FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2013-2014 Tweedesemesterexamenperiode ‘Heb je het gezien?’: joint attention vaardigheden bij prematuur geboren kinderen. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers 00906056 Hanne Morren Woord vooraf In dit woord vooraf wil ik graag iedereen bedanken die mij heeft geholpen en gesteund tijdens het schrijven van deze masterproef. Zonder die hulp zou het resultaat vandaag niet hetzelfde zijn. Ik wil graag mijn begeleidster, Julie Vermeirsch, bedanken voor de opbouwende en uitgebreide feedback die ze mij steeds heeft gegeven. Bedankt voor alle tijd die u heeft vrijgemaakt en de steeds zeer snelle antwoorden op al mijn vragen. Ik wil ook graag mijn promotor, Professor Roeyers, bedanken om mij te laten meestappen in dit onderzoek en te laten kennis maken met dit zeer interessante onderwerp. Ook Professor Roeyers wil ik graag bedanken voor de waardevolle feedback die hij heeft gegeven. Het schrijven van deze thesis was uiteraard niet mogelijk geweest zonder de deelname van de ouders en hun kinderen aan dit onderzoek. Ik wil hen dan ook graag bedanken voor hun medewerking en de moeite en tijd die ze hierin hebben gestoken. Mijn laatste dankwoord houd ik voor mijn familie en vrienden die gedurende de voorbije vijf jaar altijd hebben klaargestaan voor mij. Die voorbije jaren hebben ze mij gesteund tijdens moeilijk momenten en mij ook steeds doen lachen tijdens ontspannende momenten. Ik houd mooie herinneringen over aan deze periode en ben trots om te kunnen afsluiten met deze masterproef. Abstract Prematuur geboren kinderen zijn kwetsbare wezentjes als ze worden geboren. Het is belangrijk om hen goed op te volgen en te ondersteunen in hun ontwikkeling. In verschillende domeinen, zoals taal en cognitie, ervaren ze een achterstand in vergelijking met hun à term geboren leeftijdsgenoten. Er wordt eveneens een hoger risico op een ontwikkelingsstoornis, onder andere op een autismespectrumstoornis (ASS), vastgesteld. Een belangrijke vaardigheid in de ontwikkeling, die samenhangt met ASS en het later adaptief functioneren, is joint attention (JA). Onderzoek naar JA vaardigheden bij extreem tot zeer prematuur geboren kinderen vormt hierdoor een belangrijk en interessant onderzoeksonderwerp. In dit onderzoek werd nagegaan of een verschil in JA vaardigheden werd teruggevonden tussen een groep extreem tot zeer prematuur geboren kinderen en een controlegroep van à term geboren kinderen. JA werd gemeten aan de hand van de ESCS op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Vervolgens werd nagegaan of JA binnen de prematuur geboren groep samenhing met taal en de algemene ontwikkeling. De prematuur geboren groep bleek wel degelijk te verschillen van de à term geboren groep. De prematuur geboren kinderen scoorden slechter op de vaardigheden RJA, IBR totaal en bid-to-mom. Er bestonden verschillende verbanden tussen JA en de metingen van taal en de algemene ontwikkeling. IJA higher level correleerde positief met het onderdeel late gebaren uit de N-CDI. RJA en IJA higher level correleerden negatief met de totale score op de VABS. IBR higher level correleerde significant met de BSID-II-NL ontwikkelingsindex. Inhoudstafel INLEIDING 1 Prematuriteit 1 Definitie en prevalentie. 1 Oorzaken. 1 Gevolgen. 2 Korte termijn. 2 Lange termijn. 4 Cognitief. 4 Sociaal. 4 Adaptief. 4 Gedrag. 5 Ontwikkelingsstoornissen. 5 Autismespectrumstoornis 7 Definitie en prevalentie. 7 Oorzaken. 8 Biologisch. 8 Genetisch. 8 Omgeving. 9 Vroege signalen van ASS. 9 Imitatie, symbolisch spel en joint attention. Joint attention 9 10 Componenten van joint attention. 10 De ontwikkeling van joint attention. 11 Resultaten vorig onderzoek. 12 Klinische populatie. 12 Prematuur geboren kinderen. 13 Theoretisch model. 14 Het belang van joint attention. 16 Het verband tussen joint attention en taal. 16 Het verband tussen joint attention en de algemene ontwikkeling. 17 Probleemstelling en onderzoeksvragen 18 METHODE 19 Steekproef 19 Prematuur geboren kinderen. 19 Controlegroep. 20 Materiaal 21 Algemeen. 21 Joint attention. 21 Taalvaardigheden. 25 Algemene ontwikkeling. 26 Procedure 27 Protocol. 27 RESULTATEN 29 Normaalverdeling 29 Joint attention vaardigheden 30 Beschrijvende statistiek. 30 Groepsvergelijking. 31 Taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling 32 Beschrijvende statistiek. 32 Verband tussen joint attention en taalvaardigheden. 33 Verband tussen joint attention en de algemene ontwikkeling. 35 DISCUSSIE 36 Bespreking resultaten 36 Joint attention vaardigheden. 37 Taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling. 39 Implicaties onderzoek 43 Sterktes en beperkingen 44 Toekomstig onderzoek 45 Conclusie 47 REFERENTIES 48 BIJLAGE 1: N-CDI 1 short form 62 BIJLAGE 2: NCDI acties en gebaren 64 BIJLAGE 3: Vineland Screener 0-6 66 Prematuriteit Definitie en prevalentie. Prematuriteit is de geboorte van het kind vóór de volledige zwangerschapsduur classificatiesystemen gehanteerd van om 40 weken. prematuriteit Er worden te definiëren. verschillende Een eerste mogelijkheid om prematuriteit te omschrijven, is volgens het aantal weken zwangerschapsduur. In dit geval wordt de term ‘preterm’ gebruikt. Een premature baby komt ter wereld vóór een zwangerschapsduur van 37 weken. Tussen een zwangerschapsduur van 32 en 28 weken wordt gesproken over ernstig prematuur. Ten slotte wordt een zwangerschapsduur van minder dan 28 weken benoemd als extreme prematuriteit. Een alternatieve manier om prematuriteit te omschrijven, is in functie van het geboortegewicht van de baby. Bij een geboortegewicht lager dan 2500 gram wordt de term laag geboortegewicht gehanteerd. Een gewicht lager dan 1500 gram wordt gedefinieerd als zeer laag geboortegewicht (Kelly, 2006). In België werd in 2012 7.6% van alle baby’s preterm (<37 weken) geboren. Het percentage ernstig premature geboortes (<32 weken) bedroeg 0.7%. Bij 0.4% van de bevallingen was er sprake van extreme prematuriteit (<28 weken) (Cammu, Martens, Van Mol, & Jacquemyn, 2012). Oorzaken. Premature geboortes kunnen naargelang de causaliteit worden opgedeeld in verschillende categorieën. Het grootste deel van de premature bevallingen gebeurt op spontane wijze, zonder een aanwijsbare oorzaak voor de vroeggeboorte. Hierbij gaat het om een spontaan voortijdig begin van het bevallingsproces of het voortijdig breken van de vliezen. Daarnaast zijn er ook bevallingen waarbij er wel een oorzaak kan geïdentificeerd worden. Omwille van medische complicaties bij de moeder of bij het kind vindt de bevalling vroeger plaats of moet ze worden ingeleid. Zwangerschappen met een verhoogd risico zijn onder andere een meerlingzwangerschap, een zwangerschap door kunstmatige inseminatie of wanneer er reeds eerder een premature bevalling plaatsvond (Moutquin, 2003; Tucker & McGuire, 2004). Er kan een verschillend profiel worden opgesteld voor vrouwen die spontaan prematuur bevallen en voor vrouwen waarbij de premature bevalling wordt ingeleid. Gemeenschappelijke risico’s voor beide groepen zijn een laag gewicht van de moeder en een bloeding vroeg in de zwangerschap. Risicofactoren bij een spontane vroeggeboorte zijn een jonge leeftijd van de moeder, abortus vóór de zwangerschap en 1 roken. Factoren waardoor er meer kans is op de tweede categorie vroeggeboortes zijn onder andere een hoge leeftijd van de moeder en een doodgeboorte vóór de zwangerschap (Meis et al., 1995). In de literatuur worden ook verschillende medische complicaties opgenoemd die een risico vormen voor een premature geboorte. Voorbeelden hiervan zijn een te hoge bloeddruk bij de moeder, een onvoldoende groei van de foetus, een bacteriële infectie, ondervoeding, diabetes, zwangerschapsvergiftiging en het loskomen van de placenta (Ananth & Vintzileos, 2006; Meis et al., 1995; Steer, 2005). Er kan dus geen algemene oorzaak worden bepaald waarom een kind prematuur ter wereld komt. Meerdere factoren kunnen samen een invloed uitoefenen en zowel de gezondheid van de moeder als de gezondheid van het kind spelen een rol. Gevolgen. Korte termijn. Prematuriteit is de grootste voorspeller voor sterfgevallen binnen het eerste levensjaar. De overlevingskansen variëren naargelang de zwangerschapsduur en het geboortegewicht. (Kelly, 2006). Tweeënzeventig procent van de prematuur geboren kinderen in een Belgische cohortstudie (Vanhaesebrouck et al., 2004) overleefde op een leeftijd van 26 weken. Sterfte vond vooral plaats in de eerste dagen na de geboorte. De overlevingskansen daalden naargelang het aantal weken prematuriteit en waren het kleinst indien er een zwangerschapsduur van minder dan 24 weken plaats vond. De afgelopen jaren is de kans op overleven duidelijk gestegen, maar dit neemt niet weg dat prematuriteit samengaat met heel wat risico’s en comorbiditeit. Er vinden vaak medische complicaties plaats. Vooral de longen, ogen, hersenen en het maag-darmstelsel zijn kwetsbaar (Gibson, 2007; Marlow, 2006). Deze kwetsbaarheid weerspiegelt zich ook in het aantal consultaties door premature kinderen binnen gezondheidsinstellingen. Uit onderzoek (Gray, Woodward, Spencer, Inder, & Austin, 2006) naar het gebruik van deze instellingen door extreem premature kinderen blijkt dat meer dan de helft van deze kinderen werd opgenomen in het ziekenhuis gedurende de eerste twee levensjaren. Dit was dubbel zo veel als à term geboren kinderen. Verschillende cohortstudies zijn uitgevoerd om de ontwikkeling van premature kinderen op te volgen. Eén van de meeste gekende is de Extremely Premature Infants Cure (EPICure) studie uit Groot-Brittannië (Costeloe, 2012; Marlow, 2006; 2 Wood, Marlow, Costeloe, Gibson, & Wilkinson, 2000). Op een leeftijd van 30 maanden was er bij 24% van de onderzochte kinderen sprake van een ernstige achterstand. Deze achterstand uitte zich op verschillende domeinen, waaronder de motorische, de sensorische en de taalontwikkeling. Bij ongeveer één vierde van de kinderen werd er een matige achterstand vastgesteld en bij de overige helft van de kinderen was er sprake van een normaal ontwikkelingsverloop. In de Extremely Preterm Infants in Belgium (EPIBEL) (Vanhaesebrouck et al., 2004) werd bij 33% van de extreem premature kinderen neurologische morbiditeit vastgesteld bij hun ontslag uit het ziekenhuis. Slechts bij 37% was er op dat moment geen sprake van ernstige morbiditeit van de hersenen, longen of ogen. In Nederland vond de Leiden Follow-Up Project on Prematurity (LFUPP) studie plaats (Stoelhorst et al., 2003). Op de leeftijd van 24 maanden vertoonde 40% van de prematuur geboren kinderen een mentale en/of psychomotorische achterstand. Deze verschillende nationale cohortstudies tonen niet enkel de kwetsbaarheid aan voor medische problemen bij prematuur geboren kinderen maar tonen ook dat in de verdere ontwikkeling verschillende vaardigheden vertraagd of minder goed ontwikkelen. Deze achterstand situeert zich op verschillende domeinen, onder andere bij taal, motoriek en cognitie. Om rekening te houden met de achterstand die premature kinderen ervaren, wordt de leeftijd van premature kinderen aangepast tot en met het tweede levensjaar. Op die manier wordt er gecorrigeerd voor prematuriteit. Premature kinderen zouden normaal gezien nog een aantal weken verder ontwikkelen in de buik. Hierdoor weerspiegelt de leeftijd berekend vanaf het moment dat ze ter wereld komen niet goed hun echte ontwikkelingsleeftijd. Het aantal weken dat het kind vóór de normale zwangerschapsduur van 40 weken is geboren, wordt daarom van de chronologische leeftijd afgetrokken om een betere indicatie te krijgen van de echte ontwikkelingsleeftijd. Er wordt aangeraden om gedurende de eerste twee tot drie levensjaren een gecorrigeerde leeftijd in te voeren (American Academy of Pediatrics [AAP], 2004). Naast de korte termijn gevolgen zijn er ook problemen die persisteren tot in de kindertijd, adolescentie of volwassenheid. In het volgende onderdeel worden de lange termijn gevolgen van prematuriteit besproken. 3 Lange termijn. Uit verschillende studies blijkt dat prematuur geboren kinderen op latere leeftijd vaker problemen ervaren op verschillende ontwikkelingsdomeinen. Prematuriteit blijkt ook een groter risico op een ontwikkelingsstoornis met zich mee te brengen. Cognitief. Premature kinderen vertonen vaak een cognitieve achterstand ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. Taal, geheugen, executieve functies en andere ontwikkelingsfuncties zijn afhankelijk van het intellectuele vermogen en worden daarom ook beïnvloed. Deze achterstand blijft vaak persisteren tot in de adolescentie en jongvolwassenheid (Msall & Park, 2008). De EPICure studie toonde aan dat er op zesjarige leeftijd bij 24% van de premature kinderen nog altijd sprake was van een ernstige achterstand, waaronder een lager dan gemiddeld IQ. Leerproblemen kwamen vaak voor en extra schoolse ondersteuning was nodig (Marlow, 2006). Ongeacht of er sprake was van een achterstand op één of op meerdere ontwikkelingsdomeinen, vertoonde ongeveer één vierde van de premature kinderen een beperking in het cognitieve domein (Van Baar, van Wassenaer, Briët, Dekker, & Kok , 2005). Sociaal. Prematuur geboren kinderen ondervinden vaak moeilijkheden in het leggen van sociaal contact en het onderbouwen van vriendschap. Verschillende oorzaken zijn hiervoor geopperd. Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) en andere ontwikkelingsstoornissen kunnen een mediërende variabele zijn. Hierbij wordt prematuriteit voorgesteld als een onrechtstreekse variabele, die via het veroorzaken van een ontwikkelingsstoornis oorzaak is van een verminderd (kwalitatief of kwantitatief) contact met leeftijdsgenoten. De opvoeding van de ouders kan ook een rol spelen. Er wordt geopperd dat ouders van premature kinderen meer beschermend opvoeden. Dit kan leiden tot minder goed ontwikkelde sociale vaardigheden bij het kind. Een achterstand op (non-) verbaal vlak kan de sociale interactie met leeftijdsgenoten belemmeren. Het kind kan zich onzeker voelen in sociale situaties en zich sneller terugtrekken. Medische complicaties of een groeiachterstand kunnen een extra obstakel vormen. Deze en tal van andere redenen zijn een mogelijke verklaring waarom prematuur geboren kinderen een achterstand ervaren op sociaal vlak (Msall & Park, 2008). Adaptief. Ook op het gebied van adaptief functioneren ondervinden prematuur geboren kinderen moeilijkheden. Er worden vaak schoolmoeilijkheden waargenomen. 4 Extra schoolse ondersteuning is nodig aangezien prematuur geboren kinderen vaak later aan hun schoolloopbaan beginnen, een jaar moeten overzitten of een lager niveau halen dan de kinderen in hun klas (Msall & Park, 2008). In vergelijking met een controlegroep scoorden prematuur geboren kinderen op vijfjarige leeftijd slechter op een meting van het mentale welzijn. Zowel op de sociale als gedragsmatige componenten werden meer problemen aangegeven in vergelijking met een controlegroep van à term geboren kinderen (Elgen et al., 2012). Gedrag. Als laatste domein wordt de gedragsmatige en emotionele status beschreven. Gedrags- en emotionele stoornissen komen vaak voor bij premature en extreem premature kinderen. Er is een verhoogde kans op agressief en hyperactief gedrag, net als op angst en depressie (Msall & Park, 2008). Een recente studie (Johnson & Marlow, 2011) schetst een veelvoorkomend gedragsbeeld van premature kinderen waarbij het gedrag bestaat uit externaliserend (onaandachtig en hyperactief) gedrag enerzijds en een hoger risico op internaliserende (sociale en emotionele) problemen anderzijds. Hierbij aansluitend werd vastgesteld dat één vierde van de premature kinderen uit een Nederlandse cohorte een beperking vertoonde op gedragsmatig domein op vijfjarige leeftijd (Van Baar et al., 2005). Ontwikkelingsstoornissen. In de volgende paragraaf gaat de aandacht uit naar het risico dat premature kinderen lopen op een ontwikkelingsstoornis. Een ontwikkelingsstoornis vindt zijn aanvang in de vroege kinderjaren. Er kunnen problemen optreden in de verwerving van taal, communicatieve, motorische of sociale vaardigheden (of een combinatie hiervan). De problemen kennen een progressieve verbetering, maar vaak blijven moeilijkheden of tekortkomingen tot in de volwassenheid bestaan. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV) worden deze stoornissen onder de categorie ‘Stoornissen die meestal voor het eerst op zuigelingenleeftijd, kinderleeftijd of in de adolescentie gediagnosticeerd worden’ geplaatst (American Psychiatric Association [APA], 2000). De diagnose wordt binnen bovengenoemde leeftijdperiodes gesteld. Uitzonderlijk kunnen deze stoornissen ook pas op latere leeftijd duidelijk tot uiting komen. Eveneens kunnen andere stoornissen die buiten deze categorie vallen ook hun eigenlijke oorsprong kennen in de kindertijd. 