Definitie van het einde van de levensduur van beton blootgesteld aan wapeningscorrosie en effect hiervan op de milieuscore van het beton Renée Callens Promotor: prof. dr. ir. Nele De Belie Begeleider: Philip Van den Heede Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master of Science in Civil Engineering Vakgroep Bouwkundige Constructies Voorzitter: prof. dr. ir. Luc Taerwe Faculteit Ingenieurswetenschappen en Architectuur Academiejaar 2013-2014 De auteur geeft de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de masterproef te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef. Gent, 2 juni 2014 De auteur Renée Callens ii VOORWOORD Men zegt wel eens dat je studententijd de mooiste tijd van je leven is. Daarover kan ik nog niet oordelen, maar leerrijk en tegelijkertijd amusant was het in elk geval. Nu mijn studententijd met rasse schreden aan het naderen is, neem ik graag de tijd om een aantal mensen speciaal te bedanken. Mijn begeleider Philip verdient het zeker en vast om in dit dankwoord als eerste vernoemd te worden. Hij stond gedurende het ganse jaar klaar om mij bij te staan en mijn vragen te beantwoorden. Zelfs in drukke perioden nam hij de tijd om mijn teksten met een kritische noot te verbeteren. Kortom, zonder Philip was dit eindresultaat er niet. Daarnaast zou ik ook graag mijn promotor, prof. dr. ir. De Belie, bedanken omdat zij interesse toonde in de voortgang van mijn thesis. Mijn vrienden en studiegenoten verdienen uiteraard ook een plaatsje in dit dankwoord. Aan de vele legendarische feestjes, gezellige roddelavonden en lopen rond de watersbaan,… zal ik nog vaak met een glimlach aan terug denken. Twee vrienden zou ik graag in het bijzonder vernoemen. Ten eerste mijn beste vriendin Jolien. Per toeval kwam ik naast haar te zitten tijdens de eerste lessen Wiskundige basistechniek in het eerste jaar. Sindsdien zijn we vriendinnen geworden en heeft Jolien altijd voor mij klaar gestaan. Daarnaast zou ik ook graag mijn studiegenoot en tegelijkertijd goede vriend Jonas bedanken omdat hij met veel geduld mijn vragen tijdens examenperiodes beantwoord heeft. Bedankt ook aan mijn medepraesidiumleden van het VTK. Ik ben trots op de evenementen die we samen georganiseerd hebben. Met de zotte feestjes in de Vooruit maakten jullie mijn studententijd onvergetelijk! Mijn ouders verdienen ook zeker en vast een apart dankwoord. Ze boden én bieden me alle kansen aan om me te ontwikkelen. Ook bedankt aan mijn zus omdat ik steeds bij haar op kot mocht komen eten en aan mijn broer omdat hij voor mij niet één maar twee fietsen in elkaar gestoken. Mijn grootvader zou ik ook graag vernoemen omdat hij van kinds af aan interesse toonde in mijn studies. Hij was altijd zo trots op zijn kleindochter en zou dit waarschijnlijk nu nog meer dan ooit geweest zijn. Om mijn dankwoord te eindigen zou ik graag mijn vriend, Stefaan, bedanken omdat ik altijd op hem kon rekenen. Renée Callens, mei 2014 iii OVERZICHT Definitie van het einde van de levensduur van beton blootgesteld aan wapeningscorrosie en effect hiervan op de milieuscore van het beton Renée Callens Promotor: prof. dr. ir. Nele De Belie Begeleider: Philip Van den Heede Masterproef ingediend tot het behalen van de academische graad van Master of Science in Civil Engineering Vakgroep Bouwkundige Constructies Voorzitter: prof. dr. ir. Luc Taerwe Faculteit Ingenieurswetenschappen en Architectuur Academiejaar 2013- 2014 Samenvatting In het kader van de opwarming van de aarde is de zoektocht naar methodes om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen meer dan ooit aan de orde. Gezien met de cementproductie een aanzienlijke CO2-uitstoot gepaard gaat en beton op vandaag wereldwijd met aanzienlijke hoeveelheden toegepast wordt, wordt er op zoek gegaan naar een potentieel ‘groen beton’, een beton dat de prestatiemogelijkheden, zoals de druksterkte en levensduur, van traditioneel beton evenaart maar waarbij het vrijkomen van schadelijke stoffen tijdens het productieproces lager is. iv In dit eindwerk wordt een levensduurvoorspelling, een input bij de levenscylcusanalyse waarmee de milieu-impact kan bepaald worden, gedaan voor mengsels met gedeeltelijke vervanging van portlandcement door puzzolanen, meer bepaald door vliegas of silica fume. Aan vliegas en silica fume, bijproducten bij respectievelijk kolengestookte elektriciteitsproductie en productie van silicium- en ferrosiliciumlegeringen, wordt immers slechts een deel van de CO2uitstoot tijdens het productieproces toegeschreven, waardoor deze in aanmerking te komen voor een potentieel ‘groen beton’. Voor het onderzoek werden er twee traditionele betonmengsels op basis van portlandcement en twee waarbij 50% van het portlandcement vervangen werd door respectievelijk 50% vliegas en 40% vliegas en 10% silica fume. Voor een omgeving blootgesteld aan carbonatatie-/chloride-geïnduceerde corrosie zijn in de literatuur heel wat modellen terug te vinden die een levensduurvoorspelling toelaten waarbij de tijd tot depassivatie van de wapening, namelijk de initiatietijd, wordt ingeschat. Dit betekent echter niet dat niet dat het einde van de levensduur van de betonconstructie al bereikt is. De propagatiefase waarbinnen daadwerkelijk wapeningscorrosie optreedt gevolgd door scheurvorming wordt buiten beschouwing gelaten. In dit eindwerk wordt de levensduur op probabilistische wijze geschat aan de hand van de modellen in DURACRETE BE95-1347/R9 (2000) waarbij de propagatieperiode, die geschat wordt op basis van resistiviteitsmetingen, opgeteld wordt bij de initiatieperiode die volgt uit versnelde carbonatatie- en chlorideproeven. Er werd vastgesteld dat verdere experimentele verificatie van de inputparameters tot deze modellen aangewezen is. Uit onderzoek bleek dat de propagatieperiode in het geval van carbonatatie-geïnduceerde corrosie een aanzienlijke bijdrage heeft in de levensduur. Daarentegen wordt de levensduur bij chloride-geïnduceerde corrosie slechts in geringe mate onderschat wanneer enkel de initiatieperiode in acht wordt genomen. Resistiviteit van beton kan gekoppeld worden aan het corrosieproces omdat de weerstand die elektrische ladingen ondervinden afhangt van dezelfde factoren als de weerstand die schadelijke stoffen zoals chloriden en CO2-moleculen ondervinden, namelijk van de poriënstructuur en de poriënoplossing. Op een ouderdom van 28 dagen bleek de resistiviteit van het betonmengsel met gedeeltelijke vervanging van portlandcement door zowel vliegas als silica fume met een factor 3 tot 6 hoger te zijn dan die voor de andere mengsels. Dit mengsel heeft dan ook een dichtere poriënstructuur door enerzijds het zogenaamde ‘filler-effect’, dat beschreven wordt als het opvullen van de poriën met de veel kleinere korrels van het silica fume. Anderzijds is er een zeer hoge puzzolane activiteit bij silica fume waardoor er meer hydratatieproducten gevormd worden die de porositeit sterk doen afnemen. Op latere leeftijd, bleek ook de resistiviteit van het mengsel op basis van portlandcement en vliegas met een factor 3 tot 4 keer hoger te zijn dan voor de mengsels op basis van alleen portlandcement. De puzzolane reactie van vliegas komt immers trager op gang dan de hydratatiereactie van portlandcement omdat eerst Ca(OH)2 moet gevormd worden. Maar eenmaal de puzzolane reactie van vliegas gestart is, worden er echter hydratatieproducten gevormd die de porositeit sterk doen dalen, wat de sterke toename in resistiviteit verklaart op latere leeftijd. Om de milieu-impact te bepalen werd de levenscyclus gemodelleerd in de LCA-software SimaPro. Indien er rekening gehouden werd met de CO2-uitstoot tijdens de productie, de druksterkte en de levensduur bleek dat mengsels met puzzolanen een lagere milieu-impact hebben dan de traditionele betonmengsels wanneer deze toegepast worden in constructies blootgesteld aan chloride-indringing. Uit het onderzoek kon echter niet vastgesteld worden of de milieu-impact voor mengsels met puzzolanen al dan niet hoger of lager is dan voor traditionele betonmengsels voor constructies blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2 of dus met kans op carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Trefwoorden: Wapeningscorrosie, groen beton, levensduur, levenscyclusanalyse, resistivi v Definition of the End of Service Life for Concrete exposed to Corrosion of the Reinforcing Steel and the corresponding Effect on the Environmental Impact Renée Callens Supervisor(s): prof. dr. ir. N. De Belie, ir. arch. P. Van den Heede Abstract – This article presents the results of a research conducted to assess the difference in environmental impact between potential ‘green’ concretes and traditional concretes. First, the service life of mixtures with a 50% replacement of Portland cement with respectively fly ash and fly ash and silica fume and traditional Portland cement mixtures was estimated. This service life could be used as input for life cycle assessment to determine the environmental impact. Further on, the underestimation of service life that results from not including the propagation period, as estimated from resistivity measurements, was quantified. This last investigation was done for both chloride- and carbonation induced corrosion. Keywords – Corrosion of reinforcing steel, green concrete, service life, life cycle assessment, resistivity I. INTRODUCTION Given the problem of global warming, the search for methods to reduce CO2 emissions is more than ever an issue. Since high amounts of CO2 are emitted during the production of cement, there is a real need for ‘green’ concrete types. By replacing a part of cement with by-products from other industries, these emissions can be reduced. Therefore, concrete mixtures with fly ash or silica fume, by-products from respectively coal fired electricity production and the manufacturing of silicon and ferrosilicon alloys, are potential ‘green’ concretes [1]. In literature numerous models can be found which allow an estimation of the time to depassivation of the reinforcement, also known as the initiation period. However this time span does not really correspond with the end of service life. The propagation period during which active corrosion and corrosion-induced cracking occurs, is not taken into account. In this research both the propagation period was estimated from resistivity measurements. Resistivity of concrete can be linked to the corrosion process because the resistance the electric charges encounter is dependent on the amount of pores and the pore solution of the concrete. The concrete’s resistance to ingress of harmful substances such as chlorides and CO2 molecules is dependent on the same parameters [2]. II. MATERIALS AND METHODS A. Concrete mixtures For this research 4 different concrete mixtures were made: 2 reference mixtures with Portland cement (CEM I 52.5 N) and 2 mixtures with 50% of the cement replaced by respectively 50% fly ash (F50) and 40% fly ash and 10% silica fume (F40S10). The mixtures made with Portland cement only, and a W/CM ratio of 0.45 (T(0.45)) and of 0.55 (T(0.55)) were used as reference for respectively an environment with exposure to chloride- and carbonation-induced corrosion. B. Methods The service life was quantified probabilistically using the models given in Duracrete BE95-1347/R9 (2000). The propagation period, as estimated from resistivity measurements was added to the initiation period, which resulted from accelerated carbonation- and chloride-tests. Per concrete mixture, resistivity measurements were executed with a four-point Wenner probe on concrete samples with a different geometry at different ages. To determine the environmental impact the life cycle was modelled in the LCAsoftware SimaPro. III. RESULTS A. Resistivity The bulk resistivity of a cube (side: 200 mm) at the age of 4 and 20 weeks for each mixture is shown in Figure 1 for each mixture. Figure 1 – Bulk resistivity of cube at the age of 4 and 20 weeks Resistivity at the age of 4 weeks — The resistivity of mixture F40S10 seems to be 4 times as high in comparison with the other mixtures (see Figure 1). This higher resistivity is due to the smaller porosity of this mixture. There is a twofold explanation for this. First of all, there is the filler effect of the very fine silica fume. As a consequence, a better particle packing can be achieved. Secondly silica fume is characterized by a high pozzolanic activity. More hydratation products are formed and the porosity decreases. Resistivity at the age of 20 weeks — After 20 weeks the resistivity of F50 has increased the most (see Figure 1). It equals about 4 times the resistivity of T(0.45) and T(0.55). The pozzolanic reaction of the fly ash is known to be slow because first a sufficient amount of Ca(OH)2, a hydration product of the remaining Portland cement, has to be present first. However, once the pozzolanic fly ash reaction has started, more hydration products will be formed and the porosity will decrease. This explains the delay in increase of resistivity for mixture F50. B. Service life The initiation and propagation period, together equal to the total service life, are shown in Figure 2. Exposure to chlorideinduced corrosion submerged marine environment was considered (exposure class XS2) while for exposure to carbonation-induced corrosion a sheltered outer environment (exposure class XC3) was assumed (NBN EN 206-1, 2000). nation exposed environments as determined with the model from Duracrete BE95-1347/R9 (2000) is still necessary. C. Life cycle assessment With life cycle assessment the environmental impact in terms of global warming potential (GWP) expressed in kg CO2,eq was determined (Table 1). Therefore, also the estimated service life and the compressive strength of the concrete were taken into account. As functional unit the required volume of concrete per unit of strength and service life was used. In case of chloride-induced corrosion the GWP is about 20 times smaller for F50 and F40S10 (6.3 en 3.9 x 10-2 kg CO2,eq) in comparison with the reference mixture T(0.45) (101 x 10-2 kg CO2,eq). In contrast the difference is less remarkable in case of carbonation-induced corrosion. The GWP of T(0.55) (5.7 x 10-2 kg CO2,eq) is 18% and 46% higher than the GWP for F50 en F40S10 (4.8 en 3.9.10-2 kg CO2,eq). An important note has to be made. The service life of F50 and F40S10 (310 and 748 year) were set equal to 100 year, the highest service life prescribed for important structures (Fib Bulletin 34, 2006). Table 1 Input and output from LCA-analyse Figu re 2 – Initiation- and propagation period: chloride-induced corrosion (left), carbonation-induced corrosion (right) Chloride-induced corrosion — The underestimation of the service life is limited when not considering the propagation period in case of chloride-induced corrosion (see Figure 2, left). Furthermore, the service lives of F50 and F40S10 (76 and 99 year) are remarkably higher than the service life of T(0.45) (5 year). In literature can be found that concrete mixtures with pozzolanic materials have a higher resistance against penetration of chlorides due to their lower permeability. Therefore, these mixtures show also higher performance in terms of resistance to chloride-induced corrosion. The lower permeability of the silica fume containing concrete due to ‘filler effect’ and the high pozzolanic activity of the by-product also explains the longer service life for F40S10 than for F50. It should be noted that there is still a high variation possible with respect to the duration of initiation period of F50 and F40S10 because values for the critical chloride content for mixtures with pozzolanic materials are not available for the moment. Carbonation-induced corrosion — In case of carbonation induced corrosion the propagation period contributes most to the overall service life (see Figure 2). As a consequence, the service life is seriously underestimated when only the initiation period is taken into account. The service lives of F50 and F40S10 (310 and 748 year) are remarkably higher than for T(0.55) (100 year). Quite the opposite behavior is expected based on literature findings, and this for two reasons. First of all, there is a reduced binding capacity with CO2 due to of the fact that there is less Ca(OH)2 available. Secondly, less CaCO3 is formed which takes a larger volume. And thus can establish a decrease in porosity. It should be noted that further research on the validity of the longer propagation periods in carbo- IV. CONCLUSIONS Resistivity seems to be seriously influenced by pore structure of the concrete. Not taking into account the propagation period leads to a small underestimation of service life in case of chlorideinduced corrosion. In case of carbonation-induced corrosion this underestimation is substantial. Higher service lives were found for mixtures with pozzolanic materials for both chloride- and carbonation-induced corrosion. However, further research on the validity of the models from Duracrete BE95-1347/R9 (2000) is strongly recommended. For structures submerged in seawater (XS2) concrete mixtures with pozzolanic materials can be considered as replacement for traditional mixtures. On the other hand, for structures exposed to a sheltered outer environment (XC3) were no solid conclusions could be drawn in this perspective. The reduction in GWP possible for mixtures containing large amounts of pozzolanic materials is limited. Also not that this GWP was calculated while assuming a higher service life for mixtures with pozzolanic materials than what is found in literature. REFERENCES [1] [2] [3] X. Shi, N. Xie, K. Fortune, N. Gong, Durability of steel reinforced concrete of chloride environments: An overview, Construction and building materials, nr. 30, 128-138, 2012. M. Raupach, Models for the propagation phase of reinforcement corrosion – an overview, Mater and Corros, nr.8, 605-613, 2006. C. Andrade, R. D’Andrea, Electrical resistivity as microstructural parameter for the modelling of service life of reinforced concrete structures, 2nd International Symposium on Service Life Design for Infrastructures, 379-388, 2010 INHOUD Voorwoord...........................................................................................................................................................................iii Overzicht .............................................................................................................................................................................. iv Inhoud ................................................................................................................................................................................ viii Lijst met afkortingen .................................................................................................................................................... xiii I. Inleiding ....................................................................................................................................................................... 1 II. Inleidende begrippen ............................................................................................................................................. 3 II.1 Inleiding ............................................................................................................................................................. 3 II.2 Het corrosieproces......................................................................................................................................... 3 II.2.1 Reactiemechanismen .......................................................................................................................... 3 II.2.2 Wapeningscorrosie .............................................................................................................................. 4 II.2.3 Passivatie en depassivatie van de wapening ............................................................................. 5 II.2.4 Carbonatatie-geïnduceerde corrosie ............................................................................................ 6 II.2.5 Chloride-geïnduceerde corrosie .................................................................................................. 10 III. Groen beton ............................................................................................................................................................. 14 III.1 Inleiding .......................................................................................................................................................... 14 III.2 Milieu-impact van beton........................................................................................................................... 14 III.2.1 Algemeen............................................................................................................................................... 14 III.2.2 Methodes om de milieu-impact te verlagen ........................................................................... 15 III.3 Puzzolanen ..................................................................................................................................................... 15 III.3.1 Puzzolanen in het algemeen .......................................................................................................... 15 III.3.2 Vliegas .................................................................................................................................................... 16 III.3.3 Silica Fume............................................................................................................................................ 18 III.3.4 Invloed van puzzolanen bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie ................................. 20 III.3.5 Invloed van puzzolanen bij chloride-geïnduceerde corrosie .......................................... 21 IV. Elektrische resistiviteit ....................................................................................................................................... 23 IV.1 Inleiding .......................................................................................................................................................... 23 IV.2 Theoretische achtergrond ....................................................................................................................... 23 IV.2.1 Definitie elektrische resistiviteit ................................................................................................. 23 IV.2.2 Resistiviteit en corrosieweerstand............................................................................................. 23 IV.2.3 Resistiviteit en elektrochemisch mechanisme wapeningscorrosie .............................. 24 IV.2.4 Resistiviteit en corrosiesnelheid ................................................................................................. 24 IV.2.5 Waarden voor resistiviteit in beton ........................................................................................... 25 IV.3 Invloedsfactoren .......................................................................................................................................... 25 IV.3.1 Algemeen............................................................................................................................................... 25 viii IV.3.2 Invloed van de ouderdom ...............................................................................................................25 IV.3.3 Invloed van chloride-indringing...................................................................................................26 IV.3.4 Invloed van carbonatatie.................................................................................................................26 IV.3.5 Invloed van temperatuur ................................................................................................................26 IV.3.6 Invloed van de poriënoplossing ...................................................................................................27 IV.4 V. Principe van resistiviteitsmetingen......................................................................................................27 IV.4.1 Algemeen ...............................................................................................................................................27 IV.4.2 Elektrische stroom door beton .....................................................................................................27 IV.4.3 Verschillende meettechnieken......................................................................................................28 Modellen voor het corrosieproces ..................................................................................................................29 V.1 Inleiding ...........................................................................................................................................................29 V.2 Algemeen .........................................................................................................................................................29 V.3 Initiatie- en propagatieperiode ..............................................................................................................30 V.4 Verschillende modellen propagatieperiode......................................................................................31 V.4.1 Empirische modellen ........................................................................................................................31 V.4.2 Numerieke modellen.........................................................................................................................32 V.4.3 Analytische modellen........................................................................................................................32 V.5 Besluit ...............................................................................................................................................................33 VI. Meettechnieken ......................................................................................................................................................34 VI.1 Inleiding ...........................................................................................................................................................34 VI.2 Half-cel potentiaalmetingen ....................................................................................................................34 VI.2.1 Gebruik en toepassingen .................................................................................................................34 VI.2.2 Theoretische achtergrond ..............................................................................................................35 VI.2.3 Voor- en nadelen.................................................................................................................................37 VI.3 Polarisatieweerstand methode ..............................................................................................................37 VI.3.1 Gebruik en toepassingen .................................................................................................................37 VI.3.2 Theoretische achtergrond ..............................................................................................................37 VI.3.3 Voor- en nadelen.................................................................................................................................39 VI.4 Resistiviteitsmetingen ...............................................................................................................................39 VI.4.1 Gebruik en toepassingen .................................................................................................................39 VI.4.2 Theoretische achtergrond ..............................................................................................................39 VI.4.3 Voor- en nadelen.................................................................................................................................40 VI.5 Ingebedde sensoren ....................................................................................................................................40 VII. Materialen en testmethoden .............................................................................................................................41 VII.1 Inleiding ......................................................................................................................................................41 ix VII.2 Materialen.................................................................................................................................................. 42 VII.2.1 Betonsamenstellingen ..................................................................................................................... 42 VII.2.2 Vervaardiging ...................................................................................................................................... 43 VII.3 Testmethoden .......................................................................................................................................... 44 VII.3.1 Druk-, Buig- en Splijtproeven ....................................................................................................... 44 VII.3.2 CTH-test ................................................................................................................................................. 45 VII.3.3 Carbonatatietest ................................................................................................................................. 47 VII.3.4 Resistiviteitsmetingen met Wenner probe ............................................................................. 48 VII.3.5 Half-cel potentiaalmetingen / Galvanostatische pulsmeting .......................................... 52 VII.3.6 Bijkomende metingen chloride-indringing controlecilinders ........................................ 54 VII.3.7 Overzicht testen ................................................................................................................................. 54 VIII. Berekeningsmethoden ........................................................................................................................................ 57 VIII.1 Inleiding...................................................................................................................................................... 57 VIII.1.1 Algemeen .......................................................................................................................................... 57 VIII.1.2 Initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie ...................................................... 58 VIII.1.3 Initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie ............................................. 64 VIII.1.4 Propagatieperiode bij chloride-/carbonatatie-geïnduceerde corrosie .................. 67 VIII.2 Levenscyclusanalyse ............................................................................................................................. 73 VIII.2.1 Algemeen .......................................................................................................................................... 73 VIII.2.2 Doel en reikwijdte ........................................................................................................................ 73 VIII.2.3 Analyse van de stoffenlijst......................................................................................................... 73 VIII.2.4 Impactanalyse en interpretatie ............................................................................................... 74 IX. Resultaten en discussie....................................................................................................................................... 75 IX.1 Inleiding .......................................................................................................................................................... 75 IX.2 Druk-, Buig- en Splijtsterkte ................................................................................................................... 75 IX.3 Chloridemigratiecoëfficiënt .................................................................................................................... 76 IX.4 Carbonatatiecoëfficiënt ............................................................................................................................. 78 IX.4.1 Invloed van het type bindmiddel ................................................................................................ 78 IX.4.2 Grootte orde carbonatatiecoëfficiënt ........................................................................................ 79 IX.4.3 Opmerking ............................................................................................................................................ 79 IX.5 Resistiviteitsmetingen ............................................................................................................................... 79 IX.5.1 Resistiviteitsmetingen op 28 dagen ouderdom .................................................................... 79 IX.5.2 Evolutie van resistiviteit en massa met de tijd ...................................................................... 86 IX.5.3 Ouderdomsfactor resistiviteit ...................................................................................................... 88 IX.5.4 Resistiviteit na droging in oven ................................................................................................... 90 x IX.5.5 Invloed van chloride-indringing op resistiviteit....................................................................91 IX.5.6 Invloed van carbonatatie op resistiviteit ..................................................................................92 IX.6 Half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen .............................................94 IX.6.1 Invloed van het type bindmiddel .................................................................................................94 IX.6.2 Invloed van chloride-indringing...................................................................................................97 IX.6.3 Invloed van carbonatatie.................................................................................................................97 IX.7 Initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie .....................................................................98 IX.7.1 Inleiding .................................................................................................................................................98 IX.7.2 Parameterstudie bij referentiemengsel T(0,45)....................................................................99 IX.7.3 Initiatieperiode bij T(0,45) – F50 – F40S10 ......................................................................... 102 IX.8 Initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie ......................................................... 103 IX.8.1 Parameterstudie bij referentiemengsel T(0,55)................................................................. 103 IX.8.2 Initiatieperiode bij T(0,55) – F50 – F40S10 ........................................................................ 104 IX.9 Propagatieperiode bij chloride-/carbonatatie-geïnduceerde corrosie .............................. 104 IX.9.1 Chloride-geïnduceerde corrosie................................................................................................ 104 IX.9.2 Carbonatatie-geïnduceerde corrosie....................................................................................... 105 IX.10 IX.10.1 Chlride-geïnduceerde corrosie .................................................................................................. 106 IX.10.2 Carbonatatie-geïnduceerde corrosie....................................................................................... 107 IX.10.3 Invloed van het in rekening brengen propagatieperiode ............................................... 108 IX.11 X. Levensduur bij chloride-/carbonatatie-geïnduceerde corrosie ....................................... 106 Levenscyclusanalyse ........................................................................................................................... 109 IX.11.1 Invloed productiefase en bijdrage componenten .............................................................. 109 IX.11.2 Invloed druksterkte ........................................................................................................................ 111 IX.11.3 Invloed levensduur ......................................................................................................................... 111 IX.11.4 Besluit................................................................................................................................................... 112 Conclusies en perspectieven .......................................................................................................................... 114 Bijlagen ............................................................................................................................................................................. 121 A. Betonsamenstellingen ................................................................................................................................. 121 A.1 Korrelverdeling granulaten .................................................................................................................... 121 A.2 Chemische analyses ................................................................................................................................... 121 A.3 Technische gegevens superplastificeerder ...................................................................................... 122 B. Proefopstellingen sterkteproeven ......................................................................................................... 123 B.1 Proefopstelling driepuntsbuigproef .................................................................................................... 123 B.2 Proefopstelling splijtproef....................................................................................................................... 123 C. Testprocedure CTH-test .............................................................................................................................. 124 xi C.1 Bepalen van de spanning en de duur tijdens de CTH-test ..........................................................124 C.2 Werkwijze opmeten indringdiepte chloriden na CTH-test ........................................................124 D. Printscreens modellen Comrel .................................................................................................................125 D.1 Initiatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie...........................................................................125 D.2 Initiatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie..................................................................125 D.3 Propagatieperiode chloride-/carbonatatie-geïnduceerde corrosie ......................................125 E. Eco-profiel superplastificeerder ..............................................................................................................126 Bibliografie ......................................................................................................................................................................131 xii LIJST MET AFKORTINGEN equivalente verhouding water/bindmiddel [-] pittingfactor voor het in rekening brengen van niet-uniforme corrosiesnelheid van de wapening [-] regressieparameter [-] diameter wapening [mm] resistiviteit [Ωm] resistiviteit gemeten op tijdstip [Ωm] regressieparameters [-] regressieparameter [-] breedte [mm] ‘Tafel slope’ anode [V] regressieparameter [-] ’Tafel slope’ kathode [V] constante [V] Boudary Element Method beta-verdeling factor die het effect van de positie van de wapening in rekening brengt [-] chloridenconcentratie van de katholietoplossing [mol/l] chloridenconcentratie bij kleuromslag van de chloride-indicator [mol/l] concentratie CO2 tijdens carbonatatietest [%] natuurlijke concentratie CO2 [%] kritiek chloridengehalte [% op massa bindmiddel] concentratie CO2 aan blootstellingsoppervlak [kgCO2/m³] chloridenconcentratie aan blootstellingsoppervlak [% op massa bindmiddel] chloridenconcentratie op diepte x na tijdstip t [% op massa bindmiddel] Koper-Kopersulfaat-Elektrode betondekking [mm] laterale afmetingen proefstuk [mm] determinisitische waarde chloridemigratiecoëfficiënt bekomen uit CTH-test [mm²/jaar] of [m²/s] inverse errorfunctie corrosiepotentiaal [V] xiii corrosiepotentiaal aan de anode [V] corrosiepotentiaal aan de kathode [V] karakteristieke waarde druksterkte [N/mm²] buigsterkte [N/mm²] splijtsterkte [N/mm²] belasting [N] constante van Faraday [= 9,648.104 J/(V.mol)-1] invloedsfactor galvanisch effect [-] invloedsfactor blootstelling chloriden [-] Finite Element Method functionele eenheid gamma-verdeling gewapend beton global warming potential half-cel potentiaal stroomdichtheid aan de anode [A/cm²] stroomdichtheid aan de kathode [A/cm²] corrosiestroomdichtheid [μA/cm²] invloedsfactor blootstelling chloriden 2 [-] invloedsfactor relatieve vochtigheid [-] invloedsfactor temperatuur [-] invloedsfactor voorbehandeling [-] invloedsfactor blootstellingsomgeving [-] constante afhankelijk van het aantal geteste proefstukken voor het bepalen van 5% fractiel van de normale verdeling invloedsfactor testmethode [-] versnelde carbonatatiecoëfficiënt bekomen uit de carbonatatietest [mm/ natuurlijke carbonatatiecoëfficiënt [mm/ ] of [mm/ -1 invloedsfactor temperatuur op conductiviteit [°C ] lengte [mm] dikte van het proefstuk [m] Life Cycle Assessment lognormale verdeling xiv ] ] gemiddelde constante voor corrosiesnelheid versus resistiviteit [μm.Ωm/jaar] ouderdomsfactor carbonatatieweerstand [-] ouderdomsfactor chloridemigratiecoëfficiënt [-] ouderdomsfactor resistiviteit [-] normale verdeling delen per miljoen (parts per million) afname diameter wapening door wapeningscorrosie die een scheur veroorzaakt met scheurwijdte gelijk aan 0,05 mm [mm] afname diameter wapening door wapeningscorrosie [mm] afstand tussen elektroden [cm] gasconstante [ J/(K.mol)-1] carbonatatieweerstand bij werkelijke blootstelling [kgCO2/m³ /mm²/jaar] gemeten weerstand van de bulk [kΩcm] weerstand bovenste schuimkussen [kΩcm] weerstand onderste schuimkussen [kΩcm] polarisatieweerstand [Ωcm² of Ω] weerstand proefstuk [kΩcm] standaardafwijking ‘shifted’ lognormale verdeling Calomel-Elektrode Zilver-Zilverchloride-Elektrode Standaard Waterstof Elektrode tijd [jaar] referentietijd [jaar] hydratatietijd [jaar] duur van voorbehandeling [dagen] initiatieperiode [jaar] duur van optimale voorbehandeling voor weerstand tegen carbonatatie [dagen] temperatuur [°C] of [K] thermogravimetrische analyse opgelegde spanning [V] corrosiesnelheid [mm/jaar] voorgespannen beton xv scheurwijdte [mm] verhouding water/bindmiddel [-] invloedsfactor relatieve tijd bevochtiging [-] afstand tot blootstellingsoppervlak [mm] carbonatatiediepte op tijdstip t [mm] penetratiediepte chloriden [m] absolute waarde van de ionenvalentie [-] xvi I. INLEIDING In dit eindwerk wordt de milieu-impact van twee betonmengsels waarbij een deel van het portlandcement vervangen werd door puzzolanen vergeleken met de milieu-impact van de traditionele betonmengsels op basis van alleen portlandcement. Dit om na te gaan of deze mengsels in aanmerking komen voor een potentieel ‘groen beton’. Verder wordt er onderzocht in welke mate de levensduur van een betonconstructie onderschat wordt, wanneer de propagatieperiode buiten beschouwing gelaten wordt. Dit zowel bij chloride- als carbonatatiegeïnduceerde corrosie; Om de milieu-impact echter op correcte wijze te kunnen begroten is het noodzakelijk dat ook de verwachte levensduur gekend is. Deze laatste wordt veelal bepaald door wapeningscorrosie omdat het corroderen van de wapening het meest voorkomende schademechanisme in betonconstructies is (DE SCHUTTER, 2012). Het eerste hoofdstuk in dit eindwerk wordt dan ook toegewijd aan wapeningscorrosie. Vooreerst worden enkele algemene begrippen met betrekking tot wapeningscorrosie toegelicht. Daarna wordt er dieper ingegaan op twee meest voorkomende types van corrosie namelijk carbonatatie- en chloride-geïnduceerde corrosie. In een tweede hoofdstuk, ‘Groen beton’ genaamd, wordt duidelijk gemaakt waarom er nood is aan methodes die de huidige milieu-impact van beton verlagen. Hiervoor worden er verschillende methodes aangehaald maar wordt er vooral dieper ingegaan op de methode waarvan de effectiviteit in dit eindwerk wordt onderzocht, namelijk gedeeltelijk vervanging van portlandcement door puzzolanen. Er worden enkele algemene kenmerken van puzzolanen toegelicht, waarna er specifiek wordt in gegaan op de puzzolanen vliegas en silica fume die in dit onderzoek gebruikt werden als gedeeltelijke vervanging van cement. Van deze twee worden de belangrijkste eigenschappen besproken en wordt als ook de invloed op beide types corrosie, respectievelijk carbonatatie- en chloride-geïnduceerde corrosie, toegelicht. In dit eindwerk zal een levensduurvoorspelling gedaan worden voor elk van de betonmengsels waarbij de levensduur wordt opgesplitst in de initiatie- en propagatieperiode van wapeningscorrosie. Hierbij is het model voor de propagatieperiode gebaseerd op de elektrische resistiviteit van beton. Om de fundamenten van dit model beter te begrijpen is resistiviteit van beton het onderwerp van het volgende hoofdstuk. In dit hoofdstuk ‘Resistiviteit) genaamd wordt de link gelegd tussen het corrosieproces en de resistiviteit van beton. Vervolgens komen de bestaande modellen die het corrosieproces beschrijven in het hoofdstuk ‘Modellen voor het corrosieproces’ aan bod. Er wordt dieper ingegaan op het gebruikte model in dit eindwerk, het model van Tuutti, waarbij de levensduur van gewapend beton opgedeeld wordt in de initiatie- en propagatieperiode. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een opsomming van de minder talrijke modellen die een inschatting van de propagatieperiode toelaten. Meer en meer zijn technieken vereist waarmee wapeningscorrosie kan ingeschat worden om vervolgens op basis daarvan het nodige onderhoud, bescherming of herstellingswerken aan constructies (gebouwen, brugdekken,…) te doen (BERGEOR, et al., 2011). In het laatste hoofdstuk van de literatuurstudie ‘Meettechnieken’ komen de bestaande elektrochemische meettechnieken aan bod die op niet-destructieve wijze een inschatting toelaten van wapeningscorrosie. Hierbij wordt er vooral dieper ingegaan op de meettechnieken die in dit onderzoek gebruikt zullen worden, namelijk de half- cel potentiaalmetingen, polarisatie weerstand methode en resistiviteitsmetingen. Na deze literatuurstudie volgt het hoofdstuk ‘Materialen en methoden’ waarin eerst de betonsamenstelling gegeven wordt van zowel de traditionele mengsels als van de mengsels met gedeeltelijke vervanging van het cement door vliegas (en) silica fume die in aanmerking komen voor een potentieel ‘groen beton’. Nadien volgt de voorbehandeling, testprocedure als ook de evaluatie van de resultaten van elk van de uitgevoerde testen. De traditionele sterkteproeven Hoofdstuk I: Inleiding 1 komen aan bod, gevolgd door de versnelde carbonatatie- en chloridetesten waarmee later de initiatieperiode bij respectievelijk carbonatatie- en chloride-geïnduceerde ingeschat werd. Vervolgens komen de resistiviteitsmetingen aan bod die verder als input gebruikt werden voor de inschatting van de propagatieperiode. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met de half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen. In een volgend hoofdstuk worden de modellen uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gegeven die gebruikt werden om respectievelijk de initiatie- en propagatieperiode in te schatten bij zowel chloride- als carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Hiervoor werden de resultaten bekomen uit de uitgevoerde testen als input gebruikt. Vervolgens volgt een uiteenzetting van hoe de levenscyclusanalyse, waarbij onder andere de levensduur als input gebruikt werd, uitgevoerd werd in het softwarepakket SigmaPro. Aan de hand van deze levenscyclusanalyse werd de milieu-impact van elk van de betonmensels bepaald. Vervolgens worden de bekomen resultaten van de testmethoden als ook de output van de modellen uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) en van de levenscyclusanalyse besproken. Hierbij wordt er geëvalueerd of deze resultaten overeenkomen met wat er verwacht kon worden op basis van de literatuurstudie in dit eindwerk. Verder wordt er ook indien mogelijk een link gelegd naar resultaten van testen die in de literatuur terug te vinden zijn waarvan de testmethode gelijkaardig is aan de uitgevoerde testen voor dit eindwerk. Dit eindwerk wordt afgesloten met een samenvatting van de besluiten die op basis van het uitgevoerde onderzoek konden gemaakt worden. In dit laatste hoofdstuk worden ook enkele kritische opmerkingen als ook perspectieven weergegeven. Hoofdstuk I: Inleiding 2 II. INLEIDENDE BEGRIPPEN II.1 INLEIDING Het corroderen van de wapening is waarschijnlijk het meest voorkomende schademechanisme in betonconstructies (DE SCHUTTER, 2012). Bijgevolg speelt wapeningscorrosie een belangrijke rol met betrekking tot de levensduur van betonconstructies en wordt dit ook het onderwerp van dit hoofdstuk. Vooreerst worden de reactiemechanismen van corrosie toegelicht waarna enkele specifieke aspecten van wapeningscorrosie volgen. Hierbij komen ook de chemische reacties die optreden bij wapeningscorrosie aan bod. Vervolgens wordt besproken onder welke omstandigheden er risico bestaat voor corrosie. Ook de termen passivatie en depassivatie van de wapening worden toegelicht aan de hand van het Pourbaix-diagram van staal. Vervolgens komen de twee grootste oorzaken van wapeningscorrosie aan bod, respectievelijk corrosie veroorzaakt door indringing van chloriden en door carbonatatie, ook wel carbonatatie en chloride-indringing corrosie genaamd. Van elk van deze wordt het corrosieproces met de daarbij horende chemische reacties toegelicht. Daarna worden enkele invloedsfactoren en de typische schadefenomenen bij beide types wapeningscorrosie besproken. II.2 HET CORROSIEPROCES II.2.1 REACTIEMECHANISMEN II.2.1.1 Algemeen Staal corrodeert onder normale omstandigheden omdat het thermodynamisch een onstabiel materiaal is. Tijdens het corrosieproces reageert de hoofdcomponent van staal, ijzer, met water en zuurstof en worden er oxides gevormd die wel weer thermodynamisch stabiel zijn. Omdat de reactie van ijzer niet kan doorgaan zonder de aanwezigheid van zuurstof en water worden deze als de drijvende krachten van het corrosieproces beschouwd. Afhankelijk van de omgeving waaraan het staal wordt blootgesteld, worden er tijdens het corrosieproces verschillende oxides, die worden gegeven in formule (1), gevormd (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). (1) Het corrosieproces is vrij complex en bestaat uit elektrochemische reacties, reacties waarbij elektrische ladingen getransformeerd en daarna getransporteerd worden. Vereenvoudigd kan de globale reactie opgedeeld worden in twee deelreacties (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). Enerzijds is er de reactie aan de anode waar de elektrochemische oxidatie plaats vindt en anderzijds is er de reactie aan de kathode waar de elektrochemische reductie doorgaat. Verder worden de negatief/positief geladen deeltjes getransporteerd doorheen het roestende staal en de elektrolyt oplossing (DE SCHUTTER, 2012). II.2.1.2 Oxidatiereactie aan anode en reductiereactie aan kathode Wanneer het staal in een elektrolytoplossing geplaatst wordt, worden sommige Fe-atomen geoxideerd tot Fe-ionen (Fe2+) die het staal verlaten en in oplossing gaan. Deze reactie wordt gegeven in formule (2) waarbij de gevormde elektronen (e-) achter blijven in het staal (RILEM TC 154-EMC, 2003). (2) Deze chemische reactie vindt plaats aan de anode en wordt ook de oxidatiereactie genoemd. De elektronen verplaatsten zich doorheen het staal naar de kathode waar de kathodereactie of reductiereactie plaats vindt. Hier worden de vrijgekomen elektronen verbruikt in aanwezigheid Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 3 van water en zuurstof. Bij de kathodereactie, die gegeven wordt in formule (3), wordt zuurstof gereduceerd van O2 tot OH- (SINTEF Building and Infrastructure, 2008), (RILEM TC 154-EMC, 2003). (3) Bij afwezigheid van een voeding die elektronen produceert, moet er bij de reactie aan de anode aan een zelfde snelheid elektronen geproduceerd worden als aan de snelheid er bij de reactie aan de kathode verbruikt worden (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). Een klassiek voorbeeld van het corrosieproces is de elektrochemisch macrocel die bestaat uit twee verschillende metalen die verbonden worden via een geleider en ondergedompeld worden in een elektrolytoplossing zoals weergegeven wordt op Figuur II.1. Eén van de metalen wordt de anode. Bij dit metaal gaan de metaalionen in oplossing en begint het metaal te corroderen. Het andere metaal wordt de kathode en corrodeert niet. Hier reageren de vrijgekomen elektronen met zuurstof en water waarbij hydroxylionen gevormd worden (DE SCHUTTER, 2012). e- Fe Cu OH- Fe2+ O2 H2O Anode Kathode Figuur II.1: Schematische voorstelling corrosieproces in een elektrochemische macrocel (DE SCHUTTER, 2012) II.2.2 WAPENINGSCORROSIE In het geval van wapeningscorrosie is het poriënwater van beton de elektrolytoplossing van de corrosiecel en is er geen sprake van twee verschillende metalen tenzij in het geval van kathodische bescherming. De anode- en kathodereactie treden met andere woorden op op hetzelfde staaloppervlak (RILEM TC 154-EMC, 2003). Wanneer beide reacties dicht bij elkaar doorgaan wordt de term microcelcorrosie (JAGGI, et al., 2007) of ook uniforme corrosie (RILEM TC 154-EMC, 2003) gebruikt. Bij microcelcorrosie treedt corrosie op over een grote zone van het staaloppervlak. Wanneer de anode- en kathodereactie van elkaar gescheiden doorgaan wordt de term macrocelcorrosie gehanteerd. Bij deze vorm is de plaats waar de anodereactie doorgaat zeer lokaal en klein tegenover de zone waar de kathodereactie doorgaat (passieve wapening er rond) (RILEM TC 154-EMC, 2003). Een schematische voorstelling van het corrosieproces in wapening in beton wordt weergegeven in Figuur II.2. Het corrosieproces kan beschouwd als een elektrisch circuit opgebouwd uit vier componenten: een anode, een kathode, een ionengeleider (poriënwater) en een elektrische geleider (wapeningsstaal). Het gevormde ijzerhydroxide Fe(OH2) slaat neer op het staaloppervlak en kan verder oxideren tot ijzeroxide Fe2O3. Afhankelijk van de hoeveelheid zuurstof, de hoeveelheid water en de pHwaarde van het poriënwater kunnen ook andere hydroxides en oxides gevormd worden (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 4 Fe2+ Poriënwater met O2 in opgelost in contact met de wapening Fe(OH)2 OHO2 H2O P Wapeningsstaaf, Fe e- Anode Kathode Figuur II.2: Schematische voorstelling van wapeningscorrosie (SINTEF Building and Infrastructure, 2008) II.2.3 PASSIVATIE EN DEPASSIVATIE VAN DE WAPENING II.2.3.1 Het Pourbaix-diagram Een wapeningsstaaf zal echter niet altijd corroderen zelfs bij aanwezigheid van voldoende zuurstof en water om het corrosieproces te laten doorgaan. Dit omdat het poriënwater in het beton sterk alkalisch is en een veel hogere pH-waarde heeft dan bijvoorbeeld het regenwater waaraan staal in een buitenomgeving aan blootgesteld wordt. Tijdens het hydratatieproces van cement wordt er namelijk een grote hoeveelheid calciumhydroxide Ca(OH)2 gevormd die zorgt voor een hoge pH-waarde van het porienwater (DE SCHUTTER, 2012). De invloed van de elektrolytoplossing, hier het poriënwater, op het corrosieproces wordt weergegeven op het Pourbaix-diagram geïllustreerd in Figuur II.3. Een Pourbaix-diagram toont bij welke combinatie van een elektrochemische spanning met een bepaalde pH-waarde van de elektrolytoplossing al dan niet corrosie optreedt. Het elektrochemische spanningsverschil op de y-as in het Pourbaix-diagram, uitgedrukt in Volt (V), is het spanningsverschil tussen de anode en een referentie-elektrode (zie sectie II.2.3.3). natuurlijke buitenomgeving buibuitenomgeving poriënwater beton Spanningsverschil(V) 1 Corrosie Passivatie 0 -1 Corrosie Immuniteit 0 7 pH-waarde 14 Figuur II.3: Vereenvoudigd Pourbaix-diagram voor ijzer in een waterachtige omgeving Op het Pourbaix-diagram kan men drie verschillende zones onderscheiden. In een eerste zone immuniteit, waar het spanningsverschil laag is, blijft het ijzer onafhankelijk van de pH-waarde immuun voor corrosie (zie zone Immuniteit in Figuur II.3). Wanneer het spanningsverschil toeneemt zijn twee zones te onderscheiden, namelijk corrosie en passivatie van het ijzer. Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 5 Corrosie treedt op bij lage pH-waarden van de elektrolytoplossing (poriënoplossing), terwijl passivatie plaats vindt bij hoge pH-waarden (zie zones Corrosie en Passivatie in Figuur II.3). Het punt corresponderend met de condities van een natuurlijke buitenomgeving bevindt zich in de zone waar corrosie optreedt indien zuurstof en water voldoende aanwezig zijn. Indien het staal blootgesteld wordt aan poriënwater van beton met een hogere pH-waarde schuift dit punt op, zoals geïndiceerd wordt in Figuur II.3, naar de passivatiezone (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). II.2.3.2 Passivatie en depassivatie Passivatie van wapeningstaal treedt op bij poriënwater met een hoog gehalte aan OH--ionen die vrij komen tijdens het hydratatieproces. De Fe-ionen die in oplossing gaan aan de anode reageren met deze hydroxylionen OH- en ijzerhydroxide Fe(OH2) wordt gevormd. Indien het poriënwater veel hydroxylionen OH- bevat, slaat het ijzerhydroxide Fe(OH2) neer op het staaloppervlak en wordt er een dun beschermingslaagje gevormd. Dit laagje wordt ook wel de passiveringslaag genoemd en voorkomt dat er Fe-ionen in oplossing gaan. Met andere woorden zorgt de passiveringslaag voor een stopzetting van het corrosieproces. De wapening blijft al dus beschermd zolang het poriënwater een voldoende hoge pH-waarde heeft. Wanneer de pH-waarde daalt, wordt de beschermende passiveringslaag echter meer en meer permeabel totdat het corrosieproces toch kan doorgaan. Dit proces wordt de depassivatie van de wapening genoemd. De daling van de pH-waarde van de poriënoplossing kan veroorzaakt wordt door indringing van koolstofdioxide (CO2) en/of chloride-ionen (RILEM TC 154-EMC, 2003), (DE SCHUTTER, 2012). Corrosie veroorzaakt door daling van de pH-waarde na indringing van CO2 uit de omgeving wordt carbonatatie-geïnduceerde corrosie genoemd en is meestal een vorm van microcelcorrosie (JAGGI, et al., 2007). Terwijl chloride-geïnduceerde corrosie verwijst naar corrosie veroorzaakt door daling van de pH-waarde na indringing van chloride-ionen en meestal een vorm is van macrocelcorrosie (RILEM TC 154-EMC, 2003). Chloride-geïnduceerde corrosie kan ook een vorm zijn van microcelcorrosie indien het chloridengehalte rond de wapening hoog is (BERTOLINI, et al., 2004) (zie sectie II.2.2 voor termen micro- en macrocelcorrosie). II.2.3.3 Referentie-elektroden Referentie-elektroden worden gekenmerkt door een stabiel en goed gekende redoxpotentiaal. De meest gekende referentie-elektrode is de Standaard Waterstof Elektrode (SWE) (0 V). Deze wordt echter minder gebruikt in de praktijk. Voor veldwerk wordt de Koper-KopersulfaatElektrode (CSE, +0,318 V tov SWE) gebruikt terwijl voor laboratoriumwerk de ZilverZilverchloride-Elektrode (SSCE, +0,199 V tov SWE) en de Calomel-Elektrode (SCE, +0,241 V tov SWE) gebruikt worden (RILEM TC 154-EMC, 2003). II.2.4 CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE Vooreerst wordt het carbonatatieproces in het algemeen aan de hand van formules en figuren toegelicht. Nadien komen enkele factoren die een rol spelen in het al dan niet doorgaan van het carbonatatieproces aan bod. Vervolgens worden de invloedsfactoren besproken die ervoor zorgen dat er na carbonatatie van de wapening ook effectief corrosie optreedt. Tot slot worden de gevolgen en typische schadefenomenen waaraan carbonatatie- geïnduceerde corrosie kan herkend worden toegelicht. II.2.4.1 Algemeen Zoals reeds vermeld in sectie II.2.3 wordt de passiveringslaag aangetast bij een daling van de pH-waarde van de poriënoplossing met als gevolg dat het corrosieproces de kans krijgt om te starten, mits er voldoende vocht en zuurstof is. Zoals te zien is op het Pourbaix-diagram (Figuur II.3) is er een pH-waarde kleiner dan 9 nodig om de wapening te depassiveren. Na indringing van CO2 treedt carbonatatie van beton op die zorgt voor een daling van de pH-waarde van de Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 6 poriënoplossing. Zo bedraagt de pH-waarde van niet-gecarbonateerd beton ongeveer 13 terwijl de pH-waarde van gecarbonateerd beton 8 à 9 is (DE SCHUTTER, 2012). Onder carbonatatie wordt de reactie verstaan tussen koolstofdioxide CO2 uit de lucht en de alkalische bestanddelen van het beton. Gewoonlijk bedraagt de concentratie koolstofdioxide CO2 in de lucht 0.03 vol%, maar deze waarde kan toenemen tot een waarde van 0.3 vol% in grote steden (DE SCHUTTER, 2012). Op grond van metingen door de NOAA was de concentratie CO2 0,0397 % of 397 ppm in het jaar 2009 en is er een toename van 0,0002 % of 2 ppm per jaar door het broeikaseffect (NOAA Research, 2014). Carbonatatie kan opgedeeld worden in twee verschillende stadia (Cement & Beton Centrum, 2013). In een eerste stadium diffundeert CO2 door de capillaire poriën van het beton. Vervolgens lost het CO2 op in het poriënwater waarbij er koolzuur H2CO3 gevormd wordt waarvan de chemische reactie weergegeven wordt in formule (4). (4) In een tweede stadium reageert de gevormde koolzuur H2CO3 met de calciumhydroxide Ca(OH)2 die in het poriënwater aanwezig is. Bij deze reactie, die gegeven wordt in formule (5), er wordt calciumcarbonaat CaCO3 gevormd (Cement & Beton Centrum, 2013). (5) Figuur II.4: Schematische voorstelling corrosieproces bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie (PLOYAERT, 2008) In het geval van portlandcement reageert CO2 in eerste instantie met calciumhydroxide Ca(OH)2 (DE SCHUTTER, 2012). Het calciumcarbonaat CaCO3 dat hierbij gevormd wordt (zie formule (5)), heeft een groter volume dan Ca(OH)2 waardoor de poriën steeds meer opgevuld worden in het geval van portlandcement naarmate het carbonatatieproces vordert (SISOMPHON, et al., 2010). Naast calciumhydroxide Ca(OH)2 kunnen ook andere hydratatieproducten zoals de gehydrateerde silicaten C-S-H en de gehydrateerde aluminaten C-A-H reageren met CO2. De reactie met Ca(OH)2, die zorgt voor een voldoende hoge pH-waarde en gekarakteriseerd wordt door een irreversibele chemische reactie, speelt echter de belangrijkste rol bij het depassiveren van de wapening (HEWLETT, 1998). Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 7 gecarbonateerd begin carbonatatie Ca(OH)2 C-S-H niet- gecarbonateerd Ca(OH)2 CARBONATATIEFRONT CO2-concentratie In Figuur II.5 wordt de concentratie CO2 en de pH-waarde als functie van de afstand tot het blootgestelde betonoppervlak weergegeven. Ook het carbonatatiefront, de grens tussen gecarbonateerd en niet-gecarbonateerd beton, wordt geïndiceerd. Zolang de wapening zich in de niet-gecarbonateerde zone bevindt, treedt er geen depassivatie op en is er dus geen kans op corrosie. Corrosie door carbonatatie kan dus voorkomen worden door voldoende betondekking te voorzien zodat de wapening zich dieper in het beton bevindt dan het carbonatatiefront (DE SCHUTTER, 2012). pH-waarde 12 à 13 8à9 afstand tot blootgesteld betonoppervlak Figuur II.5: Evolutie van het carbonatatiefront in beton: CO2-concentratie en pH-waarden in functie van de afstand tot het blootgestelde betonoppervlak (DE SCHUTTER, 2012) II.2.4.2 Invloedsfactoren carbonatatieproces II.2.4.2.1 Invloed relatieve vochtigheid op carbonatatieproces De relatieve vochtigheid van de omgeving bepaalt het vochtgehalte van de poriën in het beton en is een fundamentele parameter voor het carbonatatieproces. Enerzijds mag de relatieve vochtigheid niet te hoog zijn om de diffusie van CO2 mogelijk te maken. De diffusie van CO2 in lucht gaat immers met een factor van plusminus 10 000 sneller dan in water. Zo zal verzadigd beton zeer moeilijk carbonateren gezien er bijna geen diffusie van CO2 mogelijk is doorheen de verzadigde poriën. Anderzijds vergt carbonatatie voldoende vochtigheid gezien CO2 moet kunnen oplossen in water om koolzuur H2CO3 te vormen (zie formule (5)) (PLOYAERT, 2008). Bijgevolg worden de hoogste carbonatatiesnelheden vastgesteld bij een relatieve vochtigheid tussen 50% en 80% (DE SCHUTTER, 2012). Andere bronnen beweren dat carbonatatie maximaal plaats vindt bij waarden tussen 40% en 70% (PLOYAERT, 2008). II.2.4.2.2 Invloed type bindmiddel op carbonatatieproces Bij betonsamenstellingen op basis van portlandcement zorgt het carbonatatieproces voor een reductie van de porositeit. Wanneer CO2 namelijk reageert met Ca(OH)2 wordt CaCO3 (zie formule (4) en (5)) gevormd dat een groter volume heeft dan Ca(OH)2 en neerslaat in de poriën van het beton (SISOMPHON, et al., 2010). Hierdoor wordt de diffusie van CO2 doorheen de poriën bemoeilijkt zodat carbonatatiesnelheid afneemt (DE SCHUTTER, 2012). Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 8 Betonsamenstellingen op basis van hoogovencement zijn minder resistent tegen carbonatatie. Enerzijds door de kleinere hoeveelheid Ca(OH)2 waarmee CO2 kan binden en anderzijds omdat de porositeit toeneemt naarmate het carbonatatieproces vordert (GRUYAERT, et al., 2013). Dit komt omdat CO2 ook reageert met andere producten dan Ca(OH)2 waardoor er minder CaCO3 gevormd wordt die door zijn groter volume net zorgt voor een dichtere poriënstructuur (SISOMPHON, et al., 2010). Door de toename in porositeit naarmate het carbonatatieproces vordert, wordt de indringing van CO2 vergemakkelijkt waardoor de carbonatatiesnelheden toenemen (GRUYAERT, et al., 2013). Voor de invloed van betonsamenstellingen met puzzolanen op het carbonatatieproces wordt er verwezen naar sectie III.3.4. II.2.4.3 Invloedsfactoren corrosie na carbonatatie II.2.4.3.1 Algemeen Het carbonatatieproces op zich heeft niet altijd een nefaste invloed op de duurzaamheid van de betonstructuur. Integendeel kan de vorming van calciumcarbonaat CaCO3 bij betonsamenstellingen op basis van portlandcement zelfs zorgen voor een daling van de porositeit (PLOYAERT, 2008) (zie sectie II.2.4.1). Carbonatatie zorgt echter wel voor de nodige voorwaarde voor het corrosieproces, namelijk de depassivatie van de wapening. II.2.4.3.2 Invloed relatieve vochtigheid Het al dan niet corroderen van de wapening na depassivatie hangt af van de hoeveelheid zuurstof en water. Zo treedt er geen corrosie op bij ondergedompeld beton, zelfs na depassivatie van de wapening. Er is namelijk geen diffusie van zuurstof mogelijk. Analoog corrodeert volledig droog beton niet door gebrek aan water. De grootste corrosiesnelheden worden vastgesteld wanneer droging en bevochtiging van het beton elkaar voortdurend afwisselen (DE SCHUTTER, 2012). II.2.4.3.3 Invloed type blootstelling Er wordt 3 types blootstelling besproken: binnenomgeving, beschutte buitenomgeving en onbeschutte buitenomgeving. De carbonatatiediepte in functie van de tijd wordt voor elk van de drie types blootstelling weergegeven in Figuur II.6. In een binnenklimaat met een relatieve vochtigheid lager dan 60%, droogt beton snel uit. Bijgevolg zal het carbonatatiefront zich snel naar het inwendige van het beton begeven (Cement & Beton Centrum, 2013). In deze situatie is er echter weinig gevaar voor corrosie gezien er onvoldoende water aanwezig is (zie vorige sectie II.2.4.3.2). In een onbeschutte buitenomgeving is het beton aan weer en wind blootgesteld. Tijdens de perioden van droogte zal het water uit de poriën verdampen en kan carbonatatie optreden. Maar omdat de relatieve vochtigheid in een buitenklimaat gemiddeld hoger is dan in een binnenklimaat, droogt het beton minder snel uit en verloopt het carbonatatieproces langzamer. In perioden van neerslag worden de poriën weer gevuld met water waardoor het carbonatatieproces zelfs soms stop gezet wordt (Cement & Beton Centrum, 2013). In een onbeschutte binnenomgeving duurt het aldus langer vooraleer het beton op grotere diepte en dus ook het beton rond de wapening gecarbonateerd is. Indien het carbonatatiefront toch de wapening bereikt heeft, blijft het risico op corrosie echter gering door gebrek aan water op deze grotere diepte. In een beschutte buitenomgeving zal het beton uitdrogen, net zoals bij het binnenklimaat, zeker in periodes met een lage relatieve vochtigheid. Daarentegen zullen de poriën weer gevuld worden met water in periodes met een hogere relatieve vochtigheid (Cement & Beton Centrum, 2013). Bijgevolg zal de uitdroging in een beschutte buitenomgeving sneller gebeuren dan in een onbeschutte buitenomgeving maar trager dan in een binnenomgeving. In tegenstelling tot een binnenomgeving is er in een beschutte buitenomgeving wel voldoende water aanwezig om corrosie van de wapening te initiëren. Van de drie genoemde types blootstelling is de beschutte buitenomgeving dan ook de meest kritieke met betrekking tot wapeningscorrosie. Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 9 Figuur II.6: Carbonatatiediepte in functie van blootstellingstijd: binnenklimaat – beschutte buitenomgeving – onbeschutte buitenomgeving (Cement & Beton Centrum, 2013) II.2.4.4 Schade door corrosie Corrosie geïnduceerd door carbonatatie wordt gekenmerkt door een algemene aantasting van de wapening. De sectie van de wapening neemt geleidelijk aan af en roestproducten worden gevormd (PLOYAERT, 2008). De vorming van deze roestproducten gaat gepaard met een expansieve reactie waardoor er trekspanningen ontstaan rondom de wapening. Zo ontstaan er bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie typisch scheuren parallel met de wapening. In een verder stadium van het corrosieproces brokkelt de betondekking af (DE SCHUTTER, 2012). II.2.5 CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE Om te beginnen wordt corrosie geïnduceerd door indringing van chloriden in het algemeen ook met de corresponderend reactievergelijkingen toegelicht. Nadien volgt een uiteenzetting onder welke vormen chloriden in beton kunnen aanwezig zijn. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op het kritiek chloridengehalte, dat gerelateerd is aan depassivatie van de wapening. Daarna komen de invloedsfactoren aan bod die ten eerste de indringing van chloriden in het beton bepalen, gevolgd door diegene die bepalen of corrosie na indringing van chloriden ook effectief optreedt. Tot slot worden de typische schadefenomenen bij chloride-geïnduceerde corrosie besproken. II.2.5.1 Algemeen Wanneer een bepaalde hoeveelheid chloride-ionen de wapening bereikt, wordt de passiveringslaag aangetast waardoor de wapening kan beginnen roesten voor zover ze blootgesteld is aan water en zuurstof. Bij chloride-geïnduceerde corrosie is de aantasting van de passiveringslaag echter lokaal in tegenstelling tot bij corrosie door carbonatatie waar er sprake is van een algemene aantasting (DE SCHUTTER, 2012). Bijgevolg start het corrosieproces van de wapening ook lokaal en ontstaan er kleine kratertjes in de wapening. De kratertjes worden steeds groter tot er putten in de wapening gevormd worden. Zo wordt chloride-geïnduceerde corrosie ook wel pitting corrosie genoemd. De chloride-ionen reageren immers met de ijzerionen van de wapening en vormen ijzerchloride FeCl2 zoals weergegeven wordt in reactievergelijking (6) (PLOYAERT, 2008). (6) Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 10 Vervolgens reageert het gevormde FeCl2 met de hydroxylionen OH- tot ijzerhydroxide Fe(OH)2, waardoor de pH-waarde in de put daalt en er nog meer chloridenionen aangetrokken worden. Deze reactie wordt weergegeven in formule (7). (7) De chloride-ionen worden in deze reactie weer vrijgegeven zodat het corrosiemechanisme zichzelf in stand kan houden. Het ijzerhydroxide Fe(OH)2 migreert en oxideert zodat er een eindje verder roest gevormd wordt zoals weergegeven wordt in formule (8). (8) Typerend voor corrosie veroorzaakt door chloriden zijn daarom bruine roestvlekken aan het betonoppervlak (DE SCHUTTER, 2012). Zoals vermeld in sectie II.2.1.2 is chloride-geïnduceerde corrosie een vorm van macrocelcorrosie waarbij de kathode en anode reactie niet op een zelfde plaats op het staaloppervlak doorgaan. In de kleine kratertjes gaat de anode reactie door die gegeven wordt door vergelijking (8). Rondom deze kratertjes bevinden zich grote zones met passieve wapening die fungeren als de kathode van de macrocel (RILEM TC 154-EMC, 2003). Figuur II.7: Schematische voorstelling corrosieproces bij chloride-geïnduceerde corrosie (PLOYAERT, 2008) II.2.5.2 Totaal chloridengehalte Chloride-ionen worden meegevoerd met water en kunnen op verschillende manieren in het beton aanwezig zijn: meegekomen met één van de bestanddelen van het beton (zeezand), erbij gevoegd tijdens het mengen (chloridenhoudende versnellers) of vanuit de omgeving in het beton gedrongen. Het totaal chloridengehalte omvat ten eerste de vrije chloriden die zich in een opgeloste toestand in het poriënwater van het beton bevinden. Ten tweede zijn er ook de chemisch gebonden chloride-ionen die gebonden zijn aan de cementmatrix. Ten slotte zijn er de de fysisch gebonden chloride-ionen die geadsorbeerd zijn aan de gehydrateerde silicaten C-S-H. Volgens Ployaert (2008) spelen alleen de vrije chloride-ionen een rol bij de depassivatie van de wapening. Enkel deze zouden in staat zijn om te reageren met de ijzerionen van de wapening zoals in reactie (6) wordt weergegeven. Deze bewering wordt echter tegengesproken door Angst et al. (2009) die beweert dat er een chemisch evenwicht bestaat tussen de vrije en gebonden Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 11 chloride-ionen. De gebonden chloride-ionen kunnen beschouwd worden als een reservoir en kunnen terug oplossen door veranderlijke omgevingsvoorwaarden. II.2.5.3 Kritiek chloridengehalte Eerst en vooral dient er opgemerkt te worden dat er twee definities zijn voor het kritiek chloridengehalte (SCHIESSL & RAUPACH, 1990) die in de literatuur vaak door elkaar worden gehaald. Vanuit wetenschappelijk oogpunt wordt het kritiek chloridengehalte gedefinieerd als het nodige chloridengehalte voor depassivatie van de wapening. Vanuit een meer praktisch oogpunt wordt het kritiek chloridengehalte geassocieerd met het nodige chloridengehalte waarbij visuele schade ten gevolge van corrosie optreedt (ANGST, et al., 2009). Er zijn verschillende mogelijkheden om het kritieke chloridengehalte waarbij depassivatie start uit te drukken (DE SCHUTTER, 2012), (ANGST, et al., 2009): 1) de totale hoeveelheid chloriden, uitgedrukt in massapercentage ten op zichte van de hoeveelheid beton of de hoeveelheid bindmiddel 2) de hoeveelheid vrije chloriden, uitgedrukt in massapercentage ten opzichte van de totale hoeveelheid beton of de hoeveelheid bindmiddel 3) de verhouding [Cl-]/[OH-], de concentratie chloriden ten op zichte van de concentratie hydroxylionen in het poriënwater. Een kritieke waarde voor de laatste uitdrukking, de verhouding [Cl-]/[OH-], blijkt de beste optie gezien deze ook iets zegt over de zuurtegraad van het poriënwater (ANGST, et al., 2009). Voor de kritieke waarde voor deze verhouding wordt vaak 0,6 aangenomen (DE SCHUTTER, 2012) terwijl anderen een waarde tussen 0,6 en 1 pas als kritiek beschouwen (PLOYAERT, 2008). De kritieke waarde wordt echter meestal uitgedrukt op basis van de totale hoeveelheid chloriden ten opzichte van de hoeveelheid bindmiddel. De twee hoofdredenen hiervoor zijn dat het meten van de totale hoeveelheid chloriden ten eerste relatief eenvoudig is en ten tweede beschreven wordt in normen (ASTM C-1152), (ANDRADE & CASTELLOTE, 2002). Zo wordt een totale chloridenconcentratie tussen 0,17% en 2,5% van de cementmassa als kritiek beschouwd (DE SCHUTTER, 2012). De grootte variatie op de waarde voor het kritiek chloridengehalte is te wijten aan het groot aantal parameters die de kritieke waarde bepalen waar onder: het type cement, de porositeit, de temperatuur, de samenstelling van het staal, … (PLOYAERT, 2008). Voor niet gecarbonateerd beton wordt in Europa vaak de waarde 0,4 % als kritiek chloridengehalte aangenomen (PLOYAERT, 2008), (ENV-206, 1990). Ook de norm NBN EN 206-1 (2000) geeft waarden voor het maximum chloridengehalte uitgedrukt in massapercentage ten opzichte van de cementmassa naargelang de toepassing van het beton. Voor gewapend beton wordt het chloridengehalte beperkt tot 0,2% à 0,4% van de cementmassa. Terwijl voor voorgespannen beton nog lagere waarden, 0,1 à 0,2%, gehanteerd worden. Volgens Angst et al. (2009) zijn deze waarden gegeven in NBN EN 206-1 (2000) echter geen echte kritieke chloridengehaltes maar eerder praktische richtlijnen voor de productie van vers beton. II.2.5.4 Invloedsfactoren chloride-indringing Aantasting door chloride-geïnduceerde corrosie hangt vanzelfsprekend af van de hoeveelheid chloriden die indringen in de betonstructuur. Bijgevolg is inzicht in het indringingsproces van chloriden van uitermate belangrijk. Het transport van chloride-ionen is echter een complex proces, dat bestaat uit diffusie, capillaire zuiging, migratie in een elektrisch veld en stroming onder druk,... . Bij onderdompeling is indringing van chloriden door diffusie echter het meest dominant. Dit diffusieproces hangt af van twee factoren. Een eerste factor is de permeabiliteit van het beton die afneemt naarmate de hydratatiereactie van het cement doorgaat. Een tweede factor is de concentratie chloriden aan het blootstellingsoppervlak. Deze laatste beïnvloedt de Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 12 concentratie chloriden in de poriënoplossing die verandert bij wanneer er een chemische reactie doorgaat van chloriden met de hydratatieproducten (AUDENAERT, 2010). II.2.5.5 Invloedsfactoren corrosie na chloride-indringing II.2.5.5.1 Algemeen Het al dan niet optreden van corrosie na indringing van chloriden hangt af van het kritiek chloridengehalte. De waarde voor het kritiek chloridengehalte is echter afhankelijk van meerdere parameters (BERTOLINI, et al., 2004): het contactoppervlak beton/wapening, de concentratie hydroxide-ionen in het poriënwater, de potentiaal van de wapening, het type bindmiddel, de bindingscapaciteit, minerale toevoegingen,… De drie eerste parameters worden beschouwd als de meest dominante (BERTOLINI, et al., 2004), (GLASS & BUENFIELD, 1997). II.2.5.5.2 Invloed pH-waarde poriënoplossing Bij een voldoende hoge concentratie hydroxide–ionen in de poriënoplossing, die de pH-waarde van de poriënoplossing bepaalt, blijft de wapening gepassiveerd (zie II.2.3.2). De pH-waarde is dan ook een belangrijke factor voor het bepalen van de waarde voor het kritiek chloridengehalte of dus voor het optreden van corrosie na chloride-indringing (HAUSMANN, 1967). Vandaar dat er ook voorkeur wordt gegeven om het kritiek chloridengehalte uit te drukken in termen van [Cl]/[OH-] (zie sectie II.2.5.3). Bij een toename van de pH-waarde van de poriënoplossing stijgt de waarde voor het kritiek chloridengehalte (LI & SAGUES, 2001). En dit voor de drie mogelijke uitdrukkingen van het kritiek chloridengehalte. II.2.5.5.3 Invloed van de bindingscapaciteit Zoals vermeld in sectie II.2.5.2 kunnen chloriden in drie vormen aanwezig zijn: vrij in het poriënwater, chemisch of fysisch gebonden. Indien het terug oplossen van chloride-ionen buiten beschouwing gelaten wordt, bepalen alleen de vrije chloride-ionen het depassiveren van de wapening. Het aantal vrije chloride-ionen ten op zichte van het totaal chloride-ionen daalt naarmate de chemische en fysische bindingscapaciteit toeneemt. De chemische bindingscapaciteit van C3A en C4AF met de chloride-ionen hangt af de hoeveelheid gevormde gehydrateerde silicaten C-S-H en ook, maar dan in mindere mate, van de verhouding water/bindmiddel en de hoeveelheid granulaten (TANG & NILSSON, 1993). Chloridenionen kunnen ook uit de poriënoplossing verwijderd worden door adsorptie op de hydratatieproducten C-S-H of dus door fysische binding (ANGST, et al.,2009). De waarde voor het kritiek chloridengehalte neemt toe met een toenemende bindingscapaciteit. Dit is het geval indien het kritiek chloridengehalte uitgedrukt wordt in functie van het totaal chloridengehalte. Logischerwijze heeft de bindingscapaciteit geen invloed op het kritiek chloridengehalte wanneer deze uitgedrukt wordt in functie van de hoeveelheid vrij chloriden of in functie van de verhouding [Cl-]/[OH-] (ANGST, et al., 2009). II.2.5.6 Schade door corrosie Net zoals bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie zorgt de accumulatie van corrosieproducten in de poriënstructuur nabij de wapening voor trekspanningen in de omtreksrichting van de wapening. Het gevolg hiervan is het ontstaan van scheuren in het beton, die op hun beurt de indringing van vocht, zuurstof en chloride tot aan de wapening begunstigen zodat het corrosieproces versneld wordt (BERTOLINI, et al., 2004). Maar omdat er bij corrosie geïnduceerd door chloriden ook putten in de wapening worden uitgevreten, kan de doorsnede van de wapening lokaal veel kleiner zijn. Na verloop van tijd kan de wapening het volledig begeven wat catastrofale gevolgen met zich meebrengt (DE SCHUTTER, 2012). Typerend voor corrosie veroorzaakt door chloriden zijn bruine roestvlekken aan het betonoppervlak zoals vermeld in sectie II.2.5.1. Hoofdstuk II: Inleidende begrippen 13 III. GROEN BETON III.1 INLEIDING In dit hoofdstuk wordt er eerst vermeld hoeveel beton er jaarlijks wereldwijd geproduceerd wordt. Omdat dit om grote hoeveelheden gaat, heeft onze huidige betonproductie een aanzienlijke impact op het milieu. Deze milieu-impact wordt uitgedrukt in termen van broeikasgassen, meer bepaald in termen van CO2-uitstoot, en is vooral te wijten aan de productie van portlandcement. Vervolgens worden verschillende methodes aangehaald om de huidige milieu-impact van betonproductie te verminderen. In dit eindwerk wordt de effectiviteit van de laatst vernoemde methode onderzocht, namelijk gedeeltelijke vervanging van cement door puzzolanen. Puzzolane materialen zijn dan ook het onderwerp van de volgende sectie in dit hoofdstuk. Er wordt van start gegaan met enkele algemene kenmerken van puzzolanen waarbij ook de hydratatiereactie van puzzolanen in beton wordt gegeven. Vervolgens wordt er dieper ingegaan op twee puzzolanen in het bijzonder, namelijk vliegas en silica fume. Er wordt immers onderzocht of betonsamenstellingen waarbij cement gedeeltelijk vervangen wordt door vliegas en silica fume in aanmerking voor een potentieel ‘groen’ beton. Er wordt beschreven hoe deze materialen kunnen bekomen worden, wat de belangrijkste eigenschappen ervan zijn en welke effecten deze hebben bij gebruik in beton. Om in aanmerking te komen voor een potentieel ‘groen’ beton moet de levensduur toereikend zijn. Zoals vermeld in sectie II.1 wordt deze laatste veelal bepaald door wapeningscorrosie. Daarom wordt de invloed van vliegas en silica fume op beide types corrosie, respectievelijk carbonatatie- en chloride-geïnduceerde corrosie, besproken. Wat betreft carbonatatiegeïnduceerde corrosie hebben puzzolanen invloed op twee aspecten, namelijk de bindingscapaciteit met CO2 en de porositeit. Bij chloride-geïnduceerde corrosie wordt er onderscheid gemaakt tussen de invloed op de indringing van chloriden en de invloed op corrosie na chloridenindringing. Met betrekking tot indringing van chloriden wordt de invloed van puzzolanen op de permeabiliteit toegelicht. Nadien volgt de invloed van puzzolanen op de invloedsfactoren die bepalend zijn voor het al dan niet optreden van corrosie na chloridenindringing: de pH-waarde van de poriënoplossing, de bindingscapaciteit en het kritiek chloridengehalte. III.2 MILIEU-IMPACT VAN BETON III.2.1 ALGEMEEN Beton is een van de meest gebruikte materialen in zowat alle bouwsectoren, het wordt gebruikt bij wegen- en bruggenbouw, voor de constructie van gebouwen maar ook voor veel andere constructies (LIPPIATT & AHMAD, 2004). Er wordt ook gezegd dat beton hét materiaal geworden is voor constructies blootgesteld aan extreme omstandigheden (LOMBORG, 2001). Gemiddeld wordt er dan ook 1 ton beton geproduceerd per jaar per inwoner op aarde (LIPPIATT & AHMAD, 2004). Andere bronnen spreken zelfs van een nog grotere hoeveelheid. Zo zou volgens het Cement & Beton Centrum (2013) het totale verbruik van beton in 2000 gelijk geweest zijn aan ongeveer 5 miljard m³ beton. Deze laatste hoeveelheid komt bij benadering overeen met 2 ton per inwoner rekening houdend met 6 miljard inwoners in 2000 (Wikipedia, 2014). Ook volgens Verma et al. (2014) zou er 2 ton beton per inwoner per jaar geproduceerd worden. Desondanks de verscheidenheid aan bronnen worden, kan men er het toch over eens zijn dat er jaarlijks aanzienlijke hoeveelheden beton geproduceerd worden. Daarom is het ook aangewezen om de impact die dergelijke productie met zich meebrengt te bestuderen. Op vandaag wordt de Hoofdstuk III: Groen beton 14 impact op de omgeving van een materiaal, en dus ook van beton, vaak uitgedrukt in termen van uitstoot van broeikasgassen en klimaatverandering (MEYER, 2009). Wat betreft betonproductie blijkt het aandeel portlandcement de grootste bijdrage te leveren. Met de productie van dit laatste bestanddeel, dat het meest gebruikte type bindmiddel is, gaat immers een energieopslorpend proces gepaard (METHA, 2001). Zo wordt er 842 kg CO2 uitgestoten bij de productie van 1 ton portlandcement volgens Van den Heede & De Belie (2012). Deze 842 kg CO2 werd bekomen door het gemiddelde te nemen van waarden van verschillende literatuurbronnen. Bindmiddel is echter een onmisbaar bestanddeel gezien het zorgt voor het aan elkaar kitten van de toeslagmaterialen. Dit bestanddeel bedraagt gemiddeld ongeveer 15% van de massa van beton (Cement & Beton Centrum, 2013). Wereldwijd zorgt de productie van cement alleen al voor 5 à 7 % van de door mensen veroorzaakte CO2-uitstoot (HUMPHREYS & MAHASENAN, 2002), (MALTHORA, 2000). Voor andere broeikasgassen is de bijdrage van de cementindustrie praktische nihil zodat de cementindustrie verantwoordelijk is voor 3% van de uitstoot van alle broeikasgassen (DAMTOFT, et al., 2008). III.2.2 METHODES OM DE MILIEU -IMPACT TE VERLAGEN Omwille van de aanzienlijke impact van beton op het milieu wordt er op zoek gegaan naar ‘groen’ beton. ‘Groen’ beton wordt gedefinieerd als een cementgebonden materiaal dat de functionele prestatiemogelijkheden van gewoon portlandcement evenaart of zelfs overtreft door het gebruik van gerecycleerde materialen te optimaliseren, waardoor het verbruik van natuurlijke grondstoffen, zoals water en energie vermindert, wat resulteert in een meer duurzaam bouwmateriaal. Het productieproces van ‘groen’ beton slaagt erin de productie en het vrijkomen van schadelijke stoffen en broeikasgassen te verminderen of zelfs te elimineren (CEMBUREAU, 1997). De milieu-impact van beton kan worden verlaagd door in te spelen op de grondstoffen. In eerste instantie kunnen de grove granulaten vervangen worden door gerecycleerde granulaten die afkomstig zijn van bouwpuin. De Belgische norm NBN B15-001 laat een vervanging van 20% van de grove granulaatfractie door gerecycleerde granulaten van goede kwaliteit toe. Deze norm geldt voor toepassingen in een niet-schadelijke omgeving (milieuklasse E0) of binnenomgeving (milieuklasse EI) met een sterkteklasse tot en met C25/30. Mits een goede voorbereiding is het echter ook mogelijk om 20% recycleerde granulaten in hogere betonsterktes en in andere omgevingsklassen, bijvoorbeeld in een buitenomgeving, toe te passen, alsook om meer dan 20% van het grof granulaat te vervangen. Naast het vervangen van natuurlijke granulaten door gerecycleerde granulaten zijn er ook andere mogelijkheden om de milieu-impact te verlagen. Zo zijn er ook alternatieve grondstoffen, zoals bepaalde metaalslakken en gerecycleerde zanden mogelijk. De milieu-impact kan ook aanzienlijk verlaagd worden door een doordachte cementkeuze gezien cement zorgt voor het grootste aandeel van de CO2-uitstoot. Zo kan bijvoorbeeld hoogovencement gebruikt worden in plaats van portlandcement (Betonica, 2013). Volgens het Cement & Beton Centrum (2013) bedroeg de CO2-uitstoot in 2010 in Nederland 940 kg/ton en 330 kg/ton respectievelijk voor portlandcement (CEM I) en hoogovencement (CEM III). Verder kan ook een deel van het cementgehalte vervangen worden door puzzolanen om de milieu-impact te verlagen (SHI, et al., 2012). III.3 PUZZOLANEN III.3.1 PUZZOLANEN IN HET ALGEMEEN Puzzolanen zijn silica of silica- en aluminarijke materialen en bestaan dus hoofdzakelijk uit SiO2 of uit SiO2 en Al2O3 (SHI, et al., 2012). Deze zijn in tegenstelling tot cement en hoogovenslak geen Hoofdstuk III: Groen beton 15 hydraulische bindmiddelen. Een hydraulisch bindmiddel is een stof die in aanwezigheid van water reageert en verhardt en dit zowel onder water als wanneer het aan de lucht blootgesteld wordt. Verder is de verharding van een hydraulisch bindmiddel onomkeerbaar door wijze dat het niet meer desintegreert in water. Hoewel een puzzolaan geen hydraulisch bindmiddel is, kan het wel in fijnverdeelde vorm en in de aanwezigheid van water reageren met calciumhydroxide Ca(OH)2 en bestanddelen vormen die hydraulische eigenschappen bezitten. De hydratatiereacties voor portlandcement en puzzolanen worden gegeven door respectievelijk reactievergelijking (9) en (10) (TAERWE, 2010). (9) (10) In bovenstaande vergelijkingen staat de term C-S-H voor calcium-silicaat-hydraten. Zoals reeds vermeld in sectie III.2.2 kunnen puzzolanen gebruikt worden om een deel van het cement in beton te vervangen. Hiervoor komen zowel natuurlijke als kunstmatige puzzolanen in aanmerking. Kunstmatige puzzolanen kunnen specifiek worden geproduceerd, maar worden vaker verkregen als afval- of bijproduct. De meest gebruikte puzzolanen zijn industriële bijproducten zoals bijvoorbeeld vliegas uit steenkoolcentrales voor elektriciteitsproductie en silica fume uit siliciumproductie. Tegenwoordig is het gebruik van puzzolanen in de meeste landen reeds geïntroduceerd (DAMTOFT, et al., 2008). III.3.2 VLIEGAS III.3.2.1 Productie en eerste toepassing Vliegas wordt meegevoerd door de rookgassen die vrij komen bij de verbranding van poederkool in de ovens van de elektriciteitscentrales (TAERWE, 2010). Het wordt mechanisch of elektrostatisch uit de rookgassen gescheiden (Vliegasunie, 2013). Vroeger werd het als afvalproduct beschouwd terwijl de laatste decennia een belangrijke fractie ervan gebruikt wordt. Zo kan vliegas enerzijds dienen als toevoegsel in beton hetzij als gedeeltelijke vervanging van het cement, hetzij als extra fijne vulstof of als een combinatie van beide voorgaande (TAERWE, 2010). Anderzijds wordt vliegas ook gebruikt als grondstof voor klinkers en asfalt (Vliegasunie, 2013). In 1914 werd ontdekt dat de chemische samenstelling van vliegas een sterke gelijkenis vertoont met deze van natuurlijke puzzolanen. De chemische werking werd echter pas in 1937 verklaard en de eerste toepassing van vliegas in beton was voor het bouwen van de Hungry Horse Dam in de Verenigde Staten (TAERWE, 2010). Sindsdien werd dit bijproduct succesvol toegepast in zeker niet de minste projecten: de kanaaltunnel in Frankrijk, het logistieke centrum Logport in Duitsland en de Picassotoren in Madrid zijn slechts enkele voorbeelden (Vliegasunie, 2013). III.3.2.2 Algemene kenmerken vliegas Vliegas is een fijn poeder dat hoofdzakelijk uit glasachtige holle bolvormige deeltjes bestaat zoals te zien is op Figuur III.8 (TAERWE, 2010). De gemiddelde korreldiameter bedraagt tussen 10 en 100 μm (SHI, et al., 2012). De sferische vorm, die verschillend is van de vorm van de hoekige cementdeeltjes, wordt veroorzaakt doordat de glasdeeltjes in gesmolten toestand een bolvorm aannemen (Vliegasunie, 2013). Hoewel de vorm verschillend is, is de korrelverdeling van vliegas wel vergelijkbaar met deze van een cement met sterkteklasse 32.5 of 42.5. Dit wordt weergegeven in Figuur III.9. De chemische en fysische eigenschappen van vliegas zijn sterk afhankelijk van de soort steenkool waarvan ze afkomstig zijn en van het oventype (TAERWE, 2010). Hoofdstuk III: Groen beton 16 Figuur III.8: Opname van vliegas met een elektronenmicroscoop (Vliegasunie, 2013) Figuur III.9: Korrelverdeling van cement, vliegas en silica fume (TAERWE, 2010) III.3.2.3 Kenmerken van vliegas gebruikt in beton III.3.2.3.1 Snelheid van de puzzolane reactie III.3.2.3.2 Invloed op sterkte-ontwikkeling Zoals reeds vermeld in sectie III.3 is vliegas een puzzolaan waardoor reactie (10) van toepassing is. Bij deze reactie kunnen enkele specifieke aspecten genoteerd worden. De hydratatiereactie bij mengsels met vliegas duurt langer omdat deze reactie pas kan doorgaan bij een voldoende hoeveelheid calciumhydroxide Ca(OH)2. Calciumhydroxide Ca(OH)2 is echter een reactieproduct van de hydratatiereactie van portlandcement (zie formule (9)) zodat deze hydratatiereactie eerst moet doorgaan vooraleer de hydratatiereactie van vliegas kan plaats vinden (TAERWE, 2010). De snelheid van de puzzolane reactie bepaalt de sterkte-ontwikkeling als ook de afname in porositeit in de tijd. Omdat de puzzolane reactie trager doorgaat dan de hydratatiereactie van portlandcement zal de ontwikkeling van de sterkte bij een beton met vervanging van een zekere hoeveelheid cement door vliegas trager verlopen (TAERWE, 2010). Hoewel de beginsterkte lager is, is de eindsterke gelijk of zelfs hoger bij vervanging van een deel van het cement door vliegas. Hierdoor kan er bespaard worden op de grondstoffen van het beton (Vliegasunie, 2013). III.3.2.3.3 Invloed op porositeit Hoofdstuk III: Groen beton 17 De inwerking van vliegas verhoogt de porositeit van beton op jonge leeftijd, maar reduceert wel de gemiddelde grootte van de poriën (CHINDAPRASIRT, et al., 2007). Naarmate de puzzolane reactie van Ca(OH)2 met de vliegasdeeltjes, die weliswaar trager verloopt dan bij portlandcement, doorgaat, worden er echter hydratatieproducten gevormd die de porositeit sterk doen dalen. Bijgevolg leidt vliegas tot een hogere diffusieweerstand op latere leeftijd (CHOI, et al., 2006). III.3.2.3.4 Weerstand tegen sulfaataantasting III.3.2.3.5 K-waarde bij portlandcement en hoogovencement III.3.2.3.6 Invloed op verwerkbaarheid III.3.3 SILICA FUME III.3.3.1 Productie en eerste toepassing Ten eerste wordt er bij de puzzolane reactie calciumhydroxide Ca(OH)2 opgebruikt. Dit heeft tot gevolg dat beton met vliegastoevoeging minder gevoelig is voor onder meer sulfaataantasting aangezien voor de vorming van ettringiet een zekere hoeveelheid Ca(OH)2 nodig is (TAERWE, 2010). Dit werd aangetoond in vele wetenschappelijke artikelen en onderkend in regelgeving (Vliegasunie, 2013). De reactant Ca(OH)2 is als het ware de activator van de puzzolanische reactie. Daarom is vliegas toegevoegd aan portlandcement actiever dan vliegas toegevoegd aan hoogovencement. Bij de hydratatiereactie van portlandcement komt namelijk Ca(OH)2 vrij (zie formule (9)) dat kan gebruikt worden als activator voor de puzzolane reactie. Daarentegen heeft hoogovencement ook zelf Ca(OH)2 als activator nodig (TAERWE, 2010). Dit verklaart waarom volgens de norm NBN EN 197-1 een hogere k-waarde gehanteerd mag worden bij betonmengsels op basis van portlandcement dan bij mengsels op basis van hoogovencement. K-waarden geven weer welk aandeel van de hoeveelheid puzzolanen er in rekening mag geworden gebracht als bindmiddel (Vliegasunie, 2013). Vliegas vergroot de verwerkbaarheid omdat bij de aanwezigheid van vliegas de cementdeeltjes minder de neiging hebben om samen te vlokken en dus een groter smerend effect hebben (TAERWE, 2010). Zo kan de verhouding water/bindmiddel gereduceerd worden bij een gelijkblijvende verwerkbaarheid (Vliegasunie, 2013). Silica fume wordt ook wel microsilica of gecondenseerd microsilicium-dioxide genoemd (TAERWE, 2010) en is een bijproduct bij de productie van silicium- en ferrosiliciumlegeringen (SHI, et al., 2012). Deze metalen worden gebruikt voor meerdere industriële toepassingen, zoals bijvoorbeeld bij de productie van siliconen en computerchips (Silica Fume Association, 2013). Tijdens het productieproces van silicium waarvan een schematische voorstelling wordt gegeven in Figuur III.10, komt een opstijgende damp vrij die zeer fijne siliciumdeeltjes bevat. Deze deeltjes oxideren en condenseren bij afkoeling in de vorm van uiterst kleine partikels en worden silica fume genoemd (SHI, et al., 2012). Hoofdstuk III: Groen beton 18 Silica fume: productie Grondstoffen koolstof, cokes, houtsnippers, kwarts Smeltoven temperatuur 2000°C Silicium Rookgas Filter Silica Fume Figuur III.10: Schematische voorstelling productie van silica fume (Silica Fume Association, 2013) Silica fume wordt vooral in de betonindustrie gebruikt. Zo wordt het onder meer verwerkt in hogesterktebeton en in beton waaraan zeer hoge eisen worden gesteld wat betreft de dichtheid en de slijtvastheid (Cement & Beton Centrum, 2013). In tegenstelling tot vliegas en hoogovencement die meestal gebruikt worden als vervanging van een deel van het portlandcement, wordt silica fume eerder gebruikt als toevoegsel om bepaalde eigenschappen van het beton te verbeteren (Silica Fume Association, 2013). Het eerste gebruik van silica fume in beton vond plaats in Noorwegen in 1950. Pas vanaf 1970 werd het meer frequent gebruikt hoewel het gebruik beperkt bleef voor speciale toepassingen, meestal voor beton met hoge sterkte (TAERWE, 2010). Volgens de Silica Fume Association (2013) duurde de doorbraak van gebruik op grote schaal van silica fume zo lang omdat eerst de ontwikkeling van een andere technologie nodig was. Pas nadat de technologie om chemische toevoegsels zoals sterk water reducerende middelen en superplastificeerders op punt stond, werd de ontwikkeling van silica fume in beton mogelijk. Hiervoor wordt er een verklaring gegeven in sectie III.3.3.3.1. III.3.3.2 Algemene kenmerken silica fume Zoals reeds vermeld bestaat silica fume, zoals te zien op Figuur III.11, uit zeer kleine deeltjes. De gemiddelde diameter bedraagt plusminus 0,1 μm, wat ongeveer één honderdste is van de grootte van de deeltjes van vliegas en cement (SHI, et al., 2012). Dit is ook te zien op de zeefkromme in Figuur III.9. In tegenstelling tot vliegas zijn de deeltjes van silica fume ook hoekig zoals de cementkorrels. Silica fume bestaat meestal uit meer dan 80% siliciumdioxide SiO2. Indien het afkomstig is van de productie van zuiver silicium, en dus niet van een ferrosiliciumlegering, loopt dit gehalte zelfs op tot 95% (TAERWE, 2010). Figuur III.11: Opname van Portlandcement (links) en silica fume (rechts) met een elektronenmicroscoop (Silica Fume Association, 2013) Hoofdstuk III: Groen beton 19 III.3.3.3 Kenmerken van vliegas gebruikt in beton III.3.3.3.1 Invloed vers beton: segregatie en plastische krimp Silica fume wordt gebruikt in beton omdat het zowel eigenschappen van zowel vers beton als verhard beton kan verbeteren. Wat betreft vers beton heeft de toevoeging van silica fume invloed op twee effecten. Ten eerste heeft vers beton met silica fume een grotere samenhang waardoor de neiging tot segregatie afneemt (Silica Fume Association, 2013). Dit heeft echter tot gevolg dat bij gelijkblijvend watergehalte de betonspecie stugger wordt en dus minder verwerkbaar (TAERWE, 2010). Dit verklaart waarom de doorbraak van silica fume pas mogelijk was na de ontwikkeling van chemische toevoegsels waarmee een gelijkblijvende consistentie kan behouden worden terwijl er minder water wordt toegevoegd. De grotere samenhang is evenwel gunstig bij pompen en spuiten van beton. Ten tweede heeft een vers beton met silica fume een verminderde neiging tot uitzweten (Silica Fume Association, 2013). Wegens het geringere uitzweten bestaat er echter een grotere neiging tot plastische krimp (TAERWE, 2010). III.3.3.3.2 Invloed verhard beton: mechanische eigenschappen en permeabiliteit Bij verhard beton heeft de toevoeging van silica fume ook invloed op twee aspecten. Ten eerste zorgt de toevoeging van silica fume voor verbeterde mechanische eigenschappen. Zo wordt een beton met een grotere druksterkte en grotere elasticiteitsmodulus bekomen (Silica Fume Association, 2013). In vergelijking met vliegas vindt de bijdrage tot de sterkte-ontwikkeling vroeger plaats (TAERWE, 2010). Ten tweede wordt door toevoeging van silica fume een beton met een kleinere permeabiliteit bekomen. Dit komt door enerzijds het zogenaamde ‘filler-effect’, dat beschreven wordt als het opvullen van de poriën met de veel kleinere korrels van het silica fume (HUSSIAN & RASHEEDUZAFAR, 1994). Anderzijds is er een zeer hoge puzzolane activiteit door de combinatie van het hoge gehalte SiO2 (zie sectie III.3.3.2), de amorfe toestand ervan en de extreem hoge fijnheid (SHI, et al., 2012) waardoor er meer hydratatieproducten gevormd worden die de porositeit sterk doen afnemen (SCHIESSL & BREIT, 1996). III.3.4 INVLOED VAN PUZZOLANEN BIJ CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE Puzzolanen hebben invloed op twee aspecten die in verband staan met weerstand tegen carbonatatie, namelijk op de bindingscapaciteit met CO2 en met de porositeit (HEWLETT, 1998). Wat betreft de bindingscapaciteit kunnen de producten Ca(OH)2, C-S-H en C-A-H reageren met CO2 waarbij Ca(OH)2 de belangrijkste rol speelt bij het depassiveren van de wapening (zie sectie II.2.4.1). Bij een beton met puzzolanen is de hoeveelheid Ca(OH)2 echter gereduceerd enerzijds door de kleinere hoeveelheid portlandcement en anderzijds door de puzzolane reactie zelf waarbij Ca(OH)2 opgebruikt wordt (zie formule (10)). Bijgevolg is de bindingscapaciteit met CO2 kleiner dan bij een beton op basis van portlandcement en worden de carbonatatiesnelheden groter (THOMAS & MATTHEWS, 1992). Daarnaast reageert CO2 ook met andere producten dan Ca(OH)2 waardoor er minder CaCO3 gevormd wordt en de porositeit toeneemt bij mengsels met puzzolanen in tegenstelling tot mengsels op basis van portlandcement waar de porositeit net afneemt naarmate het carbonatatieproces vordert (SISOMPHON, 2007). Door de toename in porositeit wordt de indringing van CO2 vergemakkelijkt waardoor de carbonatatiesnelheden toenemen (GRUYAERT, et al., 2013). Hoewel deze laatste conclusie vaak geciteerd wordt, geldt deze enkel bij gedeeltelijke vervanging van cement door puzzolanen (PAPADAKIS, 2000). Bij gedeeltelijke vervanging van granulaten door puzzolanen worden namelijk net kleinere carbonatatiesnelheden vastgesteld. De hoeveelheid moleculen die kunnen reageren met CO2 blijft namelijk ongeveer gelijk. Want bij de puzzolane reactie (zie formule (10) ) wordt enerzijds Ca(OH)2 verbruikt maar wordt er ook CS-H geproduceerd waarmee CO2 kan binden. De bindingscapaciteit wijzigt met andere woorden nauwelijks maar door vervanging van granulaten door puzzolanen neemt de porositeit sterk af wat de lagere carbonatatiesnelheden verklaart (PAPADAKIS, 2000). Hoofdstuk III: Groen beton 20 III.3.4.1 Besluit III.3.5 INVLOED VAN PUZZOLANEN BIJ CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE III.3.5.1 Invloed van puzzolanen op chloride-indringing Ter conclusie kan gesteld worden dat mengsels met gedeeltelijke vervanging van cement door puzzolanen minder bestand tegen carbonatatie-geïnduceerde corrosie terwijl vervanging van granulaten door puzzolanen leidt tot een grotere weerstand. Zoals vermeld in sectie II.2.5.4 gebeurt de indringing van chloriden voornamelijk via diffusie, die afhangt van de permeabiliteit van het beton en van de chloride concentratie aan het blootstellingsoppervlak. In wat volgt wordt dan ook de invloed van vliegas en silica fume op de permeabiliteit besproken. Vliegas zorgt voor een grotere permeabiliteit op jonge leeftijd die dan in verloop van de tijd door de hydratatieproducten bij de puzzolanische reactie sterk afneemt en zelfs leidt tot een hogere diffusieweerstand (zie sectie III.3.2.3.3). Ook silica fume zorgt voor een lagere porositeit, en dit zelfs op jonge leeftijd, enerzijds door het ‘filler-effect’ van de kleinere korrels en anderzijds door de hoge activiteit bij de puzzolane reactie zelf (zie sectie III.3.3.3.2). III.3.5.2 Invloed van puzzolanen op corrosie na chloride-indringing In sectie II.2.5.5 werd vermeld welke factoren er een rol spelen in het al dan niet door gaan van corrosie na indringing van chloriden of dus ook welke factoren mede de waarde voor het kritiek chloridengehalte bepalen. Hierbij wordt er dieper ingegaan op de pH-waarde van de poriënoplossing en de bindingscapaciteit. In wat volgt wordt de invloed van vliegas en silica op deze aspecten besproken. Zowel de toevoeging van vliegas als silica fume heeft een negatieve invloed op de pH-waarde van de poriënoplossing. De pH-waarde daalt namelijk naarmate er vliegas (KAWAMURA, et al., 1988) en silica fume (PAGE & VENNESLAND, 1983) wordt toegevoegd. Wat betreft de fysische bindingscapaciteit bevorderen zowel silica fume als vliegas door de puzzolanische reactie de vorming van C-S-H waardoor er een groter contactoppervlak is voor fysische adsorptie van chloridenionen (JUSTNES, 1998). De chemische bindingscapaciteit verbetert door toevoeging van vliegas door het hoge gehalte aluminiumtrioxide en verslechtert door toevoeging van silica fume (ARYA, 1990). De invloed van vliegas op het kritiek chloridengehalte is niet eenduidig. Sommige wetenschappers zoals Thomas (1996) en Oh et al. (2003) stelden immers een kleinere waarde voor het kritiek chloridengehalte vast bij toevoeging van vliegas, terwijl Schiessl en Breit (1996) en Alonso et al. (2002) net gelijke of hogere waarden bekwamen. De toevoeging van silica fume zou volgens Petterson (1990) en Manera et al. (2008) leiden tot een lagere waarde voor het kritiek chloridengehalte. De wetenschapper Angst et al. (2009) vergeleek verschillende onderzoeken waarbij het effect van minerale toevoegingen op het kritiek chloridengehalte bestudeerd werd en stelde ook deze tegenstrijdige resultaten vast. Hij besloot echter dat er voor waarden voor het kritiek chloridengehalte voor mengsels met vliegas, silica fume en hoogovencement nog verder onderzoek dient verricht te worden. Dit enerzijds door de tegenstrijdige resultaten en/of omdat de resultaten niet gebruikt kunnen worden voor een werkelijke omgeving door onrealistische omstandigheden waarin de test werd uitgevoerd (ANGST et al., 2009). III.3.5.3 Besluit Zowel de toevoeging van vliegas (MANERA, et al., 2008) als silica fume (SHI, et al., 2012) verminderen het risico op chloride-geïnduceerde corrosie omdat de indringing van chloriden daalt door de lagere permeabiliteit. Hierbij wordt door het ‘filler-effect’ een nog dichtere Hoofdstuk III: Groen beton 21 betonstructuur bekomen bij silica fume dan bij vliegas. De verhoogde weerstand tegen corrosie is desondanks de waarden voor het kritiek chloridengehalte waar nog verder onderzoek voor vereist is. Zo stelde Thomas (1996) wel lagere waarden vast voor het kritiek chloridengehalte bij toevoeging van vliegas maar bleek de weerstand tegen corrosie wel groter te zijn. Volgens Yu & Hartt (2007) zou de reductie van de pH-waarde bij vliegas leiden tot lagere waarden voor het kritiek chloridengehalte terwijl de verbeterde weerstand tegen diffusie van chloriden zorgt voor een grotere bescherming tegen corrosie. Hoofdstuk III: Groen beton 22 IV. ELEKTRISCHE RESISTIVITEIT IV.1 INLEIDING De interesse in modellen die de levensduur van constructies voorspellen met betrekking tot wapeningscorrosie neemt meer en meer toe (ANDRADE & D'ANDREA, 2010). Zoals vermeld zal worden in sectie V.2 kan de levensduur volgens het model van Tuutti opgesplitst worden in twee fases, namelijk de initiatie- en propagatiefase. In sectie V.4 komen de verschillende modellen waarmee de duur van de propagatiefase kan geschat worden aan bod. In dit eindwerk zal er gebruik gemaakt worden van het empirisch model gebaseerd op elektrische resistiviteit van beton voor het inschatten van de propagatiefase. Om de fundamenten van dit model beter te begrijpen is de elektrische resistiviteit van beton het onderwerp van dit hoofdstuk. In dit hoofdstuk wordt eerst een definitie gegeven van de elektrische resistiviteit van een materiaal om vervolgens dieper in te gaan op resistiviteit in beton. Het elektrochemisch mechanisme van wapeningscorrosie wordt nog eens aangehaald om aan te duiden waar resistiviteit kan gekoppeld worden aan het corrosieproces. Aan de hand daarvan wordt vervolgens het verband tussen corrosiesnelheid en resistiviteit toegelicht. Er wordt ook een eerste indicatie gegeven van mogelijk waarden voor resistiviteit in beton. In een tweede deel van dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de verschillende factoren die bepalend zijn voor de waarden van resistiviteit in beton. Zo komt de invloed van het vochtgehalte, de betonsamenstelling (poriënstructuur), de ouderdom van beton, de indringing van chloriden, carbonatatie, de temperatuur en tot slot de invloed van de poriënoplossing op de resistiviteit aan bod. Op het einde van dit hoofdstuk wordt kort toegelicht hoe resistiviteit in het laboratorium als in situ kan gemeten worden. Voor het onderzoek in dit eindwerk werden resistiviteitsmetingen uitgevoerd op basis de vier- en twee-puntselektrodemethode. De factoren die kunnen leiden tot verstoorde meetwaarden worden ook vermeld. Voor meer uitleg over resistiviteitsmetingen wordt er verwezen naar sectie VI.4. IV.2 THEORETISCHE ACHTERGROND IV.2.1 DEFINITIE ELEKTRISCHE RESISTIVITEIT De elektrische resistiviteit van een materiaal geeft weer in welke mate er weerstand geboden wordt tegen het transport van elektrische ladingen doorheen het materiaal. Deze materiaaleigenschap is onafhankelijk van de geometrie en beschrijft met andere woorden de elektrische weerstand. Meer bepaald wordt elektrische resistiviteit gedefinieerd als de verhouding tussen een opgelegde spanning en de resulterende stroom vermenigvuldigd met een celconstante (RILEM TC 154-EMC, 2000). De dimensie van resistiviteit is weerstand maal lengte met als eenheid Ωm. Elektrische conductiviteit is de inverse van elektrische resistiviteit (WHITING & NAGI, 2003). IV.2.2 RESISTIVITEIT EN CORROSIEWEERSTAND In beton wordt elektrische stroom gedragen door de ionen in de poriënoplossing. Zo reflecteert elektrische resistiviteit in beton enerzijds de eigenschappen van de microstructuur (porositeit) en anderzijds de eigenschappen van de poriënoplossing (HORNBORSTEL, et al., 2013). De weerstand van beton tegen corrosie wordt onder meer bepaald door hoe gemakkelijk schadelijke stoffen zoals bijvoorbeeld chloriden en CO2-moleculen kunnen doordringen in het beton. De indringing van deze stoffen is afhankelijk van dezelfde parameters die de waarden voor de resistiviteit bepalen, namelijk van de microstructuur en van de poriënoplossing. Bijgevolg kan resistiviteit gecorreleerd worden aan de weerstand van beton tegen corrosie (ANDRADE & D'ANDREA, 2010). Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 23 IV.2.3 RESISTIVITEIT EN ELEKTROCHEMISCH MECHANISME WAPENINGSCORROSIE Zoals besproken in sectie II.2.2 kan het corrosieproces van wapeningscorrosie beschouwd als een elektrisch circuit opgebouwd uit vier componenten: een anode, een kathode, een ionengeleider (poriënwater) en een elektrische geleider (wapeningsstaal). Bij elke component treedt een ander proces op. Aan de anode en kathode vinden respectievelijk de oxidatie- en reductie van de wapening plaats. In het beton, meer bepaald via het poriënwater, worden ionen getransporteerd terwijl het transport van elektrische ladingen plaatsvindt in de wapening (HORNBORSTEL, et al., 2013). Indien er een elektrische stroom doorheen het proefstuk gaat, bieden elk van deze componenten een zekere weerstand. De weerstanden van elk van de componenten staan in serie geschakeld. Dit wordt geïllustreerd in Figuur IV.12. Bijgevolg wordt de weerstand van het circuit of dus de weerstand tegen corrosie bepaald door de grootste weerstand van deze vier componenten waaruit het elektrisch circuit opgebouwd is. De wapening geleidt de elektrische ladingen goed zodat de weerstand hiervan laag is ten opzichte van de weerstanden van de drie andere processen. Bijgevolg wordt de weerstand tegen corrosie of daarmee ook de corrosiesnelheid dan ook gelimiteerd door één van de drie andere processen: de oxidatie aan de anode, de reductie aan de kathode of het transport van elektrische ladingen door het beton (HORNBORSTEL, et al., 2013). De weerstanden corresponderend bij laatst genoemde processen hangen af van de omgeving waarin het proefstuk zich bevindt en de materiaaleigenschappen (FELIUS, et al., 1989), (BERTOLINI & POLDER, 1997), (JAGGI, et al., 2007). Oxidatie anode Ia Transport van elektrische ladingen door beton Rb Iw Ra Ia = Ib = Ik = Iw = Icorr Ib Rk Rw Transport van elektrische ladingen door wapening Ic Reductie kathode Figuur IV.12: Elektrochemisch mechanisme van wapeningscorrosie (BERTOLINI, et al., 2004) De resistiviteit van beton kan enerzijds rechtstreeks gerelateerd worden aan het corrosieproces omdat het de weerstand beschrijft die elektrische ladingen ondervinden in het beton bij het transport tussen de anode en de kathode (Rb op Figuur IV.12). Anderzijds geeft de waarde van de resistiviteit ook een indicatie wat betreft het vochtgehalte en het ionentransport door de microstructuur van het beton. Zo kan de resistiviteit ook indirect gecorreleerd worden aan het corrosieproces omdat het vochtgehalte en het ionentransport de reactiesnelheden aan de anode en kathode beïnvloeden (HORNBORSTEL, et al., 2013). Zo duidt volgens RILEM TC-154-EMC (2000) een lage resistiviteit op een toename van de reactiesnelheid aan de anode. IV.2.4 RESISTIVITEIT EN CORROSIESNELHEID In vorige sectie IV.2.3 werd uiteengezet hoe resistiviteit verband houdt met het elektrochemische mechanisme van het corrosieproces. Op basis daarvan kan een relatie verwacht worden tussen resistiviteit en corrosiesnelheid na depassivatie van de wapening (RILEM TC 154-EMC, 2000). De corrosiesnelheid wordt namelijk bepaald door respectievelijk het ionen transport door het beton, de reactiesnelheid aan de anode of de reactiesnelheid aan de kathode naargelang welk proces de grootste weerstand heeft (FELIUS, et al., 1989), (BERTOLINI & POLDER, 1997), (JAGGI, et al., 2007). Zoals reeds besproken werd, bestaat er enerzijds een rechtstreeks verband tussen resistiviteit en het transport van ionen doorheen het beton en kan Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 24 resistiviteit anderzijds ook indirect gecorreleerd worden aan de reactiesnelheden aan de anode en de kathode. Bijgevolg speelt de resistiviteit ofwel rechtstreeks ofwel onrechtstreeks in op elk van de drie processen die in aanmerking komen om de corrosiesnelheid te bepalen (HORNBORSTEL, et al., 2013). Gebaseerd op het werk van Bazant (BAZANT, 1979) kan een vereenvoudigde benadering gegeven worden, waarbij de corrosiesnelheid omgekeerd evenredig is met de resistiviteit bij een constante spanning (ALONSO, et al., 1988), (GLASS., et al, 1991). Er werd echter aangetoond dat dit verband verschillend is naargelang het type beton (BERTOLINI & POLDER, 1997). In elk geval zullen zones na depassivatie op een zelfde constructie met een lage resistiviteit een hogere corrosiesnelheid hebben dan zones met hoge resistiviteit (RILEM TC 154-EMC, 2000). IV.2.5 WAARDEN VOOR RESISTIVITEIT IN BETON De range waartussen waarden mogelijk zijn voor resistiviteit is één van de grootste van alle materiaaleigenschappen (WHITING & NAGI, 2003). Voor beton varieert de resistiviteit volgens Tuutti (1982) tussen 105 Ωm en 101 Ωm terwijl volgens Whiting (2003) ook waarden tot 106 Ωm mogelijk zijn. In werkelijke constructies zijn waarden tussen 50 Ωm en 1000 Ωm gebruikelijk voor beton op basis van louter en alleen portlandcement terwijl ook waarden tot 6000 Ωm mogelijk zijn voor mengsels met gedeeltelijke vervanging van portlandcement door puzzolanen (RILEM TC 154-EMC, 2000). Voor deze hogere waarden voor mengsels met puzzolanen zal een verklaring gegeven worden in sectie IV.3.1. Omdat er een verband bestaat tussen de resistiviteit en de corrosiesnelheid (zie voorgaande sectie IV.2.4) kan er met de waarden van de resistiviteit een schatting gemaakt worden van de graad van corrosie (HORNBORSTEL, et al., 2013). In de literatuur zijn er reeds heel wat criteria terug te vinden die een indeling van de ernst van corrosie maken op basis van waarden van de resistiviteit (CAVALIER & VASSIE, 1981), (HOPE, et al., 1985), (LOPEZ & GONZALEZ, 1993), (MORIS, et al., 2002),… . Er dient opgemerkt te worden dat de waarden voor de resistiviteit enkel een indicatie kunnen geven over het risico op corrosie of de corrosiegraad. Resistiviteit zegt echter niets over het al dan niet actief doorgaan van corrosie (RILEM TC 154-EMC, 2000) . IV.3 INVLOEDSFACTOREN IV.3.1 ALGEMEEN Volgens Felius et al. (1989) en Jäggi et al. (2007) is de waarde van de resistiviteit in beton vooral afhankelijk van het vochtgehalte van het beton en de betonsamenstelling (poriënstructuur). Wat betreft het vochtgehalte neemt de resistiviteit af naarmate er zich meer water in de poriën bevindt, er meer poriën (hogere verhouding water/bindmiddel) en meer grotere poriën zijn. Bij deze drie aspecten neemt de connectiviteit tussen de poriën immers toe waardoor de elektrische ladingen een minder kronkelend pad moeten volgen en dus minder weerstand ondervinden (RILEM TC 154-EMC, 2000). Wat betreft de betonsamenstelling (poriënstructuur) neemt de resistiviteit (bij een constante relatieve vochtigheid) toe naarmate de porositeit afneemt: bij een lagere verhouding water/bindmiddel, een langere nabehandelingsperiode en bij toevoeging van reactieve mineralen zoals hoogoven-slakken, vliegas en silica fume (RILEM TC 154-EMC, 2000). De lagere porositeit, die voor vliegas en silica fume reeds besproken werd (zie sectie III.3.5.1) verklaart dan ook de hogere waarden voor de resistiviteit die gegeven werden voor mengsels met gedeeltelijke vervanging van cement door puzzolanen (zie sectie IV.2.5). IV.3.2 INVLOED VAN DE OUDERDOM Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 25 De relatie tussen het vochtgehalte in de poriën, het aantal poriën en de grote poriën die in vorige sectie IV.3.1 werd aangehaald impliceert een toename van de resistiviteit naarmate het beton ouder wordt. Enerzijds omdat het beton bij atmosferische blootstelling verder uitdroogt en er zich dus steeds minder water in de poriën bevindt. Anderzijds zullen de poriën steeds minder talrijk en kleiner worden naarmate de hydratatiereactie verder doorgaat. Zoals vermeld in sectie III.3.2.3.1 verloopt de puzzolane reactie bij vliegas trager dan de hydratatiereactie van portlandcement. Op basis daarvan kan er bij mengsels met vliegas een grotere stijging van de resistiviteit op latere leeftijd verwacht worden. Gehlen en Nilsson (1998) geven formule waarmee de resistiviteit [kΩcm] op een later tijdstip [jaar] kan geschat worden op basis van de resistiviteit [kΩcm] gemeten op een referentietijdstip [jaar]. In de originele formule komen er ook correctiefactoren voor die rekening gehouden met de gebruikte testmethode, de nabehandelingperiode, de temperatuur, de relatieve vochtigheid en de aanwezigheid van chloriden. Deze worden echter buiten beschouwing gelaten wat leidt tot de vereenvoudigde formule (11). (11) met resistiviteit op tijdstip [kΩm] resistiviteit op referentietijdstip [kΩm] referentietijdstip [jaar] verouderingsfactor resistiviteit [-] De tijdsafhankelijk toename van de resistiviteit zou net als de resistiviteit op het referentietijdstip zelf afhangen van het type bindmiddel, de verhouding water/bindmiddel, de hoeveelheid bindmiddel,… (DURACRETE BE95-1347/R9, 2000). Op basis van een studie uitgevoerd door Gehlen en Ludwig (1998) bleek de tijdsafhankelijke toename vooral afhankelijk te zijn het type bindmiddel en in mindere mate afhankelijk te zijn van de hoeveelheid bindmiddel en van de verhouding waterbindmiddel. IV.3.3 INVLOED VAN CHLORIDE-INDRINGING Volgens Morris et al. (2002) is de resistiviteit onafhankelijk is van het chloridengehalte in het betonmengsel. Morris et al. (2002) bestudeerde wapeningscorrosie bij vier verschillende betonmengsels waarbij bij één van de mengsels een zekere hoeveelheid chloriden werd toegevoegd. Na deze studie bleek enerzijds dat de elektrische resistiviteit van beton een effectieve parameter is om corrosie van een wapeningsstaaf te evalueren. Anderzijds werd er ook vastgesteld dat resistiviteit onafhankelijk is van het initieel chloridengehalte in het beton. IV.3.4 INVLOED VAN CARBONATATIE De invloed van carbonatatie op resistiviteit is afhankelijk van het type bindmiddel. Het argument hiervoor is dat zoals besproken werd in sectie II.2.4.2.2 het carbonatatieproces verschillend is naargelang het type bindmiddel. Ter conclusie kan gesteld worden dat porositeit toeneemt naarmate het carbonatatieproces vordert bij portlandcement(SISOMPHON, et al., 2010) terwijl deze net afneemt bij hoogovencement (GRUYAERT, et al., 2013) en bij puzzolanen indien deze gebruikt werden als bindmiddel (SISOMPHON, 2007) (zie sectie III.3.4 voor invloed van puzzolanen). Ten gevolge van de afnemende porositeit bij portlandcement zorgt carbonatatie volgens Glass et al. (1991) voor een toename in resistiviteit. Deze redenering volgend wordt er bij mengsels waarbij hoogovencement en puzzolanen gebruikt worden als bindmiddel een afname in resistiviteit verwacht naarmate het carbonatatieproces vordert. IV.3.5 INVLOED VAN TEMPERATUUR Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 26 Temperatuursveranderingen hebben een belangrijk effect op de resistiviteit van beton. Een stijging van de temperatuur zorgt voor een afname van de resistiviteit en vice versa. Dit is het resultaat van temperatuurinvloeden op de mobiliteit van de ionen, de ion-ion en de ion-vaste stof interactie. Door de complexiteit van deze interacties zijn empirische benaderingen aangewezen (BERTOLINI & POLDER, 1997), (BURCHLER, et al., 1996). Als eerste benadering kan de vergelijking van Arrhenius die gegeven wordt in vergelijking (12) gebruikt worden om het effect van de temperatuur te beschrijven (RILEM TC 154-EMC, 2000). (12) In bovenstaande vergelijking (12) staat voor de conductiviteit [1/Ωm], en respectievelijk voor de werkelijke temperatuur [K] en de referentietemperatuur [K] en de term b voor een empirische factor [K]. IV.3.6 INVLOED VAN DE PORIËNOPLOSSING De invloed van de chemische samenstelling van de poriënoplossing op de waarden voor de resistiviteit is gering. Bij hoge pH-waarden of dus voor het optreden van depassivatie van de wapening (zie sectie II.2.3.2) varieert de resistiviteit van de poriënoplossing tussen 0,3 à 1 Ωm wat slechts een fractie is van de gebruikelijke waarden voor de resistiviteit van het beton in zijn geheel (zie IV.2.5). Zoals vermeld in sectie II.2.3.2 treedt depassivatie op bij daling van de pHwaarde door indringing van CO2 of chloride-ionen respectievelijk bij carbonatatie- of chloridegeïnduceerde corrosie. Bij lage pH-waarden veroorzaakt door indringing van CO2 of dus door carbonatatie, verdunt de poriënoplossing waardoor de resistiviteit van de poriënoplossing toeneemt en de resistiviteit van de poriënoplossing toch een invloed heeft op de resistiviteit van beton in zijn geheel. Daarentegen daalt de resistiviteit van de poriënoplossing wanneer er chloriden opgelost zijn in de poriënoplossing. Deze afname in resistiviteit van de poriënoplossing is echter te gering om een invloed te hebben op de resistiviteit van beton in zijn geheel (ANDRADE & D'ANDREA, 2010). IV.4 PRINCIPE VAN RESISTIVITEITSMETINGEN IV.4.1 ALGEMEEN De resistiviteit van beton nabij het oppervlak kan op niet-destructieve wijze bepaald worden door twee elektroden op het betonoppervlak te plaatsen. Deze methode vergt op zijn minst twee elektroden waarvan één van beide de wapeningsstaaf zelf mag zijn. De verschillende mogelijke configuraties zullen toegelicht worden in sectie IV.4.3. Vervolgens wordt een spanning opgelegd tussen de twee elektroden en wordt de resulterende stroom gemeten (of vice versa). De verhouding van deze grootheden geeft de weerstand. De waarde voor de resistiviteit kan bekomen worden door deze weerstand te vermenigvuldigen met een bepaalde geometrische conversiefactor, de celconstante (RILEM TC 154-EMC, 2000). IV.4.2 ELEKTRISCHE STROOM DOOR BETON In beton gaat de elektrische stroom door de poriënoplossing. De deeltjes van de granulaten zijn namelijk inert en bijgevolg is beton geen homogene geleider. Er kunnen plaatselijk verstoringen optreden bij gewapend beton of bij wanneer er een verschil in vochtigheid of poriënstructuur is tussen de oppervlaktelaag en het inwendige van het beton. Wapeningsstaven zijn namelijk zeer goede geleiders waardoor een foutieve waarde voor de resistiviteit kan bekomen worden. De resistiviteit van beton kan ook variëren over de diepte. Zo kan de oppervlaktelaag gecarbonateerd zijn waardoor deze een hogere resistiviteit heeft (in het geval van portlandcement) dan beton dat zich meer naar het midden toe bevindt (zie sectie IV.3.4). Aan de andere kant kan de oppervlaktelaag ook net een lagere resistiviteit hebben na bijvoorbeeld een regenbui (MILLARD, 1991). Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 27 Er dient opgemerkt te worden dat er verondersteld wordt dat beton wel degelijk een homogene geleider is wanneer de waarde voor de weerstand omgerekend wordt naar een waarde voor de resistiviteit (RILEM TC 154-EMC, 2000). Dit is echter niet zo. De mogelijke redenen hiervoor kunnen samengevat worden tot: de niet-homogeniteit van beton door de inerte granulaten, de goede geleidbaarheid van de wapening, het verschil in vochtgehalte of poriënstructuur tussen de oppervlaktelaag en het inwendige beton. De effecten van de oppervlaktelaag kunnen verminderd worden door de elektroden op een grotere afstand van elkaar te plaatsen. Het argument hiervoor is dat de stroomlijnen die getoond worden op Figuur VII.20 tot op een diepte gaan die gelijk is aan de afstand tussen de elektroden (RILEM TC 154-EMC, 2000). Zo is het effect van een gecarbonateerde oppervlaktelaag verwaarloosbaar als de afstand tussen de elektroden groter is dan de diepte van het carbonatatiefront (MILLARD, 1991). De invloed van de niet-homogeniteit van beton door de inerte granulaten wordt ook verminderd door de elektroden verder van elkaar te plaatsten (RILEM TC 154-EMC, 2000). Deze configuratie is echter nadelig met betrekking tot mogelijke verstoring door wapening (MILLARD, 1991). Hiervoor plaatst men namelijk de elektroden zodanig dat er geen wapeningsstaaf tussen de elektroden zit. In de praktijk wordt er gekozen voor een compromis tussen deze tegengestelde vereisten. Zo bedraagt de tussenafstand meestal 30 tot 50 mm (RILEM TC 154-EMC, 2000). IV.4.3 VERSCHILLENDE MEETTECHNIEKEN Ten eerste kan de resistiviteit van het oppervlak gemeten worden met de vier-puntselektrodemethode. Bij deze vier-puntsmeting worden er vier elektroden op het oppervlak gedrukt. Er wordt een wisselstroom met een lage frequentie opgelegd tussen de buitenste twee elektroden en het potentiaalverschil wordt gemeten met de twee binnenste elektroden (RILEM TC 154EMC, 2000). Deze meetopstelling wordt weergegeven in Figuur VII.19 van sectie VII.3.4.1 waar deze meettechniek verder wordt toegelicht. Bij een tweede meettechniek wordt er een metalen plaat, die dient als eerste elektrode, op het betonoppervlak geplaatst en is de wapeningsstaaf zelf de tweede elektrode (RILEM TC 154-EMC, 2000). Deze meettechniek wordt weergegeven in Figuur IV.13 en wordt ook wel de éénelektrodemethode genoemd ondanks dat de wapening de tweede elektrode is. Figuur IV.13: Meetopstelling – Eénelektrodemethode (RILEM TC 154-EMC, 2000) Als laatste kan resistiviteit gemeten worden door een proefstuk tussen twee externe metalen platen, die dienen als elektroden, te plaatsen (RILEM TC 154-EMC, 2000). Deze meettechniek wordt logischerwijze de twee-puntselektrodemethode genoemd. In tegenstelling tot de voorgaande drie methoden kan deze techniek niet toegepast worden in situ. Enkel voor resistiviteitsmetingen in het laboratorium op proefstukken met beperkte afmetingen kan deze techniek toegepast worden. Ook deze meettechniek wordt net als de eerste verder besproken in sectie VII.3.4.1 waar in Figuur VII.21 de meetopstelling geïllustreerd wordt. Hoofdstuk IV: Elektrische resistiviteit 28 V.MODELLEN VOOR HET CORROSIEPROCES V.1 INLEIDING De laatste jaren werden meer en meer modellen ontwikkeld om wetenschappers en ingenieurs in staat te stellen het corrosieproces van staal in gewapend beton kwantitatief te beschrijven. Met het oog op ontwerpberekeningen voor nieuwe structuren, onderhoud en beschermingsmaatregelingen van bestaande structuren is er vooral interesse in modellen die een inschatting van het einde van de levensduur van gewapende betonconstructies toelaten (SINTEF Building and Infrastructure, 2008). In dit hoofdstuk worden de bestaande modellen die het corrosieproces beschrijven besproken. Hierbij wordt er vooral dieper ingegaan op het universeel aanvaarde model van Tuutti waarbij de totale levensduur opgedeeld wordt in de initiatie- en propagatiefase. De meeste modellen op vandaag focussen echter enkel op de initiatieperiode. Het einde van de levensduur wordt gelijk gesteld aan het einde van de initiatieperiode en de propagatieperiode wordt buiten beschouwing gelaten. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van de minder talrijke modellen die een inschatting van de propagatieperiode toelaten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de empirische, numerieke en analytische modellen. In hoofdstuk VIII zal de levensduur van de verschillende betonsamenstellingen worden ingeschat waarbij het model van Tuutti gevolgd wordt. Voor zowel de inschatting van de initiatie- als propagatieperiode worden empirische modellen gebruikt. Voor de initiatieperiode werden versnelde chloride- en carbonatatietesten uitgevoerd terwijl het model voor de propagatieperiode gebaseerd is op de elektrische resistiviteit. V.2 ALGEMEEN Om het corrosieproces van de wapening te modelleren wordt de levensduur van gewapend beton door wetenschappers opgedeeld in verschillende fases. Meeste wetenschappers baseren zich hiervoor op het model ontwikkeld door Tuutti (1982) (VERMA et al., 2013). Tuutti’s model staat gekend als het algemene corrosiemodel voor wapeningsstaal. Tuutti (1982) deelt het corrosieproces op in twee fases, namelijk de initiatie- en propagatiefase zoals geïllustreerd wordt in Figuur V.14. Tijdens de initiatiefase dringen CO2-moleculen en chloride-ionen geleidelijk binnen. De wapening wordt in deze fase nog steeds omhuld door de passiveringslaag op het staaloppervlak. Bij depassivatie van de wapening gaat de tweede fase, de propagatiefase, van start (TUUTTI, 1982). Hoofdstuk V: Modellen voor het corrosieproces 29 Corrosiegraad Kritieke corrosiewaarde Propagatie Initiatie Tijd Levensduur Figuur V.14: Evolutie van het corrosieproces van wapening in beton (TUUTTI, 1982) Net zoals in het model van Tuutti (1982) deelden ook andere wetenschappers zoals Roelfstra et al. (2004) en Beek et al. (2003) de levensduur op in twee fasen. Bij deze modellen werd het eind van de initiatiefase, gelijk aan het begin van de propagatiefase, echter anders gedefinieerd dan in het model van Tuutti. Daarentegen volgen andere wetenschappers het model van Tuutti (1982) in het geheel niet. Zo wordt de levensduur volgens Pan & Wang (2011) ingedeeld in drie periodes: indringing van chemische stoffen, corrosie van de wapening en scheuren van het betonoppervlak. Ook volgens het model van Bastidas-Arteaga et al. (2009) zijn er drie fases te onderscheiden: initiatie van corrosie, initiatie van scheurvorming en het ontstaan van scheuren met een kritieke scheurwijdte. V.3 INITIATIE- EN PROPAGATIEPERIODE De initiatie- en propagatiefase gedefinieerd volgens Tuutti worden als universeel aanvaard beschouwd (RAUPACH, 2006). Daarom wordt er enkel dieper ingegaan op de modellen die het einde van de levensduur voorspellen op basis van deze twee fases. De meeste van deze modellen focussen echter enkel op de initiatiefase waarbij het einde van de levensduur gedefinieerd wordt als het einde van de initiatiefase. Deze benadering is echter conservatief gezien de propagatiefase waarbinnen daadwerkelijk corrosie optreedt gevolgd door scheurvorming buiten beschouwing wordt gelaten (RAUPACH, 2006). De meeste op de dag van vandaag modellen voorspellen de initiatieperiode bij chloride geïnitieerde corrosie. Modellen om de initiatiefase bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie te bepalen zijn eerder zeldzaam (RAUPACH, 2006). Volgens de wetenschapper Raupach (2006) is dit omdat corrosie veroorzaakt door carbonatatie relatief eenvoudig kan voorkomen worden door bijvoorbeeld voldoende betondekking te voorzien, een beton van hoge kwaliteit te gebruiken of door een coating aan te brengen. Maatregelen om chloride-geïnduceerde corrosie te voorkomen zouden echter minder voor de hand liggend. Dit zou volgens Raupach (2006) de reden zijn waarom er reeds meer modellen ontwikkeld werden die het corrosieproces bij chloride-geïnduceerde corrosie beschrijven. Deze zienswijze is echter niet helemaal correct. Het argument hiervoor is dat corrosie geïnduceerd door chloriden even goed door eenvoudige maatregelen kan voorkomen worden door bijvoorbeeld een voldoende betondekking te voorzien. In norm NBN EN 1992-1-1 (2010) worden minimale betondekkingen opgegeven in functie van een vooropgestelde levensduur en milieu- of omgevingsklasse. Hoofdstuk V: Modellen voor het corrosieproces 30 Het gegeven dat er op vandaag meer modellen ter beschikking zijn die chloride-geïnduceerde corrosie beschrijven dan modellen die carbonatatie-geïnduceerde corrosie beschrijven is eerder te wijten aan de meer agressieve aantasting die deze eerste vorm van corrosie tot gevolg heeft. Zoals besproken werd in sectie II.2.5.6, is er bij corrosie geïnduceerd door chloriden immers sprake van een zeer lokale aantasting waardoor de doorsnede van de wapening snel gereduceerd wordt. Daarom zal bij chloride-geïnduceerde corrosie het eind van de levensduur snel bereikt worden na initiatie van het corrosieproces. Er worden dan ook langere initiatieperiodes dan propagatieperiodes vastgesteld bij chloride-geïnduceerde corrosie (WEYERS, 1998). Daarentegen wordt een grote zone van de wapening bij carbonatatiegeïnduceerde corrosie aangetast. De aantasting bij dit type corrosie is dan ook minder agressief. In elk geval houden deze modellen geen rekening met de propagatiefase. Enerzijds kan deze benadering gerechtvaardigd worden omdat zoals reeds vermeld werd de propagatiefase veel korter is dan de initiatiefase in het geval van chloride-geïnduceerde corrosie (WEYERS, 1998). Wat betreft constructies blootgesteld aan zee-omgeving wordt de levensduur vooral bepaald door de initiatieperiode omdat na initiatie de corrosiesnelheden heel hoog kunnen zijn waardoor de propagatieperiode klein wordt (BROWNE, 1982). Anderzijds is deze benadering te conservatief. Er kunnen twee redenen aangehaald worden om ook de propagatiefase in rekening te brengen (RAUPACH, 2006). Ten eerste kan de propagatieperiode, de tijd tussen depassivatie van de wapening en het ontstaan van een scheur met kritieke scheurwijdte, bij nieuwe constructies toch enkele jaren duren. Ten tweede is het voor bestaande structuren interessant de propagatiefase te kunnen modelleren met het oog op herstelling en voorzorgsmaatregelen. V.4 VERSCHILLENDE MODELLEN PROPAGATIEPERIODE V.4.1 EMPIRISCHE MODELLEN Empirische modellen zijn gebaseerd op directe verbanden tussen de corrosiesnelheid en enkele fundamentele parameters van de betonsamenstelling (verhouding water/bindmiddel, type bindmiddel,…) en/of het type blootstelling (relatieve vochtigheid, chloridenconcentratie, temperatuur,… (BJEGOVIC, 2006). De meeste van deze modellen zijn ontwikkeld op grond van testresultaten van laboratoriumexperimenten en worden onderverdeeld in drie types (RAUPACH, 2006). Ten eerste zijn er de Expert Delphic oracle models die de corrosiesnelheid schatten op basis van ervaring gedurende de afgelopen jaren. Deze modellen zijn echter enkel ontwikkeld voor carbonatatie-geïnduceerde corrosie omdat het mechanisme bij chloride-geïnduceerde corrosie hiervoor te complex is. Een tweede type empirische modellen zijn de fuzzy logic models waarbij veronderstelde verbanden op basis van de fuzzy set logic theory gebruikt worden om de corrosiesnelheid te bepalen (RAUPACH, 2006), (GOTTWALD, 2008). Ten derde zijn er de modellen gebaseerd op elektrische resistiviteit en/of zuurstofdiffusieweerstand van beton. In deze modellen wordt veronderstel dat de resistiviteit en zuurstofdiffusieweerstand van beton de dominante factoren zijn met betrekking tot het corrosieproces. Deze modellen houden ook indirect rekening met andere invloedsfactoren zoals het type blootstelling, de verhouding water/bindmiddel en het type bindmiddel (ANDRADE & D'ANDREA, 2010), (SCOTT, 2004). Het grootste nadeel van empirische modellen is dat deze ontwikkeld werden onder specifieke omstandigheden, voor zowel het beton als voor het corrosieproces, zonder rekening te houden met andere invloedsfactoren en/of interactie van deze. Bijgevolg moet er kritisch omgegaan worden met het gebruik van empirische modellen voor het voorspellen van de propagatieperiode en mogen deze enkel toegepast worden bij dezelfde omstandigheden als waarin het model ontwikkeld werd (OTIENO et al., 2010). Hoofdstuk V: Modellen voor het corrosieproces 31 V.4.2 NUMERIEKE MODELLEN Een numeriek model bestaat uit een aantal wiskundige vergelijkingen die als oplossing een goede benadering geven van de desbetreffende parameter met de tijd (WARKUS et al.,2006). Deze modellen houden rekening met het polarisatie van de anode en de kathode van het wapeningsstaal (RAUPACH, 2006). Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie types numerieke modellen (GULIKERS & RAUPACH, 2006). Ten eerste is er de finite element method (FEM), de eindige elementen methode, die een benaderende oplossing geeft voor continuümproblemen. Bij deze methode wordt het continuüm opgedeeld in een eindig aantal elementen waaraan telkens enkele karakteristieken op een eenvoudige manier kunnen toegekend worden. De oplossing van het continuümprobleem bestaat uit de assemblage van de elementen (ZIEKIEWICZ, 2005). Wat betreft gewapend beton kan zowel het beton, het wapeningsstaal en het contactoppervlak tussen het beton en de wapening gemodelleerd worden. Het grootste nadeel van deze methode is dat voor praktische toepassingen het aantal elementen te groot wordt, waardoor de FEM een dure en tijdrovende methode wordt (REDAELLI et al., 2006). Bij de tweede methode, de boundary element method (BEM) wordt enkel het contactoppervlak tussen het beton en de wapening gemodelleerd (REDAELLI et al., 2006). Deze methode heeft in vergelijking met de FEM als voordeel dat het aantal elementen beperkt is en dat tweedimensionale elementen kunnen gebruikt worden voor een driedimensionaal probleem (WARKUS et al., 2006). Ten derde zijn er de resistor networks en transmission line models. In deze modellen wordt het verband tussen de opgelegde spanning (corrosiepotentiaal) en de weerstanden van het corrosiesysteem en de elektrische stroom in de macrocel berekend worden op basis van eenvoudige elektrische circuits (RAUPACH, 1996). V.4.3 ANALYTISCHE MODELLEN Analytische modellen zijn gebaseerd op mathematische vergelijkingen waarvan de oplossingen kunnen gebruikt worden om het systeem te beschrijven en/of waarbij de veranderingen in het systeem kunnen uitgedrukt worden als analytische functies (WARKUS et al., 2006). Een gewapende betonstructuur wordt in een analytisch model vaak gemodelleerd als een cilinder met een dikke wand (zie Figuur V.15). Voorbeelden van modellen die de propagatieperiode op deze manier voorspellen zijn de modellen opgesteld door Li et al. (2006), Barghava et al (2006) en Coronelli (2002). Figuur V.15: Schematische voorstelling van gewapend beton bij analytische modellen (RAUPACH, 1996) In Figuur V.15 is D de diameter van de wapening, d0 de dikte van een ringvormige band van de poriënstructuur op het contactoppervlak tussen het beton en de wapening en is C de dikte van de betondekking (LI et al., 2006), (BHARGAVA, et al., 2006). Dit vereenvoudigd model wordt zowel gebruikt voor het voorspellen van corrosie geïnduceerde scheurvorming als voor verlies van hechting tussen het beton en de wapening ten gevolge van corrosie (OTIENO et al., 2010). Hoofdstuk V: Modellen voor het corrosieproces 32 V.5 BESLUIT In de literatuur zijn er heel wat modellen voor het voorspellen van de levensduur van beton. Het model van Tuutti wordt echter het meest gehanteerd. Berekeningsmodellen voor de initiatieperiode zijn talrijk terwijl er minder modellen beschikbaar zijn die een inschatting van de propagatieperiode toelaten. Omdat deze periode echter niet onbelangrijk is, is er echter ook nood aan uitbreiding en/of verbetering van de reeds bestaande modellen voor de propagatieperiode. Er werden reeds enkele modellen ontwikkeld voor het voorspellen en/of simuleren van de propagatiefase bij wapeningscorrosie (OTIENO et al., 2010). Omdat deze modellen echter gebruik maken van verschillende inputparameters is het echter moeilijk om een keuze te maken. Desondanks invloedsfactoren voor de corrosiesnelheid in de literatuur terug te vinden zijn, zijn kwantitatieve studies die de sensitiviteit van de voorspelde corrosiesnelheid op de verschillende inputparameters weergeven namelijk beperkt (SIAMPHUKDEE, 2013). Siamphukde (2013) analyseerde echter wel reeds de sensitiviteit van de inputparameters bij 9 verschillende modellen. Ook andere wetenschappers zoals Raupach (2006) en Otieno et al. (2010) geven een kritische beoordeling van enkele bestaande modellen. Ondanks de grote verscheidenheid in de modellen die een inschatting van de levensduur toelaten, wordt in de meeste modellen dezelfde definitie van de grenstoestand gehanteerd: scheurvorming van de betondekking (MOLINA et al., 1993), (LIU & WEYERS, 1998), (MORINGA, 1990). Het bereiken van deze grenstoestand wordt dan gelijk gesteld aan het einde van de levensduur van de betonconstructie. Het feit dat het einde van de levensduur veelal gelijkgesteld wordt aan scheurvorming komt omdat andere grenstoestanden moeilijk kwantitatief bepaald kunnen worden in het laboratorium of in situ of in beide omstandigheden (OTIENO et al., 2010). In dit eindwerk zal het einde van de levensduur gelijkgesteld worden aan het tijdstip waarop scheuren ontstaan met een wijdte groter dan 1 mm. Hoofdstuk V: Modellen voor het corrosieproces 33 VI. MEETTECHNIEKEN VI.1 INLEIDING Het al dan niet optreden van wapeningscorrosie in gewapende betonconstructies bepaalt veelal de duurzaamheid (DE SCHUTTER, 2012). Daarom zijn technieken vereist waarmee wapeningscorrosie kan ingeschat worden om vervolgens op basis daarvan het nodige onderhoud, bescherming of herstellingswerken aan constructies (gebouwen, brugdekken,…) te doen (BERGEOR, et al., 2011). Herstellingswerken zonder het kennen van de oorzaak van de schade kunnen immers hun doel mislopen (VERMA, et al., 2014). Traditioneel worden er monsters genomen om de oorzaak van wapeningscorrosie aan het licht te brengen. Omdat het nemen van monsters echter beperkt en niet altijd mogelijk is, zijn nietdestructieve testmethoden vereist (RILEM TC 154-EMC, 2000). Zo kan er gebruik gemaakt worden van methodes op grond van: galvanostatische puls, lineaire polarisatieweerstand, halfcel potentiaal, tijdsdomein reflectrometer, ultrasoon golven en diffractie van röntgenstralen met atomische absorptie, … (VERMA, et al., 2013). De meeste van deze niet-destructieve testen zijn echter gebaseerd op elektrochemische methoden (RILEM TC 154-EMC, 2000). Het corrosieproces zelf is immers ook elektrochemisch van natuur (VEDALASKI & THANGAVEL, 2011). In dit hoofdstuk komen enkel elektrochemische meettechnieken aan bod. Deze uiteenzetting is vooral op grond van technische aanbevelingen uit RILEM TC 154-EMC (2000), (2003) en (2004). Er wordt onderscheid gemaakt tussen volgende meettechnieken waarvan telkens het gebruik, de theoretische achtergrond en de voor- en nadelen aan bod komen: – Half-cel potentiaalmetingen – Testmethoden voor het in situ meten van corrosiesnelheid op basis van de polarisatieweerstandmethode – Testmethoden voor het in situ meten van resistiviteit van beton – Ingebedde sensoren voor corrosie Voor het onderzoek in dit eindwerk werden er metingen uitgevoerd op grond de eerste drie vermelde meettechnieken. De desbetreffende testprocedure die gehanteerd werd zal besproken worden in hoofdstuk VII dat handelt over materialen en testmethoden besproken. Zo handelt sectie VII.3.4 over de testprocedure van de resistiviteitsmetingen. Voor het principe en verschillende meetopstellingen van de resistiviteitsmetingen wordt er verwezen naar voorgaande sectie IV.4. Verder komt de testprocedure van de half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen, een toepassing van de tweede testmethode, aan bod in sectie VII.3.5. De meettechniek waarbij gebruik wordt gemaakt van ingebedde sensoren werd niet toegepast in deze studie. Daarom wordt enkel het basisprincipe van deze testmethode toegelicht in dit hoofdstuk. VI.2 HALF-CEL POTENTIAALMETINGEN VI.2.1 GEBRUIK EN TOEPASSINGEN Half-cel potentiaalmetingen worden door vele wetenschappers als de meest gebruikte methode voor het detecteren van wapeningscorrosie beschouwd (VERMA, et al., 2014). Deze metingen worden volgens RILEM TC 154 (2003) aanbevolen en/of gebruikt voor: 1. lokalisatie van corroderende wapening 2. lokalisatie van zones waar verdere onderzoek met destructieve meettechnieken of ingebedde sensoren vereist is 3. evaluatie van corrosie van de wapening na het uitvoeren van herstellingswerken 4. ontwerp van systemen met kathodische bescherming of elektrochemische herstellingstechnieken Hoofdstuk VI: Meettechnieken 34 Half-cel potentiaalmetingen kunnen in kaart gebracht worden wanneer op een bepaald oppervlak meerdere metingen uitgevoerd worden (VERMA, et al., 2013). Op deze kaarten kunnen potentiaalcontouren, lijnen met gelijke waarden voor de corrosiepotentiaal, geïndiceerd worden, waarmee dan zones met een bepaalde kans op corrosie kunnen onderscheiden worden (VERMA, et al., 2014). VI.2.2 THEORETISCHE ACHTERGROND VI.2.2.1 Algemeen Bij half-cel potentiaalmetingen wordt het potentiaalverschil tussen het wapeningsstaal en een externe elektrode gemeten met een voltmeter. Het gemeten potentiaalverschil is dan ook verschillend naargelang de soort referentie-elektrode die als externe elektrode gebruikt werd. Voor de verschillende soorten referentie-elektroden wordt er verwezen naar sectie II.2.3.3. In wat volgt wordt uiteengezet hoe dit gemeten potentiaalverschil in verband staat met wapeningscorrosie. Hierbij wordt er onderscheid gemaakt tussen microcelcorrosie bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie en macrocelcorrosie bij chloride-geïnduceerde corrosie (zie sectie II.2.3.2). Potentiaalverschil E [V tov SWE] Voor microcelcorrosie is het diagram van Evan, dat gegeven wordt in Figuur VI.16, van toepassing. In het diagram van Evan wordt het potentiaalverschil E (V), waarbij de Standaard Waterstof Elektrode (SWE) als referentie-elektrode (zie sectie II.2.3.3) gebruikt werd, in functie van de stroomdichtheid voor zowel de anode- (i0 Me/Me2+) als kathodereactie (i0 O2/OH-) weergegeven (RILEM TC 154-EMC, 2003). De stroomdichtheid aan de anode/kathode wordt gedefinieerd als het aantal elektronen die geproduceerd/verbruikt worden per een eenheid van oppervlak. Indien deze snelheden aan elkaar gelijk zijn kan corrosie actief doorgaan (zie sectie II.2.1.2). Het punt P waar beide curven snijden in Figuur VI.16 stemt met andere woorden overeen met de corrosiepotentiaal Ecorr en corrosiestroomdichtheid icorr. Gezien het om microcelcorrosie is deze potentiaal over het gehele wapeningsoppervlak constant (RILEM TC 154-EMC, 2003). Stroomdichtheid [A/cm²] Figuur VI.16: Diagram van Evan voor microcelcorrosie. Ecorr=corrosiepotentiaal, Eeq=evenwichtspotentiaal en icorr= corrosiestroomdichtheid (RILEM TC 154-EMC, 2003) In het geval van macrocelcorrosie waarbij de anode- en kathodereactie niet op dezelfde plaats doorgaan (zie sectie II.2.5.1) is er een groot verschil tussen de potentiaal aan de anode en kathode en verandert het diagram van Evan zoals aangegeven in Figuur VI.17. De corrosiepotentiaal Ecorr is nu geen vaste waarde maar schommelt tussen de corrosiepotentiaal van de anode (Ecorr A) en de kathode (Ecorr C) (RILEM TC 154-EMC, 2003). Hoofdstuk VI: Meettechnieken 35 Potentiaalverschil E [V tov SWE] Stroomdichtheid [A/cm²] Figuur VI.17: Diagram van Evan voor macrocelcorrosie. Ecorr=corrosiepotentiaal, Eeq=evenwichtspotentiaal en icorr= corrosiestroomdichtheid (RILEM TC 154-EMC, 2003) VI.2.2.2 Waarden voor potentiaalverschil VI.2.2.2.1 Microcelcorrosie Enkele typische waarden voor gemeten potentiaalverschil in beton bij verschillende blootstellingsomstandigheden worden weergegeven in Tabel VI.1. In Tabel VI.1 wordt het potentiaalverschil telkens uitgedrukt ten opzichte van een Koper-Kopersulfaat-Elektrode CSE (zie sectie II.2.3.3). Tabel VI.1: Waarden voor potentiaalverschil in gewapend beton (RILEM TC 154-EMC, 2003) type blootstelling potentiaalverschil [mV tov CSE] verzadigd met water zonder zuurstof -900 tot -1000 nat met indringing van chloriden -400 tot -600 vochtig met indringing van chloriden 100 tot -200 vochtig en gecarbonateerd 100 tot -400 droog en gecarbonateerd 200 tot 0 droog 200 tot 0 Uit Tabel VI.1 blijkt dat zones met een zeer kleine kans op corrosie (verzadigd met water zonder zuurstof) leiden tot zeer negatieve waarden voor het potentiaalverschil (-1000 mV). Corroderende wapening in beton met chloriden geeft dan weer een potentiaalverschil tussen 400 en -600 mV CSE. Verder stijgt het potentiaalverschil naarmate de pH-waarde van de poriënoplossing daalt zodat bij gecarbonateerd beton hogere waarden voor het potentiaalverschil vastgesteld worden. Verder blijkt uit Tabel VI.1 dat het potentiaalverschil sterk afhankelijk is van de vochtigheid (RILEM TC 154-EMC, 2003). Zo zorgt een toenemende vochtigheid voor een shift naar meer negatieve waarden voor het potentiaalverschil (VASSIE, 1978). Hierbij dient opgemerkt te worden dat bijvoorbeeld na bevochtiging van het betonoppervlak alle waarden meer negatief worden maar dat het verschil in waarden voor het potentiaalverschil tussen verschillende plaatsen behouden blijft (RILEM TC 154-EMC, 2003). VI.2.2.2.2 Macrocelcorrosie Zoals reeds aangegeven is de corrosiepotentiaal bij macrocelcorrosie geen vaste waarde maar schommelt deze tussen de corrosiepotentiaal van de anode en de kathode. Plaatsen met lokale anodes worden gekenmerkt door meer negatieve waarden voor de corrosiepotentiaal (RILEM TC 154-EMC, 2003). Zo kunnen plaatsen waar de kratertjes gevormd worden geïndiceerd worden aan de hand van potentiaalmetingen (zie sectie II.2.5.1) (RILEM TC 60 CSC, 1988). Hoofdstuk VI: Meettechnieken 36 VI.2.2.2.3 Kans op wapeningscorrosie Op basis van half-cel potentiaalmetingen kan enkel een indicatie gegeven worden over de kans op corrosie (zie Tabel VI.2). Uit Tabel VI.2 blijkt dat de kans op corrosie toeneemt naarmate het gemeten potentiaalverschil meer negatief wordt. Tabel VI.2: Indicatie kans op corrosie op basis van het potentiaalverschil (ASTM C878) kans op corrosie potentiaalverschil [mV tov CSE] 90% < -350 50% -200 tot -350 10% >-200 VI.2.3 VOOR- EN NADELEN Het grootste voordeel van half-cel potentiaalmetingen is de eenvoud van de testmethode (VERMA, et al., 2014). Wat betreft het uitvoeren van de metingen in de praktijk zijn er twee nadelen aan deze methode. Een eerste nadeel van half-cel potentiaalmetingen is dat er contact moet gemaakt worden met het wapeningsstaal. Bij half-cel potentiaalmetingen wordt immers het potentiaalverschil tussen de wapening en de referentie-elektrode gemeten. Mogelijks moet dus een deel van de betondekking weggekapt worden. Een tweede nadeel is dat het betonoppervlak voortdurend bevochtigd moet worden tijdens de metingen omdat er een goed contact is tussen de referentieelektrode en de wapening vereist is (VERMA, et al., 2014). Er zijn ook enkele nadelen verbonden aan het interpreteren van de meetwaarden bekomen met de half-cel potentiaalmeting. Ten eerste is de interpretatie van de resultaten vrij moeilijk en is hiervoor enige ervaring vereist, gezien er geen kwantitatieve informatie verkregen wordt over de corrosiesnelheid (RILEM TC 154-EMC, 2003), (SADOWSKI, 2013). Verder hangt het gemeten potentiaalverschil af van onder andere de beschikbaarheid van zuurstof, de betondekking en de resistiviteit van het beton,… (VERMA, et al., 2014). Daarnaast wordt de gemeten waarde ook beïnvloed door polarisatie-effecten (SONG & SARASWATHY, 2007). Deze laatgenoemde factoren die de meetwaarden beïnvloeden worden als tweede nadeel van de half-cel potentiaalmetingen beschouwd. VI.3 POLARISATIEWEERSTAND METHODE VI.3.1 GEBRUIK EN TOEPASSINGEN Metingen van de corrosiesnelheid op basis van de polarisatieweerstand methode worden volgens RILEM TC 154 (2004) aanbevolen en/of gebruikt voor: 1. vaststellen van de toestand van corrosie, onderscheid maken tussen zones met corroderende en niet-corroderende wapening 2. evaluatie van de efficiëntie van de herstellingswerken 3. berekening van de afname van de wapeningssectie ten gevolge van wapeningscorrosie door integratie van de gemeten corrosiesnelheid over de propagatieperiode In de literatuur zijn meerdere methoden terug te vinden waarmee de corrosiesnelheid bepaald wordt aan de hand van de polarisatieweerstandmethode. Zo bestaat onder andere de lineaire polarisatiemethode, de galvanostatische pulsmethode, de elektrochemische impedantiemethode, de tafel-extrapolatiemethode en de harmonische analysemethode (FELIU & GONZALEZ, 1989). VI.3.2 THEORETISCHE ACHTERGROND VI.3.2.1 Algemeen Hoofdstuk VI: Meettechnieken 37 Bij meettechnieken die gebaseerd zijn op de polarisatieweerstandmethode wordt de polarisatieweerstand gemeten waarmee vervolgens de corrosiedichtheid en de corrosiesnelheid kan bepaald worden. De polarisatieweerstand van wapeningsstaal wordt gedefinieerd als de verhouding tussen een opgelegde spanning , verandering in spanning ten op zichte van de corrosiepotentiaal Ecorr (zie sectie VI.2.2), en de verandering van de stroom bij het polariseren van de wapening (ANDRADE & GONZALEZ, 1978). Deze verhouding wordt gegeven in formule (13). (13) De dimensie van de polaristatieweerstand is Ωcm² of Ω naargelang er al dan niet rekening gehouden wordt met het oppervlak dat gepolariseerd wordt. Vervolgens kan de ogenblikkelijke corrosiestroomdichtheid bepaald worden aan de hand van formule (14) (STERN & GEARY, 1957). Standaard wordt de ogenblikkelijke corrosiedichtheid uitgedrukt in μA/cm² maar ook de eenheid mA/m² komt vaak voor. (14) In vergelijking (14) wordt de polarisatieweerstand uitgedrukt in Ωcm². De constante [V] kan berekend worden op basis van de ‘Tafel slopes’ van de anode [V] en de kathode [V] aan de hand van formule (15) (RILEM TC 154-EMC, 2004). (15) De waarde voor de constante voor wapeningsstaal werd bepaald op basis van metingen van de afname van de wapeningssectie (ANDRADE & GONZALEZ, 1978). Wat betreft metingen in situ wordt een waarde van 26 mV voor aanbevolen. Vervolgens kan aan de hand van de corrosiedichtheid [μA/cm²] de corrosiesnelheid [mm/jaar] die gedefinieerd wordt als de afname van het volume wapening per eenheid van oppervlak en per tijdseenheid, bepaald worden. Dit