Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten 25 jaargang nr. 3 e Inhoud: Juli 2007 Redactioneel 59 Van het bestuur 59 Bestuursmededelingen 60 Longproblemen bij meervoudig beperkte kinderen P.J.F.M. Merkus, kinderlongarts 61 Aspiratiepneumonie bij de meervoudig gehandicapte patiënt F. Teding van Berkhout, longarts 63 In de beperking toont zich de meester Kinderfysiotherapeutische behandel(on)mogelijkheden van lage luchtweginfecties bij kinderen met ernstig meervoudige beperkingen L.J. van der Giessen, kinderfysiotherapeut 64 Inhalatietechniek bij verstandelijk gehandicapten Drs. Grossklaus, drs. Van Bakel, apothekers; mw drs. Konz, AVG 67 Sterven en rouw in de institutionele zorg voor verstandelijk gehandicapten Mw S. Veerman, arts; F. Ewals, AVG 70 Oproep Prader-Willi syndroom en toch gezond ouder worden 74 Casuïstiek Een zeldzame complicatie van pica-gedrag 75 Van de commissie bekostigingssystematiek > Algemene medische zorg bij verblijf en behandeling 78 Nieuws 79 > Nieuwe stichting v. belangen van mensen met een verstandelijke handicap > Chronic disease management in people with intellectual disability > Studiedag ethiek ■ Redactie TAVG/NVAVG ■ ■ Erasmus MC / AE - 408 ■ ■ Postbus 2040 ■ ■ 3000 CA Rotterdam ■ Van de opleiding > AVG opleiding, spannende tijden > Het klinisch genetisch consult: voorstel voor informatiebrief 81 Verenigingsadressen Bestuur: Mw. H. Veeren, voorzitter E-mail: [email protected] Tel. 070-3386007 Mw. K.E. van den Brink, secretaris E-mail: [email protected] Tel. 0174-216190 (werk) 070-3642080 (huis) Mw. A. Wagemans, penningmeester E-mail: [email protected] Tel. 043-3568700 Mw. S. Huisman E-mail: [email protected] Tel. 0299-459498 L. Bastiaanse E-mail: [email protected] Tel. 015-3102210 Mw. T. Kranenburg E-mail: [email protected] Tel. 0575-593900 A. Louisse E-mail: [email protected] Tel: 0172-642434 Mw. B. Tinselboer E-mail: [email protected] Tel: 0341-555400 Secretariaat: Vacature Erasmus MC / AE-408 Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam Tel: 010-4088383, Fax: 010-4088365 E-mail: [email protected] Colofon Redactie: mw. G. Nijdam (eindredactie) mw. dr. M.A.M. Tonino W. Braam J. de Geest Layout: B. Elffers R.K. Schreuel Correspondentieadres: mw. G. Nijdam Bogaartsborg 59 6228 AK Maastricht Tel.: 043-3614372 E-mail:[email protected] [email protected] Het TAVG is het verenigingsblad van de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijke Gehandicapten (NVAVG). Deze vereniging, opgericht in 1981, stelt zich ten doel: het handhaven, c.q. verbeteren van de kwaliteit van de medische dienstverlening in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, onder meer door: • het bevorderen van de onderlinge gedachtewisseling en samenwerking van artsen in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap; • het bevorderen van meningsvorming en standpuntbepaling t.a.v. onderwerpen die van belang kunnen zijn voor de organisatie en het functioneren van de medische dienstverlening in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. De vereniging telt ongeveer 250 leden. Het lidmaatschap staat open voor artsen, werkzaam in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Het TAVG verschijnt minimaal viermaal per jaar. De redactie stelt zich ten doel alle artsen, die werkzaam zijn in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap, op de hoogte te stellen van ontwikkelingen binnen dit vakgebied. Daartoe maakt zij gebruik van verslagen van studiedagen, congressen, van oorspronkelijke artikelen, casuïstiek, boekbesprekingen, het aankondigen van nieuwe initiatieven, van ingezonden stukken en voorts van alles wat aan het bereiken van de doelstelling kan bijdragen. ISSN: 1386-3991 Lidmaatschap € 170,- per jaar. Voor niet-leden bestaat de mogelijkheid een abonnement te nemen op het TAVG door € 30,over te maken op postbankrekeningnummer 2183416 t.a.v. de penningmeester van de NVAVG o.v.v. "abonnement TAVG". Kopij in Word-bestand mailen naar [email protected] voor de volgende data: Verschijningsdatum: 1 oktober 2007 1 januari 2008 1 april 2008 1 juli 2008 Aanleverdatum: 1 augustus 2007 1 november 2007 1 februari 2008 1 mei 2008 Website: http://www.nvavg.nl Inhoud: Vaste rubrieken o.m.: • Literatuur o.a.literatuurlijst opleiding, scripties opvragen • Nascholingsagenda ; Accreditering en Herregistratie • Links: Syndromen, medisch, organisaties • Vacaturebank: gevraagd en aangeboden (gratis plaatsen) • Discussieforum (NVAVG leden) Verder op deze site: • Visiedocument Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg (20-03-2007) • Diverse onderwerpen op de nascholingsagenda Plaatsen vacature op in het TAVG en op de NVAVG-website. Algemene voorwaarden: 1. Een vacature zal geplaatst worden op de NVAVG-website en eenmalig in het eerstvolgende TAVG-nummer. 2. De vacature zal voor een periode van 3 maanden op de website worden geplaatst 3. De kosten voor deze combinatie-advertentie bedraagt €250. 4. Een vacature moet aangeleverd worden bij [email protected] in PDF-formaat en informatie bevatten over het aantal uren, de functie (AVG/basisarts/huisarts), de werkplek en functie-inhoud. 5. Betaling vindt plaats d.m.v. een factuur die door de NVAVG wordt verstuurd na aanmelding via [email protected]. 6. Deadlines voor kopij voor het TAVG zijn terug te vinden in het TAVG. 7. Voor overige voorwaarden zie www.nvavg.nl. Bezig zijn met het samenstellen van dit tijdschrift is elke keer opnieuw spannend. Hebben we wel genoeg kopij? Halen we de deadline? Zijn de onderwerpen geschikt? De thema’s dienen zich vaak vanzelf aan. We krijgen spontaan stukken toegestuurd en we vragen sprekers op studiedagen hun verhaal op papier te zetten. Maar voor een artikel in ons tijdschrift verschijnt, gaat er al veel aan vooraf. De eerste versie van stukken wordt door de hele redactie gelezen en van commentaar voorzien. We kijken naar thema, inhoud en opbouw. Een van ons neemt met vragen en opmerkingen contact op met de schrijver over aanpassingen en correcties. Daarbij ontstaat vaak al een inhoudelijke discussie. De literatuurlijst vormt een apart onderwerp dat vaak vragen oproept: welke stijl gebruiken we, welke bronnen worden vermeld? Mij gebeurt het regelmatig dat ik, terwijl ik met het tijdschrift bezig ben, in het dagelijkse werk problemen tegenkom die te maken hebben met de onderwerpen van de artikelen die we klaarmaken om te publiceren. Ook nu weer: de longproblemen die in dit nummer behandeld worden lijken ineens meer voor te komen. En de aanpak daarvan lijkt rijp voor herwaardering. Of zie ik ze nu gewoon beter? Ik hoop dat de hier behandelde onderwerpen u steun bieden voor de dagelijkse praktijk. Schrijft u ook voor ons over uw dagelijkse praktijk??? Truus Nijdam eindredacteur Van het bestuur Over Biefstukken en Speklappen Een bijwerking van lijnen en diëten is dat je de hele dag door gefocusseerd bent op eten en etenswaren. Zo valt opeens op dat bijvoorbeeld zelfs in een schoenenwinkel minstens de helft van de klanten etend binnenkomt. Reclamefolders blijken ineens allemaal van de kiloslager of Jamin te zijn en in de supermarkt kijk je bij de kassa toch met lichte verbazing naar die enorme Gelderse gekookte worst à 900 gram naast dat flesje halfvolle koffiemelk en die twee Slim-Fast repen in het mandje van je voorganger. Ook is het opvallend hoeveel mensen eigenlijk over eten praten: wat ze hebben gegeten, waar, en hoe lekker het al dan niet was. Dat is althans mijn ervaring sinds ik probeer wat beter op mijn lijn te letten. Onlangs vertegenwoordigde ik de NVAVG op een zogenoemde ‘100 dagenconferentie’. Staatssecretaris Jet Bussemaker sloot haar serie werkbezoeken langs alle AWBZ gerelateerde zorginstanties af met een conferentie waarin ze niet alleen haar plannen in deze sector ontvouwde, maar waarin ze ook gelegenheid bood tot discussie met het veld. Ik verwachtte een vrij ceremoniële aangelegenheid maar tot mijn aangename verassing was er echt ruimte voor een, bij tijd en wijle, pittige discussie. Het ging zoals wel en beetje verwacht was om verbetering van de kwaliteit, ‘meer handen aan het bed’ (vooral in de ouderenzorg), eenpersoonskamers en om meer zeggenschap van de cliënten zelf. Maar natuurlijk ging het ook over geld, heel veel geld in de AWBZ, en de ook hier deels onafwendbare bezuinigingen. De kernbegrippen waren dan ook ‘persoonsgebonden financiering’ en ‘vraagsturing’. Ook in deze bijeenkomst viel mij in de discussie de gebruikte terminologie ineens op: ‘boter bij de vis’, ‘magere jaren’, ‘vetpotten’, ‘heet gegeten soep’, ‘mosterd na de maaltijd’ en ga zo maar door. Een directeur van een grote zorginstelling had een aantal opmerkingen waar ik wel in mee kon voelen. Als je cliënten vraagt wat ze willen, dan willen ze natuurlijk T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 de hoogste kwaliteit (geef ze daarin maar eens ongelijk), maar vervolgens hangt er wel een prijskaartje aan die gewenste zorg. Het is niet altijd zo dat instellingen ook het budget ontvangen voor datgene wat cliënten, en de professionals meestal ook, eigenlijk het liefst willen. Een aantal jaren geleden was het in mijn eigen organisatie een tijd lang de gewoonte om beleidsnotities te voorzien van een pakkende titel. Een analyse van het hierboven geschetste probleem verscheen dan ook onder de illustratieve titel: ‘Biefstuk voor de prijs van Speklap’ In de pauze discussieerden we nog even door met een aantal beleidsmedewerkers van VWS: je vraagt eerst wat iedereen wil eten, maar vervolgens blijkt de huishoudportemonnee slechts budget voor speklappen (van de kiloslager) te bevatten. We kwamen eigenlijk op maar een oplossing: geef de cliënt zelf zijn huishoudgeld: liever twee keer per week een goede biefstuk en verder hooguit een gekookt eitje in de sla, of toch liever elke dag een stukje vlees, maar dan zul je ook een keer slavinken op het menu moeten zetten. Eigenlijk was dat ook wat de Staatssecretaris antwoordde, zij het in minder culinaire bewoordingen. Het is leuk om vanuit de praktijk eens te praten met de mensen die het beleid maken. Vinden we dat iedereen altijd biefstuk moet kunnen eten? En steeds weer die speklappen: is dat wel zo gezond? Wat moet een verantwoorde voeding minimaal bevatten? Daar kunnen wij als professionals wel een uitspraak over doen, maar uiteindelijk is het toch een politieke keuze. Wat heeft de samenleving over voor de AWBZ-portemonnee? Droog brood, ‘verwenarrangementen’, of een degelijke boterham met kaas? Al met al was het een zinvolle conferentie. Alleen zo’n borrel met die lekkere bitterballen na afloop….(Zucht) Hanneke Veeren, voorzitter NVAVG. 59 Bestuursmededelingen Bestuurssamenstelling Tijdens de laatste ledenvergadering op 20 april 2007 is Hanneke Veeren voor een periode van een half jaar herkozen volgens de uitzonderingsclausule zoals genoemd in de statuten. Zij zal nog een half jaar de functie van voorzitter vervullen. Luc Bastiaanse en Kathleen van den Brink zijn herkozen voor hun tweede termijn binnen het bestuur en Barber Tinselboer is benoemd als nieuw bestuurslid. Conceptrichtlijn Psychofarmaca Mede namens de werkgroep psychofarmaca, onder leiding van Gerda de Kuijper, is tijdens de voorjaarsledenvergadering het concept van de ‘Richtlijn ten behoeve van het voorschrijven en gebruik van psychofarmaca voor mensen met een verstandelijke handicap’ gepresenteerd. Eerdere versies zijn door de stuurgroep richtlijnontwikkeling becommentarieerd, een latere versie is door een externe redacteur bewerkt en tenslotte 60 is een brede groep externe referenten om commentaar gevraagd. In de op de ledenvergadering gepresenteerde versie zijn hun reacties verwerkt. Binnenkort zullen de leden -waarschijnlijk via e-mail- in staat gesteld worden te reageren op de huidige versie en zal het document hopelijk in de najaarsvergadering kunnen worden vastgesteld. Health watch volwassenen met Down Syndroom Binnenkort gaat een werkgroep van start voor het ontwikkelen van een health watch voor volwassenen met Down syndroom. In Nederland bestaat wel een health watch voor kinderen met Down syndroom maar niet voor volwassenen. Aan de werkgroep zullen drie of vier AVG’s en twee huisartsen deelnemen. Het resultaat wordt een NVAVG-richtlijn. De bedoeling is voorafgaand aan het ontwikkelen van de health watch te inventariseren wat huisartsen en AVG’s in deze health watch beschreven willen zien. Vertrek Sonja van Eif (secretaresse NVAVG) Met ingang van 1 juni 2007 is Sonja van Eif begonnen aan een nieuwe baan bij de vakgroep medische genetica van het Erasmus MC. We zullen haar betrokkenheid bij de NVAVG missen en willen haar nogmaals bedanken voor de fijne en prettige samenwerking de afgelopen jaren. Bij het inleveren van deze mededelingen was er nog geen zicht op vervanging en worden alleen de hoogstnoodzakelijke werkzaamheden overgenomen door collega’s van Sonja. We hopen dat u niet veel hinder ondervindt van deze onderbreking in de continuïteit en vragen uw begrip voor mogelijke vertraging in de verwerking van administratie en andere zaken. Planning 2007 21 september Regio-overleg 28 september Studiedag ethiek 16 november Najaarsvergadering Kathleen van de Brink Secretaris NVAVG-bestuur T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Artikelen LONGPROBLEMEN BIJ MEERVOUDIG BEPERKTE KINDEREN Peter .J.F.M. Merkus, kinderlongarts Bij kinderen met meervoudige beperkingen die ook longproblemen hebben, staat vrijwel altijd de sputumproblematiek op de voorgrond. Effectieve behandeling hiervan is moeilijk gezien de beperkingen die de kinderen hebben door immobilisatie, verminderde hoestfunctie, longfunctiestoornis en de beperkte mogelijkheid tot meewerken met behandeling. De sputumhoeveelheid is afhankelijk van de productie, viscositeit en kwaliteit van het mucociliaire transport, de intactheid van het luchtwegepitheel en de kwaliteit van de hoest. Sputum bestaat uit een sol- en gelfase, met in de gelfase de mucinen (glycoproteïnen) met daaronder de solfase. Met een goede sol-gel verhouding, goede slagfrequentie en synchroniciteit van de cilia en een goede hoestfunctie zal er sprake kunnen zijn van een adequate mucociliaire klaring (MCC). De hoestfunctie kan minder efficiënt zijn bij een verminderde functie van het diafragma en/of de thoraxmusculatuur. De MCC vermindert tijdens de slaap en met de leeftijd en is mogelijk bij mannen minder efficiënt dan bij vrouwen. De MCC kan verder gestoord zijn bij: • • • • • • chronische luchtweginfecties passief roken, luchtvervuiling hypoxie en hyperoxie hypo – of hyperthermie hypothyreoïdie codeïne/morfine gebruik, halothaan anesthesie, droge lucht, aspiratie • impactie van mucus • sinusitis, rhinitis • mondademhaling zoals bij KNO-problematiek of – infecties. beschadiging van het neusepitheel, met een zeer traag herstel.1 Daarbij wordt een normalisatie van het epitheel, de aantallen cilia en de metabole conditie van het mucociliaire apparaat pas gezien na respectievelijk dertien, veertien en zestien weken na de primo-infectie. In Nederland is het in het winterseizoen normaal dat in die periode de volgende infectie alweer is opgetreden. Het epitheel en de cilia hebben dus bij veel kinderen onvoldoende tijd om te herstellen van de (veelal virale) luchtweginfecties. Het lijkt aannemelijk dat dergelijke schade aan het neusepitheel ook voorkomt aan het epitheel van de lagere luchtwegen. Een andere oorzaak van gestoorde mucociliaire klaring kan iatrogeen zijn. Het is gebleken (zie tabel 1) dat bepaalde nasale medicamenten de ciliafunctie in de neus negatief kunnen beïnvloeden; dit wordt vooral toegeschreven aan de verschillende conserveermiddelen in deze preparaten. Omdat een gestoorde MCC in de neus kan leiden tot mondademhaling, is dit mogelijk ook van klinisch belang voor de conditie van de lagere luchtwegen. Tabel 1:2 Het gevolg van verminderde MCC is een chronische hoest. Die kan leiden tot verstoorde nachtrust, inspanningsintolerantie, verminderde longfunctie, bronchiëctasieën, atelectasen, verhoogde ademarbeid en respiratoire insufficiëntie waarvoor beademing nodig is. Uiteraard zijn er kinderen met verhoogd risico op dergelijke problematiek door een onderliggend lijden of bijzondere omstandigheden. Voorbeelden zijn: • secondaire ciliaire dyskinesie (komt frequent voor!), chronische (bacteriële) bronchitis, virale infecties (crèche/dagverblijf) • verminderde hoestreflex • astma, CF (mucoviscidose), bronchopulmonale dysplasie, • passief roken, luchtvervuiling, NO2 • immunodeficiënties, malnutritie • primaire ciliaire dyskinesie (zeldzaam). Bij kinderen met meervoudige beperkingen komt aspiratie waarschijnlijk vaker voor. Factoren die hierin een rol spelen zijn: dysfagie, hypersecretie (zoals door anti-epileptica als clonazepam), (neus)sondevoeding (melkaspiratie veroorzaakt een heftige inflammatoire reactie) en gastro-oesofageale reflux. Vooral de secundaire ciliaire dyskinesie is een onderschatte oorzaak van een langdurig gestoorde MCC. Zo is het bekend dat een RSV-infectie van de neus kan leiden tot ernstige T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 61 Uiteraard kan een gestoorde MCC ook bestaan in combinatie met een bekend onderliggend lijden zoals chronisch longlijden door prematuriteit en beademing, aangeboren afwijkingen aan longen en luchtwegen, thoraxmalformaties, oesofagusatresie, cardiovasculaire afwijkingen, astma, CF. De longfunctiebeperking bij meervoudig beperkte kinderen is veelal een gecombineerde obstructieve en restrictieve functiestoornis. Deze is nog al eens progressief in het geval van progressieve scoliose, adipositas en bij spasmen. Op de lange duur kan sprake zijn van hypercapnie en hypoxie. Als de chronische hypoxemie leidt tot pulmonale hypertensie, bestaat er een indicatie voor zuurstofsuppletie; in de andere gevallen zal een afweging gemaakt moeten worden tussen de voor- en nadelen van de zuurstofsuppletie. Een eenduidig protocol daarvoor ontbreekt. Farmacotherapie De medicamenteuze behandeling van gestoorde MCC bij kinderen met meervoudige beperkingen is moeilijk. De orale medicatie heeft als voordeel dat toediening eenvoudig is, maar de werking en bijwerkingen systemisch zijn en de lokale beschikbaarheid mogelijk te laag. Bij inhalatiemedicatie is de toediening complexer en de longdepositie vermoedelijk ook te laag. Bovendien speelt bij vernevelaars het risico op bacteriële contaminatie van de apparatuur, als er na gebruik niet goed antiseptisch gereinigd wordt. Er zijn verschillende medicamenteuze benaderingen van gestoorde MCC mogelijk (zie tabel 2, onderaan pagina). Bij kinderen met longaandoeningen is weinig bewijs beschikbaar voor de effectiviteit van medicatie op de gestoorde MCC, behalve bij de populatie met Cystic Fibrosis. Het vernevelen met hypertone zoutoplossingen is in potentie interessant,4 maar niet zonder risico. Het is bekend dat dit ook kan leiden tot heftige bronchoconstrictie. Het vernevelen van gedestilleerd water of hypo-osmolaire vloeistoffen is een kunstfout, omdat daardoor de luchtwegwand opzwelt en de luchtwegobstructie ernstig toeneemt. Hierbij moet vooral gedacht worden aan: • fysiotherapie • een normaal vaccinatieschema • bronchusverwijders indien effectief (steroïden: geen bewijs) • voorkomen van virale kruisinfecties – zorg voor goede hand- en hoesthygiëne • behandeling van spasmen en obstipatie • voorkomen van passief roken! • onderhoudsbehandeling met antibiotica: geen bewijs • prelogopedie (verbeteren van slikfunctie) • optimaliseren voeding • behandelen van gastro-oesofageale reflux • behandelen van KNO infecties • chirurgische behandeling van scoliose en gastro-oesofageale reflux.5 Uiteindelijk is de mortaliteit door respiratoir falen in deze groep hoog. Daarom is het van belang dat er met de ouders van kinderen met meervoudige beperkingen die (progressief) respiratoire problemen hebben, tijdig wordt gesproken over de toekomst. Hierbij is geen algemeen beleid mogelijk, omdat elke casus anders is. Goede communicatie is een voorwaarde voor acceptatie en is ook noodzakelijk om te voorkomen dat verkeerde beslissingen worden genomen ten aanzien van het continueren of staken van een behandeling. Conclusies Bij kinderen met meervoudige beperkingen en respiratoire problemen staat de gestoorde MCC op de voorgrond. Preventieve maatregelen zijn mogelijk en erg belangrijk, maar waarschijnlijk worden ze niet optimaal geïmplementeerd. Vermijden van passief roken en voorkomen van virale infecties door goede hand-hoest hygiëne zijn daarbij de twee belangrijkste voorbeelden. Voor de behandeling van gestoorde MCC ontbreken nog de nodige studies. Vooral zou het goed zijn multicentrisch onderzoek te doen naar de effectiviteit van het vernevelen van hypertone zoutoplossing en van de profylactische behandeling met een antibioticum. Dr. P. Merkus, kinderlongarts De preventie van pulmonale verslechtering en enkele ondersteunende maatregelen lijken vooralsnog de beste manier om kinderen met meervoudige beperkingen en gestoorde MCC te behandelen. Afdeling Kinderlongziekten ErasmusMC- Sophiakinderziekenhuis Rotterdam [email protected] RSV=Respiratoir Syncytiaal Virus Literatuur 1. Wong et al. Thorax 2005 2. Merkus P et al. The laryngoscope 2001;111: 595-602. 3. Naar Rubin, Resp Care 2002;47:818. 4. Eberl S, Hak-kim Chan,Daviskas E. SPECT Imaging for Radioaerosol Deposition and Clearance Studies. J Aer Med 2006;(19)8 20. 5. PC Seddon and Y Khan Seddon, Arch Dis Child 2003;88:75-8. Tabel 23 62 T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 ASPIRATIEPNEUMONIE BIJ DE MEERVOUDIG GEHANDICAPTE PATIËNT Ferdinant Teding van Berkhout, longarts Inleiding Aspiratiepneumonie is een gevreesde complicatie, die frequent optreedt bij de meervoudig gehandicapte patiënt. Bovendien is de sterfte ten gevolge van deze complicatie groot! Ter illustratie: van de mensen, die met een cerebrale infarcering worden geboren (cerebral palsy, afgekort CP), bereikt meer dan 80 % de leeftijd van 30 jaar. De sterfte van patiënten met CP voor het 50ste levensjaar wordt voor 10-50 % veroorzaakt door respiratoire aandoeningen, vooral door aspiratiepneumonie.1,2 Definities De kenmerken van pneumonie zijn de volgende: 1. Klachten passend bij lage luchtweginfectie (hoesten, dyspneu) 2. constitutionele verschijnselen (koorts, malaise) 3. lokale verschijnselen bij lichamelijk onderzoek (demping, bronchiaal ademen) 4. eventueel: X-thorax: infiltratieve afwijking. Aspiratiepneumonie is een longontsteking, die ontstaat bij een patiënt met dysfagie en/of een geobserveerde aspiratie. Aspiratie is daadwerkelijk gezien of zeer waarschijnlijk. Doorgaans zijn de ondervelden, maar soms ook de dorsale segmenten van de bovenkwabben van de longen aangedaan. Pathogenese Aspiratie van grote inocula micro-organismen uit de mondkeelholte kan de lokale afweer in de lagere luchtwegen overweldigen, met als gevolg een pneumonie. Ook gastro-oesofageale reflux (GOR) kan leiden tot aspiratie.3,4 De rol van GOR bij het ontstaan van aspiratiepneumonie is waarschijnlijk minder groot, dan in het verleden werd gedacht. Dysfagie en aspiratie op zich zijn waarschijnlijk onvoldoende om een pneumonie te veroorzaken. In een fraaie prospectief uitgevoerde studie toonden Nakajoh et al.5 aan, dat postCVA patiënten, die zowel een dysfagie hadden als een verminderde hoestprikkel, een pneumonie ontwikkelden. Patiënten met enkel dysfagie of alleen een verminderde hoestprikkel, kregen geen aspiratiepneumonie. Welke omstandigheden of kenmerken van de patiënt dragen bij aan het ontstaan van een aspiratiepneumonie? Langmore et al.6,7 publiceerden twee belangrijke studies, waarvan één prospectief, uitgevoerd bij voornamelijk CVApatiënten. De volgende factoren bleken een voorspellende waarde te hebben voor het ontstaan van een aspiratiepneumonie: T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 • • • • • • • afhankelijk zijn van ‘gevoerd worden’ afhankelijk zijn van mondverzorging slecht verzorgd, carieus gebit sederende medicatie roken comorbiditeit: chronisch hartfalen, COPD neus-maagsonde? Preventieve maatregelen6,8,9 1. Houd rekening met dysfagie. Neem tijd voor de voeding. Pas de voeding aan de manier van slikken aan. (dikvloeibaar maken). Evalueer met slikvideo of FEESS (Fiberoptic Endoscopic Examination of Swallowing Safety) 2. mond- en gebitsverzorging 3. sondevoeding? (zie verder) 4. vermijd sederende medicatie 5. behandel comorbiditeit optimaal 6. stop roken. Hoe effectief zijn de hierboven genoemde maatregelen? Yoneyama et al.10 voerden een prospectieve studie uit bij 366 ouderen met een CVA. Zij toonden aan, dat intensieve gebits- en mondverzorging leidt tot meer dan een halvering van het aantal aspiratiepneumoniëen en een drastische reductie van de sterfte. Sondevoeding Is sondevoeding wel of niet veilig te geven aan patiënten met dysfagie en neiging tot malnutritie? Tot voor kort leek vooral retrospectief uitgevoerd onderzoek erop te wijzen, dat introductie van een neus-maagsonde of PEG-katheter ertoe leidde, dat de kans op aspiratiepneumonie toenam.11 Een recente prospectieve studie van Sullivan et al.12,13, uitgevoerd bij kinderen, in meerderheid lijdende aan CP, is geruststellend. Bij 53 kinderen werd een PEG-katheter geplaatst. Tevoren werd een pH meting in de oesofagus uitgevoerd, om te bepalen, of er sprake was van belangrijke gastro-oesofageale reflux. De reflux index werd bepaald (het percentage van de tijd, gedurende welke de pH in de distale oesofagus is verlaagd ). Een reflux index < 5 wordt als normaal beschouwd. Bij 18 van de 53 kinderen was de reflux index > 10 %. Deze achttien kinderen ondergingen naast de plaatsing van de PEG-katheter tevens een chirurgische antireflux ingreep in de vorm van een laparoscopische fundoplicatie. Na de plaatsing van de PEG-katheter werden de kinderen gedurende een jaar gevolgd. Het aantal luchtweginfecties nam in frequentie af. Het aantal luchtweginfecties bij kinderen met PEG en fundoplicatie ver- 63 schilde niet belangrijk van het aantal, dat optrad bij kinderen met alleen PEG.12 Gastro-oesofageale reflux komt zeker voor in deze groep kinderen met alleen PEG. Kennelijk speelt GOR een ondergeschikte rol bij het ontstaan van aspiratiepneumonie in deze groep meervoudig gehandicapte kinderen. 2. Heeft de patiënt last van dysfagie? Evalueer met behulp van een slikvideo of FEESS. Pas de voeding aan. 3. Sondevoeding via PEG-katheter leidt waarschijnlijk niet tot meer luchtweginfecties. 4. Neem goede preventieve maatregelen. Gebits- en mondverzorging geeft een aanzienlijke reductie van de frequentie van pneumonie en sterfte. Dr.F. Teding van Berkhout, longarts Therapie aspiratiepneumonie De micro-organismen, die de aspiratie pneumonie veroorzaken zijn afkomstig uit de mond-keelholte.14 Systematisch kweken van materiaal, dat via bronchoscopie is verkregen bij patiënten met een aspiratiepneumonie, laat zien, dat de meeste aspiratiepneumoniëen door gramnegatieve bacteriën worden veroorzaakt (zoals Escherichia coli, Klebsiella, Proteus). Ook aërobe grampositieve bacteriën worden gekweekt. (Streptococcus pneumoniae, Staphylococcus aureus). Minder frequent blijken anaërobe bacteriën de verwekkers van de pneumonie te zijn. Het is van belang om bij verdenking op een aspiratiepneumonie, te proberen sputum-of keelkweken te verkrijgen. Tevens is het van eminent belang, zo snel mogelijk, na het optreden van symptomen van de pneumonie, te starten met adequate antibiotische therapie, liefst binnen vier uur. Geef bijvoorbeeld: amoxicilline-clavulaanzuur of levofloxacine plus (eventueel) clindamycine. Kort en goed 1. Aspiratiepneumonie komt veel voor bij de jongere patiënt met cerebral palsy en veroorzaakt veel sterfte. UMC Utrecht [email protected] Literatuur 1. Hutton JL, Stat C. Cerebral palsy life expectancy. Clin. Perinatol. 2006;33:545-55. 2. Hemming K et al. Long term survival for a cohort of adults with cerebral palsy. Dev Med Child Neurol. 2006;48:90-5. 3. Mason CM, Nelson S. Pulmonary host defenses. Clin Chest Med. 1999;20:475-89. 4. Apisarnthanarak A et al. Etiology of community-acquired pneumonia. Clin Chest Med. 2005;26:47-55. 5. Nakajoh et al. Relation between incidence of pneumonia and protective reflexes in post-stroke patients with oral or tube feeding. J Int Med. 2000;247:39-42. 6. Langmore SE et al. Predictors of aspiration pneumonia. Dysphagia. 1998;13:69-81. 7. Langmore SE et al. Predictors of aspiration pneumonia in nursing home residents. Dysphagia. 2002. 8. Oh E et al. Can we prevent aspiration pneumonia in the nursing home? JAMDA.2005;6:76-80. 9. Marik PE, Kaplan D. Aspiration pneumonia and dysphagia in the elderly. Chest. 2003;124:328-36. 10. Yoneyama T et al. Oral care reduces pneumonia in older patients in nursing homes. J Am Geriatr Soc. 2002;50:430-3. 11. Sleigh G, Brocklehurst P. Gastrostomy feeding in cerebral palsy. Arch Dis Child. 2004;89:534-9. 12. Sullivan PB et al. Gastrostomy tube feeding in children with cerebral palsy: a prospective, longitudinal study. Dev Med Child Neurol. 2005;47:77-85. 13. Sullivan PB et al. Does gastrostomy tube feeding in children with cerebral palsy increase the risk of respiratory morbidity? Arch Dis Child. 2006;91:47882. 