5 Uit een recente overzichtsstudie (Johnson en Marlow, 2011) blijkt dat studies (Botting, Powls, Cooke, & Marlow, 1997; Elgen, Sommerfelt, & Markestad, 2002; Indredavik et al., 2004, 2005; Johnson et al., 2010a; Whitaker et al., 1997) die gebruik maken van de DSM-IV criteria, aan de hand van een psychiatrisch diagnostische evaluatie, het risico op een ontwikkelingsstoornis drie tot vier keer hoger inschatten bij prematuur geboren kinderen in vergelijking met à term geboren kinderen. Het risico op een ontwikkelingsstoornis is omgekeerd evenredig verbonden met het aantal weken prematuriteit en het geboortegewicht. Extreem premature baby’s (<28 weken) lopen dus een groter gevaar dan ernstig prematuur en prematuur geboren baby’s (Johnson & Marlow, 2011). Bovendien is er niet alleen sprake van een verhoogde prevalentie in de premature groep. Wanneer de prematuur geboren kinderen niet klinisch scoren op diagnostische vragenlijsten voor ADHD en een autismespectrumstoornis (ASS), behalen ze wel hogere scores dan de à term geboren kinderen. Deze hogere scores betekenen dat er meer symptomen terug te vinden zijn in de premature groep dan in de à term geboren groep (Johnson & Marlow, 2011). Verschillende follow-up studies werden reeds opgezet om de prevalentie van ontwikkelingsstoornissen na te gaan binnen de populatie van prematuur geboren kinderen (Indredavik et al., 2010; Johnson et al., 2010b; Limperopoulus et al., 2008). Uit deze verschillende onderzoeksopzetten bleek een groot aantal prematuur geboren kinderen, tussen 23 en 28 procent, een psychiatrische stoornis of ontwikkelingsstoornis te hebben ontwikkeld. Ze liepen een hoger risico op onder andere het ontwikkelen van ADHD, een autismespectrumstoornis of een emotionele stoornis (Indredavik et al., 2004). Er wordt ook een verband tussen een autismespectrumstoornis en prematuriteit gevonden indien retrospectief wordt teruggekeken vanuit een groep kinderen gediagnosticeerd met deze ontwikkelingsstoornis. Zowel prematuriteit, een laag geboortegewicht en dismaturiteit bleken een voorspellende waarde te hebben als men de ontwikkelingsanamnese herbekeek van kinderen met ASS (Brimacombe, Ming, & Lamendola, 2007; Gardener, Spiegelman, & Buka, 2011; Lampi et al., 2012). Uit bovenstaande resultaten blijkt dat zowel longitudinaal als retrospectief onderzoek aantoont dat prematuur geboren kinderen een hoger risico lopen op een ontwikkelingsstoornis, waaronder een autismespectrumstoornis. 6 Autismespectrumstoornis Definitie en prevalentie. Een autismespectrumstoornis (ASS) wordt gekenmerkt door een beperking in de volgende triade: sociale interactie, communicatie, verbeelding en gedrag (Wing, 1997; APA, 2000). Binnen de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV-TR (DSM IV-TR) wordt een beperking in deze triade ingedeeld onder de ruimere categorie van pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Volgens de DSM IV-TR categorisatie (APA, 2000) dient er vóór het derde levensjaar een achterstand of abnormaliteit waargenomen te zijn binnen de sociale interactie met anderen, het taalgebruik binnen sociale communicatie en in het gebruik van symbolisch of fantasiespel. De verzamelnaam autismespectrumstoornissen wordt gebruikt als noemer voor de autistische stoornis, de stoornis van Asperger en de Pervasieve ontwikkelingsstoornis Niet Anderszins Omschreven. De vernieuwde DSM-5 gebruikt enkel nog de term ASS als overkoepelende noemer en stelt dat binnen dit spectrum het beeld van ASS kan verschillen naargelang de ernst van de symptomen. De drie criteria waaraan een persoon moet voldoen om de diagnose te ontvangen blijven dezelfde, maar werden samengevoegd tot twee criteria. Enerzijds moet er een tekortkoming in de communicatie en sociale interactie worden vastgesteld. Anderzijds moet de persoon last hebben van beperkte repetitieve gedragingen, interesses en activiteiten (APA, 2013). De schatting van de wereldwijde prevalentie van ASS in de algemene populatie ligt rond 0.6% (Dereu et al., 2010; Elsabbagh et al., 2012; Fombonne, 2009). Het prevalentiecijfer bij extreem premature kinderen wordt hoger geschat. Twee prospectieve studies (Johnson et al., 2010a; Pinto-Martin et al., 2011) vonden een cijfer van 5 en 8% in onderzoek bij prematuur geboren kinderen. Beide studies maakten in hun onderzoeksopzet gebruik van een diagnostisch instrument om de diagnose ASS te stellen en gingen daarmee voorbij aan het louter screenen van een mogelijke ontwikkelingsstoornis. Het risico verschilt naargelang het aantal weken prematuriteit en toont een omgekeerd evenredig verband met het aantal zwangerschapsweken. Hoe kleiner het aantal voldragen zwangerschapsweken, hoe hoger het risico op ASS (Leavey, Waigenbaum, Heavner, & Burstyn, 2013). 7 Oorzaken. De exacte oorzaak van autisme is ongekend. Er spelen zowel genetische, biologische als omgevingsfactoren een rol. Biologisch. Een mogelijke verklaring voor de verhoogde kans op ASS bij extreem premature kinderen is een neurologische oorzaak. Veranderingen of abnormaliteiten in de structuur, groei en werking van de hersenen bij premature kinderen kunnen een verklarende factor zijn voor de beperkingen die worden vastgesteld in verschillende ontwikkelingsdomeinen (Limperopoulus, 2005; Limperopoulos et al., 2005, 2007; Shah et al., 2006; Skranes et al., 2012) Deze neurologische bevindingen kunnen de mediërende verklaring zijn voor de ASS symptomen die in verhoogde mate voorkomen bij premature kinderen. Verschillende paden zijn mogelijk. Een verminderde connectiviteit tussen verschillende hersengebieden bij premature kinderen is een eerste mogelijke verklaring die wordt geopperd. Onderzoek suggereert dat autisme samenhangt met een verstoorde connectiviteit tussen gebieden die hogere orde taal, cognitieve, sociale en emotionele functies mediëren. Een tweede mogelijke verklaring is dat de hersenen van premature kinderen zich minder goed ontwikkelen en een andere groei kennen. Daarnaast hebben neuropathologische studies ook abnormale cellulaire structuren en processen aangetoond. Deze twee laatste vaststellingen kunnen verklaren waarom de hersenen van premature kinderen anders werken. Premature kinderen vertonen vaak beschadiging van of abnormaliteiten aan de hersenen en deze kunnen mogelijks de cognitieve, affectieve en gedragsmatige aspecten van autisme tot stand brengen (Limperopoulos, 2009; 2010; Msall, 2010). Genetisch. Door middel van tweeling- en familiestudies is aangetoond dat erfelijkheid en genen een rol spelen in het ontstaan van autisme. Familieleden hebben niet alleen een grotere kans op autisme maar door de genetische component is er ook meer kans op mildere variaties van de triade. We spreken in dit verband over het broader autism phenotype (BAP) (Stone, McMahon, Yoder, & Walden, 2007). Het BAP wordt gekenmerkt door meer subtiele kenmerken van ASS (Cassel, Messinger, Ibanez, & Haltigan, 2007). De kenmerken van dit fenotype halen vaak de diagnostische drempel niet, maar oefenen toch een invloed uit op de ontwikkeling van het kind. In vergelijking met à term geboren kinderen, hebben prematuur geboren kinderen gemiddeld hogere scores op dimensionele maten van ASS. Er zit meer variatie 8 op hun scores en ze scoren vaker subklinisch. De distributie van ASS symptomen is asymmetrisch bij prematuur geboren kinderen. Er zijn meer prematuur geboren kinderen die boven het gemiddelde scoren. Hoewel een deel van de kinderen de diagnose van ASS werkelijk ontvangt, blijft er een groot deel over dat lichtere kenmerken van ASS vertoont. Zo zijn er veel kinderen die moeilijkheden in sociale en communicatieve vaardigheden vertonen die onder de klinische drempel vallen (Johnson et al., 2010a; Johnson & Marlow, 2010). De term BAP is dus eveneens van toepassing binnen deze risicogroep. Niet enkel ASS komt meer voor, ook mildere variaties van ASS zijn proportioneel meer aanwezig. Omgeving. Een andere denkpiste beschouwt prematuriteit als een schadelijke omgevingsfactor. De hersenen van premature kinderen zijn nog niet volledig ontwikkeld en worden buiten de buik van de moeder aan andere omgevingsfactoren blootgesteld dan normaal het geval zou zijn. Hierdoor kan de ontwikkeling anders verlopen (Johnson et al., 2010a). Vroege signalen van ASS. Er is reeds veel onderzoek gebeurd rond signalen in de vroege ontwikkeling die een indicatie kunnen vormen voor een latere diagnose ASS. Het onderzoek naar deze signalen is belangrijk voor zowel de diagnostiek als de behandeling van ASS. De vroegdetectie van symptomen kan helpen om sneller het vermoeden van of een effectieve diagnose te stellen waardoor zowel het kind als de ouders sneller en beter begeleid kunnen worden. Risicogroepen, zoals extreem prematuur geboren kinderen, kunnen beter worden opgevolgd en ondersteund. Op verschillende domeinen zijn zowel met retrospectieve als prospectieve studies vroege signalen gedetecteerd, zo ook op het sociaalcommunicatieve domein (Zwaigenbaum, Bryson, & Garon, 2013). Imitatie, symbolisch spel en joint attention. Drie vroege predictoren voor de sociaalcommunicatieve ontwikkeling zijn joint attention, imitatie en symbolisch spel (Sigman, Dijamco, Gratier, & Rozga, 2004; Toth, Munson, Meltzoff, & Dawson, 2006). In één van de eerste epidemiologische studies (Charman et al., 1997) bleken kinderen met autisme op deze eerdergenoemde vroege predictoren een beperking te vertonen in vergelijking met controlegroepen. Hoewel sommige kinderen in de autismegroep functioneel spel vertoonden, werd symbolisch spel minder waargenomen. Verder bleek 9 dat kinderen met autisme hun blik minder alterneerden tussen het speelgoed en de volwassene en dat ze minder oogcontact hielden met de onderzoeker tijdens de joint attention taken. Ten slotte slaagden kinderen met autisme er ook minder goed in om te imiteren. Imitatie is vanaf de geboorte aanwezig. Baby’s imiteren gezichtsuitdrukkingen en proberen hun mond te bewegen. Imitatie zorgt voor verbondenheid en stelt het kind in staat om te leren. Op de leeftijd van negen maanden kan het kind directe en uitgestelde imitaties uitvoeren op objecten (Sigman et al., 2004; Toth et al., 2006). Symbolisch spel is een tweede vaardigheid om taal en communicatieve vaardigheden aan te leren. Symbolisch spel is doen-alsof-spel, hierbij doet een kind alsof een voorwerp of hijzelf iets anders is of doet dan in werkelijkheid het geval is. Functioneel spel, dat we kunnen zien als pre-symbolisch spel, ontwikkelt zich gedurende het eerste levensjaar. Het kind speelt met het speelgoed op een functionele manier, het materiaal wordt gebruikt waarvoor het wordt bedoeld. Symbolisch spel start rond het eerste levensjaar en wordt complexer tijdens het tweede levensjaar (Sigman et al., 2004; Toth et al., 2006). Ten slotte is er joint attention. Joint attention is de triadische interactie waarbij de interesse van een persoon tot een voorwerp of gebeurtenis gelijktijdig wordt gecommuniceerd naar een andere persoon via het delen van aandacht. (Morales et al., 2000; Mundy, Gwaltney & Henderson, 2010; Striano & Stahl, 2005). In het volgende onderdeel wordt dieper ingegaan op deze vaardigheid. Joint attention Componenten van joint attention. Joint attention (JA) omvat verschillende componenten. Er wordt een onderscheid gemaakt volgens twee dimensies. Enerzijds naargelang het doel van JA: imperatief of declaratief. Imperatief JA gedrag is instrumenteel gedrag. Het kind trekt de aandacht van de andere persoon om hulp te vragen om een object te verkrijgen of te gebruiken. De functie van declaratieve JA daarentegen is het spontaan willen delen van ervaringen en interesses met anderen. Het is sociaal gedrag. Het kind wil informatie delen met de andere persoon of de andere persoon betrekken in zijn spel (Schertz & Odom, 2004). De tweede dimensie maakt een onderscheid tussen passieve JA (volgend) en actieve JA (initiërend). Passieve JA of 10 responding to joint attention (RJA) wordt gedefinieerd als de mogelijkheid om aandacht te geven aan de richting waarin een persoon kijkt en de gebaren die een persoon maakt, en om deze in de juiste richting te volgen. Actieve JA of initiating joint attention (IJA) verwijst naar de mogelijkheid om zelf je blikrichting en gebaren aan te wenden om de aandacht van anderen te trekken (Mundy et al., 2007). De ontwikkeling van joint attention. Joint attention ontwikkelt zich gedurende het eerste levensjaar. RJA en IJA kennen evenwel een verschillend ontwikkelingsverloop (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Corkum & Moore, 1998; Schietecatte; 2010). Rond de leeftijd van drie maanden start de ontwikkeling van RJA en probeert het kind de blik te volgen. Dit volgen beperkt zich op dit moment nog tot voorwerpen die zich dichtbij bevinden (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; D’entremont, 2000; D’entremont, Hains, & Muir, 1997; Gredebäck, Fikke, & Melinder, 2010; Schietecatte, 2010) Wanneer het kind rond zes maanden oud is, is het in staat om de blikrichting en de oogbewegingen van een andere persoon te volgen (Buruma & BlijdHoogewys, 2010; Gredebäck et al., 2010; Schietecatte, 2010). RJA kent in zijn verdere ontwikkeling nog een grote groei tot de leeftijd van ongeveer 12 maanden waarbij een kind ook voorwerpen die verder weg zijn, buiten het gezichtsveld, leert volgen. Er wordt gesteld dat een kind rond de leeftijd van 10 maanden betrouwbare RJA responsen stelt (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Corkum & Moore, 1998; Gredebäck et al., 2010; Morales et al., 2000; Schietcatte, 2010). IJA ontwikkelt later dan RJA. Op de leeftijd van negen maanden vindt er een belangrijke ontwikkelingsstap plaats en ontstaat de mogelijkheid tot triadische interactie. Vóór deze leeftijd interageert een kind met zijn opvoeder op een dyadische manier. Deze interactie is beperkt tot het kind en zijn partner. Het kind leert zich aan te passen aan zijn interactiepartner. Wanneer triadische interactie ontstaat, leert het kind zijn bewegingen en blikrichting te coördineren om te communiceren over objecten met een andere persoon (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Sigman et al., 2004; Toth et al., 2006). De mogelijkheid om triadische interacties te stellen, is noodzakelijk voor IJA. Tussen de leeftijd van 9 en 12 maand vindt vervolgens de ontwikkeling van IJA plaats (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Schietecatte, 2010). Op het einde van het eerste levensjaar is een kind in staat een blik betrouwbaar te volgen en beschikt het over de 11 mogelijkheid tot IJA. Na de leeftijd van 12 maanden ontwikkelt het kind meer uitgebreide en betrouwbare responsen totdat de RJA en IJA vaardigheden stagneren, dit rond de leeftijd van 18 maanden (Gredebäck et al., 2010; Schietecatte, 2010). Uit het verschillende ontwikkelingsverloop van RJA en IJA kan worden afgeleid dat het gaat om twee onafhankelijke processen. RJA ontwikkelt rond de leeftijd van zes maanden terwijl IJA zich op latere leeftijd, tussen 9 en 12 maanden ontwikkelt. Onderzoek naar voorlopers van JA bracht aan het licht dat IJA en RJA correleren met verschillende vroege vaardigheden. Ook hier komt het onderscheid tussen de twee processen dus naar voor (Schietecatte, 2010). Uit hersenonderzoek blijkt bovendien dat beide processen een beroep doen op verschillende hersendelen. IJA situeert zich in de frontale en centrale hersengebieden. RJA bevindt zich in de pariëtale gebieden (Corkum & Moore, 1998). Resultaten vorig onderzoek. Klinische populatie. Personen met autisme hebben moeite met het verwerken van informatie die aan zichzelf of anderen refereert. Hierdoor kan joint attention gebruikt worden als indicator voor autisme omdat deze vaardigheid vereist dat informatie over zichzelf en anderen tegelijk wordt verwerkt en geïntegreerd. Kinderen met ASS hebben het zowel moeilijk met het volgen van een blik- of wijsrichting als met het trekken van de aandacht van andere personen (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010). Voornamelijk met het richten van declaratieve JA ervaren ze moeite (Mundy & Newell, 2007). IJA wordt in het onderzoek naar ASS beschouwd als een betere predictor dan RJA. Personen met autisme scoren vaak minder goed op IJA (Chiang, Soong, Lin, & Rogers, 2008; Mundy, Gwaltney, & Henderson, 2010; Mundy, Sullivan, & Mastergeorge, 2009). Dit terwijl personen met autisme er beter in slagen om joint attention te volgen en er dus minder variatie zit op deze factor. Zowel IJA als RJA hangen samen met de ontwikkeling van taal, maar enkel IJA is ook geassocieerd met sociale en affectieve symptomen binnen autisme (Mundy et al., 2009). Samenvattend kan gesteld worden dat kinderen met autisme minder joint attention gedrag stellen, zowel in vergelijking met kinderen met als met kinderen zonder ontwikkelingsmoeilijkheden. Bij kinderen die risico lopen op autisme kunnen we vanaf de leeftijd van 15 tot 18 maanden reeds vaststellen dat ze minder IJA en RJA handelingen uitvoeren. Problemen met het initiëren van joint attention blijkt een meer 12 robuuste voorspeller te zijn van autisme dan RJA. Moeilijkheden met IJA zijn duidelijker en langduriger aanwezig dan problemen met RJA. JA is niet alleen een vroeg signaal van ASS, JA bepaalt eveneens mee de uitkomst van ASS. Kinderen met ASS die moeilijkheden ervaren met het ontwikkelen van JA vaardigheden, hebben een slechtere prognose. Bovendien heeft therapie ook minder effect