RIJKSDIIfNS~I'VOOR DE IJSSELMEERPOLDERS RIJKSDIENST VOOR DE IJSSELMEERPOLDERS SMEDINGHUIS L E L Y S T A D Werkdocument 1975-569 Bbb Scriptie over HET LANDSCHAP IN DE OMGEVING VAN OPLOO, ST. ANTHONIS EN LEDEACKER. door J.G.R. Peeters - I - ----------I N H O U D 1. Inleiding 1 2. Historie 3 2.1. Ledeacker 3 2.1.1. De Berkenbosch 3 2.1.2. De Ullingen 3 2.1.3. Kerkelijke zelfstandiyl~!l-:i.:l 4 4 2.2 St. Anthonis 2.2.1. 2.3. 4 Kerkelijke zelfstandigheid Oploo 2.3.1. 6 Kerkelijke zelfstandigheid 6 7 3. Bodem ontwikkeling 3.1. Ontstaan van de ondergrond 7 3.2. Ontstaan van de 6 3.3. Bodem en bodemgebruik 9 3.3.1. Bodemkundige indeling volgens de N.E.B.O. 9 3.3.2. Bodemkundige indeling volgens de bodemvorming bovengrond en de hoogteligging 3.3.3. 3.4. 9 Bodemgebruik 10 Ontgrondingen 11 3.5. Landbouw en landbouwbedrijven 11 3.5.1. Landbouw 11 3.5.2. Landbouwbedrijven 12 3.5.3. Eigendom en pacht, 12 4. Landschapstypologie 4.1. 13 Aard 13 4.1.1. Essenlandschap 13 4.1.2. Jong kampenlandschap 16 4.2. Structuur 4.3. 20 4.2.1. Essenlandschap 4.2.2. Groengronden 20 4.2.3. Jong kampenlandschap 4.2.4. St.Anthonis Peel 20 22 Bewoning 4.3.1. Het dorp 4.3.2. ~ o platteland t 2 20 -11 Blz. 4.4 Boerderij en boerenerf 4.4.1. 23 Boerderij en boerenerf rond de essen 4.4.2. 23 Boerderij en boerenerf rond het jong kampenlandschap 24 4.5. Vrijetijdswoning en bungalow 25 4.5.1. Bungalow 25 4.5.2. Vrijetijdswoning 25 4.6. Historische en karakteristieke bouwwerken in Oploo, St.Anthonis en Ledeacker 4.7. 4.6.1. Windmo1en"De Korenbloem" 4.6.2. Watermolen "D'n 4.6.3. Huize Beekestein 4.6.4. Sint Matthiaskapel 4.6.5. Kerk van St.Antonius Abt 4.6.6. Heilig Hart-monument 4.6.7. Mariakapel 4.6.8. Monumentale boerderij 27 4.6.9. Kerk"~t.~atharinenin het broeck" 27 olliemeulen" I 1 Wegen,waterlopen, leidingen,e.d. 27 4.7.1. Wegen 27 4.7.2. Waterlopen 28 4.7.3. Leidingen e.d. 5. Beplantingen 5.1. Beplanting algemeem 5.2. Erfbeplanting 5.2.1. Beplanting'van leilinden 5.2.2. 5.2.3. Beplanting van populier Beplanting bij het mansardetype 5.2.4. Beplanting bi j de bungalow en de nieuwe 31 opstallen 33 5.3. Kavelbeplanting 33 5.4. 33 Vegetatie 5.4.1. Vegetatie in het ontginningsgebied 33 5.4.2. Vegetatie in het oude aklrerbouwlandschap 34 5.5. Boswachterij St.Anthonis 5.5.1. Ontstaan 31 34 10.3.2. Instanties 11. Fotog's Bi jlagen in map 2 I. Inleiding -1 - Deze landschapsscriptie is samengesteld in opdracht van ir. J.J. Pilon, docent landschapsverzorging aan de Rijks Hogere School voor Tuin- en ~andschapsinrichtingte Boskoop. De opgave bestond uit het maken van een landschapsbeschrijving, in de omgeving van St. Anthonis , bijzondere aandacht dient daarbij te worden geschonken aan een tweetal aspecten van dit landschap: - de ruimtelijke indeling naar schaal en maat 'door de aanwezige beplanting - de recreatieve mogelijkheden. Het doe1 van de scriptie is het praktisch leren'werken met de behandelde leerstof. Het dient inzicht te verschaffen in de aard en de structuur van het betreffende landschap en het dient, indien mogelijk, bij te dragen tot een verdere harmonische ontwikkeling van het landschap. Het scriptiegebied is gelegen in de gemeente plod, St. Anthonis en Ledeacker, benoorden de weg Heikant-Blauwenhoek/Oploo-Gemert; 'deze laatste weg tot kilometerpaal drie en dan noordwestwaarts tot de gemeentegr,ens, echter zonder de Ullingensche Bergen (bijlage I en 2). Speciaal diende aandacht besteed te worden aan: - de ~olenbeek/Tovenschebeek de St. Anthonis Peel - de situering van de boerderijen; Omdat er alleen een zeer globale hoogtekaart ten behoeve van de ruilverkaveling aanwezig is, in afwachting van de kartering door Stiboka; de Transchotkaart nie't te verkrijgen is, heb ik geen speciale bodemkaart aan de bijlagen kunnen toevoegen. i ,- - 3 - .. .. . ' 2.Historie ' . . . ' . . :I 2 . 1 . Ledeacker Het oudste van de drie dorpen is waarschijnlijk Ledeacker. Langs de . oevers van de Lede heeft men namelijk een stenen handbijl gevonden, . , , . . die dateert van omstreeks honderd jaar na Christus. Wat wijst op een ieeds toe'n aanwezige nederLetting. I n d e geschreven geschiede. . nis komt men iedeacker pas tegen in 1393, toen de Heer van Oploo, 1 schriftelijk toestemming gaf tot uitgifte v,an het goed Ulloe, in erfpacht. Ledeacker heeft, hoewel het zeer klein was, lang enige zelf~tandi~heid bezeten. Het bezat bijvoorbeeld een eigen dingbank: de dingbank Ledeacker en-Berkenbosch. De oudst bekende naam van Ledeacker is: "Catharinen in het broeck", dit blijkt uit kerkelijke geschriften. -------------- 2 . 1 . 1 . De Berkenbosch De Berkenbosch was tot 1654 alleen een kasteei, ,later werd het een soort grote hofstede. Het was een overkwartier in het Land van Cuijk. In 1749 is het verkocht aan de Heren van Oploo. Het kasteel zelf is eind vorige eeuw gesloopt. De muren waren zo dik -I (t m) dat het onmogelijk was om ze af te breken. De oplossing was: ondergraven en laten kantelen. Waarbij'dus weer een historisch bouwwerk verdween. De enige die er o~enlijktegen geprotesteerd heeft, was de toenmalige pastoor van Ledeacker.' De hof van Ulloe is ontstaan toen de Heer van Oploo in 1393 het goed Ulloe in erfpacht gaf. Ik ben er niet achter kunnen komen aan wie, of waar deze persoon heeft gewoond. Op het streekarchief werd a1 geopperd dat het waarschijnlijk aan de Berkenbosch is geweest. De buurtschap Nullen is vandaag nog onder die naam bekend. Duidelijk is op de kaart te zien welke landerijen er toe behoord hebben. Deze zijn niet beplant en hoog gelegen. Zij worden hoofdzakelijk voor akkerbouw gebruikt. Wat erop wijst dat de gronden zeer vruchtbaar zijn. . '' ' . 2.1.3. ~grk~l~jkg-zg~fst~g~ig~e_~~ Kerkelijk behoorde Ledeacker tot 1477 bij Boxmeer daarna tot St. Anthonis. We1 stond er a1 vroeg een kapel. Het.stichtingsjaar van de kapel is niet bekend, maar uit een privilegebrief van Arnold van Gelder uit 1427 blijkt, dat de kapel er in dat jaar a1 was. Ledeacker wordt in deze brief "Catharinen in het broeck" genoemd. De kapel is in 1648 door de burgerlijke overheid aan de katholieke eredienst onttrokken en aan de hervormde kerk ter beschikking gesteld. Er is zelfs een hervormde predikant aangesteld geweest, maar het zal we1 een hervormde gemeente zonder leden zijn geweest. Het is in ieder geval niet bekend, dat er in die tijd protestanten woonden in Ledeacker. Tijdens het bewind van de Bataafse Republiek, in 1798, werd de kapel aan de katholieken teruggegeven en in hetzelfde jaar werd Ledeacker tot zelfstandige parochie verheven. 2.2. St. Anthonis De geschiedenis van St. Anthonis begint in feite in 1312. Dit is af te leiden uit het testament van Jutta van Nassau, weduwe van Heer Jan van Cuijk. Zij schonk in dat jaar een bedrag voor stichting van een kapel, ter ere van de H. Antonius Abt, in Oelbroeck. De kapel is zoals,uit de omschrijving in het testament blijkt, in die tijd gebouwd. Oorspronkelijk heette het dorp dus Oelbroeck. Na de houw van de kapel werd het St. Anthonis in Oelbroeck, tot in latere tijd de naam van de patroonheilige de naam van het dorp werd. In 1477 was her dorp een onderdeel van de Vrije Heerlijkheid Boxmeer, ook we1 bekend als de Baronie van Bomeer en St. Anthonis. De Heerlijkheid Meer is in de 13e eeuw ontstaan. De vroegst bekende Heren van Meer waren Jan Boc I en Jan Boc 11. Uit de samensmelting van de namen van heer en heerlijkheid is de naam Boxmeer voortgekomen. St. Anthonis heeft in de loop der eeuwen heel wat Heren gekend. Een van de opmerkelijkste figuren was Graaf Willern van den Bergh, die in 1556 met Maria van Nassau, een zuster van Willem van Oranje trouwde. Dit is van belang geweest voor de houding van de Weer bij de onafhankelijkheidsstrijd der Nederlanden. Door deze strijd ontstond een breuk met Spanje, die door de pastoor van St. Anthonis weer bijgelegd werd. Tot 1627 was St. Anthonis afhankelijk van Boxmeer, in dat jaar kreeg St. Anthonis een eigen Schepenbank. De heerlijkheid waartoe St. Anthonis behoorde is na de tachtigjarige oorlog geheel zelfstandig gebleven. De onderdrukkingsmaatregelen tegen de katholieken hadden in deze kleine onafhankelijke staat, waarvan de Heer katholiek was, geen rechtskracht. De komst van de Fransen in 1797 maakte aan die souvereiniteit een einde. Bij het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 zien we St. Anthonis in 6En gemeente met Oploo en Ledeacker opgenomen. 2.2.1. Kerkelijke zelf~tandi~heid ------- ---------------- In 1312 is in Oelbroeck een kapel gebouwd, ter ere van de H. intonius Abt, een Egyptische kluizenaar. De figuur die St. Anthonis zijn naam gaf. Oorspronkelijk heette het dorp dus Oelbroeck. In 1477 is St. Anthonis zo belangrijk geworden, dat het door Paus Sixtus IV tot parochie werd verheven. In die tijd is ook de kerk gebouwd, waarvan we nu nog de toren en het oude schip kennen. - 2.3. Oploo Ook van Oploo weten we van het begin van de geschiedenis niet veel. Uit veertiende eeuwse stukken blijkt alleen dat Oploo tot 1390 b i j Sambeek behoorde. In 1393 komen we Oploo voor het eerst tegen in een geschreven stuk. Dit toen de Heer van Oploo, Gherit de Vette, toestemming gaf tot uitgifte in erfpacht van de a1 eerder genoemde hof van Ulloe. Oploo was dus a1 vroeg een Heerlijkheid met eigen rechten, hoewel het deel uitmaakte van het grotere geheel; "Het Land van ~uijk". ' De belangrijkste familie die in Oploo gewoond heeft is de familie Van Steenhuijs, die in 1607 de Heerlijkheid gekocht heeft van de erfgenaam van Wolter van Stalbergen, die daarvoor Heer van Oploo was. De weduwe van Walraadt van Steenhuis heeft ervoor geijverd, en met succes, om te zorgen dat Oploo een zelfstandige parochie werd. In 1778 is de Heerlijkheid Oploo door de Prins van Oranje, de Prins - stadhouder Willem V, gekocht. Zo ontstond er dus tussen Oploo en Oranje een speciale band. Heden nog behoren gronden van de vroegere Heerlijkheid Oploo tot het Kroondomein. Het huis van de Heren van Oploo was het kasteel 't Juffere. Dewitre dokterswoning dichtbij de plaats gelegen, waar het oude kasteel gestaan heeft, houdt de naam "'t Juffere" levend. net kasteel zelf is in het begin van de vorige eeuw gesloopt. In 1968 .is een begin gemaakt met het restaureren van een gedeelte van de vroegere kasteelgracht. 