14. El-Solh AA et al. Microbiology of severe aspiration pneumonia in institutionalized elderly. Am J Respir Crit Care Med. 2003;167:1650-4. IN DE BEPERKING TOONT ZICH DE MEESTER Kinderfysiotherapeutische behandel(on)mogelijkheden van lage luchtweginfecties bij kinderen met ernstig meervoudige beperkingen. Lianne van der Giessen, kinderfysiotherapeut Inleiding De belangrijkste oorzaken van vroegtijdig overlijden bij kinderen met ernstige meervoudige beperkingen (EMB) zijn recidiverende lage luchtweginfecties, 1,2,3 waarvan de prevalentie varieert van 19-61%.4,5 Verschillende predisponerende factoren kunnen leiden tot recidieven van luchtweginfecties, zoals aspiratie, gastro-oesofageale reflux, ondervoeding, microatelectasen en een verminderde hoestreflex. De verminderde ambulantie, waardoor er weinig aanspraak wordt 64 gedaan op vermeerdering van het teugvolume, werkt het ontstaan van microatelectasen in de hand. Ook is er bij deze kinderen vaak sprake van een verminderde sputumklaring, wat de kans verhoogt op het recidiveren van pulmonale infecties. De verminderde sputumklaring wordt onder meer veroorzaakt door de verminderde hoestkracht, medicamenten als benzodiazepines, acetylsalicylzuur en anesthetica die een verminderde werking van de cilia geven en weinig bewegen. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Kinderfysiotherapie Kinderfysiotherapeutische aangrijpingspunten bij de recidiverende lage luchtweginfecties zijn de luchtweg obstructie, de verminderde ventilatie en de verminderde hoestkracht. Centraal in de behandeling staat verbeteren van inspiratoir volume, expiratoire flow en houding om zo sputum te kunnen mobiliseren en/of ventilatie te verbeteren en microatelectasen te kunnen opheffen. Een kinderfysiotherapeut beschikt over meerdere technieken om sputum te mobiliseren. Niet al deze technieken zijn toepasbaar bij deze groep kinderen. Zij zijn niet instrueerbaar waardoor technieken als Active Cycle of Breathing Techniques (waarbij verschillende fasen van actief ademhalen bestaan, zoals het maximaal inademen, de adem enige seconden vasthouden gevolgd door geforceerd uitademen) niet uitvoerbaar zijn. Alleen sputummobiliserende technieken die geen aanspraak doen op de cognitie van een kind zijn bij deze doelgroep bruikbaar. Enkele voorbeelden zijn: comprimeren, het gebruik van het PEP (positive expiratory pressure)-masker en houdingsdrainage. Zie figuur 1. ging. De ventilatie van de onderliggende zijde is dan beter dan van de bovenliggende zijde. Door de betere ventilatie heeft de onderliggende zijde een betere sputummobilisatie dan de bovenliggende zijde. Voor de onderliggende zijde zijn de voorwaarden voor drainage op basis van de zwaartekracht minder gunstig. Bij jongere kinderen is de ventilatie van de onderliggende zijde juist verlaagd.8 Mogelijk houdt dit verband met een minder stevige thorax op jongere leeftijd en de druk op de onderlaag. De onderliggende long kan hierdoor niet goed ontplooien. De perfusie zal in de onderliggende zijde het beste zijn omdat de zwaartekracht zal zorgen dat de onderliggende long beter doorbloed is.6 Bij een verminderde ventilatie in de onderliggende long zal dit leiden tot een ventilatie-perfusie mismatch. Door bij een kind verschillende houdingen te gebruiken kan verbetering van ventilatie gekregen worden. PEPmasker PEP staat voor positive expiratory pressure. Het PEP-masker bestaat uit een masker, een driewegstuk en losse weerstanden. Zie figuur 2. Figuur 1: Behandeltechnieken bij kinderen met EMB. Alleen de cursief gedrukte technieken zijn mogelijk bij deze groep kinderen. Figuur 2: het PEP-masker Inspiratoir volume In gebieden die door sputum zijn afgesloten zal lucht achter het sputum moeten worden gebracht. Dit kan worden bereikt door een maximaal diepe inspiratie en/of door gebruik te maken van de collaterale ventilatie. Indien een inspiratie maximaal wordt uitgevoerd en deze enige seconden wordt vastgehouden heeft de lucht de tijd om ook die longgedeeltes te bereiken waar de luchtwegweerstand door de obstructie verhoogd is. Gevolg van het verbeteren van het inspiratoire volume kan zijn dat microatelectasen worden opgeheven dan wel voorkomen en dat sputum mobilisatie kan worden verbeterd. Middelen die het inspiratoire volume kunnen verbeteren zijn: houding, PEP-masker en inspanning. Houding De mate van ventilatie is afhankelijk van de ingenomen houding. Bij het positioneren in zijligging voor houdingsdrainage (zie ook ‘houdingsdrainage’) moet het effect op de ventilatie en de perfusie niet worden onderschat.6,7 Bij oudere kinderen wordt de onderliggende thoraxhelft niet ingedrukt in zijlig- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Er worden meerdere weerstanden bij het PEP-masker geleverd. In het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis wordt over het algemeen de grootste weerstand (1.5 mm) gebruikt bij kinderen met een EMB. Het kind kan onbelemmerd door het PEP-masker inademen maar ademt tegen een weerstand uit. Daardoor kan bij elke expiratie niet het volledige volume aan lucht kan worden uitgeademd en neemt de functionele residuale capaciteit (FRC) toe. Dit zorgt voor een verbetering van de collaterale ventilatie. Tot nu toe is één studie gedaan bij kinderen met EMB en het gebruik van een PEP-masker. In deze studie is aangetoond dat therapie met een PEP-masker leidt tot een betere zuurstofspanning direct na het gebruik van het masker. De kinderen accepteren het masker goed. De effecten op de lange termijn zijn tot op heden niet bekend.9 Het masker wordt door een ouder of begeleider op het gezicht van het kind geplaatst. Er wordt gestreefd naar 1015 ademhalingen. Na een serie ademhalingen wordt de thorax gecomprimeerd. Dit wordt 3-5 keer herhaald, afhankelijk 65 van het resultaat. Er wordt vanuit gegaan dat er toename is van de FRC, indien bij het gebruik van het PEP-masker • zichtbare toename is van de thoraxomvang tijdens het gebruik van het PEP-masker, en/of • de duur van de expiratie gelijk blijft aan de expiratieduur voor de serie ademhalingen met PEP-masker en/of • het kind duidelijk lucht moet afblazen na het beëindigen van een serie ademhalingen. Het PEP-masker kan worden gebruikt als preventie of ondersteuning bij recidiverende onderste luchtweginfecties. onderzoek gedaan naar het optreden van GOR tijdens houdingsdrainage bij kinderen met EMB. In het Erasmus MC-Sophia heeft een onderzoek plaatsgevonden naar houdingsdrainage bij deze kinderen. In deze studie is onderzocht of lichaamspositie bij kinderen met een ernstig meervoudige handicap van invloed is op het optreden van GOR. Conclusies uit dit onderzoek zijn dat reflux alleen optreedt in Trendelenburg positie bij die kinderen die met een GOR gediagnosticeerd zijn. Zie figuur 3. Tevens is gevonden dat er geen reflux optreedt in linker zijligging. Onderzoek bij andere patiëntengroepen bevestigen deze bevinding.17,18,19 Expiratoire flow Bij toename van expiratoire flow kan het sputum zich verplaatsen door dynamische compressie van de luchtwegen en de hoge luchtstroomsnelheid. Toename van expiratoire flow treedt onder meer op bij hoesten, inspanning en comprimeren. Hoesten Bij kinderen met EMB wordt vaak een ineffectieve hoest gezien. Dit kan neurologisch van aard zijn maar ook het gevolg van een ernstige hypo- of hypertonie waarbij de buikmusculatuur verminderd aanspant en zo de intrathoracale druk te weinig wordt verhoogd. Door de buikwand manueel te ondersteunen kan de intrathoracale druk beter worden verhoogd en de hoestkracht verbeterd. Comprimeren Door middel van manuele compressie van de thorax wordt tijdens de expiratie gezorgd voor een vergroting van de expiratoire luchtstroom. Deze moet aan de mond hoorbaar worden waargenomen om te spreken van vergrote luchtstroom.10 Belangrijk voor een goede uitvoering is dat de bewegingsrichting van de ribben bij het comprimeren moet worden gevolgd. Bij een scoliose is de beweeglijkheid van de thorax en dus ook van de ribben afgenomen en zal het comprimeren minder effectief zijn.11 Bij langdurig gebruik van corticosteroïden moet men zeer behoedzaam zijn en besproken moet worden of gecomprimeerd kan worden in verband met het gevaar van het optreden van ribfracturen. Inspanning Bij inspanning treedt zowel toename op van het inspiratoire volume als versnelling van de expiratoire flow. Zo kan inspanning ventilatie effectief ondersteunen, maar ook het verbeteren van de sputummobilisatie. Inspanningsmogelijkheden bij kinderen met EMB zijn stoeien, lachen, paardrijden, zwemmen. Figuur 3: Percentage reflux bij 24-uurs pH-metrie, in het eerste en derde half uur horizontale ligging en tweede half uur ligging in Trendelenburg positie bij vijftien kinderen met GOR en veertien kinderen zonder GOR. Conclusie Er zijn voldoende middelen die een kinderfysiotherapeut ter beschikking staan in de behandeling van lage luchtweginfecties bij kinderen met een EMB. Belangrijk uitgangspunt is om de long zoveel mogelijk open te houden en zo microatelectasen te voorkomen en de kans te verminderen op het recidiveren van luchtweginfecties. L.J. van der Giessen, kinderfysiotherapeut Correspondentieadres: Erasmus MC Sophia Kinderziekenhuis Afdeling kinderfysiotherapie SK0.327 Dr Molewaterplein 60 3015 GJ Rotterdam 010-4636764 [email protected] Literatuur 1 2 3 4 Houdingsdrainage Bij houdingsdrainage vindt er sputummobilisatie plaats door de zwaartekracht. Deze houdingsdrainage kan zinvol zijn bij veel en dun sputum 12 Bij houdingsdrainage moet men altijd bedacht zijn op het gevaar van aspiratie op basis van een gastro-oesofageale reflux (GOR).13,14,15,16 Nog niet eerder is 66 5 6 7 8 Evans PM, Alberman E. Certified cause of death in children and young adults with cerebral palsy. Arch Dis Child 1991;66(3):325-9. Hollins S, Attard MT, von Fraunhofer N, McGuigan S, Sedgwick P. Mortality in people with learning disability: risks, causes, and death certification findings in London. Dev Med Child Neurol 1998;40(1):50-6. Reddihough DS, Baikie G, Walstab JE. Cerebral palsy in Victoria, Australia: mortality and causes of death. J Paediatr Child Health 2001;37(2):183-6. Saito N, Ebara S, Ohotsuka K, Kumeta H, Takaoka K. Natural history of scoliosis in spastic cerebral palsy. Lancet 1998;351(9117):1687-92. Fischer-Brandies H, Avalle C, Limbrock GJ. Therapy of orofacial dysfunctions in cerebral palsy according to Castillo-Morales: first results of a new treatment concept. Eur J Orthod 1987;9(2):139-43. Gosselink R, Decramer M. Revalidatie bij chronisch obstruciteve longziekten. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2001. van der Schans C. Physiotherapy and bronchial mucus transport. Groningen: Rijksuniversiteit; 1991. Davies H, Kitchman R, Gordon I, Helms P. Regional ventilation in infancy. Reversal of adult pattern. N Engl J Med 1985;313(26):1626-8. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 9 10 11 12 13 14 Lagerkvist AL, Sten G, Westerberg B, Ericsson-Sagsjo A, Bjure J. Positive expiratory pressure (PEP) treatment in children with multiple severe disabilities. Acta Paediatr 2005;94(5):538-42. van der Giessen LJ, Custers JW, Douma D. Kinderfysiotherapie bij cardiopulmonale problemen. In: van Empelen R, Nijhuis R, Hartman A, editors. Kinderfysiotherapie. Maarssen: Elsevier Gezondheidszorg; 2006. Sivasothy P, Brown L, Smith IE, Shneerson JM. Effect of manually assisted cough and mechanical insufflation on cough flow of normal subjects, patients with chronic obstructive pulmonary disease (COPD), and patients with respiratory muscle weakness. Thorax 2001;56(6):438-44. Houtmeyers E, Gosselink R, Gayan-Ramirez G, Decramer M. Regulation of mucociliary clearance in health and disease. Eur Respir J 1999;13(5):117788. Button BM, Heine RG, Catto-Smith AG, Olinsky A, Phelan PD, Ditchfield MR, et al. Chest physiotherapy in infants with cystic fibrosis: To tip or not? A fiveyear study. Pediatr Pulmonol 2003;35(3):208-13. Button BM, Heine RG, Catto-Smith AG, Phelan PD, Olinsky A. Chest physiotherapy, gastro-oesophageal reflux, and arousal in infants with cystic fibrosis. Arch Dis Child 2004;89(5):435-9. 15 Button BM, Heine RG, Catto-Smith AG, Phelan PD. Postural drainage in cystic fibrosis: is there a link with gastro-oesophageal reflux? J Paediatr Child Health 1998;34(4):330-4. 16 Phillips GE, Pike SE, Rosenthal M, Bush A. Holding the baby: head downwards positioning for physiotherapy does not cause gastro-oesophageal reflux. Eur Respir J 1998;12(4):954-7. 17 Shay SS, Conwell DL, Mehindru V, Hertz B. The effect of posture on gastroesophageal reflux event frequency and composition during fasting. Am J Gastroenterol 1996;91(1):54-60. 18 van Herwaarden MA, Katzka DA, Smout AJ, Samsom M, Gideon M, Castell DO. Effect of different recumbent positions on postprandial gastroesophageal reflux in normal subjects. Am J Gastroenterol 2000;95(10):2731-6. 19 Omari TI, Rommel N, Staunton E, Lontis R, Goodchild L, Haslam RR, et al. Paradoxical impact of body positioning on gastroesophageal reflux and gastric emptying in the premature neonate. J Pediatr 2004;145(2):194-200. INHALATIETECHNIEK BIJ VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN Vernevelen niet effectiever dan dosisaërosol met voorzetkamer Een samenvatting van de voordracht gehouden tijdens NVAVG -longdag 20 april 2007 A. Grossklaus, P.J. Van Bakel, apothekers; Mw Daphne Konz, AVG Inleiding Bij astma en COPD zijn geneesmiddelen per inhalatie de basis van de therapie. De werkzaamheid van deze geneesmiddelen staat en valt met een juiste inhalatie techniek, als immers het medicament niet in de lagere regionen van de longen terecht komt zal het effect uitblijven. Onderzoek naar het uitvoeren van de inhalatietechniek bij verstandelijk gehandicapten in instellingen is ons niet bekend. In vergelijking met een zelfstandig wonende patiënt uit een huisartsenpraktijk zijn er echter additionele knelpunten: • Vaak zal de cliënt niet zelf de inhalatie uitvoeren, maar zal dit door de verzorgenden worden gedaan. Met veel verschillende preparaten met elk hun eigen procedure en daarbij vaak roulatie van personeel, is de kans groot dat de procedure niet helemaal correct wordt uitgevoerd. • Evaluatie van de therapie is moeilijker. De cliënt kan bij onjuiste techniek zelf niet altijd aangeven dat het effect uitblijft. • Relatief vaak wordt er gebruik gemaakt van vernevelapparatuur. Deze vorm van inhaleren is veel arbeidsintensiever en geeft meer kans op fouten dan bij andere inhalatiemethoden Om mogelijke fouten bij inhaleren zo veel mogelijk te voorkomen is het nodig om in een instelling te kiezen voor zo weinig mogelijk verschillende toedieningsvormen die eenvoudig toe te dienen zijn en liefst ook zo min mogelijk belasting voor de cliënt en het personeel betekenen. In het hiernavolgende stuk zullen de verschillende toedieningsvormen uitgebreid besproken worden en tot welk beleid dat heeft geleid bij het ASVZ Zuidwest, locaties Sliedrecht en Rotterdam. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Poederinhalatie Bij poeder inhalatie is het farmacon gemicroniseerd of op een dragerstof, zoals lactose, verspreid. Tijdens inhalatie worden de farmacondeeltjes omgezet in een fijne aërosol. Deze aërosol heeft de juiste afmetingen om diep in de longen te komen op de plaats van werking. De correcte manier om te inhaleren staat weergegeven in tabel 1. De voordelen van poederinhalatie zijn dat het kleine apparaatjes betreft die makkelijk mee te nemen zijn. Ze bevatten vaak telraampjes met het aantal nog beschikbare doses, zijn relatief makkelijk schoon te houden en er is geen hand-long coördinatie vereist. Tabel 1: Poederinhalatie. 67 De nadelen van poeder inhalatie zijn dat er een relatief hoge inspiratoire volumestroom nodig is. Vooral bij een astmaexacerbatie kan krachtige inhalatie moeilijk zijn. Het geïnhaleerde poeder kan een hoestreflex geven en dat vermindert de effectiviteit van de inhalatie drastisch. De inhalatiekracht is erg belangrijk, bij te krachtig inhaleren ‘vliegen de deeltjes uit de bocht’ en is er veel depositie achter in de keel. Bij te zwakke inhalatie komen de deeltjes niet diep genoeg in de keel. Bij poederinhalatie hoeft de verzorging niet veel te doen, maar de cliënt moet in staat zijn alle stappen van het protocol op een juiste manier uit te voeren. Dit zal lang niet voor alle cliënten mogelijk zijn. Dosisaërosolen Dosisaërosolen zijn oplossingen of suspensies van geneesmiddel in een vloeibaar drijfgas. Via het doseerventiel wordt een vaste dosis vrijgegeven, waarbij het drijfgas verdampt en een aërosol van het farmacon ontstaat. Zie voor de juiste inhalatie-instructie tabel 2. Een nadeel van een dosisaërosol ten opzichte van een poederinhalator is dat er meestal geen telraampje met het aantal beschikbare doses is. Als alle doses op zijn, komt er nog wel drijfgas uit. Dit kan misleidend zijn. Enkele jaren geleden bevatten de preparaten CFK’s. Door het preparaat in een bakje met water te doen kon aan het drijf/ zinkgedrag gezien worden of er nog doses aanwezig waren. Tegenwoordig zijn die drijfgassen vervangen door HFA’s. Deze gassen hebben een andere dichtheid, waardoor deze methode nu minder bruikbaar is. Het spuiten van een pufje op een spiegel is een betere methode. Als er op de spiegel geneesmiddel achterblijft in de vorm van druppeltjes (oplossing) of wit poeder (suspensie), dan bevat het preparaat nog geneesmiddel. Het drijfgas alleen verdampt namelijk vrijwel meteen. Dosisaërosol zonder voorzetkamer Bij het gebruik van een dosisaërosol zonder voorzetkamer wordt de aërosol met hoge snelheid afgevuurd en is op het juiste moment inhaleren erg belangrijk om ongewenste depositie in de mond en keelholte te voorkomen. Op het moment van afvuren moet er al een maximale inhalering plaatsvinden en na het afvuren moet dit nog lang genoeg aanhouden. Dit vereist dus een goede hand-long coördinatie. Bij mensen zonder verstandelijke handicap wordt inhalatie van een dosisaërosol met voorzetkamer aangeraden. Dit geldt te meer voor verstandelijk gehandicapten. Tabel 2: Dosisaërosol + voorzetkamer. 68 Dosisaërosol met voorzetkamer Bij het gebruik van een voorzetkamer blijft de nevel zweven in de voorzetkamer en kan deze rustig geïnhaleerd worden. Zo is een goede hand-long coördinatie niet nodig en hoeft er ook niet krachtig geïnhaleerd te worden. Deze manier van inhaleren is ook geschikt voor mensen met een verminderd verstandelijk vermogen. Omdat de verzorging de hele procedure kan uitvoeren en de cliënt alleen gedurende enkele seconden rustig hoeft te inhaleren. Bij het gebruik van een voorzetkamer is de schoonmaakprocedure erg belangrijk. Om staticiteit van plastic voorzetkamers te voorkomen, moeten ze eenmaal per week met een lauw sopje gewassen worden en daarna aan de lucht gedroogd. Hierdoor ontstaat een coating, waardoor de kamer niet statisch wordt. Uit een onderzoek is gebleken dat dit tot driemaal hogere longdepositie kan leiden in vergelijking met niet gecoate voorzetkamers.1 Voorzetkamers zijn verkrijgbaar met mondstuk of met gezichtsmasker. Bij het maken van een keuze is het belangrijk te beseffen dat door een mondstuk een hoger percentage wordt geïnhaleerd omdat er geen filtratie door de neushaartjes plaatsvindt. Tegelijkertijd moet bij inhaleren nasale ademhaling worden uitgesloten. Een mondmasker zal voor de meeste cliënten en verzorging makkelijker zijn, maar bij inhalatie van corticosteroïden zal behalve het spoelen van de mond (of iets laten eten) ook het gebied rond de mond gewassen moeten worden met zeep om irritatie en schimmelinfecties te voorkomen. Inhalatie via vernevelapparatuur Vernevelapparatuur Vernevelen houdt in dat het opgeloste of gesuspendeerde geneesmiddel wordt omgezet in een aërosol door perslucht of ultrasone trillingen. Vernevelaars die met perslucht werken worden ook wel jet vernevelaars genoemd. Het belangrijkste verschil tussen ultrasone vernevelaars en jetvernevelaars is dat de ultrasone vernevelaars niet geschikt zijn voor suspensies en warmtegevoelige geneesmiddelen, zoals inhalatiecorticosteroïden en eiwitgeneesmiddelen (bijvoorbeeld dornase-alfa , Pulmozyme®). Een voordeel van ultrasone vernevelaars boven de jetvernevelaars is dat ze geluidsarmer zijn. Vernevelinstructie Zie voor de juiste vernevelinstructie tabel 3. Belangrijk hierbij is dat het volume dat verneveld moet worden niet te groot gekozen wordt om de toedientijd te beperken. Bij een klein volume echter is het residu relatief groter. Meestal is de vernevelsnelheid ongeveer 0,5 ml/minuut, dus is 2-4 ml een mooi volume. Het NaCl dat gebruikt wordt bij verdunnen moet steriel zijn. (Dit blijkt in praktijk niet altijd het geval.) Spuitjes die voor het verdunnen gebruikt worden moeten ook om de week vervangen en in de koelkast bewaard worden. Bij de keuze of er een mondstuk of masker gebruikt moet worden gelden dezelfde afwegingen als bij de dosisaërosol en voorzetkamer. Bij een mondmasker is het wassen van het gebied rond de mond erg belangrijk om irritatie te voorkomen. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 De meeste geneesmiddelen toegepast bij astma/COPD zijn verenigbaar en dus gecombineerd toepasbaar. Bij de ipratropium/salbutamol combinatie verneveloplossing wordt echter afgeraden te mengen met andere vloeistoffen vanwege het onvoorspelbare effect.3 Tabel 3: Vernevelaars Schoonmaakinstructies Meer dan de helft van door patiënten gebruikte vernevelapparaten is verontreinigd met een of meer ziekmakende bacteriën. Het is waarschijnlijk dat het gebruik van verontreinigde vernevelapparaten onnodige risico’s met zich meebrengt.2 Het is dus erg belangrijk dat de schoonmaakinstructies van de fabrikant worden opgevolgd. Belangrijk is daarbij dat er na elk gebruik wordt schoongemaakt en goed wordt drooggemaakt. Vernevelapparaten zijn kwetsbaar in gebruik. Om de effectiviteit van het apparaat te waarborgen is het belangrijk dat er jaarlijkse controle wordt uitgevoerd (door een facilitair bedrijf) om de druk te controleren en zonodig onderdelen te vervangen. Effectiviteit Er zijn verschillende studies gedaan naar de effectiviteit van vernevelapparatuur versus inhalatie via een voorzetkamer bij astma en COPD bij kinderen en bij volwassenen in de thuissituatie.2 De effectiviteit van beide toedieningsvormen is vergelijkbaar. Vernevelen is dus niet per se effectiever en zou alleen toegepast moeten worden als een dosisaërosol in combinatie met een voorzetkamer niet mogelijk is. Nadelen van vernevelen zijn de hoge kosten, het is tijdrovend, geeft een relatief hoge kans op luchtweginfecties bij onjuist gebruik en heeft een intensieve schoonmaakprocedure nodig. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Gekozen beleid Het bovenstaande heeft bij het ASVZ geleid tot het volgende beleid: • Alle patiënten gebruiken een dosisaërosol met een aerochamber en mondmasker, tenzij met zekerheid vastgesteld kan worden dat de cliënt geen mondmasker nodig heeft. Voor de aerochamber is gekozen, omdat dit een voorzetkamer is waarop alle inhalatie aërosolen gebruikt kunnen worden en die gemakkelijk in gebruik is. • Poeder inhalatie wordt niet toegepast. Voor verreweg de meeste cliënten is een juiste manier van inhaleren niet te garanderen. • Vernevelen van farmaca wordt alleen gedaan als inhalatie met dosisaërosol in combinatie met een voorzetkamer niet mogelijk is. Dit kan bij niet-coöperatieve cliënten die een voorzetkamer niet accepteren, maar het mondmasker van de vernevelaar wel. Soms bestaat het idee dat de patiënten baat hebben bij bevochtiging tijdens verneveling. In dat geval zou NaCl verneveld kunnen worden als proefbehandeling, naast inhalatie van de farmaca via de voorzetkamer. Dit is echter niet wetenschappelijk onderbouwd. Ook bij deze vorm van verneveling blijft de schoonmaakprocedure natuurlijk erg belangrijk. Dit beleid heeft ertoe geleid dat sommige cliënten met succes van de vernevelaar zijn overgegaan naar een dosisaërosol met voorzetkamer. Conclusie en aanbeveling Vernevelen is niet effectiever dan inhalatie via een voorzetkamer. Wij adviseren u kritisch te kijken naar de cliënten die nu vernevelapparatuur gebruiken en zo mogelijk om te zetten naar een dosisaërosol met voorzetkamer, omdat het kostenbesparend is, minder belastend voor cliënt en personeel en kleinere kans geeft op luchtweginfecties. De schoonmaakprocedure is erg belangrijk. Bij vernevelaars om mogelijke luchtweginfecties te voorkomen en bij voorzetkamers ook om staticiteit en daarmee verminderde effectiviteit te voorkomen. Drs. Grossklaus, drs. Van Bakel, apothekers te Sliedrecht mw. drs. Konz, AVG Literatuur 1. Pharm J 1999;262:724 2. Richtlijn Vernevelapparatuur in de Thuissituatie, 12 september 2003 (www.nvalt.nl) 3. CVZ Hulpmiddelen Kompas 2004, vernevelapparatuur; bijlage D. 69 STERVEN EN ROUW IN DE INSTITUTIONELE ZORG VOOR VERSTANDELIJK GEHANDICAPTEN Ervaringen en behoeften van primaire zorgverleners Selene Veerman, arts; Frans Ewals, AVG. Samenvatting De laatste tijd is er toenemend aandacht voor overlijden en rouwen in de institutionele zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Belevingsaspecten van primaire zorgverleners kregen hierbij tot nu toe niet veel aandacht. Naar aanleiding van signalen uit de praktijk zijn via een enquête de ervaringen van deze groep op lokaal niveau via een enquête geïnventariseerd. De uitkomsten hiervan en suggesties ter verbetering worden binnen een beschouwend kader gepresenteerd. Opvallende bevindingen zijn de grote tevredenheid over de contacten met familieleden rondom het sterfbed. Tegelijkertijd wordt de nazorg voor de familie en de huisgenoten van de overledene als kwetsbaar beleefd. Een multidisciplinaire nabespreking vindt niet altijd plaats, maar wordt zeer positief gewaardeerd. Het is aannemelijk dat de bevindingen uit deze beperkte inventarisatie generaliseerbaar zijn. Inleiding Overlijden en rouw zijn actuele thema´s in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Het NIVEL bracht hier een rapport over uit1 en de NVAVG werkt aan een richtlijn op dit gebied.2 Het op professionele wijze begeleiden van het levenseinde van een mens met een verstandelijke beperking door een organisatie die integrale woonondersteuning aanbiedt, kent drie specifieke aspecten. Allereerst dienen de behoeften van de betreffende cliënt centraal te staan om een zo goed mogelijke kwaliteit van ziekbed en sterven te bewerkstelligen. Daarnaast dient voldoende aandacht te worden besteed aan de rouwverwerking van medecliënten, familieleden en andere naasten. Het is echter tevens van cruciaal belang dat het geestelijk welbevinden van hulpverleners zelf niet in het gedrang komt. In dit artikel ligt het zwaartepunt op ervaringen van betrokken hulpverleners. Aanleiding inventarisatie Bij de Prinsenstichting, een middelgrote zorgaanbieder, kwamen intern signalen binnen, dat de ondersteuning tijdens en na een ziekbed en overlijden van cliënten door huisgenoten, cliëntvertegenwoordigers en begeleiders heel wisselend ervaren werd. Borging van de kwaliteit van de individuele ondersteuning en zorg voor de eigen werknemers zijn kerntaken van een organisatie. Binnen het kader van een vierweeks keuzeco-schap zijn door een enquête de ervaringen 70 en opinies geïnventariseerd van een brede groep medewerkers, die betrokken zijn geweest bij recente sterfgevallen. De primaire doelstelling van dit onderzoek is het opsporen van knelpunten op het gebied van zorg en nazorg rondom het levenseinde van cliënten, waardoor doelgerichte, concrete maatregelen ter verbetering getroffen kunnen worden. De praktijk De zorg en begeleiding rondom het overlijden van een persoon met een verstandelijke beperking onderscheidt zich door het feit dat de betreffende cliënt vaak wilsonbekwaam is, tenminste op het gebied van beslissingen omtrent de behandeling en het levenseinde. Medecliënten behoeven individuele begeleiding in het rouwproces op een passend niveau. De verstandhouding met familieleden, al dan niet als wettelijk vertegenwoordiger, kan voor extra spanningen zorgen. Een aanzienlijk deel van de hulpverleners in de zorg voor verstandelijk gehandicapten heeft geen verpleegkundig georiënteerde opleiding genoten. Daarnaast is de relatie tussen begeleiders en cliënten veelal langdurig en intensief, waardoor het overlijden meer aangrijpend is. Methode Een anonieme enquête* is opgesteld en verstuurd aan betrokkenen bij recente sterfgevallen, die hebben plaatsgevonden bij de onderhavige zorgaanbieder tussen januari 2002 en september 2005. Gekozen is om per overleden cliënt vier betrokkenen te benaderen uit het zorgteam (beperkt tot bij het overlijden betrokken zorgverleners, te weten persoonlijk begeleider, cliëntbegeleider, assistentcliëntbegeleider en clustermanager). De enquête bestaat uit 40, veelal geprecodeerde vragen. Hierbij is gevraagd naar opleidingsniveau, professionele en persoonlijke ervaring uit het verleden, ervaringen betreffende het recente sterfgeval, omstandigheden rondom het overlijden, ervaringen rond nazorg, rol van familieleden, rol van leden van het zorgteam, bijscholing en verbetermogelijkheden. In de enquête is de plaats van geloof of levensovertuiging bij sterven en rouwen geïnventariseerd. Nadruk lag bij kwalificatie van zorg en nazorg door medici en geestelijk verzorger. Uiteindelijk doel is geweest om een bestaand protocol omtrent