bij kinderen met JA moeilijkheden (Charman, 2003; Mundy & Newell, 2007; Schietecatte, 2010).Vroege interventies die voor een verbetering zorgen in JA gedrag, hebben ook hun effect op de sociale leerervaringen die volgen op joint attention. Deze vaststelling toont aan dat joint attention een sleutelrol speelt in de ontwikkeling van autisme (Mundy et al., 2010). Prematuur geboren kinderen. In recente studies (De Schuymer et al., 2011a, 2011b) werd een verschil gevonden tussen prematuur geboren kinderen en à term geboren kinderen bij zowel Initiating Behavioral Requests (IBR) als RJA vaardigheden. De prematuur geboren kinderen scoorden slechter op RJA dan de à term geboren kinderen op de leeftijd van negen maanden. Op de leeftijd van 14 maanden scoorden de prematuur geboren kinderen slechter op IBR dan de à term geboren kinderen. Op de leeftijd van drie en zes maanden werd er geen verschil teruggevonden. Een vaststelling die verklaard kan worden doordat triadische vaardigheden zich pas beginnen te ontwikkelen vanaf de leeftijd van zes maanden en verschillen vóór die leeftijd dus niet zichtbaar zijn. Bovendien is aangetoond dat verschillen tussen prematuur en à term geboren kinderen dynamisch zijn en fluctueren naargelang de leeftijd waarop ze worden onderzocht. Onderzoek op de leeftijd van twee jaar vond een verschil tussen prematuur en à term geboren kinderen wat betreft IJA. De prematuur geboren kinderen beschikten over minder IJA vaardigheden dan de à term geboren groep (De Groote, Roeyers, & Warreyn, 2006). In studies waarbij de interactie met de moeder werd bestudeerd, werd reeds op de leeftijd van 6 en 12 maanden vastgesteld dat prematuur geboren kinderen minder initiaties stelden dan à term geboren kinderen (Garner, Landry, & Richardson, 1991; Landry, Smith, & Miller-Loncar, 1997). De resultaten van premature kinderen op joint attention metingen hangen ook samen met andere variabelen. Eén van de belangrijkste variabelen die de uitkomst medieert, is de risicostatus van het premature kind. Kinderen met een groter aantal medische complicaties of met een extreem lage geboorteleeftijd of laag 13 geboortegewicht, scoren slechter op onder andere metingen van joint attention (De Groote et al., 2006; Garner et al., 1991). Verder blijkt ook dat kinderen slechter scoren indien ze niet deelnemen aan een interventieprogramma en van het mannelijke geslacht zijn (Olafsen et al., 2012). Theoretisch model. Zowel kinderen met autisme als prematuur geboren kinderen scoren slechter op joint attention metingen dan kinderen met een typische ontwikkeling (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; De Schuymer, De Groote, Beyers, Striano, & Roeyers, 2011a; De Schuymer, De Groote, Striano, Stahl, & Roeyers, 2011b). Vooral op de IJA maten behalen kinderen met autisme lagere scores, het verschil op de RJA maten is minder duidelijk (Chiang et al., 2008; Mundy & Newell, 2007; Mundy et al., 2009, 2010). In het stuk rond de ontwikkeling van JA werd weerhouden dat RJA en IJA twee aparte processen vormen, met een eigen ontwikkelingsverloop (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Corkum & Moore, 1998; Schietecatte; 2010). Onderstaand model biedt een mogelijke theoretische verklaring voor het verschil tussen beide vormen van JA. Mundy heeft een model bedacht waarbij joint attention wordt voorgesteld als een informatieverwerkingssysteem. Initiating joint attention (IJA) en responding to joint attention (RJA) worden in dit model gezien als twee distincte processen. Joint attention is het resultaat van de samenwerking tussen een anterieur en posterieur corticaal aandachtsnetwerk in onze hersenen. Interne informatie over onze eigen visuele aandacht wordt parallel verwerkt met externe informatie over de visuele aandacht van anderen (Mundy et al., 2009). Door groei en oefening wordt dit netwerk getraind en vormt het na enige tijd een automatische sociale executieve functie. Zo vergt het coördineren van onze aandacht tijdens sociale interacties (bijna) geen moeite meer (Mundy et al., 2010; Mundy & Newell, 2007; Mundy et al., 2009). Het onderscheid tussen beide vormen van JA is aangetoond in onderzoek waaruit blijkt dat er bij IJA meer frontale activiteit te zien is, terwijl RJA processen zich meer afspelen in de pariëtale en temporale gebieden (Corkum & Moore, 1998; Mundy et al., 2009). Het posterieure netwerk ontwikkelt zich tijdens de eerste levensmaanden en dit heeft de mens gemeenschappelijk met andere diersoorten. Het reguleert onvrijwillige aandacht en zorgt ervoor dat we letten op de oog- en hoofdbewegingen van anderen. Het richt de aandacht op biologisch belangrijke 14 stimuli. Daartegenover wordt IJA ondersteund door het anterieure aandachtsysteem dat zich later ontwikkelt. Dit systeem verzorgt de intentionele, doelgerichte aandacht. Het anterieure en posterieure netwerk stellen beiden andere functies in werking en vertonen een ander ontwikkelingsverloop waardoor de verschillen tussen IJA en RJA verklaard kunnen worden. Beide systemen interageren wel en staan dus niet volledig los van elkaar (Mundy et al., 2007; Mundy et al., 2009). Joint attention ontwikkelt naarmate de systemen beter op elkaar afgestemd geraken en wanneer het systeem sneller, efficiënter en meer complex wordt. Het kind moet in de eerste levensmaanden oefenen met het delen en richten van aandacht. In het begin is dit een vermoeiend proces, maar reeds tegen de leeftijd van één jaar wordt dit proces deels automatisch geactiveerd tijdens sociale interactie en vraagt het veel minder inspanning (Mundy & Newell, 2007; Mundy et al., 2009). Problemen met joint attention komen tot stand wanneer de integratie tussen het anterieure en posterieure aandachtnetwerk niet vlot verloopt. Het model legt de link met autisme via hersenonderzoek bij personen met autisme waarbij een verminderde connectiviteit tussen hersengebieden is aangetoond (Mundy et al., 2009). Moeilijkheden met joint attention, zoals bij autisme, kunnen een vroege indicator zijn dat de verspreiding van dit parallelle netwerk niet zoals normaal verloopt. Deze verminderde connectiviteit verstoort de ontwikkeling van joint attention en veroorzaakt zo de sociale problemen die kenmerkend zijn voor autisme. Het verschil tussen RJA en IJA kan verklaard worden doordat IJA meer inspanning vraagt van het systeem dan RJA. Door de hogere last die IJA legt op de interactie van de twee systemen, worden de verschillen op deze maat groter en duidelijker. Een andere mogelijke verklaring is dat bepaalde genen die afhankelijk zijn van de activering anders tot uiting komen en zo problemen veroorzaken (Mundy et al., 2010; Mundy & Newell, 2007; Mundy et al., 2009). Net zoals bij kinderen met autisme is er bij prematuur geboren kinderen vaak sprake van hersenbeschadiging of een verminderde connectiviteit in de hersenen. Dit kan verklaren waarom prematuur geboren kinderen een hoger risico lopen op minder goed ontwikkelde gedeelde aandachtsvaardigheden (Limperopoulos, 2009; 2010; Msall, 2010). 15 Het belang van joint attention. De eerder genoemde vroege sociaalcommunicatieve vaardigheden, waaronder JA, hangen samen met het latere talig en cognitief functioneren. Metingen van cognitieve ontwikkeling en taalontwikkeling zijn positief gecorreleerd met de uitkomst op metingen van joint attention, imitatie en symbolisch spel. Kinderen die op jongere leeftijd sterker scoren op sociaalcommunicatieve gedragingen hebben later betere taal- en intellectuele vaardigheden. Symbolisch spel, imitatie en JA dragen bij tot de ontwikkeling van deze vaardigheden omdat ze alle drie de mogelijkheid bieden om te leren en om verbale en non-verbale interactie te oefenen. Het vermogen om aandacht te delen met andere mensen geeft toegang tot informatie; informatie waarmee een kind zijn taal en kennis kan uitbreiden (Poon, Watson, Baranek, & Poe, 2012; Schietecatte, 2010). Joint attention hangt ook samen met de sociale en gedragsmatige competentie die een kind op latere leeftijd ontwikkelt. De mogelijkheid om op een adequate manier deel te nemen en zich aan te passen aan de sociale interacties in het dagdagelijkse leven is een belangrijke vaardigheid. Hogere RJA en IJA scores op de leeftijd van één jaar bleken in een longitudinale studie meer sociale competentie en minder externaliserend gedrag te voorspellen (Vaughan Van Hecke et al., 2007). Joint attention blijkt een belangrijke rol te spelen in tal van ontwikkelingsvaardigheden. In de volgende paragrafen worden twee van hen, taal en de algemene ontwikkeling, verder belicht. Het verband tussen joint attention en taal. Recente studies tonen aan dat hogere scores op verschillende metingen van JA samenhangen met een beter verworven taalexpressie en –receptie op latere leeftijd. Voornamelijk RJA bleek een belangrijke voorspeller te zijn van latere taalvaardigheden (De Schuymer et al., 2011b; Murray et al., 2008; Sullivan et al., 2007). Er werd aangetoond dat de JA metingen unieke variatie in de taaluitkomsten verklaarden. Het effect van prematuriteit op taalontwikkeling werd partieel gemedieerd door preverbale vaardigheden, zoals joint attention. Eerder onderzoek vond reeds een positief verband tussen de ontwikkeling van RJA in de eerste twee levensjaren en de latere woordenschat en het gebruik van expressieve taal van het kind. RJA op de leeftijd van 6 en 18 maanden correleerde positief met expressieve en receptieve taal gemeten op de leeftijd van 20 maanden. Als verklaring werd geopperd dat het volgen van aandacht het kind in staat stelt om zijn woordenschat uit te bouwen (Morales et al., 2000). Deze verklaring wordt ondersteund door de vaststelling dat 16 tussen de leeftijd van 11 en 15 maanden de woordenschat van een kind een enorme groei kent, gelijktijdig met de periode waarin ook JA verder ontwikkelt (Kwisthout, Vogt, Haselager, & Dijkstra, 2008). In een ander onderzoeksopzet werden verschillende significante correlaties gevonden tussen JA en receptief en expressief taalgebruik op latere leeftijd. RJA vaardigheden op 18 maanden correleerden positief met receptief taalgebruik op 18 maanden. IJA vaardigheden op 18 maanden correleerden positief met receptieve taal op 24 maanden en met receptieve en expressieve taal op 36 maanden. Na verdere analyse bleek echter dat er geen unieke toevoeging was van de JA vaardigheden bovenop de cognitieve vaardigheden gemeten op 12 maanden (Schietecatte, 2010). In ander onderzoek hing RJA, gemeten op de leeftijd van 10 en 11 maanden, niet samen met expressieve en receptieve taalscores op de leeftijd van 18 maanden maar wel met het gebruik van gebaren op deze leeftijd (Brooks & Meltzoff, 2005). Het belang van JA voor de taalontwikkeling werd eveneens aangetoond in het onderzoek naar de taalvaardigheden van personen met ASS. In een observatiestudie werden minder dyadische interacties vastgesteld bij kinderen met ASS in vergelijking met kinderen zonder ASS. Kinderen met ASS reageerden minder op een poging van de onderzoeker om de aandacht te trekken. Een lagere score correleerde daarnaast met minder IJA gedragingen en minder hoge scores op expressief en receptief taalgebruik (Leekam & Ramsden, 2006). Een groep kinderen met ASS toonde een betere taalverwerving en minder sociaalcommunicatieve problemen wanneer op de leeftijd van 20 maanden hogere JA scores werden gemeten (Charman, 2003). In andere klinische steekproeven bleken zowel IJA als RJA positief te correleren met betere expressieve en receptieve taalmogelijkheden (Delinicolas & Young, 2007; Kwisthout et al., 2008). Verder werd aangetoond dat interventies ter bevordering van de taalontwikkeling bij kinderen met ASS een groter effect hadden wanneer die kinderen beschikten over betere RJA vaardigheden (Bono, Daley, & Sigman, 2004; Kwisthout et al., 2008). Deze onderzoeken schuiven een positief verband naar voor tussen de mate waarin JA en taal bij een kind ontwikkeld zijn. Ook bij kinderen met autisme heeft JA een positieve invloed op de taalontwikkeling. Het verband tussen joint attention en de algemene ontwikkeling. Joint attention hangt niet alleen samen met de taalontwikkeling maar ook met de latere cognitieve ontwikkeling. In onderzoek werd aangetoond dat de IJA vaardigheden van prematuur 17 geboren kinderen op een leeftijd van 13 maanden positief associeerden met het IQ gemeten op een leeftijd van acht jaar. De mogelijkheid tot het uitoefenen van IJA verklaarde unieke variantie bovenop de medische risico’s en de cognitieve score op de leeftijd van 13 maanden (Smith & Ulvund, 2003). Eerder onderzoek van dezelfde auteurs bracht al aan het licht dat IJA gemeten op de leeftijd van 13 maanden positief was geassocieerd met de cognitieve score op de leeftijd van twee jaar. Deze IJA vaardigheden bleven ook op de leeftijd van vijf jaar de cognitieve score voorspellen bovenop de eerder gemeten cognitieve index (Ulvund & Smith, 1996). Ander onderzoek toonde een positief verband aan tussen JA, zowel IJA als RJA, gemeten op 18 maanden en de ontwikkelingsindex van het kind op de leeftijd van 36 maanden. Na verdere analyse hadden de JA vaardigheden echter geen extra voorspellende waarde bovenop de ontwikkelingsindex gemeten op 12 maanden (Schietecatte, 2010). Probleemstelling en onderzoeksvragen De populatie prematuur geboren kinderen vormt een kwetsbare groep bij wie de ontwikkeling anders verloopt dan bij à term geboren kinderen. Eén van die zaken waarin prematuur geboren kinderen verschillen, is de ontwikkeling van joint attention. Prematuur geboren kinderen scoren slechter op metingen van JA dan à term geboren kinderen. Dit geldt zowel voor RJA als IJA. Joint attention blijkt verbonden te zijn met ASS. Kinderen met ASS ervaren moeilijkheden met het initiëren en beantwoorden van JA. Aangezien JA zich reeds in het eerste levensjaar ontwikkelt, kan JA worden beschouwd als een vroeg signaal voor deze ontwikkelingsstoornis. Intussen is vastgesteld dat prematuur geboren kinderen een hoger risico lopen op ASS dan het prevalentiecijfer dat wordt geschat in de algemene populatie. JA houdt bovendien niet enkel verband met ASS maar relateert ook aan de ontwikkeling van andere vaardigheden zoals taal en cognitief vermogen. Kinderen met goed ontwikkelde JA vaardigheden functioneren talig en cognitief beter dan kinderen die beperkingen vertonen in JA. Dit eigen onderzoek heeft drie doelstellingen. Ten eerste wordt een vergelijking gemaakt tussen een steekproef met ernstig tot extreem prematuur geboren kinderen en 18 een controlegroep met à term geboren kinderen. De onderzoeksvraag luidt of er een verschil kan worden gevonden tussen de JA vaardigheden van prematuur geboren kinderen in vergelijking met de kinderen die à term zijn geboren. Op basis van eerder onderzoek wordt verwacht dat de prematuur geboren kinderen slechter scoren voor zowel RJA als IJA dan de à term geboren kinderen. Vervolgens worden de JA vaardigheden in de prematuur geboren steekproef gekoppeld aan de taalvaardigheden van de kinderen. Er wordt gekeken of JA een positief verband houdt met taal. Dit wordt verwacht op basis van vorig onderzoek waarbij voornamelijk RJA positief bleek te correleren met taalvaardigheden. Tot slot wordt ook de relatie tussen JA en de algemene ontwikkeling, eveneens gemeten op hetzelfde leeftijdsmoment, bekeken. In de lijn met vorig onderzoek wordt verwacht dat JA, in het bijzonder IJA, positief correleert met de behaalde ontwikkelingsscores. De studie doet een toevoeging aan de bestaande literatuur. Tot nu toe is het meeste onderzoek rond JA uitgevoerd bij premature populaties en minder bij extreem tot ernstig premature kinderen. Er kan gekeken worden of het aantal weken prematuriteit een extra risico met zich meebrengt. Dit kan verwacht worden op basis van vorige studies waarbij het aantal weken vroeggeboorte omgekeerd evenredig is geassocieerd met zwakkere resultaten. De bestaande literatuur rond dit onderwerp wijst erop dat vaak slechts kleine onderzoeksgroepen werden gebruikt. Extra onderzoek is dus zeker nodig om meer kennis te verkrijgen over het onderwerp en om meer standvastige besluiten te trekken. Het verband tussen JA en taal en de algemene ontwikkeling werd reeds bestudeerd bij prematuur tot zeer prematuur geboren kinderen, in de algemene populatie en bij kinderen met ASS. De onderzoeksgroep bestond echter nooit eerder uit ernstig tot extreem prematuur geboren kinderen. METHODE Steekproef Prematuur geboren kinderen. De onderzoeksgroep van deze studie bestaat uit een cohorte prematuur geboren kinderen, geboren tussen augustus 2012 en juni 2013. De deelnemers werden gerekruteerd in de periode van maart 2013 tot en met januari 19 2014 via de dienst neonatologie van het AZ Sint-Jan te Brugge en het COS van het UZ Gent. Als inclusiecriteria werden de geboorte van het kind vóór 30 zwangerschapsweken en de beheersing van de Nederlandse taal door één van de ouders vooropgesteld. Het gemiddeld aantal zwangerschapsweken bedroeg 26.58 (SD =1.30). Kinderen werden geëxcludeerd uit de studie wanneer de ouders over zwakke cognitieve mogelijkheden beschikten. Deze studie kadert binnen een ruimer opvolgingsprogramma voor