door gebruik te maken van enerzijds de wet van Faraday en anderzijds de dichtheid van het metaal. Bij uniforme corrosie van staal stemt 1 μA/cm² overeen met een corrosiesnelheid van 0,0116 mm/jaar zoals aangegeven wordt in formule (16) (RILEM TC 154-EMC, 2004). (16) VI.3.2.2 Waarden voor corrosiestroomdichtheid en corrosiesnelheid Verder wordt in RILEM TC 154 (2003) op basis van de waarden voor de corrosiedichtheid en de corrosiesnelheid een indicatie gegeven met betrekking tot de corrosiegraad. Deze wordt weergegeven in Tabel VI.3. Tabel VI.3: Indicatie corrosiegraad op basis van stroomdichtheid 154 ,2003) [μA/cm²] >1 0,5 - 1 0,1 - 0,5 ≤ 0,1 Hoofdstuk VI: Meettechnieken en corrosiesnelheid (RILEM TC [mm/jaar] corrosiegraad > 0,010 hoog 0,005 - 0,010 gemiddeld 0,001 - 0,005 laag ≤ 0,001 verwaarloosbaar 38 VI.3.3 VOOR- EN NADELEN Het grootste voordeel van testmethoden die gebaseerd zijn op de polarisatieweerstandmethode is dat de corrosiesnelheid kan bepaald worden en er dus wel degelijk kwantitatieve informatie bekomen wordt. Dit in tegenstelling tot de half-cel potentiaalmetingen waar de interpretatie van de resultaten dan ook vrij moeilijk is (VEDALASKI & THANGAVEL, 2011). Verder worden er in de literatuur voor elk van de methodes die opgesomd werden in sectie VI.3.1 nog enkele voor- en nadelen gegeven. Hier worden enkel diegene van de galvanostatische pulsmethode en lineaire polarisatiemethode vermeld. Zo heeft de galvanostatische pulsmethode als voordeel dat tegelijkertijd ook de half-cel potentiaal van de wapening en de elektrische resistiviteit van het beton gemeten wordt. Een nadeel van deze methode is echter dat de meetwaarden vaak onstabiel zijn. Met de lineaire polarisatiemethode kan dan weer heel snel gedetailleerde informatie bekomen worden. Ook zeer lokale aantasting kan met deze methode gedetecteerd worden. De lineaire polarisatiemethode heeft echter als nadeel dat de metingen sterk beïnvloed worden door de temperatuur en de relatieve vochtigheid (VERMA, et al., 2014). VI.4 RESISTIVITEITSMETINGEN VI.4.1 GEBRUIK EN TOEPASSINGEN Resistiviteitsmetingen worden volgens RILEM TC 154 (2000) aanbevolen en/of gebruikt voor: 1. verkrijgen van waarden voor de resistiviteit van het beton waarmee het risico op corrosie kan ingeschat worden 2. lokalisatie van zones met een hogere permeabiliteit waar verder onderzoek vereist is 3. lokalisatie van zones die meer blootgesteld worden aan water en agressieve stoffen 4. kwaliteitscontrole van beton tijdens de productiefase 5. ontwerp van systemen met kathodische bescherming of elektrochemische herstellingstechnieken Zoals vermeld in sectie IV.2.4 bestaat er een verband tussen resistiviteit en corrosiesnelheid. Op basis hiervan kunnen waarden voor de resistiviteit een indicatie geven met betrekking tot het risico op wapeningscorrosie. Maar net zoals bij de half-cel potentiaalmetingen wordt er geen kwantitatieve informatie bekomen. Op basis van louter en alleen resistiviteitsmetingen kan ook niet bepaald worden of de corrosie van de wapening al dan niet actief doorgaat. Indien echter met een andere testmethode wapeningscorrosie vastgesteld werd, kunnen resistiviteitsmetingen wel aantonen waar de aantasting door corrosie het grootst is. Hiervoor worden de de gemeten waarden voor de resistiviteit in kaart gebracht. Vervolgens kan dan ook op basis van de variatie in de waarden op deze kaart een keuze gemaakt worden tussen lokale of globale herstellingswerken (RILEM TC 154-EMC, 2000). VI.4.2 THEORETISCHE ACHTERGROND VI.4.2.1 Algemeen Wat betreft de theoretische achtergrond van resistiviteitsmetingen wordt verwezen naar het hoofdstuk IV waar achtereen volgens de theoretische achtergrond, de invloedsfactoren en het principe van resistiviteitsmetingen aan bod kwam. VI.4.2.2 Waarden voor resistiviteit In sectie IV.2.5 werd reeds de range waartussen waarden voor resistiviteit gemeten op beton mogelijk zijn vermeld. In Tabel VI.4 wordt meer specifiek het risico van wapeningscorrosie bij een bepaalde waarde voor de resistiviteit gegeven. Er dient opgemerkt te worden dat de waarden in Tabel VI.4 van toepassing zijn op beton op basis van portlandcement en bij een temperatuur gelijk aan 20°C. Hoofdstuk VI: Meettechnieken 39 Tabel VI.4: Indicatie kans op corrosie op basis van de resistiviteit (ALONSO, et al., 1988), (COST 509, 1997) kans op corrosie resistiviteit [Ωm] hoog < 100 gemiddeld 100 - 500 laag 500-1000 verwaarloosbaar >1000 VI.4.3 VOOR- EN NADELEN Het grote voordeel van resistiviteitsmetingen is dat resistiviteit gemakkelijker kan gemeten worden, vooral wat betreft in situ, dan andere parameters met betrekking tot corrosie zoals de corrosiesnelheid (MILJARD, et al., 1989). In vergelijking met half-cel potentiaalmetingen moet er bij resistiviteitsmetingen ook geen contact gemaakt worden met de wapening (RILEM TC 154EMC, 2003). Zo geven waarden voor resistiviteit, gebaseerd op het verband tussen resistiviteit en corrosiesnelheid, een indicatie over de corrosiegraad op een efficiënte en budgetvriendelijke manier. Dit zou dan ook de reden zijn waarom er de laatste decennia intensief onderzoek wordt gedaan op het verband tussen resistiviteit en corrosiesnelheid (HORNBORSTEL, et al., 2013). VI.5 INGEBEDDE SENSOREN Bij nieuwe constructies kunnen ook sensoren ingebetonneerd worden. Naast het monitoren van het chloridengehalte meten deze sensoren ook de potentiaal van de wapening, de corrosiesnelheid en de resistiviteit gedurende de levensduur. Op basis hiervan kunnen deze ingebetonneerde sensoren een indicatie geven voor het risico op corrosie (RILEM TC 154-EMC, 2000) . Hoofdstuk VI: Meettechnieken 40 VII. MATERIALEN EN TESTMETHODEN VII.1 INLEIDING In het begin van dit hoofdstuk worden de samenstellingen gegeven van de mengsels die vervaardigd werden voor dit onderzoek. Bij de traditionele mengsels op basis van portlandcement, die gebruikt werden als referentiemengsels, worden ook de milieu- en omgevingsklassen gegeven waarvoor deze mengsels voorgeschreven worden. Nadien komen de uitgevoerde testen aan bod. Van elke test wordt het meetprincipe, de voorbehandeling en testprocedure en de evaluatie van de resultaten toegelicht. Een groot deel van de testen werd uitgevoerd om de levensduur van elk van de mengsels in te schatten. De testresultaten werden namelijk als input gebruikt in de modellen uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) die een inschatting van de initiatie- en propagatieperiode bij zowel chloride- als carbonatatie-geïnduceerde corrosie toelaten. Voor het bekomen van waarden voor parameters in het model voor de initiatieperiode bij chloride- en carbonatatie-geïnduceerde corrosie werden er respectievelijk versnelde chlorideen carbonatatietesten uitgevoerd. De indringing van chloriden en CO2 gebeurt namelijk vooral via diffusie waarbij de drijvende kracht het concentratieverschil is op verschillende dieptes in het beton. Daarom zijn er heel wat meetmethoden gebaseerd op het diffusiemechanisme. Het duurt echter zeer lang vooraleer er via diffusie een steady-state toestand bereikt wordt. Daardoor zijn deze methoden tijdrovend en niet meer praktisch. Het diffusieproces kan echter op twee manieren versneld worden. Ten eerste kan de dikte van het proefstuk gereduceerd worden. Als tweede methode kan de drijvende kracht van het diffusiemechanisme namelijk het concentratieverschil vergroot worden (RAMEZANIANPOUR, 2011). Deze tweede methode werd hier dan ook toegepast. Zo werd de CTH-test, waarbij de migratie van chloriden versneld wordt door het aanleggen van een spanning dwars door het proefstuk, uitgevoerd. Verder werd bij de carbonatatietest de indringing van CO2 versneld door het proefstuk bloot te stellen aan een omgeving met verhoogde concentratie CO2. Met deze testen werden de chloridemigratiecoëfficiënt en carbonatatiecoëfficiënt bepaald. Voor het bekomen van waarden voor parameters in het model voor de propagatieperiode uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) werden er resistiviteitsmetingen uitgevoerd met de Wenner Probe. Voor de meettechniek van deze resistiviteitsmetingen wordt er verwezen naar sectie VI.4. Er werd ook onderzocht in welke mate de resistiviteit beïnvloed wordt door indringing van chloriden of carbonatatie. Daarom werden er ook resistiviteitsmetingen uitgevoerd op proefstukken die voor een bepaalde duur ondergedompeld werden in een Cl-bad of blootgesteld werden aan een verhoogde concentratie CO2. De metingen op deze proefstukken werden vervolgens vergeleken met metingen op referentieproefstukken, proefstukken van dezelfde ouderdom die bewaard werden in ideale omstandigheden. Verder werden er met het Galva Pulse toestel half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen uitgevoerd. Hierbij werden waarden voor respectievelijk de half-cel potentiaal, de weerstand en de corrosiesnelheid bekomen. Deze metingen werden uitgevoerd om de resultaten van de resistiviteitsmetingen bekomen met de Wenner Probe te verifiëren. Ten slotte werden ook de klassieke sterkteproeven, met name de druk-, buig-, en splijtproeven, uitgevoerd. De splijtsterkte werd gebruikt als input in het model voor de propagatieperiode uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000). Daarnaast werd de karakteristieke druksterkte gebruikt voor het bepalen van de functionele eenheid bij de levenscyclusanalyse waarmee de milieuimpact geschat werd. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 41 VII.2 MATERIALEN VII.2.1 BETONSAMENSTELLINGEN In totaal werden er 4 verschillende betonmengsel vervaardigd waarvan er 2 gebruikt werden als referentiemengsels. Van elk mengsel worden de componenten en consistentieklasse weergegeven in Tabel VII.5. Tabel VII.5: Samenstelling en consistentieklasse van de gebruikte betonmengsels Zand 0/4 Granulaat [kg/m³] 2/8 [kg/m³] 8/16 [kg/m³] CEM I 52,5 N [kg/m³] Water [kg/m³] Vliegas (12/119) [kg/m³] Silica fume [kg/m³] SP (superplastificeerder) [ml/ kg bindmiddel] w/b [-] consistentieklasse T(0,45) T(0,55) F50 F40S10 715 715 645 791 515 516 465 687 671 672 606 454 340 300 225 170 153 165 157,5 119 225 136 34 4 2 5 14 0,45 0,55 0,35 0,35 S3 S3 S3 S4 De betonsamenstelling T(0,45) werd gebruikt als referentiemengsel voor de weerstand van beton tegen indringing van chloriden. Dit type mengsel wordt voorgeschreven volgens NBN EN 206-1 (2000) voor de milieuklassen XD3, XS2 en XS3 en bijhorende omgevingsklassen ES4, ES3 en EE4. Analoog werd de betonsamenstelling T(0,55) gebruikt als referentiemengsel voor de weerstand tegen carbonatatie. Deze laatste wordt voorgeschreven voor de milieuklasse XC3 en bijhorende omgevingsklasse EE2. De beschrijving van de vermelde milieu- en omgevingsklassen wordt weergegeven in Tabel VII.6. Merk op dat beide mengsel ook voor andere klassen voorgeschreven worden, maar dat enkel deze met betrekking op aantasting door chloriden en carbonatatie worden vermeld. Bij de 2 overige betonsamenstellingen werden er ook telkens naast het traditionele portlandcement puzzolanen gebruikt als bindmiddel. Zoals besproken werd in sectie III.2.2 is gedeeltelijke vervanging van cement door puzzolanen een methode om de milieu-impact van de huidige cementproductie te verlagen. Zo komen deze mengsels met puzzolanen in aanmerking als potentieel ‘groen’ beton. Zo bestond het mengsel F50 uit 50% portlandcement en 50% vliegas. Bij het mengsel F40S10 werd er ook nog silica fume toegevoegd. De samenstelling werd dan: 50% portlandcement, 40% vliegas en 10% silica fume. De korrelverdeling van het zand en de granulaten die gebruikt werden voor elk van de mengsels (zie Tabel VII.5) wordt er verwezen naar bijlage A.I. Verder worden de resultaten van de chemische analyses van het gebruikte cement CEM I 52,5 N, vliegas en silica fume gegeven in bijlage A.II. De technische gegevens van de gebruikte superplastificeerder Glenium 51 con. 35% worden opgenomen in bijlage A.III. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 42 Tabel VII.6: Beschrijving van de milieu- en omgevingsklassen voor de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55) NBN EN 206-1 (2000) T(0.45), referentiemengsel aantasting door chloriden milieuklasse beschrijving voorbeeld omgevingsklasse beschrijving XS2 corrosie door chloriden uit zeewater, blijvend ondergedompeld in zeewater en brakwater delen van constructies in zee ES4 zeeomgeving: ondergedompeld (GB1 en VB2) XS3 corrosie door chloriden uit zeewater, getijde-, spat-, nevelzone delen van constructies in zee ES3 zeeomgeving: getijden- en spatzone (GB enVB) XD3 corrosie door chloriden uit andere bronnen dan zeewater, wisselend nat en droog brugdelen blootgesteld aan chloridenhoudend spatwater, parkeer-plaatsen voor voertuigen EE4 buitenomgeving: vorst en dooizouten (GB en VB) T(0.55), referentiemengsel aantasting door carbonatatie milieuklasse beschrijving voorbeeld omgevingsklasse XC3 VII.2.2 corrosie door carbonatatie, matige vochtigheid beton buiten beschut tegen regen EE2 beschrijving buitenomgeving: vorst, geen contact met regen(GB en VB) VERVAARDIGING Van elk van de 4 betonsamenstellingen werden er 4, 10 en 12 kubussen respectievelijk met zijde 200 mm, 150 mm en 100 mm vervaardigd. Daarnaast werden er 4 prisma’s met een hoogte en breedte van 150 mm en een lengte van 600 mm en 4 platen met elk 2 wapeningsstaven vervaardigd. Omdat het wapeningsstaal in de praktijk nooit helemaal roestvrij is, was ook enige superficiële corrosie bij de staven die hier gebruikt werden vereist. Hiervoor werd volgende procedure gevolgd. Om te beginnen werden de wapeningsstaven opgehangen aan een (niet-geleidend) touw zodanig dat de staven elkaar niet konden raken. Daarna werden ze ondergedompeld in kraantjeswater op kamertemperatuur gedurende één nacht. Vervolgens werden de wapeningsstaven gedurende 2 à 3 dagen opgehangen in een emmer die bovenaan afgedekt werd met een doek en met water op de bodem. Het onderdompelen in kraantjeswater en het ophangen in de emmer werd herhaald totdat er over het ganse oppervlak een zekere roestlaag te zien was. Deze methode voor het simuleren van het voorroesten van de wapeningsstaven is gebaseerd op nog lopend onderzoek van het RILEM TC 235 CTC. De verdichting van de proefstukken werd uitgevoerd zoals beschreven in de desbetreffende norm in de Eurocode. Na het vervaardigen werden de proefstukken in een kamer bewaard met een temperatuur van 20°C en een relatieve vochtigheid gelijk aan 95% (natte kast). Na één dag werden de proefstukken ontkist en verder bewaard bij dezelfde temperatuur en relatieve vochtigheid tot een ouderdom van 28 dagen. Na deze ouderdom van 28 dagen was de verdere bewaring afhankelijk van de desbetreffende proef. 1 2 GB: Gewapend beton VB: Voorgespannen beton Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 43 VII.3 TESTMETHODEN VII.3.1 DRUK-, BUIG- EN SPLIJTPROEVEN VII.3.1.1 Algemeen Op alle mengsels werden de klassieke sterkteproeven uitgevoerd. Met de druk-, buig-, en splijtproeven werden respectievelijk de druk-, buig- en splijtsterkte van elk mengsel bepaald. VII.3.1.2 Voorbehandeling en testprocedure VII.3.1.3 Evaluatie van de testresultaten Alle sterkteproeven werden uitgevoerd op een ouderdom van 28 dagen. De drukproeven werden uitgevoerd op 4 kubussen met een zijde van 150 mm. De 4 prisma’s werden eerst onderworpen aan een driepuntsbuigproef waarbij de testprocedure beschreven in NBN EN 12390-5 (2009) werd gevolgd. Vervolgens werd een splijtproef uitgevoerd op elk half prisma dat uit deze buigproef volgt. Hiervoor werd de testprocedure beschreven in NBN EN 12390-6 (2010) gevolgd. De proefopstelling van de driepuntsbuig- en splijtproef worden weergegeven in bijlages B.1 en B.2. De druksterkte kan volgens NBN B 15-220 bepaald worden aan de hand van formule (17). (17) met F druksterkte [N/mm²] de maximum belasting [N] gemiddelde breedte en lengte [mm] Vervolgens kan de buigsterkte worden. volgens NBN EN 12390-5 (2009) met formule (18) berekend (18) met F buigsterkte [N/mm²] de maximum belasting [N] de afstand tussen de twee ondersteuningen, d = laterale afmeting [mm] laterale afmetingen proefstuk [mm] Tenslotte kan met formule (19) de splijtsterkte worden. volgens NBN EN 12390-6 (2010) bepaald (19) met F splijtsterkte [N/mm²] de maximum belasting [N] de lengte van de contactlijn van het proeftuk [mm] hoogte van het proefstuk [mm] Voor elk mengsel werden de druk– en buigproeven uitgevoerd op 4 proefstukken, terwijl de splijtproef werd uitgevoerd op 8 proefstukken. Telkens werd de gemiddelde waarde m en Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 44 standaardafwijking bepaald waarmee vervolgens de karakteristieke waarde (20) kan berekend worden. met formule (20) In formule (20) correspondeert de factor telkens met een waarde zodat de karakteristieke waarde overeen stemt met het 5%-fractiel van de normale verdeling. De factor hangt af van het aantal proefstukken en bedraagt volgens Duracrete BE95-1347/R9 (2000) 2,63 en 2 respectievelijk voor 4 en 8 proefstukken. VII.3.2 CTH-TEST VII.3.2.1 Algemeen De CTH-test wordt gebruikt voor het bepalen van de migratiecoëfficiënt van chloriden in beton op jonge leeftijd. Bij deze destructieve laboratoriumtest wordt er een spanningsverschil opgelegd dwars door het proefstuk die de migratie van chloride-ionen versneld. Onmiddellijk daarna de worden de proefstukken in twee gespleten en wordt de penetratiediepte gemeten. Op basis hiervan kan de chloridemigratiecoëfficiënt berekend worden door toepassen van de methode beschreven in Duracrete BE95-1347/R8 (1999). VII.3.2.2 Voorbehandeling en testprocedure Voor het uitvoeren van de CTH-test werd de testprocedure volgens NT Build 492 (1991) gevolgd. Uit de kubussen met zijde 150 mm werden op 3 weken ouderdom kernen met een diameter gelijk aan 100 mm geboord. Dit werd gedaan voor de mengsels F50 en F40SF10 en voor het referentiemengsel voor weerstand tegen indringing van chloriden T(0,45). Van elke kern werd langs beide kanten een schijfje van 10 mm van het oppervlak gezaagd zoals beschreven wordt in NT Build 492 (1999). Vanaf het verzaagde oppervlak werden cilinders met een hoogte van 50 mm gesneden. Zo werden er 6 cilindervormige proefstukken per betonsamenstelling bekomen. Op een ouderdom van 28 dagen werden de proefstukken vacuüm verzadigd zoals beschreven wordt in NT Build 492 (1999) in een oplossing met een concentratie Ca(OH)2 gelijk aan 4g/l. Na een periode van 18 ± 2 uren werden de proefstukken in een rubberen koker geplaatst. De bovenkant van het proefstuk werd in contact gebracht met de anolietoplossing, natriumhydroxideoplossing met een concentratie van 0,3 M NaOH, of dus met een oplossing die geen chloriden bevat. De onderkant wordt in contact gebracht met de katholietoplossing, een natriumchlorideoplossing met een massapercentage van 10%, die wel chloriden bevat. Beide oplossingen worden op een temperatuur gehouden tussen de 20°C en 25°C. De proefopstelling wordt weergegeven in Figuur VII.18. Figuur VII.18: Proefopstelling CTH-test beschreven volgens NT Build 492 (1992) Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 45 Vervolgens werd een spanning van 30 V aangelegd axiaal door de cilindervormige proefstukken. Deze zorgt voor een versnelde migratie doorheen het proefstuk van de chloride-ionen die zich in de natriumchlorideoplossing aan de onderkant bevinden. Onmiddellijk na de aanvang van de test werd de stroom gemeten. De grootte van de initiële stroomsterkte bepaalt de duur van de test en de spanning die moet opgelegd worden gedurende de test. Deze beide kunnen afgelezen worden in de tabel gegeven in bijlage C.1. Na het beëindigen van de test, die meestal 24 u duurt, werden de proefstukken uit de rubberen koker gehaald en in twee gespleten. Er werd een zilvernitraatoplossing met een concentratie van 0,1M op de breukvlakken gesprayd die afhankelijk van de chloridenconcentratie al dan niet verkleurd. Vervolgens werd de penetratiediepte vanaf het midden tot aan de hoeken met tussenafstanden van 10 mm gemeten. Zo werden er 9 indringdieptes per breukvlak gemeten zoals geïllustreerd wordt in bijlage C.2. VII.3.2.3 Evaluatie van de testresultaten Vervolgens kan met de resultaten van de CTH-test de chloridemigratiecoëfficiënt [m2/s] bepaald worden aan de hand van formule (21) die gegeven wordt in DuraCrete BE95-1347/R8 (1999). (21) met de non-steady-state migratiecoëfficiënt [m2/s] temperatuur van de anolietoplossing [K] dikte van het proefstuk [m] opgelegde spanning [V] penetratiediepte [m] duur van de test [s] absolute waarde van de ionenvalentie [=1] constante van Faraday [= 9,648.104 J/(V.mol)-1] gasconstante [= 8,314 J/(K.mol)-1] De factor α in formule (21) wordt gegeven door formule (22). (22) met inverse errorfunctie chloridenconcentratie bij kleuromslag van de chloride-indicator [mol/l] chloridenconcentratie van de katholietoplossing [mol/l] De waarde voor de term wordt gelijk gesteld aan 0,07 mol/l voor portlandcement in DuraCrete BE95-1347/R8 (1999). Ook voor de betonmengsels F50 en F40SF10 waarbij het portlancement gedeeltelijk vervangen werd door vliegas en silica fume werd bij benadering dezelfde waarde voor aangenomen. De waarde voor de term bedraagt 2 mol/l bij een natriumchlorideoplossing met een massapercentage van 10%. Van elk proefstuk werd de chloridemigratiecoëfficiënt bepaald. Zo werden er 6 waarden per betonmengsel bekomen waarmee de gemiddelde waarde m standaardafwijking bepaald werd. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 46 VII.3.3 CARBONATATIETEST VII.3.3.1 Algemeen VII.3.3.2 Voorbehandeling en testprocedure Bij de carbonatatietest worden een bepaald aantal proefstukken blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2. Vervolgens worden er op geregelde tijdstippen enkele van deze proefstukken gespleten en wordt de carbonatatiediepte opgemeten. Aan de hand van deze metingen kan de carbonatatiediepte in functie van de vierkantswortel van de blootstellingstijd uit gezet worden en kan de carbonatatiecoëfficiënt bepaald worden. De carbonatatieproef werd uitgevoerd op kubussen met zijde 100 mm van de mengsels F50, F40S10 en T(0,55). Per mengsel werden er in totaal 12 kubussen beproefd. Na 24 dagen in de natte kast werden 5 van de 6 zijden van de kubus behandeld met een coating om een unidirectionele indringing van CO2 te verzekeren. Op 56 dagen ouderdom werden de proefstukken in een carbonatatiekamer met een verhoogde CO2 concentratie met een volumepercentage van 10%, een relatieve vochtigheid van 60% en een temperatuur van 20°C geplaatst. Deze carbonatatiekamer wordt ook wel de CO2-kast genoemd. Om de 4 weken werden er 3 proefstukken uitgehaald en gespleten. Op de breukvlakken werd de carbonatatiediepte gevisualiseerd met fenolftalëine met een concentratie van 1%. Per breukvlak werd de indringing 9 maal of dus om de 10 mm opgemeten (zie bijlage C.2). De kleuromslag treedt op bij een pH-waarde van 8,0 à 9,8 (SENESE, 1997-2010). Het gecarbonateerde oppervlak blijft kleurloos, terwijl het niet-gecarbonateerde oppervlak paars wordt. In sectie II.2.4.1 werd echter vermeld dat een pH waarde kleiner dan 9 nodig is voor het depassiveren van de wapening. Met andere woorden kan het zijn dat door de range van pHwaarden waartussen de kleuromslag gebeurt de werkelijke carbonatatiediepte onderschat wordt (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2014). VII.3.3.3 Evaluatie van de resultaten Na kleuromslag van de fenoftaleïne kon de carbonatatiediepte op het proefstuk gemeten worden. Vervolgens worden de gemeten carbonatatiedieptes uitgezet in functie van de vierkantswortel van de blootstellingtijd. Dit levert een lineair verband tussen beide die bekomen wordt door het integreren van de tweede wet van Fick (SISOMPHON, 2007) en gegeven wordt in formule (23). (23) In formule (23) staan de termen x, k en t respectievelijk voor de carbonatatiediepte [mm], de carbonatatiecoëfficiënt [mm/ ] en de blootstellingtijd [weken]. De carbonatatiecoëfficiënt k die overeenstemt met de richtingscoëfficiënt op de grafiek met de indringdiepte in functie van de vierkantswortel van de blootstellingstijd correspondeert met een verhoogde concentratie CO2 gelijk aan 10%. De exacte bepaling van deze term gebeurde hier met het softwareprogramma SPSS waarbij ook een standaardafwijking op de regressie kon bepaald worden. Een concentratie CO2 van 10% komt echter niet overeen met de natuurlijke concentratie CO2 in de lucht. Zoals reeds aangehaald werd in sectie II.2.4.1 bedraagt de natuurlijke concentratie CO2 rond de 0,03% (DE SCHUTTER, 2012), (NOAA Research, 2014). De bekomen carbonatatiecoëfficiënt k zou dus kunnen omgerekend worden naar deze lagere concentratie CO2 van 0,03%. In het Fib-Bulletin 34 (2006) wordt er echter gerekend met een concentratie CO2 van 0,05% om de trend van een toenemende concentratie CO2 in rekening te brengen. Deze hogere waarde lijkt gerechtvaardigd omdat de concentratie CO2, zoals in sectie II.2.4.1 reeds werd aangeduid, een stijging kent van 0,0002% of 2 ppm per jaar door het broeikaseffect. Om de bekomen carbonatatiecoëfficiënt k corresponderend met een concentratie van 10% om te zetten Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 47 naar een concentratie van 0,05% kan de conversieformule (24) van Audenaert (2006) gebruikt worden. (24) In formule (24) staan de termen en [mm/ ] respectievelijk voor de versnelde carbonatatiecoëfficiënt bekomen met de carbonatatietest en de natuurlijke carbonatatiecoëfficiënt. De termen en [%] staan dan voor de corresponderende concentraties CO2 (10% en 0,05%). De conversieformule gegeven in vergelijking (24) is analoog aan de formule opgesteld door Simsomphon (2007). Simsomphon (2007) stelt echter dat deze conversieformule niet geldig is voor elke waarde voor de verhoogde concentratie . Zo zou de conversieformule van Audenaert slechts geldig zijn voor waarden voor tot en met 3% en dus niet voor de verhoogde concentratie van 10% zoals hier werd gebruikt (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2014). VII.3.4 RESISTIVITEITSMETINGEN MET WENNER PROBE VII.3.4.1 Algemeen Er wordt onderscheid gemaakt tussen oppervlakte- en bulkresistiviteit die beide worden gemeten met de Wenner probe. Om de oppervlakteresistiviteit te meten wordt gebruik gemaakt van de vierpuntselektrodemethode waarbij vier elektrodes op het proefstuk gedrukt worden (Figuur VII.19). Hierbij wordt er een stroom opgelegd tussen de 2 buitenste elektrodes en wordt het potentiaalverschil gemeten tussen de 2 binnenste elektrodes (Figuur VII.20). De oppervlakteresistiviteit kan rechtstreeks afgelezen worden op het meettoestel. Figuur VII.19: Wenner probe - Meetopstelling oppervlakteresistiviteit Figuur VII.20: Wenner probe – Meetprincipe oppervlakteresistiviteit Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 48 Voor de bulkresistiviteit wordt gebruikt gemaakt van de twee-elektrodenmethode waarbij het proefstuk tussen 2 metalen platen geplaatst wordt (Figuur VII.21). Deze 2 platen fungeren als elektrodes en er wordt opnieuw een stroom tussen beide opgelegd. Tussen de platen en het proefstuk worden er 2 cirkelvormige schuimkussens geplaatst. De Wenner probe meet de weerstand van de bulk. Figuur VII.21: Wenner probe – Meetopstelling bulkresistiviteit Na 28 dagen bewaring in ideale omstandigheden, bij 20°C en een relatieve vochtigheid van 95%, werden de proefstukken van elke betonsamenstelling beproefd. Zo kon de invloed van de afmetingen op zowel de oppervlakte- als bulkresistiviteit bestudeerd worden. Nadien werd een deel van de proefstukken voor één dag vacuüm verzadigd en werden de resistiviteitsmetingen opnieuw uitgevoerd. Zo kon ook de invloed van het vochtgehalte op de resistiviteit vastgesteld worden. Gezien voor elk mengsel dezelfde testprocedure gevolgd werd, kon ook de invloed van het type bindmiddel op de resistiviteit onderzocht worden. Op oudere leeftijd werden er resistiviteitsmetingen uitgevoerd op referentieproefstukken die bewaard werden onder ideale omstandigheden en tegelijkertijd op proefstukken die ondergedompeld werden in een chloridebad/blootgesteld werden aan een verhoogde concentratie CO2. Op basis hiervan kon de invloed van indringing van chloriden/ carbonatatie op de waarden van de resistiviteit bestudeerd worden. Daarnaast kon ook het verouderingseffect, de toename van de resistiviteit met de tijd, zoals besproken werd in sectie IV.3.2, bestudeerd worden op basis van de resistiviteitsmetingen op de referentieproefstukken op verschillende tijdstippen. Om de invloed van het vochtgehalte nog verder te bestuderen werden de proefstukken op het einde van de reeks uitgedroogd in een oven waarna de resistiviteitsmetingen werden opnieuw uitgevoerd. VII.3.4.2 VII.3.4.2.1 Voorbehandeling en testprocedure Voorbehandeling VII.3.4.2.1.1 Resistiviteitsmetingen op 28dagen Op een ouderdom van 28 dagen werd de bulkresistiviteit gemeten op de 6 cilindervormige proefstukken, die nadien gebruikt werden voor de CTH-test (zie sectie VII.3.2.2). Na de vacuüm verzadiging waarmee de CTH-test aanvangt, zoals beschreven in sectie VII.3.2.2, werd de resistiviteit een tweede maal gemeten alvorens de cilinders in de rubberen kokers te plaatsen. Deze resistiviteitsmetingen werden ook uitgevoerd op de cilinders van het mengsel T(0,55) die nadien niet gebruikt worden voor de CTH-test. Verder werden er resistiviteitsmetingen uitgevoerd op een ouderdom van 28 dagen op de 4 kubussen met zijde 200 mm en op de 4 platen met elk 2 wapeningsstaven. Van de platen werd de oppervlakteresistiviteit gemeten, terwijl van de kubussen beide en dus ook de bulkresistiviteit gemeten werd. Nadien werd de helft van de platen en de helft van de kubussen voor één dag vacuüm verzadigd en werden dezelfde metingen herhaald. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 49 VII.3.4.2.1.2 Resistiviteitsmetingen invloed chloridenindringing/carbonatatie Op een ouderdom van 28 dagen werden er van alle 4 de mengsels 2 platen en 2 kubussen verder bewaard in ideale omstandigheden. Deze proefstukken werden verder gebruikt als referentieproefstukken. De andere helft van de proefstukken, de overige 2 kubussen en 2 platen, van het mengsel T(0,45) werd blootgesteld aan chloriden terwijl de andere helft van het mengsel T(0,55) blootgesteld werd aan een verhoogde concentratie CO2. Van de mengsels F50 en F40S10 werd er 1 plaat en 1 kubus blootgesteld aan chloriden en 1 plaat en 1 kubus blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2. Vanaf een ouderdom van 28 dagen werden er proefstukken blootgesteld aan chloriden. De proefstukken werden hiervoor ondergedompeld in een chloridebad met een natriumchlorideoplossing van 33g per liter. De platen werden aan de zijde waar de wapeningsstaven uitsteken gecoat vooraleer ze ondergedompeld werden in het chloridebad. Dit om aantasting van de wapening te vermijden. Na 56 dagen werden er ook proefstukken blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2. Hiervoor werden de proefstukken in een kamer geplaatst met een concentratie van CO2 van 10%, een relatieve vochtigheid van 60% en een temperatuur van 20°C (CO2-kast). Vanaf een ouderdom van 28 dagen werd er parafilm rond de uitstekende wapeningsstaven van de platen gewikkeld. Dit werd gedaan voor zowel de referentieplaten als voor de platen die ondergedompeld worden in een chloridebad of blootgesteld werden aan een verhoogde concentratie CO2. Na respectievelijk 4 en 16 weken onderdompeling in een chloridebad/ blootstelling aan een verhoogde concentratie CO2 werd de resistiviteit van deze proefstukken en tegelijkertijd van de referentieproefstukken gemeten. Wanneer de resistiviteit gemeten werd op de proefstukken uit het chloridebad werden de referentieproefstukken eerst voor één dag vacuüm verzadigd. De referentieproefstukken werden echter niet vacuüm verzadigd wanneer de resistiviteitsmetingen plaats vinden op de proefstukken blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2. VII.3.4.2.1.3 Resistiviteitsmetingen verouderingseffect en vochtgehalte Zoals besproken werd in sectie IV.3.2 is er een zeker verouderingseffect bij resistiviteit waarbij de resistiviteit toe neemt met de ouderdom van beton. Om dit effect te bestuderen werd de resistiviteit gemeten op de referentieproefstukken op een ouderdom van 4, 8, 20 en 24 weken. Hierbij werden zowel de kubussen als de platen gemeten. Verder werden de proefstukken ook telkens één dag vacuüm verzadigd zodat ook meetwaarden op verzadigde mengsels bekomen werden. Voor elke meting, zowel wat betreft de metingen voor en na vacuüm verzadiging, werd de massa van de proefstukken bepaald. Op het einde van de reeks metingen, respectievelijk na 24 weken, werden de referentiekubussen, en –platen gedurende 2 weken in een oven geplaatst op een temperatuur van 105°C. Nadien werd de droge massa, de massa na uitdroging bepaald, en werd de resistiviteit opnieuw gemeten. VII.3.4.2.2 Testprocedure Voor zowel de metingen voor de bulk- als oppervlakteresistiviteit bedroeg de afstand tussen de elektroden 5 cm. Steeds werd het te meten oppervlak bevochtigd alvorens de meting van start ging. Ook de schuimkussens die gebruikt werden bij de meting van de bulkresistiviteit werden nat gemaakt. De oppervlakteresistiviteit van de kubussen werd op elk oppervlak, exclusief het bekistingsoppervlak, 2 maal gemeten. De Wenner probe werd in de richting van de diagonaal geplaatst voor de eerste meting en wordt geroteerd over 90° voor de tweede meting. Zo werden er 5 maal 2 meetwaarden bekomen voor de oppervlakteresistiviteit per kubus. Wat betreft de platen werd zowel het blootstellingsvlak als het bekistingsvlak 4 maal gemeten. De Wenner probe werd tussen 2 metingen telkens geroteerd over 45°. Zo werden er respectievelijk 10 en 8 waarden voor de oppervlakteresistiviteit bekomen van de kubussen en de platen. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 50 Om de bulkresistiviteit te berekenen werd bij aanvang van elke meting de weerstand van de schuimkussens bepaald. De weerstand van het bovenste schuimkussen werd gemeten door enkel het schuimkussen tussen beide platen te plaatsen (Figuur VII.22). Voor de weerstand van het bovenste schuimkussen werd het te meten proefstuk op de bovenste plaat geplaatst (Figuur VII.23). Figuur VII.22: Bulkresistiviteit – Meetopstelling weerstand bovenste schuimkussen Figuur VII.23: Bulkresistiviteit – Meetopstelling weerstand onderste schuimkussen Wat betreft de cilinders en de kubussen werden er respectievelijk 1 en 2 meetwaarden voor de bulkresistiviteit van het proefstuk bekomen. De kubussen werden rond gedraaid zodat telkens 2 andere vlakken tussen de 2 platen worden geplaatst. Het afstrijkvlak werd echter niet als contactvlak gebruikt. VII.3.4.3 VII.3.4.3.1 Evaluatie van de resultaten Oppervlakte- en bulkresistiviteit De Wenner probe meet rechtstreeks de oppervlakteresistiviteit. Wat betreft de meetopstelling voor de bulkresistiviteit moet de gemeten weerstand van de bulk echter omgezet worden naar een waarde voor de bulkresistiviteit. Hiervoor wordt eerste de term [kΩcm] bepaald aan de hand van formule (25). (25) In vergelijking (25) staan de termen , [kΩcm] en respectievelijk voor de gemeten weerstand, de weerstand van het bovenste en van het onderste schuimkussen. Vervolgens dient de term gecorrigeerd te worden met formule (26). (26) In bovenstaande vergelijking (26) is de factor [cm] gelijk aan de afstand tussen de elektroden (5 cm). Ten slotte kan de bulkresistiviteit [kΩcm] met formule (27) bepaald worden. (27) In formule (27) staan de termen [cm²] en [cm] respectievelijk voor het oppervlak van het proefstuk dat in contact wordt gebracht met de platen en de hoogte van het proefstuk. De term wordt zowel voor de bulkresistiviteit van de kubussen als van de cilinders gelijk genomen aan Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 51 de oppervlakte van de metalen platen. De hoogte bedraagt 20 cm en 5 cm voor respectievelijk de kubussen en de cilinders. VII.3.4.3.2 Ouderdomsfactor resistiviteit VII.3.5 HALF-CEL POTENTIAALMETINGEN / GALVANOSTATISCHE PULSMETING VII.3.5.1 Algemeen Met de resistiviteitsmetingen op de referentieproefstukken op verschillende tijdstippen (zie sectie VII.3.4.2.1.3) kan de verouderingsfactor die voorkomt in formule (11) (zie sectie IV.3.2) experimenteel bepaald worden. De meetwaarden voor de resistiviteit op een ouderdom van 28 dagen worden gelijk gesteld aan deze voor . Verder worden de waarden voor uitgezet in functie van en wordt de ouderdomsfactor aan de hand van een lineaire regressie met het softwarepakket SPSS bepaald. Hierbij werd ook de standaardafwijking op de regressielijn bepaald. De half-cel potentiaalmetingen (HCP-metingen) en galvanostatische pulsmetingen gebeuren beide met het zelfde toestel, de Galva Pulse. De meetopstelling is voor beide metingen dezelfde en wordt gegeven in Figuur VII.24. Figuur VII.24: Galva Pulse toestel - Meetopstelling half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen (VERMA, et al., 2014) Een referentie-elektrode, in het gebruikte toestel een Zilver-Zilverchloride-Elektrode (SSCE, +0,199V tov SWE) (zie sectie II.2.3.3), wordt op het betonoppervlak geplaatst. Om de weerstand tussen beide contactoppervlakken te verlagen wordt er een natte spons tussen beide gelegd. Deze referentie-elektrode wordt geconnecteerd met de wapening via een voltmeter. Er wordt een klem geplaatst op de wapeningsstaaf die verbonden wordt met de voltmeter. De half-cel potentiaalmetingen werden uitvoerig besproken in voorgaande sectie VI.2. Kort samen gevat wordt het potentiaalverschil tussen de referentie-elektrode en de wapening gemeten. Dit potentiaalverschil wordt namelijk beïnvloed door onder andere de corrosietoestand van de wapening zoals geïllustreerd wordt in Figuur VII.25. Figuur VII.25: Galva Pulse toestel - Meetprincipe half-cel potentiaalmetingen (RILEM TC 154-EMC, 2003) Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 52 In sectie VI.3 werden meettechnieken op grond van de polarisatieweerstand besproken. Hier werd gebruik gemaakt van één van deze methoden namelijk de galvanostatische pulstechniek. Bij deze techniek, geïllustreerd in Figuur VII.26, wordt een korte puls stroom vanuit de referentie-elektrode gestuurd naar de wapeningsstaaf. Deze puls zorgt voor polarisatie van de wapening en dus veranderen van de corrosiepotentiaal. In Figuur VII.26 wordt ook een ‘guard ring’ aangeduid die kan aan en uitgezet worden en die de zone waarover de wapeningsstaaf gepolariseerd wordt, afbakent. Figuur VII.26: Galva pulse toestel – Meetprincipe galvanostatische pulsmeting VII.3.5.2 VII.3.5.2.1 Voorbehandeling en testprocedure Voorbehandeling De half-cel potentiaalmetingen en galvanostatische pulsmetingen werden uitgevoerd op 20 weken ouderdom op alle mengsels en op 24 weken ouderdom op de mengsels T(0,55), F50 en F40S10. Op 20 weken ouderdom werden de referentieplaten en de platen die ondertussen 16 weken ondergedompeld werden in een chloridebad beproefd. Hiervoor werden de referentieproefstukken eerst een dag vacuüm verzadigd. Op 24 weken werden metingen uitgevoerd op de referentieplaten en de platen die ondertussen 16 weken blootgesteld werden aan een verhoogde concentratie CO2. VII.3.5.2.2 Testprocedure Voor beide types metingen werd elke plaat 12 maal gemeten. De klem werd geplaatst op de eerste wapeningsstaaf en vervolgens werden er 3 metingen gedaan. De referentie-elektrode werd telkens geplaatst tussen de 2 wapeningsstaven en werd verplaatst evenwijdig aan de richting van de staven zodat de referentie-elektrode nooit boven een wapeningsstaaf gepositioneerd werd. Vervolgens werd de klem op de tweede wapeningsstaaf bevestigd en werden er opnieuw 3 metingen uitgevoerd. Zowel het bekistingsvlak als het afstrijkvlak werden opgemeten zodat er 2 maal 6 waarden bekomen werden. De spons die geplaatst wordt tussen het contactoppervlak van de referentie-elektrode werd steeds nat gemaakt. Om het contact nog te verbeteren, de weerstand te verlagen, werd het betonoppervlak bij aanvang van elke meting bevochtigd. Wat betreft de galvanostatische pulsmeting werd telkens een puls opgelegd van 23 μA gedurende 10 s en wordt de ‘guard ring’ aangezet. VII.3.5.3 Evaluatie van de resultaten Wat betreft de HCP-metingen werden er 12 waarden per plaat bekomen voor zowel het potentiaalverschil [mV] als voor de weerstand [kΩ]. Met de galvanische pulsmetingen werd een zelfde aantal waarden bekomen voor het potentiaalverschil [mV], de corrosiedichtheid [μA/cm²] en de weerstand [kΩ]. Telkens werd de gemiddelde waarde en bijhorende standaardfout bepaald. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 53 VII.3.6 BIJKOMENDE METINGEN CHLORIDE-INDRINGING CONTROLECILINDERS Zoals vermeld in sectie VII.3.4.2.1 werd er onderzocht in welke mate indringing van chloriden invloed heeft op de waarden van de resistiviteit. Dit door resistiviteitsmetingen te doen op proefstukken die respectievelijk 4 en 16 weken ondergedompeld werden in een chloridebad en deze meetwaarden te vergelijken met resistiviteitsmetingen op referentieproefstukken die bewaard werden onder ideale omstandigheden. Het is echter interessant om een indicatie te hebben over wat de indringing van chloriden is na respectievelijk 4 en 16 weken onderdompeling. Daarom werden er ook telkens 6 cilinders samen met de kubussen en platen waarop de resistiviteit gemeten werd, ondergedompeld in het chloridebad. Deze conctrolecilinders werden geboord uit kubussen met zijde 150 mm en hebben dezelfde afmetingen als de cilinders gebruikt voor de CTH-test (zie sectie VII.3.2.2). Na 4 en 16 weken onderdompeling werden er telkens 3 cilinders uitgehaald. Deze werden gespleten en de indringdiepte werd opgemeten analoog als bij het beëindigen van de CTH-test (zie sectie VII.3.2.2). VII.3.7 OVERZICHT TESTEN In Tabel VII.7 wordt een overzicht gegeven van de uitgevoerde testen op elk van de proefstukken. Eerst komen de proefstukken waarop de algemene sterkteproeven uitgevoerd worden aan bod. Voor deze testen was het aantal proefstukken voor elke betonsamenstellingen identiek. Nadien worden alle metingen op de proefstukken van de betonmengsels F50, F40S10 en van het referentiemengsel voor de weerstand tegen indringing van chloriden T(0,45) gegroepeerd. Deze werden gebruikt voor het bepalen van de indringing van chloriden van beton (CTH-test en controlecilinders) en voor het bestuderen van de invloed van chloride-indringing op de resistiviteitsmetingen en op de metingen met de Galva Pulse. Volgens Tabel VII.7 wordt er één plaat en één kubus ondergedompeld in het chloridebad. Dit was het geval voor de mengsels F50 en F40S10 terwijl er voor het referentiemengsel T(0,45) telkens van elk twee werden ondergedompeld. Hoewel dit niet opgenomen is in Tabel VII.7 werden de resistiviteitsmetingen op 20 weken ouderdom ook uitgevoerd op de referentieproefstukken van het mengsel T(0,55). Ten slotte worden de metingen op de proefstukken van de mengsels F50, F40S10 en van het referentiemengsel voor de weerstand tegen carbonatatie T(0,55) gegeven. Deze werden gebruikt voor het bepalen van het carbonatatiefront en voor het bekijken van de invloed van indringing van CO2 op resistiviteit en op de metingen met de Galva Pulse. Uit Tabel VII.7 blijkt dat er één plaat en één kubus blootgesteld wordt aan een verhoogde concentratie CO2 wat het geval was voor de mengsels F50 en F40S10 terwijl dit er van elk twee zijn voor het mengsel T(0,55). Ook op ouderdom van 24 weken werd de resistiviteit op de referentieproefstukken van het mengsel T(0,45) gemeten. Op het einde van de reeks, respectievelijk na 24 weken, werden alle kubussen en platen, van elk van de vier betonmengsels in de oven geplaatst gedurende 2 weken. Dit wordt niet opgenomen in Tabel VII.7. Nadien werd de droge massa bepaald en werden de resistiviteitsmetingen opnieuw uitgevoerd. Ook voor en na elke vacuüm verzadiging, respectievelijk op 4, 8, 20 en 24 werden de proefstukken gewogen. Hoofdstuk VII: Materialen en testmethoden 54 Tabel VII.7: Overzicht testen start Na 3 weken Na 4 weken Na 8 weken Na 12 weken Na 16 weken Na 20 weken ALGEMEEN Balken (b = 150mm, h = 150mm, l = 450mm) Kubussen na ontkisten bewaring in natte kast3 - 4 balken: driepuntsbuigproef, op elke helft splijtproef - 4 kubussen: drukproef (z = 150mm) T(0,45) – F50 – F40S10 Cilinders (vervaardigd uit kubussen, d=100mm, h=±45mm) Platen (met 2 wapeningsstaven) Kubussen (z = 200mm) 3 na ontkisten bewaring in natte kast - 12 cilinders boren uit kubussen (z=150mm) na ontkisten bewaring in natte kast -1 plaat coaten - 6 cilinders coaten - 6 cilinders: resistiviteit meten + CTH-test -6 gecoate cilinders in Cl-bad - 1 plaat (gecoate plaat) + 1 kubus: in Cl -bad - 3 cilinders na 4 weken uit Cl-bad: splijten + Cl-indringing meten - 3 cilinders na 16 weken uit Cl-bad: splijten + Cl-indringing meten - plaat + kubus na 4 weken uit Clbad: resistiviteit meten - plaat + kubus na 16 weken uit Cl-bad: resistiviteit meten + metingen Galva Pulse - 2 platen + 2 kubussen uit natte kast: resistiviteit meten - 2 platen + 2 kubussen uit natte kast: resistiviteit meten + metingen Galva Pulse Natte kast: bewaring onder ideale omstandigheden (kamer met temperatuur van 20°C en relatieve vochtigheid van 95%) Na 24 weken start Na 3 weken Na 4 weken Na 8 weken Na 12 weken Na 16 weken Na 20 weken Na 24 weken - 3 kubussen na 8 weken CO2-kast: splijten+ carbonatatiefront meten - 3 kubussen na 12 weken CO2-kast: splijten + carbonatatiefront meten - 3 kubussen na 16 weken CO2-kast: splijten+ carbonatatiefront meten T(0,55) – F50 – F40S10 Kubussen (z = 100mm) Platen (met 2 wapeningsstaven) Kubussen (z = 200mm) na ontkisten bewaring in natte kast na ontkisten bewaring in natte kast -12 kubussen coaten - 12 kubussen (gecoate kubussen) in CO2-kast -3 kubussen na 4 weken CO2-kast: splijten + carbonatatiefront meten - 1 plaat + 1 kubus in CO2kast - plaat + kubus na 4 weken uit CO2kast: resistiviteit meten - 2 platen + 2 kubussen uit natte kast: resistiviteit meten - plaat + kubus na 16 weken uit CO2kast: resistiviteit meten + metingen Galva Pulse - 2 platen + 2 kubussen uit natte kast: resistiviteit meten + metingen Galva Pulse VIII. BEREKENINGSMETHODEN VIII.1 INLEIDING In een eerste deel van dit hoofdstuk worden de berekeningsmethoden gegeven die gebruikt werden om de levensduur van elk van de vier mengsels in te schatten. Hiervoor werd het model van Tuutti gehanteerd waarbij de levensduur bestaat uit de initiatie- en propagatiefase (zie sectie V.2). Het einde van de initiatieperiode is gelijk aan het tijdstip waarop depassivatie van de wapening optreedt terwijl het einde van de levensduur bereikt wordt bij het ontstaan van een scheur met wijdte van 1 mm aan het betonoppervlak ten gevolge van wapeningscorrosie. De resultaten van de sterkteproeven, CTH-test, carbonatatietest en resistiviteitsmetingen die beschreven werden in hoofdstuk IX worden als input gebruikt om de initiatieperiode en propagatieperiode bij zowel chloride- als carbonatatie-geïnitieerde corrosie in te schatten. De initiatie- en propagatieperiode werd probabilistisch berekend met de First Order Reliability Method in het softwarepakket Comrel aan de hand van de modellen uit Duracrete BE951347/R9 (2000). Printscreens van de ingevoerde modellen in Comrel worden gegeven in bijlage D.1 tot D.3. Vooreerst werd een parameterstudie uitgevoerd bij de referentiemengsels, respectievelijk T(0,45) bij chloride-geïnduceerde en T(0,55) bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie. De invloed van enkele parameters en het type blootstelling op respectievelijk de initiatie- en propagatieperiode werd bestudeerd. Op basis van de resultaten van deze parameterstudies, die gegeven worden in sectie IX, werd gekozen voor welk type blootstelling en met welke waarden er verder gewerkt werd. Zo werd het type blootstelling onderdompeling in zeewater en een beschutte buitenomgeving verondersteld voor de levensduurvoorspelling bij respectievelijk chloride- en carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Voor deze types blootstelling werd de initiatie-, propagatieperiode en levensduur vervolgens ook ingeschat voor de mengsels met puzzolanen F50 en F40S10. In een tweede deel van dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de levenscylcus gemodelleerd werd. De geschatte levensduur en druksterkte van de betonsamenstellingen werden onder andere als input gebruikt in de levenscyclusanalyse. Aan de hand van deze levenscylcusanalyse werd de milieu-impact in termen van de GWP (global warming potential) bepaald voor elk van de vier betonmengsels. Deze berekening gebeurde met de LCA- software (Life Cycle Assessment) in Sima Pro waarbij de vier stappen gespecificeerd in ISO 14040 – 14044 gevolgd werden (ISO 14040, 2006), (ISO 14044, 2006). VIII.1.1 ALGEMEEN De initiatie- en propagatieperiode werd probabilistisch berekend waarbij elke parameter gekenmerkt werd door een bepaalde waarschijnlijkheidsverdeling zodat er rekening werd gehouden met variaties op de desbetreffende waarden. Voor het bepalen van de faalkans werd er uitgegaan van gevolgklasse CC2 die voorgeschreven wordt voor woon- en kantoorgebouwen en openbare gebouwen waar de gevolgen van het bezwijken beperkt zijn (NBN EN 1990, 2002). In het Fib Bulletin (2006) wordt voor deze gevolgklasse een faalkans van 10% (corresponderend met een betrouwbaarheidsindex gelijk aan 1,3) vooropgesteld voor nazicht van GGT (gebruiks-grenstoestand) voor zowel de milieuklassen XC als XS die hier van toepassing zijn (zie Tabel VII.6). Met andere woorden, het tijdstip waarop de kans 10% bedraagt op het overschrijden van het kritiek chloridegehalte/het carbonatatiefront werd gelijkgesteld aan respectievelijk de initiatieperiode bij chloride-/ carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Het einde van de propagatieperiode werd gelijkgesteld aan het tijdstip waarop de kans dat de werkelijke scheurwijdte de kritieke scheurwijdte overschrijdt gelijk is aan 10%. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 57 VIII.1.2 INITIATIEPERIODE BIJ CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE VIII.1.2.1 Algemeen model Duracrete BE95-1347/R9 (2000) schrijft een uitdrukking, gegeven in formule (28), voor waarmee de chloridenconcentratie [% op massa bindmiddel4] op een bepaalde afstand x [mm] van het blootstellingsoppervlak kan bepaald worden. (28) met chloridenconcentratie op diepte x na tijdstip t [% op massa bindmiddel] chloridenconcentratie aan oppervlak [% op massa bindmiddel] afstand tot blootstellingsoppervlak [mm] chloridemigratiecoëfficiënt bekomen uit CTH-test gemeten op tijdstip [mm²/jaar] tijdstip beproeven (=referentietijdstip) [jaar] tijd [jaar] ouderdomsfactor chloridemigratiecoëfficiënt [-] invloedsfactor omgeving [-] invloedsfactor testmethode waarmee bepaald werd [-] invloedsfactor voorbehandeling [-] Aan de hand van vergelijking (28) kan vervolgens met formule (29) de initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie bepaald worden. De initiatieperiode [jaar] stemt immers overeen met het tijdstip waarop de chloridenconcentratie ter hoogte van de wapening gelijk wordt aan het kritiek chloridegehalte [% op massa bindmiddel]. (29) In vergelijking (28) werd de afstand tot het blootstellingsoppervlak [mm] vervangen door de betondekking [mm]. De chloridenconcentratie aan het blootstellings-oppervlak [% op 5 massa bindmiddel] kan verder bepaald worden met formule (30) . (30) met regressieparameters [-] verhouding water/bindmiddel6 [-] Het chloridengehalte wordt uitgedrukt als massapercentage relatief tot de hoeveelheid bindmiddel. Wat betreft de mengsels F50 en F40S10 wordt ook het vliegas en de silica fume meegerekend als bindmiddel waarbij er geen rekening gehouden wordt met het k-waarden concept en de volledige hoeveelheid in rekening wordt gebracht. 5 Formule (30) geldt enkel voor blootstelling in een zee-omgeving. Indien corrosie door chloriden geïnitieerd wordt door indringing van dooizouten dient de term anders bepaald te worden. 6 Bij de mengsels F50 en F40S10 wordt een equivalente verhouding water/bindmiddel bepaald. Hierbij worden de totale hoeveelheden vliegas en silica fume meegerekend als bindmiddel waarbij er dus geen rekening gehouden wordt met het k-waarden concept. 