stervensbegeleiding te toetsen en waar nodig aan te passen. Gezien de korte stageperiode was er een zeer strak tijdschema. Alle enquêtes moesten binnen vier weken inge- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 vuld en verwerkt worden. Verwerking vond plaats in Excel. Gegevens zijn uiteraard geanonimiseerd. Resultaten Algemeen Van januari 2002 tot september 2005 zijn 34 cliënten overleden binnen de instelling en één externe cliënt, verbonden aan de instelling. In totaal zijn 137 enquêtes naar de clustermanager**, de persoonlijk begeleider en de twee meest betrokken cliëntbegeleiders en / of assistent-cliëntbegeleiders verstuurd. De onderzochte sterfgevallen vonden plaats op tien woningen. In totaal waren zes clustermanagers betrokken bij de zorg en nazorg. Daarnaast is een enquêteformulier verstuurd naar de begeleider van een externe cliënt. De respons was 40,1%: 55 exemplaren rondom 26 sterfgevallen zijn uiteindelijk geretourneerd. Per sterfgeval werden gemiddeld 2,1 reacties ontvangen. Van de zes betrokken clustermanagers konden wegens afwezigheid slechts drie personen reageren. Tabel 1 en 2 geven een overzicht. kundige. Van de medewerkers heeft 26,4% een cursus in het omgaan met sterven en rouw genoten. Het gemiddelde aantal sterfgevallen, dat de medewerkers gedurende hun leven hebben meegemaakt, is in de persoonlijke sfeer 11,4 (spreiding van 0 tot 35) en als professional 18,9 (spreiding van 1 tot 50), waarvan 9,7 (spreiding 1 tot 35) bij de Prinsenstichting. Rondom sterfbed In 44% van de gevallen kwam het overlijden van de cliënt onverwacht. Bij 33 % van de sterfgevallen was het voor de hulpverleners onduidelijk dat de gezondheidstoestand van de betreffende cliënt kennelijk zodanig was, dat het levenseinde te verwachten was. Bij meer dan 95% bestaat tevredenheid over de rapportage van de gezondheidstoestand van betrokkene. Onduidelijkheid over het behandelbeleid rondom het levenseinde wordt genoemd bij 18% van de respondenten. Betrokkenheid van familieleden was in het overgrote deel van de sterfgevallen groot (73%). In 69% van de gevallen bestond een intensief en langdurig contact tussen de medewerker en de betreffende cliënt, voorafgaande aan het overlijden. In 63% werd ook continuïteit ervaren in de zorg. Van het zorgteam vond 62% dat de stervensbegeleiding in een rustig en zo waardig mogelijk heengaan van de betreffende cliënt resulteerde. Van de zorgverleners beschrijft 40% de eigen rol bij het begeleiden van het sterfbed als groot. De personen die hoofdzakelijk verantwoordelijk zijn geweest voor de begeleiding tijdens het sterfbed zijn in tabel 4 genoemd (meerdere antwoorden mogelijk): Tabel 1 Tabel 2 Tabel 3 geeft een overzicht van een aantal demografische gegevens van de overleden cliënten. Tabel 3 De laatst genoten opleiding van de betrokken clustermanagers bestaat uit HBO-V, kaderopleiding en een cursus management. Het opleidingsniveau van de overige hulpverleners, verantwoordelijk voor de dagelijkse begeleiding, varieert van geen specifieke beroepsopleiding tot verpleeg- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Tabel 4 De rol van een levensovertuiging wordt door 5,5 % van de respondenten groot en door 20% matig genoemd. In 18% was de geestelijk verzorger mede verantwoordelijk voor de begeleiding aan het sterfbed. De ervaren kwaliteit van de zorg rondom het overlijden krijgt een gemiddelde waardering van circa 7 (spreiding 3-10) door alle disciplines. Door 55 % van de respondenten worden knelpunten in de zorg rondom het levenseinde van cliënten aangegeven. Dit betreft verzorging, verpleeg-technisch handelen en gebrekkige deskundigheid of ervaring (25%), de woonomgeving (18%) en het aantal en de inzet van personeel of vrijwilligers (15%). * De volledige enquête is op te vragen via [email protected] ** In dit geval: hoofd zorg voor klein aantal woningen 71 Nazorg De gemiddelde waardering voor de kwaliteit van nazorg voor medecliënten en familieleden is respectievelijk 6,4 en 6,2 met in beide gevallen een grote spreiding van 1 tot 9. Medecliënten In 85% is de afscheidsbijeenkomst voor de overledene naar wens verlopen. Gemiddeld namen zeven huisgenoten aan de bijeenkomst deel. Cliëntbegeleiders zijn volgens 80% van de geënquêteerden hoofdzakelijk verantwoordelijk geweest voor de hulp bij rouwverwerking van medecliënten, gevolgd door de persoonlijk begeleider en de assistent-cliëntbegeleider (beide 40%) en de geestelijk verzorger (33%). De gemiddelde waardering voor de kwaliteit van de nazorg voor medecliënten is 6,4. Er bestaat geen significant verschil tussen het cijfer van de clustermanagers, te weten 6,7 (spreiding 4-9) en dat van de overige respondenten, namelijk 6,3 (spreiding 1-9). Familie In 85% bestond een goed contact met de familie rondom overlijden en begrafenis. Steun aan naasten van de overleden cliënt (meerdere antwoorden mogelijk) werd vooral geboden door: Tabel 7 De clustermanager wordt hoofdzakelijk verantwoordelijk geacht voor de begeleiding van medewerkers, blijkens 75% van de reacties. Volgens 40% van de respondenten boden cliëntbegeleiders elkaar onderling veel steun. De geestelijk verzorger reikte volgens 31% van de betrokken hulpverleners een handvat aan, in het omgaan met het verlies van een cliënt. Geloof en levensovertuiging hebben bij 1 op de 3 hulpverleners een rol gespeeld bij de rouwverwerking. De geestelijk verzorger heeft bij een gelijk aantal van de betrokken hulpverleners een handvat aangereikt in het omgaan met het verlies van een cliënt. De clustermanager wordt hoofzakelijk verantwoordelijk geacht voor de begeleiding van medewerkers en heeft deze taak in de praktijk ook op zich genomen. Cliënt begeleiders onderling bieden elkaar vaak steun. Er is beperkt behoefte aan bijscholing, maar breed wordt de wens geuit dat de organisatie actiever steun biedt aan medewerkers. De waardering van de geboden nazorg aan medewerkers is samengevat in tabel 8. Tabel 5 De waardering voor de geboden nazorg aan familie is aangegeven in tabel 6. Tabel 8 Hieruit blijkt dat clustermanagers zich in het overgrote deel van de sterfgevallen inspannen om erop toe te zien dat hulpverleners niet alleen staan na een dergelijke ingrijpende gebeurtenis. Tabel 6 Met zekerheid is in 65% van de sterfgevallen sprake geweest van een bijeenkomst voor alle leden van het zorgteam, betrokken bij het overlijden. Het overgrote deel van de respondenten (76%) heeft weinig of geen moeilijkheden ondervonden bij het omgaan met het sterven en de dood van hun cliënt. In negen situaties heeft het overlijden veel problemen opgeleverd. Deze waren gerelateerd aan de relatie met de overledene, de doodsoorzaak, de vormgeving van de zorg in de praktijk en persoonlijke ervaringen rondom sterven en dood. Over het aanbod van specifieke hulpverlening vanuit de organisatie aan medewerkers in deze fase wordt als volgt geoordeeld (tabel 7). 72 Van de geënquêteerden heeft 16% behoefte aan bijscholing. Als thema´s worden in vrijwel gelijke mate genoemd: • inzicht in en een handvat inzake rouwverwerking van cliënten (65%) • verschillen in draagkracht en rouwverwerking van personeelsleden (64%) • emotionele impact van een sterfgeval voor een personeelslid zelf (56%) • ondersteuning in het praktisch omgaan met het sterven van een cliënt met een verstandelijke beperking (56%). Diverse praktische voorstellen zijn gedaan om de geconstateerde knelpunten te verbeteren, als bijvoorbeeld het aanpassen van de hoogte van de kist in het mortuarium, zodat rolstoelgebonden medecliënten in staat zijn om de overlede- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 ne te zien of aan te raken. Breed wordt de wens geuit dat de organisatie actiever steun aan medewerkers biedt. Bespreking Opvallend is de grote spreiding in veel antwoorden. Tevredenheid wordt uitgesproken over de omstandigheden van het overlijden zelf en de geboden zorg. Dit is een andere perceptie dan genoemd in het NIVEL rapport. Men is te spreken over het contact met de familie en de afscheidsbijeenkomst. Met een respons van 40% is het discutabel of een zuiver beeld wordt verkregen. Tijdsdruk, zowel door de korte stageperiode als ervaren werkdruk bij zorgverleners, heeft hierin zeker een rol gespeeld. Men mag daarom spreken van een bias. Medewerkers, die negatieve ervaringen hadden, waren minder gemotiveerd om mee te werken aan de enquête. Medewerkers, die wel meewerkten aan het onderzoek, geven duidelijke handvatten voor eventuele verbeterpunten van zorg en nazorg. Dat zorg en nazorg is vastgelegd in een protocol, blijkt niet bij iedereen bekend, gezien het voorstel om een protocol voor nazorg voor medecliënten, familieleden en personeelsleden op te stellen. De persoonlijk begeleider zou verantwoordelijk zijn voor het begeleiden van het verwerkingsproces van medecliënten, het organiseren van een evaluatiegesprek met familieleden en het evalueren van het gehele proces voor en na het overlijden met het zorgteam. In de praktijk blijkt de cliënt begeleider een centrale rol te spelen, niet alleen aan het sterfbed voor de cliënt zelf, maar tevens is deze hoofdzakelijk verantwoordelijk voor de hulp bij rouwverwerking van medecliënten en steun aan familieleden. Nazorg voor medecliënten en familieleden wordt echter in gelijke mate als kwetsbaar beleefd. Cliënt begeleiders onderling bieden elkaar veel steun na het overlijden van hun cliënt. De clustermanager wordt echter geacht verantwoordelijk te zijn om zorg te dragen voor goede opvang voor medewerkers. Bij de meest gunstige interpretatie van de cijfers heeft er in 1 op de 3 gevallen geen nabespreking plaatsgevonden, terwijl 1 op de 4 respondenten aangeeft (heel) veel moeite met het overlijden te hebben ondervonden. De ervaring is, dat een multidisciplinaire nabespreking in een beter gevoel van afsluiting resulteert, dan wanneer geen gelegenheid wordt genomen om het verloop, de gevoelens en mogelijkheden rondom het overlijden van een cliënt te evalueren. Herhaaldelijk wordt het belang benadrukt, dat kort na een sterfgeval tijd en ruimte binnen dienstverband gecreëerd zou moeten worden voor een moment van evaluatie en uitwisseling van ervaringen. Continuïteit van zorg en nazorg wordt als goed ervaren. Toch wordt het ook regelmatig als verbeterpunt aangegeven. Een voorstel betreft het beperken van de grootte van het zorgteam. Continuïteit van een klein zorgteam, dat goede kennis heeft van recente ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van de cliënt en daadkrachtig kan optreden, zou de effectiviteit en kwaliteit van de zorg bevorderen. Wanneer het aantal mensen, betrokken bij de zorg rondom het naderende T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Summary Increasing attention is being paid to death and mourning in the institutional care for people with an intellectual disability. So far, the experiences of primary care providers in this respect have not received much attention. In response to signals from everyday practice, by means of a questionnaire the experiences of this group at a local level were collected. The respondents' reactions and suggestions for improvement are presented within a contemplative framework. One of the main findings is the great satisfaction with contacts with family members around the deathbed. However, the aftercare for the family and the housemates of the deceased is experienced as weak. A subsequent multidisciplinary discussion is not always held, but if one is held, it is greatly appreciated. It is likely that the findings of this limited inventory can be generalized. levenseinde zo beperkt mogelijk is, is dit prettig voor de cliënt zelf. Het systeem wordt daarmee echter kwetsbaarder. Bijzonder is dat de gedragswetenschapper weliswaar onderdeel is van het zorgteam, maar in de antwoorden op de enquête ontbreekt. Zeker naar cliënt en medecliënten toe kan deze laatste een positieve bijdrage leveren in de omgang met het naderende levenseinde en verlies van een groepsgenoot. Een ander voorstel is om één persoon aan te nemen met als functie zuiver stervensbegeleiding voor cliënten, verbonden aan de Prinsenstichting. Een concreet aanspreekpunt voor nazorg voor medecliënten, familieleden en personeelsleden wordt herhaaldelijk voorgesteld. De nazorg voor medecliënten wordt door alle groepen respondenten als kwetsbaar beleefd. De spreiding in de antwoorden is buitengewoon groot. Dit geldt in gelijke mate voor de nazorg aan familieleden, die door de leidinggevenden beduidend hoger gewaardeerd wordt. Voor medewerkers is het beeld iets gunstiger, maar vergelijkbaar. Grosso modo kan geconcludeerd worden dat er twijfel bestaat over de geboden nazorg in het algemeen. Opvallend is de relatief beperkte rol van levensovertuiging en van een geestelijk verzorger. Terwijl sommigen het inschakelen van onafhankelijke deskundigen ter ondersteuning van hulpverleners verkiezen boven de hulp van de geestelijk verzorger, wensen anderen juist een duidelijke, grotere rol van de geestelijk verzorger met een laagdrempelig contact. Tevens wordt voorgesteld dat de geestelijk verzorger met medecliënten het verlies van hun groepsgenoot zou kunnen bespreken, middels het behandelen van hele eenvoudige, verbonden thema's. Om de nazorg voor familieleden te verbeteren wordt een huisbezoek door de geestelijk verzorger en de groepsleiding naar voren gebracht. Een gesprek bij de arts kan in de nazorg een belangrijke bijdrage leveren in het verwerkingsproces van familieleden en andere naasten. Aan bijscholing bestaat beperkt behoefte, hoewel aan aantal concrete thema´s hoog scoren. 