extreem prematuur geboren kinderen. Indien de kinderen deelnamen aan het opvolgprogramma op de gecorrigeerde leeftijd van vier maanden, werd het onderzoek door één van de verantwoordelijke onderzoekers aan de ouders voorgesteld met daarbij de rechtstreekse vraag tot deelname. Achtenzestig kinderen namen deel aan het onderzoek. De voornaamste reden tot geen deelname was het niet komen opdagen op de afspraak op de dienst neonatologie of het COS te Gent op de gecorrigeerde leeftijd van vier maanden. De uiteindelijke groep bestaat uit 11 jongens (57.9%) en 8 meisjes (42.1%). Dit zijn alle kinderen die op het moment van dit onderzoek de procedure op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden reeds hadden doorlopen. Drie paar hiervan zijn tweelingen. Eén kindje heeft de Nederlandse nationaliteit, de overigen dragen de Belgische nationaliteit. Op het moment van onderzoek waren de kinderen gemiddeld 10.66 (SD =.61) maanden oud. Het gemiddeld geboortegewicht bedroeg 1026.94 gram (SD =282.81 gram). Controlegroep. De onderzoeksgroep wordt vergeleken met à term geboren kinderen. Deze kinderen werden gerekruteerd via Kind en Gezin. Er werd een brief opgesteld waarin de ouders werden geïnformeerd over het onderzoek en waarin de vraag werd gesteld voor deelname tot het onderzoek. Achtendertig ouders stemden toe tot deelname via het ondertekenen van een schriftelijke informed consent. De groep bestaat uit 12 meisjes (42.9%) en 16 jongens (57.1%). Dit aantal zijn de kinderen waarvoor de onderzoeksdata op de leeftijd van 10 maanden beschikbaar waren. De gemiddelde leeftijd is 10.01 maanden (SD =.53). Alle kinderen dragen de Belgische nationaliteit. Het uiteindelijke aantal valide deelnemers voor de data-analyse is 47. Dit onderzoek werd goedgekeurd door het ethisch comité. De participanten werden niet 20 betaald voor hun deelname. Na het onderzoek ontvingen de ouders een individueel verslag met observatiegegevens en testresultaten en een kleine attentie ter bedanking. Tabel 1. Demografische kenmerken steekproef. Premature groep (N =19) Gemiddelde leeftijd (SD) 10.62 (.60) Geslachtsverdeling (%) 11 jongens (57.9) 8 meisjes (42.1) Controlegroep (N =28) 10.01 (.53) 16 jongens (57.1) 12 meisjes (42.9) Noot. Bij de premature groep gaat het om de gecorrigeerde leeftijd. Materiaal Algemeen. Huidig onderzoek maakt deel uit van groter onderzoek waarin de kinderen en hun ouders gedurende de eerste drie levensjaren op vijf verschillende momenten worden opgevolgd. Ouders vulden een reeks verschillende vragenlijsten in en namen samen met hun kind deel aan verschillende testsituaties. Verder worden enkel de instrumenten besproken die werden gebruikt binnen dit onderzoeksopzet. Er vond een nauwe samenwerking plaats met het COS Gent. Het COS volgt prematuur geboren kinderen systematisch op in het kader van hun eigen neonatale Follow-up Programma. Joint attention. De onderzoeksvragen werden geoperationaliseerd aan de hand van een aangepaste versie van een bestaande meting van joint attention, de Early Social Communication Scales (ESCS; Mundy et al., 2003). Deze gestructureerde observatiemethode wordt gebruikt als meting van IJA en RJA vaardigheden en brengt individuele verschillen in non-verbale communicatievaardigheden bij kinderen tussen 8 en 30 maanden in kaart. Dit meetinstrument is zowel geschikt voor kinderen met een normale ontwikkeling als voor kinderen met een ontwikkelingsachterstand die een verbale leeftijd hebben die binnen de leeftijdsrange van 8 tot 30 maanden valt. De voorwerpen die noodzakelijk zijn voor de ESCS afname zijn vijf opwindbare mechanische speeltjes, één vastgehouden mechanisch speeltje (stokpop), een boek en een doorzichtige plastic pot met schroefdeksel. Deze voorwerpen worden één voor één aangebracht en er wordt voor gezorgd dat het kind de voorwerpen kan zien maar niet 21 kan aanraken. Het materiaal dat wordt gebruikt, is uitgekozen op basis van hun mogelijke karakter om sociale interactie uit te lokken. De afname duurt 15 tot 25 minuten en wordt opgenomen op video. Op basis van het videomateriaal worden de gedragingen van het kind ingedeeld volgens drie schalen: Joint Attention Behaviors (JA), Behavioral Request Behaviors (BR) en Social Interaction Behaviors (SI) (Mundy et al., 2003). Binnen deze schalen wordt steeds onderscheid gemaakt tussen het initiëren van gedrag (initiating I) of het reageren op gedrag (responding R). Zo kunnen alle gedragingen worden onderverdeeld in één van de volgende zes categorieën: IJA, RJA, IBR, RBR, ISI & RSI. De laatste drie categorieën worden niet relevant geacht voor dit onderzoek en zullen verder niet worden besproken. In de overige drie categorieën wordt het gedrag van het kind verder opgesplitst in higher level en lower level gedragingen. IJA lower level gedragingen worden gescoord wanneer het kind oogcontact maakt met de proefleider wanneer die een inactief speelgoedje in zijn handen heeft of wanneer het kind zijn blik alterneert tussen de proefleider en een actief speelgoedje. Wijzen, met of zonder oogcontact, en tonen worden als IJA higher level gedragingen gerekend. Naast deze gedragingen die gericht zijn naar de testleider worden, ook alle initiaties van JA die gericht zijn tot de verzorger als bid-to-mom gescoord. Wanneer het kind de blik- of wijsrichting van de onderzoeker richting de posters volgt, wordt dit benoemd als RJA. Onder lower level IBR gedragingen worden oogcontact met de proefleider bij een inactief speeltje en reiken, met of zonder oogcontact, gerekend. IBR higher level gedragingen zijn wijzen en geven. Beide kunnen gesteld worden in combinatie met oogcontact. Joint attention gedrag wordt gecodeerd indien het kind non-verbaal gedrag stelt om de aandacht rond een object of gebeurtenis te delen. De frequentie waarmee het kind de aandacht probeert te trekken door oogcontact te maken of door het gebruik van gebaren wordt benoemd als initiating joint attention (IJA). Responding to joint attention (RJA) omvat de mogelijkheid van het kind om de blikrichting en gebaren van de onderzoeker te volgen. De tweede schaal, behavioral requests, meet de mogelijkheid van het kind om hulp te vragen in het verkrijgen van objecten of een gebeurtenis. Het gedrag wordt benoemd als initiating (IBR) wanneer het kind hulp probeert te vragen door het maken van oogcontact en het stellen van gebaren zoals het wijzen naar, het reiken naar of het vastnemen van een voorwerp. Responding (RBR) gedrag vindt plaats 22 wanneer het kind reageert op de gebaren of instructies van de onderzoeker om een object of actie te bekomen. Enkel de taken die de relevante gedragingen meten, werden opgenomen in het onderzoeksopzet (zie Tabel 2). Verschillende studies die gebruik maakten van de ESCS rapporteerden een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Mundy en collega’s (2007) berekenden de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid op basis van de scores van twee afzonderlijke samples toegekend door drie onafhankelijke codeerders. Voor alle categorieën werden betrouwbaarheden tussen .77 en .97 vastgesteld. De betrouwbaarheidscores van IJA en RJA op de leeftijd van negen maanden bedroegen respectievelijk .95 en .97. Tabel 2. Taken ESCS. Taak Object Spectacle Task Korte omschrijving De opwindbare mechanische speeltjes en de stokpop worden elk drie keer gedurende een aantal seconden gepresenteerd. Nagaan of het kind interesse toont voor het speelgoed en een poging doet om contact te maken met de onderzoeker. Nagaan of het kind beroep probeert te doen op de onderzoeker om het speelgoed te verkrijgen. Gaze Following Task De onderzoeker kijkt naar vier posters op de muur, terwijl hij/zij de naam van het kind zegt. Bij een tweede afname kijkt en wijst de onderzoeker richting de posters terwijl de naam va het kind wordt gezegd. Nagaan of het kind reageert op de aanwijzingen van de onderzoeker en interesse toont voor de posters. Book Presentation Task Het boek wordt geopend en binnen het bereik van het kind gelegd. Nagaan of het kind spontaan prenten in het boek begint aan te wijzen. Plastic Jar Task Twee mechanisch opwindbare speeltjes worden in een plastic pot gepresenteerd aan het kind. De onderzoeker opent de pot en strooit de speelgoedjes uit op tafel. Hierna geeft de onderzoeker de pot, opnieuw met gesloten deksel, aan het kind. Nagaan of het kind om hulp vraagt aan de onderzoeker om de pot te openen om zo de speelgoedjes te kunnen bereiken. Doelgedrag IJA, IBR RJA IJA IBR ESCS Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003) IJA initiating joint attention; RJA responding to joint attention; IBR initiating behavioral requests 23 De opnames van de ESCS werden gecodeerd volgend een vast schema. Dit gebeurde aan de hand van een computerprogramma, The Observer XT 9.0 (Noldus, 2009). Gedurende het coderen van het filmpje werd ook een observatiechecklist ingevuld om na te gaan of aan de standaard afnameprocedure werd voldaan. De volgende drie doelgedragingen worden nagegaan aan de hand van de afname van de verschillende taken: IJA, RJA en IBR. Dit gedrag richt zich naar de testleider. Indien het kind zich richt tot zijn mama wordt dit gecodeerd als bid tot mom. Wanneer de ouder het gedrag zelf uitlokt, wordt het niet gescoord. IJA wordt berekend als de som van de relatieve frequenties van (1) het maken van oogcontact, (2) alterneren, (3) wijzen met en zonder oogcontact en (4) tonen. Oogcontact wordt gescoord als het kind oogcontact met de testleider maakt terwijl het een inactief mechanisch speeltje manipuleert of aanraakt. Alterneren wordt gecodeerd wanneer het kind afwisselend naar een actief object en naar de ogen van de proefleider kijkt. Wijzen wordt omschreven als het kind duidelijk met de wijsvinger naar een actief speelgoedje, naar de prenten in het boek, naar de posters aan de muur of naar een ander onbereikbaar voorwerp of gebeurtenis wijst. Het kind kan wijzen in combinatie met oogcontact of zonder oogcontact. Het kind toont tot slot iets wanneer het een speeltje omhoog houdt richting het gezicht van de onderzoeker terwijl het de onderzoeker aankijkt. RJA is het percentage correct volgen (1) van de richting waarnaar de onderzoeker kijkt en (2) van de richting waarnaar de onderzoeker wijst. Dit gedrag wordt gecodeerd als het kind duidelijk in de richting van de posters kijkt. Bij de posters links en rechts dient het kind zijn ogen of hoofd voldoende te draaien (45°-90°) om dit aan te tonen. Bij de posters links- en rechtsachter moet het kind duidelijk over de eigen schouder kijken. IBR wordt berekend door het optellen van de relatieve frequenties van (1) oogcontact, (2) reiken met en zonder oogcontact, (3) wijzen met en zonder oogcontact, (4) geven met en zonder oogcontact. Oogcontact wordt gecodeerd indien het kind oogcontact maakt met de testleider terwijl het speeltje inactief is. Zodra het speeltje twee seconden gestopt is, wordt het als inactief beschouwd. Reiken wordt omschreven als het duidelijk reiken naar een voorwerp of naar de tafel met speeltjes. Dit gedrag wordt enkel gecodeerd indien het object buiten het bereik van het kind is en het kind het 24 speeltje dus niet kan vastnemen. Het kind kan het reiken combineren met oogcontact of zonder oogcontact. Wijzen wordt gecodeerd indien het kind duidelijk met de wijsvinger wijst richting een object of gebeurtenis. Het kind doet dit omdat hij iets wil hebben of iets wil tonen. Het kind kan wijzen met of zonder oogcontact. Geven tot slot wordt benoemd als het duwen, gooien of geven van een object aan de proefleider door het kind. Het kind houdt het speeltje richting de hand of het lichaam van de proefleider of duwt het speeltje van zich weg. Geven kan zowel met als zonder oogcontact. Enkele basisregels werden gehanteerd. Indien een gebaar niet duidelijk was of niet goed zichtbaar was op de video, werd dit niet gecodeerd. Indien er twijfel was of het kind JA gedrag of BR gedrag stelde, werd het gedrag als BR gecodeerd. Indien een gedrag van vorm veranderde, werd dit slechts eenmaal, op het hoogste niveau, gecodeerd. Het gedrag werd door twee onafhankelijke beoordelaars gescoord die elk 66.66% van de filmpjes codeerden. De inter-beoordelaarsbetrouwbaarheden (IBB) werden berekend en bedroegen voor IJA .97 (IJA lower level), .52 (IJA higher level), .93 (IJA totaal). De IBB voor RJA bedroegen .88 (posters blik) en .77 (posters wijzen). De IBB voor IBR bedroegen .76 (IBR lower level), .83 (IBR higher level), .71 (IBR totaal). De IBB voor bid-to-mom ten slotte bedroeg .77. Taalvaardigheden. De taalontwikkeling werd nagegaan met de Nederlandse lijst voor communicatieve ontwikkeling korte vorm 1 (N-CDI 1; Zink & Lejaegere, 2003) (zie Bijlage 1). De N-CDI (Zink & Lejaegere, 2002) is een oudervragenlijst die een eerste indruk geeft van de taalmogelijkheden van het kind. De verkorte versie evalueert woordenschatbegrip en woordenschatproductie. Voor kinderen van 6 tot 18 maanden oud wordt de N-CDI korte vorm 1 gebruikt. De vragenlijst somt 103 woorden op waarbij de ouder moet aanduiden of het kind het woord begrijpt en/of zegt. De onderzoeker telt achteraf het aantal aangeduide antwoorden; dit aantal vormt de ruwe score. Die ruwe score kan vervolgens aan de hand van een normtabel omgezet worden in een bijbehorende percentielscore en taalleeftijd. De interne consistentie van deze test werd berekend aan de hand van Cronbachs alfa. Voor de begripschaal bedraagt deze >.98, voor de productieschaal >.97 (Zink & Lejaegere, 2002). 25 Deze verkorte versie werd aangevuld met het onderdeel gebaren en acties uit de lange versie (Zink & Lejaegere, 2002) (zie Bijlage 2). Dit onderdeel uit de vragenlijst bestaat uit 65 items, verdeeld over vijf secties, die de ouders moeten beoordelen. Sectie A peilt naar de eerste communicatieve gebaren van het kind (voorbeeld: ‘Knikt ja’). Ouders hebben de mogelijkheid om aan te duiden of hun kind een gebaar nog niet, soms of vaak stelt. Sectie B peilt naar de spelletjes en routines van het kind (voorbeeld: ‘Kiekeboe spelen/Verstoppertje spelen’). Ouders hebben de mogelijkheid te antwoorden met ja of nee. De score op deze eerste twee secties, het aantal keer dat soms/vaak/ja wordt aangeduid, vormt de totale ruwe score voor het onderdeel vroege gebaren. De volgende twee secties vormen het onderdeel late gebaren. Sectie C vraagt de ouders of het kind al bepaalde acties met objecten stelt (voorbeeld: ‘Eten met lepel of vork’). De antwoordmogelijkheden zijn ja of nee. Sectie D bevraagt of het kind al volwassenen nadoet (voorbeeld: ‘Met borstel/bezem vegen’). Ook hier kan worden geantwoord met ja of nee. De ruwe score is het aantal keren ja dat de ouders antwoorden op beide secties. Voor het onderdeel totale gebaren tenslotte worden de ruwe scores van de onderdelen vroege en laten gebaren samen opgeteld. Sectie E biedt nog extra informatie over het fantasiespel van het kind voor het onderdeel totale gebaren maar wordt niet gescoord. De ruwe scores van de verschillende onderdelen kunnen vervolgens worden omgezet in een percentielscore en leeftijdsequivalent. De interne consistentie van het onderdeel gebaren is goed. De alfawaarden voor de verschillende onderdelen schommelen tussen .71 en .95 (Zink & Lejaere, 2002). Algemene ontwikkeling. De algemene ontwikkeling werd nagegaan met de Bayley Scales of Infant Development - Second Edition - Nederlandstalige versie (BSIDII-NL; Van der Meulen, Ruiter, Spelberg, & Smrkovsky, 2004). De BSID-II-NL wordt gebruikt om de ontwikkelingsleeftijd van kinderen tussen 1 en 42 maand oud te bepalen. De BSID-II-NL bestaat uit drie subschalen: een Mentale schaal, een Motorische schaal en een Gedragsobservatieschaal. Binnen dit onderzoek wordt enkel de Mentale schaal verder gebruikt. De onderzoeker probeert aan de hand van stimuli en situaties die het kind leuk vindt, bepaalde gedragingen uit te lokken. De Mentale schaal meet de cognitieve mogelijkheden van het kind. De schaal bestaat uit 178 items die de visuele en auditieve informatieverwerking, oog-handcoördinatie, imitatie, 26 taalontwikkeling, het geheugen en probleemoplossend vermogen van het kind meten. Al deze vaardigheden doen beroep op de cognitie van het kind. De ruwe score op de Mentale schaal wordt omgezet in een ontwikkelingsindex, dit is de normaal verdeelde standaardscore met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Voor deze schaal bedraagt de interne consistentie .79 en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid .81. Belangrijk om te vermelden is dat de test voor kinderen jonger dan 12 maand minder betrouwbaar is. Bij hertesting kan het kind veel lager of hoger scoren (Ruiter, 2007). De algemene ontwikkeling werd ook via een tweede meetinstrument berekend. De Vineland Adaptive Behavior Screener 0-6 (VABS; Scholte, van Duijn, Noens, & Berckelaer-Onnes, 2008) is een vragenlijst die door de ouder wordt ingevuld en waarmee de ontwikkelingsleeftijd van een kind kan worden vastgesteld (zie Bijlage 3). De vragen peilen naar het alledaagse gedrag dat het kind stelt. Dit gedrag wordt opgedeeld in vier domeinen van functioneren. Het domein communicatieve vaardigheden bevraagt het begrijpen en spreken van taal. Het domein sociale vaardigheden kijkt hoe het kind zich in omgang met andere personen gedraagt. De vragen uit het domein dagelijkse vaardigheden gaan over de mate waarin het kind zelfstandig taken uitvoert. Ten slotte worden er vragen gesteld die het bewegen en uitvoeren van handelingen betreffen onder het domein motorische vaardigheden. De ouders kunnen de 72 vragen, die zijn ingedeeld per domein, beantwoorden met nee, nooit (= 0 punten)/soms of gedeeltelijk (= 1 punt)/ja, gewoonlijk (= 2 punten) of met onbekend wanneer ze geen zicht hebben op het antwoord. Om de test te beoordelen, telt de onderzoeker de ingevulde scores van de ouders op. Hoe hoger de opgetelde score, hoe beter de adaptieve vaardigheden zijn ontwikkeld. Deze ruwe score kan vervolgens worden omgezet in een adaptieve ontwikkelingsleeftijd en een percentielscore. De interne consistentie en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bedragen .90 en meer (van Duijn, Dijkxhoorn, Noens, Scholte, & van Berckelaer-Onnes, 2009). Procedure Protocol. Deze studie kadert binnen een reeds lopend project waarbij de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent moeilijkheden in de sociaalcommunicatieve ontwikkeling bij jonge kinderen in kaart tracht te brengen. 