4 Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 58 VIII.1.2.2 VIII.1.2.2.1 Berekening Algemene parameters Het referentiemengsel voor de weerstand tegen chloriden T(0,45) moet een minimale levensduur van 50 jaar hebben (Belgische norm NBN B15-001, BIN 2004, Europese norm NBN EN 206-1, 2000). Gebouwen en andere constructies ontworpen voor een levensduur van 50 jaar behoren tot constructieklasse S4 waarvoor norm NBN EN 1992-1-1 (2010) minimum betondekkingen voorschrijft van 40 mm en 50 mm, respectievelijk voor gewapend en voor voorgespannen beton voor omgevingsklasse XS2, waarvoor het mengsel T(0,45) standaard wordt voorgeschreven. Zo werd de gemiddelde waarde van de betondekking [mm] gelijk gesteld aan 40 mm voor het mengsel T(0,45) bij het bepalen van de initiatieperiode. Gezien de initiatieperiode van de mengsels F50 en F40S10 diende vergeleken te worden met het referentiemengsel T(0,45) werd dezelfde waarde voor de betondekking gehanteerd bij deze mengsels (zie Tabel VIII.8). Aan de chloridemigratiecoëfficiënt [mm²/jaar] werd een normale verdeling toegekend. De gemiddelde waarde en standaardafwijking die bekomen werden uit de CTH-test werden rechtstreeks gebruikt. Gezien deze test uitgevoerd werd op 28 dagen ouderdom bedraagt 0,0767 jaar en werd een gemiddelde waarde gelijk aan 0,832 voor de verdeling van de term aangenomen. De waarde voor de invloedsfactor voor de voorbehandeling diende overeen te komen met een voorbehandeling van 28 dagen. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt een beta-verdeling voorgeschreven voor de term met als gemiddelde waarde, standaardafwijking, onder- en bovengrens, respectievelijk gelijk aan 4,445, 2,333, 0,4 en 1. De gegeven waarde voor de bovengrens, respectievelijk gelijk aan 1, is echter te klein waardoor een probabilistische berekening van de initiatieperiode in Comrel onmogelijk werd met deze verdeling. Daarom werd er terug gevallen op de constante waarde die gegeven wordt uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) waar de initiatieperiode semi-probabilistisch bepaald wordt (zie Tabel VIII.8). De water/bindmiddelverhouding voor de referentiemengsels en equivalente water/bindmiddelverhouding voor de mengsels F50 en F40S10 werd reeds tijdens de vervaardiging van de proefstukken vastgelegd. De overige parameters die voorkomen in vergelijking (29) zijn afhankelijk van de type blootstelling en/of het type bindmiddel. Een overzicht van de reeds toegekende waarden en hun verdeling wordt gegeven in Tabel VIII.8. Tabel VIII.8: Statistische grootheden en verdeling - initiatieperiode chloride-geïnitieerde corrosie: Algemene parameters (Duracrete BE95-1347/R9, 2000) type verdeling parameter - bekomen uit CTH-test (resultaten zie IX.3) - betondekking voor levensduur 50 jaar - getest op 28 dagen ouderdom - testmethode – 28 dagen voorbehandeling VIII.1.2.2.2 [mm²/jr] N7 [mm] [jaar] [-] [-] [-] LN8 D9 N D D T(0,45) F50 m=254,5 m=369,6 s=27,9 s=48,6 m=40mm, s=10mm 0,0767 m=0,832, s=0,024 0,79 0,45 0,35 F40S10 m=174,6 s=19,6 0,35 Parameterstudie bij referentiemengsel T(0,45) Normale verdeling Lognormale verdeling 9 Deterministische waarde 7 8 Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 59 VIII.1.2.2.2.1 Type blootstelling De parameters die voorkomen in vergelijking (29) waaraan nog geen waarde werd toegekend in Tabel VIII.8 zijn afhankelijk van het type blootstelling en het type bindmiddel. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt er onderscheid gemaakt tussen vier types blootstelling bij chloride-geïnduceerde corrosie: ondergedompeld in zeewater, getijdezone, spatzone en atmosferische blootstelling. De waarden voor de overige parameters worden voor elk van deze types blootstelling weergegeven in Tabel VIII.9. De waarden in Tabel VIII.9 zijn van toepassing op portlandcement. Tabel VIII.9: Statistische grootheden en verdeling – initiatieperiode chloride geïnitieerde corrosie: Parameterstudie referentiemengsel (Duracrete BE95-1347/R9, 2000) [-] type verdeling Beta10 [-] Gamma11 parameter ncl [% op massa bindmiddel] N D ondergedompeld m=0,30 s=0,05 a=0 b=1 m=1,325 s=0,223 m(A)=10,348 s(A)=0,714 = 2,971 getijdespatzone zone m=0,37 s=0,07 a=0 b=1 m=0,924 m=0,265 s=0,155 s=0,045 m(A)=7,758 s(A)=1,360 = 0,819 atmosferisch m=0,65 s=0,07 a=0 b=1 m=0,676 s=0,114 m(A)=2,565 s(A)=0,356 = 6,106 VIII.1.2.2.2.2 Kritiek chloridengehalte Zoals reeds aangehaald in sectie II.2.5.3 zijn er twee definities mogelijk voor het kritiek chloridengehalte die in de literatuur vaak door elkaar worden gebruikt (ANGST et al., 2009): Definitie 1: Het chloridengehalte waarbij depassivatie van het staaloppervlak van de wapening begint en de ijzerionen in oplossing gaan. Definitie 2: Het chloridengehalte waarbij corrosie van de wapening leidt tot degradatie of schade van de betonstructuur. Ook Duracrete BE95-1347/R9 (2000) maakt onderscheid tussen deze twee definities. Naargelang de gehanteerde definitie worden bijgevolg verschillende waarden voorgeschreven voor het kritiek chloridengehalte In sectie II.2.5.3 werden er drie mogelijkheden gegeven om het kritiek chloridengehalte uit te drukken (DE SCHUTTER, 2012), (ANGST, et al., 2009). Er werd besloten dat in de praktijk de voorkeur gaat naar een uitdrukking in functie van de totale hoeveelheid chloriden. Ook in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) slaat het kritiek chloridengehalte op de totale hoeveelheid chloriden die uitgedrukt wordt als massapercentage relatief tot de hoeveelheid bindmiddel. In Tabel VIII.10 worden de grootheden voor de verdeling van volgens Definitie 1 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gegeven. Deze verdeling is geldig voor elk van de vier types blootstelling die beschouwd worden bij chloride-geïnduceerde corrosie en is onafhankelijk van het type beton. Tabel VIII.10: Statistische grootheden en verdeling voor Ccr volgens Definitie 1: alle types blootstelling (Duracrete BE95-1347/R9, 2000) parameter [% op massa bindmiddel] 10 11 type verdeling N m=0,48, s=0,15 Beta-verdeling Gamma-verdeling Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 60 In deze paragraaf wordt kort de herkomst van de waarde voor Duracrete BE95-1347/R9 (2000) toegelicht. volgens Definitie 1 uit Petterson (1990), Hansson & Sorensen (1990) en Breit (1997) voerden testen uit om de invloed van het betontype, verhouding water/bindmiddel en puzzolane toevoegingen op de waarde voor volgens Definitie 1 te bestuderen. Er werd vastgesteld dat de waarde voor volgens Definitie 1 onafhankelijk was de betontechnologische parameters. Op basis van deze vaststelling wordt er geen onderscheid gemaakt in waarden voor volgens Definitie 1 naargelang de betonsamenstelling in Duracrete BE95-1347/R9 (2000). De gemiddelde waarde voor volgens Definitie 1 van 0,48 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) (zie Tabel VIII.10) werd gebaseerd op onderzoek door Breit (1997) en door Hansson en Sorensen (1990). Deze stelden een totaal chloridengehalte tussen 0,2 en 0,8 [% op massa bindmiddel] vast bij aanvang van corrosie. De gemiddelde waarde voor volgens Definitie 1 in Tabel VIII.10 komt overeen met de reeds eerder vermelde waarde van 0,4 [% op de massa bindmiddel], die het meest gebruikt wordt in Europa (zie sectie II.2.5.3) (PLOYAERT, 2008), (ENV-206, 1990). In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) worden verschillende waarden gegeven voor volgens Definitie 2 naargelang het type blootstelling en de verhouding water/bindmiddel. Op basis van interpolatie van deze waarden kan bepaald worden voor een water/bindmiddel verhouding gelijk aan 0,45 die geldig is voor het referentiemengsel T(0,45) (zie Tabel VIII.11). Tabel VIII.11: Statistische grootheden en verdeling voor Ccr volgens Definitie 2 (Duracrete BE95-1347/R9, 2000) parameter - w/b = 0,45 [% op massa bindmiddel] type verdeling N verzadigd m=1,85 s=0,20 constant vochtig/ frequent wisselende vochtigheid m=0,65 s=0,10 In deze paragraaf en de hierop volgende paragraaf worden de waarden uit Duracrete BE951347/R9 (2000) voor volgens Definitie 2 in Tabel VIII.11 besproken. Ten eerste blijkt dat de waarden voor volgens Definitie 2 steeds hoger zijn dan deze volgens Definitie 1 (zie Tabel VIII.10). Dit is logisch gezien schade door corrosie pas optreedt een zekere tijd na depassivatie of dus bij een hoger chloridengehalte. Verder blijkt de gemiddelde waarde voor volgens Definitie 2 afhankelijk te zijn van het type blootstelling. Volgens het Comité Euro-International du Béton (1989) vertoont droog of volledig verzadigd beton dan ook bijna geen wapeningscorrosie. Corrosie kan immers pas doorgaan wanneer voldoende vocht en zuurstof tegelijkertijd aanwezig zijn (zie sectie II.2.4.3.2). Dit verklaart waarom de hogere waarde van 1,85 [% op massa bindmiddel] voor volgens Definitie 2 gegeven wordt bij een verzadigde blootstelling in vergelijking met de waarde 0,65 [% op massa bindmiddel] voor een blootstelling met een constante of frequent wisselende vochtigheid. De waarden gegeven in Tabel VIII.11 voor verzadigd corresponderen met het type blootstelling onderdompeling in zeewater. De waarden voor een blootstelling met een constante of frequent wisselende vochtigheid komen overeen met respectievelijk de types blootstelling getijde- en spatzone. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) worden er geen waarden gegeven voor volgens Definitie 2 voor een atmosferische blootstelling. In een paper van Angst et al. (2009), waar een overzicht wordt gegeven van verschillende waarden voor uit de literatuur, worden er echter wel waarden voor een atmosferische blootstelling gegeven en dit voor verschillende verhoudingen Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 61 water/bindmiddel. De waarden voor verhoudingen water/bindmiddel in de buurt van 0,45, corresponderend met het mengsel T(0,45), worden gegeven in Tabel VIII.12. Tabel VIII.12: Waarden voor Ccr voor atmosferische blootstelling (ANGST, et al., 2009) [% op massa bindmiddel] w/b 0,4 à 0,6 w/b =0.4 w/b =0,4 à 0,6 w/b = 0,5 à 0,7 0,4 à 1,3 0,4 à 0,8 0,5 à 1,8 0,5 à 1 referentie (MORRIS, et al., 2002) (LOCKE & SIMAN, 1980) (PETTERSON, 1990) (SCHIESSL & BREIT, 1996) De waarden voor voor een atmosferische blootstelling in Tabel VIII.12 zijn zeer uiteenlopend. In de papers waarin deze waarden gepubliceerd worden, wordt er ook niet vermeld of deze waarden gelden voor het kritiek chloridengehalte volgens Definitie 1 of Definitie 2. Omwille van deze twee redenen werd er besloten de waarden voor uit Tabel VIII.12 niet te gebruiken voor het bepalen van de initiatieperiode? In de CUR-leidraad (2007) worden de beperkingen van het model uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor de initiatieperiode van chloride geïnitieerde corrosie aangehaald. Met betrekking tot het kritiek chloridengehalte wordt er opgemerkt dat waarden voor andere bindmiddelen dan portlandcement ontbreken. Verder is het volgens de CUR-leidraad (2007) onpraktisch om het kritiek chloridengehalte afhankelijk te maken van de verhouding water/bindmiddel, zoals het geval is voor de waarden van volgens Definitie 2. Daarom wordt één enkele waarde gebruikt in de CUR-leidraad (2007). Rekening houdend met diverse onzekerheden en op grond van het onderzoek van Breit (1997) wordt een gemiddelde waarde van 0,60 [% op massa bindmiddel] voor gegeven in de CUR-Leidraad (2007). Bij het bepalen van deze waarde werd rekening gehouden met een omgevingstemperatuur van 10°C. Indien deze laatste bepaald werd bij een omgevingstemperatuur van 20°C zou een iets lagere waarde bekomen worden. In de CURleidraad (2007) wordt er een lognormale verdeling voor verondersteld waarvan de statistische grootheden worden weergegeven in Tabel VIII.13. Tabel VIII.13: Statistische grootheden en verdeling voor Ccr: alle types blootstelling (CUR-leidraad, 2007) parameter [% op massa bindmiddel] type verdeling LN m=0,60, s=0,20 De waarden in Tabel VIII.13 zijn onafhankelijk van de verhouding water/bindmiddel en zijn ook geldig voor andere bindmiddelen dan portlandcement, zoals hoogovencement en vliegas. In de CUR-leidraad (2007) wordt er wel opgemerkt dat deze waarden eerder conservatief zijn. Dit zou zou in het bijzonder het geval zijn voor beton met een lagere waarde voor de verhouding water/bindmiddel dan 0,50. VIII.1.2.2.3 Initiatieperiode bij T(0,45)– F50 – F40S10 Op basis van de resultaten van de parameterstudie zal in sectie IX.7.2.3 een keuze voor verdere de berekening gemaakt worden. De initiatieperiode zal vanaf nu berekend worden voor de blootstelling ondergedompeling in zeewater. Verder zullen steeds de waarden voor het kritiek chloridengehalte volgens Definitie 2 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gebruikt worden. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) worden echter enkel waarden voor volgens Definitie 2 gegeven voor portlandcement. Zoals reeds vermeld in sectie III.3.5.2 dient er namelijk nog verder onderzoek verricht te worden voor dergelijke waarden voor de bindmiddelen vliegas en silica fume (ANGST, et al., 2009). Daarom werd voor de mengsels F50 en F40S10 de waarden voor voor portlandcement uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gehanteerd. Er werd geïnterpoleerd tussen de gegeven waarde om een waarde voor corresponderend met een water/bindmiddelverhouding van 0,35. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 62 In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) worden er waarden gegeven voor de ouderdomsfactor en voor de waarden voor het bepalen van de chloridenconcentratie aan het oppervlak voor de bindmiddelen vliegas en silica fume. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt naargelang de hoeveelheid vliegas en/of silica fume. Voor het mengsel F40S10 dat zowel vliegas als silica fume bevat worden de waarden voor silica fume uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gebruikt. Tabel VIII.14: Statistische grootheden en verdeling – initiatieperiode chloride-geïnitieerde corrosie: type blootstelling onderdompeling in zeewater ncl parameter [% op massa bindmiddel] [-] [% op massa bindmiddel] type verdeling N Beta N D T(0,45) m=1,85 s=0,20 m=0,30 s=0,05 a=0 b=1 m(A)=10,348 s(A)=0,714 = 2,971 F50 m=2,20 s=0,20 m=0,69 s=0,07 a=0 b=1 m(A)=10,843 s(A)=0,316 = 1,772 F40S10 m=2,20 s=0,20 m=0,62 s=0,05 a=0 b=1 m(A)=12,462 s(A)=1,537 = 0,521 Voor de invloedsfactor van de omgeving ke worden in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) ook enkel waarden gegeven voor portlandcement en hoogovencement. In Duracrete BE951347/R15 (2000) wordt deze term aan de hand van formule (31) bepaald. (31) met invloedsfactor type blootstelling [-] invloedsfactor type bindmiddel [-] Voor elk van de 4 types blootstelling wordt er in Duracrete BE95-1347/R15 (2000) een waarde gegeven voor de parameter . Voor de blootstelling onderdompeling in zeewater wordt de parameter gelijkgesteld aan 1,32. Verder wordt de waarde voor gelijkgesteld aan 1 en 2,9 respectievelijk voor portlandcement en hoogovencement. In de CUR-leidraad (2007) worden zoals reeds vermeld de tekortkomingen van het model uit Duracrete aangehaald waaronder ook het ontbreken van waarden voor andere bindmiddelen voor . In de CUR-leidraad (2007) worden er waarden gekozen voor de parameter voor bindmiddelen met vliegas die tussen de waarden voor portlandcement en hoogovencement liggen. Het argument hiervoor is dat portland-vliegascombinaties voor een groot deel uit portlandcement bestaan. Zo wordt de parameter gelijk gesteld aan 1,96 in de CUR-leidraad (2007) voor mengsels met 20 à 30%. Er dient echter kritisch omgegaan te worden met deze waarde omdat deze enerzijds geenszins experimenteel bepaald werd. Anderzijds is ook het argument dat gegeven wordt om de waarde voor gelijk te stellen aan een waarde gelegen tussen deze voor portlandcement en hoogovencement niet gefundeerd. De besproken waarden voor de term worden samengevat in Tabel VIII.15. Tabel VIII.15: Waarden voor de invloedsfactor voor de omgeving parameter – ondergedompeld [-] – portlandcement [-] – 20 à 30 % vliegas (geschatte waarde!) [-] – hoogovencement [-] Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden referentie 1,32 1,00 1,96 2,9 (DURACRETE BE95-1347/R9, 2000) (DURACRETE BE95-1347/R9, 2000) (CUR-Leidraad 1, 2007) (DURACRETE BE95-1347/R9, 2000) 63 VIII.1.3 INITIATIEPERIODE BIJ CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE VIII.1.3.1 Algemeen model Duracrete BE95-1347/R9 (2000) schrijft formule (32) voor waarmee het carbonatatiefront [mm] op tijdstip t [jaar] kan bepaald worden. (32) met carbonatatiediepte op tijdstip t [mm] invloedsfactor omgeving [-] invloedsfactor testmethode [-] invloedsfactor voorbehandeling [-] concentratie CO2 aan blootstellingsoppervlak [kgCO2/m³] carbonatatieweerstand bij werkelijke blootstelling [kgCO2/m³ /mm²/jaar] tijdstip beproeven (=referentietijdstip) [jaar] tijd [jaar] ouderdomsfactor carbonatatieweerstand [-] De term [kgCO2/m³/mm²/jaar] kan normaal berekend worden met de term [kgCO2/m³/mm²/jaar] aan de hand van formule (33). De term kan bekomen worden uit de versnelde carbonatatietest die beschreven wordt in Duracrete BE95-1347/R8 (1999). . (33) In vergelijking (33) staat de term [-] voor een regressieparameter om de invloed van de gebruikte testmethode - hier de versnelde carbonatatietest - in rekening te brengen. Omdat de hier toegepaste carbonatatietest (zie sectie VII.3.3 voor de testprocedure) niet overeenkomt met de carbonatatietest uit Duracrete BE95-1347/R8 (1999) kan formule (33) niet gebruikt worden om te bepalen. Daarom wordt de term in vergelijking (32) gelijkgesteld aan de term die berekend werd met formule (24) (zie sectie VII.3.3.3). De term moet echter wel nog omgezet worden van mm/ naar mm/ zodat deze dezelfde eenheid heeft als de term . Een analoge vervanging werd toegepast door Van den Heede & De Belie (2014). Formule (34) is dan ook gelijk aan formule (32). (34) Aan de hand van vergelijking (34) kan vervolgens de initiatieperiode bij carbonatatiegeïnduceerde corrosie bepaald worden. De initiatieperiode [jaar] stemt immers overeen met het tijdstip waarop het carbonatatiefront de wapening bereikt. De carbonatatiediepte [mm] in formule (32) wordt gelijkgesteld aan de betondekking d [mm] waardoor de initiatieperiode [jaar] bepaald kan worden met formule (35). (35) VIII.1.3.2 VIII.1.3.2.1 Berekening Algemene parameters Het referentiemengsel voor de weerstand tegen carbonatatie T(0,55) moet analoog aan het referentiemengsel T(0,45) een minimale levensduur van 50 jaar hebben (Belgische norm NBN Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 64 B15-001, BIN -2004, Europese norm NBN EN 206-1, 2000). Eurocode 2 schrijft voor de corresponderende constructieklasse S4 minimum betondekkingen voor van 25 mm en 35 mm, respectievelijk voor gewapend en voor voorgespannen beton voor omgevingsklasse XC3 waarvoor het mengsel T(0,55) standaard wordt voorgeschreven. Zo werd de gemiddelde waarde van de betondekking [mm] gelijk gesteld aan 25 mm voor het mengsel T(0,55) bij het bepalen van de initiatieperiode. Ook voor de mengsels F50 en F40S10 werd deze waarde gebruikt. Aan de carbonatatiecoëfficiënt [mm/ ] werd een normale verdeling toegekend. De gemiddelde waarde en standaardafwijking wordt berekend op basis [mm/ ] door gebruik te maken van formule (24) in sectie VII.3.3.3. Gezien de proefstukken vanaf een ouderdom van 8 weken blootgesteld werden aan verhoogde concentratie CO2 werd de term gelijk gesteld aan 0,1534 jaar. De term [-] die de invloed van de voorbehandeling in rekening brengt, moet overeenstemmen met deze periode van 8 weken. Duracrete BE95-1347/R9 (2000) geeft echter enkel waarden en bijhorende verdelingen voor voor voorbehandeling tot en met 28 dagen. In het Fib Bulletin 34 (2006) wordt echter formule (36) gegeven waarmee de waarde voor kan bepaald worden voor voorbehandelingen langer dan 28 dagen. (36) met duur van voorbehandeling [dagen] duur van optimale voorbehandeling voor weerstand tegen carbonatatie, gelijk aan 7 dagen [dagen] regressieparameter [-] Formule (36) veronderstelt dat een voorbehandeling van 7 dagen volstaat voor het bereiken van een optimale weerstand tegen carbonatatie. Uit onderzoek verricht door Van den Heede (2014) bleek dat deze veronderstelling niet correct is. Van den Heede (2014) voerde versnelde carbonatatietesten uit op verschillende mengsels waaronder op mengsels op basis van enkel portlandcement en op mengsels waarbij er naast portlandcement ook vliegas als bindmiddel gebruikt werd. Er werd vastgesteld dat voor mengsels met vliegas een veel langere voorbehandelingstijd namelijk een periode van 91 dagen, nodig is voor het bereiken van een optimale weerstand tegen carbonatatie. Voor voorbehandelingen korter dan 91 dagen bleek de carbonatiecoëfficiënt af te nemen met een toenemende duur van de voorbehandeling. Daarentegen bleek de carbonatiecoëfficiënt voor langere voorbehandelingperiodes dan 91 dagen niet veel meer af te nemen. Wat betreft het referentiemengsel in de studie van Van den Heede (2014) - mengsel T(0,55) met dezelfde samenstelling als het mengsel T(0,55) in dit onderzoek - bleek de carbonatiecoëfficiënt minder af te nemen voor langere voorbehandelingperiodes dan 28 dagen. Dit wijst erop dat voor een beton op basis van portlandcement de hydratatiereactie quasi afgelopen is op een ouderdom van 28 dagen. De hydratatiereactie bij mengsels met vliegas duurt langer omdat deze reactie pas kan doorgaan nadat er een voldoende hoeveelheid calciumhydroxide Ca(OH)2 geproduceerd werd bij de hydratatiereactie van het portlandcement (zie sectie III.3.2.3.1). Op basis van deze resultaten bekomen door Van den Heede (2014) lijkt het aangewezen de term in formule (37) gelijk te stellen aan 91 dagen voor het bepalen van de waarde voor . Na het vervangen van de term in vergelijking (35) door vergelijking (36) kan de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie aan met formule (37) bepaald worden. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 65 (37) De proefstukken werden blootgesteld aan verhoogde concentratie CO2 op een ouderdom van 8 weken. De waarden voor de termen en werden dan ook gelijk gesteld aan 8 weken. Er dient opgemerkt worden dat de eenheid van deze parameters verschillend is. Aan de regressieparameter [-] werd een normale verdeling toegekend. De statistische grootheden van de algemene parameters worden gegeven in Tabel VIII.16. Tabel VIII.16: Statische grootheden en verdeling - initiatieperiode carbonatatie-geïnitieerde corrosie: Algemene parameters parameter – berekend op basis van (resultaten zie sectie IX.4) - betondekking voor levensduur 50 jaar – 8 weken voorbehandeling - regressieparameter VIII.1.3.2.2 type verdeling N T(0,55) F50 F40S10 [mm] LN m=1,4 m=2,1 m=1,5 s=0,04 s=0,07 s=0,05 m=25mm, s=8mm [jaar]of [dagen] [dagen] [-] D D N 0,1534 of 56 91 m=-0,567, s=0,024 [mm/ ] Parameterstudie bij referentiemengsel T(0,55) In vergelijking (28) waarin een formule voor de initiatieperiode gegeven wordt komen nog twee termen voor waaraan nog geen waarden werden toegekend. De termen [-] en nca [-] zijn namelijk afhankelijk van het type blootstelling en het type bindmiddel. In Duracrete BE951347/R9 (2000) wordt er onderscheid gemaakt tussen drie types blootstelling. Deze onderverdeling is echter geheel verschillend aan de vier types blootstelling die gegeven worden voor chloride-geïnduceerde corrosie en luiden als volgt: beschutte buitenomgeving, onbeschutte buitenomgeving en bewaring in het laboratorium. Ook in norm NBN EN 206-1 (2000) wordt er onderscheid gemaakt tussen dezelfde types blootstelling, een beschutte en een onbeschutte buitenomgeving, voor het bepalen van de milieuklassen bij blootstelling aan carbonatatie geïnduceerde corrosie. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt voor zowel een beschutte als een onbeschutte buitenomgeving dezelfde gemiddelde waarde 0,86 gegeven voor de term . Gezien de term net de invloedsfactor voor de omgeving lijkt dit foutief te zijn. Er wordt immers een verschillende waarde voor deze twee types blootstelling verwacht. Daarom werd er terug gevallen op de kleinere waarde, gelijk aan 0,48, voor voor een onbeschutte buitenomgeving uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000). Mits deze correctie worden de statistische grootheden en verdeling uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) voor de termen [-] en nca [-] voor het referentiemengsel T(0,55) gegeven in Tabel VIII.17. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 66 Tabel VIII.17: Statistische grootheden en verdeling - initiatieperiode carbonatatie-geïnitieerde corrosie: Parameterstudie referentiemengsel [-] type verdeling D of Beta [-] D of LN parameter nca laboratorium 0 1 beschutte buitenomgeving m=0,10 s=0,06 a=0 b=0,5 m=0,85 s=0,26 onbeschutte buitenomgeving m=0,40 s=0,13 a=0 b=0,5 m=0,48 s=0,23 Voor bewaring in het laboratorium worden enkel waarden gegeven voor de parameters [-] en nca [-] voor een relatieve vochtigheid van 65% gegeven in Duracrete BE95-1347/R15 (2000) en BE95-1347/R9 (2000). Deze laatste verschilt echter weinig van de relatieve vochtigheid van 60% in het laboratorium in dit onderzoek. De waarden voor [-] en nca [-] in Tabel VIII.17 voor een buitenomgeving corresponderen met een relatieve vochtigheid van 81%. Op basis van metingen door het KMI van 1921 tot 2010 varieert de gemiddelde relatieve vochtigheid in België immers tussen de 72% en 88% afhankelijk van de beschouwde maand in het jaar (KMI, 2014). VIII.1.3.2.3 Initiatieperiode bij T(0,55)– F50 – F40S10 Op basis van de parameterstudie op het referentiemengsel voor carbonatatie wordt er in sectie IX.8.1.3 besloten om voor verdere berekening uit te gaan van de meest kritieke blootstelling, een beschutte buitenomgeving. Verder werd er gekozen om de term in formule (32) die het verouderingseffect van de carbonatatiecoëfficiënt in rekening brengt, buiten beschouwing te laten. Enerzijds omdat de initiatieperiodes vrij hoog waren voor het referentiemengsel T(0,55). Anderzijds omdat er geen waarden voor de ouderdomsfactor nca gegeven worden in Duracrete – noch in Duracrete BE95-1347/R15 (2000) noch in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) - noch in de literatuur terug te vinden zijn voor mengsels met vliegas en/of silica fume. Bij het bepalen van de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie zijn de ouderdomsfactor nca , die reeds buiten beschouwing wordt gelaten, en de invloedsfactor voor de omgeving de enige factoren die afhankelijk zijn van het type bindmiddel. Omdat er enkel waarden voor de term gegeven worden voor mengsel op basis van portlandcement en/of hoogovencement worden de waarden voor portlandcement ook gebruikt voor de mengsels F50 en F40S10. Bij het bepalen van de initiatieperiodes voor de verschillende mengsels is dus enkel de waarde voor de parameter verschillend. VIII.1.4 PROPAGATIEPERIODE BIJ CHLORIDE-/CARBONATATIE -GEÏNDUCEERDE CORROSIE VIII.1.4.1 Algemeen model In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt een verband, gegeven in formule (38), vooropgesteld tussen de scheurwijdte [mm] en de afname van de diameter van de wapening veroorzaakt door wapeningscorrosie [mm] (RODRIGUEZ, 1998). (38) met scheurwijdte [mm] factor die het effect van de positie van de wapening in rekening brengt [-] afname diameter wapening door wapeningscorrosie [mm] afname diameter wapening door wapeningscorrosie die een scheur veroorzaakt met scheurwijdte gelijk aan 0,05 mm [mm] (op basis van experimenteel onderzoek werd het ontstaan van Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 67 scheuren met wijdte 0,05 mm beschouwd als scheurinitiatie omdat deze de eerste ‘zichtbare’ scheuren zijn) Uit experimenteel onderzoek door Institute E. Torroja and Geacisa in Brite project BE92-4062 bleek dat scheurinitiatie door corrosie voornamelijk afhangt van enerzijds de verhouding tussen de betondekking [mm] en de diameter van de wapening [mm] en anderzijds de splijtsterkte van het beton [MPa]. Op basis hiervan kan de term [mm] in formule (38) aan de hand van formule (39) bepaald worden. (39) met regressieparameters [-] betondekking [mm] diameter wapening [mm] splijtsterkte [MPa] De afname van de diameter van de wapening veroorzaakt door wapeningscorrosie in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) verder berekend met formule (40). wordt (40) met corrosiesnelheid [mm/jaar] pittingfactor voor het in rekening brengen van niet-uniforme corrosiesnelheid van de wapening [-] tijd [jaar] In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) worden drie mogelijkheden gegeven voor het bepalen van de corrosiesnelheid . In deze studie werd er gekozen voor het empirisch model van Gehlen en Nilsson (1998) waar formule (41) gegeven wordt die het verband geeft tussen de corrosiesnelheid [mm/jaar] en de resistiviteit [Ωm]. (41) met resistiviteit [Ωm] constante voor corrosiesnelheid versus resistiviteit [μm.Ωm/jaar] invloedsfactor relatieve tijd bevochtiging (fractie van het jaar waarbij corrosie actief kan doorgaan) [-] invloedsfactor blootstelling chloriden [-] invloedsfactor galvanisch effect [-] Ten opzichte van het origineel model van Gehlen en Nilsson (1998) werd de term [-] die de invloed weergeeft van de beschikbaarheid van zuurstof vervangen door de term . Voor de waarden voor wordt er namelijk enkel onderscheid gemaakt tussen twee gevallen: ondergedompeld en alle andere types blootstelling. Daarom wordt er gekozen om de corrosiesnelheid te bepalen met de term waarbij er wel onderscheid gemaakt wordt tussen verschillende types blootstelling. Dezelfde vervanging van de term door de term wordt gedaan bij het bepalen van de propagatieperiode in Duracrete BE95-1347/R15 (2000). De resistiviteit in formule (37) kan bepaald worden op basis van de resistiviteit [Ωm] gemeten op een bepaald tijdstip [jaar] en verder gebruik makend van correctiefactoren voor de testmethode, de leeftijd, de nabehandeling en het type blootstelling met formule (42). Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 68 (42) met resistiviteit gemeten op tijdstip [Ωm] referentietijd [jaar] hydratatietijd [jaar] ouderdomsfactor resistiviteit [-] invloedsfactor testmethode [-] invloedsfactor voorbehandeling [-] invloedsfactor temperatuur [-] invloedsfactor relatieve vochtigheid [-] invloedsfactor blootstelling chloriden 2 [-] De term [-] die de invloed van de temperatuur weergeeft kan verder bepaald worden met formule (43). (43) met invloedsfactor temperatuur op conductiviteit [°C-1] temperatuur [°C] In Duracrete BE95-1347/R15 (2000) wordt de kritieke scheurwijdte waarmee het einde van de levensduur overeenstemt, gelijk gesteld aan 1 mm. Er wordt echter opgemerkt dat deze scheurwijdte niet overeenkomt met het afspringen van de betondekking maar eerder met een toestand waarbij de betondekking niet meer bijdraagt tot de draagcapaciteit van de constructie. Na omvormen van formule (38), de term w gelijk te stellen aan 1mm en verder gebruik makend van formules (37) tot en met (43) kan de propagatieperiode [jaar] bepaald worden met formule (44). (44) VIII.1.4.2 VIII.1.4.2.1 Berekening Algemene parameters Enkele parameters uit formule (44) zijn onafhankelijk van het type bloostelling en/of het type bindmiddel. Deze worden weergegeven in Tabel VIII.18. Voor de term c [-] uit formule (38) werd bovenwapening verondersteld. Voor het bepalen van de waarde in formule (39) werd er uitgegaan van een diameter van de wapeningsstaaf gelijk aan 6 mm. Verder zijn de verdelingen van de regressieparameters en constant. Voor de berekening van de term in formule (41) wordt er in het model Gehlen en Nilsson (1998) een constante waarde toegekend aan de term [μm.Ωm/jaar] die het verband tussen corrosiesnelheid en resistiviteit weergeeft. De invloedsfactor [-] in formule (41) wordt wordt steeds gelijk gesteld aan 1 in het model van Gehlen en Nilsson (1998). In Duracrete BE951347/R15 (2000) wordt echter opgemerkt dat het galvanisch effect verder onderzocht moet worden om deze factor beter te bepalen. Voor het berekenen van de term in formule (42) werd de referentietijd gelijkgesteld aan 0,0767 jaar. De resistiviteit werd immers gemeten op een ouderdom van 4 weken. Aan de hydratatietijd wordt de maximale waarde van 1 jaar toegekend in Duracrete BE951347/R15 (2000). De termen [-] en [-] werden gelijkgesteld aan de eenheid. In Duracrete Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 69 BE95-1347/R15 (2000) wordt de parameter steeds gelijk gesteld aan de eenheid maar er wordt opgemerkt dat verder onderzoek vereist is voor het bepalen van waarden voor deze term. Op basis van metingen door het KMI van 1921 tot 2010 bedraagt de gemiddelde temperatuur in België 8°C hieraan wordt de term T dan ook gelijk gesteld (KMI, 2014). Tabel VIII.18: Statistische grootheden en verdeling - propagatieperiode corrosie: Algemene parameters parameter type verdeling - bovenwapening [-] N - regressieparameter [-] N - regressieparameter [-] N - regressieparameter [-] N - diameterwapening [mm] N - constante - constante - getest op 28 dagen ouderdom - maximumwaarde [μm.Ωm/jaar] D D D D D D D N [-] [jaar] [jaar] - constante - testmethode T – gemiddelde temperatuur België (KMI, 2014) K – gemiddelde temperatuur <20°C [-] [-] [C°] [C°-1] m = 86 . 10-4 s = 2,58 . 10-4 m= 74,5 s= 5,7 m = 7,3 s = 0,06 m = -17,4 s = 3,15 m=6 s = 0,48 822 1 0,0767 1 1 1 8 m = 0,025 s = 0,001 Er werden waarden toegekend aan respectievelijk de splijtsterkte [MPa], de resistiviteit [Ωm] en de ouderdomsfactor voor resistiviteit [-] op basis van de testresultaten. De waarden voor werden gelijkgesteld aan deze van de bulkresistiviteit van de cilinders gemeten na vacuüm verzadiging. De waarde voor werd bepaald op basis van metingen op verschillende tijdstippen van de bulkresistiviteit van de kubussen na vacuüm verzadiging (zie sectie IX.5.3). Een samenvatting van de waarden verkregen op basis van testresultaten die als input gebruikt worden bij het bepalen van de propagatieperiode wordt gegeven in Tabel VIII.19. Tabel VIII.19: Statische grootheden en verdeling - propagatieperiode corrosie: Parameters op basis van testresultaten [MPa] type verdeling N [Ωm] N [-] N parameter - splijtsterkte (resultaten zie sectie IX.2) - resistiviteit op (zie Figuur IX.30) – ouderdomsfactor resistiviteit T(0,45) m=5,2 s=0,23 m=87 s=0,9 m=0,26 s=0,03 F50 F40S10 T(0,55) m=4,0 s=0,23 m=103 s=2,0 m=0,81 s=0,09 m=5,0 s=0,33 m=392 s=7,3 m=0,66 s=0,06 m=3,52 s=0,26 m=57 s=3,22 m=0,19 s=0,02 VIII.1.4.2.2 Parameters afhankelijk van chloride- of carbonatatie- geïnduceerde corrosie De pittingfactor [-] en de twee invloedsfactoren voor blootstelling aan chloriden [-] en [-] zijn afhankelijk van of de corrosie door chloriden al dan niet door carbonatatie-geïnduceerd werd. Een overzicht van deze waarden wordt weergegeven in Tabel VIII.20. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 70 Zo wordt aan de pittingfactor bij chloride-geïnduceerde een normale verdeling toegekend met een gemiddelde en standaardafwijking gelijk aan 9,28 en 4,04. Omdat deze laatste standaardafwijking vrij groot is, kan de waarde voor de pittingfactor ook negatief worden waardoor een statische berekening in Comrel niet kon uitgevoerd worden. Voor de pittingfactor werden de deterministische waarden uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) gebruikt. Aan de parameter wordt een shifted lognormale verdeling toegekend in Duracrete BE951347/R9 (2000) met als waarden 0,62, 1,35 en 1,09 voor chloride-geïnduceerde corrosie. Ook met deze waarden lukte een statische berekening in Comrel niet. Daarom werden ook de deterministische waarden uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) gebruikt voor de parameter . Voor de term wordt in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor zowel een blootstelling met en zonder chloriden een normale verdeling toegekend met dezelfde gemiddelde en standaardafwijking gelijk aan 0,72 en 0,11. Het is echter onmogelijk dat deze waarde voor gelijk is voor beide types corrosie omdat deze term net onderscheid maakt tussen carbonatatieen chloride-geïnduceerde corrosie. Vermoedelijk werd in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) een typefout gemaakt. Ook voor de term werden daarom de deterministische waarden uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) gebruikt. Voor de betondekking [mm] werd voor het bepalen van de propagatieperiode dezelfde waarden gebruikt als bij de initiatieperiodes voor elk van de types corrosie. Tabel VIII.20: Statistische grootheden en verdeling - propagatieperiode corrosie: Parameters afhankelijk van chloride- of carbonatatie geïnduceerde corrosie type verdeling parameter - pittingfactor - invloedsfactor blootstelling chloride - invloedsfactor blootstelling chloriden 2 - betondekking VIII.1.4.2.3 [-] [-] [-] [mm] D D D N chloridegeïnduceerde corrosie 9,28 2,63 0,72 m=40 s=10 carbonatatiegeïnduceerde corrosie 2 1 1 m=25 s=8 Chloride-geïnduceerde corrosie VIII.1.4.2.3.1 Invloed type blootstelling bij referentiemengsel T(0,45) De invloedsfactor voor de relatieve vochtigheid en de invloedsfactor voor de relatieve tijd bevochtiging zijn de enige parameters die afhankelijk zijn van het type blootstelling. Voor de term worden er echter geen waarden gegeven in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) zodat deze uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000) gebruikt werden. Zoals vermeld werd in sectie VIII.1.4.2 wordt de term [-] die de invloed weergeeft van de beschikbaarheid van zuurstof uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) vervangen door de term uit Duracrete BE95-1347/R15 (2000). Dit omdat er voor de eerste term [-] slechts onderscheid gemaakt wordt tussen het type blootstelling ondergedompeld en alle andere types blootstelling. De waarden voor en worden gegeven in Tabel VIII.21. Voor een atmosferische blootstelling werd uitgegaan van een beschutte buitenomgeving met een relatieve vochtigheid van 81 %. Dit komt overeen met de relatieve vochtigheid in een buitenomgeving in België (KMI, 2014) (zie sectie VIII.1.3.2.2). De term wordt gelijk gesteld aan de eenheid voor ‘nat’, ‘zeldzaam droog’ en ‘getijdenzone’ in Duracrete BE95-1347/R15 (2000). Er werd uitgegaan van de blootstelling ‘zeldzaam droog’ voor de blootstelling spatzone. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 71 Tabel VIII.21: Statistische grootheden en verdeling - propagatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie: Parameters afhankelijk van type blootstelling parameter [-] [-] ondergedompeld 1 1 type verdeling D D/sLN12 getijdezone 1 1 spatzone atmosferisch 1 1 0,5 ξ =1,43 δ =0,72 τ =1,33 VIII.1.4.2.3.2 Propagatieperiode bij T(0,45) – F50 – F40S10 Net zoals bij de initiatieperiode wordt ook de propagatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie berekend voor het type blootstelling onderdompeling in zeewater. De invloedsfactor voor de relatieve tijd bevochtiging is onafhankelijk van het type bindmiddel. Zo kan de waarde in Tabel VIII.21 ook gebruikt worden voor de mengsels F50 en F40S10. Daarentegen wordt in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor de term onderscheid gemaakt tussen portland- en hoogovencement. Waarden voor mengsels met andere bindmiddelen, zoals vliegas en silica fume, ontbreken. Enkel voor het type blootstelling ondergedompeld dat hier beschouwd wordt, wordt voor portland- en hoogovencement dezelfde waarde, gelijk aan 1 gegeven. Op basis hiervan zou het kunnen zijn dat bij het type blootstelling ondergedompeld de term onafhankelijk is van het type bindmiddel. Hoe dan ook werd de waarde 1 ook gebruikt voor de mengsels F50 en F40S10 omdat er ook in de literatuur geen waarden voor mengsel met andere bindmiddelen terug te vinden zijn. VIII.1.4.2.4 Carbonatatie-geïnduceerde corrosie VIII.1.4.2.4.1 Invloed type blootstelling bij referentiemengsel T(0,55) De parameters afhankelijk van het type blootstelling bij het bepalen van de propagatieperiode, en worden weergegeven in Tabel VIII.22. De waarden gegeven in BE95-1347/R9 (2000) voor de invloedsfactor van de relatieve vochtigheid corresponderen met een relatieve vochtigheid van 80 % en 65 % respectievelijk voor een buitenomgeving en bewaring in het laboratorium (zie sectie VIII.1.3.2.2). Tabel VIII.22: Statistische grootheden en verdeling - propagatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie: Parameters afhankelijk van het type blootstelling parameter [-] [-] type verdeling laboratorium D sLN 0,5 ξ =2,11 δ =1,14 τ =2,41 beschutte buitenomgeving 0,5 ξ =1,43 δ =0,72 τ =1,33 onbeschutte buitenomgeving 0,75 ξ =0,62 δ =0,33 τ =0,79 VIII.1.4.2.4.2 Propagatieperiode bij T(0,45) – F50 – F40S10 Net zoals bij de initiatieperiode werd ook de propagatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie berekend voor een beschutte buitenomgeving. Voor dit type blootstelling worden er wel verschillende waarden gegeven voor de term voor portland- en hoogovencement. Gezien de waarde voor bij een beschutte buitenomgeving reeds verschillend is voor portland- en hoogovencement blijkt deze laatste wel degelijk afhankelijk te zijn van het type bindmiddel. Maar bij gebrek aan waarden voor mengsels met vliegas en/of silica fume werden de waarden voor portlandcement, gegeven in Tabel VIII.22, gebruikt voor de mengsels F50 en F40S10. 12 ‘Shifted’ lognormale verdeling Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 72 VIII.2 LEVENSCYCLUSANALYSE VIII.2.1 ALGEMEEN De levenscyclusanalyse (LCA, Life Cycle Assessment) van een product wordt gedefinieerd als ‘verzameling en evaluatie van input, output en mogelijke milieu-impact van een product gedurende zijn levenscyclus’ (ISO 14040, 2006) . Met andere woorden is de LCA een instrument om de belasting van een product op het milieu op elk tijdstip gedurende de volledige levensduur te bepalen (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2012). ISO 14040-14044 deelt de methode van de LCA op in vier verschillende stappen: doel en reikwijdte, analyse van de stoffenlijst, impactanalyse en interpretatie (ISO 14040, 2006), (ISO 14044, 2006). In wat volgt wordt elk van deze stappen nader toegelicht en toegepast op dit onderzoek. Met de levenscyclusanalyse werd de milieu-impact van elk betonmengsel bepaald in termen van de global warming potential (GWP) met het softwarepakket SimaPro (SimaPr0 versie 7.3.3). VIII.2.2 DOEL EN REIKWIJDTE Het doel van deze LCA was het vergelijken van de milieu-impact van de traditionele betonmengsels, T(0,45) en T(0,55), met deze van de mengsels die in aanmerking komen voor potentieel ‘groen’ beton, namelijk F50 en F40S10. Meer specifiek was de vraag of 50% vervanging van portlandcement door respectievelijk 50% vliegas of 40% vliegas en 10% silica fume leidt tot een reductie in uitstoot van broeikasgassen indien de hele levenscyclus van het betonmengsel wordt in rekening gebracht. In een eerst stap wordt er een functionele eenheid (FU), een referentie-eenheid voor elk product waarvoor milieu-impact berekend wordt, gekozen (ISO 14044, 2006), (DESMYTER & MARTIN, 2001). Voor dit onderzoek is zowel het verschil in sterkte als het verschil in duurzaamheid tussen de verschillende mengsels van belang. Bij gebruik van een beton met een hogere sterkteklasse worden de dimensies van een betonelement immers gereduceerd. Aan de andere kant zijn er minder snel onderhoud- en herstellingswerken nodig, die op zich ook een impact op het milieu hebben, bij een beton met een hogere levensduur. In recente studies werd dan ook aangetoond dat de global warming potential (GWP) van beton voornamelijk bepaald wordt door het type bindmiddel, de sterkte en de levensduur (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2012). Damineli et al. (2010) stelde een functionele eenheid (FU) voorop die met beide voorgaande aspecten rekening houdt en definieerde de FU als de vereiste hoeveelheid bindmiddel per eenheid van sterkte en levensduur. In dit onderzoek werd de FU analoog berekend met als enige verschil dat er gerekend werd met de totale vereiste hoeveelheid beton in plaats van met de vereiste hoeveelheid bindmiddel. De FU werd gedefinieerd als het vereiste betonvolume [m³] per eenheid van druksterkte [MPa] en levensduur [jaar]. Voor de druksterkte werd er gerekend met de karakteristieke minimum druksterkte van de kubus horend bij de desbetreffende sterkteklasse van elk van de mengsels (zie Tabel IX.25). De levensduur van elk betonmengsel voor chloride- en carbonatatie-geïnduceerde corrosie zal vermeld worden in sectie IX.10. Wanneer echter een levensduur bekomen werd van meer dan 100 jaar, wat het geval is voor carbonatatie-geïnduceerde corrosie bij de mengsels F50 en F40S10, werd de levensduur gelijk gesteld aan 100 jaar voor het berekenen van de FU van deze mengsels. De hoogste ontwerplevensduur die voorgeschreven wordt voor belangrijke constructies bedraagt immers 100 jaar (Fib Bulletin 34, 2006). VIII.2.3 ANALYSE VAN DE STOFFENLIJST In de tweede stap van de LCA-methode wordt de samenstelling van elk van de betonmengsels gedefinieerd. Voor elk van de bestanddelen werd er gebruikt gemaakt van de Ecoinvent database (FRISCHKNECHT & JUNGBLUTH, 2007). De beschrijving van elk van de bestanddelen en hoeveelheden corresponderend met 1 m³ beton worden weergegeven in Tabel VIII.23. Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 73 Tabel VIII.23: Overzicht bestanddelen voor 1m³ beton per betonsamenstelling bestanddeel T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Sand, at mine/CH U [kg] 715 645 791 715 Gravel, round, at mine/CH U [kg] 1186 1071 1141 1188 Portlandcement, strength class Z 52,5, at plant/CH U [kg] 340 225 170 300 Fly asha [kg] / 225 136 / Silica fumeb [kg] / / 34 / Tap water, at user/CH U [kg] 153 157,5 119 165 Superplasticizer [kg] 1,496 2,475 5,236 0,66 a bevat deels Ecoinvent data ‘Electricity, hard coal, at power plant/BE U’ door allocatie b bevat deels Ecoinvent data ‘MG-silicon, at plant/NO U’ door allocatie Voor de allocatie van de impact van de industriële bijproducten vliegas en silica fume werden de economische allocatiecoëfficiënten vooropgesteld door Chen et al. (2010) en Chen (2009) gebruikt (zie Tabel VIII.24). Zoals vermeld in sectie III.3.2.1 is vliegas een bijproduct bij kolengestookte elektriciteitsproductie. Een aandeel van 1% van de milieu-impact van deze elektriciteitsproductie wordt volgens Chen et al. (2010) toegeschreven aan vliegas. Dit stemt overeen met de productie van 1 kg vliegas. Verder wordt er volgens Chen (2009) 4,8 % van de milieu-impact van de productie van metallurgische silicium toegeschreven aan silica fume wat correspondeert met 1 kg silica fume. Tabel VIII.24: Economische allocatiecoëfficiënten voor vliegas en silica fume (CHEN, 2009), (CHEN et al., 2010) product geproduceerde massa allocatie op economische waarde * elektriciteit 1 kWh 99,0 % vliegas 0,052 kg 1,0 %a Si metaal 1 kg 95,2 % Silica fume 0,15 kg 4,8 %b *equivalent met 0,367 kg kolen nodig voor electriciteitsproductie a allocatie percentage toegepast op Ecoinvent data ‘Electricity, hard coal, at power plant/BE U’ b allocatie percentage toegepast op Ecoinvent data ‘MG-silicon, at plant/NO U’ De superplastificeerder die gebruikt werd in elk betonmengsel zit niet in de Ecoinvent data. Daarom werd het eco-profiel van de superplastificeerder handmatig ingegeven in SimaPro. Het eco-profiel gegeven door de European Federation of Concrete Admixture Associations (EFCA, 2014) werd gebruikt (zie bijlage E). In deze studie werd geen rekening gehouden met het transport van elk van de bestanddelen in de LCA omdat de impact hiervan afhankelijk is van het desbetreffende project. Verder werd er voor alle Ecoinvent data uitgegaan van unit processes (U). VIII.2.4 IMPACTANALYSE EN INTERPRETATIE De IPCC 2007 GWP 100a methode werd gebruikt voor het berekening van de global warming potential (GWP) [kg CO2,eq]. Alle berekening werden uitgevoerd in de LCA-software SimaPro (SimaPr0 versie 7.3.3). Hoofdstuk VIII: Berekeningsmethoden 74 IX. RESULTATEN EN DISCUSSIE IX.1 INLEIDING In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken van de test- en de berekeningsmethoden respectievelijk uit hoofdstuk VII en VIII. Hierbij wordt dezelfde volgorde gehanteerd. Zo komen de resultaten van de sterkteproeven, CTH-test en carbonatatietest eerst aan bod gevolgd door de resultaten van de resistiviteits-, de galvanostatische puls- en de HCP-metingen. Bij de resultaten van de resistiviteits-, de galvanostatische puls- en de HCP-metingen wordt telkens de gemiddelde waarde en standaardfout weergegeven waarbij de standaardfout bekomen werd door de standaardafwijking te delen door de wortel van het aantal metingen. In gevallen waar het verschil in resultaten klein was, werd een t-test voor gelijkheid van gemiddelden (Independent - Samples T-test) uitgevoerd in het software-programma SPSS. Aan deze t-test ging telkens een Levene’s test aan vooraf om de gelijkheid in varianties na te gaan. Zowel bij de t-test als de Levene’s test werd een significantieniveau van 5% gehanteerd. Vervolgens worden de berekende initiatie- en propagatieperiodes weergegeven. De resultaten bij chloride-geïnduceerde corrosie worden telkens eerst besproken. Daarna volgen de resultaten bij carbonatatie–geïnduceerde corrosie. Voor zowel de initiatie- als propagatieperiode komen eerst de resultaten van de parameterstudie van de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55) respectievelijk voor chloride- en carbonatatie-geïnduceerde corrosie aan bod. Op basis van de resultaten van deze parameterstudies werden de parameters en het type blootstelling waarvoor dan de initiatie- en propagatieperiode bepaald werd voor elk betonmengsels gekozen. Tot slot komen de resultaten van de levenscyclusanalyse aan bod. Om deze resultaten beter te begrijpen wordt eerst enkele aspecten afzonderlijk bestudeerd. Zo wordt eerst de GWP bij de productie van elke betonsamenstelling besproken als ook de bijdrage van elk van de componenten. Vervolgens wordt de invloed van de druksterkte of dus het in rekening brengen van de vereiste hoeveelheid beton bestudeerd. Nadien wordt gekeken welke invloed het verschil in levensduur van de betonmengsels heeft op de LCA-analyse. Ten slotte wordt een besluit geformuleerd of de betonmengsels F50 en F40S10 al dan niet in aanmerking komen ter vervaning van de traditionele mengsels voor constructies blootgesteld aan respectievelijk carbonatatie- en chloride geïnduceerde corrosie. In dit hoofdstuk wordt er steeds geprobeerd om de resultaten te koppelen aan de verwachtingen die in de literatuur terug te vinden zijn. Hiervoor wordt de link gelegd met voorgaande hoofdstukken II tot en met VI. Verder worden resultaten in de mate van het mogelijke vergeleken met resultaten van testen die in de literatuur terug te vinden zijn waarvan de testmethode en de betonmengsels waarop de testen werden uitgevoerd gelijkaardig zijn aan deze in deze studie. IX.2 DRUK-, BUIG- EN SPLIJTSTERKTE Op basis van de uitgevoerde druk-, buig- en splijtproeven werd op basis van de formules in sectie VII.3.1.3 de karakteristieke waarde van respectievelijk de druk-, buig- en splijtsterkte voor elk betonmengsels bepaald. De bekomen karakteristieke waarden en bijhorende sterkteklasse die bepaald werden op basis van norm NBN EN 206-1 (2000) worden weergegeven in Tabel IX.25. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 75 Tabel IX.25: Karakteristieke waarden druk-, buig- en splijtsterkte met bijhorende sterkteklasse druksterkte sterkteklasse buigsterkte splijtsterkte f_c [N/mm²] f_cf [N/mm²] f_ct [N/mm²] T(0,45) 62,4 C50/60 4,5 4,7 F50 53,1 C40/50 3,2 3,6 F40S10 64,7 C50/60 3,8 4,3 T(0,55) 47,7 C35/45 3,8 3,0 Op basis van norm NBN EN 206-1 (2000) behoren de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55) respectievelijk tot de sterkteklassen C35/45 en C25/30. De karakteristieke druksterkte van deze mengsels is nu echter beduidend hoger. Beide mengsels behoren tot een twee maal hogere sterkteklasse, namelijk C50/60 en C35/45 voor respectievelijk T(0,45) en T(0,55). Volgens norm NBN N15-001 moet een minimum sterkteklasse van C35/45 gebruikt worden voor milieuklasse XS2 en bijhorende omgevingsklasse ES4 waarvoor het referentiemengsel T(0,45) standaard voorgeschreven wordt. Analoog bedraagt de minimum sterkteklasse C25/30 voor milieuklasse XC3 en omgevingsklasse EE2 waarvoor het referentiemengsel T(0,55) voorgeschreven wordt. Uit Tabel IX.25 blijkt onmiddellijk dat de mengsels F50 en F40S10 met sterkteklassen C40/50 en C50/60 aan beide vereisten voldoen en dus niet beperkt worden door een ontoereikende sterkte om als vervanging gebruikt te worden van de traditionele mengsels. Verder behoort het mengsel F40S10 tot een één maal hogere sterkteklasse, namelijk tot C50/60, dan het mengsel F50 die tot de sterkteklasse C40/50 behoort. De toevoeging van silica fume zorgt immers tot een dichtere betonstructuur enerzijds door het ‘filler-effect’ en anderzijds door de hoge puzzolane activiteit zelf met grotere druksterktes tot gevolg (zie sectie III.3.3.3.2). De druksterkte van het mengsel F50 is lager in vergelijking met diegene van T(0,45) en F40S10 maar er wordt verwacht dat deze nog zal toenemen. Zoals vermeld in sectie III.3.2.3.2 kan de eindsterkte bij mengsel met vliegas zelfs hoger zijn dan die van de traditionele mengsels omdat de puzzolane reactie van vliegas trager verloopt dan de hydratatiereactie van portlandcement. Thomas et al. (1999) onderzocht het effect van silica fume gecombineerd met vliegas en stelde vast enerzijds dat silica fume de lage sterkte op jonge leeftijd van vliegas compenseert terwijl anderzijds vliegas de lage verwerkbaarheid van silica fume compenseert. Ook hier blijkt silica fume de lage druksterkte op jonge leeftijd van vliegas te compenseren gezien de druksterkte op 28 dagen groter is voor het mengsel F40S10 dan die voor het mengsel F50. IX.3 CHLORIDEMIGRATIECOËFFICIËNT Op basis van de CTH-test in sectie VII.3.2 werd de chloridemigratiecoëfficiënt D0 bepaald voor de mengsels T(0,45), F50 en F40S10. De duur van de test, de opgelegde spanning en de penetratiediepte die als input gebruikt werden worden ook weergegeven in Tabel IX.26. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 76 Tabel IX.26: Resultaten CTH-test T(0,45) F50 F40S10 duur test 24u 24u 24u spanning U 30 V 30 V 60 V penetratiediepte yd13 20,3 mm 28,1 mm 24,1 mm chloridemigratiecoëfficiënt D0 gemiddeldea 8,1 11,7 5,5 standaardafwijking 0,9 1,5 0,6 b gemiddelde 255 370 175 standaardafwijking 28 49 20 a in 10^-12 m²/s, b in mm²/jaar Naarmate de capillaire porositeit toeneemt, neemt ook de chloridemigratiecoëfficiënt D0 toe (AUDENAERT, 2010). Porositeit staat in verband met permeabiliteit en zoals vermeld in sectie II.2.5.4 is permeabiliteit één van de twee factoren die de indringing van chloriden bepaalt. Een grotere chloridemigratiecoëfficiënt D0 wijst op een grotere porositeit (en dus een grotere permeabiliteit) waardoor het diffusieproces van chloriden sneller zal doorgaan. Uit Tabel IX.26 blijkt de gemiddelde waarde voor de chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor het referentiemengsel T(0,45), gelijk aan 8,1 . 10-12 m²/s, anderhalf keer zo groot te zijn dan voor het mengsel F40S10, gelijk aan 5,5. 10-12 m²/s. Van den Heede (2013) voerde een identieke CTH-test uit op equivalente mortels van de mengsels T(0,45) en F40S10. De samenstellingen van deze mortels werd bepaald met de ‘Concrete Equivalent Mortar’ methode (SCHWARTZENRUBER & CATHERINE, 2000). Er werd vastgesteld dat de chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor F40S10 (3,4 ± 0,6 . 10-12 m²/s) ongeveer drie keer zo klein te zijn dan de D0 voor T(0,45) (10,7 ± 1,0 . 10-12 m²/s) (VAN DEN HEEDE, MAES, & DE BELIE, 2013). Ondanks het feit dat bij Van den Heede (2013) de waarde voor F40S10 lager is en in tegenstelling daarmee de waarde voor T(0,45) net hoger dan de resultaten die hier bekomen werden, blijkt de opmerkelijk lagere waarde voor de chloridemigratiecoëfficiënt D0 bij het mengsel F40S10 correct te zijn. Dit komt voornamelijk door de dichtere poriënstructuur die bekomen wordt door toevoeging van silica fume (zie sectie III.3.3.3.2). Merk op dat de gemiddelde chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor het mengsel F40S10 lager is, hoewel de gemiddelde penetratiediepte voor dit mengsel net hoger is dan voor het referentiemengsel. Dit door de grotere opgelegde spanning bij het mengsel F40S10 tijdens de CTH-test. Daarentegen blijkt de gemiddelde waarde voor de chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor het mengsel F50, respectievelijk gelijk aan 11,7. 10-12 m²/s, 40% groter te zijn dan die voor het referentiemengsel T(0,45). Ook Van den Heede et al. (2012) voerde een zelfde CTH-test uit op de mengsels T(0,45) en F50 en stelde ook een toename van 40% vast bij het mengsel F50. Beide chloridemigratiecoëfficiënten waren wel 40% groter dan diegene die bekomen werden in deze studie. De lagere chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor F50 is een logisch resultaat gezien de inwerking van vliegas de porositeit van beton op jonge leeftijd verhoogt (zie sectie III.3.2.3.3). Er wordt wel verwacht dat deze migratiecoëfficiënt op latere leeftijd nog sterk zal afnemen naarmate de puzzolane reactie vordert (zie sectie III.3.2.3.3). Dit wordt bevestigd door Van den Heede (2012) die ook een CTH-test uitvoerde op een ouderdom van 91 dagen. Er werd vastgesteld dat de chloridemigratiecoëfficiënt D0 voor F50 dubbel zoveel afgenomen was tussen 28 en 91 dagen ouderdom in vergelijking met het mengsel T(0,45) (VAN DEN HEEDE et al. 2012. 13 De gemiddelde indringdiepte over de zes proefstukken wordt weergegeven. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 77 IX.4 CARBONATATIECOËFFICIËNT Op basis van de gemeten carbonatatiediepten tijdens de carbonatatietest (zie Figuur IX.27) die beschreven werd in sectie VII.3.3 werden de carbonatiecoëfficiënten ktest en kveld bepaald (zie Tabel IX.27). 18 indringing carbonatatie [mm] 16 14 12 10 F50 8 F40S10 6 T(0,55) 4 2 0 0 1 2 3 blootstelling [wortel (weken)] 4 Figuur IX.27: Resultaten carbonatatietest: carbonatatiediepte in functie van de blootstellingstijd Tabel IX.27: Resultaten carbonatatietest: carbonatatiecoëfficiënt ktest,10% en kveld,0,05% ktest,10% gemiddeldea standaardafwijking kveld,0,05% gemiddeldeb standaardafwijking a ,b T(0,55) F50 F40S10 2,7 0,08 4,0 0,13 3,0 0,09 1,4 0,04 2,1 0,07 1,5 0,05 IX.4.1 INVLOED VAN HET TYPE BINDMIDDEL De carbonatatiecoëfficiënten ktest voor de mengsels F50 en F40S10 (4,0 en 3,0 ) zijn hoger dan de carbonatatiecoëfficiënt ktest voor het referentiemengsel T(0,55) (2,7 ). Bij deze mengsels werd immers een deel van het portlandcement vervangen door puzzolanen wat leidt tot een verminderde bindingscapaciteit met CO2 en dus hogere carbonatatiesnelheden (zie sectie III.3.4). Er dient opgemerkt te worden dat de verhouding water/bindmiddel van de mengsels F50 en F40S10 lager is dan die van het referentiemengsel T(0,55), respectievelijk 0,35 ten opzichte van 0,55. Dit omdat er bij F50 en F40S10 ook een zekere hoeveelheid bindmiddel werd toegevoegd. Naast een gedeeltelijke vervanging van bindmiddel door puzzolanen wordt er met andere woorden ook een deel van de granulaten vervangen door puzzolanen. Bij vervanging van granulatan door puzzolanen worden er echter lagere carbonatatiesnelheden verwacht (zie sectie III.3.4). Gezien er slechts kleine hoeveelheden bindmiddel werden toegevoegd ten opzichte van de hoeveelheid bindmiddel bij T(0,55) is het effect corresponderend met een gedeeltelijke vervanging van portlandcement met een afname in de bindingscapaciteit met CO2 tot gevolg bepalend. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 78 Bij vergelijking van beide mengsels met puzzolanen blijkt de carbonatatiecoëfficiënten hoger te voor het mengsel F50 dan bij F40S10. De carbonatatiesnelheid neemt immers toe naarmate het beton poreuzer wordt en zoals vermeld in sectie III.3.3.3.2 wordt de porositeit bij mengsels met silica fume sterk gereduceerd door het zogenaamde ‘filler-effect’ en hoge puzzolane activiteit. IX.4.2 GROOTTE ORDE CARBONATATIECOËFFICIËNT Van den Heede (2014) voerde carbonatatietesten uit op verschillende mengsels waaronder op mengsels met dezelfde samenstellingen als de mengsels T(0,55) en F50. Hierbij werden de proefstukken analoog aan de hier gebruikte testmethode aan een verhoogde concentratie CO2 gelijk aan 10% blootgesteld en werd de carbonatatiecoëfficiënt bepaald op basis carbonatatiediepten die geïndiceerd werden met de kleurverandering door fenoftaleïne. Na 16 weken blootstelling bedroeg de carbonatiecoëfficiënt ktest 1,3±0,1 en 4,3±0,1 voor respectievelijk het mengsel T(0,55) en F50 (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2014). Bij vergelijkingen met de waarden in Tabel IX.27 blijkt het referentiemengsel T(0,55) enerzijds met een bijna dubbel zo grote waarde voor ktest veel minder resistent te zijn, terwijl de waarde voor het mengsel F50 ongeveer gelijk is. Het grote verschil voor het mengsel T(0,55) kan te wijten zijn aan het opmeten van het carbonatatiefront zelf. Er werd immers opgemerkt dat het carbonatatiefront voor dit mengsel minder afgetekend was in vergelijking met het carbonatatiefront van de andere mengsels. Dit is slechts een mogelijke oorzaak. Omdat de proefstukken bij de studie door Van den Heede reeds op 28 dagen ouderdom aan een verhoogde concentratie CO2 terwijl hier pas op 56 dagen zou de waarde voor ktest voor het mengsel F50 in Tabel IX.27 echter lager moeten zijn. Door de trage puzzolane reactie van vliegas neemt de porositeit immers ook na 28 dagen nog sterk af. In het algemeen neemt de carbonatatiecoëfficiënt af naarmate de voorbehandelingstijd toeneemt bij mengsels op basis van vliegas (BUTLER, 1992). IX.4.3 OPMERKING Zoals reeds vermeld in VII.3.3.3 is de gebruikte conversieformule voor het bepalen van kveld volgens Sisomphon enkel geldig tot en met verhoogde CO2 van 3%. Van den Heede (2014) bepaalde kveld met de conversieformule zowel op basis van resultaten van carbonatatietesten met verhoogde concentraties CO2 van 1% en 10% en relatieve vochtigheid van 60%. Er werd vastgesteld dat de waarden voor kveld corresponderend met een verhoogde concentratie gelijk aan 10% slechts 55% bedroegen van de waarden voor kveld corresponderend met een verhoogde concentratie van 5%. Op basis hiervan kunnen de waarden voor kveld in Tabel IX.27 leiden tot een onderschatting van het voortschrijdend carbonatatiefront (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2014). IX.5RESISTIVITEITSMETINGEN IX.5.1 RESISTIVITEITSMETINGEN OP 28 DAGEN OUDERDOM IX.5.1.1 Invloed van het type bindmiddel De resistiviteitsmetingen na 28 dagen bewaring onder ideale omstandigheden, ook wel bewaring in de natte kast genoemd, worden per mengsel weergegeven in Figuur IX.28. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 79 700 600 Resistiviteit [Ωm] 500 cilinder (bulk) 400 kubus (bulk) kubus(oppervlak) 300 plaat (oppervlak) 200 100 0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.28: Resistiviteit op 28 dagen ouderdom – uit natte kast14 – invloed type bindmiddel Het mengsel F40S10 blijkt in vergelijking met alle andere mengsels veruit de grootste resistiviteit te hebben. Zoals reeds vermeld (zie sectie III.3.3.3.2) zorgen de kleine korrels van de silica fume immers voor een dichtere betonstructuur (‘filler-effect’ en hoge puzzolane activiteit). Vervolgens werd aangehaald dat de resistiviteit toeneemt naarmate het aantal, de grootte van de poriën en het vochtgehalte in de poriën afneemt (sectie IV.3.1). Dit verklaart waarom het mengsel F40S10 door toevoeging van de silica fume veruit de hoogste resistiviteit heeft. Bij het vergelijken van de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55), die beide op basis van louter en alleen portlandcement vervaardigd werden, blijken de waarden voor de resistiviteit voor het mengsel T(0,45) met de laagste verhouding water/bindmiddel (zie Tabel VII.5) iets hoger te zijn. De resistiviteit daalt immers met een toenemende waarde voor de verhouding water/ bindmiddel (sectie IV.3.1). In vergelijking met de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55) is de resistiviteit voor de mengsels met vliegas/vliegas en silica fume, F50 en F40S10 hoger. Wat betreft de betonsamenstelling neemt de resistiviteit immers toe naarmate er meer reactieve mineralen worden toegevoegd. Dit is te wijten aan de afnemende porositeit (sectie IV.3.1). IX.5.1.2 Invloed van het vochtgehalte Wat betreft de invloed van het vochtgehalte wordt er onderscheid gemaakt tussen oppervlakteen bulkresistiviteit. De invloed van het vochtgehalte op de oppervlakteresistiviteit wordt weergegeven in Figuur IX.29 (kubus links, plaat rechts). De resistiviteit na vacuüm verzadiging blijkt voor zowel de Natte kast: bewaring onder ideale omstandigheden (kamer met temperatuur van 20°C en relatieve vochtigheid van 95%) 14 Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 80 700 700 600 600 500 500 400 400 Resistiviteit [Ωm] Resistiviteit [Ωm] platen als de kubussen significant lager te zijn. Dit voor alle mengsels, behalve voor de oppervlakteresistiviteit van de plaat voor het mengsel F50 waarvoor er geen significant verschil werd vastgesteld. Met uitzondering van deze laatste is dit een logisch resultaat gezien de resistiviteit sterk afhankelijk is van het vochtgehalte en afneemt met een toenemende vochtigheid (zie sectie IV.3.1). Er kan geen verklaring gegeven worden voor het feit dat de oppervlakteresistiviteit van de plaat van F50 na verzadiging wel lager is maar niet significant lager is dan voor verzadiging behalve dat er iets fout gelopen is tijdens de meting zelf. 300 200 100 300 200 100 0 0 T(0,45) uit natte kast F50 F40S10 T(0,55) vacuüm verzadigd T(0,45) uit natte kast F50 F40S10 T(0,55) vacuüm verzadigd Figuur IX.29: Resistiviteit op 28 dagen ouderdom: Invloed van het vochtgehalte op de oppervlakteresistiviteit (kubus links – plaat rechts) De invloed van het vochtgehalte op de bulkresistiviteit wordt weergegeven in Figuur IX.30. Wat betreft de bulkresistiviteit van de cilinders blijken de waarden na vacuüm verzadiging significant lager te zijn. Op Figuur IX.30 links waar de bulkresistiviteit van de kubussen wordt weergegeven, valt onmiddellijk op dat het verschil tussen de meetwaarden van de proefstukken rechtstreeks uit de natte kast en na vacuüm verzadiging veel kleiner is dan het verschil in bulkresistiviteit bij de cilinders. Voor de mengsels T(0,45) en F40S10 werd er zelfs geen significant verschil vastgesteld wat betreft de bulkresistiviteit van de kubussen voor en na verzadiging. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 81 700 600 600 500 500 Resistiviteit [Ωm] Resistiviteit [Ωm] 700 400 300 200 100 400 300 200 100 0 0 T(0,45) uit natte kast F50 F40S10 T(0,55) vacuüm verzadigd T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) uit natte kast vacuüm verzadigd Figuur IX.30: Resistiviteit op 28 dagen ouderdom: Invloed van het vochtgehalte op de bulkresistiviteit (kubus links – cilinder rechts) massatoename na verzadiging [%] Gezien er wel degelijk een verschil te zien was bij de oppervlakteresistiviteit van de kubussen rijst het vermoeden dat er niet evenveel water geabsorbeerd in de bulk van het proefstuk als aan het oppervlak. Om deze stelling te bevestigen wordt de toename in massa, uitgedrukt in percentage, van de proefstukken na verzadiging ten opzichte van diegene voor verzadiging weergegeven in Figuur IX.31. Er zijn echter geen data voor het mengsel T(0,45). 2,0% 1,5% kubus 1,0% cilinder 0,5% 0,0% T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.31: Toename in massa na vacuüm verzadiging voor de kubussen en cilinders Op basis van Figuur IX.31 kan besloten worden dat de vochtopname tijdens de vacuüm verzadiging afhankelijk is van de vorm van het proefstuk en van de betonsamenstelling. Wat betreft de vorm van het proefstuk is de toename in massapercentage groter bij de cilinders met uitzondering van het mengsel F50 waarbij er quasi geen verschil is. Hiervoor wordt als verklaring gesuggereerd dat de verhouding van het blootstellingsoppervlak, waar het water kan indringen, ten op zichte van het volume groter is bij de cilinders dan bij de kubussen. Het verschil in relatieve vochtopname verklaart waarom er bij de cilinders steeds een significant verschil werd vastgesteld bij de bulkresistiviteit. Wat betreft de betonsamenstelling blijkt het mengsel met de dichtste poriënstructuur F40S10 het minste water op te nemen. De massaHoofdstuk IX: Resultaten en discussie 82 toename bij dit mengsel bedraagt slechts 0,29% en 0,43% respectievelijk voor de kubussen en de cilinders, terwijl die voor de mengsels F50 en T(0,55) beduidend hoger zijn. Bij de mengsels T(0,55) en F50 met de grootste vochtopname werd dan ook een significant verschil waargenomen tussen de meetwaarden voor en na verzadiging voor de bulkresistiviteit van de cilinders als van de kubussen. Bij het mengsel F40S10 zorgt de vochtopname bij de cilinders nog voor een significant verschil in bulkresistiviteit van de cilinders. De vochtopname van de kubussen die net iets kleiner is dan deze voor de cilinders is te klein voor een significant verschil in bulkresistiviteit voor en na verzadiging van de kubussen. IX.5.1.3 Invloed van de geometrie op de oppervlakteresistiviteit 700 700 600 600 500 500 Resistiviteit [Ωm] Resistiviteit [Ωm] Uit Figuur IX.32 waar de oppervlakteresistiviteit van beide proefstukken met elkaar vergeleken worden, blijkt zowel voor de metingen rechtstreeks uit de natte kast als na vacuüm verzadiging dat de oppervlakteresistiviteit van de kubus iets hoger is dan deze voor de plaat. In wat volgt wordt er eerst een verklaring voor deze vaststelling gegeven op basis van het onderzoek door Sengul en Gjorv (2008). Vervolgens worden de resultaten hier vergeleken met deze bekomen door Sengul en Gjorv (2008). 400 300 200 400 300 200 100 100 0 0 T(0,45) F50 kubus F40S10 T(0,55) plaat T(0,45) F50 kubus F40S10 T(0,55) plaat Figuur IX.32: Resistiviteit op 28 dagen ouderdom: Oppervlakteresistiviteit kubus versus oppervlakteresistiviteit plaat (uit natte kast links – na vacuüm verzadiging rechts) Sengul en Gjorv (2008) voerden ook zowel bulk- als oppervlakteresistiviteitsmetingen uit en dit op proefstukken met verschillende geometrie. De resultaten werden uitgedrukt in functie van een relatieve resistiviteit die gedefinieerd werd als de verhouding van de oppervlakteresistiviteit van het desbetreffende proefstuk tot de bulkresistiviteit van een cilinder met diameter en hoogte gelijk aan 100 mm en 200 mm. Er werd vastgesteld dat deze relatieve resistiviteit toeneemt in functie van de verhouding van de afstand tussen de elektroden tot de ‘hoogte’ van het proefstuk. Deze toename bleek af te hangen van de geometrie van het proefstuk waarbij de ‘hoogte’ bij de kubus, cilinder en plaat respectievelijk gelijk gesteld werd aan de hoogte, de diameter en de dikte (SENGUL & GLORV, 2008). De diepte tot waar elektrische stroom loopt bij oppervlakteresistiviteitsmetingen is namelijk afhankelijk van enerzijds de afstand tussen de elektroden en anderzijds van de geometrie van het proefstuk. De stroom gaat namelijk tot op een diepte gelijk aan de afstand tussen de elektroden met als gevolg dat de stroom begrensd wordt als de afmetingen van het Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 83 proefstuk beperkt zijn (RILEM TC 154-EMC, 2000). Deze stroomlijnen zijn te zien op Figuur VII.25. Zo zou de oppervlakteresistiviteit van de plaat hier lager zijn dan deze voor de kubus door het groter volume van de plaat waardoor de stroomlijnen minder begrensd zijn. Om de resultaten die hier bekomen werden te vergelijken met de resultaten van Sengul en Gjorv (2008) werd ook een relatieve resistiviteit bepaald waarbij de oppervlakteresistiviteit van de kubussen en platen werd gedeeld door de bulkresistiviteit van de hier geteste cilinders. De relatieve resistiviteit werd bepaald voor elke betonmengsel en vervolgens werd van deze waarden het gemiddelde en standaardafwijking berekend. Hierbij werden de metingen op proefstukken rechtstreeks uit de natte kast gebruikt omdat ook bij de studie door Sengul en Gjorv (2008) de proefstukken niet vooraf verzadigd werden. Gezien de relatieve resistiviteit afhangt van de verhouding tussenafstand elektroden/hoogte proefstuk werden de resultaten voor een zelfde verhouding tussenafstand elektroden/hoogte proefstuk vergeleken (zie Tabel IX.28). Uit Tabel IX.28 blijkt dat de resultaten bekomen met beide studies vrij goed overeenstemmen. De relatieve resistiviteit voor de plaat en kubus in deze studie zijn respectievelijk gelijk aan 1,1 en 1,3 tegenover 1,2 en 1,3 in de studie van Sengul en Gjorv (2008) voor een zelfde verhouding afstand elektroden/hoogte proefstuk. Tabel IX.28: Vergelijking relatieve resistiviteit met waarden uit studie door Sengul en Gjorv (2008) bepaling relatieve resistiviteit oppervlakteresistiviteit referentie bulkresistiviteit afstand elektroden/hoogte kubus [-] relatieve resistiviteit [-] resultaten op basis van studie door Sengul en Gjorv (2008) KUBUS resultaten op basis van deze studie kubus z=100mm cilinder d=100mm, h=200mm 0,25 kubus z=200mm cilinder d=100mm, h=50mm 0,25 1,3 m=1,3, s=0,06 PLAAT bepaling relatieve resistiviteit oppervlakteresistiviteit referentie bulkresistiviteit afstand elektroden/hoogte plaat [-] relatieve resistiviteit [-] IX.5.1.4 plaat b, l=300mm, h=200mm cilinder d=100mm, h=200mm 0,33 plaat b=320mm, l=295mm, h=110mm cilinder d=100mm, h=50mm 0,33 1,2 m=1,1, s=0,13 Invloed van de geometrie op de bulkresistiviteit Uit Figuur IX.33 blijkt dat zowel voor de metingen voor als na vacuüm verzadiging de bulkresistiviteit van de kubus opmerkelijk veel lager is dan die van de cilinders. In wat volgt worden hiervoor twee mogelijke verklaringen gegeven. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 84 700 600 600 500 500 Resistiviteit [Ωm] Resistiviteit [Ωm] 700 400 300 200 400 300 200 100 100 0 0 T(0,45) F50 kubus F40S10 T(0,55) cilinder T(0,45) F50 kubus F40S10 T(0,55) cilinder Figuur IX.33: Resistiviteit op 28 dagen ouderdom: Bulkresistiviteit kubus versus bulkresistiviteit plaat (uit natte kast links – na vacuüm verzadiging rechts) Een eerste verklaring is gebaseerd op het besluit gevormd bij de invloed van de geometrie op de oppervlakteresistiviteit (zie voorgaande sectie IX.5.1.3). De relatieve resistiviteit van de plaat is volgens Sengul en Gjorv (2008) lager dan deze voor de kubus omdat de stroom in het groter volume van de plaat minder begrensd wordt (zie Figuur VII.26). Analoog aan deze redenering zou de lagere bulkresistiviteit van de kubus in vergelijking met de bulkresistiviteit van de cilinders kunnen verklaard worden. Het boven- en ondervlak van de cilinders zijn namelijk even groot als de twee metalen platen waartussen er stroom opgelegd werd. Daarentegen is het oppervlak van de kubus veel groter dan het oppervlak van de metalen platen. De stroom in de platen werd begrensd tot de oppervlakte van de metalen platen en kon alleen in verticale zin over het proefstuk gespreid worden. Bij de kubussen kon de stroom zowel in verticale als in horizontale richting verspreid worden. Zo was de stroom in de kubussen minder begrensd dan de stroom in de cilinders. Om deze eerste verklaring te staven werden er vier cilinders boven elkaar gezet, zodat dezelfde hoogte als de kubus bekomen werd. De stroom kon enkel in verticale zin over de proefstukken verspreid worden. Na omrekening volgens sectie VII.3.4.3.1 bleek de bulkresistiviteit van deze hogere cilinder bestaande uit vier cilinder niet te verschillen van deze van één cilinder. Als tweede verklaring wordt het verschil in verhouding blootstellingsoppervlak/volume tussen de kubus en de cilinder en daarmee het verschil in uitdroging tijdens de voorafgaande bewaring van 28 dagen gesuggereerd. Voor het verschil in vochtopname uitgedrukt in massapercentage tussen de cilinders en de kubussen (zie Figuur IX.31) werd namelijk als oorzaak het verschil in verhouding van het blootstellingsoppervlak/volume verondersteld (zie sectie IX.5.1.2). Op basis hiervan zouden de cilinders meer uitgedroogd geweest zijn na de bewaring van 28 dagen met een hogere waarde voor de resistiviteit tot gevolg. Om deze veronderstelling te staven werden de waarden uit Figuur IX.33 vermenigvuldigd met een factor gelijk aan de verhouding van de blootstellingsoppervlak/volume van respectievelijk de cilinder de kubus en werden de waarden in Figuur IX.34 bekomen. Wat betreft het blootstellingsoppervlak werd het grondvlak niet meegerekend omdat langs dit vlak geen uitdroging mogelijk is. De proefstukken steunden immers met één vlak op de grond bij bewaring in de natte kast. Op basis van de gelijklopende waarden voor de omgerekende resistiviteit van de kubus en de cilinder in Figuur IX.34 houdt de gemaakt veronderstelling steek. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 85 900 800 800 Bulkresistiviteit [Ωm/(m²/m³)] Bulkresistiviteit [Ωm/(m²/m³)l 900 700 600 500 400 300 200 100 700 600 500 400 300 200 100 0 0 T(0,45) F50 kubus F40S10 T(0,55) cilinder T(0,45) kubus F50 F40S10 T(0,55) cilinder Figuur IX.34: Resistiviteit op 28 dagen: Bulkresistiviteit kubus versus bulkresistiviteit cilinder vermenigvuldigd met factor blootstellingsoppervlak/volume Verder onderzoek is aangewezen om deze twee gemaakte veronderstellingen verder te staven of te verwerpen. IX.5.2 EVOLUTIE VAN RESISTIVITEIT EN MASSA MET DE TIJD In Figuur IX.35 wordt de bulkresistiviteit van de kubus voor en na vacuüm verzadiging na respectievelijk 4, 20 en 24 weken weergegeven. Zoals vermeld in sectie VII.3.4.2.1.3 werden de proefstukken gewogen na uitdroging in de oven. De massa’s voor en na vacuüm verzadiging werden gedeeld door deze droge massa, de massa na uitdroging. Deze werden voor elk van de tijdstippen uitgedrukt in een percentage van massatoename en worden ook gegeven in Figuur IX.35. Het woord massatoename mag echter niet verkeerd geïnterpreteerd worden. De proefstukken werden immers pas uitgedroogd na 24 weken ouderdom. In wat volgt worden verschillende vaststellingen gegeven omtrent de evolutie van de bulkresistiviteit en de massatoename ten op zichte van de droge massa in de tijd. Daarnaast wordt ook het verschil in waarden tussen voor en na vacuüm verzadiging besproken. Ten slotte worden de waarden van de resistiviteit van voor en na verzadiging gekoppeld aan deze van de massatoename van voor en na vacuüm verzadiging. Ook het verschil tussen de vier betonmengsels wordt besproken. Er dient opgemerkt te worden dat de as voor de bulkresistiviteit van het mengsel F40S10 gegeven in Figuur IX.35.C niet dezelfde schaal heeft als deze in Figuur IX.35.A, B en D. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 86 10 8 0 100 Massatoename tov droge massa [%] 6 4 2 0 400 500 na 24 weken na 20 weken na 4 weken 200 300 Bulkresistiviteit [Ω.m] Figuur IX.35. A: T(0,45) - Bulkresistiviteit kubus / massatoename tov droge massa in functie van de tijd 10 8 0 100 Massatoename tov droge massa [%] 6 4 2 0 400 500 na 24 weken na 20 weken na 4 weken 200 300 Bulkresistiviteit [Ω.m] Figuur IX.35. B: F50 - Bulkresistiviteit kubus / massatoename tov droge massa in functie van de tijd 10 8 0 200 Massatoename tov droge massa [%] 6 4 2 0 na 24 weken na 20 weken na 4 weken 400 600 Bulkresistiviteit [Ω.m] 800 1000 Figuur IX.35. C: F40S10 - Bulkresistiviteit kubus / massatoename tov droge massa in functie van de tijd 10 8 0 100 Massatoename tov droge massa [%] 6 4 2 0 400 500 na 24 weken na 20 weken na 4 weken 200 300 Bulkresistiviteit [Ω.m] resistiviteit - na vacuüm verzadiging massatoename - na vacuüm verzadiging resistiviteit - uit natte kast resistiviteit - uit natte kast Figuur IX.35.D: T(0,55) - Bulkresistiviteit kubus / massatoename tov droge massa in functie van de tijd Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 87 Uit Figuur IX.35 blijkt dat de resistiviteit voor zowel de metingen voor als na vacuüm verzadiging voor elk mengsel toeneemt in de tijd. Hiervoor wordt verwezen naar volgende sectie IX.5.3 waar de ouderdomsfactor voor de resistiviteit besproken wordt. Wat betreft de evolutie van de massatoename ten opzichte van de droge massa in de tijd werd het volgende vastgesteld. Op 4 weken ouderdom was de massa na vacuüm verzadiging beduidend hoger dan voor vacuüm verzadiging. Verder blijkt dat de massa voor verzadiging op een ouderdom van 20 weken hoger was dan de massa voor verzadiging op 4 weken, maar lager was dan deze na vacuüm verzadiging op 4 weken. Met andere woorden was op een ouderdom van 20 weken het effect van de vorige verzadiging nog niet helemaal verdwenen wanneer de volgende meting plaats vindt. Ook tussen 20 en 24 weken blijkt dit het geval te zijn. Omdat het effect van de vorige verzadiging nog niet helemaal verdwenen was - de massa nog hoger was dan voor de vorige vacuüm verzadiging - nam de massa toe met de tijd. Door de opeenvolgende verzadigingen werden de poriën dus steeds meer gevuld met water. Het gevolg hiervan is dat het verschil in massatoename voor en na vacuüm verzadiging afnam in de tijd. Dit is vooral duidelijk te zien in Figuur IX.35.B en Figuur IX.35.C gegeven voor de mengsels F50 en F40S10. Zoals reeds vermeld was het verschil in massatoename, uitgedrukt ten opzichte van de droge massa, het grootst op 4 weken ouderdom na de eerste verzadiging. Op deze ouderdom was de bulkresistiviteit gemeten voor verzadiging dan ook groter dan de bulkresistiviteit gemeten na verzadiging. Dit verschil nam echter af met de tijd omdat ook het verschil in massatoename voor en na verzadiging afnam met de tijd. Voor de mengsels T(0,45), F50 en F40S10 blijkt de resistiviteit na verzadiging op 20 weken ouderdom groter te zijn dan ervoor (zie Figuur IX.35.AC). Er werd echter het omgekeerde verwacht en er kon dan ook geen verklaring gegeven worden voor deze vaststelling. Voor het verschil in resistiviteit tussen elk van de betonmengsels wordt er verwezen naar sectie IX.5.1.1 en sectie IX.5.3. Wat betreft de massatoename uitgedrukt ten opzichte van de droge massa blijkt deze grootst te zijn voor het mengsel T(0,55). Dit mengsels met de hoogste waarde voor de verhouding water/bindmiddel was immer het meest poreus waardoor de afname in massa na uitdroging dan ook het grootst was. Daarentegen waren de waarden voor de massatoenames voor het mengsel F40S10 het kleinst. Dit mengsel nam dan ook het minst water op door zijn dichte poriënstructuur. IX.5.3 OUDERDOMSFACTOR RESISTIVITEIT Op basis van metingen van de bulkresistiviteit van kubussen na vacuüm verzadiging op verschillende tijdstippen werd de ouderdomsfactor nres voor de resistiviteit bepaald (zie sectie VII.3.4.3.2). De resultaten worden gegeven in Tabel IX.29. Ook de waarden in Duracrete BE951347/R9 (2000) gegeven voor de ouderdomsfactor nres waaraan ook een normale verdeling aan wordt toegekend, worden opgenomen in deze tabel. Tabel IX.29: Resultaten ouderdomsfactor resistiviteit nres op basis van metingen – vergelijking met waarden uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) ouderdomsfactor resistiviteit n [-] T(0,45) T(0,55) F50 F40S10 experimenteel bepaald gemiddelde 0,26 0,19 0,81 0,66 standaardafwijking 0,03 0,02 0,09 0,06 Duracrete BE95-1347/R9 (2000) gemiddelde 0,23a 0,23 0,62b /c standaardafwijking 0,04 0,04 0,13 / a waarde gegeven voor OPC, onafhankelijk van verhouding water/bindmiddel waarde gegeven voor vliegas, 20% vervanging van portlandcement c geen waarden voor silica fume b Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 88 IX.5.3.1 Invloed van het type bindmiddel Uit blijkt Tabel IX.29 de waarde voor de ouderdomsfactor voor de resistiviteit hoger is voor de mengsels met puzzolanen F50 en F40S10 dan deze voor de mengsels op basis van louter en alleen portlandcement T(0,45) en T(0,55). Resistiviteit is namelijk sterk afhankelijk van de porositeit (zie sectie IV.3.1) en door de trage puzzolane reactie van vliegas in vergelijking met de hydratatiereactie van portlandcement daalt de porositeit nog sterk op latere leeftijd (zie sectie III.3.2.3.3) met een toename van de resistiviteit tot gevolg Dit verklaart de hoge waarde voor de ouderdomsfactor voor het mengsel F50 en de net iets lagere waarde voor het mengsel F40S10 met 10% minder vliegas. Bij vergelijking van de mengsels T(0,55) en T(0,45) blijkt de ouderdomsfactor het hoogst te zijn voor het mengsel met de laagste verhouding water/bindmiddel T(0,45). Dit laatste mengsel bevatte dan ook meer cement dat gehydrateerd kon worden waardoor de hydratatiereactie langer duurde en de porositeit nog net iets meer afnam op latere leeftijd waardoor de resistiviteit toenam. De resultaten in dit onderzoek stemmen overeen met de vaststelling van Gehlen en Ludwig (1998) namelijk dat de ouderdomsfactor voor de resistiviteit vooral bepaald wordt door het type bindmiddel en in mindere mate van de verhouding water/bindmiddel en van de hoeveelheid bindmiddel (zie sectie IV.3.2). IX.5.3.2 Vergelijking waarden Duracrete In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt er een waarde gelijk aan 0,23 en 0,62 gegeven voor de ouderdomsfactor voor de resistiviteit voor mengsel respectievelijk op basis van portlandcement en vliegas (zie Tabel IX.29). Er wordt echter geen onderscheid gemaakt wat betreft de verhouding water/bindmiddel. Deze vereenvoudiging is echter ten onrechte. Het argument hiervoor is dat er enerzijds wel degelijk een verschil in ouderdomsfactor vastgesteld werd tussen de mengsels T(0,45) en T(0,55) indien deze factor experimenteel bepaald werd. Anderzijds wordt er ook onderscheid verwacht op basis van wat in de literatuur terug te vinden is, waar vermeld wordt dat de resistiviteit sterk afhankelijk is van de poriënstructuur (zie sectie IV.3.1). Ook door Gehlen en Ludwig (1998) werd vastgesteld dat de ouderdomsfactor voor de resistiviteit bepaald wordt– weliswaar in mindere mate dan door het type bindmiddel - door de verhouding water/bindmiddel (zie sectie IV.3.2). Desalniettemin stemt de waarde gegeven voor portlandcement in Duracrete BE95-1347/R9 (2000), gelijk aan 0,23, vrij goed overeen met de experimenteel bepaalde waarden voor T(0,45) en T(0,55). Het verschil tussen de experimenteel bepaalde waarde voor het mengsel F50, respectievelijk gelijk aan 0,81, en de waarde gegeven in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor mengsels met vliegas, respectievelijk gelijk aan 0,61, is echter groter. Dit verschil kan te wijten zijn aan het feit dat de waarde gegeven in Duracrete overeenstemt met een vervanging van portlandcement door vliegas gelijk aan 20% terwijl deze voor F50 gelijk is aan 50%. Er wordt immers verwacht dat de resistiviteit toeneemt naarmate de hoeveelheid reactieve mineralen stijgt (zie sectie IV.3.1). De tekortkomingen in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) kunnen samengevat worden als volgt. Er dient onderscheid gemaakt worden voor verschillende waarden voor de verhouding water/bindmiddel en de verhouding vliegas/portlandcement voor de waarden voor de ouderdomsfactor voor de resistiviteit n. Verder is er ook nood aan waarden voor mengsels met silica fume als bindmiddel. IX.5.3.3 Opmerking Een kritische opmerking omtrent het bepalen van de ouderdomsfactor voor de resistiviteit nres is aangewezen. Noch in Duracrete BE95-1347/R9 (2000), noch in andere bronnen uit de literatuur, worden er immers richtlijnen gegeven omtrent het bepalen van deze factor. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 89 In deze studie werd de ouderdomsfactor bepaald op basis van metingen tussen een ouderdom van 4 en 24 weken. Zoals reeds vermeld is de resistiviteit echter sterk afhankelijk van de poriënstructuur die op zijn buurt verandert naarmate de hydratatiereactie vordert. Bijgevolg kunnen resistiviteitsmetingen op jongere of net oudere leeftijd leiden tot geheel andere waarden voor de ouderdomsfactor. Stel bijvoorbeeld dat de ouderdomsfactor bepaald wordt op basis van resistiviteitsmetingen voor een ouderdom van 4 weken in plaats van op basis van de resistiviteitsmetingen in deze studie uitgevoerd tussen 4 en 24 weken ouderdom. Voor mengsels op basis van portlandcement wordt een hogere waarde voor de ouderdomsfactor terwijl voor mengsels met vliegas net een lagere waarde verwacht wordt in vergelijking met de waarden uit Tabel IX.29. De hydratatiereactie van portlandcement treedt immers vroeger op terwijl de puzzolane reactie zich laat wachten op de activator Ca(OH)2 (zie sectie III.3.2.3.1). Ter conclusie kan er gesteld worden dat er richtlijnen moeten gegeven worden omtrent de tijdstippen waarop de resistiviteitsmetingen moeten uitgevoerd worden. Daarnaast moet ook de voorbehandeling van de proefstukken, de geometrie van de proefstukken als ook de omstandigheden waarin de metingen uitgevoerd worden vastgelegd worden. Uit voorgaande secties IX.5.1.2 tot IX.5.1.4 blijken deze factoren de meetwaarden immers te beïnvloeden. IX.5.4 RESISTIVITEIT NA DROGING IN OVEN De oppervlakteresistiviteit van de platen en kubussen gemeten na 2 weken uitdroging in de oven wordt weergegeven in Figuur IX.36. Er zijn geen meetwaarden beschikbaar van de bulkresistiviteit van de kubus omdat deze het bereik van het meettoestel de Wenner Probe overschreden. 9000 8000 resistiviteit [Ωm] 7000 6000 5000 kubus (oppervlak) 4000 plaat (oppervlak) 3000 2000 1000 0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.36: Resistiviteit na uitdroging in oven: Oppervlakteresistiviteit kubus en oppervlakteresistiviteit plaat Figuur IX.36 wordt vergelijken met Figuur IX.28 waar de resistiviteit voor elk van de mengsels op 28 dagen ouderdom werd weergegeven. Hieruit blijkt ten eerste dat het verschil in resistiviteit tussen de verschillende mengsels voor een groot deel verdwenen is na uitdroging in de oven. Dit wijst er op dat het vochtgehalte in de poriën de waarde voor de resistiviteit inderdaad sterk bepaalt (zie sectie IV.3.1). Ten tweede valt het op dat het verschil tussen de oppervlakteresistiviteit van de kubus en de oppervlakteresistiviteit van de plaat groter geworden is dan op het geval was op 28 dagen ouderdom (zie IX.5.1.3). Hiervoor kan echter nog geen verklaring gegeven worden. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 90 IX.5.5 INVLOED VAN CHLORIDE -INDRINGING OP RESISTIVITEIT Om de invloed van indringing van chloriden op de resistiviteit te bestuderen werd samen met de resistiviteitsmetingen ook de indringdiepte, weergegeven in Figuur IX.37, gemeten op cilinders (zie sectie VII.3.6). Uit Figuur IX.37 blijkt dat de indringdiepte meer toeneemt gedurende de eerste 4 weken dan tussen 4 en 16 weken onderdompeling. Zo is de indringdiepte na 4 weken gelijk aan 9,5, 6,8 en 9,1 mm respectievelijk voor de mengsels T(0,45), F50 en F40S10 terwijl de toename tussen 4 en 16 weken gelijk is aan 4,1, 3,3 en 3,1 mm. Hoewel de chloridemigratiecoëfficiënt gemeten op 28 dagen het hoogst was bij het mengsel F50 (zie sectie IX.3) blijkt de indringing na 4 en 16 weken onderdompeling in het Cl-bad kleiner te zijn voor F50 dan voor de mengsels F40S10 en T(0,45). Vliegas zorgt immers voor een grotere porositeit op jonge leeftijd en een zeer dichte betonstructuur op latere leeftijd (zie sectie III.3.2.3.3). De chloridemigratiecoëfficiënt berekend op 28 dagen van het mengsel F40S10 was lager dan die van het referentiemengsel T(0,45). Ook na 16 weken onderdompeling in het Cl-bad is de indringdiepte lager bij F40S10. Omdat de standaardfout na 4 weken onderdompeling bij F40S10 groot is, is het onmogelijk om een besluit te trekken op deze leeftijd. Als ook is het moeilijk om iets te zeggen over de toename in indringdiepte bij F40S10 in vergelijking met het mengsel T(0,45). indringdiepte chloriden [mm] In elk geval zijn de indringdieptes na 16 weken onderdompeling in het Cl-bad kleiner voor de mengsels F50 en F40S10 (9,2 en 12,2 mm,) dan voor het mengsel T(0,45) (13,6 mm). Deze grotere diffusieweerstand voor de mengsels met puzzolanen werd dan ook verwacht (zie sectie III.3.5.1). Op basis van wat terug te vinden is in de literatuur zorgt deze grotere diffusieweerstand ervoor dat mengsels met puzzolanen meer resistent zijn tegen chloridegeïnduceerde corrosie dan mengsel op basis van portlandcement (zie sectie III.3.5.3.). 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 T(0,45) F50 F40S10 na 4 weken onderdompeling na 16 weken onderdompeling Figuur IX.37: Indringdiepte chloriden na respectievelijk 4 en 16 weken onderdompeling in Cl-bad Vervolgens wordt de bulkresistiviteit gemeten na 4 en 16 weken onderdompeling in het Cl-bad samen met de bulkresistiviteit van de referentiekubussen gemeten op dezelfde tijdstippen na vacuüm verzadiging bestudeerd (zie Figuur IX.38). De referentieproefstukken werden echter bewaard bij een relatieve vochtigheid van 95% in de natte kast wat een groot verschil in vochtigheid is in vergelijking met de onderdompeling in het Cl-bad. Omdat de resistiviteit te afhankelijk is van het vochtgehalte mogen de waarden van beide grafieken niet vergeleken worden. Er dient opgemerkt te worden dat de schalen op de assen in de twee grafieken in Figuur IX.38 dan ook niet gelijk zijn. Daarom wordt enkel de toename tussen de twee meettijdstippen van de referentieproefstukken vergeleken met de toename van de proefstukken ondergedompeld in een Cl-bad. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 91 Figuur IX.38: Bulkresistiviteit kubus: referentieproefstukken (links) – proefstukken uit Cl-bad (rechts) Zoals vermeld in sectie IV.3.3 zou de resistiviteit weinig beïnvloed worden door de indringing van chloriden. Bij de mengsels T(0,45) en F50 is de toename bij de kubussen ui het Cl-bad quasi gelijk aan diegene bij de referentieproefstukken. Dit wijst op geen invloed van de indringing van chloriden. De resistiviteit daalt echter bij het mengsel F40S10 tussen 4 en 16 weken onderdompeling. Ofwel is deze afname te wijten aan de indringing van chloriden ofwel is de oorzaak van een andere aard. Het is aanbevolen om nog bijkomende metingen uit te voeren om hierover duidelijkheid te geven. Beter zou zijn om bijkomende referentieproefstukken te hebben die dan in dezelfde vochtomstandigheden, namelijk ondergedompeld in water, bewaard worden, zodat de bulkresistiviteit van de referentiekubussen wel rechtstreeks kan vergeleken worden. IX.5.6 INVLOED VAN CARBONATATIE OP RESISTIVITEIT carbonatatiediepte [mm] Om de invloed van carbonatatie op de resistiviteit te bestuderen wordt de carbonatatiediepte gemeten na respectievelijk 4 en 16 weken blootstelling aan een verhoogde concentratie CO2 bewaring in de CO2-kast - weergegeven (zie Figuur IX.39). Voor het verschil in carbonatatiediepte tussen de verschillende mengsels wordt verwezen naar sectie IX.4.1 waar de carbonatatiecoëfficiënt op basis van de indringdieptes bepaald werd. 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 T(0,55) F50 F40S10 na 4 weken in CO2-kast na 16 weken in CO2-kast Figuur IX.39: Carbonatatiediepte na respectievelijk 4 en 16 weken blootstelling aan concentratie CO2 van 10% Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 92 Vervolgens wordt de bulkresistiviteit van kubussen na 4 en 16 weken in de CO2-kast vergeleken met de bulkresistiviteit van de referentiekubussen die gemeten werd voor vacuüm verzadiging op dezelfde tijdstippen (zie Figuur IX.40). Omdat de referentieproefstukken meerdere malen werden vacuüm verzadigd en bewaard werden in de natte kast bij een relatieve vochtigheid van 95%, die verschillend is van de relatieve vochtigheid van 60% in de CO2-kast, kunnen de absolute waarden voor de bulkresistiviteit van de referentieproefstukken wederom niet vergeleken worden met die van de proefstukken uit de CO2-kast. Daarom wordt analoog als in voorgaande sectie enkel de toename in resistiviteit tussen de twee metingen vergeleken. Er dient opgemerkt dat de resistiviteit gemeten op de proefstukken blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2 sterk verschillend was naargelang het gemeten oppervlak. Dit zowel bij de platen als bij de kubussen. Bij de resistiviteitsmetingen op de referentieproefstukken en op de proefstukken uit het Cl-bad was dit daarentegen niet het geval. 1400 1400 1200 1200 1000 1000 resistiviteit [Ωm] resistiviteit [Ωm] In wat volgt worden er twee hypotheses gegeven die het verschil in waarden voor de resistiviteit kunnen verklaren. 800 600 400 200 0 800 600 400 200 0 T(0,55) F50 F40S10 op 12 weken ouderdom op 24 weken ouderdom T(0,55) F50 F40S10 na 4 weken in CO2-kast na 16 weken in CO2-kast Figuur IX.40: Bulkresistiviteit kubus: referentieproefstukken (links) – proefstukken uit CO2-kast (rechts) In een eerste hypothese wordt gesteld dat carbonatatie een invloed heeft op de resistiviteit. Terwijl er bij de referentieproefstukken van het mengsel T(0,55) quasi geen verschil is in resistiviteit tussen de twee metingen, neemt de resistiviteit sterk toe bij de proefstukken bewaard in de CO2-kast (zie Figuur IX.40). Bij mengsels op basis van portlandcement neemt de porositeit namelijk af naarmate het carbonatatieproces vordert (zie sectie II.2.4.2.2). Dit zou de toename in resistiviteit bij de proefstukken bewaard in de CO2-kast verklaart van het mengsel T(0,55) verklaren. Daarentegen neemt de porositeit toe bij mengsels waarbij het cement gedeeltelijk vervangen werd door puzzolanen (zie sectie III.3.4). Door carbonatatie zou de resistiviteit van de proefstukken die in de CO2-kast bewaard werden van F50 en F40S10 moeten afnemen indien de resistiviteit net zoals bij T(0,55) beïnvloedt wordt door carbonatatie. Dit is echter niet het geval. De resistiviteit bij de mengsels F50 en F40S10 neemt namelijk toe bij bewaring in de CO2-kast. De toename bij zowel T(0,55) als bij F50 en F40S10 zou kunnen te wijten zijn aan het feit dat de proefstukken van deze eerste meer gecarbonateerd werden dan de proefstukken van F50 en F40S10. Deze hypotheses echter niet correct. Op Figuur IX.39 is namelijk te zien dat de carbonatatiediepte tussen 4 en 16 weken bewaring in de CO2-kast voor de mengsels F50 en F40S10 quasi evenveel toeneemt als voor het referentiemengsel T(0,55). Hierdoor lijkt het Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 93 onmogelijk dat carbonatatie enerzijds wel de resistiviteit doet toenemen bij het mengsel T(0,55) terwijl er geen afname in resistiviteit bij de mengsels F50 en F40S10 te zien is. In een tweede hypothese wordt gesteld dat de resistiviteit niet beïnvloed wordt door carbonatatie. Bij de mengsels F50 en F40S10 neemt de resistiviteit van de proefstukken bewaard in de CO2-kast namelijk in een zelfde mate toe als bij de referentieproefstukken. Deze toename kan verklaard worden door de trage puzzolane reactie bij mengsels met vliegas waardoor de porositeit op latere leeftijd nog sterk afneemt (zie sectie III.3.2.3.3). Bij mengsels op basis van portlandcement gaat de hydratatiereactie sneller door. Het kan echter zijn dat de puzzolane reactie niet in dezelfde mate doorgaat door het effect van carbonatatie. Bij de puzzolane reactie wordt Ca(OH)2 immers opgebruikt (zie formule (10)) maar Ca(OH)2 wordt ook opgebruikt bij het carbonatatieproces (zie formule (5)). Bij de referentieproefstukken van T(0,55) is daarom ook geen toename meer te zien tussen 12 en 24 weken ouderdom omdat het merendeel van het cement reeds gehydrateerd is na 12 weken. De quasi gelijkblijvende resistiviteit wordt echter ook verwacht bij de proefstukken in de CO2-kast bij het mengsel T(0,55) wat niet het geval is. Beide hypotheses geven geen sluitende verklaring voor de waarden van de resistiviteit gegeven in Figuur IX.40. Er dient daarom nog verder onderzoek verricht te worden op de invloed van carbonatatie op resistiviteit. Er wordt aanbevolen om bijkomende referentieproefstukken te vervaardigen en deze te bewaren bij dezelfde relatieve vochtigheid van 60% waarbij de proefstukken in de CO2-kast bewaard worden. Zo heeft het verschil in vochtgehalte geen invloed en kunnen de resultaten beter vergeleken worden. Om na te gaan in welke mate de puzzolane reactie doorgaat onder invloed van carbonatatie kunnen TGA (thermogravimetrische analyse)-testen uitgevoerd worden op - mengsels die bestaan uit bindmiddel en water - pasta’s. Met deze testen kan de hoeveelheid Ca(OH)2, die zowel opgebruikt wordt bij de puzzolane reactie (zie formule (10)) als tijdens het carbonatatieproces (zie formule (5)), gemeten worden. Door de TGA-testen uit te voeren op verschillende leeftijden, bijvoorbeeld op 1,2,7,… dagen ouderdom na bewaring onder ideale omstandigheden kan bepaald worden vanaf wanneer de puzzolane reactie doorgaat. Daarnaast kunnen vergelijkende TGA-metingen worden gedaan op pasta’s die vanaf een bepaalde leeftijd worden blootgesteld aan een verhoogde concentratie CO2. Op basis daarvan kan worden gekeken in welke mate en op welke manier ze carbonateren. IX.6 HALF-CEL POTENTIAALMETINGEN EN GALVANOSTATISCHE PULSMETINGEN IX.6.1 INVLOED VAN HET TYPE BINDMIDDEL De resultaten van de galvanostatische puls- en half-cel potentiaalmetingen op 20 weken ouderdom worden vergeleken met de resistiviteitsmetingen op diezelfde ouderdom (zie Figuur IX.41). De metingen werden steeds uitgevoerd na vacuüm verzadiging. Op basis van de waarden in Figuur IX.41 en Tabel VI.4 waarin het risico op corrosie bij bepaalde waarden voor de resistiviteit gegeven wordt, is de kans op corrosie laag voor F40S10, gemiddeld voor F50 en eerder hoog voor de mengsels T(0,45) en T(0,55). Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 94 2200 2000 1800 Resistiviteit [Ωm] 1600 1400 1200 kubus (bulk) kubus(oppervlak) 1000 plaat (oppervlak) 800 600 400 200 0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.41: Resistiviteitsmetingen op 20 weken ouderdom – na vacuüm verzadiging IX.6.1.1 Weerstand en corrosiedichtheid De gemeten weerstand en corrosiesnelheid voor elk betonmengsel worden weergegeven in Figuur IX.42 en Figuur IX.43. Op basis van de waarden voor de corrosiesnelheid in Figuur IX.43 en Tabel VI.3 waarin de graad van corrosie gegeven wordt bij bepaalde waarden voor de corrosiedichtheid, is de graad van corrosie laag bij F40S10, gemiddeld bij F50 en hoog bij T(0,45) en T(0,55). De graad van corrosie op basis van de corrosiedichtheden stemt goed overeen met het risico op corrosie op basis van de resistiviteitsmetingen. 14 weerstand [kΩ] 12 10 8 HCP-meting 6 galvanostatische pulsmeting 4 2 0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.42: Weerstand op 20 weken ouderdom – uit natte kast: HCP-meting en galvanostatische pulsmeting Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 95 corrosiedichtheid [μA/cm²] 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.43: Corrosiedichtheid op 20 weken ouderdom- uit natte kast: Galvanostatische pulsmeting IX.6.1.2 Potentiaalverschil Het potentiaalverschil bekomen met de HCP-meting blijkt weinig te verschillen van deze gemeten met de galvanostatische pulsmeting zoals te zien is op Figuur IX.44. Deze resultaten stemmen echter helemaal niet overeen met de voorgaande waarden voor respectievelijk de resistiviteit, weerstand en corrosiedichtheid. De kans op corrosie neemt namelijk toe naarmate het gemeten potentiaalverschil meer negatief wordt (zie sectie VI.2.2.2.3). Op basis van het gemeten potentiaalverschil zouden de mengsel F40S10 en T(0,45) het minst en de mengsels F50 en T(0,55) het meest resistent zijn tegen corrosie. Deze vaststelling is tegenstrijdig met voorgaande besluiten en met de verwachtingen die in de literatuur terug te vinden zijn. In sectie VI.2.2.2.3 werd gegeven dat voor potentiaalverschillen groter dan -200mV ten op zichte van CSE (-319mV ten opzichte van SSCE) - er 10% kans is op corrosie. Terwijl voor waarden tussen -200 en -350mV ten opzichte van CSE (-319mV en -469mV ten opzichte van SSCE) er een kans van 50% bestaat op corrosie. Uit Figuur IX.44 waar het potentiaalverschil weergegeven wordt ten opzichte van SSCE, zou er zo 10% kans op corrosie zijn bij F50 en T(0,55) en 50% kans bij de mengsels F40S10 en T(0,45). potentiaalverschil [mV tov SSCE] -400 -350 -300 -250 HCP-meting -200 galvanostatische pulsmeting -150 -100 -50 0 T(0,45) F50 F40S10 T(0,55) Figuur IX.44: Potentiaalverschil ten opzichte van SSCE op 20 weken ouderdom – uit natte kast: HCP-meting en galvanostatische pulsmeting Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 96 IX.6.1.3 Besluit De weerstand en corrosiedichtheid bekomen met de HCP-metingen en de galvanostatische pulsmetingen leiden tot dezelfde resultaten omtrent de resistentie tegen corrosie van elk betonmengsel als op basis van de resistiviteitsmetingen kan verwacht worden. Daarom worden de resultaten van deze metingen op proefstukken respectievelijk uit het Cl-bad en uit de CO2kast ook in volgende secties gebruikt. Daarentegen wordt er geen gebruik meer gemaakt van het gemeten potentiaalverschil omdat de metingen hoogstwaarschijnlijk verkeerde waarden geven. IX.6.2 INVLOED VAN CHLORIDE -INDRINGING De HCP-metingen en galvanostatische pulsmetingen werden slechts op één tijdstip - na 16 weken onderdompeling - uitgevoerd op de proefstukken ondergedompeld in het Cl-bad. Bijgevolg kan de toe- of afname in meetwaarden tussen 4 en 16 weken onderdompeling niet vergeleken worden met deze van de referentiemengsels. Daarom wordt enkel het verschil in weerstand en corrosiedichtheid (zie Figuur IX.45) tussen de verschillende mengsels vergeleken met de resistiviteit die ook gemeten werd na 16 weken onderdompeling (zie Figuur IX.38 rechts). 