2.3.1. Kerkelijke ------- ------------zelfstandigheid ---Kerkelijk is Oploo vrij laat zelfstandig geworden. Voor 1477 behoorde Oploo tot de parochie Boxmeer, daarna tot de parochie van St. Anthonis. In 1730 werd Oploo door toedoen van Lucretia van der Noot een eigen parochie: de parochie van St. Matthias. De later bekende kapel is in 1501 gebouwd of verbouwd. In 1834 en 1835 werd de kerk gebouwd, deze is later nog eens verbouwd. ' 3. ~odemontwikkeling 3.1. Ontstaan van de ondergrond De vorming van de ondergrond in Oost-Brabant, dit is alles wat bedolven ligt onder de zand- en grindlagen, door Rijn en Maas en door de wind aangevoerd, is ongeveer 300 miljoen jaar geleden begonnen. In die tijd maakte Oost-Brabant met Limburg deel uit van een groot dalingsveld. In het westen werd dit gebied begrensd door de zee, in het zuiden en oosten door het gebergte. Van deze bergen brachten rivieren puin en slib in de moerassen. Hierop ontstond in tijden van minder daling een weel'derige plantengroei! Deze vormden een dikke veenlaag, die we nu terug vinden als kolenlagen. Boringen, verricht rond 1900, in de buurt van Helenaveen hebben uitgewezen, dat deze kolenlagen ook in de Peel voorkomen. Zij liggen,echter op m. Dit is een gevolg van het feit grote diepte namelijk 1500:2000 dat deze lagen zeer diep weggezonken zijn. Oost-Brabant is ondergronds een schollenland met hogere en lagere delen. We zien het , verschijnsel van de korst en slenkvorming, dat aansluit in NoordLimburg. (Zie tek.) In Noord-Limburg en Oost-Brabant liggen de Peelhorst, de slenk van Venlo en de horst van Gelder. De Peelhorst bestaat in feite uit losse stukken, onder andere die van Oploo. Deze stukken liggen hoger, hierop is later de eerste , bewoning ontstaan. 3.2. Ontstaan van de bovengrond De oppervlakte van Noord-Limburg en Oost-Brabant bestaat hoofdzake- . lijk uit afzettingen uit de pleistocene tijd, ongeveer 1,5 miljoen jaren geleden begonnen. Deze tijd wordt gekenmerkt door ijstijden en de daartussen gelegen interglaciale perioden. We zien dan ook vooral afzettingen van zand, grind en klei. In het begin van het Pleistoceen was de Maas nog een zijrivier van de Rijn. De splitsing was gelegen bij MSnchen . Gladbach '(~ld.) Onderzoekingen te Tegelen hebben dit bewezen, namelijk door het verschil in afkomst der stenen te onderzoeken. Dit kan men doen aan de<hand van de mineralogische samenstelling van de stenen. Rijn en Maas hebben om beurten,soms ook gelijktijdig hun puin in Oost-Brabant afgezet. t 1% In het begin van het Pleistoceen ;as het vooral de Rijn die in ' Oost-Brabant materiaal afzette, In 8e tweede helft van het Pleisto1, ceen krijgt de Maas meer zijn tegenwoordige looprichting en we zien , dan hoofdzakelijk nog afzettingen van de Maas ontstaan. De splitsing van Rijn en Maas was het gevolg van de stijging van de horst van Gelder en her dalen van de Maasslenk. Maar ook door stijging van de Peelhorst, hierdoor werd de Maasbedding meer naar het oosten verlegd. Door de Maas werd grof zand en grind afgezet, het zogenaamde hoofdterras. Hierna volgde een vochtige periode, waarin het bekenstelsel tot ontwikkeling kwam. In de daarop volgende periode werden fijne dekzanden afgezet. Door deze afzettingen werd de loop van de beken verstoord, waardoor de waterafvoer stagneerde op die plaatsen, die nu als "peel" bekend staan. Plaatselijk ontstonden duinvormige ophogingen van stuifzand zoals onder andere de Ullingensche Bergen. 3.3. Bodem en bodemgebruik 3.3.1. gd@c;cdige indeligg~VO-&gens de NZEzJIgL Op grond van de ontwikkeling van het profiel en de hydrologische kenmerken kan men een bodemkundige indeling maken en we1 als volgt: De lage zandgronden hebben doorgaans een dun humeus, zwak tot sterk lemig dek (0,30-0,50 m). Zij liggen laag tot zeer laag ten ,opzichtevan de grondwaterstand. Men treft ze verspreid over het gehele gebied aan. B- Middelhoge-zandaronde!! De middelhoge zandgronden iijn fijnzandig met een wisselend leemgehalte en zijn in twee groepen onder te verdelen, te weten: a) podzolgronden Dit zijn beide ontginningen met een uit- en inspoelingslaag. De oudere ontginningen hebben door jarenlange bewerking e? bemesting een meer homogene, humusrijkere en meestal dikkere - bovengrond dan de jonge ontginningen. b) Middelhoge oude zandbouwlandgronden Deze gronden hebben een dik humeus dek van minimaal 0,50 m.. De hoge zandgronden iijn onder te verdelen in twee groepen, te . weten: . a) Oude zandbouwlanden, ,met een dik humeus, meer of minder lemig , dek. b) Stuifzandgronden, deze bestaan uit fijnzandig, niet lemig materiaal. D. Beekdalgronden ------De beekdalgronden zijn een associatie van gleijgronden en venige gronden. Het zijn lage, fijnzandige gronden met een wisselend leempercentage, waarbij de humeuze tot venige bovengrond varieert in dikte. o~-gcmndvan bod$mwrming-eg 3.3.2. Bodemkundige indeling----------- --------hoogteliaaing Op grond van de bodemvorming en de hoogteligging is de volgende bodemkundige indeling gemaakt: P e ontginningsgronden hebben een dun humeus dek van 15-30 cm. B. Hogs-akkexgrondel! De akkergronden vallen op door de relatief hoge ligging. Zij hebben een dikke humeuze bovenlaag van meer dan 50 crn en zijn in beperkte mate droogtegevoelig. c. Beekdalgronden De beekdalgronden, waarvan een groot complex gelegen is ten noordoosten van St. Anthonis, het zogenaamde Broek, hebben een humeus dek van 15-30 cm en worden gekenmerkt door een lage en vlakke ligging. D. sguifzandgronden De stuifzandgronden zijn uitgesproken schrale gronden. Deze gronden zijn voor het merendeel bebost of behoren tot de jongste ontginningen. E. M~srige-g~~"den De moerige gronden hebben een lage ligging en een veenachtige bovengrond. De draagkracht van deze gronden is door het hoge humusgehalte onvoldoende. Een geringe oppervlakte van de'ze gronden is dan ook bezand om de draagkracht te vergroten. Daar, naar mijn idee, deze indeling van de gronden het beste past bij de opzet van de scriptie, zal ik deze in het vervolg, ook zoveel mogelijk hanteren. Voor het bodemgebruik van het gebied, ga ik uit van de bodemkundige indeling van par. 3.3.2. Het bodemgebruik is door de Cultuurtechnische Dienst in kaart gebracht in verband met de op handen zijnde ruilverkaveling (bijlage 6). A . OnLgi~i~gsgco-f!de_~! Afhankelijk van de hoogteligging ten o?zichte van het grondwater en van de lemigheid, worden deze gronden voor bouwland en/of grasland gebruikt. B. Hogs-akkerg~ondcn Door de hoge ligging, de dikke humeuze bovenlaag en de in beperk- te mate droogtegevoeligheid, zijn deze gronden bij uitstek geschikt voor bouwland. C. ------Beekdalgronden -----Deze gronden worden gekenmerkt door een lage en vlakke ligging. Bij een goede waterbeheersing worden deze gronden gebruikt als bouwland, anders als grasland. D. --------Stuifzandgronden -----Dit zijn zeer schrale gronden, die in hoofdzaak bebost'zijn. In de jonge ontginningen worden ze toch we1 gebruikt voor landbouwdoeleinden en we1 voor bouw- en grasland. Dit is mogelijk door middel van een goede bemesting, men dient dan we1 in het bezit te zijn van een regeninstallatie. E. Mosxigs-grondsn De moerige gronden zijn door de lage ligging en de veenachtige bovengrond alleen geschikt voor blijvend grasland. De draagkracht van deze gronden is door het hoge humusgehalte en de grote vochtigheid, ongeschikt voor eLn intensieve bewerking met machines, zoals die bij bouwland n,odig is. / 3.4. :' I Ontgrondingen Ontgrondingen komen in dit gebied niet voor met uitzondering van twee kleine grindkuilen in de boswachterij. We1 zijn hier en daar hoog gelegen zandgronden afgegraven, zodat het maaiveld gunstiger kwam te liggen ten opzichte van de grondwaterspiegel. 3.5. Landbouw en landbouwbedrijven 3.5.1. Landbouw In het grondgebruik is een duidelijke verschuiving aan het optreden. Was aanvankelijk de helft van de cultuurgrond als bouwland in gebruik, in de laatste tien jaar is de oppervlakte grasland toegenomen tot 68% ten koste van de oppervlakte akkerbouw. De .oppervlakte tuinbouwgrond is in de laatste tien jaar gelijk gebleven, namelijk 2%. Ook is er een duidelijke verschuiving opgetreden in het vruchtgebruik. De rogge verdwijnt steeds meer, maar daarvoor in de plaats komt de snijmais. Die duidelijk een grote invloed op de schaal van J , het landschap heeft. 3.5.2. ------------- --Landbouwbedrijven De boerderijvestiging is van ouds geconcentreerd in de dorpen en in groepjes rond de es (bijlage 1, 2 en 4). De voortschrijdende heide- en veenontginningen hebben ertoe geleid, dat op een later tijdstip ook buiten deze gebieden enkele verspreid staande boerderijen zijn gevestigd. Deze vestigingen zijn beperkt gebl even. Dit is vooral te wijten aan de gebrekkige waterbeheersing en aan het ontbreken van utiliteitsvoorzieningen. De meeste bedrijfsgebouwen verkeren in een slechte toestand.. Door de stijging van het aantal nieuwe ligboxenstallen lijkt de situatie I ist beter. Maar de oudere boerderijen verkeren, vooral door het zelf bijbouwen en timmeren. van schuurtjes, in een vervallen toestand, daar dit meestal niet op een a1 te vakkundige manier is gebeurd. Als gevolg van de sleqhte toestand van de bedrijfsgebouwen zijn de meeste bedrijven niet meer rendabel, bij een betere bebouwing kan men namelijk makkelijkeri,?verschakelen naar een meer intensief bedrijf zonder op a1 te hoge onkosten te komen ten gevolge van verbouwing of nieuwbouw. Het gevolg is, dat het landschap er door de \,\ slechte toestand van de bedrijfsgebouwen nogal romelig uitziet. \ 3.5.3. gigendom en-pgcht Gemiddeld wordt in dit gebied 70% van de cultuurgrond door de eigenaren gezxploiteerd, 30% wordt verpacht. Onder de verpachters nemen de overheid met 50% en de particulieren met 30% van de verpachte grond, de belangrijkste plaats in. Het grootste gedeelte van de grond is dus priv6-eigendom. 