73 Conclusies en aanbevelingen Binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking gaan persoonlijke verbondenheid en een grote en toenemende verscheidenheid in kennis en ervaring samen. Hierdoor zijn andere zaken van belang dan bij verpleegkundigen in het algemeen3. Ook uit deze inventarisatie blijkt het belang van anticiperende zorg voor het rouwen van primaire zorgverleners. De enquête heeft binnen de organisatie waar het onderzoek plaatsvond tot enkele aanpassingen geleid. De geestelijk verzorger wordt door andere stafleden actief geïnformeerd als een overlijden te verwachten is. De verantwoordelijkheid voor het op korte termijn beleggen van een nabespreking is meer expliciet bij één functionaris, de persoonlijk begeleider, neergelegd. Deze nabespreking zal hopelijk resulteren in dat primaire zorgverleners goede zorg en een gevoel van verbondenheid ervaren na het overlijden van een cliënt. Daarnaast zou de gedragsdeskundige een grotere rol kunnen vervullen bij begeleiding van de stervende cliënt en zijn/haar medecliënten. Uiteraard blijft de arts verantwoordelijk voor goede zorg en nazorg. Dankbetuiging Marijke Tonino droeg in belangrijke mate bij aan de structurering en de formulering van de eindversie van deze bijdrage. We willen haar daar graag van harte voor danken. Selene Veerman, arts Frans Ewals, AVG Prinsenstichting/St.Odion Purmerend [email protected] Literatuur 1. Speet M, ea. Zorg rondom het levenseinde van mensen met een verstandelijke beperking. Een inventariserend onderzoek (NIVEL 2006) 2. Omgaan met vragen rond het levenseinde bij mensen met een verstandelijke beperking (www.nvavg.nl/bestanden/pdf/2005-Taakopdrachtlevenseinde270505.pdf) 3. De Veer, AJE, Francke AL, Poortvliet EP. Zorg rond het levenseinde vooral geestelijk belastend. Tijdschrift voor verpleegkunde 2003;5:42-43. Oproep PRADER-WILLI SYNDROOM EN TOCH GEZOND OUDER WORDEN Margje Sinnema, arts-onderzoeker Het syndroom Het Prader-Willi syndroom (PWS) is een genetische aandoening en is het gevolg van het ontbreken van een deel van de paternale chromosoom 15q11-13 regio1,2,3 Verschillende mechanismen kunnen hieraan ten grondslag liggen. In ongeveer 75% van de mensen met Prader-Willi syndroom bestaat er een deletie in de paternale 15q11-q13 regio.4 De overigen hebben een maternale uniparentele disomie (UPD): 20%5, of een defect in het imprintingscentrum (5%).6 Over het algemeen hebben mensen met Prader-Willi syndroom lichte tot matige verstandelijke beperkingen.6,3 Kenmerken in de verschillende levensfasen Verschillende leeftijdsfasen van mensen met Prader-Willi syndroom kennen verschillende kenmerken. PWS wordt gekenmerkt door ernstige hypotonie en voedingsproblemen op jonge leeftijd. Op de kinderleeftijd en adolescentie staat vooral de hyperfagie centraal, die zonder dieet maatregelen resulteert in een ernstige obesitas.7 Adolescentie en volwassen leeftijd worden gedomineerd door gezondheidsproblemen secundair aan de obesitas, zoals diabetes mellitus, respiratoire problemen, slaap apnoe, hypertensie en cardiovasculaire problemen.1,2 De hoge morbiditeit heeft een lagere levensverwachting tot gevolg dan bij mensen met een 74 verstandelijke beperking in het algemeen.8,9 Een aanzienlijk deel van de mensen met PWS laat gedrags- en psychiatrische problemen zien.10,11,12,13 Kortom, elke levensfase kent andere zorgbehoeften. Door typische Prader-Willi kenmerken als een hoge pijngrens, verminderde neiging tot braken en een andere temperatuurgevoeligheid, worden ernstige gezondheidsproblemen soms pas in een gevorderd stadium herkend. Er is dan ook behoefte aan preventief management. De voorstudie In een cross-sectionele studie is door ons veroudering van mensen met PWS onderzocht.14 Van 74 volwassenen (18+) met PWS werd informatie verzameld over morbiditeit, vaardigheden en gedrag. De resultaten laten zien dat de volwassenen met Prader-Willi syndroom over het algemeen gezond zijn, hoewel de beoordeelde gezondheid voor de oudere mensen met PWS lager werd ingeschat door hun ouders. De meerderheid van de mensen PWS was obees, vooral in de leeftijdscategorie van 30-39 jaar. Diabetes mellitus, hypertensie, huidproblemen, slaapapnoe en hormonale problemen als osteoporose en hypothyreoïdie kwamen veel voor. Psychiatrische problemen werden veelvuldig gemeld, vooral onder de mensen met PWS op basis van een UPD. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 De studie Het promotietraject 'Gezond ouder worden met het PraderWilli syndroom' is opgezet om de gezondheidssituatie van volwassenen met PWS zorgvuldig in kaart te brengen. Longitudinaal onderzoek naar verouderingsprocessen bij PWS is het centrale thema. De informatie is nodig voor het opstellen van richtlijnen voor preventief management die als handvatten kunnen dienen voor gezondheidsmonitoring. In de studie worden zo veel mogelijk volwassenen met PWS opgenomen. De gegevens worden verzameld via artsen (AVG's en huisartsen) en ouders/verzorgers. wassen leeftijd bij PWS uitbreiden en u handvatten geven voor de medische begeleiding en gezondheidsmonitoring van deze groep. Margje Sinnema, arts-onderzoeker Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met: [email protected] * Met financiële steun van het Prader-Willi fonds Literatuur Onderzoeksvragen: • Wat is de leeftijdsverdeling in de populatie van mensen met Prader-Willi syndroom? • Welke fysieke-, gedrags- en psychiatrische kenmerken worden gezien bij volwassenen met Prader-Willi syndroom? • Welke veranderingen in morbiditeit, gedrag, psychiatrische problemen en vaardigheden worden waargenomen? Zijn deze veranderingen leeftijdsspecifiek? • Wat zijn de zorgbehoeften van volwassenen met PraderWilli syndroom? Zijn deze leeftijdsspecifiek? Welke veranderingen in zorgbehoeften kunnen worden verwacht? • Aan welke voorwaarden moet preventief management bij volwassenen met Prader-Willi syndroom voldoen? (richtlijnontwikkeling) In het onderzoek zal ook aandacht besteed worden aan de doodsoorzaken van mensen met PWS. Tevens zal gekeken worden hoe de transitie van kindergeneeskunde naar zorg voor volwassenen verder verbeterd kan worden. Binnenkort wordt u als AVG benaderd voor medewerking aan deze studie. Met uw hulp kunnen we de kennis over de vol- 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 Butler MG, Lee PDK, Whitman BY (2006). Management of Prader-Willi Syndrome. New York, U.S.A.: Springer. Cassidy SB (1997). Prader-Willi syndrome. Am J Med Genet 2005;34(11):917-923. Whittington JE, Holland AJ (2004). Prader-Willi syndrome, development and manifestations. Cambridge, U.K.: Cambridge University Press. Ledbetter DH, Riccardi VM, Airhart SD, Strobel RJ, Keenan BS, Crawford JD (1981). Deletions of chromosome 15 as a cause of the Prader-Willi syndrome. N Engl J Med 1981;304(6):325-9. Nicholls RD, Knoll JHM, Butler MG, Karam S, Lalande M. Genetic imprinting suggested by maternal disomy in non-deletion Prader-Willi syndrome. Nature 1989;342:281-5. Curfs LM, Wiegers AM, Sommers JR, Borghgraef M, Fryns JP. Strengths and weaknesses in the cognitive profile of youngsters with Prader-Willi syndrome. Clin Genet 1991;40(6):430-4. Holm VA, Cassidy SB, Butler MG, Hanchett JM, Greenswag LR, Whitman BY, Greenberg F. Prader-Willi syndrome: consensus diagnostic criteria. Pediatrics 1993;91(2),398-402. Einfeld SL, Kavanagh SJ, Smith A, Evans EJ, Tonge BJ, Taffe J. Mortality in prader-willi syndrome. Am J Ment Retard 2006 ;111(3):193-8. Whittington JE, Holland AJ, Webb T, Butler J, Clarke D, Boer H. Population prevalence and estimated birth incidence and mortality rate for people with Prader-Willi syndrome in one UK Health Region. J Med Genet 2001;38(11):792-8. Boer H. Behavioural studies in Prader-Willi syndrome. Thesis. 2004 Maastricht, Maastricht University Press. Descheemaeker MJ, Govers V, Vermeulen P, Frijns JP. Pervasive developmental disorders in PWS: the Leuven experience in 59 subjects and controls. Am J Med Genet A 2006 ;140(11):1136-42. Soni S, Whittington J, Holland AJ, Webb T, Maina E, Boer H, Clarke DJ. The course and outcome of psychiatric illness in people with Prader-Willi syndrome: implications for management and treatment. Intellect Disabil Res 2007;51:32-42. Vogels A . Psychosis in Prader-Willi syndrome: implications for psychiatric genetics. Thesis.2004 Leuven: Annick Vogels Sinnema M, Maaskant MA, Van Schrojenstein Lantman-de Valk HMJ, Schrander-Stumpel CTRM, Curfs LMG. Ageing in Prader-Willi syndrome. J. Appl Res Intell Disabil 2006;19:276. Casuïstiek EEN ZELDZAME COMPLICATIE VAN PICA-GEDRAG Ietske van den Berg-Tack, AVG Inleiding Pica is een voedings- en eetstoornis, die in de DSM-IV als volgt wordt omschreven: Hardnekkig eten van niet voor consumptie geschikte stoffen gedurende een periode van tenminste één maand, niet passend bij het ontwikkelingsniveau en geen deel uitmakend van cultureel geaccepteerde gewoonten.1 De prevalentie van dit ziektebeeld is onbekend, maar de aandoening komt voornamelijk voor bij verstande- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 lijk beperkte mensen, psychiatrische patiënten, mensen met autisme, kinderen en zwangere vrouwen.2 In 1980 beschreven Schleifer et al.3 1495 casus waarbij iets 'oneetbaars' gegeten werd. In al deze gevallen werd conservatief behandeld. In 90% van de gevallen passeerde het oneetbare object spontaan. Complicaties als perforatie en ileus kwamen voor in slechts 0.5% van de gevallen. De overige objecten bleven in de darm achter. Matheson4 beschreef 609 casus 75 waarbij een vreemd lichaam in de slokdarm werd aangetroffen. Het bleek dat 78% van de objecten rondom de cricofaryngeale sphincter bleef steken. Na dit punt was de kans op spontane passage door de rest van de tractus digestivus groot. Casus De patiënt is een 50-jarige man, met een matige verstandelijke beperking, PDD-Nos, ernstig picagedrag en polyembolokoilomania. Hij eet en steekt voorwerpen (zoals pennen, sleutels, aanstekers, deurknoppen, knopen, batterijen en tandenborstels) in mond, neus, anus en zijn urethra. Als gevolg van pica en polyembolokoilomania heeft hij gedurende zijn leven tien maal een laparotomie en acht maal een gastroduodenoscopie ondergaan. Vierentwintig maal werd een corpus alienum uit zijn neus verwijderd, één maal een corpus alienum uit zijn urethra gehaald en er ontstond twee maal een abces in de mond-keelholte. Bij de laatste laparotomie werd gemeld dat de buik bijna niet meer toegankelijk was ten gevolge van adhesies en dat het risico op leverbeschadiging als gevolge van een laparotomie steeds groter werd. Naast polyembolokoilomania vertoonde hij drie andere gedragskenmerken en had hij een hese, diepe stem passend bij Smith-Magenis syndroom. Deze diagnose werd echter niet bevestigd door FISH onderzoek met de SMCR probe op 17p11.2 of DNA-onderzoek op mutaties in het Ral1 gen met behulp van DGGE en sequentie analyse. Ten aanzien van het pica- en polyembolokoilomania-gedrag is met familie en team afgesproken de kwaliteit van leven zo hoog mogelijk te houden. Fixatie om te voorkomen dat hij oneetbare dingen zou eten of in lichaamsopeningen zou stoppen, zou een te grote inbreuk zijn op dit streven. Wel is de afspraak gemaakt om zoveel mogelijk te voorkomen dat bovengenoemde voorwerpen in zijn buurt zouden zijn en hiermee hopelijk het gedrag te beperken. Er is afgesproken terughoudend te zijn met verder onderzoek, omdat bij afwezigheid van klachten het beter voor de patiënt zou zijn gastroscopische of operatieve behandeling achterwege te laten. Het is zelfs de vraag geweest of een operatie nog mogelijk zou zijn. Bij aanhoudende klachten, zoals braken, koorts en buikpijn zou wel aanvullend onderzoek volgen. Begin augustus 2006 heeft de patiënt opnieuw de Spoedeisende Hulp (SEH) bezocht in verband met braken. Bij beoordeling op de SEH is het probleem voorbij. Achteraf zijn er afwijkingen geconstateerd in het bloedonderzoek. Hb 8.3 mmol/l, BSE 20, leukocyten 18.6*109/l met linksverschuiving (conform eerdere bevindingen) en CRP 149 mg/l. Leverfuncties zijn niet bepaald. Deze zijn n in juni 2006 nog normaal geweest. Op basis van deze bevindingen is verder geen actie ondernomen. Eind augustus 2006 bezoekt de patiënt opnieuw het spreekuur: hij is niet fit, komt stram uit bed, heeft een verminderde eetlust, wil geen koffie drinken, hoest veel en wijst op zijn buik. Hij heeft geen koorts (T 37,3 °C). Het is niet bekend of hij recent corpora aliena ingeslikt heeft. De enige afwijkende bevinding bij lichamelijk onderzoek is pijn in de leverstreek. 76 De buik is verder soepel, over beide longen klinkt normaal ademgeruis. De bloeddruk is 125/85 mmHg. Er wordt pijnstilling afgesproken en een echo abdomen, ECG en bloedonderzoek aangevraagd. De volgende dag bezoekt patiënt wederom het spreekuur. Hij geeft nog steeds pijn aan, het is echter onduidelijk waar de pijn gelokaliseerd is. De patiënt lijkt niet acuut ziek, hij ziet bleek en is zweterig. De bloeddruk is 130/90 mmHg, pols 100/min R/A. Er zijn geen lymfeknopen palpabel, de longen klinken schoon, de keel is wat rood en de buik soepel met normale peristaltiek. Het ECG is niet afwijkend. De dagen erna blijft het beeld stabiel. De patiënt slaapt normaal en geeft minder pijn aan. Na enkele dagen is de uitslag van het bloedonderzoek bekend. Er is een Hb van 7.3 mmol/l, een verhoogde BSE (50mm/uur) en verhoogde leukocyten (29.8*109/l) en leverfunctiestoornissen (AF 353 U/l, gamma-GT 136 U/l, ASAT 119 U/l, ALAT 132 U/l, LDH 341 U/l, totaal bilirubine 31 micromol/l, geconjugeerd bilirubine 17 micromol/l). Kort erna volgt telefonisch de uitslag van het echo onderzoek van de bovenbuik: waarschijnlijk een primaire levertumor met een doorsnede van 15 cm met een trombus van de vena cava inferior. Het beeld lijkt niet op dat van een cyste/abces. In overleg met de MDL-arts wordt besproken dat antistolling niet gestart wordt en de ibuprofen gestopt moet worden in verband met de slechte leverfunctie. De prognose is slecht en palliatie lijkt de enige mogelijkheid voor deze patiënt. Een operatieve behandeling van de lever tumor wordt, gezien de status van de buik en de kans op embolieën, als te riskant beoordeeld. In het overleg met het team en de familie worden de diagnose, prognose en keuze voor palliatie besproken. Tevens wordt er een niet-reanimeren beleid afgesproken en wordt er toestemming gevraagd voor obductie. De dagbesteding van de patiënt moet al na enkele dagen gestopt worden, omdat hij sneller achteruit gaat dan verwacht. Het weekend dat volgt heeft de patiënt tramadol nodig om de pijn adequaat te kunnen bestrijden. Hij gaat vervolgens snel achteruit en overlijdt de dag daarna. Obductie Bij obductie blijkt er geen primaire levertumor, maar een leverabces met een doorsnede van 18 cm aanwezig te zijn. Er is geen trombose in de vena cava inferior aangetoond. In de maag bevinden zich twee viltstiften, een pen en een puntig stuk hout. Er zijn aanwijzingen voor recente penetraties van de tractus digestivus en uitgebreide verklevingen van de darm. Milt en lever tonen tekenen van een doorgemaakte sepsis. Als overlijdensoorzaak is een door het leverabces veroorzaakt septisch beeld en leverinsufficiëntie vastgesteld. Bespreking Perforatie en ileus, met als mogelijke complicaties mediastinitis en peritonitis, zijn de bekendste complicaties van pica. De ontwikkeling van een peritoneaal abces komt minder vaak voor en het ontstaan van een leverabces is zeldzaam.5 T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 De eerste beschreven casus van een leverabces door perforatie van de tractus digestivus door een vreemd lichaam is gepubliceerd in 1898.6 Tussen 1966 en 2006 zijn in de Engelstalige literatuur ruim 30 casus