richtte het land in met erf- en perceleringssloten, die op sommige plaatsen aanwijsbaar volgens een meetsysteem zijn uitgezet. Sloten waren, net zoals nu nog, één van de belangrijkste elementen bij Nagebouwd deel van een boerderij uit de ijzertijd. De wand van vlechtwerk is gedeel· telijk afgesmeerd met klei. De oven met afneembaar bovengedeelte, op de achtergrond, is opgebouwd aan de hand van ovenfragmenten uit de Foppenpolder. Met de pot op de voorgrond zijn in de oven experimen· ten gedaan, om het gebruik van ervan te achterhalen. Behalve dat de bewoners uit de 3e eeuw v. Chr. hierin aardewerk hebben kunnen bakken, mag eveneens gedacht worden aan koken en roken van vlees en vis. Foto Gemeentemuseum Maassluis. . i 1 q4, 14 de landindeling. Velden, wegen, rituele plaatsen en nederzettingen zijn gerangschikt in dit slotenpatroon. Aan de Woudseweg zijn drie afzonderlijke plattegronden van inheemse boerderijen blootgelegd, die verschillende fasen van bewoning vertegenwoordigen. Ook zijn sporen gevonden van doorgaande wegen, die van de ene nederzetting naar de andere leiden . Middeleeuwse bewoners bleken op het terrein eveneens sporen nagelaten te hebben. De huidige verkaveling is zelfs direct gerelateerd aan de middeleeuwse (her)ontginningen. Op het traject van de A4 bleek dat de Romeinse landindeling op haar beurt bepalend is geweest voor de middeleeuwse verkaveling. Een hoofd-ader van het Romeinse systeem is in de 14e eeuw weer opengegraven. Dit betekent dat de sloten uit de Romeinse tijd gedurende elf eeuwen zichtbaar gebleven zijn in het toenmalige landschap. Thssen de middeleeuwse ontginningen en onze huidige landindeling zitten 'slechts' zes eeuwen. De oriëntatie van velden, wegen en bebouwing kent dus een zeer lange traditie. Het is aardig om te weten dat de richting van A4 aan de Woudseweg terug gaat op landindelingen uit de Ze en 3e eeuw na Christus. Het algemene beeld dat door het onderzoek op de kleigronden van Midden-Delfland wordt opgeroepen, is het volgende. Op relatief korte afstand van elkaar liggen in het slingerende patroon van geulen en prielen boerderijen uit de Ze en 3e eeuw na Christus, in Het Kraaiennest om de 300 meter. Deze boerderijen maakten deel uit van het agrarische achterland bij de hoofdstad van het Cananefaatse bestuursgebied dat de Romeinen ingestdd hadden. Deze plaats, Forum Hadriani, lag in de huidige gemeente Voorburg. We mogen ervan uitgaan dat een gebied in een straal van enkele kilometers rondom de hoofdstad in cultuur gebracht was, althans op de kleigronden. De inrichting volgens het geschetste patroon is in Midden-Delfland voor de Romeinse tijd aangetoond. In hoeverre er in de v0orafgaande ijzertijd soortgelijke landindelingen bestaan hebben, is vooralsnog onduidelijk. Hoe het Romeinse cultuurlandschap in het veengebied eruit heeft gezien is eveneens nog een onbeantwoorde vraag. Het onderzoek aan de Oostbuurtseweg, dat begonnen is in 199Z, vervolgd is in 1993 en in 1994 voortgezet zal worden, kan mogelijk een tipje van de sluier oplichten. In Midden-Delfkrant Nieuwsbrief 3 (zie Midden-Delfkrant 78, juli 1993) is vermeld dat deze nederzetting op een oeverwal ligt. Bij nader inzien blijkt het te gaan om een kunstmatige ophoging (platform) , een soort terpje, in een veenlandschap dat in de 1Ze eeuw overspoeld is. (vL) Opmerkelijke vondsten Het grootschalige onderzoek van nederzettingen uit de Romeinse tijd heeft aanzienlijke aantallen vondsten opgeleverd. Opmerkelijk was een fragment van een Romeinse terra sigillata schaal met daarop een erotische afbeelding. We kennen veel erotische kleinkunst uit de Romeinse tijd, maar uit MiddenDelfland was een dergelijke vondst nog niet bekend. Een andere aardige vondst is het ijzeren beslag van een ploeg. De ploegschaar was begraven in de wandgreppel van een huis en heeft kennelijk onderdeel uitgemaakt van een huisoffer. De indeling van het huis en het bijbehorende erf duiden erop dat men geen