4. ~andschapst~~olo~ie 6.1. Aard In mijn scriptie-gebied kan men aan de hand van de topografische kaarten van dat gebied a1 duidelijk twee landschapstypen onderscheiden. Dit zijn: A. Het Essenlandschap B. ' ~ e Jong t Kampenlandschap. Wanneer we nu de topografische kaarten systematisch gaan bekijken, dat wil zeggen, in volgorde van jaar. van uitgifte, dan zien we dat op bijlage 9, een copie van een kaart uit 1776, alleen de essen als bouwland gebruikt worden. Op bijlage 10, een kaart uit 1836, zijn deze essen uitgebreid met vele kleine perceeltjes, duidelijk is hier te zien, dat de schaal van de essen veel groter is dan van deze oude ontginningen. Op bijlage 1 en 2, enige topografische kaarten uit 1967, zijn de jongste ontginningen hier aan toegevoegd. Deze laatste ontginningen noemt men het jong Kampenlandschap, dit is ook aangegeven op fig. 2.blz.53 Men kan het essenlandschap verdelen in twee soorten namelijk het DreFtse- Gn het Brabantse type van het essenlandschap. Bij h&t Brabantse type was de Heer eigenaar van de gronden, dat wil zeggen; van de akkers en van de woeste gronden. Dit geheel noemde men de gemeynte. Een gemeynte is een gebied waar binnen een of meerdere doqen en/ of gehuchten liggen, die private-eigendom waren van de heer, a. ?~r~sn-h-het-esssnLanGsch~e De dorpen zijn gesitueerd aan de rand van de hoge gronden, betrekkelijk dichtbij of aan een beek. Ledeacker en @loo liggen aan een beek, terwijl St. Anthonis tus- sen twee beken in ligt. Door de uitbreidingen loopt de beek zelfs gedeeltelijk door het dorp. De meeste Erabantse dorpen hebben een brink die driehoekig van vorm is. Het enige dorp in mijn gebied wat een brink heeft is St. Anthonis, deze is echter rechthoekig van vorm en v o m t hiermee dus een uitzondering op de regel. Deze v o m is mede ontstaan door de loop van de wegen. De brink van St. Anthonis is omzoomd met hoge rijen linden met op de brink hier en daar een plataan. De oprit naar de kerk, die achter de brink ligt, wordt begeleid door twee rijen rood bloeiende kastanjes. Rond de brink liggen nog maar twee boerderijen meer, vroeger zijn er dat meer geweest. Dat is te zien aan het model van een paar aanliggende huizen, die nog veel van een boerderij weghebben. Ledeacker heeft nooit een brink bezeten, het is meer het type van een Limburgs straatdorp. Er staan drie boerderijen die vele kenmerken gemeen hebben met de Limburgse, nl. kleine ramen, toegang door een poort die op een binnenplaats uitkomt en een mestvaalt op die binnenplaats. Oploo, wat vroeger altijd de belangrijkste plaats is geweest, heeft peen brink. Wanneer men echter de plattegrond van Oploo bekijkt vindt men er duidelijk de driehoekige structuur in terug, hetgeen op een brink zou kunnen wijzen. Hiervan is niets in oude geschriften terug te vinden. Wanneer het inderdaad een brink is geweest, dan heeft deze een behoorlijk grote omvang gehad. Tegenwoordig is deze hele driehoek volgebouwd. Nadere informatie over deze driehoek hebben als resultaat gehad, dat men gerust mag aannemen dat er nooit een echte brink heeft gelegen. Het eigenlijke dorp heeft nl. korter bij het kasteel gelegen, ongeveer waar nu de kerk staat. Dit is ook duidelijk te zien op bijlage 9. Achter de dorpen liggen de essen, hier beemd, veld of akker genoemd. Dit zijn de hoog gelegen gronden, die uitsluitend gebruikt werden voor de akkerbouw. Deze akkers werden bemest met schapenmest. Zij hebben een dikke zeer vruchtbare humeize laag. Deze akkers zijn kaal en niet bewoond. Normaal lopen over de akkers geen sloten en wegen. De akker ten noordoosten van St. Anthonis wordt echter doorsneden door twee beken, de Oploosche Molenbeek en de Kleine Beek, die uitmonden in de broekgronden. De akkers op de essen liggen op tonrondte, dit om de afwatering te bevorderen. Van de afbakening van de percelen d.m.v. zwerfkeien is niets te;ug te vinden, we1 staan hier en daar meidoorns of alleenstaande eiken op dk hoeken. De gehele bewerking van de es geschiedde vaak in cosperatief verband.foto1 en 2 C. G%?_eng_rs?nden De groengronden waren de gemeenschappelijke weiden, die door iedere esbewoner gebruikt hochten worden. Deze-groengronden lagen meesta1 bij de beek of bij de rivier. Deze gemene weiden zijn meestal kaal,.soms vindt men er we1 hier en daar een wilg. In mijn gebied zijn enkele weiden met een zware tot zeer zware beplanting van wilgen en knotwilgen. Dit zijn de.Berkenbosch en de weilanden langs de Molenheek, . bij Huize Beekestein, ten noordoos. < ~ ten van Oploo. De namen geven a1 aan dat het private-bezittingen zijn geweest. Deze bezittingen werden vroeger we1 beplant. Omdat de rivier of beek regelmatig buiten zijn oevers trad en daarbij vruchtbare klei achterliet, zijn deze zgn. beekbezinkingsgronden bij een goede waterbeheersing zeer vruchtbaar. Enkele van deze groengronden, waar de waterbeheersing gyed was, zijn later dus ook gebruikt voor akkerbouw, zoals voor vlasteelt en boekweit. Deze teelt gebeurde vanaf de middeleeuwen tot aan het einde van de 19e eeuw. , De zandgraverij, de turfhaalplaats, de houthaalplaats e.d. zijn andere gronden van dit gebied. Samen met de groengronden en de es-. sen vormen zij de gemeynte. -. Men had er verschillende rechten ;.a. het halen van hout en zand, maar ook plichten 0.a. het helpen ontginnen, het onderhouden van wegen, het gezamenlijk dorsen e.d. Op de kaart uit 1778 (bijlage 9) staan nog verschillende eikenbossen aangegeven, die aan de Heer behoorden. Deze zijn er nu niet meer, op een enkele alleenstaande eik na, of een heel klein bosje. Zij zijn begin 1800 verdwenen, er heerste toen een houtschaarste. Op deze kaart wordt ook geschreven over voor en bezeijde Pooling. Dit recht werd aanvankelijk verleend door .de hertogen van Brabant. en had dan het recht om op andermans grond bomen te planten, we1 tegen betaling. D-ze betalink geschiedde met geld. E; werd niet aangegeven hoeveel bomen er kwamen te staan, maar hoe groot de oppervlakte was, uitgedrukt in voeten, hier in Roeden. Van het pootrecht waarover op deze kaart sprake is, is niets meer terug te vinden. Waarschijnlijk is dit opgeheven toen de souverijne heerlijkheid is opgekocht door de Oranjes. Bijlage 9 is een copie van de kaart die toen (1778) is gemaakt om de grenzen vast te stellen. De Heer zelf heeft op kleine schaal dit recht van voorpoot ook a1 afgestaan, bijv. aan Huize Beekestein, misschien ook we1 omdat hier familie van de Heer woonde. Wet zand, wat gebruikt werd om patronpn op de vloer in huis en in de stal te strooien, werd gehaald bij de stuifduinen, dit was voor Ledeacker en St. Anthonis bij de Ullingensche Bergen en voor Oploo bij de Duivenbos. Achter de essen lagen d'e heidevelden, de randen hiervan zijn a1 in een zeer vroeg stadium ontgonnen, nl. rond 1800. In 1778 is men er reeds mee begonnen, dit is te zien aan de twee stukjes bouwland die men op bijlage 9, een kaart uit die tijd, reeds heeft aangegeven. Op deze heide konden de bewoners hun schapen laten grazen. Het is niet bekend of er een schaapskooi is geweest. We1 is met zekerheid te zeggen, dat er een paar hutten gestaan hebben, die dienst deden als schuilplaats voor de schepers en als jachthutten. Verder de heide op werd er veen gestoken, dit gebeurde ongeveer op de grens qet Venray. Uit geschriften over rechtszaken is gebleken dat deze grens een groot twistpunt was tussen de dorpen Oploo en Venray. Vandaar dat het dorp Westerbeek in de volksmond de 'hist heet. Het kwam er regelmatig voor dat de gedroogde turven door de "overheid" in beslag werden genomen omdat ze op hun gebied lagen, dit leverde dan weer een ruzie op tussen de beide dorpen. Deze turf werd in het voorjaar gestoken, om ze door de zon te kunnen laten drogen. Gebeurde het steken later in het jaar, dan had men kans dat de turven niet voldoende gedroogd waren. Door de opkomst van de kunstmest en de import van Australische wol, in de vorige eeuw. Had men geen schapen meer nodig, mest en wol waren veel makkelijker elders te verkrijgen. De heide had dus geen , wezenlijke functie meer en kon ontgonnen worden, dit was het begin van het ontstaan van het jong kampenlandschap. Bekijken we oude topografische kaarten dan zi.en we dat pas na 1778 grote veranderingen hebben plaatsgevonden (bijlage 9 en 10). In 1778 is men juiit met de ontginning begonnen, .twee kleine stuk- * jes heide zijn toen tot bouwland ontgonnen. Omdat ergeen kunstmest was, zijn deze stukjes klein gebleven, zodat ze met gewone mest, bemest konden worden. De heide werd ontgonnen uit plaatsgebrek op de es. Op bijlage 10, een kaart uit 1836 zien we dat door plaatsgebrek op de es, a1 vele kleine perceeltjes zijn ontgonnen. Dit nog steeds zonder de hulp van kunstmest. Deze perceeltjes waren' klein, dit had verschillende redenen 0.a. de mensen waren arm, zij konden het zich niet veroorloven om grote stukken grond waarover zij tienden moesten betalen, braak te laten liggen. Een andere reden was, wel, dat de gemeynte maar zeer sporadisch toestemmhg kreeg om stukjes grond te ontginnen. Het op deze manier ontstane 'landschap, zou men oude hoevenlandschap icunnen noemen; het is echter \ niet meer als zodanig te herkennen. Het heeft meer weg van het jong kampenlandschap. In een later stadium werd de heide door het dorp ontgonnen, dit waren vooral de broekgronden. Weer later door een ontginningsmaatschapp"ij zoals de Nederlandse Heidemij; Deze maatschappijen ontgonnen alles, zelfs vennen werden mee ontgonnen. De pioniers van de ontginningen in Noord-Brabant en Limburg is de Heer van Ophoven geweest. Hij is vooral bekend geworden als directeur'van de modelontginning "De Princepeel" te Mill. Men kan dus drie principes van heide-ontginningen onderscheiden: A. ontginningen door het individu , B. ontginni&en door het dorp C. ontginningen door een maatschappij. A. Ontginningen door het individu De boeren, die met de dntginningen begonnen zijn, waren horigen die accijns of tienden aan de Heer moesten betalen. De meeste van deze boeren waren arm. Zij zagen geen kans om grote stukken ineens te ontginnen, daar zij over deze gronden ook tienden moesten opbrengen. Deze moesten dus verdiend worden door bewerking van reeds ontgonnen grond. Zij hadden daarom geen tijd om zich lang met het ontginnen bezig te houden. Het gevolg was kleine perceeltjes, direct tegen de es aangelegen, met vaak restanten bos of heide en hier en daar houtwallen. Deze ontginningen vonden in het eerste stadium van het . jong kampenlandschap plaats. In principe zijn het dus ontginningen ' die ook voor oude hoevenlandschap door kunnen gaan. De echte kenmerken hiervan zijn niet meer terug