beschreven van een leverabces, ontstaan na perforatie van de maag met direct aanprikken van de lever ofwel perforatie door een vreemd lichaam elders in de tractus digestivus met migratie naar de lever.7 Branum et al. hebben 73 patiënten met een leverabces onderzocht.8 Bij geen van hen is perforatie door een vreemd lichaam als oorzaak van het abces gevonden. Wel zijn er twintig patiënten bij wie de oorzaak van het abces onbekend was. Ook in Harrison's online (leerboek interne), Kumar & Clarck (leerboek interne) of Way (leerboek chirurgie) wordt een vreemd lichaam dat migreert vanuit de tractus digestivus naar de lever niet genoemd als mogelijke oorzaak van een leverabces.9,10,11 De mortaliteit van het leverabces is mede afhankelijk van co-morbiditeit en ligt tussen de 13 en 45%.8 Discussie Vroegdiagnostiek van een leverabces is gezien de vaak aspecifieke klachten moeizaam. In de vroege jaren '80 werd een gemiddelde diagnostic delay gevonden van 4 vier weken.12 Soms is de diagnose echter pas bij autopsie gesteld,13 zoals in deze casus. Ook deze patiënt heeft voornamelijk aspecifieke klachten gehad, met uitzondering van de pijn in de leverstreek. Er is geen sprake geweest van koorts. Icterus komt maar bij 50% van de patiënten met een leverabces voor en is bij deze patiënt afwezig.9 Wel heeft hij afwijkende laboratorium uitslagen gehad die wezen op leverpathologie. Op de echo is een primaire levertumor gezien. Ook bij herbeoordeling van de echo na obductie is de beoordeling van de radioloog dat het beeld niet past bij een abces en dat er een trombus aanwezig lijkt. Ondanks de hoge prevalentie van pica bij verstandelijk beperkte mensen wordt de complicatie leverabces zelden beschreven.5 Een leverabces kan worden behandeld met een antibioticum, al dan niet gecombineerd met drainage van het abces. In het naoverleg werd besproken dat behandeling bij deze patiënt, gezien de vele verklevingen in de buik en matige coöperatie, niet haalbaar zou zijn geweest. Deze beslis- T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 sing, met alle praktische en ethische overwegingen, zouden we echter bij voorkeur vooraf hebben genomen. Conclusie Pica-gedrag kan in zeldzame gevallen leiden tot een leverabces, dat een langdurige behandeling behoeft. Bij patiënten met acute klachten in de leverstreek, in combinatie met echografische afwijkingen van de lever en/of leverfunctiestoornissen moet deze diagnose overwogen worden. Dit neemt echter niet weg dat het goed en tijdig diagnosticeren van aandoeningen bij patiënten met een verstandelijke beperking moeilijk blijft. Hierbij is intercollegiaal overleg belangrijk, maar ook lastig. Mondeling of schriftelijk overgedragen informatie wordt niet altijd op dezelfde manier geïnterpreteerd. Het is van belang met elkaar in gesprek te blijven, om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Obductie bij een zeldzame of niet goed te verklaren ziektegeschiedenis zou standaard moeten zijn om de kennis van ernstige aandoeningen bij deze patiëntengroep te vergroten. Mw. drs. I. van den Berg-Tack, AVG Talant, Drachten [email protected] Literatuur 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 American Psychiatric Association. Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV. 2e druk. Lisse: Swets & Zeitlinger BV. Publishers; 1995. Viguria Padilla F, Mijan de la Torre A. Pica: the portrait of a little known clinical entity. Nutr Hosp. 2006;21(5):557-66. Schleifer D, Azarbayedjan K & Tabrizi FN. Langenbecks Archiv fur klinische Chirurgie. 1980;350:165-68. Matheson I. Journal of Laryngology and otology. 1949;63:435-45. Perkins M, Lovell J, Gruenewald S. Life-threatening pica: Liver abscess from perforating foreign body. Australasian Radiology. 1999;43:349-52. Lambert A. Abscess of the liver of unusual origin. NY Med J. 1898177-8. Blimoria KY, Eagan RK, Rex DK. Colonoscopic identification of a foreign body causing an hepatic abscess. J Clin Gastroenterol. 2003;37(1):82-5. Branum GD, Tyson GS, Branum MA, Meyers WC. Hepatic abscess, changes in etiology, diagnosis, and management. Ann Surg. 1990;212(6):655-62. Harrison's Online. Featuring the complete contents of Harrison's Principles of Internal Medicine. 16th Edition Kumar & Clark. Clinical medicine. 3e editie. Londen: Balliere Tindall; 1994, 274-5. Way. Current surgical diagnosis & treatment. 10e editie. Norwalk, Connecticut: Appleton & Lange; 1994,517-9. Drnovsek V, Fontanez-Garcia D, Wakabayashi MN, Plavsic BM. Gastrointestinal case of the day. Radiographics. 1999;19:820-2. Roger BW, Gilbert JD. Hepatic abscess formation and unexpected death; a delayed complication of occult intraabdominal foreign body. Am J Forensic Med Pathol. 2001;22(1):88-91. 77 Van de commissies commissie bekostigingssystematiek Algemene medische zorg, inclusief farmaceutische zorg, bij verblijf en behandeling. Voor cliënten die verblijf en behandeling van dezelfde instelling krijgen moet ook de algemene medische zorg vanuit de AWBZ (lees: het instellingsbudget) worden betaald (Art. 15, bza AWBZ) Er is mij door verschillende leden gevraagd of de algemene medische zorg voor intramurale cliënten, zoals die in de zorgzwaartepakketten (ZZP's) wordt aangegeven, uit de '1,3 uur behandeling' gehaald moet worden of niet. Op grond van de gehanteerde definitie van de functie 'behandeling' heb ik telkens geantwoord dat dit niet zo is, maar dat ik ook niet kon achterhalen waar de instelling dit dan wel uit zou moeten financieren. Om daar achter te komen heb ik die vraag voorgelegd aan de Nederlandse ZorgAutoriteit (NZA), het College Voor Zorgverzekeringen (CVZ) en aan de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN). Van alle drie instanties heb ik begrepen dat ik mij op dit punt heb vergist: de algemene medische zorg is wel degelijk meegerekend in de 1,3 uur behandeling van de ZZP's. Dit is overigens minder erg dan het lijkt, omdat bij de bepaling van de gemiddelde behoefte aan behandeling, dus bij de vaststelling van het gemiddelde van 1,3 uur per cliënt per week, uitgegaan is van de huidige intramurale situatie, waarbij ook de algemene medische zorg in het budget van de instelling is opgenomen. Het misverstand is veroorzaakt door het gebruik van het woord behandeling in de ZZP's en zoals VWS die definieert en omschrijft. Brochure In een brochure van VWS getiteld 'invoering zorgzwaartebekostiging - plan van aanpak 2007-2008 - versie 2.0, 28 maart 2007', staat op pagina 22: onder de kop Behandeling (Artikel 15) (dus de situatie dat verblijf en behandeling door dezelfde instelling wordt geleverd, FS):" In de beschrijving van middelzware en zware pakketten is behandeling opgenomen. Het betreft specifieke behandeling gericht op de aandoening, stoornis of beperking, die de grondslag vormt voor de AWBZ. Behandelaars kunnen zijn arts, psychiater, orthopedagoog, paramedicus e.d. "(einde citaat). In deze VWS brochure staat op zich helder dat ook de algemene medische zorg bij cliënten die verblijf en behandeling van dezelfde zorgaanbieder afnemen uit de AWBZ moet worden betaald (dit is het vaker genoemde artikel 15 Bijzondere Zorg Aanspraken van de AWBZ). Voor de invulling van 'behandeling' in de ZZP's, die bedoeld zijn als een financieringmethodiek voor intramurale cliënten, is dan ook de algemene medische zorg meegerekend. 78 In de ZZP's 3 tot en met 7 wordt voor onze sector een gemiddeld aantal uren voor behandeling aangegeven van 1,3 uur. Die 1,3 uur is dus niet berekend als specifieke behandeling, maar gebaseerd op de huidige intramurale praktijk, waarin nu ook de algemene medische zorg is opgenomen. Dat verandert niet per 1 januari 2008. De vragen van bezorgde leden hierover kwamen voort uit de idee, dat er te weinig tijd voor specifieke behandeling zou overblijven. Uit bovenstaande blijkt dat dit niet het geval is. Dat moge ook blijken uit een kleine rekensom, die gebaseerd is op de gedachte dat bijna al onze cliënten van de intramurale voorzieningen een ZZP =3 zullen hebben. Elke cliënt krijgt 1,3 uur behandeling per week, 52 x 1,3 = 67,6 uur per jaar. Stel de instelling heeft 500 cliënten: voor hen samen is dat 67,6 x 500 = 33.800 uur behandeling per jaar. Bij een fulltime dienstverband werkt een werknemer 52 x 36 uur = 1.872 uur. Hierop moet alle niet cliëntgebonden tijd (590 uur) en overige tijd in verband met vakantie (220 uur), ziekteverzuim (133 uur) en opleidingen (41 uur) in mindering gebracht worden omdat de 1,3 uur alleen betrekking heeft op cliëntgebonden tijd (direct en indirect). De niet-cliëntgebonden tijd (inclusief de overige tijd) wordt als overhead (een soort opslag dus) ook verdisconteerd in het ZZP tarief. De totale cliëntgebonden tijd per FTE (full time equivalent) is gemiddeld 888 uur (47,5%). Voor 500 cliënten zijn dan 33.800 / 888 = 38 FTE behandelaars inzetbaar (nb: deze rekensom is op mijn verzoek gemaakt door een beleidsmedewerker van de VGN). Op 500 cliënten lijkt mij dit heel behoorlijk. Onderzoek: positionering en financiering van de medische zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Er is nog steeds een discussie gaande over de financiering van dat deel van de (medische) zorg zoals die nu vanuit de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) wordt betaald. De AWBZ is een sociale verzekeringswet van 14 december 1967, die voorziet in de dekking van de kosten verbonden aan verblijf van langer dan één jaar in een ziekenhuis en bij min of meer duurzame inrichtingsverzorging wegens aangeboren of chronische ziekte, gebrek of kwaal. Ook het kruiswerk en hulp door een RIAGG zijn in de loop der tijd onder de AWBZ gebracht. De AWBZ is bedoeld voor de zogenaamde 'onverzekerbare' zorg, chronische zorg zoals de verpleeghuiszorg, de intramurale geestelijke gezondheidszorg en de gehandicaptenzorg. De laatste tijd gaat de discussie over een afslanking van de AWBZ. Een deel van de huidige AWBZ-zorg wordt overgeheveld naar de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), waarvan de uitvoering bij de gemeenten berust. Voor de verpleeghuiszorg wordt gedacht om deze over te hevelen van de AWBZ naar de zorgverzekeringswet (ZVW). Dit vanuit de gedachte dat deze intensieve zorg gewoonlijk aan het eind van het leven wordt verleend voor een relatief T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 korte tijd (vaak maar enkele maanden). Het gaat om mensen die het grootste deel van hun leven zorg hebben gekregen vanuit de ZVW. Er is niet zoveel noodzaak om hen voor die laatste paar, kostbare, maanden over te hevelen naar de AWBZ. Ook met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg bestaat de gedachte om deze over te hevelen naar de ZVW, met uitzondering van intramurale zorg langer dan één jaar. De vraag is, wat verstandig is met betrekking tot de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. In tegenstelling tot de verpleeghuiszorg zal de behoefte aan intensieve zorg bij (een deel van de) mensen met een verstandelijke handicap een leven lang bestaan. In het huidige, op marktwerking gebaseerde, verzekeringssysteem zijn deze mensen geen aantrekkelijke cliënten voor zorgverzekeraars. Onze cliënten lijken zo op het eerste gezicht meer gebaat bij de richting van de geestelijke gezondheidszorg, dan van de verpleeghuiszorg. Daarbij is het nog niet zo gemakkelijk om aan te geven waar je de 'knip' moet leggen tussen ZVW en AWBZ. Ook niet-intramuraal wonende mensen met een ver- standelijke handicap hebben een leven lang ondersteuning en begeleiding nodig, evenals in meer of mindere mate gespecialiseerde behandeling. Een andere vraag is die naar de positionering van de medische zorg en de financiering daarvan, bezien vanuit de beroepsbeoefenaar, in casu de AVG. Om een goed inzicht te krijgen in bovenstaande vraagstellingen heeft het bestuur van de NVAVG besloten om, mogelijk samen met de LAD, een onderzoek te laten doen naar de verschillende opties met van elke optie de voor- en de nadelen. Op basis hiervan kan opinievorming en uiteindelijk besluitvorming plaatsvinden over het standpunt van de beroepsgroep. Dit standpunt kunnen we vervolgens inbrengen in het overleg met andere partners in de zorg, zoals VWS, VGN, ZN en anderen. Frans Scholte, voorzitter bestuurscommissie bekostigingssystematiek Nieuws Nieuwe stichting gaat belangen van mensen met een verstandelijke handicap behartigen De ouderverenigingen die lid waren van de Federatie van Ouderverenigingen (FvO) hebben een nieuwe stichting Stichting VG Belang- opgericht die de collectieve belangen van verstandelijk gehandicapten gaat behartigen. De FvO is door ernstige financiële problemen in faillissement geraakt. De ouderverenigingen Helpende Handen, dit Koningskind, PhiladelphiaSupport, VOGG en WOI, hebben besloten tot de oprichting van een stichting, omdat een dergelijke rechtspersoon de meeste waarborgen biedt voor een transparante en slagvaardige organisatie. De dagelijkse leiding van de nieuwe stichting zal in handen komen te liggen van een coördinator. De directeuren van de ouderverenigingen zullen de raad van toezicht vormen. De nieuwe stichting zal zich alleen bezighouden met haar kerntaken. Deze bestaan uit de collectieve behartiging van belangen van mensen met een verstandelijke beperking en dienstverlening aan leden van de aangesloten verenigingen. Hieronder vallen onder andere juridische dienstverlening en de ondersteuning van de netwerken van syndromen. De nieuwe organisatie neemt zoveel als mogelijk de medewerkers van de FvO in dienst. Om de belangenbehartiging met kracht vorm te kunnen geven, hopen de ouderverenigingen dat ook andere organisaties die opkomen voor de belangen van mensen met een T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 verstandelijke beperking zich aansluiten bij de nieuwe organisatie. Chronic disease management in people with intellectual disability Verslag van het 3-daagse IASSID Health SIRG congres in Prato, Italië Van 21 tot en met 23 mei 2007 heeft in Prato, Italië, een internationaal congres plaats gevonden, georganiseerd door de Physical Health Special Interest Research Group (Health SIRG) van IASSID. Zoals al blijkt uit de titel was het onderwerp medische zorg voor chronische ziekten bij verstandelijk gehandicapten. Aanleiding Aanleiding voor dit congres is de internationale trend dat overheden en beleidsmakers zich steeds meer richten op chronische medische zorg, als gevolg van de stijgende prevalentie van chronische ziekten en de kosten die hiermee gepaard gaan. Er is een sterke wens deze zorg efficiënter en beter beheersbaar te maken en het gezondheidsverlies door ziekten als diabetes en COPD te verminderen. Het is belangrijk dat ook