vee gestald heeft onder dezelfde kap waar de boerenfamilie woonde. Het huis wijkt daarmee enigszins af van de bekende woon-stalboerderijen. De huisplattegrond en het offer van de ploegschaar wijzen erop dat de bewoners vooral gericht waren op akkerbouw. (vL) Het Paardenveld Er is niet alleen onderzoek naar de Romeinse tijd uitgevoerd op het traject van de A4. Er werden ook sporen uit drie laat-middeleeuwse bewoningstasen blootgelegd. Uit één van de fasen uit de 15e en 16e eeuw stamt een groepje kuilen met dierbegravingen, veelal van jonge dieren. We hebben ondermeer een hond gevonden die met zijn kluif begraven is, een veulentje dat direct na de geboorte doodgegaan is en met vlies en al in een kuil moet zijn gelegd, verder een geitje, een rund en zelfs het skelet van een groot knaagdier. Opmerkelijk is het grote aantal paarden begravingen. Niet alleen het aantal is opvallend, maar ook de wijze van begraving is bijzonder. Zo is in een smal kringgreppeltje het skelet Boven: Scherfvan Romeins aardewerk met erotische afbeelding uit de Kralingerpolder, recreatieterrein Kraaiennest. Foto IPP Onder: Ijzeren beschermstuk van houten ploegschaar. De punt ontbreekt. Vondst uit wandgreppel van een inheemse boerderij uit de Romeinse tijd in de Woudse Polder. Foto IPP Midden-Delfkrant 15 De nu bekende middeleeuwse vindplaatsen in de Kralingerpolder en omgeving. De vondsten duiden erop dat de eerst verspreid wonende boerenfamilies zich na de overstromingen in de 12e eeuw op twee assen vestigden. Van daaruit werd het gebied opnieuw verkaveld. Alleen de ligging van Huis ten Dorp lijkt een overblijfsel van het oudere vestigingspa troon. "" vondsten zeker voor ca. 1150 van een veulentje gevonden, waarvan het bekken ontbreekt en de achterpoot losgehaald en bij het voorhoofd geplaatst is. Naast het skelet is een mondharpje aangetroffen. Dat deze plek kennelijk een speciale betekenis heeft gehad met betrekking tot paarden, blijkt ook uit de middeleeuwse veldnaam. Deze luidt 'Het Paardenveld'. Op het perceel zijn geen aanwijzingen gevonden voor bewoning die samengaat met deze dierbegravingen. Uit latere fasen zijn er weer wel aanwijzingen dat er boerderijen stonden. Erfsloten omsluiten een klein huiserf. Er was geen fundering meer aanwezig, maar aan de hand van de concentraties baksteen en de erfindeling kon de huisplaats getraceerd worden. (vL) Middeleeuwse boerderijverplaatsingen Bij de uitgebreide reconstructiewerken in de Kralingerpolder en de Dorppolder komen niet alleen veel sporen uit de Romeinse tijd aan het licht, maar ook latere. Nadat MiddenDelfland na de 3e eeuw honderden jaren onbewoond was gebleven, trokken in de loop van de middeleeuwen weer ontginners het gebied in. De laatste jaren zijn al verscheidene vondsten en andere sporen van hun aanwezigheid ontdekt onder het bovenste kleidek . Dit is omstreeks 1134 tijdens grote overstromingen afgezet. Bij het nalopen van de verbreding van de molensloot tussen de Oostgaag en de Scheeweg kwam een onverwacht vroege vondst aan het licht . Terwijl de meeste overblijfselen van vóór de overstromingen dateren uit de 11e en het begin van de 12e eeuw, lag hier aardewerk dat vrijwel zeker al uit de 9e eeuw dateert. Daarop duidt het vrij zachte, witte baksel in combinatie met radstempelversiering. Wanneer we de ligging van de vindplaatsen van vóór en na de overstromingen met elkaar vergelijken, worden twee verschillende patronen zichtbaar. Oorspronkelijk was de bewoning ruim gespreid. Met de overstromingen in de 12e eeuw werden de prille ontginningswerken teniet gedaan: het slotenstelsel dat voor ontwatering was gegraven, werd met klei opgevuld en - net als de landerijen en de huisplaatsenoverdekt met een kleipakket van plaatselijk wel een meter dik. De bewoners lieten zich echter niet verdrijven. Men maakte een nieuwe start, maar wel op nieuwe woonplaatsen en met betere bescherming. Er werd nu grootschalig bedijkt. Een van de eerste, lage