27 Extreem prematuur geboren kinderen lopen een verhoogde kans op het ontwikkelen van sociaalcommunicatieve moeilijkheden en zijn daarom focus van dit onderzoek. De extreem premature kinderen in deze studie werden vanuit de Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (FPPW), gecontacteerd via het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen UZ Gent en de dienst Neonatologie AZ Sint-Jan Brugge. Ouders van ernstig tot extreem prematuur geboren kinderen (<30 weken) werden bij de eerste opvolging in deze centra, op de gecorrigeerde leeftijd van vier maanden, systematisch geïnformeerd over deze studie. De ouders van de prematuur geboren kinderen werden persoonlijk aangesproken en ontvingen een folder met een begeleidende brief over het onderzoek. De controlegroep werd gerekruteerd door middel van een brief die werd verspreid via Kind en Gezin. In tegenstelling tot de rekrutering van de premature groep werden de ouders hier niet rechtstreeks gecontacteerd. Geïnteresseerde personen konden via deze brief zelf contact opnemen met de onderzoeksgroep en deelnemen aan het opvolgproject. Alle ouders ontvingen een informatieve brief met bijhorende brochure waarin het doel en verloop van de studie kort werden overlopen. De bescherming van de privacy en mogelijkheid tot terugtrekking uit het onderzoek werden hierbij benadrukt. Deelname werd bevestigd door het ondertekenen van een informed consent brief. Deze onderzoeksprocedure werd goedgekeurd door het ethisch comité. De kinderen worden opgevolgd op vijf contactmomenten. De verschillende metingen bij de prematuur geboren kinderen vinden plaats op een gecorrigeerde leeftijd van 5, 10, 18 maanden en op een niet-gecorrigeerde leeftijd van 27 en 36 maanden. Deze momenten zijn gelijklopend met het onderzoek bij de controlegroep. De deelnemers werden uitgenodigd op het onderzoekslab van de UGent. Indien dit niet mogelijk was, door bijvoorbeeld beperkte mobiliteit van de ouders, werden de testen op een gestandaardiseerde manier in de thuiscontext afgenomen. De verschillende metingen binnen het onderzoek werden afgenomen door de verantwoordelijke onderzoekers, doctors in de psychologie en doctoraatstudenten binnen de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen van de universiteit Gent. Deze testen werden zowel in het onderzoekslab als in de thuissituatie gefilmd en opgenomen op video. De vragenlijsten werden ingevuld door de ouders in de thuiscontext en werden vervolgens opgestuurd naar de Universiteit Gent. 28 Voor dit onderzoeksopzet werden de kinderen uitgenodigd op een leeftijd van 10 maanden. Bij de prematuur geboren kinderen gaat het om de gecorrigeerde leeftijd. Het onderzoek vond plaats op één moment, met een lengte van 45 minuten, om de taken niet te belastend te maken voor de moeder en het kind. De afname van de ESCS vond plaats in combinatie met ander gedragsmatig onderzoek. Allereerst vond er een kort inleidend gesprekje plaats waarin het verloop van het onderzoek werd uitgelegd en waarin ouders de kans hadden om zorgen en vragen te bespreken. Persoonsgegevens werden eveneens bij de ouders bevraagd. Vervolgens werd de Early Social Communication Scale (ESCS) afgenomen. De handleiding van Mundy en collega’s (2003) werd hierbij gevolgd. De N-CDI (Zink & Lejaegere, 2003) en de Vineland Screener (Scholte et al., 2008) werden samen met andere vragenlijsten meegegeven in een bundel met een begeleidende brief. De testresultaten van de BSID-II-NL (Van der Meulen et al., 2004) werden opgevraagd bij het COS aangezien de afname van deze test standaard behoort tot het door hen georganiseerde opvolgingsonderzoek op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. RESULTATEN Normaalverdeling Om de vooropgestelde hypotheses te toetsen werden analyses gebruikt waarbij een normale verdeling van de variabelen werd verondersteld. In een eerste stap werd aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov test gecontroleerd of elke variabele voldeed aan deze assumptie. In de volledige steekproef werd gevonden dat de variabelen IJA higher level (Z =.38, p <.05), IBR higher level (Z =.37, p <.05), IBR totaal (Z =.13, p <.05), posters blik (Z =.30, p <.05) en posters wijzen (Z =.21, p <.05) niet normaal verdeeld waren. Wel normaal verdeeld waren de variabelen IJA lower level (Z =.12, p >.05), IJA totaal (Z =.11, p >.05), IBR lower level (Z =.12, p >.05) en bid-to-mom (Z =.08, p >.05). Vervolgens werd de groep prematuur geboren kinderen apart geanalyseerd. De joint attention vaardigheden IJA higher level (Z =.42, p <.05), IBR higher level (Z =.39, p <.05), bid-to-mom (Z =.21, p <.05), posters blik (Z =.45, p <.05) en posters wijzen (Z =.27, p <.05) waren binnen deze steekproef niet normaal verdeeld. IJA lower level (Z 29 =.19, p >.05), IJA totaal (Z =.16, p >.05), IBR lower level (Z =.19, p >.05) en IBR totaal (Z =.16, p >.05) waren normaal verdeeld. Binnen de N-CDI testresultaten van de groep prematuur geboren kinderen bleken woordenschatbegrip leeftijdsequivalent (Z =.26, p <.05), woordenschatproductie leeftijdsequivalent (Z =.24, p <.05) en totale gebaren leeftijdsequivalent (Z =.30, p <.05) niet te voldoen aan de assumptie van de normaalverdeling. De variabelen vroege gebaren leeftijdsequivalent (Z =.14, p >.05) en late gebaren leeftijdsequivalent (Z =.19, p >.05) voldeden wel aan deze assumptie. Voor de variabele totale score leeftijdsequivalent (Z =.23, p <.05) op de VABS kon geen normaalverdeling worden weerhouden. De totale percentielscore op de VABS bleek wel normaal verdeeld (Z =.24, p <.05). De ontwikkelingsindex van de BSID-II-NL (Z =.17, p >.05) tot slot bleek normaalverdeeld te zijn binnen de groep prematuur geboren kinderen. Joint attention vaardigheden Beschrijvende statistiek. Tabel 3 beschrijft de JA vaardigheden van de prematuur en à term geboren kinderen. In de premature groep bedraagt het gemiddelde 2.14 (SD =1.15) op IJA totaal en .72 op IBR totaal (SD =.44). In de à term geboren groep bedraagt het gemiddelde 2.00 (SD =.76) op IJA totaal en 1.11 (SD =.61) op IBR totaal. Het gemiddelde in de premature groep voor bid-to-mom is .36 (SD =.32) en in de à term geboren groep .64 (SD =.36). De prematuur geboren kinderen behalen een gemiddelde score .11 (SD =.25) voor posters blik en .31 (SD =.30) voor posters wijzen. In de à term geboren groep bedroegen deze gemiddelde scores .26 (SD =.26) voor posters blik en .33 (SD =.24) voor posters wijzen. 30 Tabel 3. Joint attention vaardigheden. prematuur à term X SD Interval X SD Interval IJA ll 2.08 1.12 .65-4.51 1.93 .80 .60-3.84 IJA hl .07 .20 0-.83 .08 .13 0-.61 IJA tot 2.14 1.15 .65-4.51 2.00 .76 .60-3.91 IBR ll .68 .43 .07-1.50 .96 .50 .16-2.14 IBR hl .05 .08 0-.26 .15 .40 0-2.07 IBR tot .72 .44 .07-1.56 1.11 .61 0-2.45 Bid-to-mom .36 .32 0-1.16 .64 .36 0-1.75 Posters blik .11 .25 0-1.00 .26 .26 0-1.00 Posters wijzen .31 .30 0-.75 .33 .24 0-.75 ESCS Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003) IJA initiating joint attention; IBR initiating behaviorals requests; ll lower level; hl higher level; tot totaal Bij initiaties gaat het over de relatieve frequentie (aantal keer per minuut), bij posters gaat het over het percentage correct aantal keer volgen Groepsvergelijking. Aan de hand van de t-toets voor onafhankelijke steekproeven werd gekeken of de groep prematuur geboren kinderen significant verschillende resultaten behaalde op de normaal verdeelde ESCS variabelen in vergelijking met de groep à term geboren kinderen. De twee groepen werden beschouwd als onafhankelijke variabelen, de joint attention vaardigheden als afhankelijke variabelen. Een significant verschil werd gevonden tussen de bid-to-mom proporties (t =-2.71, p <.05). Prematuur geboren kinderen stelden minder bid-to-mom acties dan à term geboren kinderen. Een randsignificant verschil werd gevonden bij de variabele IBR lower level (t =-2.01, p <.10). In de lijn van wat werd verwacht, stelden prematuur geboren kinderen minder IBR lower level gedragingen dan de à term geboren kinderen. Een vergelijking tussen de twee groepen op de niet-normaal verdeelde joint attention vaardigheden gebeurde aan de hand van de non-parametrische Mann-Whitney U test. Er werd een significant verschil gevonden voor IBR totaal (Z =-2.16, p <.05). Zoals verwacht stelden de à term geboren kinderen significant meer IBR gedragingen dan de prematuur geboren kinderen. Daarnaast werd ook een significant verschil gevonden tussen de twee groepen bij posters blik (Z =-2.63, p <.05). Prematuur geboren kinderen volgden minder de blik van de testleider richting de posters. Deze resultaten 31 liggen in de lijn van wat werd verwacht. Tegen de verwachtingen in werd er geen significant verschil gevonden tussen de prematuur geboren kinderen en de à term geboren kinderen wat betreft IJA vaardigheden. Ook bij de vaardigheden posters wijzen en IBR higher level werden geen significante resultaten teruggevonden. Tabel 4. Groepsvergelijking. JA IJA lower level IJA totaal IBR lower level Bid-to-mom Niet-parametrische toetsing IJA higher level IBR higher level IBR totaal Posters blik RJA Posters wijzen RJA Gemiddelde score prematuur geboren kinderen (SD) 2.08 (1.12) 2.14 (1.15) .68 (.43) .36 (.32) Gemiddelde score à term geboren kinderen (SD) 1.93 (.80) 2.00 (.76) .96 (.50) .64 (.36) .07(.20) .05(.08) .72(.44) .11(.25) .31(.30) .08 (.13) .15 (.40) 1.11 (.61) .26 (.26) .33 (.24) t (45) .52 .50 -2.01** -2.71* Z -1.29 -.64 -2.16* -2.63* -.36 ESCS Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003) IJA initiating joint attention; IBR initiating behavioral requests; RJA responding to joint attention Bij initiaties gaat het over de relatieve frequentie (aantal keer per minuut), bij posters gaat het over het percentage correct aantal keer volgen *p <.05, **p <.10 Taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling Beschrijvende statistiek. Tabel 5 biedt een overzicht van de behaalde scores op de taalvragenlijst en de algemene ontwikkelingsmaten. Op het onderdeel woordenschatbegrip behaalden de prematuur geboren kinderen een gemiddelde ontwikkelingsleeftijd van 9.88 maanden (SD =1.83) en op het onderdeel woordenschatproductie een gemiddelde ontwikkelingsleeftijd van 10.41 maanden (SD =2.15). De gemiddelde ontwikkelingsleeftijd van de prematuur geboren kinderen bedroeg 9.95 maanden (SD =4.22) voor vroege gebaren, 10.06 maanden (SD =1.34) voor late gebaren en 9.76 maanden (SD =2.86) voor totale gebaren. De gemiddelde ontwikkelingsleeftijd van de prematuur geboren groep op de totale schaal van de VABS was 9.35 maanden (SD =3.04). Het gemiddelde van de prematuur geboren kinderen op de BSID-II-NL ontwikkelingsindex bedroeg 101.79 (SD =17.84). 32 Tabel 5. Taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling. prematuur X SD Interval WB leeftijd 9.88 1.83 8-13 WP leeftijd 10.41 2.15 8-14 EARLY leeftijd 9.95 4.22 0-16 LATE leeftijd 10.06 1.34 8-13 TOTAL leeftijd 9.76 2.86 0-14 TOT VABS leeftijd 9.35 3.04 5-18 101.79 17.84 65-145 BSID oi N-CDI Nederlandse lijst voor communicatieve ontwikkeling korte vorm 1 (Zink & Lejaegere, 2002, 2003); VABS Vineland Adaptive Behavior Screener 0-6 (Scholte et al., 2008); BSID-II-NL Bayley Scales of Infant Development (Van der Meulen et al., 2004) WB woordbegrip; WP woordproductie; EARLY vroege gebaren; LATE late gebaren; TOTAL totale gebaren; TOT totaal; oi ontwikkelingsindex; leeftijd =ontwikkelingsleeftijd Verband tussen joint attention en taalvaardigheden. Om het verband tussen de joint attention vaardigheden van de prematuur geboren kinderen en de behaalde resultaten op de N-CDI na te gaan, werden de correlaties tussen beide vaardigheden berekend. Voor de normaal verdeelde variabelen werd de Pearson correlatiecoëfficiënt berekend. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen IJA lower level, IJA totaal en het leeftijdsequivalent van de vroege en late gebaren. Er werd eveneens geen significante correlatie teruggevonden tussen IBR lower level, IBR totaal en het leeftijdsequivalent van de vroege en late gebaren. De Spearman correlatiecoëfficiënt werd gebruikt om de samenhang tussen de niet-normaal verdeelde variabelen te berekenen. IJA higher level bleek positief gecorreleerd te zijn met late gebaren leeftijdsequivalent (ρ =.61, p <.01). IJA higher level correleerde verder niet significant met het leeftijdsequivalent van woordenschatbegrip, woordenschatproductie, vroege en totale gebaren. Tussen de overige niet-normaal verdeelde variabelen, IBR higher level, bid-to-mom, posters blik, posters wijzen en de N-CDI werden geen significante correlaties gevonden (zie Tabel 6). In een volgende stap werd overwogen een meervoudige lineaire regressie toe te passen op deze data. Er werd gecontroleerd of de variabelen geboortegewicht, gestationele leeftijd en de gecorrigeerde leeftijd op 10 maanden significant correleerden 33 met de N-CDI. Deze controlevariabelen werden gekozen in het licht van eerder onderzoek waaruit bleek dat kinderen met een lage geboorteleeftijd en een laag geboortegewicht, slechter scoorden op maten van JA (De Groote et al., 2006; Garner et al., 1991). Aangezien JA verder ontwikkelt naarmate het kind ouder wordt, is het ook belangrijk de gecorrigeerde leeftijd van het kind als controlevariabele in te brengen (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010). De correlatiematrix tussen de controlevariabelen geboortegewicht, gestationele leeftijd en gecorrigeerde leeftijd op 10 maanden en de NCDI scores bracht geen significante relaties aan het licht met late gebaren leeftijdsequivalent. Omwille van deze reden werd geen meervoudige lineaire regressie uitgevoerd. Enkelvoudige regressie leverde een regressiecoëfficiënt (β =.61) identiek aan de correlatiecoëfficiënt. Tabel 6. Verband tussen joint attention en taalvaardigheden. WB WP EARLY LATE TOTAL ageª ageª age age ageª IJA ll -0.4 -.14 .00 -.14 .22 IJA hlª .27 .39 .33 .61** .39 IJA tot -.01 -.13 .06 -.08 .24 IBR ll .00 -.02 -.18 -.02 .26 IBR hlª -.32 .07 .08 -.23 .04 IBR tot -.09 -.01 -.17 -.09 .31 bidtomomª .29 -.17 .07 .29 .08 postersª blik RJA .28 .33 .01 -.13 -.16 Postersª wijzen RJA .03 -.13 -.32 -.44 -.41 ESCS Early Social Communication Scales (Mundy et al., 2003), N-CDI Nederlandse lijst voor communicatieve ontwikkeling (Zink & Lejaegere, 2002, 2003) IJA initiating joint attention; IBR initiating behavioral requests; RJA responding to joint attention; ll lower level; hl higher level; tot totaal; WB woordenschatbegrip; WP woordenschatproductie; EARLY vroege gebaren; LATE late gebaren; TOTAL totale gebaren; age leeftijdsequivalent ª Spearman correlatiecoëfficiënt *p<.05, **p<.01 34 Verband tussen joint attention en de algemene ontwikkeling. Om de samenhang tussen joint attention en de variabelen van de VABS na te gaan, werden de correlaties tussen deze vaardigheden berekend. Het totaal adaptief functioneren werd beschouwd als algemene ontwikkelingsmaat. Posters blik (RJA) correleerde significant met het totale leeftijdsequivalent (ρ =-.67, p <.01) en de totale percentielscore (ρ =-.54, p <.05). Posters wijzen correleerde niet significant met de totale adaptieve score. Daarnaast correleerde ook IJA significant met de totale score. IJA higher level hing samen met de totale percentielscore (ρ =-.49, p <.05). IJA lower level en IJA totaal hingen niet samen met de totale adaptieve score. IBR en bid-to-mom vertoonden eveneens geen samenhang met de totale adaptieve score (zie Tabel 7). Vervolgens werden de correlaties tussen de JA vaardigheden en de BSID-II-NL, als tweede maat voor de algemene ontwikkeling, berekend. Enkel IBR higher level bleek significant te correleren met de ontwikkelingsindex (ρ =.54, p <.05). De overige JA vaardigheden correleerden niet significant met de BSID-II-NL scores (zie Tabel 7). In een volgende stap werd gekeken of een meervoudige regressieanalyse van de JA vaardigheden in combinatie met de controlevariabelen diende te worden uitgevoerd. De correlaties tussen de totale scores van de VABS en de controlevariabelen geboortegewicht, gestationele leeftijd en gecorrigeerde leeftijd op 10 maanden werden berekend. De correlaties tussen deze variabelen en het totale leeftijdsequivalent en de totale percentielscore bleken niet significant. Er werd geen meervoudig regressiemodel opgesteld. De regressiecoëfficiënten uit de enkelvoudige regressieanalyse waren bijgevolg gelijk aan de bekomen correlatiecoëfficiënten tussen IJA higher level en de totale percentielscore (β =-.49), tussen RJA en de totale percentielscore (β =-.54) en tussen RJA en het totale leeftijdsequivalent (β =-.67). De correlaties tussen de controlevariabelen geboortegewicht, gestationele leeftijd, de gecorrigeerde leeftijd op 10 maanden en de ontwikkelingsindex van de BSID-II-NL werden eveneens berekend. Deze bleken evenmin significant en dus werd er geen meervoudige lineaire regressie uitgevoerd op de data van de BSID-II-NL. De regressiecoëfficiënt van het enkelvoudige regressiemodel stemde overeen met de gevonden correlatiecoëfficiënt tussen IBR higher level en de ontwikkelingsindex (β =.54). 