te vinden. Deze zijn overgegaan in de kenmerken van het jong kampenlandschap. De houtwalletjes zijn verdwenen, de hoogteverschillen zijn gering en de flora en fauna komt overeen met die van het jong kampenlandschap. B. Ontginningen door het dorp De gemeente had drie systemen om de heide te ontginnen: a. men kan de grond verkopen b. men kon de grond verpachten c. men kon de grond in eigen exploitatie.houden. Deze systemen zijn pas ontstaan na de ontginningen van de boer, als individu. Het meest gebruikte principe tot de eerste Wereld Oorlog was de verkoop. Dit leverde voor de gemeente direct geld op, om nieuwe wegen aan te leggen of om oude te verbeteren. Een nadeel was echter dat er veel met grond gespeculeerd werd. Een van deze speculanten was Adam Roelvink, een vooraanstaand figuur in de financiele- en zakenwereld. In 1904 en volgende jaren kocht hij , aanvankelijk samen met zijn broer Jan Berend, peelgronden op. Een gebied dat uitgroeide tot ruim 1000 ha. De kern van dat gebied werd gevormd door het latere landgoed "De Grote Slink". In 1908 werd begonnen met de bouw van bet landhuis daar, dat in 1910 klaar was. Roelvink was er niet opuit om de Peel alleen vruchtbaar te maken, hij wilde er tegelijkertijd een gebied vol landschapsschoon van maken, hij werd hierbij geadviseerd door de landschapsarchitect Leonard H. Springer uit Haarlem. Het werk van Roelvink die zich in 1919 voorgoed in Oploo vestigde, is een schoolvoorbeeld geworden van hoe een ideale ontginning moet zijn; hoe nut en schoonheid harmonisch kunnen samengaan. - In het allereerste begin werd de grond verpacht. De boer ontgon zijn eigen grond, vaak we1 met behulp vari de gemeente, en bewerkte deze grond. De eerste jaren was de opbrengst vaak zeer slecht, de meeste boeren konden om financizle redenen dan ook vaak - niet doorgaan met hun bedrijf, terwijl zij juist het meeste werk hadden verzet om deze gronden'te ontginnen. Zij moesten vaak stoppen op een moment waarop de opbrengsten beter begonnen te worden. De volgende boer nam dus een bedrijf over wat steeds rendabe1er werd. Om dit te voorkomen heeft de gemeente Oploo 0.a. een stichting in het leven geroepen, in navolging van Maashees, om zelf de grond te ontginnen en in beheer te houden tot de grond rijp was. exploitatie in eigen c. Grond ---------------------De stichting die opgericht werd, was de Stichting "Peelontginning" met burgemeester J.M, Goossens en pastoor A.J. van Delft als grote drijfveren. Deze stichting nam samen met de N.C.B., - , de Centrale Christelijke Boerenbond, enige stukken heide in exploitatie. Zij bewerkten de grond tot minimaal vijf jaar en maximaal acht jaar na de ontginning. Dit in verband met db subsidie die het Rijk verleende. Deze subsidie was acht jaar renteloos, dan twee jaar 4% rente en daarna dertig jaar 5,8% rente. Indien de grond dus na vijf jaar aan de boeren werd verkocht of verpacht, hoefden deze drie jaar geen rente te betalen. Dit stimuleerde enorm. C. Ontginningen door ontginningsmaats~ha~~ijen Na de eerste Wereld Oorlog zijn behalve de Stichting die de gemeen-, te in het leven heeft geroepen,'nog andere ontginningsmaatschappijen ontstaan, 0.a. de N.V. Lactaria. Ook heeft de Nederlandse.Heidemij. er verschillende gebieden ontgonnen. Deze maatschappijen stelden de grond meteen na de ontginning'ter beschikking van de boeren. Deze gronden waren vaak zeer nat, omdat deze maatschappijen alles ontgonnen, ook de vennen. Waardoor.de waterhuishouding op de meeste plaatsen nogal wat te wensen overliet. Alles werd ontgonnen, omdat zelfs de slechtste stukken grond geld opbrachten. -. 4.2. Structuur 4.2.1. Het-esseniandscha~ De structuur van het essenlandschap is tot op heden nog niet veel veranderd, dit kan men constateren aan de hand van de kaarten, wanneer men deze met elkaar gaat vergelijken (bijlage 1, 2, 9 en 10). Het valt meteen op, dat de essen kaal zijn en uit grote percelen bestaan, daardoor zijn ze grootschalig van structuur. Alleen de es Noordkant/Zandkant heeft een fijnere structuur, dit komt hoofdzakelijk doordat deze es door twee beken doorsneden wordt, die op vele plaatsen door een zware beplanting begeleid worden. De groengronden bestaan uit gemeenschappelijke weiden, waar dit het geval is, is het een open landschap. Omdat er nogal veel priv6 weiden waren, die omzoomd werden met wilgen, ontstond een kleinschalig landschap, dat heden ten dage van zeer grote landschappelijke waarde is, o.a. de Berkenbos. ,' 4.2.3. _Jlng-kampenlandschap Men kan het jong kampenlandschap verdelen in twee gebieden, nl.: a. de oude ontginningen b. de nieuwe ontginningen. a. Ds-oude-cntginninger! Deze liggen het kortst bij de es, vaak er tegen aan. Deze ontginningen zijn door de boer zelf verricht, vanwege tijd- en geldgebrek zijn dit kleine perceeltjes geh leven. De kleinschaligheid wordt nog benadrukt door de aanwezigheid van houtwallen op de perceelsscheidingen, deze zijn de laatste jaren voor het grootste deel weggehakt. Ook de ligging tussen twee betrekkelijk grootschalige gebieden benadrukt de kleinschaligheid nog eens een keer. De nieuwe ontginningen kan men in feite verdelen in: bl) ontginhingen van broekgronden b2) ontginningen van'heidevelden. bl) De broekgronden ------------Deze gronden zijn van de nieuwe ontginningen het eerst ontgonnen, dit valt te constateren uit de schaal van het landschap en de leef8 tijd van de bomen. De schaal van het landschap is kleiner dan die van de latere ontginningen. ~Eenvan de belangrijkste redenen van de vroege ontginning van dit gebied is wel, dat het zeer vruchtbare gronden zijn. Deze gronden bestaan hoofdzakelijk uit beekbezinkingen. De grootste moeilijkheid bij het ontginnen is de waterbeheersing geweest, zo gauw die redelijk beheerst werd is men dan ook begonnen met het ontginnen van de broekgronden. Zij werden hoofdzakelijk gebruikt als weiland, a1 wordt er tegenwoordig, bij een betere beheersing van de waterstand, ook veel akkerbouw uitgeoefend. De structuur is rechthoekig. Het gebied is kleinschalig, akkertjes + 2 ha, omsloten door een houtwal, zijn geen uitzondering. De van - hoofdbeplanting is de Amerikaanse eik, die langs alle zandwegge- . tjes daar staat. Hier en daar vindt men nog kleine bosjes inlands , . eiken, deze liggen meestal dicht bij de dorpen. b2) De -------heidegronden -----~ e z eontginningen zijn voor het grootste deel verricht door grote maatschappijen, die er nieuwe boerderijen stichten. De structuur van dit landschap is rechthoekig, met rechte wegen en grote oppervlakten landbouwgrond waarop geen heester of boom te vinden.is. Het gebied is dus betrekkelijk grootscharig. Men treft we1 hier en daar overhoeken aan. Deze overhoeken bestaan uit heide,buntgras en berken, die tijdens de ontginning overgeslagen zijn, zij vormen een markant punt in het laAdschap (foto 4). De structuur van de landschappen is goed te zien op de perceelsbezitterskaart of gebruikerskaart (bijlage 71, waarop enige percelen zijn ingekleurd van reeds bestaande boerderijen en van boerderijen die gesticht zijn tijdens de laatste ontginningen. 4.2.4. St. Anthgis-Peel De St. Anthonis Peel, gelegen tussen de Gemertse weg en de boswachterij van St. Anthonis, is een van de jongste ontginningen. Hier .vindtop zeer korte afstand een groot verval plaats, namelijk van 23.3 m naar -+ 19.0 m over een afstand van 400 m. Gaan we verder naar het noordoosten dan stijgt de bodem weer tot 22 m. Het ligt dus voor de hand dat deze kom, zomer en winter zeer nat is. Daarbij komt nog dat de bodem uit moerige grond bestaat. Dit gebied, wat de oorsprong van de Ledeackersche Beek is geweest, was voor de ontginning een nat, moerassig gebied dat meestal onder water stond. Door de grootscheepse aanpak met de ontginningen in Noord-Brablnt werden vele gebieden ontgonnen die in feite ni.et voor ontginning geschikt waren. De St. Anthonis Peel is zo'n gebied. Men kan het gebied rangschikken onder de categorie jong kampenlandschap. Het gebied bestaat hoofdzakelijk uit weiland, alleen op de hoge rug langs de boswachterij, bevinden zich &ige akkerbouwgebieden, hier vinden we tevens de overhoeken terug, kleine eiken-berkenbosjes, met heide en bantgras. In het natte gebied zelf vinden we de vegetatie terug die ook bij de vennen voorkomt zoals, mossen, algen, pijpestrooitje en restanten dopheide. Als wegbeplanting is hier hoofdzakelijk Populier gebruikt. Boerderijen vindt men in dit gebied bijna niet. In vroegere tijden heeft in dit gebied een steenfabriek gestaan wat wijst op klei of k-ileem in de bodem. Klei is in dit gebied-niet gevonden. De namen wijzen nu nog op die vroegere gebruik, zoals steenakker. 4.3. Bewoning 4.3.1. Het dorp De dorpen zijn gesitueerd op hoge gronden, op betrekkelijk korte afstand van de beek, dit is hier het geval met alle drie de dorpen. Het kasteel lag kort bij het dorp en werd beschermd door een gracht of door ruige bossages. De meeste dorpen bestonden uit meerdere gehuchten, zodat ook voor de Berkenbos geldt, dat het kort bij een dorp lag, nl. Berkenbos. Het kasteel zelf lag in een ruig ontoegankelijk terrein zoals de gewoonte was. Ledeacker bestond vroeger zelfs uit drie gehuchten en wel: de Berkenbos, de Ullingen en de Kerkhoek. ,Van de dorpen in dit gebied heeft alleen St. Anthonis een brink, die rechthoekig van vorm is en waar omheen boerderijen lagen, met de lange zijde naar de brink. Ledeacker is meer het type van een straatdorp, het bestaat van oudsher uit boerderijen en huizen aan weerszijde van de weg (foto 5). Oploo is ontstaan bij de samenkomst van weg en beek, zoals a1 heschreven is, is het niet hekend of Oploo ook een brink heeft gehad, volgens de gevonden gegevens is dit niet het geval geweest. Alle drie de dorpen hebben een sterk landelijk karakter, boerderijen in het dorp, hoofdzakelijk eengezinshuizen, rijtjes huizen kentmen niet, en veel beplanting. In de nieuwbouwwijk van St. Anthonis heeft men op bescheiden schaal hoogbouw geproduceerd, \ hetgeen vanuit het landschap geen fraai gezicht is. Kijkt men over de es naar het drop, dan ziet men deze hoogbouw meteen liggen. 