onze sector zich hiervan bewust is en de kansen grijpt die deze beleidsveranderingen met zich meebrengen. Tevens kunnen we er aan bijdragen dat mensen met een 79 verstandelijke handicap niet worden vergeten bij verbeteringen in de chronische zorg. Programma en deelnemers De 56 deelnemers aan het congres waren afkomstig uit acht landen (Australië, Canada, Engeland, Finland, Italië, Nederland, de Verenigde Staten en Zweden) waarbij Nederland met tien deelnemers goed vertegenwoordigd was. Het betrof vooral artsen en onderzoekers. Gedurende de 3 dagen bestonden de ochtenden uit presentaties die deels medisch inhoudelijk waren en deels gingen over systemen voor chronische zorg. De middagsessies bestonden uit discussiegroepen. Hierin werd geprobeerd een overzicht op te stellen van de belangrijkste chronische ziekten bij mensen met een verstandelijke handicap (zoals epilepsie en psychiatrische aandoeningen), hoe hier in de verschillende landen mee wordt omgegaan en welke goede voorbeelden (best practices) er zijn. Tenslotte was het de bedoeling een model voor medische zorg op te stellen voor een aantal chronische ziekten. Globale inhoud Een punt dat naar voren kwam in verschillende presentaties is dat van zelfmanagement. Voor een goede controle van een chronische ziekte is het van belang dat de patiënt en/of familie of persoonlijk begeleider geïnformeerd en empowered is en actief gebruik maakt van het gezondheidszorgsysteem. Om dit te bereiken wordt training door medepatiënten (peer-led) als meer effectief beschouwd dan training door professionals. Behalve veranderingen bij de gebruikers van het gezondheidszorgsysteem kan ook het systeem zelf veranderd worden. Voorbeelden zijn het gebruik van nurse-led clinics in Zweden, nurse practitioners, proactieve gezondheidswerkers en veranderingen in financieringsstructuur van chronische zorg en ziektespecifieke zorgketens. Dit laatste is een voorbeeld van een ziektespecifieke benaderingswijze, in tegenstelling tot verandering van het hele zorgsysteem (system based). Nederland Opnieuw bleek hoe anders de situatie in Nederland is, vergeleken met andere landen. Doordat wij een AVG-beroepsgroep hebben, spelen veel problemen rond continuïteit en voldoende specialistische kennis veel minder dan in andere landen. Wel denk ik dat dit vooral geldt voor de mensen in de instellingen en dat daarbuiten nog veel verbetering te behalen is. Vanuit de andere deelnemers kwamen overwegend positieve reacties op de werkwijze van AVG's in Nederland en hoe wij met ons vak bezig zijn. Er was veel interesse voor het competentieprofiel. Met betrekking tot zelfmanagement moest ik denken aan de LFB en wat zij in dit verband zou kunnen betekenen, bijvoorbeeld op het gebied van leefstijladviezen voor mensen met een lichte verstandelijke handicap die (begeleid) zelfstandig wonen of het trainen van licht/matig verstandelijk gehandicapten in het bijhouden van een gezondheidsboek. Verder werd voor mij benadrukt hoe belangrijk het is dat we alert zijn op projecten vanuit de overheid zoals Zorg voor Beter (zie www.zorgvoorbeter.nl), waarin veel geld beschikbaar is voor verbeteringen in de (medische) zorg voor ver- 80 standelijk gehandicapten. Gelukkig is de NVAVG steeds beter bekend bij instanties als VWS en ZonMw en worden we vaker benaderd om deel te nemen aan dit soort projecten. Tenslotte is het een uitdaging voor het bestuur om de ideeën die dit congres heeft opgeroepen een plek te geven in het visiedocument en het beleidsplan 2008-2010 dat in de maak is! Barber Tinselboer, AVG [email protected] LFB=Landelijke Federatie Belangenvereniging Onderling Sterk (red.) Studiedag ethiek Vooraankondiging van de studiedag over 'Ethische dilemma's in de zorg voor personen met een verstandelijke handicap' die op vrijdag 28 september 2007 wordt georganiseerd door de Vlaamse Vereniging van Artsen werkzaam in de Gehandicaptenzorg (VVAG) in samenwerking met de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG) en gehouden wordt in het Openbaar Psychiatrisch Zorgcentrum Geel, België. Als afsluiting van de studiedag is een bezoek aan het museum gepland. In de loop van de maand augustus wordt nog een definitieve folder verstuurd, alsmede een brochure over het Gasthuismuseum te Geel. Het Gasthuismuseum te Geel is gehuisvest in het recent gerestaureerde, voornamelijk 17de eeuwse, kloostercomplex én de Gasthuiskapel met aanhorende ziekenzaal uit 1479. Met behulp van de meest moderne multimediatechnieken maak je op een boeiende en leerrijke manier kennis met het dagelijkse leven in het oude gasthuis doorheen de eeuwen, het reilen en zeilen van de Gasthuiszusters die er sinds 1552 instonden voor de ziekenverzorging, met de gezinsverpleging en de Dimphna legende. Een bezoekje aan de goed beveiligde schatkamer vormt de apotheose van ieder bezoek. Meer informatie zie : www.Gasthuismuseumgeel.be Praktische informatie Plaats : Openbaar Psychiatrisch Centrum (OPZ Geel) - zaal Forum Dr. Sanodreef 4, 2440 Geel Tel. : 00-32-(0)14/57 91 11 Datum : vrijdag 28 september 2007 Kosten per deelnemer : Leden NVAVG : 50 euro Niet-leden NVAVG : 65 euro Over te schrijven op postbanknummer 2183416 ten name van de NVAVG te Rotterdam (NL) Leden VVAG : 50 euro Niet-leden VVAG : 65 euro Over te schrijven op rekeningnummer 001-4490072-18 van de VVAG (B) T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 Meer gedetailleerde informatie zie : www.nvavg.nl Accreditatie werd aangevraagd door de NVAVG en de VVAG. Luc Imschoot, AVG commissie deskundigheidsbevordering NVAVG Van de opleiding DE AVG-OPLEIDING, SPANNENDE TIJDEN Recent verscheen in Medisch Contact en het NTVG weer de jaarlijkse advertentie die laat weten waar voor 2008 nog opleidingsplaatsen voor AVG beschikbaar zijn. Volgend jaar kunnen we maximaal met 15 nieuwe AIOS starten. Laten we hopen dat het lukt. Daarvoor zijn vijftien AIOS, vijftien opleidingsinstellingen en vijftien opleiders nodig. En vooral die laatste in combinatie met een goede opleidingsplek zijn schaars. Recent verscheen het Jaarverslag 2006 van de HVRC. Dat laat zien waarom het voor het vak zo belangrijk is de volledige capaciteit van de opleiding te benutten. Eind 2004 waren er in het register 176 AVG's ingeschreven, eind 2006 was dit aantal gedaald tot 154. Dat heeft te maken met het opschonende effect van de herregistratie in het verslagjaar, maar in elk geval wordt de uitstroom van oude mannen niet gecompenseerd door de instroom van vers afgestudeerde jonge vrouwen. Dat betekent ook dat de werkdruk toeneemt, dat nieuwe initiatieven hierdoor moeilijk van de grond komen en dat steeds meer zorgaanbieders niet over een AVG kunnen beschikken, waarmee hier deskundigheid en exposure wegsijpelt. Nog wat cijfers uit het HVRC Jaarverslag. Eind 2006 waren er 27 opleidingsinstellingen ingeschreven en 38 AVG's mochten zich opleider noemen. Dat is een heel mooie score. Toch is het voor het op peil houden van het vak nodig dat nog meer collega's zich inzetten voor de opleiding van de noodzakelijke nieuwe collega's. Als opleider, als universitair docent bij het Erasmus MC of als medeontwikkelaar van onderwijs- en toetsprogramma's. Het nieuwe Kader Curriculum is nu klaar. Ook daarbij hebben we suggesties en kritisch commentaar mogen ontvangen van vele collega's. Veel dank daarvoor. Dat raamwerk gaat nu ingevuld worden met concreet onderwijs. Een forse klus, maar een prachtige gelegenheid om zichtbaar te krijgen waar we met het vak staan. Daaraan meewerken kost tijd, maar het blijkt ook heel veel energie te geven. Het komende jaar biedt de AVG-opleiding weer nieuwe kansen om in een academische omgeving met je vak bezig te zijn. Wees welkom. Frans Ewals, Hoofd AVG-opleiding [email protected] T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 HET KLINISCH GENETISCH CONSULT: VOORSTEL VOOR INFORMATIEBRIEF. Inleiding Tijdens mijn stage op de afdeling klinische genetica in het tweede jaar van mijn opleiding tot AVG, heb ik de mogelijkheid gehad om menig consult, in het kader van de zoektocht naar erfelijke oorzaak van verstandelijke beperking of ziekte, mee te volgen. Hierbij viel het mij op dat familieleden niet altijd voldoende ingelicht waren wat zo'n consult nu precies inhoudt. Om deze leemte in te vullen heb ik, onder supervisie van Dr U. Moog, een voorstel van informatiebrief voor familieleden en een bijhorende vragenlijst opgesteld. Ik vond het belangrijk om een praktisch bruikbaar document te maken. Ik hoop dat dit voorstel ook voor andere collega's een leidraad kan zijn om familieleden voldoende te informeren. Suggesties voor verbetering zijn steeds welkom! Sandra Pollers, AIOS-AVG [email protected] Literatuur 1 Moog U. On the etiology of mental retardation: The clinical genetic approach. Proefschrift 2005. Universitaire Pers Maastricht ISBN 90 52780489 2. 2 Schrander-Strumpel CTRM, Curfs LMG, van Ree JW. Klinische Genetica.2005 Houten, Bohn Stafleu van Loghum. ISBN 90 313 3939 3. 3 Bijlsma EK, Oosterwijk JC, Leschot NJ, Geraedts JPM, Pronk JC. Leerboek medische genetica.2005 Elsevier Gezondheidszorg. ISBN 90-352-2770-0. 4 Moeschler JB, Shevell M, Committee on Genetics. Clinical genetic evaluation of the child with mental retardation or developmental delays. Pediatrics 2006;117(6):2304-16. 5 Curry CJ, Stevenson RE, Aughton D, Byrne J, Carey JC, Cassidy S, Cunniff C, Graham Jr JM, Jones MC, Kaback MM, Moeschler J, Bradley Schaefer G, Schwartz S, Tarleton J, Opitz J. Evaluation of mental retardation: recommendations of a consensus conference. Am J Med Gen 1997;72:468-77. 6 Shevell M, Ashwal S, Donley D, Flint J, Gingold M, Hirtz D, Majnemer A, Noetzel M, Sheth RD. Practice parameter: evaluation of the child with global developmental delay. Neurology 2003;60:367-80. 7 Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. Evidence based richtlijn voor de initiële etiologische diagnostiek bij kinderen met een globale ontwikkelingsachterstand/mentale retardatie.November 2005. Beschikbaar op www.nvk.pedianet.nl. 8 Battaglia A, Carey JC. Diagnostic evaluation of developmental delay/mental retardation: an overview. Am J Med Gen 2003;117C:3-14. 9 van Karnebeek CDM, Jansweijer MCE, Leenders AGE, Offringa M, Hennekam RCM. Diagnostic investigations in individuals with mental retardation: a systematic literature review of their usefulness. Eur J Hum Genet 2005;13:6-25. 10 de Vries BBA, White SM, Knight SJL, Regan R, Homfray T, Young ID, Super M, McKeown C, Splitt M, Quarrell OWJ, Trainer AH, Niermeijer MF, Malcolm S, Flint J, Hurst JA, Winter RM. Clinical studies on submicroscopic subtelomeric rearrangements: a checklist. J Med Genet 2001;38:145-50. 11 Chelly J, Khelfaoui M, Francis F, Chérif B, Bienvenu T. Genetics and pathophysiology of mental retardation. Eur J Hum Genet 2006;14:701-713. 81 Voorstel voor een Informatiebrief voor familieleden van bewoners van Maasveld. uw kind/familielid. Voor andere familieleden wordt een formulier meegegeven. Het klinisch genetisch consult : wat houdt dit in? Om een erfelijke oorzaak van de verstandelijke beperking en van de eventuele andere medische problemen bij uw kind/ familielid te achterhalen heeft u een afspraak voor een consult met een klinisch geneticus. De behandelend arts van uw kind/familielid is hierbij aanwezig. Dit document wil u informeren hoe dit consult verloopt. 2. Lichamelijk onderzoek Het lichamelijk onderzoek houdt in dat uw kind/familielid geobserveerd wordt tijdens het consult. De geneticus kijkt onder meer naar het gedrag, de houding, de bewegingen en de gelaatsuitdrukkingen. Ook onderzoekt de geneticus de huid van uw kind/familielid en voert eventueel een eenvoudig neurologisch onderzoek uit waarbij onder meer gekeken wordt naar spierspanning en spierkracht. Het gewicht, de lengte, de omtrek van de schedel en andere maten worden opgemeten. Tot slot worden foto's gemaakt met een gewone (digitale) camera om het uiterlijk vast te leggen als geheugensteun voor de geneticus en zonodig voor overleg met collega's. Ook foto's van uw kind/familielid uit kinder- en jeugdjaren kunnen helpen bij het herkennen van een erfelijke aandoening. Indien u deze kan meebrengen is dit erg nuttig! Het klinisch genetisch onderzoek bestaat uit 3 onderdelen: 1. gesprek 2. lichamelijk onderzoek en foto's 3. diagnostische testen 1. Gesprek In het gesprek wil de geneticus meer te weten komen over de voorgeschiedenis van uw kind/familielid en met name over: • het verloop van de zwangerschap, de bevalling en de eerste periode na de bevalling. • de medische geschiedenis van de geboorte tot nu (ziekten, operaties). • het verloop van de ontwikkeling (zitten, kruipen, lopen, praten) met ook de ontwikkeling van gedragskenmerken. De bijgevoegde vragenlijst kan u helpen om dit gesprek voor te bereiden (zie bijlage; pag. 83-84). Verder wil de klinisch geneticus ook weten of er nog andere familieleden zijn met een verstandelijke beperking, een aangeboren afwijking of medische problemen die te maken kunnen hebben met de verstandelijke beperking van uw kind/familielid. Hiervoor maakt de geneticus met u een stamboom op met informatie over 3 generaties (broers/zussen, ouders, ooms/tantes, neven/nichten, grootouders). Indien uit het gesprek blijkt dat gegevens van eerdere onderzoeken of van andere familieleden nuttig zijn voor het stellen van een diagnose bij uw kind/familielid dan wordt aan de betrokkenen schriftelijke toestemming gevraagd om deze gegevens op te vragen. U kan deze toestemming geven voor 82 3. Diagnostische testen Na het gesprek en het onderzoek heeft de klinisch geneticus een eerste indruk van uw kind/familielid en wordt dit besproken. Hierbij wordt ook besproken welke verdere onderzoeken nodig kunnen zijn. Meestal is dit een bloedafname en het verzamelen van urine voor onderzoek in het klinisch-genetisch laboratorium. Dit kan aansluitend aan het consult gebeuren of op een ander tijdstip op de medische dienst van Maasveld. Meer ingrijpend onderzoek zoals een scan van de schedel gebeurt enkel in overleg met u waarbij steeds een afweging wordt gemaakt tussen de voordelen en de belasting van het onderzoek voor uw kind/familielid. Tot slot wordt er een afspraak gemaakt voor een vervolgconsult om de resultaten van het verdere onderzoek te bespreken. Het consult duurt ongeveer 45 minuten. De kostprijs voor dit consult en het bloed- en urineonderzoek wordt vergoed door de zorgverzekering van uw kind/familielid. T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 83 84 T AV G 2 5 ; ( 3 ) 2 0 0 7 ! Utrechtsestraatweg 200 3911 TX Rhenen Telefoon (0317) 61 29 38 Fax (0317) 61 33 91 [email protected] www.cunerabv.nl
© Copyright 2025 ExpyDoc