35 Tabel 7. Verband tussen joint attention en de algemene ontwikkeling. IJA ll TOT pcª .40 TOT ageª .26 BSID oi .22 IJA hlª -.49* -.20 .01 IJA tot .38 .25 .25 IBR ll -.29 -.21 .27 IBR hlª -.27 -.31 .54* IBR tot -.25 -.16 .37 bidtomomª .04 -.07 -.09 postersª blik RJA -.54* -.67** -.28 Postersª wijzen RJA -.11 -.24 .17 ESCS Early Social Communication Scales (Mundy et al.,2003); VABS Vineland Adaptive Behavior Screener 0-6 (Scholte et al., 2008); BSID-II-NL Bayley Scales of Infant Development (Van der Meulen at al., 2004) IJA initiating joint attention; IBR initiating behavioral requests; RJA resonding to joint attention; ll lower level; hl higher level; tot totaal; TOT totaal; age leeftijdsequivalent; pc percentiel, oi ontwikkelingsindex ªSpearman correlatiecoëfficiënt *p<.05, **p<.01 DISCUSSIE Bespreking resultaten In dit onderzoek werd getracht de joint attention vaardigheden bij prematuur geboren kinderen in kaart te brengen. Prematuur geboren kinderen vormen een kwetsbare groep voor het ervaren van medische problemen maar ook voor het ervaren van problemen in de ontwikkeling. Joint attention is een belangrijke vaardigheid in de ontwikkeling. Het is een variabele die samenhangt met communicatief en sociaal adaptief gedrag. Hoe beter de JA vaardigheden zijn op jonge leeftijd, hoe meer zich dit uit in aangepast gedrag van het kind aan zijn omgeving (Vaughan Van Hecke et al., 2007). Joint attention hangt samen met het later talig en cognitief functioneren van een kind. Het stelt een kind in staat om te leren van anderen (Poon at al., 2012, Schietecatte, 2007). Uit vorig onderzoek is gebleken dat prematuur geboren kinderen slechter scoren op metingen van joint attention dan à term geboren kinderen (De Groote et al., 2006; De Schuymer et al., 2011a, 2011b; Garner et al., 1991; Landry et al., 1997). Minder goed 36 ontwikkelde JA vaardigheden kunnen een indicatie vormen voor ASS en voor latere taal- en cognitieve problemen (Charman et al., 1997; Poon et al., 2012, Schietecatte, 2010). Daarom is het belangrijk de ontwikkeling van JA en de ontwikkeling in het algemeen van prematuur geboren kinderen goed op te volgen. In dit onderzoeksopzet was de doelstelling dan ook drieledig. Ten eerste werd nagegaan of er verschillen werden teruggevonden in de meting van JA tussen de prematuur geboren groep kinderen en een controlegroep van à term geboren kinderen. Ten tweede werd gekeken of er een verband bestond tussen JA en taal binnen de prematuur geboren groep. Ten derde werd gecontroleerd of er een verband bestond tussen JA en de algemene ontwikkeling binnen de prematuur geboren groep. Joint attention vaardigheden. In een eerste stap werd onderzocht of prematuur geboren kinderen minder JA gedragingen stelden in vergelijking met een controlegroep bestaande uit à term geboren kinderen. De analyse leverde een eerste significant resultaat op voor bid-to-mom. Prematuur geboren kinderen stelden minder bid-to-mom gedragingen dan de à term geboren kinderen. Dit hield in dat de prematuur geboren kinderen zich minder richtten tot hun verzorger om plezier te delen of om hulp te krijgen. Dit resultaat stemt overeen met de verwachtingen. Eerder onderzoek beschreef immers al dat prematuur geboren kinderen minder IJA gedragingen stelden in interacties met hun verzorger dan à term geboren kinderen. In deze vorige studies werd er reeds een verschil vastgesteld op de leeftijd van zes maanden (Garner et al., 1991; Landry et al., 1997). Een tweede significant verschil werd gevonden voor IBR totaal. Prematuur geboren kinderen stelden minder IBR gedragingen dan à term geboren kinderen. Ze vroegen minder hulp aan de onderzoeker door middel van oogcontact of gebaren om een speelgoedje te verkrijgen of te activeren. Op basis van vorig onderzoek (De Schuymer et al., 2011a) werd verwacht een verschil op deze vaardigheid terug te vinden. Er werd een randsignificant verschil teruggevonden voor IBR lower level. Dit wil zeggen dat de prematuur geboren kinderen minder oogcontact maakten met de onderzoeker wanneer een speeltje inactief was en ook minder reikten naar de speeltjes. Deze bevinding past eveneens in het licht van vorig onderzoek waarbij op de leeftijd van 14 maanden minder IBR lower level en higher level werden geobserveerd bij 37 prematuur geboren kinderen (De Schuymer et al., 2011a). In het huidige onderzoek werd echter geen significant verschil gevonden voor IBR higher level. Higher level vaardigheden ontwikkelen zich later dan lower level vaardigheden. Rond de leeftijd van 13 maanden geeft een kind voorwerpen aan volwassenen om hulp te vragen bij een handeling. Rond de leeftijd van 14 maanden wijst een kind naar voorwerpen met een verzoekende functie (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010). Dit kan verklaren waarom er op deze vroege leeftijd nog geen verschil zichtbaar is tussen de IBR higher level vaardigheden. Een derde significant verschil werd gevonden voor posters blik. De prematuur geboren kinderen slaagden er minder goed in de blik van de onderzoeker richting een poster correct te volgen. Dit resultaat ligt in de lijn van de verwachting dat prematuur geboren kinderen slechter scoren op RJA dan à term geboren kinderen. Deze verwachting stamt voort uit eerder onderzoek waarin reeds een verschil werd gevonden tussen prematuur geboren kinderen en à term geboren kinderen wat betreft RJA op de leeftijd van negen maanden (De Schuymer et al., 2011a, 2011b). Er werd geen verschil teruggevonden tussen de prematuur geboren en à term geboren kinderen voor RJA wijzen. Het wijzen naar de posters biedt ondersteuning aan de kinderen om de blikrichting van de onderzoeker te volgen. Kinderen slagen er eerder in om de blik te volgen van iemand die kijkt én wijst dan de blik van een persoon die enkel kijkt (Deák, Flom, & Pick, 2000). Hierdoor kan het zijn dat de beide groepen beter slaagden in de condities van RJA wijzen, waardoor er minder verschil werd teruggevonden tussen de scores van de prematuur geboren en de à term geboren groep. Tussen de IJA vaardigheden kon, in tegenstelling tot wat werd verwacht, geen significant verschil worden vastgesteld. Prematuur geboren kinderen scoorden niet slechter dan hun à term geboren tegenhangers op de vaardigheden IJA lower level, IJA higher level en IJA totaal. Er was dus geen verschil in de mate waarin de prematuur geboren kinderen de aandacht van de onderzoeker probeerden te trekken in vergelijking met de à term geboren kinderen. Prematuur geboren kinderen alterneerden hun blik niet minder tussen de onderzoeker en het speelgoedje, wezen niet minder naar de actieve speelgoedjes en toonden de speelgoedjes niet minder vaak. In eerder onderzoek werd er wel een verschil gevonden tussen prematuur geboren kinderen en à term geboren kinderen. Prematuur geboren kinderen initieerden minder contact om de aandacht te 38 trekken (Landry et al., 1997; Garner et al., 1991). Een mogelijke verklaring voor dit resultaat is de leeftijd waarop het onderzoek plaatsvond. Rond de leeftijd van negen maanden ontstaat de mogelijkheid tot triadische interactie. Tussen dat ogenblik en de leeftijd van 12 maanden ontwikkelt IJA (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Schietecatte, 2010). Na het eerste levensjaar is het kind in staat IJA gedragingen te stellen. Verdere ontwikkeling en verbetering van deze vaardigheid vindt nog plaats tot de leeftijd van 18 maanden (Gredebäck et al., 2010; Schietcatte, 2010). Op de leeftijd van 10 maanden is het dus mogelijk dat IJA nog niet volledig ontwikkeld is, waardoor er geen verschil wordt waargenomen tussen prematuur en à term geboren kinderen. Recent onderzoek vond eveneens geen verschil tussen de IJA vaardigheden van prematuur geboren kinderen en à term geboren kinderen op de leeftijd van 14 maanden (De Schuymer et al., 2011a). Het zou dus kunnen dat pas op latere leeftijd een verschil kan worden waargenomen. Onderzoek op de leeftijd van twee jaar slaagde er wel in een verschil tussen IJA vaardigheden bij prematuur en à term geboren kinderen vast te stellen (De Groote et al., 2006). Het onderzoek waarbij reeds op jongere leeftijd een verschil werd teruggevonden, bestudeerde de interactie tussen het kind en zijn moeder (Landry et al., 1997; Garner et al., 1991). IJA werd in dit onderzoek berekend op basis van de gedragingen die het kind stelt tegenover de onderzoeker. Dit verschil in opzet kan een verschillend resultaat opleveren. Taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling. Een tweede doelstelling van het onderzoek bestond uit het nagaan van het verband tussen de gemeten JA vaardigheden en het talig functioneren binnen de prematuur geboren steekproef op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Een positief verband tussen deze twee vaardigheden werd verwacht. Vooreerst werd vastgesteld dat IJA higher level positief correleerde met het leeftijdsequivalent van late gebaren. De prematuur geboren kinderen die meer IJA higher level gedragingen uitvoerden, behaalden een hogere score op het onderdeel late gebaren van de N-CDI. Dit wel zeggen dat de baby’s die meer wezen naar de speelgoedjes en de speelgoedjes meer toonden tijdens de JA meting volgens hun ouders meer acties stelden met objecten en vaker volwassenen nadeden dan baby’s die minder IJA higher level gedragingen stelden. Het positief gevonden verband tussen JA en taal 39 stemt overeen met de verwachtingen. Er werd reeds een positief verband gevonden tussen RJA en totale gebaren in vorig onderzoek. IJA werd toen niet opgenomen als variabele (Brooks & Meltzoff, 2005). Tussen IJA lower level, IJA higher level, IJA totaal en woordenschatbegrip en Tussen IJA lower level, IJA higher level, IJA totaal en woordenschatproductie werd geen significant verband teruggevonden. Dit stemt overeen met de verwachtingen. In vorig onderzoek bleek voornamelijk RJA een voorspellende waarde te hebben voor de taalontwikkeling (Morales et al., 2000; Sullivan et al., 2007). Er werd ook reeds een positieve correlatie gevonden tussen IJA en het later expressief en receptief taalgebruik. Na verder analyse bleek IJA echter geen extra voorspellende waarde te hebben bovenop de mate van prematuriteit (De Schuymer et al., 2011b). In dit onderzoek werd geen verband gevonden tussen IJA en taal. Een mogelijke verklaring hiervoor is de leeftijd waarop IJA en taal werden gemeten. IJA ontwikkelt tussen de leeftijd van 9 en 12 maanden (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010; Schietecatte,2010). Op de leeftijd van 10 maanden is deze vaardigheid nog niet volledig ontwikkeld waardoor er weinig variantie zit op de scores van IJA. Ook de taalontwikkeling van een kind is op de leeftijd van 10 maanden nog beperkt. Rond de leeftijd van negen maanden ontstaat taalbegrip (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010). Het is dus mogelijk dat er, net zoals bij IJA, weinig variantie zit op de receptieve taalscores. De taalproductie komt op gang rond de leeftijd van 12 maanden (Buruma & Blijd-Hoogewys, 2010). Op de leeftijd van 10 maanden is het dus eigenlijk nog te vroeg om verschillen in taalproductie te meten en zal er eveneens weinig variatie zitten op de productieve taalscores. Op latere leeftijd zullen er meer interindividuele verschillen bestaan op de taalscores, waardoor het mogelijk wordt een verband al dan niet vast te stellen. RJA lower level, RJA higher level en RJA totaal correleerden niet significant met de taalscores op de N-CDI. Noch met woordenschatbegrip, woordenschatproductie of de gebaren bestond een significant positief verband. Op basis van vorig onderzoek werd verwacht een positief verband te kunnen vaststellen tussen RJA en taal (De Schuymer et al., 2011; Morales et al, 2007, Murray et al., 2008; Schietecatte, 2010; Sullivan et al., 2007). Verschillend van de vorige studies is het cross-sectionele karakter van deze studie. In het vorige onderzoek werd het verband tussen JA en taal longitudinaal onderzocht en werd taal op een latere leeftijd gemeten. Ook hier kan de 40 redenering worden aangewend dat er op de leeftijd van 10 maanden te weinig variatie zit in het taalbegrip en de taalproductie van de kinderen om een verband vast te stellen. De ontwikkeling van het taalbegrip start rond de leeftijd van negen maanden en de ontwikkeling van taalproductie pas rond de leeftijd van 12 maanden (Buruma & BlijdHoogewys, 2010). Een laatste opzet van de studie bestond erin het verband tussen de JA vaardigheden en de algemene ontwikkeling, beide gemeten op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden, in de prematuur geboren steekproef te onderzoeken. Er bleek een negatief verband te bestaan tussen zowel RJA als IJA en de totale score op de VABS. Posters blik correleerde negatief met de totale percentielscore en het totale leeftijdsequivalent. IJA higher level bleek negatief te correleren met de totale percentielscore. Dit wil zeggen dat de prematuur geboren kinderen die er vaker in slaagden de blik van de onderzoeker te volgen, een lagere ontwikkelingsleeftijd en percentielscore behaalden op de VABS. Prematuur geboren kinderen die vaker IJA higher level gedrag stelden, behaalden eveneens een lagere percentielscore op de VABS. Het negatief gevonden verband tussen JA en de VABS is tegengesteld aan de verwachtingen. Vorig onderzoek vond een positief verband tussen JA en de algemene ontwikkeling (Schietecatte, 2010). Het gevonden resultaat kan verband houden met het meetinstrument dat werd gebruikt. De VABS is een vragenlijst die door de ouders wordt ingevuld. De gevonden resultaten met de VABS werden niet bevestigd in het onderzoek met de BSID-II-NL. De BISD-II-NL is een gestandaardiseerde test die door de onderzoeker wordt afgenomen. Dit kan er op wijzen dat ouders de algemene ontwikkelingsvaardigheden van hun kind minder accuraat inschatten. In de literatuur werd reeds beschreven dat de inschatting van de cognitieve en algemene ontwikkelingsvaardigheden door ouders niet altijd overeenstemt met de inschatting van leerkrachten of onderzoekers. Naarmate het IQ van het kind daalt of de ontwikkelingsachterstand groter wordt, stijgt het verschil tussen de beoordeling van de ouders en de beoordeling van anderen (Geiger, Smith, & Creaghead, 2002; Heiser et al., 2000; Hundert, Morrison, Mahoney, Mundy, & Vernon, 1997). In deze prematuur geboren steekproef, bij wie de kans op een cognitieve achterstand hoger ligt (Marlow, 2006; Msall & Park, 2008; Van Baar et al, 2005), is een verkeerde inschatting van de algemene ontwikkeling door de ouders dus een reële mogelijkheid. Indien dit het geval 41 is, liggen de data van de VABS anders verdeeld dan verwacht waardoor ook het gevonden verband tegen de verwachtingen ingaat. Een tweede mogelijke verklaring is het inhoudelijke verschil tussen de VABS en intelligentietesten. Vorig onderzoek onderzocht de relatie tussen JA en het cognitief functioneren op latere leeftijd. Er werd een positief verband gevonden tussen JA en intelligentie (Smith & Ulvund, 2003; Ulvund & Smith, 1996). Op jonge leeftijd wordt er geen intelligentieonderzoek uitgevoerd maar wordt gebruik gemaakt van een algemene ontwikkelingstest om het ontwikkelingsniveau van een kind te bepalen. De Vineland Adaptive Behavior Screener meet de algemene ontwikkeling op een aantal domeinen maar is geen test die kan worden gebruikt als maat voor de intelligentie. Adaptief functioneren en intelligentie houden verband met elkaar maar zijn twee verschillende constructen (Keith, Fehrmann, Harrison, & Pottebaum, 1987). IBR higher level bleek positief te correleren met de BSID-II-NL ontwikkelingsindex. Kinderen die meer duidelijk maakten een actie te willen bekomen door het speelgoedje te geven of er naar te wijzen, behaalden een hogere score op de ontwikkelingstest. De hypothese luidde dat zowel IJA als RJA positief zouden correleren met de algemene ontwikkeling. Er werd geen verband voorop gesteld tussen IBR en de algemene ontwikkeling. Een mogelijke verklaring voor het positieve verband is de vaststelling dat kinderen leren uit interactie met andere mensen (Poon et al., 2012; Schietecatte, 2010). Kinderen die veel IBR gedragingen stellen en dus contact zoeken met een persoon om hulp te vragen, creëren een mogelijkheid om kennis op te doen. Er werd geen positief verband gevonden tussen de IJA lower of higher level vaardigheden en de BSID-II-NL. Ook tussen RJA lower level of higher level vaardigheden en de BSID-II-NL werd geen positief verband gevonden. Op basis van vorig onderzoek werd een positief verband verwacht tussen de JA vaardigheden en de algemene ontwikkeling (Schietecatte, 2010; Smith & Ulvund, 2003; Ulvund & Smith, 1996). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van dit verband in dit onderzoek is het design. Vorig onderzoek werd longitudinaal uitgevoerd. Zowel JA als de ontwikkeling en intelligentie werden op een leeftijd ouder dan 10 maanden gemeten. JA werd gemeten op de leeftijd van 13 en 18 maanden. De JA responsen en initiaties ontwikkelen en optimaliseren zich nog tussen de leeftijd van 12 en 18 maanden (Gredebäck et al., 2010; Schietecatte, 2010). In dit onderzoek werd JA gemeten op de 42 leeftijd van 10 maanden, wat een verklaring kan bieden waarom er geen positief verband werd gevonden tussen JA en de algemene ontwikkeling. Wanneer JA nog niet voldoende ontwikkeld is, zit er minder variantie op de scores. De BSID-II-NL blijkt minder betrouwbaar onder de leeftijd van 12 maanden (Ruiter, 2007). In dit onderzoek werd de BSID-II-NL afgenomen op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. Het is dus belangrijk de correlaties tussen JA en de BSID-II-NL op latere leeftijd te berekenen om een betrouwbaar resultaat te bekomen. Implicaties onderzoek De gevonden resultaten passen deels in de bestaande literatuur. Ook in dit onderzoek werd een verschil in JA en IBR vaardigheden vastgesteld tussen prematuur geboren en à term geboren kinderen. Dit resultaat toont de kwetsbaarheid van deze specifieke groep aan. Theoretisch werd hier versterking geboden aan de voorgaande literatuur. Klinisch wijst dit op het belang van een goede ondersteuning en opvolging van prematuur geboren kinderen. Uit verder onderzoek zal moeten blijken of JA en IBR vaardigheden ASS en/of andere ontwikkelingsproblemen voorspellen binnen de prematuur geboren steekproef. In dat geval heeft dit een belangrijke klinische implicatie om JA en IBR als diagnostische variabelen te bekijken. De ontdekking van vroege predictoren voor ASS draagt bij tot de bestaande kennis rond autisme en zijn verwante stoornissen. De vroegdetectie van autisme is van belang voor verschillende redenen. Ten eerste stelt het in staat om vroege interventies te bedenken die symptomen kunnen helpen minimaliseren of zelfs voorkomen. Ten tweede helpt het om een beeld te vormen van de vroege ontwikkeling van autisme. We kunnen de kindertijd beter in beeld brengen dan tot nu toe is gelukt. De vroege detectie van symptomen helpt om een beter beeld te vormen van de stoornis en zijn ontwikkeling (Sigman et al., 2004). De resultaten met betrekking tot het verband tussen JA en talig functioneren doen geen afbreuk aan de literatuur. Het gevonden verband tussen IJA higher level en het onderdeel gebaren wijst erop dat JA samenhangt met talig functioneren. Verder (longitudinaal) onderzoek is nodig om dit resultaat te bevestigen en verder te onderzoeken. Klinisch wordt het belang aangetoond van JA als factor in interventie bij taalproblemen. Joint attention ontwikkeling is predictief voor de ontwikkeling in 43 verschillende andere domeinen zoals taal, cognitie en sociale ontwikkeling. Indien er al vroeg beperkingen kunnen worden vastgesteld in de voorlopers van deze domeinen kan er op tijd ingegrepen worden en gezorgd worden voor een betere begeleiding zodat de beperkingen in deze domeinen minimaal zijn. Het gevonden verband tussen JA en de totale score op de VABS stemt niet overeen met wat werd verwacht op basis van de bestaande literatuur. Het is belangrijk om in verder onderzoek het theoretisch verband tussen IJA, RJA en de VABS uit te klaren. Het verband tussen IBR higher level en de BSID-II-NL biedt versterking aan het positieve verband tussen JA en algemene ontwikkeling in de bestaande literatuur. In vergelijking met het talig functioneren is hier minder onderzoek rond uitgevoerd. Deze resultaten vormen dus een mooie aanvulling op het reeds bestaande onderzoek. Klinisch moet er rekening worden gehouden met het belang van IBR als een vroeg signaal van problemen in de algemene ontwikkeling. Verder onderzoek moet aantonen of IBR ook op latere leeftijd samenhangt met de algemene en cognitieve ontwikkeling om het belang van dit eventueel vroege signaal te bepalen. Indien de relatie tussen IBR en de algemene ontwikkeling duurzaam blijkt te zijn, kan dit een optie bieden om IBR vaardigheden te versterken als methode voor interventie. Sterktes en beperkingen Het onderzoek heeft een aantal sterktes die moeten worden belicht maar kampt ook met een aantal beperkingen. De populatie prematuur geboren kinderen is een kwetsbare en dus moeilijk te bereiken doelgroep. Onderzoek gebeurt meestal met kleine steekproeven en elk nieuw onderzoek, zoals dit, biedt extra informatie aan de bestaande literatuur. In dit onderzoek werd er bovendien een controlegroep van à term geboren kinderen voorzien waardoor de ontwikkeling van de prematuur geboren kinderen kon worden vergeleken met een typische ontwikkeling. Een tweede sterkte van het onderzoek is het leeftijdsmoment waarop de prematuur geboren kinderen werden getest. Het onderzoek vond plaats wanneer de baby’s slechts 10 maanden oud waren. Hierdoor is het mogelijk een zicht te krijgen op de vroege ontwikkeling van een aantal vaardigheden. Dit kan een meerwaarde betekenen in de ontdekking van vroege signalen van een afwijkende 44 ontwikkeling. De gebruikte meetinstrumenten vormen een derde sterkte. Alle vaardigheden werden gemeten aan de hand van betrouwbare en valide instrumenten. Naast deze voordelen zijn er ook een aantal nadelen aan de studie verbonden. Een eerste nadeel betreft de steekproef. Het aantal kinderen in de prematuur geboren groep, 19, en in de à term geboren groep, 28, is niet groot. Daarenboven ontbreken nog een aantal data waardoor de statistische analyses zijn uitgevoerd met een beperkt aantal personen. Een volgend nadeel betreft het design van de studie. Alle data werden op hetzelfde tijdstip gemeten. Hierdoor is er geen mogelijkheid om voorspellingen in de tijd te maken en een uitspraak te doen over de causaliteit van het verband. Een laatste zwakke punt in deze studie is de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij IJA higher level. De resultaten die werden bekomen met deze deelvaardigheid dienen met de nodige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Toekomstig onderzoek In toekomstig onderzoek is het belangrijk de JA vaardigheden van prematuur geboren kinderen te onderzoeken in een grotere steekproef. Zo zijn de resultaten meer veralgemeenbaar en betrouwbaar. Idealiter wordt elk jaar een nieuwe cohorte prematuur geboren kinderen opgevolgd waardoor niet alleen het aantal proefpersonen groeit maar ook de evolutie van JA vaardigheden bij prematuur geboren kinderen kan worden beschouwd. Een andere mogelijkheid is om te wachten tot één cohorte voldoende groot is en de JA vaardigheden tussen deze cohorte en een controlegroep te vergelijken. In het geval van een grotere steekproef zal ook de controlegroep moeten verruimen naar een groter aantal om de vergelijking te maken tussen de twee groepen. Op die manier kan met meer zekerheid bepaald worden welke verschillen er bestaan tussen de prematuur geboren en à term geboren groep. Het is interessant om de JA vaardigheden van de prematuur geboren kinderen op verschillende, en dus ook latere, tijdstippen te meten. Op de leeftijd van 10 maanden werd geen verschil teruggevonden wat betreft de IJA vaardigheden. Omdat IJA later ontwikkelt dan RJA is het belangrijk om te kijken of een verschil tussen de IJA vaardigheden van de prematuur geboren en à term geboren kinderen op latere leeftijd wel wordt teruggevonden. Wanneer JA op verschillende momenten wordt gemeten, kan ook gekeken worden naar de evolutie van deze 45 vaardigheden. Er kan worden bekeken of prematuur geboren kinderen niet alleen slechter scoren op een aantal vaardigheden, maar ook of ze verschillend ontwikkelen en groeien in hun JA vaardigheden. Er kan eveneens worden onderzocht of de verschillen tussen prematuur geboren en à term geboren kinderen blijven bestaan op latere leeftijd. Indien er op een bepaalde leeftijd heel duidelijke verschillen bestaan en op andere leeftijden geen verschil wordt vastgesteld, biedt dit informatie over de leeftijd waarop JA moet worden onderzocht als vroeg signaal van een afwijkende ontwikkeling. Het is eveneens relevant om het verband tussen de JA vaardigheden en het talig functioneren en de algemene ontwikkeling op meerdere tijdsintervallen te meten. Zo kan worden gekeken welke talige vaardigheden en algemene ontwikkelingsvaardigheden JA op langere termijn voorspelt. In een longitudinaal onderzoeksopzet kan een uitspraak worden gedaan over de causaliteit van deze verbanden, wat zeker een meerwaarde betekent. Op de leeftijd van 10 maanden werden een aantal verwachte verbanden niet teruggevonden. Een eventuele oorzaak hiervan is dat er op de leeftijd van 10 maanden een aantal vaardigheden nog maar pril ontwikkeld zijn, waardoor er weinig variantie zit op de scores van deze vaardigheden. Op latere leeftijd zullen deze vaardigheden, zoals IJA en taalproductie, meer ontwikkeld zijn en kan door de grotere variatie tussen de proefpersonen een verband makkelijker worden vastgesteld. Het toevoegen van andere vroege signalen van ASS in de analyses zou een extra sterkte betekenen in het onderzoek. Een vergelijking tussen de verschillende vroege signalen wordt dan mogelijk om te bepalen welke signalen het vroegst tot uiting komen en de grootste impact hebben op de latere ontwikkeling. Passend in verder onderzoek is ook om te kijken welke prematuur geboren kinderen ASS ontwikkelen en welke niet. Prematuur geboren kinderen lopen een hoger risico op deze ontwikkelingsstoornis en JA blijkt een vroege voorspeller te zijn. Op latere leeftijd kan dus retrospectief worden teruggekeken of er zich significante verschillen bevonden tussen de JA vaardigheden van de kinderen uit de prematuur geboren steekproef mét en zonder ASS. Er kan dan bovendien ook gecontroleerd worden of de verschillen in JA de uitkomst en ernst van ASS beïnvloeden. 46 Conclusie In dit onderzoek werd een verschil vastgesteld tussen prematuur geboren kinderen en à term geboren kinderen wat betreft de ontwikkeling van JA vaardigheden. Prematuur geboren kinderen scoorden slechter op de vaardigheden bid-to-mom, RJA en IBR in vergelijking met hun à term geboren leeftijdsgenootjes. RJA en IBR correleerden respectievelijk negatief en positief met de gelijktijdige meting van de algemene ontwikkeling. IJA gedragingen verschilden niet tussen beide groepen. IJA higher level correleerde wel significant positief met taal en significant negatief met de algemene ontwikkeling. De vaststelling dat de prematuur geboren groep slechter scoort op JA dan de à term geboren groep stemt overeen met eerder gerapporteerde resultaten en toont de kwetsbaarheid van deze populatie aan. Op de leeftijd van 10 maanden waren nog een aantal vaardigheden onvoldoende ontwikkeld om een duidelijk verschil of verband vast te stellen. Het is belangrijk om IJA, de taalvaardigheden en de algemene ontwikkeling (en het verband tussen deze vaardigheden) van de prematuur geboren kinderen longitudinaal op te volgen. Zowel vorig onderzoek als het huidig onderzoek benadrukken het belang van het opvolgen en ondersteunen van de ontwikkeling van deze kinderen. 47 REFERENTIES American Academy of Pediatrics. (2004). Age terminology during the perinatal period. Pediatrics, 114, 1362-1364. doi: 10.1542/peds.2004-1915. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). doi:10.1176/appi.books.9780890423349 American Psychiatric Association. (2013). Highlights of Changes from DSM-IV-TR to DSM-5. Geraadpleegd op http://www.psychiatry.org/DSM5 Ananth, C. V., & Vintzileos, A. M. (2006). Epidemiology of preterm birth and its clinical subtypes. The Journal of Maternal-Fetal and Neonatal Medicine, 19, 773-782. doi: 10.1080/14767050600965882 Bono, M., Daley, T., & Sigman, M. (2004). Relations among joint attention, amount of intervention and language gain in autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 34, 495-505. doi: 10.1007/s10803-004-2545-x Botting, N., Powls, A., Cooke, R., & Marlow, N. (1997). Attention deficit hyperactivity disorders and other psychiatric outcomes in very low birthweight children at 12 years. The Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 931-941. doi: 10.1111/j.1469-7610.1997.tb01612.x Brimacombe, M., Ming, X. &, Lamendola, M. (2007). Prenatal and birth complications in autism. Maternal and child Health Journal, 11, 73-79. doi: 10.1007/s10995-006-0142-7 Brooks, R., & Meltzoff, A. (2005). The development of gaze following and its relation to language. Developmental Science, 8, 535-543. doi: 10.1111/j.14677687.2005.00445.x 48 Buruma, M., & Blijd-Hoogewys, E. (2010). De ontwikkeling van joint attention en vroeg sociaal-communicatief autismespectrumstoornis. gedrag Wetenschappelijk bij kinderen Tijdschrift met Autisme, een 40-49. Geraadpleegd op http:// www .autisme.nl Cammu, H., Martens, G., De Mol, C., & Jacquemyn, Y. (2012). Perinatal activiteiten in Vlaanderen 2012. Geraadpleegd op https://www.zorg-en- gezondheid.be/uploadedFiles/NLsite_v2/Cijfers/Cijfers_over_geboorte_en_beva lling/SPE_jaarrapport%202012.pdf Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibanez, L. V., & Haltigan, J. D. (2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with autism spectrum disorders: An examination of the broad phenotype. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 122-132. doi: 10.1007/s10803-006-0337-1 Charman, T. (2003). Why is joint attention a pivotal skill in autism? Philospohical Transactions of the Royal Society Biological Sciences, 358, 315-324. doi: 10.1098/rstb.2002.1199 Charman, T., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Cox A., Baird, G., & Drew, A. (1997). Infants with autism: An investigation of empathy, pretend play, joint attention, and imitation. Developmental Psychology, 33, 781-789. doi: 10.1037/00121649.33.5.781 Chiang, C.-H., Soong, W.-T., Lin, T.-L., & Rogers, S. J. (2008). Nonverbal communication skills in young children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1898-1906. doi: 0.1007/s10803-008-0586-2 Corkum, V., & Moore, C. (1998). The origins of joint visual attention in infants. Developmental Psychology, 24, 28-38. doi: 10.1037/0012-1649.34.1.28 49 Costeloe, K. L., Hennessy, E. M., Haider, S., Stacey, F., Marlow, N., & Draper, E. S. (2012). Short term outcomes after extreme preterm birth in England: Comparison of two birth cohorts in 1995 and 2006 (the EPICure studies). The British Medical Journal, 345, 1-14. doi: 10.1136/bmj.e7976 Deák, G. O., Flom, R. A., & Pick, A. D. (2000). Effects of gesture and target on 12- and 18-month-olds' joint visual attention to objects in front of or behind them. Developmental Psychology, 36(4), 511-523. doi: 10.1037/0012-1649.36.4.511 De Groote, I., Roeyers, H., & Warreyn, P. (2006). Social communication abilities in young high-risk preterm children. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18, 183-200. doi: 10.1007/s10882-006-9011-y Delinicolas, E., & Young, R. (2007). Joint attention, language, social relating, and stereotypical behaviours in children with autistic disorder. Autism, 11, 425-436. doi: 10.1177/1362361307079595 D’entremont, B. (2000). A perceptual-attentional explanation of gaze following in 3and 6-months-old. Developmental Science, 3, 302-311. doi: 10.1111/14677687.00124 D’entremont, B., Hains, S., & Muir, D. (1997). A demonstration of gaze following in 3to 6-months-old. Infant Behavior and Development, 20, 569-572. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90048-5 Dereu, M., Warreyn, P., Raymaekers, R., Meirsschaut, M., Pattyn, G., Schietekatte, I., & Roeyers, H. (2010). Screening for autism spectrum disorders in flemish daycare centres with the checklist for early signs of developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40(10), 1247-1258. doi: 10.1007/s10803-010-0984-0 50 De Schuymer, L., De Groote, I., Striano, T., Stahl, D., & Roeyers, H. (2011b). Dyadic and triadic skills in preterm and full term infants: A longitudinal study in the first year. Infant Behavior and Development, 34, 179-188. doi: 10.1016/j.infbeh.2010.12.007 De Schuymer, L., De Groote, I., Beyers, W., Striano, T., & Roeyers, H. (2011a). Preverbal skills as mediators for language outcome in preterm and full term children. Early Human Development, 87, 265-272. doi: 10.1016/j.earlhumdev.2011.01.029 Elgen, S. K, Leversen, K. T., Grundt, J. H., Hurum, J., Sundby, A. B., Elgen, I. B., & Markestad, T. (2012). Mental health at 5 years among children born extremely preterm: a national population-based study. European Child & Adolescent Psychiatry, 21, 583-589. doi: 10.1007/s00787-012-0298-1 Elgen, I., Sommerfelt, K., & Markestad, T. (2002). Population based, controlled study of behavioral problems and psychiatric disorders in low birthweight children at 11 years of age. Archives of Disease in Childhood: Fetal and Neonatal Edition, 87, 128-132. doi: 10.1136/fn.87.2.F128 Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y.