6 corrosiesnelheid [μA/cm²] 12 weerstand [kΩ] 10 8 6 4 2 5 4 3 2 1 0 0 T(0,45) HCP-meting F50 F40S10 T(0,45) F50 F40S10 galvanostatische pulsmeting Figuur IX.45: Weerstand en corrosiesnelheid – na 16 weken onderdompeling in Cl-bad: HCP-meting en galvanostatische pulsmeting Op basis van de gemeten weerstand en corrosiedichtheid blijkt het mengsel F40S10 na 16 weken onderdompeling nog steeds het best resistent te zijn tegen corrosie. Daarentegen bleek uit Figuur IX.38 rechts dat de resistiviteit voor F40S10 wel nog het hoogst was na 4 weken onderdompeling maar dat dit niet meer het geval was na 16 weken onderdompeling. De afname in resistiviteit bij F40S10 tussen 4 en 16 weken onderdompeling kon echter niet verklaard worden. Bij de twee andere mengsels, F50 en T(0,45), bleek namelijk dat de resistiviteit niet beïnvloed wordt door de indringing van chloriden. Ook in de literatuur is terug te vinden dat de waarden voor de resistiviteit niet beïnvloed worden door indringing van chloriden (zie sectie IX.5.5). Omdat op basis van de weerstand en corrosiedichtheid het mengsel F40S10 wel nog het meest resistent blijkt te zijn (zie Figuur IX.45), rijst het vermoeden dat er iets fout gelopen is tijdens de resistiviteitsmetingen na 16 weken onderdompeling op de proefstukken van F40S10. Er wordt ook voor dit mengsel een toename voor de resistiviteit verwacht waardoor de resistiviteit ook bij het mengsel F40S10 niet beïnvloed wordt door de indringing van chloriden. IX.6.3 INVLOED VAN CARBONATATIE Net zoals bij de invloed van chloriden kan enkel het verschil in meetwaarden tussen de betonmengsels bekomen met de HCP-metingen en galvanostatische pulsmetingen (zie Figuur IX.46) vergeleken worden met de resistiviteitsmetingen (zie Figuur IX.40 rechts). Alle metingen werden uitgevoerd na 16 weken bewaring in de CO2-kast. Op basis van de resistiviteitsmetingen Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 97 na 16 weken blootstelling aan een verhoogde concentratie CO2 bleek de volgorde van het meest naar het minst resistent tegen corrosie te zijn: F40S10, F50 en T(0,55). Op basis van de weerstand en de corrosiedichtheid in Figuur IX.46 kan dezelfde conclusie getrokken worden. De resultaten van de verschillende metingen komen goed overeen. Figuur IX.46: Weerstand en corrosiesnelheid – na 16 weken in CO2-kast: HCP-meting en galvanostatische pulsmeting IX.7INITIATIEPERIODE BIJ CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE IX.7.1 INLEIDING Vooraleer er van start gegaan wordt met de berekening van de initiatie- en propagatieperiodes wordt eerst verduidelijkt hoe een dergelijk berekening met het softwarepakket Comrel uitgevoerd werd. Ter illustratie wordt het referentiemengsel T(0,45) gehanteerd. De initiatieperiode voor dit mengsel werd berekend voor een het type blootstelling getijdezone en met de waarden voor volgens Definitie 1 (zie Tabel VIII.10). Het softwarepakket Comrel berekent de faalkans en betrouwbaarheidsindex in functie van de tijd. Voor de berekening in dit eindwerk werd gebruik gemaakt van de First Order Reliability Method. Bij deze methode wordt de limit state functie gelineariseerd en worden enkel de gemiddelde waarden en covariantiematrix in rekening gebracht (CASPEELE & TAERWE, 2012). De betrouwbaarheidsindex en de bijhorende faalkans – afgeleid van de betrouwbaarheidsindex wordt in functie van de tijd voor dit voorbeeld weergegeven in respectievelijk Figuur IX.47 en Figuur IX.48. Zoals besproken in sectie VIII.1.1 stemt het einde van de initiatieperiode overeen met het tijdstip waarop de faalkans op het overschrijden van het kritiek chloridengehalte ter hoogte van de wapening groter wordt dan 10%. Zoals reeds vermeld komt een faalkans groter dan 10% overeen met een betrouwbaarheidsindex kleiner dan 1,3 (CASPEELE & TAERWE, 2012). Voor het bepalen van zowel de initiatie- als propagatieperiodes werd in Comrel telkens gekeken welke tijdstip hiermee overeen kwam. Voor het beschouwde voorbeeld bedraagt de initiatieperiode 3,6 jaar zoals af te lezen is in Figuur IX.47 en Figuur IX.48. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 98 betrouwbaarhiedsindex [ -] 4 3 2 1 0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 -1 -2 tijd [jaar] Figuur IX.47: Output Comrel: Betrouwbaarheidsindex in functie van tijd - T(0,45), getijdezone, Definitie 1 100% 90% faalkans Pf [%] 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0 10 20 30 40 50 60 tijd [jaar] 70 80 90 100 Figuur IX.48: Output Comrel: Faalkans in functie van tijd - T(0,45), getijdezone, Definitie 1 IX.7.2 PARAMETERSTUDIE BIJ REFERENTIEMENGSEL T(0,45) De invloed van het type blootstelling en het kritiek chloridengehalte wordt samen behandeld. Dit op grond van Tabel VIII.8 waarin de algemene parameters gegeven werden en Tabel VIII.9 waarin de parameters gegeven werden die specifiek van toepassing zijn voor het referentiemengsel T(0,45). De gehanteerde waarden voor het kritiek chloridengehalte zijn terug te vinden in Tabel VIII.10 tot Tabel VIII.13. De resultaten worden weergegeven in Figuur IX.49. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 99 Initiatieperiode [jaar] 80 70 60 50 40 30 20 10 0 spatzone getijdezone ondergedompeld atmosferisch Cc - Duracrete, definitie 1 15,1 3,6 1,1 54,9 Cc - Duracrete, definitie 2 30,6 5,0 3,9 Cc - CUR-leidraad 26,1 4,2 1,2 Cc - Duracrete, definitie 1 Cc - Duracrete, definitie 2 72,8 Cc - CUR-leidraad Figuur IX.49: Initiatieperiode voor chloride-geïnduceerde corrosie bij referentiemengsel T(0,45): Invloed type blootstelling en kritiek chloridengehalte IX.7.2.1 Type blootstelling Vooreerst wordt er opgemerkt dat de initiatieperiode bij een atmosferische blootstelling bij het hanteren van Definitie 2 voor het kritiek chloridengehalte niet bepaald kon worden. Zoals vermeld in sectie VIII.1.2.2.2.2 worden er immers in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) geen waarden gegeven voor volgens Definitie 2 voor dit type blootstelling. Vervolgens werd de paper van Angst et al. (2009) geraadpleegd waarin een overzicht gegeven wordt van verschillende waarden voor die in de literatuur terug te vinden zijn. Maar omdat deze waarden voor (zie Tabel VIII.12) naargelang de bron zeer uiteenlopend waren en het ook niet duidelijk was of deze waarden gegeven werden voor het kritiek chloridengehalte volgens Definitie 1 of Definitie 2 werd besloten om de initiatieperiode voor een atmosferische blootstelling bij het hanteren van de waarde voor volgens Definitie 2 niet te berekenen. Wat betreft de verschillende types blootstelling blijkt de blootstelling ondergedompeld het meest kritiek te zijn, gevolgd door de getijdezone, de spatzone en atmosferische blootstelling. De volgorde van deze laatste drie, van het meest naar het minst agressief – getijdezone, spatzone, atmosferische blootstelling – wordt bevestigd door een onderzoek verricht door Costa & Appleton (1998). Costa & Appleton (1998) bestudeerden de indringing van chloriden voor 5 types blootstelling gedurende een periode van 5 jaar en dit voor verschillende mengsels. Op basis van de chlorideprofielen werden dan de diffusiecoëfficiënten en concentratie chloriden aan het oppervlak berekend. De vijf types blootstelling waren: spatzone, getijdezone, atmosferische blootstelling, ‘dok 2015’ en ‘dok 2116’. Hieruit bleek dat de getijdezone veruit de meest agressieve blootstelling was, gevolgd door de spatzone en ‘dok 20’. Verder werd er vastgesteld dat de atmosferische blootstelling veruit het minst agressief was. In een onderzoek uitgevoerd door Sandberg et al. (1998) werden er ook proefstukken blootgesteld aan een voortdurende onderdompeling in zeewater. In tegenstelling tot in het onderzoek door Costa & Appleton (1998) werd het type blootstelling ondergedompeld in het onderzoek door Sandberg et al. (1998) wel in rekening gebracht. Dok 20: proefstukken ondergedompeld in een dok met zeewater dat gedurende een periode van 4 jaar 22 maal gevuld werd. 16 Dok 21: proefstukken ondergedompeld in een dok met zeewater dat gedurende een periode van 5 jaar meer dan in ‘dok 20’ - 120 maal gevuld werd. 15 Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 100 Sandberg et al. (1998) bestudeerde op zijn buurt de indringing van chloriden voor de types blootstelling ondergedompeld, spatzone en atmosferische blootstelling (en dus niet voor getijdezone) voor een periode van 5 jaar en dit voor verschillende mengsels. De indringing van chloriden bij de blootstelling ondergedompeld bleek hoger te zijn dan bij de spatzone. Ondanks de grotere indringing bij de blootstelling ondergedompeld in zeewater stelde Sandberg et al. (1998) vast dat de spatzone in de praktijk een meer agressieve blootstelling is dan een voortdurende onderdompeling. Het is namelijk niet omdat de indringdiepte van chloriden bij de blootstelling ondergedompeld hoger is dan bij de spatzone dat dit ook de meest kritieke blootstelling is. Zoals vermeld in sectie II.2.5.4 en II.2.5.5 hangt chloride-geïnduceerde corrosie af van de chloride-indringing maar ook van de kans op corrosie na deze indringing van chloriden. Voor het type blootstelling ondergedompeld is de chloride-indringing hoger. Maar de kans op corrosie is lager omdat de waarde voor het kritiek chloridengehalte hoger is (zie sectie VIII.1.2.2.2.2). Volledig verzadigd beton vertoont nauwelijks wapeningscorrosie vertoont de beschikbaarheid van zuurstof ontbreekt. Dit verklaart de hogere waarden voor het kritiek chloridengehalte voor het type blootstelling ondergedompeld in vergelijking met de waarden voor voor de andere types blootstelling in Tabel VIII.11. Volgens Sandberg et al. (1998) zijn de blootstellingscondities bij een voortdurende onderdompeling beter gekend. Op basis van de studies door Costa & Appleton (1998) en Sandberg et al. (1998) zou de volgorde van het meest naar het minst kritiek moeten zijn: getijdezone, spatzone, ondergedompeld en atmosferische onderdompeling. Hier blijkt de initiatieperiode voor de blootstelling ondergedompeld echter het kortst te zijn. Er werd gezocht welke van de 3 parameters, die afhankelijk zijn van het type blootstelling, respectievelijk ncl en ke, hiervoor zorgt. Ook het kritiek chloridengehalte voor is afhankelijk van het type blootstelling indien de waarden volgens Definitie 2 gehanteerd worden. Maar omdat de initiatieperiode voor de blootstelling ondergedompeld ook het kortst is berekend op basis van de waarden voor volgens Definitie 1 en volgens de CUR-leidraad (2007) wordt de invloed van buiten beschouwing gelaten. Waarden voor volgens Definitie 1 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) en uit de CUR-leidraad (2007) zijn namelijk onafhankelijk van het type blootstelling. Indien enkel de gemiddelde waarde en standaardafwijking voor de verouderingsfactor ncl werd gelijkgesteld aan deze overeenstemmend met de getijde- en spatzone, bedraagt de initiatieperiode bij ondergedompeld 1,34 jaar. De initiatieperiode neemt toe met 26%. Wanneer analoog enkel de waarden voor de chloridenconcentratie aan het oppervlak veranderd werden, wordt de initiatieperiode bij ondergedompeld 1,56 jaar. De initiatieperiode neemt toe met 47%. Het verschil in initiatieperiodes bij de verschillende types blootstelling - getijdezone, spatzone en ondergedompeld - wordt dus bepaald door alle 3 de factoren. De invloedsfactor van de omgeving ke zorgt echter voor de grootste bijdrage. Het verschil tussen de initiatieperiodes voor de getijdezone en spatzone is zelfs louter en alleen te wijten aan deze factor ke gezien aan alle andere factoren identieke waarden werden toegekend voor deze twee types blootstelling. IX.7.2.2 Kritiek chloridengehalte Bij vergelijken van de initiatieperiodes bekomen met de verschillende definities van het kritiek chloridengehalte uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) blijkt de initiatieperiode bij hanteren van Definitie 2 hoger te zijn en dit voor elk van de vier types blootstelling. Dit is een logisch resultaat gezien het kritiek chloridengehalte ook hoger is bij Definitie 2 dan bij Definitie 1. Voor de types blootstelling getijdezone en spatzone is het verschil echter kleiner. De initiatieperiode is respectievelijk 40% en 200% groter bij hanteren van Definitie 2 voor laatstgenoemde types blootstelling terwijl voor een ondergedompelde constructie de initiatieperiode bijna verviervoudigd wanneer het kritiek chloridengehalte volgens Definitie 2 gebruikt werd. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 101 De initiatieperiodes bepaald met de waarden voor uit de CUR-leidraad (2007) liggen in dezelfde lijn als deze bepaald met volgens Definitie 1. Derwijze dat de initiatieperiode bij de verschillende types blootstelling zich in dezelfde verhouding verhouden. Omdat de gemiddelde waarde voor uit de CUR-leidraad echter hoger is - 0,65% uit de CUR-leidraad versus 0,48% volgens Definitie 1 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) - is ook de initiatieperiode voor elk type blootstelling hoger bij de initiatieperiodes bepaald met waarde voor uit de CUR-leidraad. IX.7.2.3 Keuze voor verdere berekening Er werd besloten om voor verdere berekening steeds uit te gaan van de blootstelling onderdompeling in zeewater omdat dit de kortste initiatieperiode opleverde met het gebruikte model. Verder wordt het referentiemengsel T(0,45) ook standaard voorgeschreven voor de milieuklasse XS2 en bijhorende omgevingsklasse ES4, die overeenstemt met een ondergedompelde constructie in zeewater (zie Tabel VII.5). De voorkeur ging naar de waarden voor volgens Definitie 2 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000). Want enkel bij de waarden voor volgens Definitie 2 wordt er onderscheid gemaakt tussen de verschillende types blootstelling. In Duracrete BE95-1347/R9 (2000) wordt immers aangehaald dat de corrosiesnelheid wel degelijk afhankelijk is van de blootstellingsomgeving en de betontechnologische parameters. In sectie II.2.5.4 werd reeds vermeld dat het risico op chloride-geïnduceerde corrosie afhankelijk is van onder andere het type bindmiddel en de verhouding water/bindmiddel. Verder werd de afhankelijkheid van het type blootstelling vastgesteld bij de studies uitgevoerd door onder andere Costa & Appleton (1998) en Sandberg et al. (1998). IX.7.3 INITIATIEPERIODE BIJ T(0,45) – F50 – F40S10 IX.7.3.1 Invloedsfactor omgeving De initiatieperiode bij de mengsels F50 en F40S10 werd twee maal berekend met de verschillende waarden voor de invloedsfactor voor de omgeving uit Tabel VIII.15 (zie Tabel IX.30). Uit Tabel IX.30 blijkt de initiatieperiode sterk afhankelijk te zijn van de term . De initiatieperiode neemt met een kleine factor 3 toe wanneer de waarden voor gelijkgesteld worden aan deze corresponderend met 20 à 30 % vliegas uit de CUR-Leidraad (2007). Er dient opgemerkt te worden dat er met deze laatste waarde gegeven voor uit de CURLeidraad (2007) kritisch moet omgegaan worden. Met het argument dat mengsels met vliegas nog steeds voor een deel uit portlandcement bestaan wordt immers in de CUR-Leidraad (2007) een waarde voor voor 20 à 30% vliegas genomen tussen de waarde voor gegeven voor portlandcement en hoogovencement. Er wordt een waarde toegekend aan voor mengsels met vliegas die helemaal niet gebaseerd is op resultaten van experimenteel onderzoek. Omdat enerzijds de waarde voor voor 20 à 30% vliegas uit de CUR-Leidraad (2007) niet wetenschappelijk gefundeerd is en anderzijds de initiatieperioden berekend met de waarde voor gegeven voor hoogovencement in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) het meest conservatief zijn, werd er besloten om met deze laatste verder te werken. Tabel IX.30: Initiatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie – invloed van de factor berekening - hoogovencement – Duracrete BE95-1347/R9 (2000) - 20 à 30 % vliegas – geschatte waarde uit CUR-Leidraad (2007) IX.7.3.2 [-] [-] F50 71 jaar 194 jaar F40S10 88 jaar 232 jaar Ouderdomsfactor en kritiek chloridengehalte De initiatieperiodes voor F50 en F40S10, respectievelijk gelijk aan 71 en 88 jaar (zie Tabel IX.30) zijn veel groter dan initiatieperiode voor het referentiemengsels T(0,45) (3,9 jaar) (zie Figuur IX.49). Van de drie parameters uit Tabel VIII.14 die verschillend zijn voor elk van de mengsels blijken vooral de ouderdomsfactor ncl en het kritiek chloridengehalte voor dit grote Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 102 verschil in waarden te zorgen. Wanneer de initiatieperiodes voor F50 en F40S10 berekend werden met de ouderdomsfactor ncl gelijk aan 0,3 voor portlandcement bedragen de initiatieperiodes slechts 1,8 en 3,9 jaar voor F50 en F40S10. Bij gelijkstellen van het kritiek chloridengehalte aan 1,85 % - de waarde waarmee de initiatieperiode voor T(0,45) berekend werd - worden de initiatieperiodes 29,2 en 45 jaar. De initiatieperiodes worden ongeveer gehalveerd door een afname gelijk aan 0,35 % voor de waarde van , respectievelijk van 2,2 % naar 1,85 %. Om de invloed nog verder te bestuderen werden de initiatieperiodes voor F50 en F40S10 eens met een kritiek chloridengehalte die half zo groot is - gelijk aan 1,1% - opnieuw berekend. De initiatieperiodes zijn nu zelfs een grootte-orde lager, respectievelijk gelijk aan 4 en 9,5 jaar voor F50 en F40S10. IX.7.3.3 Algemeen De initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie is het hoogst voor het mengsel F40S10 (88 jaar), lager voor F50 (71 jaar) en laagst voor T(0,45) (5 jaar). Er dient echter opgemerkt te worden dat waarden voor het kritiek chloridengehalte voor mengsels met silica fume en vliegas ontbreken. Zoals vermeld in III.3.5.2 beweren sommige wetenschappers dat de waarde voor het kritiek chloridengehalte lager is voor mengsels met vliegas en silica fume dan voor mengsels met portlandcement terwijl andere wetenschappers net het tegenovergestelde beweren. Gezien de initiatieperiode sterk afhangt van deze parameter, kunnen de bekomen resultaten voor F50 en F40S10 een overschatting of onderschatting zijn van de initiatieperiode afhankelijk of het kritiek chloridengehalte hoger of lager is. In voorgaande sectie werd aangetoond dat de initiatieperiodes een grootte-orde lager kunnen zijn als bijvoorbeeld het kritiek chloridengehalte half zo groot zou zijn. IX.8 INITIATIEPERIODE BIJ CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE IX.8.1 PARAMETERSTUDIE BIJ REFERENTIEMENGSEL T(0,55) De invloed van het type blootstelling en de ouderdomsfactor nca op de initiatieperiode wordt bestudeerd op basis van het referentiemengsel voor carbonatatie-geïnduceerde corrosie T(0,55). Dit op grond van de waarden uit Tabel VIII.16 voor de algemene parameters en van e waarden uit Tabel VIII.17 die specifiek van toepassing zijn voor het referentiemengsel T(0,55). De resultaten worden weergeven in Tabel IX.31. Tabel IX.31: Initiatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie: Parameterstudie T(0,55) IX.8.1.1 berekening laboratorium met ouderdomsfactor zonder ouderdomsfactor 51 jaar 51 jaar beschutte buitenomgeving 134 jaar 58 jaar onbeschutte buitenomgeving > 1000 jaar 97 jaar Ouderdomsfactor De initiatieperiode voor een onbeschutte blootstelling blijkt onrealistisch hoog te zijn (zie Tabel IX.31, berekening met ouderdomsfactor). Er werd onderzocht welk van de 2 waarden, de waarde voor de ouderdomsfactor nca of de invloedsfactor voor de omgeving ke, hiervoor zorgt. Dit zijn immers de enige termen waarvoor de waarden verschillend zijn voor elk van de 3 types blootstelling. Wanneer enkel de waarden voor de term ke gelijkgesteld werden aan deze voor een beschutte buitenomgeving daalt de initiatieperiode voor een onbeschutte buitenomgeving met ongeveer een factor 4, van respectievelijk meer dan 3 000 000 jaar tot 860 000 jaar. Deze bekomen initiatieperiode blijft echter onrealistisch hoog. Hieruit kan besloten worden dat de gemiddelde waarde voor de ouderdomsfactor nca gelijk aan 0,4, gegeven voor een onbeschutte buitenomgeving (zie Tabel VIII.17) voornamelijk de hoge waarde voor de initiatieperiode bepaalt. Door de vermoedelijk te hoge ouderdomsfactor voor een onbeschutte buitenomgeving werd de berekening van de initiatieperiodes opnieuw gedaan waarbij de term in formule (29) Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 103 weggelaten werd (zie Tabel IX.31, berekening zonder ouderdomsfactor). Er werd aldus geen rekening gehouden met het ouderdomseffect van de carbonatatiecoëfficiënt. Wat betreft bewaring in het laboratorium wijzigt de initiatieperiode niet gezien de waarde voor de ouderdomsfactor nca reeds 0 was. De initiatieperiodes voor een beschutte en onbeschutte buitenomgeving zijn echter gedaald tot respectievelijk 58 en 97 jaar. IX.8.1.2 Type blootstelling De beschutte buitenomgeving blijkt de meest kritieke blootstelling te zijn indien bewaring onder laboratoriumomstandigheden buiten beschouwing gelaten wordt. Deze laatste blootstelling komt immers niet voor in de praktijk. Dit resultaat is te verwachten op basis van sectie II.2.4.3.3 waar de invloed van het type blootstelling met betrekking tot de kans tot carbonatatiegeïnduceerde corrosie besproken werd. IX.8.1.3 Keuze voor verdere berekening Er werd besloten om voor verdere berekening van de initiatieperiodes bij carbonatatiegeïnduceerde corrosie uit te gaan van een beschutte buitenomgeving. Deze blootstelling is immers het meest kritiek van de twee realistische types blootstelling, beschutte en onbeschutte buitenomgeving. Daarnaast wordt het referentiemengsel T(0,55) ook standaard voorgeschreven voor milieuklasse XC3 die hiermee overeenkomt. Er werd gekozen om de term niet in rekening te brengen. Dit omdat er enerzijds in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) geen waarden voor de ouderdomsfactor nca gegeven worden voor mengsels met vliegas en/of silica fume en er in de literatuur ook geen dergelijke waarden te vinden zijn. Bijgevolg zou dezelfde ouderdomsfactor voor de mengsels F50 en F40S10 moeten gehanteerd worden die gegeven wordt voor portlandcement. Anderzijds bleek uit de parameterstudie bij het referentiemengsel dat de bekomen initiatieperiodes reeds aan de hoge kant waren en zeker wanneer er rekening werd gehouden met de verouderingsfactor. IX.8.2 INITIATIEPERIODE BIJ T(0,55) – F50 – F40S10 De initiatieperiodes zonder rekening te houden met de term F50 en F40S10 worden weergegeven in Tabel IX.32. voor de mengsels T(0,55), Tabel IX.32: Initiatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie: T(0,55), F50, F40S10 (zonder ouderdomsfactor) T(0,55) 58 jaar F50 26 jaar F40S10 47 jaar Het verschil in initiatieperiodes is enkel en alleen te wijten aan de waarden voor de carbonatatiecoëfficiënt aangezien dit de enige parameter is die verschillend is voor elk van de mengsels. Voor de verklaring van het verschil in waarden voor wordt er verwezen naar sectie IX.4.1. IX.9 PROPAGATIEPERIODE BIJ CHLORIDE-/CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE IX.9.1 CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE IX.9.1.1 Invloed van het type blootstelling bij referentiemengsel T(0,45) De propagatieperiodes voor elk van de types blootstelling voor het referentiemengsel T(0,45) worden weergegeven in Tabel IX.33. Uit Tabel IX.33 en Figuur IX.49 blijkt dat zowel de propagatie- als initiatieperiode het grootst is bij atmosferisch blootstelling. Er is geen verschil in propagatieperiode tussen de andere types blootstelling onderling (ondergedompeld, getijdenzone en spatzone). De waarden voor de parameters gegeven in Tabel VIII.21 die afhankelijk zijn van het type blootstelling bij het bepalen van de propagatieperiode zijn dan ook gelijk voor de types blootstelling ondergedompeld, spatzone en getijdezone. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 104 Tabel IX.33: Propagatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie: Invloed type blootstelling bij T(0,45) ondergedompeld 0,9 jaar IX.9.1.2 spatzone 0,9 jaar getijdezone 0,9 jaar atmosferisch 4,1 jaar Propagatieperiode bij T(0,45) - F50 – F40S10 De propagatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie wordt voor elk van de mengsels weergegeven in Tabel IX.34. Net zoals bij de initiatieperiode blijkt de propagatieperiode het kleinst te zijn voor het mengsel T(0,45) (0,9 jaar), gevolgd door het mengsel F50 (4,5 jaar). De propagatieperiode voor het mengsel F40S10 is het grootst (11,4 jaar). Tabel IX.34: Propagatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie: T(0,45), F50, F40S10 T(0,45) 0,9 jaar F50 4,5 jaar F40S10 11,4 jaar De enige parameters waaraan andere waarden werden toegekend voor elk van de mengsels zijn deze die bepaald werden op basis van de meetresultaten (zie Tabel VIII.19). Aangezien de waarden voor de splijtsterkte vrij gelijklopend zijn voor elk betonmengsel zorgt deze parameter niet voor een verschil in propagatieperiode. De waarde voor de resistiviteit voor de mengsels F50 en T(0,45) bedragen respectievelijk 103 en 87 Ωm en zijn dus weinig verschillend. Hieruit blijkt dat de propagatieperiode sterk afhankelijk is van de ouderdomsfactor voor de resistiviteit nres gezien de propagatieperiode van F50 ongeveer vijf keer groter is dan deze van het mengsel T(0,45) en de waarden voor en vrij gelijk zijn. De waarde voor de term nres voor F50 en T(0,45) is immers respectievelijk gelijk aan 0,81 en 0,26. De waarde voor de resistiviteit heeft ook een belangrijk effect op de propagatieperiode. Ondanks de lagere waarde voor de term nres - 0,66 bij F40S10 tegenover 0,81 bij F50 - is de propagatieperiode bij F40S10 toch het grootst. Dit kan alleen maar te wijten zijn aan de grote waarde voor de resistiviteit , respectievelijk gelijk aan 392 Ωm, voor F40S10. IX.9.2 CARBONATATIE -GEÏNDUCEERDE CORROSIE IX.9.2.1 Invloed van het type blootstelling bij referentiemengsel T(0,55) De propagatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie wordt voor elk type blootstelling weergegeven in Tabel IX.35. In tegenstelling tot de initiatieperiodes blijkt de propagatieperiode het kleinst te zijn voor een onbeschutte omgeving (zie IX.8.1.2). Nochtans is een beschutte buitenomgeving wel degelijk de meest kritieke blootstelling (zie II.2.4.3.3). Tabel IX.35: Propagatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie: Invloed type blootstelling bij T(0,55) laboratorium 64 jaar beschutte buitenomgeving 42 jaar onbeschutte buitenomgeving 17 jaar Er werd onderzocht welk van de parameters die afhankelijk zijn van het type blootstelling (zie sectie VIII.1.4.2.4.1) zorgen voor deze onterecht langere propagatieperiode bij een beschutte buitenomgeving. De propagatieperiode neemt toe naarmate de waarde voor de term wt daalt en de waarde voor stijgt. Zoals te zien is in Tabel VIII.22 is de waarde voor wt kleiner en de waarde voor groter bij een beschutte buitenomgeving zodat beide termen leiden tot een langere propagatieperiode. IX.9.2.2 Propagatieperiode bij T(0,55) - F50 – F40S10 De propagatieperiodes bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie wordt voor elk betonmengsel weergegeven in Tabel IX.36. In tegenstelling tot de initiatieperiode, die lager was voor de Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 105 mengsels F50 en F40S10 dan de initiatieperiode voor het referentiemengsel T(0,55) (zie sectie IX.8.2), blijken de propagatieperiodes net hoger te zijn (310 en 748 jaar). Deze hogere waarden zijn te wijten aan de hogere waarden voor de resistiviteit en voor de ouderdomsfactor van de resistiviteit nres zoals bij de propagatieperiodes bij chloride-geïnduceerde corrosie (zei sectie IX.9.1.2) het geval was. Tabel IX.36: Propagatieperiode carbonatatie-geïnduceerde corrosie: T(0,55), F50, F40S10 T(0,55) 42 jaar IX.10 LEVENSDUUR BIJ F50 310 jaar F40S10 748 jaar CHLORIDE-/CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE In Figuur IX.50 worden de initiatie- en propagatieperiodes - samen gelijk aan de levensduur weergegeven bij zowel chloride- (links) als carbonatatie- (rechts) geïnduceerde corrosie voor elk betonmengsel. Er dient opgemerkt te worden dat de schalen in deze grafieken niet gelijk zijn. Figuur IX.50: Initiatie- en propagatieperiode bij chloride- (milieuklasse XS2: ondergedompeld in zeewater) (links) en carbonatatie- (milieuklasse XC3: buitenomgeving onbeschut) (rechts) geïnduceerde corrosie IX.10.1 CHLRIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE In Figuur IX.50 (links) valt het op dat de propagatieperiode veel korter is dan de initiatieperiode zoals ook in de literatuur terug te vinden is en reeds vermeld werd in sectie V.2. Bij chloridegeïnduceerde corrosie wordt de wapening namelijk zeer lokaal aangetast (zie sectie II.2.5.6). Bijgevolg leidt corrosie van de wapening na initiatie snel tot een scheur aan het betonoppervlak van 1 mm. Het einde van de levensduur wordt dus sneller bereikt. Dit verklaart de korte propagatieperiodes. De hogere levensduur voor de mengsels F50 en F40S10 (76 en 99 jaar) in vergelijking met de levensduur voor T(0,45) (5 jaar) werden verwacht op grond van het besluit geformuleerd in sectie III.3.5.3. Ter conclusie werd gesteld dat silica fume en vliegas zorgen voor een grotere weerstand tegen corrosie omwille van de grotere weerstand tegen het indringen van chloriden door hun dichtere poriënstructuur. Bij het mengsel F40S10 is de levensduur nog groter dan bij Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 106 het mengsel F50. Dit is te wijten aan het ‘filler-effect’ en de hoge puzzolane activiteit van silica fume waardoor een nog dichtere poriënstructuur bekomen wordt bij F40S10 dan bij F50 (zie sectie III.3.5.1). Uit Figuur IX.50 blijkt dat zowel de initiatie- als propagatieperiodes groter zijn voor de mengsels F50 en F40S10 dan voor het referentiemengsel T(0,45). De levensduur van het referentiemengsel T(0,45) (5 jaar) is vrij laag. In vergelijking met de andere mengsels is vooral de initiatieperiode veel lager. De berekende initiatieperiodes met de waarden volgens Definitie 1 uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) en met de waarden uit de CURleidraad (2007) zijn zelfs nog lager (zie sectie IX.7.2). Nochtans werd bij de berekening van de propagatie- en initiatieperiode uitgegaan van een levensduur van 50 jaar (zie sectie VIII.1.2.2.1). De berekende levensduur van het referentiemengsel T(0,45) lijkt daarom onrealistisch laag te zijn. Er wordt dan ook aanbevolen het model uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) te evalueren en verder onderzoek te doen naar het model en/of de parameters die als input gebruikt werden. Zo kan er een parameter die het effect van het type nabehandeling – de behandeling tussen het ontkisten van de proefstukken en voor de aanvang van de testen - (temperatuur, relatieve vochtigheid,…) in rekening brengt, toegevoegd worden aan het model. Voor deze factor kan er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt worden tussen bewaring waarbij de proefstukken afgedekt worden, ondergedompeld worden in water of atmosferisch blootgesteld worden. Bij de mengsels F50 en F40S10 wordt de vooropgestelde levensduur van 50 jaar wel bereikt. Er werd echter opgemerkt dat door het ontbreken van een waarde voor het kritiek chloridengehalte bij mengsels met puzzolanen de initiatieperiode bij F50 en F40S10 nog sterk kan variëren. Zo kunnen de initiatieperiodes, die de grootste bijdrage hebben op de levensduur, van F50 en F40S10 lager uitvallen indien het kritiek chloridengehalte voor deze mengsels lager is. In het algemeen ontbreken er waarden voor bepaalde parameters uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000). Zo zijn er geen waarden voor de invloedsfactor van de omgeving bij de initiatieperiode noch waarden voor de invloedsfactor van de relatieve vochtigheid bij de propagatieperiode voor mengsels met vliegas en silica fume. Ook meer waarden voor de parameters en zijn vereist. Voor deze laatste twee worden wel waarden gegeven voor mengsels met vliegas en silica fume maar wordt er geen onderscheid gemaakt naargelang de verhouding vliegas/portlandcement en verhouding silica fume/portlandcement. Verder zijn ook waarden voor deze parameters vereist voor mengsels die zowel silica fume als vliegas als portlandcement bevatten. IX.10.2 CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE Enkel bij het referentiemengsel T(0,55) is de propagatieperiode lager dan de initiatieperiode. Bij de mengsels F50 en F40S10 is de propagatieperiode net hoger dan de initiatieperiode. In de literatuur is er echter niets terug te vinden of de propagatieperiode langer al dan niet korter is dan de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Desondanks wordt hier in wat volgt een argument gegeven waarom de propagatieperiode langer zou zijn dan de initiatieperiode. Carbonatatie-geïnduceerde corrosie heeft een algemene aantasting van de wapening tot gevolg (zie sectie II.2.4.4). Bij deze vorm van aantasting corrodeert de wapening dan ook op uniforme wijze en duurt het bijgevolg langer vooraleer de expansieproducten een scheur aan het betonoppervlak veroorzaken. Zo duurt het na de initiatieperiode langer vooraleer het einde van de levensduur bereikt is en wordt op basis hiervan een langere propagatieperiode verwacht. Uit Figuur IX.50 blijkt enerzijds dat de initiatieperiode voor het referentiemengsel, T(0,55) (58 jaar) hoger is dan de initiatieperiode voor de mengsels F50 en F40S10 (26 en 47 jaar). Daarentegen is de propagatieperiode voor T(0,55) (42 jaar) net lager dan de propagatieperiodes voor F50 en F40S10 (310 en 748 jaar). Vooral het verschil in propagatieperiodes blijkt het grootst te zijn waardoor de levensduur van het referentiemengsel T(0,55) het laagst is. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 107 Dit resultaat komt weliswaar niet overeen met het besluit in sectie III.3.4 waar gesteld wordt dat bij vervanging van cement door puzzolanen - voornamelijk het geval bij F50 en F40S10 (zie sectie IX.4.1) - de weerstand tegen carbonatatie geïnitieerde corrosie afneemt. Op basis hiervan zou de levensduur van de mengsels F50 en F40S10 net lager moeten zijn. Omdat de weerstand tegen carbonatatie-geïnduceerde corrosie ook afhangt van de porositeit en er bij het mengsel F40S10 een nog dichtere betonstructuur bekomen wordt door het bijkomende ‘filler-effect’ van de 10% silica fume wordt er een hogere levensduur verwacht bij F40S10 dan bij F50. Dit blijk wel het geval te zijn zoals blijkt in Figuur IX.50. De levensduur van het referentiemengsel T(0,55) (100 jaar) is aan de hoge kant. Net zoals bij de berekening van de levensduur bij chloride-geïnduceerde corrosie werd er immers uitgegaan van een levensduur van 50 jaar. Er dient opgemerkt te worden dat de initiatieperiode en daarmee ook de levensduur nog groter zou zijn indien de ouderdomsfactor voor de carbonatatieweerstand wel in rekening gebracht (zie sectie IX.8.1.1). Aanpassingen aan het model uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) zijn dus vereist. Zo kan er een parameter die het effect van de aanwezigheid van scheuren in beton in rekening brengt, toegevoegd worden aan het model. Eenmaal het beton kleine scheuren vertoont kunnen de CO2-moleculen immers gemakkelijker binnendringen en zal het carbonatatiefront sneller de wapeningsstaaf bereiken. De propagatieperiodes voor de mengsels F50 en F40S10 (310 en 748 jaar) zouden kleiner moeten zijn dan deze voor het referentiemengsel T(0,55) (42 jaar). De hoge waarden voor de propagatieperiodes voor F50 en F40S10 werden toegeschreven in sectie IX.9.2.2 aan de hogere waarden voor de resistiviteit en voor de ouderdomsfactor voor de resistiviteit nres voor deze twee mengsels. In het model voor de propagatieperiode uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) is de corrosiesnelheid dan ook omgekeerd evenredig met de resistiviteit (zie formule (44)). Zoals besproken in sectie IV.2.4 kan volgens Bazant (1979) het verband tussen corrosiesnelheid en resistiviteit inderdaad vereenvoudigd benaderd worden als omgekeerd evenredig. Volgens Bazant (1979) is dit verband echter sterk afhankelijk van het type beton (zie sectie IV.2.4). Dit verband zou dan ook moeten aangepast worden voor mengsels met puzzolanen in het model voor de propagatieperiode uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000). Zo kunnen er parameters toegevoegd worden aan dit verband die het type bindmiddel in rekening brengen. Het model uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor het bepalen van de levensduur toegepast op mengsels met puzzolanen staat nog niet op punt omwille van volgende redenen. Ten eerste ontbreken er waarden voor de invloedsfactor van de omgeving bij de initiatieperiode als ook waarden voor de invloedsfactor van de relatieve vochtigheid bij de propagatieperiode voor mengsels met vliegas en silica fume. Daarnaast zijn er, zoals reeds vermeld werd in sectie IX.5.3.3, richtlijnen vereist voor het bepalen van de ouderdomsfactor van de resistiviteit. De hoge propagatieperiodes voor de mengsels F50 en F40S10 zijn immers te wijten aan de hoge waarden voor de ouderdomsfactor voor de resistiviteit van deze mengsels. In het algemeen is de levensduur bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie hoger dan deze bij chloride-geïnduceerde corrosie. Dit tweede type corrosie is dan ook de meest kritieke vorm. IX.10.3 INVLOED VAN HET IN REKENING BRENGEN PROPAGATIEPERIODE Zoals vermeld in sectie V.3 wordt met de meeste bestaande modellen enkel de initiatieperiode geschat en wordt het einde van de levensduur gelijk gesteld aan het einde van deze periode. Bij deze benadering wordt de duur van de propagatieperiode buiten beschouwing gelaten. In wat volgt wordt er gekeken of het al dan niet in rekening brengen van de propagatieperiode bij de resultaten hier een groot verschil geeft in levensduur. Wat betreft chloride-geïnduceerde corrosie neemt de levensduur in geringe mate toe - 24%, 6% en 13% respectievelijk voor T(0,45), F50 en F40S10 - wanneer naast de initiatieperiode ook de propagatieperiode in beschouwing werd genomen. Daarentegen stijgt de levensduur bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie met 72% voor T(0,55) en wordt de levensduur met Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 108 ongeveer een factor 13 en 17 keer groter respectievelijk voor F50 en F40S10 wanneer ook de propagatieperiode in beschouwing werd genomen. Indien de propagatieperiode niet in rekening wordt gebracht, wordt de levensduur aanzienlijk onderschat bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie IX.11 LEVENSCYCLUSANALYSE Zoals besproken in sectie VIII.2.2 is in deze studie niet alleen de CO2-uitstoot tijdens het productieproces maar ook de druksterkte en de levensduur van de betonmengsels van belang in dit onderzoek. De input en output van deze bijhorende LCA-analyse wordt weergegeven in Tabel IX.37. Hierbij werd de GWP (global warming potential) zowel bepaald met de levensduur bij chloride- als carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Om de resultaten van deze LCA-analyse, die besproken worden in sectie IX.11.4, beter te begrijpen wordt de invloed van de CO2-uitstoot tijdens de productiefase, de druksterkte en de levensduur eerst afzonderlijk besproken (zie secties IX.11.1-IX.11.3). Voor de invloed van deze eerste twee werd de GWP opnieuw berekend waarbij de FU anders gedefinieerd werd. In sectie IX.11.3, waar de invloed van het in rekening brengen van de levensduur op de GWP wordt besproken, wordt ook eens gekeken in welke mate de GWP overschat wordt, indien de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten bij de levensduur. Tabel IX.37: Input en output LCA-analyse INPUT Sterkte Initiatieperiode chloride-geïnduceerde corrosie carbonatatie-geïnduceerde corrosie Levensduur chloride geïnduceerde corrosie carbonatatie geïnduceerde corrosie OUTPUT GWPa (productiefase) GWP (productiefase, sterkte) GWP (productiefase, sterkte en initiatieperiode) chloride-geïnduceerde corrosie carbonatatie-geïnduceerde corrosie GWP (productiefase, sterkte en levensduur) chloride-geïnduceerde corrosie carbonatatie-geïnduceerde corrosie a global warming potential IX.11.1 T(0,45) 60 F50 50 F40S10 60 T(0,55) 45 4 71 28 88 47 / 58 5 / T(0,45) [kg CO2,eq] 289 -2 [10 kg CO2,eq] 482 76 100 F50 240 480 99 100 F40S10 233 388 / 100 T(0,55) 255 567 [10-2 kg CO2,eq] [10-2 kg CO2,eq] 123,5 / 6,7 17,1 4,4 8,3 / 9,8 [10-2 kg CO2,eq] [10-2 kg CO2,eq] 101,2 / 6,3 4,8 3,9 3,9 / 5,7 [N/mm²] [jaar] [jaar] [jaar] [jaar] INVLOED PRODUCTIEFASE EN BIJDRAGE COMPONENTEN Voor een eerste berekening van de GWP werd de FU van elk betonmengsel gelijk gesteld aan 1 m³ beton. Aan de hand van de resultaten bij deze input (zie GWP (productiefase) in Tabel IX.37) kan namelijk de equivalente CO2-uitstoot tijdens de productiefase bestudeerd worden. De bijdrage van elke component van de betonmengsels wordt getoond in Figuur IX.51. Uit Figuur IX.51 blijkt dat bij elk mengsel de grootste bijdrage geleverd wordt door portlandcement. Dit resultaat was te verwachten op basis van sectie III.2.1 waar gesteld wordt dat portlandcement voor de grootste bijdrage zorgt omwille van zijn energieopslorpend productieproces (METHA, 2001). Na omrekening blijkt dat de productie van 1 ton portlandcement gepaard gaat met een uitstoot van 832 kg CO2-uitstoot. Deze waarde ligt in de buurt van de waarde van 842 kg CO2-uitstoot die bekomen werd door het gemiddelde te nemen van verschillende literatuurbronnen (VAN DEN HEEDE & DE BELIE, 2012)(zie sectie III.2.1). Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 109 F40S10 F50 T(0,55) T(0,45) 0 50 100 150 kg CO2-equivalent 200 250 300 Portlandcement, strength class Z 52,5, at plant/CH U Gravel, round, at mine/CH U Sand, at mine/CH U Superplasticizer Fly ash Silica fume Figuur IX.51: GWP - Bijdrage componenten bij T(0,45), T(0,55), F50 en F40S10 Een gedeeltelijke vervanging van 50% van portlandcement door 50% vliegas en 40% vliegas en 10% silica fume respectievelijk bij de mengsels F50 en F40S10 leidt echter niet tot reductie van 50% in de totale waarde van de equivalente CO2-uitstoot. Zoals te zien is in Tabel IX.37 bedraagt de GWP 240 en 233 kg CO2,eq respectievelijk voor de mengsels F50 en F40S10, terwijl deze voor de mengsels T(0,45) en T(0,55) op basis van louter en alleen portlandcement gelijk is aan 289 en 255 kg CO2,eq. Voor deze vaststelling kunnen er twee verklaringen gegeven worden. Ten eerste werd er aan de hand van allocatiecoëfficiënten een deel van de impact van de elektriciteitsproductie/productie van metallurgisch silicium toegeschreven aan vliegas/silica fume (zie sectie VIII.2.3). De materialen die gebruikt werden ter vervanging van portlandcement hebben dus ook een bijdrage op de GWP, die weliswaar veel kleiner is. Zoals te zien is in Figuur IX.51 bij het mengsel F50, waar de hoeveelheid vliegas en portlandcement aan elkaar gelijk zijn, bedraagt de equivalente CO2-uitstoot van vliegas immers ongeveer één vierde van de bijdrage van portlandcement. Ten tweede is de totale hoeveelheid bindmiddel in elk van de betonmengsels verschillend. Deze laatste is gelijk aan 340, 300, 450 en 340 kg respectievelijk voor de mengsels T(0,45), T(0,55), F50 en F40S10. Zo wordt er 225 kg en 170 kg portlandcement gebruikt in de mengsels F50 en F40S10. Verder kan de GWP van de productie van vliegas en silica fume met elkaar vergeleken worden aan de hand van de bijdrage van de componenten van het mengsel F40S10 in Figuur IX.51. Bij het mengsel F40S10 is de equivalente CO2-uitstoot quasi dubbel zo groot voor silica fume dan voor vliegas, hoewel de hoeveelheid vliegas 4 keer zo groot is dan de hoeveelheid silica fume in het mengsel F40S10. Dit verklaart waarom de equivalente CO2-uitstoot bij F40S10 (233 kg CO2,eq) slechts weinig minder is dan deze voor F50 (240 kg CO2,eq) terwijl de totale hoeveelheid bindmiddel bij deze eerste slechts 340 kg bedraagt terwijl dit voor deze tweede 450 kg is. Ter conclusie kan gesteld worden dat het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 voordelig is ten opzichte van beide mengsels T(0,45) en T(0,55) indien enkel de GWP horend bij de productiefase bestudeerd wordt. Hierbij bedraagt de GWP van de mengsels F50 en F40S10 20 % en 24 % minder in vergelijking met T(0,45) en 6 % en 9% minder in vergelijking met T(0,55). Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 110 IX.11.2 INVLOED DRUKSTERKTE Bij een tweede berekening waarbij de FU bepaald werd door 1 m³ beton te delen door de druksterkte (karakteristieke minimum druksterkte van de kubus van de sterkteklasse) wordt ook rekening gehouden met de vereiste hoeveelheid beton per eenheid van druksterkte. Uit de resultaten in Tabel IX.37 (zie GWP (productiefase, druksterkte)) blijkt het voordeel van het mengsel F50 ten opzichte van T(0,45) verdwenen te zijn. De GWP voor beide mengsels is immers quasi gelijk, 482 en 480. 10-2 kg CO2,eq, voor T(0,45) en F50. Dit komt omdat door de lagere druksterkte van het mengsel F50 er meer beton vereist is per eenheid van druksterkte dan voor T(0,45). Gezien de sterkteklasse van de mengsels F40S10 en T(0,45) aan elkaar gelijk zijn, zal er bij beide mengsels een zelfde hoeveelheid beton nodig zijn. Bijgevolg heeft de druksterkte geen invloed op het verschil in GWP voor F40S10 en T(0,45) en blijft het mengsel F40S10 voordelig. Door de lage druksterkte van het mengsel T(0,55) wordt het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 nog voordeliger indien er rekening wordt gehouden met de nodige hoeveelheid beton per eenheid van druksterkte. De GWP van F50 en F40S10 is respectievelijk 18 % en 46 % (480 en 388. 10-2 kg CO2,eq) kleiner in vergelijking met de GWP voor T(0,55) (567.10-2 kg CO2,eq). IX.11.3 INVLOED LEVENSDUUR Bij chloride-geïnduceerde corrosie heeft het in rekening brengen van de levensduur een grote impact op het verschil in de GWP tussen de mengsels T(0,45), F50 en F40S10. Uit Tabel IX.37 blijkt namelijk dat de GWP van de mengsels F50 en F40S10 (6,3 en 3,9 10-2 kg CO2,eq) ongeveer 16 en 26 keer kleiner is dan deze voor het referentiemengsel T(0,45) (101 10-2 kg CO2,eq). Dit omdat ook de levensduur van eerst vernoemde mengsels - 76 jaar voor F50 en 99 jaar voor F40S10 - met een factor 20 keer groter is de levensduur voor het referentiemengsel T(0,45) (5 jaar). Indien enkel de initiatieperiode in rekening werd gebracht, en de FU berekend werd door te delen door de initiatieperiode in plaats van door de levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) blijkt het verschil in GWP tussen de mengsels F50 en F40S10 en het mengsel T(0,45) nog iets groter te zijn. De GWP van de mengsels F50 en F40S10 (6,7 en 4,4 10-2 kg CO2,eq) is ongeveer 18 en 28 keer dan de GWP voor T(0,45) (123,5 10-2 kg CO2,eq). Indien de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de GWP bij chloride-geïnduceerde corrosie met 22%, 6% en 13% overschat respectievelijk voor T(0,45), F50 en F40S10. Bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie heeft de levensduur geen impact op het verschil in GWP tussen de mengsels T(0,55), F50 en F40S10. De GWP van de mengsels F50 en F40S10 blijft 18% en 46% lager dan van het mengsel T(0,55) zoals het geval was in sectie IX.11.2 waar enkel de CO2-uitstoot tijdens de productiefase en de druksterkte in rekening werd gebracht. Zoals te zien is in Tabel IX.37 werd de FU voor elk van de mengsel immers berekend met dezelfde levensduur van 100 jaar. Er dient opgemerkt te worden dat de levensduur van de mengsels F50 en F40S10 (336 en 795 jaar) (zie Figuur IX.50) gereduceerd werd tot 100 jaar (zie sectie VIII.2.2). Dit werd gedaan omdat de hoogste ontwerplevensduur voor constructies gelijk is aan 100 jaar (Fib Bulletin 34, 2006). Indien enkel de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie in rekening werd gebracht blijkt de GWP bij F50 (17,1 10-2 kg CO2,eq) 75% hoger te zijn dan voor het referentiemengsel T(0,55) (9,8 10-2 kg CO2,eq). Het voordeel van de lagere CO2-uitstoot tijdens productie en de hogere druksterkte van F50 wordt teniet gedaan door de lagere initiatieperiodes van het mengsel F50 (28 jaar tegenover 58 jaar). Wat betreft het mengsel F40S10 blijft de GWP lager (8,3 10-2 kg CO2,eq) maar is het verschil afgenomen tot 18% ten opzichte van T(0,55) omdat de initiatieperiode van F40S10 ook lager is dan deze voor T(0,55) (47 jaar tegenover 58 jaar). Indien de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de GWP aanzienlijk overschat met 172 %, 357 % en 213 % respectievelijk voor T(0,55), Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 111 F50 en F40S10. De propagatieperiodes leverden dan ook de grootste bijdrage in de levensduur bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie. IX.11.4 BESLUIT IX.11.4.1 Chloride-geïnduceerde corrosie In sectie III.2.2 kwam gedeeltelijke vervanging van portlandcement door puzzolanen aan bod als methode om de milieu-impact van beton te verminderen. De effectiviteit van deze methode op basis van de resultaten in deze studie wordt voor elk van de types corrosie apart besproken. Voor constructies in omgevingsklasse XS2 waarvoor het referentiemengsel voor weerstand tegen chloriden, T(0,45), standaard voorgeschreven wordt, blijkt het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 een voordeel te zijn. Indien rekening gehouden wordt met de CO2-uitstoot tijdens productie, de druksterkte en de levensduur is de GWP voor het referentiemengsel (T0,45) (101 10-2 kg CO2,eq) grofweg een factor 20 groter dan deze voor F50 en F40S10 (6,3 en 3,9 10-2 kg CO2,eq). Er moet echter kritisch omgegaan worden met dit resultaat. Het argument hiervoor is dat dit verschil in GWP voornamelijk te wijten is aan het grote verschil in levensduur. De levensduur van T(0,45) (5 jaar) bleek immers vrij laag te zijn aangezien de vooropgestelde levensduur 50 jaar bedroeg. Daarnaast is er nog een grote variatie mogelijk op de hoge levensduur van de mengsels F50 en F40S10 (76 en 99 jaar) omdat er nog onzekerheid is omtrent de waarde voor het kritiek chloridengehalte voor mengsels met puzzolanen. Indien er echter enkel rekening gehouden wordt met de CO2-uitstoot tijdens productie en de druksterkte blijkt het mengsel F50 (480. 10-2 kg CO2,eq) nog altijd even goed te presteren als T(0,45) (482. 10-2 kg CO2,eq), terwijl de GWP van het mengsel F40S10 (388. 10-2 kg CO2,eq) zelfs 24% lager is. Indien de propagatieperiode buiten beschouwing gelaten wordt, wordt de GWP slechts in geringe mate overschat met 22%, 6% en 13% respectievelijk voor T(0,45), F50 en F40S10 in vergelijking met wanneer de volledige levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) in rekening wordt gebracht. Bij enkel het in rekening brengen van de initiatieperiode zijn de mengsels F50 en F40S10 nog steeds voordelig (6,7 en 4,4 10-2 kg CO2,eq voor F50 en F40S10 tegenover 123,5 10-2 kg CO2,eq voor T(0,45)). IX.11.4.2 Carbonatatie-geïnduceerde corrosie Voor constructies in omgevingsklasse XC3 kan op basis van de resultaten hier niet geconcludeerd of het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 in plaats van het mengsel T(0,55) al dan niet een voordeel is. Enerzijds is de GWP 18 % en 46 % lager voor respectievelijk F50 en F40S10 (480 en 388. 10-2 kg CO2,eq) dan voor T(0,55) (567. 