4.3;2. get_ platteland . Op het platteland staan uitsluitend boerderijen. Deze staan meesta1 in groepjes van vier 5 vijf bijelkaar en vormden in vroegere dagen een gehucht. Deze groepjes boerderijen staan langs de rand van de essen verspreid. Bij de nieuwe ontginningen staan de boerderijen meer over het gebied verspreid, dit is het geval in de nieuwe heide-ontginningen. 4.4. Boerderij en boerenerf 4.4.1. goerderii-s-b_ggrgnerf rond de essen De boerderijen rond de essen bestaan hoofdzakelijk uit het langeveltype - (foto's 6 en 7). Deze lagen in groepjes bij elkaar op , , wegkruisingen of rond een brink. Deze groepjes vormden vroeger aparte gehuchten. De plattegrond van deze boerderijen was identiek op een kleine afwijking na, die de persoonlijke noot vormde (zie tekening). , """. " , T : tas KS: koestal PS: paardestal LANGGEVELHUIS Bij enkele van deze boerderijen staan prachtige linden, a1 kan men over het algemeen stellen dat deze oude boerderijen slecht in de beplanting staan. Dit is we1 een tcken dat er veel armoe en gebrek aan hout is geweest. De meest voorkomende boom die bij de boerderij staat, is de Populier. Deze groeit snel en heeft een goede houtproduktie, wat bij gebrek aan hout van groot belang was. Op het erf staan verder nog vaak wat hoogstam fruitbomen. Het erf zelf'ziet er over het algemeen rommelig uit. Dit komt hoofdzakelijk door de vele bijgebouwen die de boer er in de loop der tijden vaak zelf heeft bijgemaakt en door de machines e.d. die over het erf verspreid staan. De boerderijen in het jong kampenlandschap bestaan in hoofdzaak uit het mansarde-type. Deze geeft nl. de grootst mogelijke inhoud bij een zo klein mogelijk muuroppervlak. Het dak bestaat uit eterniet golfplaten. Dit om de bouw zo goedkoop mogelijk re houden. Deze boerderijen vormen geen fraai gezicht in het landschap. De beplanting ontbreekt vaak geheel, hetgeen het landschap nu niet direct ten goede komt. De laatste jaren worden met behulp van het Rijk vaak windsingels rond deze boerderijen aangelegd, dit om enerzijds het woonklimaat , ~- ;25 - te verbeteren en anderzijds om deze lelijke boerderijen te verbergen. 4.5. Vrijetijdswoning en bungalow 4.5.1. hnggldw Door de verbeterde levensomstandigheden in de landbouw willen de boeren vaak niet meer in de oude boerderijen wonen. Deze hebben totaal geen wooncomfort. Zij laten in plaats daarvan vaak een bungalow bouwen. Deze valt erg op in het landschap ook a1 omdat deze juist we1 voorzien wordt van een goede, zware beplanting. Vele van de oude boerderijtjes zijn opgeko.cht... door stedelingen om er een tweede woning van te maken. Door de grote verbouwing die zo'n boerderij dan ondergaat, gaat het karakteristieke ervan verloren. Vaak ook wordt er veel beplanting aangebraeht hetgeen van oorsprong b i j de meeste boerderijen niet het geval was, zodat ook.deze beplanting schadend werkt aan het karakter van de streek. 4.6. Historische en karakteristieke bouwwerken in Oploo, St. Anthonis en Ledeacker "De Korenbloem" 4.6.1. Windmolen ......................... De korenmolen van Oploo is, ook a1 door het magnifieke herstel, een bijzonder gaaf exemplaar van het type gesloten standerdmolen. Deze windmolen is oorspronkelijk niet in Oploo gebouwd maar is in 1800 van Den Dungen naar Oploo overgeplaatst. De molen zelf dateert van 1747. ~e molenls eigendom van de gemeente, die hem van.de familie Rutten heeft gekocht. Hij heeft dienst gedaan, als graanmolen, tot 1953 (foto 8). De watermolen is nog een overblijfsel uit het feodaal verleden van Oploo; opgetrokken onder auspicizn van de Heren van'steenhuis, in het begin van de 18e eeuw. Het blijkt toen a1 een verbouwing geweest te zijn van een oudere mclen, een uit 1649. In vroegere tijd werd in deze molen olie geperst, in de volksmond heette de . molen daarom "D'n olliemeulen". De krachtbron van de molen was de Molenbeek, die haar oorsprong had in de Vredepeel. Het water werd verzameld in het grote verzamelbekken de zgn. Vloed. Na zijn dienst volbracht te hebben stortte het water in de kolk. Men kon echter alleen in de herfst en de winter malen, daar in de zomer de watertoevner te gering was. De molen is stilgelegd toen door waterstaatkundige werken, de watertoevoer onvoldoende werd. De situering van de twee molens is uniek, alleen'in Vibaek in'Denemarkenis zo'n situatie aangetroffen (foto 8). Dit is een kasteelachtige hoeve. Over de geschiedenis ervan is niet veel bekend, uit geschriften is a£ te leiden dat hier rond 1631 Jonker Bernhardt van Steenhuys tho Bekesteyn woonde (foto 9). 4.6.4. --------------Sint Matthiaskapl Deze kapel is na de tweede wreld (brlog als gedenkteken opgericht. De kapel is gelegen aan de Vloetweg en is in 1970 bij de aanleg van de nieuwe weg naar de andere zijde verplaatst (foto 10). 4.6.5. Kerk van -S+onius Abt Deze kerk ligt in St. Anthonis aan de brink en stamt uit de middeleeuwen. De toren is een voorbeeld van Brabantse gotiek uit de vroegeperiode. Het monumentale gedeelte van de kerk en de toren dateert uit de tijd, dat St. Anthonis tot parochie verheven werd (1477). In 1930 is de kerk sterk uitgebreid. Toren en schip zijn in 1959 vakkundig gerestaureerd. In 1937 heeft men op de brink van St. Anthonis dit monument opgericht. Het is gemaakt door de beeldhouwer Willem van Hoorn. Op de hoeken staan de gebeeldhouwde koppen van de vier Evangelisten. 4.6.7. Mariakapel Op de splitsing van Breestraat-Oude Breestraat staat de in 1947 door het Brabants Studentengilde gebouwde Mariakapel. Hierin staat een houten Madonnabeeld, vervaardigd door Fr. Siemer. I 4.6.8. Monumentale boerderii Aan de Molenstraat op nr. 1 1 staat een boerderij uit + 1800. Hij staat omschreven als: Dorpswoning onder zadeldak, zijZtopgevels met vlechtingen, zesdelige schuiframen met luiken. Hijsvensters in de kopgevel en overkapping voor hijsbalk (foto 11). . 4.6.9. K_e_rk:St. - Catharinen in bet broecg Deze kerk ligt in Ledeacker. Het stichtingsjaar is niet bekend, maar uit een brief van 1427 blijkt dat de kapel er toen a1 was. Deze kerk is van 1648 tot 1798 in het bezit geweest van de hervormde gemeente. Waarschijnlijk een gemeente zonder leden. De kerk is voor een gedeelte een overblijfsel van de kapel. In 18374is de kerk uitgebreid met een kleine toren. In de toren hangen twee monumentale klokken; een in 1695 gegoten door Alexis Julien en een in . 1791 door de bekende klokkengieter Henrius Petit uit Aarle-Rixtel. 4.7.'Wegen, waterlopen, leidingen e.d. 4.7.1. &g= Over het algemeen kan men zeggen dat de hoofdwegen een secundair en soms zelfs een tertiair karakter hebben. Deze wegen hebben niet alleen een verbindingsfunctie, maar dienen ook voor de ontsluiting van de aanliggende landbouwgronden. De overige wegen hebben zuiver een lokaal karakter. Zij dienen voor de verbinding tussen de groepen boerderijen en voor de ontsluiting van de landbouwgronden. Het grootste gedeelte van de wegen dat de landbouwgronden ontsluit, is onverhard of hebben een toplaag van grof grind. De meeste van deze wegen zijn in de winter bijna niet te berijden (foto 12). De algemene toestand van de wegen is dus slecht. De gemeente is daarom ook begonnen met het verbeteren van de wegen. De wegen die hier het eerst voor in aanmerking komen zijn de grote verbindings- ! wegen. De weg Boxmeer-St. Anthonis-Gemert heeft zo'n verbetering a1 onderga~n.Deze weg is hier en daar zelfs volledig via een andere route geleid. Deze route is zo gekozen zodat zij zo weinig mogelijk schade verricht aan het landschap, a1 is het onvermijdelijk dat hier en daar het landschap toch geleden heeft. A1 kan dit bij een volgroeide beplanting, in de loop der jaren, nog we1 meevallen. De oudste wegen liggen vaak op een "dijkje" in het landschap. Door deze verhoging en door de beplanting met eiken vallen ze nogal op, zoals de weg St. Anthonis-Gemert. De eerste verharde wegen in dit gebied waren, de weg Oploo-Overloon-Venray uit 1910 en de weg Oploo-Deurne uit 1922. Deze wegen zijn aangelegd over reeds bestaande karresporen in de heide, vandaar dat zij ook zeer bochtig zijn. - 4.7.2. Waterlopen ------ -Het gebied wordt beheerst door een viertal waterlopen. Dit zijn: a) de Tovensche Beek b) de Ledeackersche Beek C) de Kleine Beek d) de Oploosche Molenbeek 4.7.2a. De Tovensche-gegk De Tovensche Beek vond zijn oorsprong in de Berkenbosch. Z i j is daar beplant met een zeer dichte en ook waardevolle beplanting van knotwilgen (foto 13). Waar de beek het landbouwgebied doorsnijdt, was ze vroeger beplant met elzen en wilgen, het merendeel van deze beplanting is in de loop der tijden verdwenen. De Tovensche Beek wordt aan de noordkant tegengehouden door een hoge rug in het lacdschap, deze is nog duidelijk waar te nemen. In het kader van de ruilverkaveling Wanroy is de loop van deze beek op verschillende plaatsen + 160 ha, dit mede in herzien. De beek verzorgt de afwatering van verband met de verlenging van de beek naar de boswachterij.(fotol4J 4.7.2b. De Ledeacger_mGe-Be_ek Deze beek die vroeger zijn oorsprong vond in de St. Anthonis Peel, is bij het naderen van, en in en rond de dorpen zeer zwaar beplant. . Omdat zij de afwatering verzorgt van + 950 ha waaronder een 1 z'eer nat gebied, staat er het grootste gedeelte van het jaar een zeer sterke stroming in deze-beek,wat zeer aantrekkelijk is. Een beetje afbreuk aan het karakter van de beek doen de vele kunstwerken die ei in geplaatst zijn. Hier en daar vormen zij door de prachtige begroeiing echter ook weer een waardevolle afwisseling in de beek, (fotol5) 4.7.2~. gg-gleine Beek De Kleine Beek die zijn oorsprong vond in de Heerenpeel heeft in de oudere gebieden een prachtige begeleiding van knotwilgen. Waar de beek St. Anthonis is gepasseerd gaat deze beplanting over in een zeer zware en gevarieerde beplanting van els, es, meidoorn, gelderse roos en vogelkers. Hier en daar afgewis'seld met wilg of populier, hetgeen de loop van de beek nog weer eens duidelijk aangeeft. Deze beek loopt nl. samen met de Oploosche Molenbeek dwars door een es van St. Anthonis (foto 16). 