-J., Kim, Y. S., Kauchali, S., Marcín, C., . . . Fombonne, E. (2012). Global prevalence of autism and other pervasive developmental disorders. Autism Research, 5, 160-179. doi: 10.1002/aur.239 Fombonne, E. (2009). Epidemiology of pervasive developmental disorders. Pediatric Research, 65(6), 591-598. doi: 10.1203/PDR.0b013e31819e7203 Gardener, H., Spiegelman, D., & Buka S. L. (2011). Perinatal and neonatal risk factors for autism: A comprehensive meta-analysis. Pediatrics, 128, 344-355. doi: 10.1542/peds.2010-1036 Garner, P. W., Landry, S. H,. & Richarson, M.A. (1991). The development of joint 51 attention skills in very-low-birth-weight infants across the first 2 years. Infant Behavior and Development, 14, 489-495. doi: 10.1016/0163-6383(91)90035-Q Geiger, D. M., Smith, D. T., & Creaghead, N. A. (2002). Parent and professional agreement on cognitive level of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 32(4), 307-312. doi: 10.1023/A:1016382819186 Gibson, A. T. (2007). Outcome following preterm birth. Best practice & research. Clinical Obstetrics and Gynaecology, 21, 869–882. doi:10.1016/j.bpobgyn.2007.03.008 Gray, D., Woodward, L. J., Spencer, C., Inder, T. E., & Austin, N. C. (2006). Health service utilisation of a regional cohort of very preterm infants over the first 2 years of life. Journal of Pediatrics and Child Health, 42, 377–383. doi: 10.1111/j.1440-1754.2006.00876.x Gredebäck, G., Fikke, L., & Melinder, A. (2010). The development of joint visual attention: a longitudinal study of gaze following during interactions with mothers and strangers. Developmental Science, 13, 839-848. doi: 10.1111/j.1467-7687.2009.00945.x Heiser, A., Curcin, O., Luhr, C., Grimmer, I., Metze, B., & Obladen, M. (2000). Parental and professional agreement in developmental assessment of very lowbirthweight and term infants. Developmental Medicine & Child Neurology, 42, 21–24. doi: 10.1017/S0012162200000050 Hundert, J., Morrison, L., Mahoney, W., Mundy, F., & Vernon, M. L. (1997). Parent and teacher assessments of the developmental status of childeren with severe, mild/moderate, or no developmental disabilities. Topics in Early Childhood Special Education, 17(4), 419-434. doi: 10.1177/027112149701700404 Indredavik, M. S., Skranes, J. S., Torstein, V., Heyerdahl, S., Romundstad, P., Myhr, G. 52 E., & Brubakk, A.-M. (2005). Low-birth-weight adolescents: Psychiatric symptoms and cerebral MRI abnormalities. Pediatric Neurology, 33, 259-266. doi: 10.1016/j.pediatrneurol.2005.05.002 Indredavik, M. S., Vik T., Evensen, K. A. I., Skranes, J., Taraldsen, G., & Brubakk, A. (2010). Perinatal risk and psychiatric outcome in adolescents born preterm with very low birth weight or term small for gestational age. Journal of Developmental Behavioral Pediatrics, 31, 286-294. doi: 10.1097/DBP.0b013e3181d7b1d3 Indredavik M. S., Vik T., Heyerdahl, S., Kulseng, S., Fayers, P., & Brubakk, A. M. (2004). Psychiatric symptoms and disorders in adolescents with low birthweight. Archives of Disease in Childhood, 89(5), 445–450. doi: 10.1136/adc.2003.038943 Johnson, S., Hollis, C., Kochhar, P., Hennessy, E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010a). Autism spectrum disorders in extremely preterm children. The Journal of Pediatrics, 156, 525-531. doi: 10.1016/j.jpeds.2009.10.041 Johnson, S., Hollis, C., Kochhar, P., Hennessy, E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010b). Psychiatric disorders in extremely preterm children: Longitudinal finding at age 11 years in the EPICure study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49, 453-463. doi: 10.1016/j.jaac.2010.02.002 Johnson, S., & Marlow, N. (2011). Preterm birth and childhood psychiatric disorders. Pediatric Research, 69, 11-18. doi: 10.1203/PDR.0b013e318212faa0 Keith, T. Z., Fehrmann, P. C., Harrison, P. L., & Pottebaum, S. M. (1987). The relation between adaptive behavior and intelligence: Testing alternative explanations. Journal of school psychology, 25, 31-43. doi: 10.1016/0022-4405(87)90058-6 Kelly, M. M. (2006). The basics of prematurity. Journal of Pediatric Health Care, 20, 238-244. doi: 10.1016/j.pedhc.2006.01.001 53 Kwisthout, J., Vogt, P., Haselhager, P., & Dijkstra, T. (2008). Joint attention and language evolution. Connection Science, 20, 155-171. doi: 10.1080/09540090802091958 Lampi, K. M., Lehtonen, L., Tran, P. L., Suominen, A., Lethi, V., Banerjee, P. N., … Sourander, A. (2012). Risk of autism spectrum disorders in low birth weight and small for gestational age infants. Journal of Pediatrics, 161, 830-836. doi: 10.1016/j.jpeds.2012.04.058 Landry, S. H., Smith, K. E., Miller-Loncar, C., & Swank, P R. (1997). Responsiveness and initiative: Two aspects of social competence. Infant Behavior and Development, 20(2), 259-262. doi: 10.1016/S0163-6383(97)90027-8 Leavey, A., Zwaigenbaum, L., Heavner, K., & Burstyn, I. (2013). Gestational age at birth and risk of autism spectrum disorders in Alberta, Canada. Journal of Pediatrics, 162(2), 361-368. doi: 10.1016/j.jpeds.2012.07.040 Leekam, S., & Ramsden, C. (2006). Dyadic orienting and joint attention in preschool children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 185197. doi: 10.1007/s10803-005-0054-1 Limperopoulus, C. (2009). Autism spectrum disorders in survivors of extreme prematurity. Clinics in Perinatology, 26, 791-805. doi: 10.1016/j.clp.2009.07.010 Limperopoulus, C. (2010). Extreme prematurity, cerebellar injury, and autism. Pediatric Neurology, 17, 25-29. doi: 10.1016/j.spen.2010.01.003 Limperopoulus, C., Bassan, H., Gauvreau, K., Robertson, R. L., Sullivan, N. R., Benson, C. B., … duPlessis, A. J. (2007). Does cerebellar injury in premature infants contribute to the high prevalence of long-term cognitive, learning, and 54 behavioral disability in survivors? Pediatrics, 120, 584-593. doi: 10.1542/peds.2007-1041 Limperopoulus, C., Bassan, H., Sullivan, N. R., Soul, J. S., Robertson, R. L., Moore, M., … du Plessis A. J. (2008). Positive screening for autism in ex-preterm infants: Prevelance and risk factors. Pediatrics, 121, 758-765. doi: 10.1542/peds.2007-2158 Limperopoulus, C., Soul, J. S., Gauvreau, K., Huppi, P. S., Warfield, S. K., Haim, B., … du Plessis, A. J. (2005). Late gestation cerebellar growth is rapid and impeded by premature birth. Pediatrics, 115, 688-695. doi: 10.1542/peds.2004 1169 Limperopoulus, C., Soul, J. S., Haidar, H., Huppi, P. S., Haim, B, Warfield, S. K., … du Plessis, A. J. (2005). Impaired trophic interactions between the cerebellum and the cerebrum among preterm infants. Pediatrics, 116, 844-850. doi: 10.1542/peds.2004-2282 Marlow, N. (2006). Outcome following extremely preterm birth. Current Obstetrics & Gynaecology, 16, 141–146. doi: 10.1016/j.curobgyn.2006.04.003 Meis, P. J., Michielutte, R., Peters, T. J., Bradley Wells, H., Evan Sands, R., Coles, E. C., & Johns, K. A. (1995). Factors associated with preterm birth in Cardiff, Wales: II. Indicated and spontaneous preterm birth. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 173, 597-602. doi: 10.1016/0002-9378(95)90288-0 Morales, M., Mundy, P., Delgado, C. E. F., Yale, M., Messinger, D., Neal, R., & Schwartz, H. (2000). Responding to joint attention across the 6- through 24 month age period and early language acquisition. Journal of Applied Developmental Psychology, 21, 283-298. doi: 10.1016/S0193-3973(99)00040-4 55 Moutquin, J.-M. (2003). Classification and heterogeneity of preterm birth. BJOG: An International Journal of Obstetrics & Gynaecology, 110, 30-33. doi: 10.1046/j.1471-0528.2003.00021.x Msall, M. E. (2010). Central nervous system connectivity after extreme prematurity: Understanding autistic spectrum disorder. The journal of Pediatrics, 156, 519 521. doi: 10.1016/j.jpeds.2009.12.035 Msall, M. E., & Park, J. J. (2008). The spectrum of behavioral outcomes after extreme prematurity: Regulatory, attention, social, and adaptive dimensions. Seminars in Perinatology, 32, 42-50. doi: 10.1053/j.semperi.2007.12.006 Mundy, P., Block, J., Delgado, C., Pomares, Y., Van Hecke, A. V., & Parlade, M. V. (2007). Individual differences and the development of joint attention in infancy. Child Development, 78, 938-954. doi: 10.1111/j.1467-8624.2007.01042.x Mundy, P., Delgado, C., Blok, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A manual for the abridged Early Social Communication Scales (ESCS). Available through the University of Miami, Psychology Departement, Coral Globes, Florida. Mundy, P., Gwaltney, M., & Henderson, H. (2010). Self-referenced processing, neurodevelopment and joint attention in autism. Autism, 14, 408-429. doi:10.1177/1362361310366315 Mundy P., & Newell, L. (2007). Attention, joint attention and, social cognition. Current Directions in Psychological Science, 16, 269-274. doi: 10.1111/j.14678721.2007.00518.x Mundy, P., Sullivan, L., & Mastergeorge A. M. (2009). A parallel and distributed processing model of joint attention, social cognition and autism. Autism Research, 2, 2-21. doi: 10.1002/aur.61 56 Murray, D., Creaghead, N., Manning-Courtney, P., Shear, P., Bean, J., & Prendeville J.A. (2008). The relationship between joint attention and language in children with autism spectrum disorders. Focus on Autism and Other Developmental Disabilities, 23, 5-14. doi: 10.1177/1088357607311443 Noldus Information Technology. (2009). The Observer XT: The next generation of observation software. Reference Manual, Version XT 9.0. Wageningen: Noldus Information Technology Olafsen, K. S., Rønning, J. A., Handergård, B. H., Ulvund, S. E., Dahl, L. B., & Kaaresen, P. I. (2012). Regulatory competence and social communication in term and preterm infants at 12 months corrected age. Results from a randomized control trial. Infant Behavior and Development, 35, 140-149. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.07.004 Pinto-Martin, J.A., Levy, S.E., Feldman, J.F., Lorenz, J.M., Paneth, N., & Whitaker, A.H. (2011). Prevalence of autism spectrum disorder in adolescents born weighing < 2000 grams. Pediatrics, 128(5), 883-891. doi: 10.1542/peds.2010 2846 Poon, K. K., Watson, L. R., Baranek, G. T., & Poe, M. D. (2012). To what extent do joint attention, imitation, and object play behaviors in infancy predict later communication and intellectual functioning in ASD? Journal of Autism and Developmental Disorders, 42, 1064-1074. doi: 10.1007/s10803-011-1349-z Ruiter, S. (2007). The BSID-II-NL for assessing children with specific impairments (Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen, Nederland). Geraadpleegd op http://www.narcis.nl/publication/RecordID/oai:ub.rug.nl:dbi%2F45c1ffd3b91de Schertz, H. H., & Odom, S. L. (2004). Joint attention and early intervention with autism: A conceptual framework and promising approaches. Journal of Early Intervention, 27, 42-54. doi: 10.1177/105381510402700104 57 Schietecatte, I. (2010). Exploring the nature of joint attention in typically developing children and in children with autism spectrum disorder (Proefschrift, Universiteit Gent, België). Geraadpleegd op https://biblio.ugent.be/publication/2070882 Scholte, E., van Duijn, G., Dijkxhoorn, Y., Noens, I., & Berckelaer-Onnes, I. (2008). Handleiding Vineland Screener 0-6 [Manual Vineland Sceener]. Leiden: PITS, Leiden, NL. Shah, D. K., Anderson, P. J, Carlin, J. B., Pavlovic, M., Howard, K., Thompson, D. K., … Inder, T. E. (2006). Reduction in cerebellar volumes in preterm infants: relationship to white matter injury and neurodevelopment at two years of age. Pediatric Research, 60, 97–102. doi: 10.1203/01.pdr.0000220324.27597.f0 Sigman, M., Dijamco, A., Gratier, M., & Rozga A. (2004). Early detection of core deficits in autism. Mental retardation and developmental disabilities, 10, 221 233. doi: 10.1002/mrdd.20046 Skranes, J., Løhaugen, G. C. C., Evensen, K. A. I., Indredavik, M. S., Haraldseth, O., Dale, M. A., … Martinussen, M. (2012). Entorhinal cortical thinning affects perceptual and cognitive functions in adolescents born preterm with very low birth weight (VLBW). Early Human Development, 88, 1.3-109. doi: 10.1016/j.earlhumdev.2011.07.017 Smith, L., & Ulvund, S. E. (2003). The role of joint attention in later development among preterm children: Linkages between early and middle childhood. Social Development, 12, 222-234. doi: 10.1111/1467-9507.00230 Steer, P. (2005). The epidemiology of preterm labour. BJOG: An International Journal of Obstetrics and Gynaecology, 112, 1-3. doi: 10.1111/j.1471- 0528.2005.00575.x 58 Stoelhorst, G. M. S. J., Rijken, M., Martens, S. E., van Zwieten, P. H. T., Feenstra, J., Zwinderman, A. H., … Veen, S. (2003). Developmental outcome at 18 and 24 months of age in very preterm children: A cohort study from 1996 to 1997. Early Human Development, 72, 83–95. doi: 10.1016/S0378-3782(03)00011-2 Stone, W. L., McMahon, C. R., Yoder, P. J., & Walden, T. A. (2007). Early social communicative and cognitive development of younger siblings of children with autism spectrum disorders. Archives of Pediatrics and Adolescent Medecine, 161, 384-390. doi: 10.1001/archpedi.161.4.384 Striano, T., & Stahl, D. (2005). Sensitivity to triadic attention in early infancy. Developmental Science, 8, 333-343. doi: 10.1111/j.1467-7687.2005.00421.x Sullivan, M., Finelli, J., Marvin, A., Garrett-Mayer, E., Bauman, M., & Landa, R. (2007). Response to joint attention in toddlers at risk for autism spectrum disorder: A prospective study. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 37-48. doi: 10.1007/s10803-006-0335-3 Toth, K., Munson, J., Meltzoff, A. N., & Dawson, G. (2006). Early predictors of communication development in young children with autism spectrum disorder: Joint attention, imitation, and toy play. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 993-1005. doi: 10.1007/s10803-006-0137-7 Tucker, J., & McGuire, W. (2004). Epidemiology of preterm birth. British Medical Journal, 329, 675-678. doi: 10.1136/bmj.329.7467.675 Ulvund, S., & Smith, L. (1996). The predictive validity of nonverbal communicative skills in infants with perinatal hazards. Infant Behavior and Development, 19, 441-449. doi: 10.1016/S0163-6383(96)90005-3 Van Baar, A. L., van Wassenaer, A. G., Briët, J. M., Dekker, F. W., & Kok, J. H. (2005). Very preterm birth is associated with disabilities in multiple 59 developmental domains. Journal of Pediatric Psychology, 30, 274-255. doi: 10.1093/jpepsy/jsi035 Van der Meulen, M., Ruiter, S., Spelberg, H., & Smrkovsky, M. (2004). Bayley Scales of Infant Development Second Edition – Nederlandse versie. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Van Duijn, G., Dijkxhoorn, Y., Noens, I., Scholte, E., & van Berckelaer-Onnes, I. (2009). Vineland Screener 0–12 years research version (NL). International Journal of Methods in Psychiatric Research, 18, 110-117. doi: 10.1002/mpr.282 Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., … Van Reempts, P. (2004). The EPIBEL study: Outcomes to discharge from hospital for extremely preterm infants in Belgium. Pediatrics, 114, 663-675. doi: 10.1542/peds.2003-0903-L Vaughan Van Hecke, A., Mundy, P., Acra, C., Block, J., Delgado, C., Parlade, M., . . . Pomares, Y. (2007). Infant joint attention, temperament, and social competence in preschool children. Child Development, 78, 53-69. doi: 10.1111/j.14678624.2007.00985.x Whitaker, A. H., Van Rossem, R., Feldman, J. F., Schonfeld, I. S., Pinto-Martin, J. A., Torre, C., . . . Paneth, N. (1997). Psychiatric outcomes in low-birth-weight children at age 6 years: relation to neonatal cranial ultrasound abnormalities. Archives of General Psychiatry, 54, 847-856. doi: 10.1001/archpsyc.1997 .01830210091012 Wing, L. (1997). The autistic spectrum. The lancet, 350, 1761-1766. doi: 10.1016/S0140-6736(97)09218-0 Wood, N. S., Marlow, N., Costeloe, K., Gibson, A. T., & Wilkinson, M. B. (2000). Neurological and developmental disability after extremely preterm birth. The 60 New England Journal of Medecine, 343, 378-343. doi: 10.1056/NEJM200008103430601 Zink, I., & Lejaegere, M. (2002). NCDIs Lijsten voor communicatieve ontwikkeling. Aanpassing en hernormering van de MacArhur CDIs van Fenson et al. Leuven: Acco. Zink, I., & Lejaegere, M. (2003). Nederlandse lijst voor communicatieve ontwikkeling korte vorm 1. Leuven: Acco. Zwaigenbaum, L., Bryson, S., & Garon, N. (2013). Early identification of autism spectrum disorders. Behavioural Brain Research, 128(5), 133-146. doi: 10.1016/j.bbr.2013.04.004 61 BIJLAGE 1 62 63 BIJLAGE 2 64 65 BIJLAGE 3 66 67 68 69
© Copyright 2024 ExpyDoc