dijken vormt de huidige Burgerdijkseweg. Deze diende vooral ter bescherming tegen het water uit de Lier en zijn zijtakken . Aan de (veilige) zuidkant van de dijk vinden we een reeks woonplaatsen van na het midden van de 12e eeuw. Verscheidene daarvan liggen op huisterpen. De meeste overige huisplaatsen werden langs de nieuw gegraven Gaag aangelegd. Thssen de Gaag en de Burgerdijkseweg groef men een nieuw stelsel van kavelsloten, geori- 0 vondsten 1000 · 1500 • vondsten zeker na ca. 1150 0 huisterp (1000 · 1500) • huisterp na ca. 1150 • omgrachte hofstad (na ca. 1150) ënteerd op de Grote Schee. Dit strakke kavelpatroon bepaalde vanaf het midden van de 12e eeuw het aanzien van het gebied, tot op de dag van vandaag. Alleen het terrein van Huis ten Dorp valt hierin als woonplaats op. De vondsten van dit terrein, waarop een omgracht kasteel heeft gestaan, gaan minstens terug tot in de 12e eeuw. Door de archeologische waarnemingen van de laatste jaren kunnen we stellen dat Huis ten Dorp wellicht de laatste vertegenwoordiger is van het patroon van gespreide bewoning dat de ontginners er tot aan de overstromingen op na hielden . (vdB) Maart 1994 Bijdragen: PW van den Broeke, H. van Londen Redactie: PW van den Broeke Meldingen en vragen De melding van vondsten die mogelijk van middeleeuwse of oudere datum zijn, wordt op hoge prijs gesteld . Zowel daarvoor, als voor informatie over de archeologie in MiddenDelfland kunt u terecht bij drs. P.W. van den Broeke, archeologisch begeleider van de reconstructie . Hij is op woensdagochtend van 10-12 u aanwezig op het Districtsbureau van Uitvoering, Motorenweg 5 L, 2623 CR Delft, telefoon (015) 56 71 16; overigens veelal bereikbaar op het Instituut voor Prehistorie te Leiden, telefoon (071) 27 23 88/27 23 90. achtiend aar n 16 Midden-Delfkrant Unieke vondst in Schipluiden In de gemeente Schipluiden is door onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam, onder leiding van Heleen van Londen, een bijzondere nederzetting ontdekt uit het begin van de jaartelling. Het betreft vier uitstekend geconserveerde boerderijen die kort na elkaar bewoond zijn geweest door de inheemse bevolking. De huizen stonden op een kleine terp en zijn boven op elkaar gestapeld. Zeer zelden komt een degelijke opeenvolging voor. De oudste fase kan gedateerd worden vóór 50 na Chr. Daarmee is een continuïteit van bewoning op één locatie aangetoond van de vroeg Romeinse tijd tot het midden van de Romeinse periode circa 150 na Chr. In Zuid - Holland is bewoning uit die vroege tijd over het algemeen moeilijk aantoonbaar. Doordat de vindplaats vele eeuwen onder het grondwater heeft gelegen , zijn alle organische resten tot in de kleinste details bewaard gebleven. Zo is het mogelijk gebleken de bouwconstructies en de interne indeling van de huizen te herleiden aan de hand van de wandpalen, vlechtwerk, drempels, vloerlagen , haarden en stalboxen. Ook van ongedierte dat bij het leven op de boerderij hoort zijn sporen teruggevonden, zoals grote hoeveelheden vliegepoppen en torren. Koeievlaaien, geitekeutels en matten van stro wijzen voor de vroege huisfasen op een gemengd boerenbedrijf. In de latere tijden heeft waarschijnlijk een bronssmid de terp bewoond. Ieder huis bevatte een bouwoffer dat ingegraven was in de noordelijke wand. In één geval betrof het een vuursteenkern uit het mescliticum of vroege neoliticum (ca. 5500 voor Chr.). De toenmalige bewoners moeten deze archeologische vondst gekoesterd hebben. Het is voor het eerst dat in dergelijke context aangetoond kan worden dat de inheemse bevolking uit de Romeinse tijd ook archeologische vondsten verzamelde. (Bron: Persbericht 18 mei 1994} Opgraving nabij de Oostbuurtse Weg in Schipluiden. Boven: Haardplaat, de plaats waar werd gestookt. Midden: Paalpunten van vlechtwerhwand. De bijlsporen van het aanpunten zijn duidelijk zichtbaar. Onder: Rietmatten op de vloer. Foto's F.W van Ooststroom.
© Copyright 2025 ExpyDoc