10-2 kg CO2,eq) indien enkel de CO2uitstoot tijdens de productiefase en de druksterkte van het beton in rekening wordt gebracht. Anderzijds wordt er verwacht op basis van wat in de literatuur terug te vinden is dat mengsels met puzzolanen minder bestand zijn tegen carbonatatie-geïnduceerde corrosie waardoor de levensduur van deze laatste lager zou moeten zijn dan diegene van mengsels met portlandcement. In deze studie hier werden echter net hogere waarden voor de levensduur voor de mengsels F50 en F40S10 bekomen door de hoge waarden voor de propagatieperiodes. Er is echter verder onderzoek vereist om al dan niet bevestiging te vinden voor deze lange propagatieperiodes. Bijgevolg is het niet gekend hoeveel kleiner de levensduur van de mengsels F50 en F40S10 in werkelijkheid zijn in vergelijking met de levensduur van T(0,55). Indien het verschil in levensduur dermate groot is kan het zijn dat het voordeel van lagere CO 2-uitstoot tijdens de productiefase en de hogere druksterkte van de mengsels F50 en F40S10 teniet gedaan wordt en dat de GWP voor deze laatste zelfs hoger is dan voor T(0,55). Indien de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten, wordt de GWP bij carbonatatie -geïnduceerde corrosie aanzienlijk overschat met 172 %, 357 % en 213 % respectievelijk voor T(0,55), F50 en F40S10. Dit omdat in tegenstelling tot chloride-geïnduceerde corrosie de propagatieperiodes bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie de grootste bijdrage leveren in de levensduur. Voor constructies in omgevingsklasse XC3 is het dan ook aangewezen om de volledige levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) in acht te nemen voor het bepalen Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 112 van de GWP. Verder bleek de GWP voor het mengsels F50 (17,1 10-2 kg CO2,eq) 75% hoger te zijn dan voor T(0,55) (9,8 10-2 kg CO2,eq). Het voordeel van de lagere CO2-uitstoot tijdens productie en hogere druksterkte van F50 wordt met andere woorden teniet gedaan door de lagere initiatieperiode van F50. Wat betreft het mengsel F40S10 (8,3 10-2 kg CO2,eq) blijft de GWP lager dan voor het mengsel T(0,55) wanneer de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten. Hoofdstuk IX: Resultaten en discussie 113 X. CONCLUSIES EN PERSPECTIEVEN De referentiemengsel T(0,45) en T(0,55) behoorden tot sterkteklassen C50/60 en C35/45. Dit is twee klassen hoger dan op basis van norm NBN EN 206-1 (2000). Verder behoorden de mengsels F50 en F40S10 tot sterkteklasse C50/60 en C40/50. Deze sterkteklassen zijn hoger dan de minimum sterkteklassen die voorop gesteld worden voor de milieuklassen XS2 en XC3 waarvoor de referentiemengsels T(0,45) en T(0,55) voorgeschreven worden. De sterkte van de mengsels met puzzolanen was met andere woorden voldoende opdat deze in aanmerking zouden komen ter vervanging van de traditionele mengsel. Zoals verwacht was de karakteristieke druksterkte van het mengsel F40S10 (65 N/mm²) veruit hoogst door de dichtere poriënstructuur die bekomen werd door toevoeging van silica fume. De karakteristieke druksterkte van het mengsel F50 was gelijk aan 53N/mm² maar er wordt verwacht dat deze op latere leeftijd nog sterk zal toenemen omdat de puzzolane reactie van vliegas trager is. De gemiddelde chloridemigratiecoëfficiënt van de mengsels F40S10 en F50 (5,5 en 11,7.10-12 m²/s) waren respectievelijk 50% groter en 40% kleiner in vergelijking met de gemiddelde chloridemigratiecoëfficiënt voor het referentiemengsel T(0,45)(8,1.10-12 m²/s). Dit was een logisch resultaat op basis van wat er in de literatuur terug te vinden is en werd ook bevestigd door andere studies. De carbonatatiecoëfficiënt kveld was zoals te verwachten het laagst bij het referentiemengsel T(0,55) (1,4 ), hoger voor F40S10 (1,5 ) en het hoogst voor F50 (2,1 ). In vergelijking met waarden uit andere studies waren de carbonatatiecoëfficiënten vrij hoog. Omdat de verhoogde concentratie CO2 10% bedroeg tijdens de carbonatatietest kan het zijn dat de carbonatatiecoëfficiënt kveld onderschat werd. Volgende besluiten werden getrokken op basis van de resistiviteitsmetingen: Wat betreft het type bindmiddel was de resistiviteit veruit het hoogst bij F40S10, lager voor T(0,45) en F50 en het laagst bij T(0,55). De verzadigingsgraad had een belangrijke invloed op de resistiviteit. Er werd vastgesteld dat de resistiviteit daalde naarmate het vochtgehalte toenam. Zo was de oppervlakteresistiviteit na verzadiging lager dan voor verzadiging voor zowel de platen als kubussen. Wat betreft de bulkresistiviteit was het verschil afhankelijk van de geometrie van het proefstuk en de betonsamenstelling, gezien deze twee de vochtopname tijdens verzadiging bepalen. De geometrie van het proefstuk beïnvloedde zowel de oppervlakte- als de bulkresistiviteit. Zo was de oppervlakteresistiviteit van de platen lager dan die voor de kubussen omdat de stroomlijnen bij deze eerste minder begrensd werden door het grotere volume van de platen. Voor de lagere bulkresistiviteit van de kubussen ten opzichte van deze voor de cilinders werden er twee mogelijke hypothesen gegeven. Ten eerste kon het zijn dat de stroomlijnen bij de kubus door het grotere volume van dit proefstuk minder begrensd werden. Ten tweede kon het verschil te wijten zijn aan het verschil in uitdroging aangezien de verhouding blootstellingsoppervlak/volume niet gelijk was voor de cilinders en de kubussen. Verder onderzoek is vereist om deze hypothesen verder te staven of te verwerpen. De massa van de platen en kubussen nam toe met de tijd omdat het effect van de vorige verzadiging nog niet verdwenen was wanneer het proefstuk opnieuw verzadigd werd. Het verschil in verzadigingsgraad voor en na elke verzadiging werd hierdoor kleiner naarmate het proefstuk meerdere malen verzadigd werd. Het gevolg hiervan was dat het verschil in resistiviteit voor en na verzadiging ook afnam. De ouderdomsfactor voor de resistiviteit voor het mengsel F50 (0,81) was drie en vier keer groter dan deze voor de mengsels T(0,45) en T(0,55) (0,26 en 0,19). Deze laatste waarden voor de mengsels met portlandcement kwamen in de buurt van de Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 114 ouderdomsfactor van 0,23 voor portlandcement uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000). Voor een mengsel met 20% vliegas wordt de ouderdomsfactor gelijk gesteld aan 0,62 in Duracrete BE95-1347/R9 (2000). De hoge waarde voor F50 die in deze studie bekomen werd, was te wijten aan de trage puzzolane reactie van vliegas waardoor de porositeit op latere leeftijd nog sterk afnam. De ouderdomsfactor voor de resistiviteit van het mengsel F40S10 met 10% minder vliegas was gelijk aan 0,66. Na twee weken droging in de oven bleek het verschil in resistiviteit tussen de verschillende proefstukken verdwenen te zijn. Deze vaststelling bevestigde de sterke invloed van het vochtgehalte op de resistiviteit. Wat betreft de chloride-indringing en carbonatatiefront na respectievelijk onderdompeling in Clbad en blootstelling aan verhoogde concentratie CO2 als ook de invloed van deze op de resistiviteit kon het volgende besloten worden: De indringdiepte van chloriden nam meer toe gedurende de eerste 4 weken dan tussen 4 en 16 weken onderdompeling in het Cl-bad. Verder was de indringing na 16 weken onderdompeling het hoogst bij T(0,45) (13,6 mm), lager bij F40S10 (12,2 mm) en het laagst bij F50 (9,2 mm). De lagere indringdieptes en dus grotere diffusieweerstand voor de mengsels met puzzolanen was te wijten aan hun dichtere poriënstructuur. De resistiviteit bleek niet beïnvloed te worden door de indringing van chloriden bij T(0,45) en F50. Dit stemde overeen met hetgene er terug te vinden is in de literatuur. Bij het mengsel F40S10 was het niet duidelijk of de resistiviteit al dan niet beïnvloed werd door de indringing van chloriden. Op basis van de gemeten weerstand en corrosiesnelheid met de HCP-metingen en de galvanostatische pulsmetingen werd er vermoed dat de resistiviteit bij F40S10 verkeerd gemeten werd en de indringing van chloriden bij dit mengsel dus ook geen invloed had op de resistiviteit. Om hier omtrent uitsluitsel te geven zouden metingen kunnen gedaan worden op bijkomende referentieproefstukken die bewaard onder dezelfde vochtomstandigheden, maar dan ondergedompeld in water in plaats van ondergedompeld in een Cl-bad. Het carbonatatiefront nam evenveel toe gedurende de eerste 4 weken als tussen 4 en 16 weken blootstelling aan een verhoogde concentratie CO2 van 10%. Na 20 weken blootstelling was het carbonatatiefront het minst ver van het blootstellingsoppervlak voor T(0,55) (10,6 mm), verder voor F40S10 (11,5 mm) en het verst voor F50 (15,5 mm). De grotere indringing van CO2 bij mengsels met puzzolanen is enerzijds te wijten aan de gereduceerde hoeveelheid Ca(OH)2 waardoor de bindingscapaciteit met CO2 afneemt. Anderzijds reageert CO2 bij puzzolanen ook met andere producten dan Ca(OH)2 waardoor er minder CaCO3 gevormd. Deze laatste heeft een groter volume dan Ca(OH)2 en slaat neer in de poriën van het beton waardoor de porositeit en daarmee ook de carbonatatiesnelheid afneemt naarmate het carbonatatieproces vordert bij vorming van CaCO3. Gezien er meer CaCO3 gevormd wordt bij mengsels met portlandcement neemt de carbonatatiesnelheid af terwijl dit niet het geval is voor mengsels met puzzolanen. Er kon geen besluit geformuleerd worden omtrent de invloed van carbonatatie op de resistiviteit zelfs met behulp van de resultaten van de HCP-metingen en galvanostatische pulsmetingen. Er wordt aangeraden om resistiviteitsmetingen te doen op bijkomende referentieproefstukken die bewaard worden bij dezelfde relatieve vochtigheid van 60% als in de CO2-kast maar dan bij een normale atmosferische blootstelling. Omdat het kan zijn dat de puzzolane reactie niet in dezelfde mate doorgaat onder invloed van carbonatatie kunnen vergelijkende TGA-testen uitgevoerd worden. De weerstand en corrosiesnelheid gemeten met de HCP-metingen en galvanostatische pulsmetingen op 20 weken ouderdom na vacuüm verzadiging bleken goed overeen te stemmen met de resultaten met de resistiviteitsmetingen op diezelfde leeftijd. Op basis van de waarden van de corrosiesnelheid was de graad van corrosie laag bij F40S10, gemiddeld voor F50 en hoog voor T(0,45) en T(0,55). Hiermee corresponderend was op basis van de waarden van de resistiviteitsmetingen het risico op corrosie laag bij F40S10, gemiddeld voor F50 en hoog voor Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 115 T(0,45) en T(0,55). De gemeten potentiaalverschillen gaven echter tegenstrijdige resultaten waardoor deze dan ook niet verder gebruikt werden. Wat betreft de initiatie-, propagatieperiode en levensduur bij chloride-geïnduceerde corrosie kon het volgende geconcludeerd worden: Op basis van de parameterstudie van de initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie bleek op basis van de berekende initiatieperiodes de blootstelling ondergedompeld het meest kritiek te zijn. Dit resultaat was tegenstrijdig met wat in de literatuur terug te vinden is waar gesteld wordt dat de getijdezone de meest kritieke blootstelling is. De hogere initiatieperiode bij de blootstelling getijdezone (5 jaar) tegenover de initiatieperiode bij de blootstelling ondergedompeld (3,9 jaar) was voornamelijk te wijten aan de hoge waarde voor de invloedsfactor voor de omgeving ke uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) voor deze laatst vernoemde blootstelling. De waarden voor deze parameter ke zouden kunnen experimenteel bepaald worden door proefstukken te bewaren onder atmosferische blootstelling, getijde- en spatzone en ondergedompeld en vervolgens op geregelde tijdstippen de chloride-indringing te bepalen. De initiatieperiodes bij chloride-geïnduceerde corrosie voor het type blootstelling ondergedompeld bij F50 en F40S10 (71 en 88 jaar) waren hoger dan voor het referentiemengsel T(0,45) (3,9 jaar). Deze hogere initiatieperiodes waren voornamelijk te wijten aan de hogere waarden voor de ouderdomsfactor voor de chloridemigratiecoëfficiënt en het kritiek chloridengehalte . Door het ontbreken van correcte waarden voor het kritiek chloridengehalte voor mengsels met puzzolanen is er echter nog een grote variatie op de initiatieperiodes bij F50 en F40S10 mogelijk. Ook voor de invloedsfactor voor de omgeving ke is voor de mengsels met andere types bindmiddel nog verder onderzoek vereist. Op basis van de parameterstudie op het referentiemengsel T(0,45) bleek de propagatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie gelijk te zijn aan voor de types blootstelling ondergedompeld, getijde- en spatzone (0,9 jaar). Enkel voor de atmosferische blootstelling werd de hogere waarde gelijk aan 4,1 jaar voor de propagatieperiode bekomen. Net zoals de initiatieperiodes waren ook de propagatieperiodes bij het type blootstelling ondergedompeld voor de mengsels F50 en F40S10 (4,5 en 11,4 jaar) hoger dan voor het referentiemengsel T(0,45)(0,9 jaar). Dit was voornamelijk te wijten aan de hogere waarden voor de ouderdomsfactor van de resistiviteit en de waarde voor de resistiviteit zelf. Voor alle drie de mengsels was de propagatieperiode beduidend lager dan de initiatieperiode. Dit stemt overeen met wat terug te vinden is in de literatuur. De initiatie-, en propagatieperiode en daarmee ook de levensduur was hoger voor de mengsels F50 en F40S10 (76 en 99 jaar), dan de levensduur van het referentiemengsel T(0,45) (5 jaar). Dit stemt overeen met de verwachtingen in de literatuur waar gesteld wordt dat deze mengsels een hogere weerstand tegen corrosie hebben door hun lagere porositeit waardoor de weerstand tegen het indringen van chloriden groter is. De levensduur van het mengsels F40S10 was nog hoger dan die voor het mengsel F50 omdat bij deze eerst vernoemde een nog dichtere poriënstructuur bekomen werd door het filler-effect en de hoge puzzolane activiteit van de silica fume. Verder werd de vooropgestelde levensduur van 50 jaar ruimschoots bereikt bij F50 en F40S10, terwijl de levensduur van het referentiemengsel slechts 5 jaar was. Omdat deze waarde vrij laag leek te zijn, is verder onderzoek in het model in Duracrete BE951347/R9 (2000) vereist. De levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) werd in geringe mate onderschat indien de propagatieperiode buiten beschouwing gelaten werd. De onderschatting was gelijk aan 24%, 6% en 13% respectievelijk voor de mengsels T(0,45), F50 en F40S10. Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 116 Wat betreft carbonatatie-geïnduceerde corrosie luiden de conclusies als volgt: Uit de parameterstudie van de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie bleek dat de ouderdomsfactor voor de carbonatatieweerstand zorgt voor een initiatieperiode van 134 en >1000 jaar voor een beschutte en onbeschutte buitenomgeving. Omdat deze periodes onrealistisch hoog leken en er geen waarden voor de ouderdomsfactor voor mengsels met puzzolanen terug te vinden zijn, werd de ouderdomsfactor voor de carbonatatieweerstand buiten beschouwing gelaten voor verdere berekening. Verder was de initiatieperiode, zoals te verwachten, lager bij een beschutte dan bij een onbeschutte buitenomgeving. Indien geen rekening gehouden werd met de ouderdomsfactor was de initiatieperiode gelijk aan58 en 97 jaar respectievelijk voor een beschutte en onbeschutte buitenomgeving. Voor een beschutte buitenomgeving was de initiatieperiode voor het referentiemengsel T(0,55) (58 jaar) hoger dan deze voor de mengsels F50 en F40S10 (26 en 47 jaar). Dit resultaat kwam overeen met wat te vinden is in de literatuur. Het verschil in initiatieperiodes was louter en alleen te wijten aan de waarden van de carbonatatiecoëfficiënt zelf. Dit omdat waarden voor de invloedsfactor van de omgeving ke en de ouderdomsfactor van de carbonatatiecoëfficiënt ontbreken voor mengsels met puzzolanen. Voor het referentiemengsel T(0,55) bleek de propagatieperiode voor een beschutte buitenomgeving (47 jaar) groter te zijn dan deze voor een onbeschutte buitenomgeving (17 jaar). Dit is tegenstrijdig met wat in de literatuur terug te vinden is, waar gesteld wordt dat een beschutte buitenomgeving wel degelijk de meest kritieke blootstelling is. Deze hogere propagatieperiode kwam zowel door de waarde voor de invloedsfactor van de relatieve vochtigheid als door de waarde voor de invloedsfactor voor de relatieve tijd van bevochtiging . De propagatieperiode bij F50 en F40S10 (310 en 748 jaar) bleek aanzienlijk hoger te zijn dan voor het referentiemengsel T(0,55) (100 jaar). Dit kwam - net als bij de propagatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie - door de waarden voor de ouderdomsfactor van de resistiviteit en de waarde voor de resistiviteit zelf. In het model voor de propagatieperiode uit Duracrete BE95-1347/R9 (2000) is de corrosiesnelheid immers omgekeerd evenredig is met de resistiviteit . Verder was de propagatieperiode voor elk betonmengsel groter dan de initiatieperiode bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Dit resultaat kon niet geverifieerd worden op basis van wat er in de literatuur terug te vinden is. Het is echter wel zo dat het bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie om uniforme corrosie gaat in plaats van om lokale pitting corrosie zoals het geval is bij chloride-geïnduceerde corrosie. Op basis daarvan wordt er verwacht dat de aantasting van de wapening na initiatie minder agressief zal door gaan waardoor deze hogere propagatieperiodes correct blijken te zijn. Door de hoge propagatieperiodes van F50 en F40S10 was ook de levensduur van deze mengsels groter dan deze voor T(0,55). Dit resultaat is tegenstrijdig met wat terug te vinden is in de literatuur. Mengsels met gedeeltelijke vervanging van portlandcement door puzzolanen zouden immers minder bestand zijn tegen carbonatatie-geïnduceerde corrosie. Dit enerzijds door de gereduceerde hoeveelheid Ca(OH)2 waardoor de bindingscapaciteit met CO2 bij mengsels met puzzolanen kleiner is dan deze bij mengsels met portlandcement. Deze gereduceerde hoeveelheid Ca(OH)2 is enerzijds te wijten aan de verminderde hoeveelheid portlandcement maar ook aan het feit dat Ca(OH)2 opgebruikt wordt tijdens de puzzolane reactie. Anderzijds reageert CO2 bij puzzolanen ook met andere producten dan Ca(OH)2 waardoor er minder CaCO3 gevormd wordt. Deze laatste heeft een groter volume dan Ca(OH)2 en zorgt voor een afname in porositeit. Zo zorgt het carbonatatieproces bij portlandcement waar er veel CaCO3 gevormd wordt voor een afname in porositeit, terwijl de porositeit toeneemt voor mengsels met puzzolanen, naarmate het carbonatatieproces vordert. Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 117 In het algemeen was de levensduur, gelijk aan de som van de initiatie- en propagatieperiode, bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie groter dan bij chloride-geïnduceerde corrosie. Aantasting door chloriden leidt dan ook tot een meer agressieve vorm van corrosie. In tegenstelling tot bij chloride-geïnduceerde corrosie werd de levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie aanzienlijk onderschat wanneer enkel de initiatieperiode in beschouwing genomen werd. De levensduur werd met 72% onderschat voor het mengsel T(0,55) terwijl de levensduur met een factor 13 en 17 toenam bij de mengsels F50 en F40S10. Wat betreft het model in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) werden volgende tekortkomingen/ aanbevelingen opgemerkt: Enerzijds ontbreken er heel wat waarden voor parameters voor mengsels met puzzolanen ( , , , ). Anderzijds moet er bij de parameters waarvoor wel waarden gegeven worden voor mengsels met vliegas of silica fume vermeld worden voor welke verhouding puzzolaan/portlandcement deze van toepassing zijn. Er wordt ook niet vermeld bij welke verhouding water/bindmiddel de ouderdomsfactor voor de resistiviteit voor portlandcement hoort. Op basis van het verschil in waarden voor de experimenteel bepaalde ouderdomsfactor van de mengsels T(0,45) en T(0,55) hier en op grond van wat er in de literatuur terug te vinden is, hangt deze factor wel degelijk af van de verhouding water/bindmiddel. Onderscheid in waarden voor de parameter naargelang de verhouding water/bindmiddel is dus aangewezen. Ook richtlijnen voor het experimenteel bepalen van de ouderdomsfactor van de resistiviteit zijn vereist. Zo moet de voorbehandeling, de geometrie van de proefstukken, de meettijdstippen, … vastgelegd worden. In het model voor de propagatieperiode in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) is de corrosiesnelheid omgekeerd evenredig met de resistiviteit . In de literatuur is er echter terug te vinden dat dit verband afhankelijk is van het type beton. Ook voor het bepalen van de corrosiesnelheid in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) zouden parameters die het effect van het effect van het type bindmiddel in rekening brengen, moeten toegevoegd worden. Verder kan het model in Duracrete BE95-1347/R9 (2000) geoptimaliseerd worden door het toevoegen van parameters die bijvoorbeeld het type voorbehandeling en het effect van de aanwezigheid van scheuren in beton in rekening brengen. Met betrekking tot de LCA-analyse kon het volgende besloten worden: Voor constructies in de omgevingsklasse XS2 waarvoor het referentiemengsel voor weerstand tegen chloriden, T(0,45), standaard voorgeschreven wordt, bleek het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 een voordeel te zijn. Indien rekening gehouden werd met de CO2-uitstoot tijdens de productie, druksterkte en levensduur was de GWP ongeveer 20 keer kleiner voor de mengsels F50 en F40S10 (6,3 en 3,9. 10-2 kg CO2,eq) dan voor het mengsel T(0,45) (101. 10-2 kg CO2,eq). Dit resultaat moet kritisch bekeken worden omdat enerzijds de levensduur van het mengsel T(0,45) vrij laag was en er anderzijds nog een grote variatie mogelijk is op de levensduur voor F50 en F40S10 door het ontbreken van waarden voor het kritiek chloridengehalte voor mengsels met puzzolanen. Indien deze levensduur echter buiten beschouwing werd gelaten, bleek het mengsel F50 (480. 10-2 kg CO2,eq) even goed te presteren als het mengsel T(0,45) (482. 10-2 kg CO2,eq) terwijl de GWP bij het mengsel F40S10 (388. 10-2 kg CO2,eq) zelfs met 24 % gereduceerd werd. Indien de propagatieperiode buiten beschouwing gelaten werd, werd de GWP slechts in geringe mate overschat met 22%, 6% en 13% respectievelijk voor T(0,45), F50 en F40S10 (123,5, 6,7 en 4,4 10-2 kg CO2,eq) in vergelijking met wanneer de volledige levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) in rekening werd gebracht. De Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 118 initiatieperiode bij chloride-geïnduceerde corrosie leverde dan ook de grootste bijdrage in de totale levensduur. Voor constructies in omgevingsklasse XC3 kon op basis van de resultaten hier niet geconcludeerd worden of het gebruik van de mengsels F50 en F40S10 in plaats van het mengsel T(0,55) al dan niet een voordeel is. Enkel rekening houdend met de CO 2uitstoot tijdens de productie en druksterkte was de GWP van de mengsels F50 en F40S10 (480 en 388. 10-2 kg CO2,eq) immers 16 % en 40 % kleiner dan voor het referentiemengsel T(0,55) (567. 10-2 kg CO2,eq). Er werd echter verwacht op basis van wat in de literatuur terug te vinden is dat de levensduur van mengsels met puzzolanen lager zou zijn dan die voor mengsels met portlandcement. Omdat de waarden voor de levensduur bekomen in deze studie net hoger waren voor de mengsels F50 en F40S10 dan voor T(0,55) is het niet gekend hoeveel lager deze laatste in werkelijkheid zullen zijn. Indien het verschil in levensduur dermate groot is, kan het zijn dat het voordeel van lagere CO2-uitstoot tijdens de productiefase en de hogere druksterkte van de mengsels F50 en F40S10 teniet gedaan wordt en dat de GWP voor deze laatste zelfs hoger is dan voor T(0,55). Indien de propagatieperiode buiten beschouwing werd gelaten, werd de GWP bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie aanzienlijk overschat met 172 %, 357 % en 213 % respectievelijk voor T(0,55), F50 en F40S10. Dit omdat in tegenstelling tot chloridegeïnduceerde corrosie de propagatieperiodes bij carbonatatie-geïnduceerde corrosie de grootste bijdrage leverden in de levensduur. Voor constructies in omgevingsklasse XC3 is het dan ook aangewezen om de volledige levensduur (initiatieperiode + propagatieperiode) in acht te nemen voor het bepalen van de GWP. Verder bleek de GWP voor het mengsels F50 (17,1 10-2 kg CO2,eq) 75% hoger te zijn dan voor T(0,55) (9,8 10-2 kg CO2,eq) indien de initiatieperiode buiten beschouwing gelaten werd. Het voordeel van de lagere CO2-uitstoot tijdens productie en hogere druksterkte van F50 werd met andere woorden teniet gedaan door de lagere initiatieperiode. Wat betreft het mengsel F40S10 (8,3 10-2 kg CO2,eq) bleef de GWP lager dan voor het mengsel T(0,55) wanneer de propagatieperiode buiten beschouwing wordt gelaten. Hoofdstuk X: Conclusies en perspectieven 119 BIJLAGEN BETONSAMENSTELLINGEN A.1 KORRELVERDELING GRANULATEN 100 90 80 70 doorval [%] A. 60 Zand 0-4 50 Grind 2/8 40 Grind 8/16 30 20 10 0 0,01 0,1 1 maaswijdte [mm] 10 A.2 CHEMISCHE ANALYSES gloeiverlies fijnheid sulfaatgehalte (SO3) chloride (Cl) vrije calciumoxide (CaOv) onoplosbare rest CO2 onzuiver silica reactief SiO2 SiO2 Al2O3 Fe2O3 CaO MgO Na2O K2O P2O5 Na-equivalent SiO2 + Al2O3 + Fe2O3 totaal koolstof SiC sulfidegehalte volumemassa CEM I 52,5 N Vliegas Silica Fume % 1,82 3,6 1,86 % / 11,5 / % 3,35 1,11 0,27 % 0,067 0,001 / % / <0,1 / % 0,41 / 67,88 % 0,60 / 0,24 % 21,65 / 94,54 % / 37,48 / % 18,77 51,37 94,73 % 6,00 28,71 0,36 % 4,06 5,1 0,71 % 62,3 3,56 0,20 % 1,07 1,01 0,39 % 0,51 0,29 0,20 % 0,58 1,77 0,90 % / 0,64 0,12 % / 1,46 / % / 85,18 / % / / 0,46 % / / 1,32 % / / 0,03 g/cm³ / / 2,232 A.3 TECHNISCHE GEGEVENS SUPERPLASTIFICEERDER Glenium 51 con.35% aggregatietoestand kleur volumemassa bij 20°C pH-waarde bij 20 °C chloridengehalte droge stof gehalte viscositeit bij 20 °C Na2O equivalent vriespunt toxiciteit kleurcode vloeibaar bruin 1,1 kg/liter 6-8 max 0,1 m/m % 35% min 110 mPa.s mas 160 mPa.s max 3 % - 2°C niet van toepassing grijs B. PROEFOPSTELLINGEN STERKTEPROEVEN B.1 PROEFOPSTELLING DRIEPUNTSBUIGPROEF B.2 PROEFOPSTELLING SPLIJTPROEF C. TESTPROCEDURE CTH-TEST C.1 BEPALEN VAN DE SPANNING EN DE DUUR TIJDENS DE CTH-TEST C.2 WERKWIJZE OPMETEN INDRINGDIEPTE CHLORIDEN NA CTH-TEST D. PRINTSCREENS MODELLEN COMREL D.1 INITIATIEPERIODE CHLORIDE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE D.2 INITIATIEPERIODE CARBONATATIE-GEÏNDUCEERDE CORROSIE D.3 PROPAGATIEPERIODE CHLORIDE-/CARBONATATIE -GEÏNDUCEERDE CORROSIE E. ECO-PROFIEL SUPERPLASTIFICEERDER Eco-profile for 1 kg plasticisers, 30-40% solids Resources Coal, brown, in ground Coal, hard, unspecified, in ground Oil, crude, in ground Gas, natural, in ground Emissions to air Carbon dioxide Carbon monoxide Nitrogen oxides Sulfur oxides Dinitrogen monoxide Methane Butane Pentane Methanol Ethene Benzene NMVOC, non-methane volatile organic compounds, unspecified origin PAH, polycyclic aromatic hydrocarbons Acetic acid Ammonia Arsenic Chromium VI Mercury Nickel Vanadium Dioxin, 2,3,7,8 Tetrachlorodibenzo-pMethane, tetrachloro-, CFC-10 Ethane, 1,2-dichloro-1,1,2,2-tetrafluoro-, CFC-114 Methane, bromochlorodifluoro-, Halon 1211 Methane, bromotrifluoro-, Halon 1301 Emissions to water COD, Chemical Oxygen Demand PAH, polycyclic aromatic hydrocarbons Oils, unspecified Barite Nickel Emissions to soil Chromium VI Oils, unspecified Final waste flows Waste, toxic Waste, solid 82 51 0,16 0,22 g g kg m3 0,72 0,55 1,8 3,6 67 1,2 11 14 60 8,9 7,4 0,29 39 63 2,1 58 16 94 0,46 1,2 43 2 1,8 4,1 5 kg g g g mg g mg mg mg mg mg g µg mg g µg µg µg mg mg ng µg µg µg µg 2,6 67 0,63 51 3,9 g µg g mg mg 0,22 mg 0,66 g 0,45 g 21 g BIBLIOGRAFIE ALONSO, C., ANDRADE, C., & GONZALEZ, J. (1988). Relation between resistivity and corrosion rate of reinforcement in carbonated mortar made with several cement types. Cem Concr Res, nr. 8, 687-698. ALONSO, C., CASTELLOTE, M., & ANDRADE, C. (2002). Chloride threshold dependency of pitting potential of reinforcement. Electrochim Acta, nr.47, 3469-3481. ANDRADE C.; CASTELLOTE M. (2002). Testing and modelling chloride penetration in concrete: analysis of total chloride content in concrete. Materials and structures, nr.35, 583-585. ANDRADE, C., & D'ANDREA, R. (2000). Proceedings of the 5th canmet/ACI international conference on durability of concrete, 899-915. ANDRADE, C., & D'ANDREA, R. (2010). Electrical resistivity as microstructural parameter for the modelling of service life of reinforced concrete structures. 2nd International Symposium on Service Life Design for Infrastructures, 379-388. ANDRADE, C., & GONZALEZ, J. (1978). Quantitative measurements of corrosion rate of reinforcing steels embedded in concrete using polarisation resistance measurements. Werkstoffe und Korrosion, nr.29, 515-519. ANGST U.; ELSENER B.; LARSEN V.; VENNESLAND O. (2009). Critical chloride content in reinforced concrete- A review. Cement and Concrete Research, nr. 39, 1122-1138. ARYA, C. (1990). Factors influencing chloride binding in concrete. Cement and Concrete Research, nr. 20, 291-300. ASTM C-1152. (sd). Standard test method for acid-soluble chloride in mortar and concrete. American society of testing and materials. AUDENAERT, K. (2006). Transport mechanisms of self-compacting concrete related to carbonatation and chloride penetration. PhD thesis, Ghent, Ghent University. AUDENAERT, K., YUAN, Q., & DE SCHUTTER, G. (2010). On the time dependency of the chloride migration coefficient in concrete. Construction and building materials, nr. 24, 396-402. BASTIDAS-ARTEAGA, E., BRESSOLETTE, P., CHATEAUNEUF, A., & SANCHEZ-SILVA, M. (2009). Probabilistic lifetime assessment of structures under coupled corrosion-fatigue deterioration processes. Struct. Saf.,nr.31, 84-96. BAZANT, Z. (1979). Physical model for steel corrosion in concrete sea structures-theory & application. Am Soc Civ Eng, Vol. 105, 1137-1154, 1155-1166. BEEK, A., & GAAL, G. (2003). Validation model for service life prediction of concrete structures. 2nd Int.Rilem w/s on Life Pred. Ag. Mang., May, 275-267. BERGE0R, J., BRUSCHETINI-AMBRO, S., & KOLLEGGER, J. (2011). An innovative design concept for improving the durability of concrete bridges. Structural concrete, vol. 12, nr.3, 155163. BERTOLINI, L., & POLDER, P. (1997). Concrete resistivity and reinforcement corrosion rate af a function of temperature and humidity of the environment. TNO Report 97-BT-R0574, 85. BERTOLINI, L., ELSENER, B., PREDERRI, B., & POLDER, B. (2004). Corrosion of steel in concrete: prevention, diagnosis, repair. Wiley-VCH, Verlag GmbH & Co. Betonica. (2013, oktober 22). Opgehaald van http://www.betonica.be/media/stortbeton/Starterskit_GB_5.pdf BHARGAVA, K., GHOSH, A., & MORI, Y. (2006). Analytical model for time to cover cracking in RC structures due to rebar corrosion. Nucl Eng Des, 1123-1139. BJEGOVIC, D., KRSTIC, V., & MIKULIC, D. (2006). Design for durability including initiation and propagation period based on the fuzzy set theory. Mater Corros, nr.57, 642-647. BRAMESHUBER, W. (2009). Monitoring of the water distribution in concrete structures -2nd International RILEM Workshop and Service Life Planning. Concrete Life, 146-154. BREIT, W. (1997). Untersuchungen zum kritischen korrosionsauslösenden Chloridgehalt für Stahl in Beton. Aachener Beiträge zur Bauforschung, nr.8. BROWNE, R. (1982). Design prediction of the life for reinforced concrete in marine and other chloride environments. Durability of building materials, 113-125. BURCHLER, D., ELSENER, B., & BOEHNI, H. (1996). Electrical resistivity and dielectric properties of hardened cement paste and mortar. Society of Chemical Industry, 283-293. BUTLER, W. (1992). Discussion on the paper: carbonatation and chloride-induced corrosion of reinforcement in fly ash concretes. ACI Materials Journal Disc 89-M5, 602. BYFORS, K. (1987). Influence of silica fume and fly ash on chloride diffusioen and pH values in cement paste. Cement and Concrete Research, nr.17, 115-130. CASPEELE, R., & TAERWE, L. (2012). Risk analysis of construction processes. Department of structural engineering - Magnel laboratorry for concrete research: Univesity Ghent Faculty of Engineering and Architecture. CAVALIER, P., & VASSIE, P. (1981). Investigation and repair of reinforcement corrosion in a bridge deck. PI Civil Eng Pt 1, nr. 70, 461-480. CEB-FIB Fib Bulletin 34. (2006). Model code for service life design. The international federation for structural concrete, 56. CEMBUREAU. (1997). Alternative fuels in cement manufacture. Cement & Beton Centrum. (2013, oktober 15). Opgehaald van http://www.cementenbeton.nl/ CHEN C. (2009). A study of traditional and alternative structural concretes by means of the life cycle assessment method. PhD thesis. CHEN C., HABERT G., BOUZIDI Y., JULLIEN A.,VENTURA A. (2010). LCA allocation procedure used as incitative method for waste recycling: an application to mineral additions in concrete. Resour Conserv Recy, nr.54, 1231-1240. CHINDAPRASIRT, P., CHOTITHANORM, C., & COA, H. (2007). Influence of fly ash fineness on the chloride penetration of concrete. Const Build Mater, nr.21, 356-361. CHOI, Y., JUNG-GU, K., & KWANG-MYANG, L. (2006). Corrosion behaviour of steel bar embedded in fly ash concrete. Corros Sci, nr.48, 1733-1745. Comité Euro-International du Béton, C. (1989). Design Guide of the Comité Euro-International du Béton for durable concrete structures. Durable concrete structures CEB - Design guide second edition, nr.182. CORONELLI, D. (2002). Corrosion cracking and bond strength corroded bars in reinforced concrete. ACI Struct J, nr.99, 267-276. COST 509. (1997). Corrosion and protection of metals in contact with concrete. In R. COX, R. CIGNA, O. VENNESLAND, & T. VALENTE, Directorate General Science, Research and Development, EUR 17608 EN, ISBN 92-828-0252-3 (p. 148). Brussels. COSTA, A., & APPLETON, J. (1998). Chloride penetration into concrete in marine environment Part I: Main parameters affecting penetration. Scientific reports, 252-259. CUR-Leidraad 1, B. &. (2007). Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloridegeïnduceerde wapeningscorrosie. Leidaard voor het formuleren van prestatie-eisen Achtergrondrapport. DAMINELI, B., KEMIED, F., AGUIAR, P., & VM., J. (2010). Measuring the eco-efficiency of cement use. Cem Concr Compos, nr.32, 555-562. DAMTOFT, J., LUKASIK, J., & HERFORT, D. (2008). Sustainable development and climate change initiatives. Cem Concr Res, nr. 38, 115-127. DE SCHUTTER, G. (2012). Damage to concrete structures. Ghent: CRC Press. DESMYTER, J., & MARTIN, Y. (2001). The environmental impact of building materials and buildings. WTCB Bulletin. DURACRETE BE95-1347/R15. (2000). General guidelines for durability design and redesign. In Duracrete-Probabilistic performance based durability design of concrete structures. The European Union - Brite EuRam III. DURACRETE BE95-1347/R8. (1999). Compliance testing for probabilistic design purposes. In Duracrete-Probabilistic performance based durability design of concrete structures. The European Union - Brite EuRam III. DURACRETE BE95-1347/R9. (2000). Statistical quantification of the variables in the limit state functions. In Duracrete-Probabilistic performance based durability design of concrete structures. The European Union - Brite EuRam III. EFCA. (2014, mei 7). EFCA environmental declaration superplasticizing admixtures. Opgehaald van EFCA;2006: http://www.efca.info/publications.html ENV-206. (1990). Concrete. Performance, production, placing and compliance criteria. FELIU, S., & GONZALEZ, J. (1989). Determining polarization resistance in reinforced concrete slab. Corrosion Science nr.29, 105-113. FELIUS, S., GONZALEZ, J., FELIU, S., & ANDRADE, C. (1989). Relationship between conductivity of concrete and corrosion of reinforcing bars. Br Corros J, nr. 24 (3), 195-198. FRISCHKNECHT, R., & JUNGBLUTH, N. (2007). Overview and methodology. Final report ecoinvent v2., nr1. GEHLEN, C., & LUDWIG, H. (1998). Compliance testing for probabilistisch design purposes. Brite - EuRam Project No. BE95-1347 Report. GEHLEN, C., & NILLSSON, L.-O. (1998). Extension of the resistivity model. Oral presentation at the Duracrete steering committee meeting. GLASS, G., & BUENFIELD, N. (1997). Chloride threshold levels for corrosion induced deterioration of steel in concrete. Proc. RILEM Int Workshop "Chloride penetration into concrete", 429. GLASS, G., PAGE, C., & SHORT, N. (1991). Factors affecting the corrosion rate of steel in carbonated mortars. Corros Sci, nr. 32, 1283-1294. GOTTWALD, S. (2008). Foundations of a set theory for fuzzy sets 40 years of development. Int J General Syst, nr.37, 69-81. GRUYAERT, E., VAN DEN HEEDE, P., & DE BELIE, N. (2013). Carbonation of slag concrete: effect of the cement replacement level and curing on the carbonation coefficient - effect on the pore structure. Cem Concr Compos, nr. 35, 39-48. GULIKERS, J., & RAUPACH, M. (2006). Numerical models for the propagation period of reinforcement corrosion. Mater Corros, nr.57, 618-627. HANSSON, & SORENSEN. (1990). The threshold concentration of chloride in concrete for the initiation of reinforcement corrosion. American society for testing materials, ASTM 1065, Corrosion rates of steel in concrete, 3-16. HAUSMANN, D. (1967). Steel corrosion in concrete. How does it occur? Materials Protection, nr.6, 19-23. HEWLETT, P. (1998). Lea's chemistry of cement and concrete, 4th edition. UK: Edmundsbury Press Ltd. HOPE, B., IP, A., & MANNING, D. (1985). Corrosion and electrical-impedance in concrete. Cem Concr Res, nr.15, 525-534. HORNBOSTEL, K., LARSEN, C., & GEIKER, M. (2013). Relationschip between concrete resistivity and corrosion rate- A literature review. Cement & Concrte Composites, nr. 39, 60-72. HUMPHREYS, K., & MAHASENAN, M. (2002). Substudy 8: climate change. In Toward a sustainable cement industry. Geneva: WBCSD. HUSSIAN, S., & RASHEEDUZAFAR, S. (1994). Corrosion resistance performance of fly ash blended cement concrete. ACI Materials J, nr.91, 264-273. ISO 14040. (2006). Environmental management - life cycle assesment - principles and framework. ISO. ISO 14044. (2006). Environmental management - life cycle assessment - requirements and guidelines. ISO. JAGGI, S., BOHNI, H., & ELSENER, B. (2007). Macrocell corrosion of steel in concrete experiments and numerical modelling. 75-88. JOSA, A., AGUADO, A., HEINO, A., & BYARS, E. (2004). Comparative analysis of available life cycle inventories of cement in the EU. Cement and concrete research, vol. 34, nr. 8, 1313-1320. JUSTNES, H. (1998). A review of chloride binding in cementittious systems. Nordic concrete research , nr. 21, 48-63. KAWAMURA, M., KAYYALI, O., & HAQUE, M. (1988). Effect of fly ash on pore solution composition in calcium and sodium chloride-bearing mortars. Cem Concr Res, nr.18, 763786. KMI. (2014, april 11). Opgehaald van Koninklijk Meteorologisch Instituut België: http://www.meteo.be/meteo/view/nl/360955Maandelijkse+normalen.html#ppt_5238195 LI, C., MELCHERS, R., & ZHENG, J. (2006). An analytical modle for corrosion-induced crack width in reinforced concrete structures. ACI Struct J, nr.103, 479-487. LI, L., & SAGUES, A. (2001). Chloride corrosion threshold of reinforcing steel in alkaline solutions-open circuit immersion tests. Corrosion, nr.57, 19-28. LIPPIATT, B., & AHMAD, S. (2004). Measuring the life-cycle environmental and economic performance of concrete: the BEES approach. International workshop on sustainable development and concrete technology, 213-30. LIU, Y., & WEYERS, R. (1998). Modelling the time-to-corrosion cracking in chloride contaminated reinforced concrete structures. ACI, Mater. J., nr.95, 675-681. LOCKE, C., & SIMAN, A. (1980). Elektrochemistry of reinforcing steel in salt-contaminated concrete. Corrosion of reinforcing steel in concrete, ASTM STP 713, American society of testing materials, 3-16. LOMBORG, B. (2001). The skeptical environmentalist: measuring the real state of the world. United Kingdom: Cambridge University Press. LOPEZ, W., & GONZALEZ, J. (1993). Influence of the degree of pore saturation on the resistivity of concrete and the corrosion rate of steel reinforcement. Cem Concr Res, nr.23, 368-376. MALTHORA, V. (2000). Role of supplementary cementing materials in reducing greenhouse gas emissions. In O. GJORV, & K. SAKAI, Concrete technology for a sustainable development in the 21st century (pp. 226-235). London: E&FN. MANERA, M., VENNESLAND, O., & BERTOLINI, L. (2008). Chloride threshold for rebar corrosion in concrete. Corrosion Science,nr.50, 554-560. METHA, P. (2001). Reducing the environmental impact of concrete. Concr Int, nr.23, 61-66. MEYER, C. (2009). The Greening of the concrete industry. Cem Concr Compose, nr. 31, 601-605. MILLARD, S. (1991). Reinforced concrete resistivity measurements techniques. Proc. Institution Civil Engineers part 2, March, 71-88. MILLARD, S., HARRISON, J., & EDWARDS, A. (1989). Measurements of the elekrtrical-resistivity of reinforced-concrete structures for the assessment of corrosion risk. Brit J Nondestr Test, nr. 31, 617-621. MOLINA, F., ALONSO, C., & ANDRADE, C. (1993). Cover cracking as a function of rebar corrosion: part I - experimental test. Mater Struct, nr.26, 453-464. MORINGA, S. (1990). Prediction of service lives of reinforced concrete buildings based on the corrosion rate of reinforcing steel. Durability of building materials and components, 5. MORRIS, W., VICO, A., VAZQUEZ, M., & DE SANCHEZ, S. (2002). Corrosion of reinforcing steel evaluated by means of concrete resistivity measurements. Corrosion Science,nr. 44, 8199. NOAA Research. (2014, maart 23). U.S. Department of Commerce - National Oceanic & Atmospheric Administration. Opgehaald van Earth system research laboratory - Global monitoring division: http://www.esrl.noaa.gov/gmd/ccgg/trends/ OH, B., JANG, S., & SHIN, Y. (2003). Experimental investigations of the threshold chloride concentration for corrosion initiation in reinforced concrete structures. Mag Concr Res, nr.55, 117-124. OTIENO, M., BEUSHAUSEN, M., & ALEXANDER, M. (2010). Modelling corrosion propagation in reinforced concrete structures - A critical review. Cem. Conr. Compos. nr.:33, 240-245. PAGE, C., & VENNESLAND, O. (1983). Pore solution composition and chloride binding capacity of silica-fume cement pastes. Mater Struct, nr.16, 651-661. PAN, T., & WANG, L. (2011). Finite - element analysis of chemical transport and reinforcement corrosion- induced cracking in variably saturated heterogeneous concrete. J. Eng. Mech., nr. 137, 334-345. PAPADAKIS, V. (2000). Effect of supplementary cementing materials on concrete resistance against carbonation and chloride ingress. Cement and concrete research, nr.30, 291-299. PETTERSON, K. (1990). Corrosion treshold value and corrosion rate in reinforced concrete. Swedish cement and concrete institute, CBI Report 2, 92. Platform Communication on Climate Change. (2013, oktober 29). Opgehaald van http://www.klimaatportaal.nl/pro1/general/start.asp?i=1&j=2&k=0&p=0&itemid=124 1 PLOYAERT, C. (2008). Corrosie van wapeningen in gewapend en voorgespannen beton. Technologie, November, 5-7. RAMEZANIANPOUR, A. (2011). Practical evaluation of relationship between concrete resistivity, water penetration, rapid chloride penetration and compressive strength. Construction and Building Materials, nr: 25, 2472-2479. RAUPACH, M. (1996). Chloride-induced macrocell corrosion of steel in concrete - theoretical background and practical consequences. Construct Build Mater, nr.10, 329-338. RAUPACH, M. (2006). Models for the propagation phase of reinforcement corrosion - an overview. Materials and Corrosion,vol. 57, nr. 8, 605-613. REDAELLI, E., BERTOLINI, L., PEELEN, W., & POLDER, R. (2006). FEM-models for the corrosion propagation period of chloride-induced reinforcement corrosion. Mater Corros, nr.57, 628-634. RILEM. (1994). Draft recommendation for repari strategies for concrete structures damaged by reinforcement corrosion. Materials and structures, nr.27, 415-436. RILEM TC 154-EMC. (2000). Test methods for onsite measurement of resistivity of concrete. Elektrochemical techniques for measuring metallic corrosion - Materials and structures, nr. 33, 603-611. RILEM TC 154-EMC. (2003). Half-Cell potential measurements - Potential mapping on reinforced concrete structures. Elektrochemical techniques for measuring metallic corrosion Materials and structures, nr. 34, 461-471. RILEM TC 154-EMC. (2004). Test methods for on-site corrosion rate measurements of steel reinforcement in concrete by means of the polarization resistance method. Elektrochemical techniques for measuring metallic corrosion - Materials and structures, nr. 37, 623-643. RILEM TC 60 CSC. (1988). Corrosion of steel in conrete. London. RODRIGUEZ, J. (1998). Comments on the relationship between corrosion and crack width. Brite Euram Project No. BE95 - 1347 Document. ROELFSTRA, G., HAJDIN, R., ADEY, B., & BRUHWILER, E. (2004). Condition evolution in bridge management systems and corrosion-induced deterioration. J. Brid. Eng., nr. 9, 268-277. SADOWSKI, L. (2013). Methodology for assessing the probability of corrosion in concrete structures on the basis of half-cell potential and concrete resistivity measurements. The scientific world journal. SANDBERG, P., TANG, L., & ANDERSEN, A. (1998). Recurrent studies of chloride ingress in uncracked marine concrete at various exposure times and elevations. Cement and concrete research, vol.28, nr.10, 1489-1503. SCHIESSL, P., & BREIT, W. (1996). Local repair measures at concrete structures damaged by reinforcement corrosion-aspects of durability. Proc. 4th Int. Symp. Corrosion of reinforcement in concrete construction, The royal society of chemistry, 525-534. SCHIESSL, P., & RAUPACH, M. (1990). Influence of concrete composition and microclimate on the critical chloride content in concrete. Proc. 3rd Int. Symp. "Corrosion of reinforcement in concrete", 49-58. SCHWARTZENRUBER, A., & CATHERINE, C. (2000). Method of concrete equivalent mortar (CEM) - a new tool to design concrete containing admixture (in French). Mater Struct, nr.33, 475-482. SCOTT, A. (2004). The influence of binder type and cracking on reinforing steel corrosion in concrete. PhD thesis, Department of Civil Engineering, University of Cape Town. SENESE, F. (1997-2010, laatst gewijzigd op 10/01/2012 geraadpleegd op 16/03/2014). General Chemistry Frostburg. Opgehaald van Frostburg State University, Dept. of Chemistry: https://antoine.frostburg.edu/chem/senese/101/acidbase/indicators.shtml SENGUL, O., & GLORV, E. (2008). Electrical resistivity measurements for quality control during concrete construction. ACI Materials Journal/ November-December, 541547. SHI, X., XIE, N., FORTUNE, K., & GONG, J. (2012). Durability of steel reinforced concrete in chloride environments: An overview. Construction and building materials, nr. 30, 125138. SIAMPHUKDEE, K. (2013). Sensitivity analysis of corrosion rate prediction models utilized for reinforced concrete affected by chloride. Journal of material engineering and performance, nr.22, 1530-1540. Silica Fume Association. (2013, oktober 31). Opgehaald van http://www.silicafume.org/pdf/silicafume-users-manual.pdf SINTEF Building and Infrastructure. (2008). Modelling of reinforcement corrosion in concreteState of the art. Oslo. SISOMPHON, K. (2007). Carbonatation rates of concretes containing high volume of pozzolanic materials. Cement and Concrete Research,nr. 37, 1647-1653. SISOMPHON, K., COPUROGLU, O., & FRAAIJ, A. (2010). Development of blast-furnace slag mixtures against frost salt attack. Cem Concr Comp, nr.32, 630-638. SONG, H.-W., & SARASWATHY, V. (2007). Corrosion monitoring of reinforced concrete structures-a review. Int J Electrochem Sci 2, 1-28. SONG, H.-W., LEE, C.-H., & ANN, K. (2008). Factors influencing chloride transport in concrete structures exposed to marine environments. Cement & conrete composites, nr. 30, 113121. STERN, M., & GEARY, A. (1957). Elektrochemical polarization: I.A. theoretical analysis of the shape of the polarization curves. Journal of Elektrochemical Society nr.104, 56-63. TAERWE, L. (2010). Cursus betontechnologie. Vakgroep bouwkundige constructies Laboratorium Magnel voor betononderzoek: Universiteit Gent - Faculteit ingenieurswetenschappen. TANG, L., & NILSSON, L.-O. (1993). Chloride binding capacity and binding isotherms of OPC pastes and mortars. Cement and concrete research, nr.23, 247-253. THOMAS, M. (1996). Chloride threshold in marine concrete. Cem Concr Res, nr.26, 513-519. THOMAS, M., & MATTHEWS, J. (1992). Carbonatation of fly ash concrete. Magazine of concrete research, nr.44, 217-228. THOMAS, M., SHEHATA, M., & SHASHIPRAKASH, S. (1999). Use of ternary cementitious systems containing silica fume and fly ash in concrete. Cem Concr Res, nr.29, 1207-1217. TUUTTI, K. (1982). Corrosion of steel in concrete. Swed. Cem. Conc. Res. Ins., 17-21. VAN DEN HEEDE, P., & DE BELIE, N. (2012). Environmental impact and life cycle assessment (LCA) of traditional and 'green' concretes: Literature review and theoretical calculations. Cement & Concrete Composites,nr. 34, 431-442. VAN DEN HEEDE, P., & DE BELIE, N. (2014). A service life based global warming potential for high-volume fly ash concrete exposed to carbonation. Construction and Building Materials, nr. 55, 183-193. VAN DEN HEEDE, P., MAES, M., & DE BELIE, N. (2013). Influence of active crack width control on the chloride penetration resistance and global warming potential of slabs made with fly ash + silica fume concrete. Construction and Building Materials. VAN DEN HEEDE, P., MAES, M., GRUYAERT, E., & DE BELIE, N. (2012). Full probabilistic service life prediction and life cycle assessment of concrete with fly ash and blast-furnace slag in a submerged marine envrionment: a parameter study. Int. J. Environment and Sustainable Development, Vol. 11, nr.1, 32-49. VASSIE, R. (1978). Evaluation of techniques for investigating the corrosion of steel in concrete, TRRL Supplementary Report 39. Transport and road research laboratory. VEDALASKI, R., & THANGAVEL, K. (2011). Reliability of elektrochemical techniques to predict the corrosion rate of steel in concrete structures. Arab J Sci Eng, 769-783. VERMA, S., BHADAUIRA, S., & AKHTAR, S. (2013). Review of non destructive testing methods for condition monitoring of concrete structures. Journal of construction engineering, Article ID 834572. VERMA, S., BHADAUIRA, S., & AKHTAR, S. (2014). Monitoring corrosion of steel bars in reinforced concrete structures. The scientific world journal. VERMA, S., BHADAURIA, S., & AKTHAR, S. (2013). Estimating residual service life of deteriorated reinforced concrete structures. American journal of civil engineering and architecture, vol. 1, nr. 5, 92-96. Vliegasunie. (2013, oktober 30). Opgehaald van http://www.vliegasunie.nl/poederkoolvliegas.php Vliegasunie. (2013, oktober 30). Opgehaald van http://www.vliegasunie.nl/vliegas_toepassingen.php Vliegasunie. (2013, oktober 30). Opgehaald van http://www.vliegasunie.nl/vliegas_samenstelling.php VU K.A.T. and STEWART M.G. (2000). Structural reliability of concrete bridges including improved chloride-induced corrosion models. Struct. Saf. nr.22, 313-333. WARKUS, J., BREM, M., & RAUPACH, M. (2006). BEM-models for the corrosion propagation period of chlorde-induced reinforcement corrosion. Mater Corros, nr.57, 636-641. WEYERS, R. (1998). Corrosion service life model. In W. SILVA-ARAYA, O. DE RINCON, & L. O' NEILL, Repair and rehabilitation of reinforced concrete structures: the state of the art (p. 105). Reston: American Society of Civil Engineers. WHITING, D., & NAGI, M. (2003). Electrical resistivity of concrete - a literature review. Portland cement association. Wikipedia. (2013, oktober 29). Opgehaald van http://en.wikipedia.org/wiki/Cement#Green_cement Wikipedia. (2013, oktober 28). Opgehaald van http://nl.wikipedia.org/wiki/Hydraulisch_bindmiddel Wikipedia. (2013, oktober 28). Opgehaald van http://nl.wikipedia.org/wiki/Puzzolaan#Puzzolane_materialen YU, H., & HARTT, W. (2007). Effects of reinforcement and coarse aggregates on chloride ingress into concrete and time-to-corrosion: Part I-spatial chloride distribution and implications. Corrosion, nr.63, 843-849. ZIEKIEWICZ, O. (2005). The finite element method: its basis and fundamentals. 6th ed Linacre House.
© Copyright 2024 ExpyDoc