4.7.2d. g ~ - ~ ~ o o s cMolenbeek he Van oudsher is dit de belangrijkste beek in dit gebied geweest, die duidelijk zijn stempel op dit gebied heeft gedrukt. Hij werd gebruikt voor aandrijving van de molen en voor de bescheming van het kasteel. Benedenstrooms van Oploo is een verdeelwerk ingebouwd, dat. het grootste gedeelte van het water via de Sambeekse Uitwatering ' . . afvoert. Dit is jammer omdat de beek nu minder water te verwerken krijgt, zodat de zuiveiing van het water minder snel gebeurt!. De vervuiling wordt nog bevorderd door de lozing van de riolering van Oploo en St. Anthonis op deze beek. De melkfabriek die. er eerst ook op loosde is dit jaar gesloten. Desondanks is de beek benedenstrooms van St. Anthonis van grote natuurwetenschappelijke waarde, hetgeen ook door de Cultuurtechnische Dienst wordt aangegeven in het landschapsplan (bijlage 11). Hier staan verschillende waardevolle knot- wilgen langs de beek, aangevuld met enige mooie struiken '(foto's 17, 18 en 1 9 ) . 4.7.3. Leidjggetm-g,dl Door mijn scriptiegebied lopen geen hoofdleidingen. We1 is de hoog- spanningsleiding die ten oosten van mijn gebied loopt, van invloed op het gebied. Het nadelige effect hiervan wordt voor een groot gedeelte teniet gedaan door de zware en hoge populieren die in dit gebied staan, zodat de leiding bijna niet meer zichtbaar is. 5. Beplanting !.I. Beplanting algemeen (bijlage 4) Wanneer we de grondsoort in dit gebied bekijken zien we dat deze "oor een groot gedeelte uit zand bestaat. Van nature komt hierop vooral de eik voor. Deze boom kan door de redelijk goede groeifactoren hier, een prachtige vorm aannemen. Deze, vorm komt vooral tot uiting wanneer de eik als solitair boom is gebruikt,.hetgeen in dit gebied vaak her geval is. Ook als wegbeplanting voldoet hij zeer goed. Een mooi .voorbeeld hiervan is de Peel-. kant, hier loopt de oude weg van St. Anthonis naar Gemert langs. Deze factoren zijn ook van belang geweest bij de aanplant van eik langs de wegen in de ontginningen, die op zandgrond lagen. vier is we1 meer de Amerikaanse eik aangeplant, inplaats &n de inlandse. Komt op de drogere gronden vooral de eik voor, op de lagere, dus nattere, overheerst de populier. Dit is duidelijk waar te nemen in de St. Anthonis Peel en op de lagere broekgrondenlfoto3 e n 3 a l Een andere boom, die regelmatig voorkomt, is de berk. Deze zie je vooral langs de zandwegen in de drogere ontginningen. Ook zijn op deze gronden nog veel overhoeken waar berkenbomen staan (foto 4). Dit zijn restanten uit de periode van voor de ontginningen. Op de beekbezinkingsgronden zien we hier en daar een prachtige verzameling knotwilgen (foto 13); deze boom valt op door zijn karak. . teristieke vorm. De meeste nieuwe wegen doorsnijden het beekdal 1oodre.cht. Men komt dan snel van het ene landschap in het andere, zodat men dus inplaats van eiken ineens veel knotwilgen en elzen ziet staan en even daarna weer alleen eiken. De strook met knotwilgen varieert in breedte van I tot 1,5 kui. Deze knotwilgen en elzen begeleiden bijna alle beken in dit gebied. Bekijken we de boswachterij dan zien we dat deze hoofdzakelijk beI staat uit grove den, Corsicaanse den en douglas. De laatste jaren is een poging gedaan om de bossen beter te ontsluiten en door grotere afwisseling in beplanting de bossen aantrekkelijker te maken voor de recreatie. Hiertoe behoort ook het aanleggen van heidevelden (foto 20). Na de kaalkap ontstaat echter eerst meer een graslandvegetatie (buntgrassen), wat na een paar jaar en bij goed beheer, langzaam overgaat in heide. Door deze kaalkap is er een betere overgang van de bossen naar de ' nogal kale St. Anthonis Peel, hetgeen landschappelijk gezien een aantrekkelijke vooruitgang is. In de dorpen is de afwisseling in sortiment veel groter, wat daar uitstekend voldoet. Buiten de dorpen moet men zoveel mogelijk de van nature voorkomende soorten handhaven. Twee opvallende bomen in het landschap zijn de linde en de Italiaanse populier. De linde werd vroeger geplant on1 een bepaald punt in het landschap te accentueren, bijvoorbeeld de brink te St. Anthonis en de boerderijen. Later is deze functie overgenomen door de Italiaanse populier. Deze heeft daarbij ook nog het voordeel, dat zij als windkering dienst kan doen. Over het algemeen kan men zeggen dat de beplanting er in dit gebied goed bijstaat, a1 is hier en daar we1 een grote snoeiachterstand. Ook zijn er veel bomen beschadigd door blikseminslag, helaas is hier weinig tegen te doen. 5.2. Erfbeplanting In mijn gebied liggen maar weinig boerderijen met een goede erfbeplanting, vooral b i j de oudere boerderijen is de linde vaak de enige beplanting. Wij kunnen onderscheid maken in vier soorten erfbeplanting. Deze leilinden staan voor de boerderij. Zij komen in hoofdzaak voor bij oude boerderijen, vaak het langgeveltype. Zij dienden als schaduwbezorger en als karakteristiek punt bij de boerderij. De linden worden goed onderhouden en zijn erg mooi (foto 119. Deze komen voor bij het langgeveltype en bij het mansardetype. De meest gebruikte populier is de Italiaanse, deze kan meteen gebruikt worden als windkering en niet alleen om aan te geven waar de boerderijen liggen. De winacering is vaak aangevuld met hakhout, wat door de boeren als geriefhout werd gebruikt. Ook staan hier en daar hoogstam fruitbomen op het erf. ------ --- -------------- 5 . 2 . 3 . -Beplanting bii het mansardetxeg / Ten tijde van de ontginningen besteedde men over het algemeen weinig.aandacht aan erfbeplanting, deze was.vpor die tijd ook vaak te kostbaar. We1 heeft men hier en daar enkele fruitbomen geplant. , I Omdat het mogelijk is, om tegenwoordig subsidie te krijgen voor de aanleg van erfbeplanting, wordt er door de meeste boeren nu erg veel aandacht besteed aan hun erfbeplanting. In sommige gevallen is het zelfs een eis van de gemeente, dat rond nieuwe opstallen een beplanting wordt aangelegd, dit om ze-te camoufleren. De tuinen die bij de nieuwe bungalows liggen zijn vaak goed onderhouden. 5 . 3 . Kavelbeplanting Aan specifieke kavelbeplanting is weinig aandacht besteed. Hakhoutwallen zijn door de moderne tijd vaak gedwongen te verdwijnen. De enige beplanting die dan overblijft, zijn :olitair bomen en berm- beplanting. De solitair borne; geven een speciaal karakter aan de percelen en dienen tevens als schaduwbezorgers voor het vee. De bermbeplanting bestaat vaak uit eikenhakhout, afgewisseld met sterk woekerende braamstruiken. 5 . 4 . Vegetatie De flora, die hoofdzakelijk in de wegbermen voorkomt is te verdelen in twee groepen: 1 . Vegetatie in het ontginningsgebied 2 . Vegetatie in het oude akkerbouwgebied. In dit gebied bestaat de vegetatie in de bermen hoofdzakelijk uit restanten van voor de ontginning, zoals struik- en dopheide, respectievelijk op de droge en natte gronden. Verder vindt men nog: bochtige smele, rood zwenkgras, schapegras en diverse struisgrassen. Ten noordoosten van St. Anthonis komen nog enkele prachtige elzenbroekbosjes voor. De belangrijkste kruiden die hier voorkomen zijn: uitgerekte zegge, zwarte bes, gele lis, moerasandoorn, 'waterweegbree, bitterzoet, hop, kattestaart, haagwinde; koningsvaren en '. pijpestrooitje. De hop en de haagwinde komen zelfs in die mate voor, dat ze woekeren en dus schadelijk zijn voor de aanwezige bomen en heesters. Bramen komen praktisch langs alle wegbermen voor, deze wegbermen zijn hierdoor moeilijk te onderhouden en bijna niet te betreden. Hier vindt men in hoofdzaak de echte akkeronkruiden terug. Deze zijn we1 voor een groot-gedeelte verdwenen door de intensieve bestrijding, maar op percelen waarvan de grond opnieuw losgemaakt is en waar weinig bestreden'is, vindt men nog vele akkeronkruiden, zoals: korenbloem, voedemikke, kamille, duizendblad, klaproos, zandraket, melkdistel, zwarte nachtschade; zuring, boterbloem, brandnetel, weegbree en paardebloem. Deze onkruiden komen niet alleen op de akkers voor, maar ook in de wegbermen, zodat deze er in de zomer prachtig uit zien. Heesters vindt men op deze wegbermen niet veel, hoogstens een verdwaalde meidoorn, of wat opslag van wilg. 5.5. Boswachterij St. Anthonis 5.5.1. $tstagp Reeds in het begin van onze jaartelling hebben hier a1 bossen gestaan, namen zoals Wanroy en Oploo wijzen hier alop. Door overmatige kap en strooiselroof, veranderden de bossen in kreupelhout en heide. Tenslotte konden deze gronden alleen nog maar benut worden voor het steken van plaggen en het weiden van schapen. Op enkele plaatsen raakte de grond zelfs in verstuiving, zoals bij de . Ullingensche Bergen. Grondontginningen op grote schaal werden tot aan de Franse revolutie tegengehouden door vele oorzaken, zoals armoede der boeren, de hoge kosten voor het verkrijgen der gronden, de verwoestingen door oorlogen en twisten tussen de dorpen onderling, over de "gemeynten". Sedert echter, na invoering van her Franse recht, de "gemeynten" tot gemeentegrond werden verklaard, ontszond geleidelijk een toenemende drarkg tot verkoop van deze gronden ter verbetering van de gemeentefinancizn. Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw namen deze grondverkopen een grote omvang aan; ze werden mede gestimuleerd door de wet van juni 1840, die de vrijdom van lasten bij landontginningen regelde. De door verkoop overgedragen gemeentegronden werden voor het grootste deel met dennen bebost en het verkregen hout op 20-30 jarige leeftijd verkocht aan de mijnen bij ~Gik. In 1890 begon de Heidemaatschappij in ~oord-~rabant haar werkzaamheden. Hier ontstond onder,leiding van de maatschappij het grootste ontginningscentrum van de~e~streken. Aanvankelijk was het de bedoeling alleen te bebossen, doch na 1905 trad ontginning tot bouwen grasland het meest op de voorgrond. In deze periode begon ook de gemeente met eigen ontginningen. Tot 1914 bleven de ontginningen toenemen. Na 1916 ontstond een afname van de oppervlakte bos in Noord-Rrabant vanwege het rooien van bos op grote schaal voor omzetting tot bouw- en grasland. Deze afname prikkelde de belangstelling voor het bos, wat de situatie weer vrij spoedig sterk verbeterde. Het gunstige klimaat hiervoor was reeds ontstaan door ,het Koninklijk Besluit van 27 juli 1907, waarbij werd bepaald, dat iedere gemeente met een zekere uitgestrekheid aan woeste gronden, geschikt voor bebossing, een renteloos voorschot bij de Staat hiervoor kon aanvragen. Bij K.B. van I mei 1926 werd nog nader gestipuleerd, dat renteloze voorschotten worden verleend tot het scheppen van blijvgnd bosbezit. Van veel belang voor een verdere bosuitbreiding was ook de wet van 28 juni.1926, die bepaalde, dat inkomsten uit opgaand hout niet meer 'vielen onder de inkomstenbelasting. Naast bescherming van het particulier bosbezit ontstond een ,belangrijke uitbreiding van Staatsbebossing door aankoop. Reeds kort na de oprichting van het Staatsbosbeheer had de regering er bij de gemeenten op' aangedrongen, niet over te gaan tot verkoop van hun voor bebossing geschikte gronden, tenzij de Eemeenten zelf voor bebossing niets voelden. De verkoop geschiedde dan a& Staat. de Zo werd ook het hoofdcomplex van de huidige boswachterij St. Anthonis door de gemeente Oploo aan het Rijk verkocht.-Tot deze verkoop werd besloten in de vergadering van de gemeenteraad van 19 oktober 1926. Hierdoor kwam Staatsbosbeheer in het bezit van een complex heide van 614,ha, gelegen onder de gemeenten Oploo en Beugen. Afgezien van kleine aan- en verkopen in latere jaren, is deze aaneengesloten heide de kern gaan vormen van her grondgebied van de boswachterij. De afronding van dit gebied tot de boswachterij St. Anthonis in zijn huidige vorm, vond pas ruim 30 jaar later plaats, door aankoop van het bosbezit van de gemeente Boxmeer in 1959. De aangekochte oppervlakte bedroeg 181 ha. Dit boscomplex was afkomstig van de in 1942 opgeheven gerneente Beugen. Het geheel was aangelegd met renteloos voorscliot van de Staat (zie blz. 38 ) . 5.5.2. - Ontwikkeling ---------- Vele jaren hebben de bossen hoofdzakelijk bestaan uit grove den, cdrsicaanse den en douglas. Door de toenemende belangstelling van het publiek voor de bossen, doet Staatsbosbeheer nu een poging om de bossen aantrekkelijker te maken. Dit gebeurt door aanleg van heidevelden en door de toepassing van een groter sortiment aan houtsoorten, zodat er meer afwisseling in de boswachterij ontstaat. Door aan- en verkoop beslaat de totale oppemlakte van de boswachterij tegenwoordig + 600 ha. Door goed onderhoud, zoals dunningen, ligt het bos er op het ogen-\ blik g o d bij. A1 is de kwaliteit van de houtsoort van het bos slecht. Dit komt hoofdzakelijk omdat de groeiomstandigheden voor het bos niet optimaal zijn. De gemiddelde groeiklasse is hier dan , ook maar IV. In het gedeelte dat bestaat uit stuifzand hebben zich in de loop der eeuwen verstuivingen voorgedaan, waardoor enkele kale vlaktes ontstaan zijn. De boeren bevolking heeft deze verstuiving een halt toe willen roepen, door een zandwal op te werpen, die beplant werd. De begroeiing hieman bestaat uit eikenhakhout. In het noorden en noordoosten van de boswachterij, vormen deze wallen die hier en daar 10-15 m hoog zijn, de begrenzing met het bouwland (foto 21). De bodembegroeiing op deze stuifzaxdgronden is gering en bestaat in hoofdzaak uit mos en grassen. Plaatselijk staat wat braam e'n bosbes, terwijl op vochtige plaatsen ~el'bunt~rassen en biezen voorkomen. Ook de voor Oost-Brabant zeldzame jeneverbes komt hier voor, deze staan vaak tussen de zeer grillig gevormde vliegdennen. Er wordt geprobeerd om het aantal jeneverbesstruiken uit te breiden. Praktisch het gehele bos bestaat uit naaldhout. De belangrijkste soorten zijn: grove den, Corsicaanse den en douglas. Daarnaast komen nog in geringe mate voor: Japanse lariks, Europese lariks, 7 fijn spar, sitka spar, Qnorica spar, tsuga, abies grandis en Amerikaanse eik. Door de ontwikkeling in de bosbouw gaat men er langzamerhand toe over om bij nieuwe aanplant meer loofhout te gebruiken. (Zie ook blz. 38a.) " . 6. Recreatie 6.1. Aanwezige recreatiecentra Het gebied heeft geen specifieke mogelijkheden voor de recreatie. Er zijn maar enkele recreatiecentra tot ontwikkeling gekomen, zoals \ de Ullingensche Bergen met zijn kampeerpaspoortterrein,en een kampeerterrein met zomerhuisjes. Ook in de omgeving van Ledeacker is een kampeerterrein tot ontwikkeling gekomen, hier bevinden zich tevens enige maneges. Over het algemeen kan men stellen dat, ook al'door gebrek aan mogelijkheden, de recreatie van ondergeschikt belang is. 6.2. PotentiGle recreatieve mogelijkheden A1 heeft het gebied dan geen specifieke mogelijkheden voor de re, , creatie, het is toch we1 een aantrekkelijk gebied. Het oude essenlandschap met zijn hooggelegen akkers en de lagere-, groengronden ' met haar vele knotwilgen, vormen een karakteristiek landschap. Wat door de vele zandwegen, die er doorheen lopen niets van zijn schoonheid verliest, telwijl iedereen op deze manier kennis kan nemen van het landschap. Om de recreatie te stimuleren zou men de Ullingensche Bergen kunnen uitbreiden. Dit in samenwerking met het recreatiegebied "De Bergen" in Wanroy, wat ten noorden hiervan ligt. Verder zie ik weinig mogelijkheden tot uitbreiding van de recreatie. Met het aantrekkelijker maken van de boswachterij en met het aanleggen van het recreatiecentrum "Radiobos" te Stevensbeek, zijn de mogelijkheden we1 uitgeput. Uitbreiding van db,r$creatiegebieden rond de dorpen, zoals bij,Ledeacker, kan ik niet aanbevelen, omdat dit veel schade veriicht aan het landschap, door de vele beplanting, die daarbij nodig is. 7. Natuurreservaten i 7 . 1 . Ontstaan en aard De natuurterreinen waren vroeger met bossen begroeid, die onder invloed van menselijke activiteiten, zoals overmatige kap, strooiselroof en veehouderij, zijn verdwenen. Er ontstonden heidevelden, met hier en daar vliegdennen en wat heesters. Door het steken van plaggen en door het laten grazen van schapen op deze heide, raakten hele terreingedeeltes in verstuiving . Naast stuifzanhduinen en uitgestoven laagten, ontstonden ook een aantal vennen, waarvan alleen,het Peelven is overgebleven. In deze natuurterreinen liggen twee natuurreservaten nl. "Het Peelven" met de omliggende heide, wat in 1930 de status natuurreservaat kreeg en "De Ullingensche Bergen" dat in 1949 tot natuurreservaat werd verheven. , 7 . 2 . Vegetatie en fauna 7.2.1. "De Ullingensche Bergen" ,- Dit natuurreservaat valt buiten mijn scriptiegebied zodat ik er geen bijzonderheden van vermeld. Het bestaat hoofdzakelijk uit stuifduinen, die begroeid zijn met vliegdennen en jeneverbesstruiken. 7.2.2: "Het Peelven" De hogere gedeelten van het Peelven zijn begroeid met struikheidevegetaties. Op de oevers van de voormalige vengedeelten, komen naar gelang de hoogteligging goed ontwikkelde dopheidevegetaties voor, waarin 0.a. do~heide,pijpestrooitje, moerasrus en veelstengelige waterbies. Het Peelven is van belang als rust- en broedgebied voor vogels, 0.a. de korhoen (zie ook foto 2 0 ) . 7 . 3 . Toekomstige uitbreiding van de natuurgebieden Het ligt in de bedoeling dat Staatsbosbeheer door middel van,de ruilverkaveling Oplpo landbouwgronden krijgt toegewezen, of kan aankopen. Deze landbouwgronden liggen ten ndorden van de boswachterij, zij worden zelfs voor een gedeelte ingesloten door de bos. wachterij. Men kan ze verdelen in drie . aparte gebieden en we1 A, B en C (bijlage 4 en 1 1 ) . Volgens oude stafkaarten, bestond terrein A uit een drassige laagte in de heide, die periodiek onder water kwam te staan. Bezien we het terrein nu, dan is A ontgonnen tot landbouwgrond, nadat de laagte voor het grootste gedeelte volgestoven was. A wordt ontwaterd door de verlengde Tovensche Beek. Terrein B is de noordelijke helft van de oost-west lopende zandwal, die begroeid is met eikenhakhout. Van deze wal is het'westelijk gedeelte afgegraven. Direct ten oosten van A ligt terrein C, vroeger een nat broekbosgebied met enige vochtige weilanden, die in hoofdzaak voor hooiwinning werden gebruikt . Hier had de Tovensche Beek zijn oorsprong. Het was dus een brongebied, dat gevoed werd met ondergronds toestromend water uit de hoger gelegen heide- en stuifzandgebieden. Het gebied C is nog vrijwel intact en bestaat uit een vochtig elzenbroekbos met een zeer waarde.iolle flora en fauna, en natte graslanden met een kavelgrensbeplanting van de kraakwilg als knotwilg. Door de aankoop van deze gronden zal het mogelijk zijn de gradigntssituatie hoog/droog-mineraal-voedselarm tegen laaglvochtig-humeusvoedselrijk, die een rijke planten- en dierenwereld met zich meebrengt, weer te herstellen. 7.4. Ontsluiting Aangezien de reservaten in de Boswachterij liggen en deze door middel van verharde wegen is ontsloten, kan men zeggen dat de reservaten goed ontsloten zijn. Zij zijn te benaderen door middel van een verharde weg, van waaruit wandelpaden en fietspaden de reservaten direct ontsluiten. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek zijn grote gedeeltes permanent gesloten. I - 7.5. Gebruik De natuurreservaten worden hoofdzakelijk gebruikt voor wetenschap~elijkonderzoek en voor het instandhouden van de toch a1 zo soortenarme flora en fauna in dit gebied. Men probeert deze flora en fauna weer te bevorderen door de reservaten in hun oorspronkelijke staat terug te brengen en verstoringen zoveel mogelijk tegen te gaan, hetgeen ook de soortenrijkdom weer zou kunnen bevorderen. 7.6. Toegankelijkheid De reservaten zijn vrij toegankelijk voorzover men gebruik maakt van de fiets- en wandelpaden. Deze zijn zo gesitueerd, dat men het hele gebied kan doorkruisen zonder op.de een of andere manier schade te doen aan de reservaten zelf of aan het onderzoek wat er . . regelmatig plaatsvindt. 8. Bio-industrie en milieuvervuiling 8.1. Algemeen Het wordt voor de boeren steeds moeilijker om een goed bestaan te verwerven op de grond die zij verbouwen. In mijn gebied, waar verschillende boerderijen liggen met slechte tot zeer slechte landbouwgronden, spreekt dit probleem zeer sterk. @n toch enigszins een redelijk bestaan te hebben zijn er verschillende nevenactivi, teiten aangetrokken. Vooral de bio-industrie en in mindere mate de champignonteelt komen veel voor. l3it wordt dog bevoriierd .door de aanwezigheid van slachterijen in Boxmeer en Cuyk, die zich van de aanvoer van vlees verzekeren, door contracten af te sluiten met de boeren en door het oprichten van eigen fok- en mestbedrijven. Dit geheel van fokken en mesten in speciale stallen; noemt men de bio-industrie. Bio-industrie betekent: het niet aan de grond gebonden bedrijfssysteem, waarbij dieren in dichte pakking en bij een ver doorgevoerde gemechaniseerde bedrijfsvoering, ten behoeve van een economisch optimale dierproduktie, worden gehouden. Het woord bio-industrie doet de problematiek die achter deze bedrijfsvolm zit. a1 vermoeden. Landschappelijk horen de hallen waarin deze in'dustrie plaatsvindt, niet in het buitengebied ~huis.Ook de milieuvemuiling van deze industriehallen is zeer groot. Vroeger had elke boerderij net zoveel dieren als er nodig waren voor de bemesting van de landerijen. De bio-industrie vindt veelal plaats op kleine bedrijven zodat grote mestoverschotten~ontstaan. 8.2. Aantasting van het landschae Zowel door hun grootte als door hun uiterlijk veroorzaken de bioindustriehallen een visuele vervuiling van'het landschap (foto 22). De sterke schaalvergroting die kenmerkend is voor de bio-industrie komt tot uiting in de vele, tientallen meters lange loodsen, waarin de dieren worden gehouden; ~ovendienis het merendeel van de loodsen voorzien van in bonte kleuren geschilderde voedersilo's. Vooral in kleinschalige gebieden is de hierdoor ontstane visuele schade erg groot. ~eplantingenof andere camouflagetechnieken kunnen nauwelijks verbetering brengen. Ook de vorm en de gebruikte bouwmaterialen zijn erg belangrijk. De huidige bouwwijze waarbij de loodsen worden op-. getrokken uit grijze betonsteen en afgedekt met asbestplaten, is uitsluitend gericht op een zo laag mogelijke kostprijs. 8.3. Gevolgen voor het milieu \ Het eerst waarneembare probleem rond de bio-industrie is voor velen de stankoverlast. Recreatie en woongenot hebben hier veel van te lijden. Het aantal protesten hiertegen neemt dan ook steeds toe. Door het grote mestoverschot, dat dan voor een groot gedeelte op het oppervlaktbwater wordt geloosd, vormt de bio-industrie een voortdurende bedreiging voor de zuiverheid van water en bodem. De gevolgen hiervan zijn duidelijk waarneembaar in de Kleine Beek en de benedenloop van de Oploosche Molenbeek. Omdat het een bedrijf is wat een zeer intensief vervoer eist, voor 0.a. in- en export, veevoeder etc., heeft het ook een directe invloed op het milieu. 8.4. Bescherming van het landschap en tegengaan van de milieuvervuiling Om tot een juiste aanpak van dit probleem te komen zal de overheid eerst moeten erkennen dat de bio-industrie een in wezen aan het agrarisch bedrijf vreemde nevenactiviteit is, die moet worden gebonden aan een speciale vergunning. Aan zo'n vergunning zullen dan enige voorwaarden gekoppeld moeten worden. Een van die voorwaarden zal moeten zijn, dat het gebouw met toebehoren door uiterlijk en grootte op aanvaardbare wijze aan het landschap wordt aangepast. Dit zal bijna steeds leiden tot het gebruik van andere meer aan het landschap aangepaste materialenzoals bijvoorbeeld hout. In kleinschalige gebieden zal aan de grootte van de gebouwen bijzondere eisen gesteld noeten worden. De beste oplossing zou kunnen zijn, de concentratie van de hallen en bedrijfsgebouwen op daarvoor aangewezen bio-industrieterreinen. Dit idee ontmoet echter een zeer felle tegenstand van de agrarische bevolking. Enkele andere manieren waarop we de overlast, door de bio-i,ndustrie veroorzaakt, kunnen tegengaan zijn: a) Bestrijding van stankoverlast door betere voeding en huisvesting e n door betere methoden van mestopslag en verwerking. b) Afvoer van overtollige mest naar akkerbouwgebieden, waar deze nodig is. Dit zou kunnen gebeuren via mestbanken, die voor'een goede verdeling en transport zorgen. C) Biologische afbraak in suiveringsinstallaties. Vooral bij concentratie op bio-industrieterreinen zou dit zeer goed mogelijk , . zijn. d) De bio-industrie in een bestemmingsplan van de gemeente en in het streekplan aan banden leggen. ' e) De lozing vanmest en gier op het oppervlaktewater bestrijden door de wet op verontreiniging van oppervlaktewater. I I . 9. Bestemingsplan, structuurplan en ruilverkaveling 9.1. Besteuuningsplan Voor het gebied bestaat nog geen vaststaand bestemmingsplan. Een bestermningsplan voor het buitengebied ontbreekt geheel. Hiermee is men we1 bez'ig. Dit houdt echter in, dat in wezen de bouw van het landschap ontsierende agrarische bedrijven, zoals bio-industriehallen mogelijk is. Aangezien de bio-industrie in dit gebied sterk toeneemt, is een snelle komst van een bestemmingsplan zeer noodzakelijk. 9.2. Structuurplan Op het ogenblik wordt er gewerkt aan een nieuw structuurplan. Dit had a1 klaar moeten zijn, maar door verschillende protesten is di't plan nog steeds niet van kracht. Men werkt nn nog steeds volgens een streekplan uit 1969. Dit is een ~oo:ontwerp Facet-Streekplan voor de Natuurschoon- en recrea- tiegebieden in Noord-Brabant, aangevuld met enkele plaatselijke verordeningen (blz. .53a). Het streekplan geeft de volgende richtlijnen: Hebben in toenemende mate betekenis als "stiltegebied". Dit houdt in: een extensief recreatief gebruik, geen ontsluiting voor het gemotoriseerde verkeer, en voorzieningen tot het uiterste beperkt houden (schuilhut), het is een bezoekerscentrum. Deze gebieden hebben een belangrijke functie voor de dagrecreatie. - De te treffen voorzieningen dienen op deze v o m van recreatie gericht te zijn en omvatten een goede ontsluiting, zogenaamde voorzieningen ten algemene nutte, zoals picknick- en parkeerplaatsen, speelweiden, alsmede het bevredigen van de rezle behoefte aan consumptie en niet omvankelijke ontspanningsgelegenheden. Natuu_rsch_o_on-snrsc-rs_atisgskie!!en-IIL In deze complexen kunnen naast de bij de v00raf'~aandegebieden genoemde zaken, voorzieningen worden getroffen voor de weekend- en vakantierecreatie. ' 4 ta~Cscha~~eliikeaar4exo11~-agr~risc_he~ge_kied_e_~ -Vat betreft deze gebieden moet worden gestreefd naar behoud van aantrekkelijke landschapselementen, zonder de ontwikkeling van de agrarische welvaart onmogelijk te maken. Voor het oprichten van agrarische bebouwingen Goeten richtlijnen worden gegeven en niet agrarische bebouwing moet worden voorkomen, voorzover deze niet nodig is voor te vestigen, ter plaatse'toelaatbarerecreatiebedrijven . 9.3. Ruilverkaveling Op 23 december 1974 heeft de stemming voor de R.V.K. Oploo plaatsgevonden. Hier stemden 66% van de eigenaren voor, overeenkomend met 64% van de oppervlakte. De ruilverkaveling is derhalve aangenomen. De motivering van de verkavelingsbehoefte bestond uit de volgende punten. De verkavelingstoestand is ongunstig. Het gemiddelde aantal kavels bij de bedrijven is 5 , 2 ; de gemiddelde kavelgrootte 2 , l ha. Ook de kavelvorm is ongunstig, 54% van de kavels is onregelmatig van vorm. De rij afstand tot de kavels bedraagt gemiddeld 1000 m. In de graslandgebieden ligt dat zelfs op 1200 m. 9.3.2. Ontsluitjng De ontsluiting in het gebied is onvoldoende. In totaal komt 44,6 m weg per ha voor. Hiervan is 15,3 m per ha verhard, de rest is onverhard of voor een klein gedeelte semiverhard. In totaal zal bij een gunstige verkaveling 24 m per ha of 120 km overbodig zijn. De kwaliteit van de hoofdwaterlozing is matig. De traci's zijn te bochtig en de afmetingen over het algemeen te klein. De detailontwatering is gebrekkig. Alsigevolg hiervan heeft 45% van de oppervlakte,regelmatigmet wateroverlast te kampen. Bij zware neerslag geldt dit voor een aanzienlijk groter gebied. Bij het opstellen van het plan van voorzieningen is gestreefd naar het scheppen van zodanig externe produktie-omstandigheden, dat een' gunstige ontwikkeling van de landbouw mogelijk wordt. Dit zal kunnen worden gerealiseerd door devolgende maatregelen: a) Verbetering van de ontsluiting b) Verbetering van de katerhui~houdin~ c) Verbetering van de verkaveling en kavelafstandsve;korting. Deze verbeteringen en de aankleding ervan zijn weergegeven in een landschapsplan en in een plan van wegen en waterlopen, bijlage 1 1 en 12. Over het algemeen kan men zeggen dat het plan in grate lijnen we1 voldoet, hier en daar wordt er onder de plaatselijke agrarizrs nog we1 gemopperd, a1 heeft dat meer te maken met persoonlijke omstandigheden, dan met kwesties van algemene of landschappelijke aard. 10. Samenvatting, nabeschouwing en geraadpleegde literatuur en instan- ties 10.1. ~arnenvattin~ In het kort komt het erop neer dat dit gebied bestaat uit een essenlandschap met a1 zijn verdere ontwikkelingen zoals jong kampenlandschap. Het grootste gedeelte van het gebied is behoorlijk gaaf gebleven, a1 zijn hier en daar ten behoeve van de landbouw we1 enige percelen vergroot door middel van het weghalen van de hakhoutwallen. Dit heeft echter geen grdte invloed gehad op het gebied. Dat heeft de bio-industrie wel. Hier zal dan ook nodig iets aangedaan moeten worden, voordat het landschap er een grote blijvende schade van heeft ondervonden. De ruilverkaveling kan in dit verband veel doen, zij streeft ernaar om de waarde van het landschap zoveel mogelijk te bewaren. Dat hier en daar toch nog grote veranderidgen zullen plaatsvinden is niet hun fout, dit is meer het gevolg van de tijd. Wegen zullen we1 altijd verbeterd moeten worden, terwijl men op de landbouwbe- - drijven ook rendabel en economisch moet kunnen werken. 10.2. Nabeschouwing Over het algemeen bezien heb ik met plezier aan deze scriptie gewerkt. Het is dan we1 geen gebied, wat dicht bij mijn woonplaats ligt, toch heeft het nazoeken van historische gegevens mij veel prettige uren bezorgd., In dit verband wil ik we1 zeggen dat het mij verbaasde, dat vele dingen niet na te zoeken waren, of dat er maar hele vage gegevens over beken'd waren. De gesprekken met veelal onbekende inwoners hebben mij tot nog meer interesse en inspanning aangezet; hetgeen leidde tot een overdaad aan gegevens, waardoor het uitzoeken en rangschikken van deze gegevens steeds ingewikkelder werd. 10.3. Geraadpleegde literatuur en instanties 10.3.1. Literatuur ---------- ~ a t u u ren milieu, nr. I; bio-industrie door S. Algra drs. C.H. de Cloe dr. G.H. Vonkeman. ~ictaatlandschapsverzorging van ir. J.J. Pilon. Facetten van een Brabantse gemeente van W.F.J. van den Berg. "Ons Brabant" van P. Hendriks (niet uitgegeven). "De Peel" van P. Hendriks (niet uitgegeven). Monument van Brabant, uitgave Buro Studium Generale, Technische Hogeschool Eindhoven. 10.3.2. ---------Instanties De Cultuurtechnische Dienst te Uden, afd. Landschapsbouw Staatsbosbeheer te Uden. De gemeente Oploo, St. Anthonis en Ledeacker. Het streekarchief te Grave. Verder nog vele zeer vriendelijke en behulpzame mensen. Espel, 1975 J.G.R. Peeters
© Copyright 2024 ExpyDoc