scriptie-over-het-landschap-in-de-omgeving-van-oploo-st

RIJKSDIIfNS~I'VOOR DE
IJSSELMEERPOLDERS
RIJKSDIENST
VOOR DE IJSSELMEERPOLDERS
SMEDINGHUIS
L E L Y S T A D
Werkdocument 1975-569 Bbb
Scriptie
over
HET LANDSCHAP IN DE OMGEVING VAN
OPLOO, ST. ANTHONIS EN LEDEACKER.
door
J.G.R.
Peeters
- I -
----------I N H O U D
1. Inleiding
1
2. Historie
3
2.1.
Ledeacker
3
2.1.1.
De Berkenbosch
3
2.1.2.
De Ullingen
3
2.1.3.
Kerkelijke zelfstandiyl~!l-:i.:l
4
4
2.2 St. Anthonis
2.2.1.
2.3.
4
Kerkelijke zelfstandigheid
Oploo
2.3.1.
6
Kerkelijke zelfstandigheid
6
7
3. Bodem ontwikkeling
3.1. Ontstaan van de ondergrond
7
3.2.
Ontstaan van de
6
3.3.
Bodem en bodemgebruik
9
3.3.1.
Bodemkundige indeling volgens de N.E.B.O.
9
3.3.2.
Bodemkundige indeling volgens de bodemvorming
bovengrond
en de hoogteligging
3.3.3.
3.4.
9
Bodemgebruik
10
Ontgrondingen
11
3.5. Landbouw en landbouwbedrijven
11
3.5.1.
Landbouw
11
3.5.2.
Landbouwbedrijven
12
3.5.3.
Eigendom en pacht,
12
4. Landschapstypologie
4.1.
13
Aard
13
4.1.1.
Essenlandschap
13
4.1.2.
Jong kampenlandschap
16
4.2. Structuur
4.3.
20
4.2.1.
Essenlandschap
4.2.2.
Groengronden
20
4.2.3.
Jong kampenlandschap
4.2.4.
St.Anthonis Peel
20
22
Bewoning
4.3.1.
Het dorp
4.3.2.
~ o platteland
t
2
20
-11
Blz.
4.4 Boerderij en boerenerf
4.4.1.
23
Boerderij en boerenerf rond de essen
4.4.2.
23
Boerderij en boerenerf rond het jong kampenlandschap
24
4.5. Vrijetijdswoning en bungalow
25
4.5.1.
Bungalow
25
4.5.2.
Vrijetijdswoning
25
4.6. Historische en karakteristieke bouwwerken in Oploo,
St.Anthonis en Ledeacker
4.7.
4.6.1.
Windmo1en"De Korenbloem"
4.6.2.
Watermolen "D'n
4.6.3.
Huize Beekestein
4.6.4.
Sint Matthiaskapel
4.6.5.
Kerk van St.Antonius Abt
4.6.6.
Heilig Hart-monument
4.6.7.
Mariakapel
4.6.8.
Monumentale boerderij
27
4.6.9.
Kerk"~t.~atharinenin het broeck"
27
olliemeulen"
I
1
Wegen,waterlopen, leidingen,e.d.
27
4.7.1.
Wegen
27
4.7.2.
Waterlopen
28
4.7.3.
Leidingen e.d.
5. Beplantingen
5.1.
Beplanting algemeem
5.2.
Erfbeplanting
5.2.1.
Beplanting'van leilinden
5.2.2.
5.2.3.
Beplanting van populier
Beplanting bij het mansardetype
5.2.4.
Beplanting bi j de bungalow en de nieuwe
31
opstallen
33
5.3. Kavelbeplanting
33
5.4.
33
Vegetatie
5.4.1.
Vegetatie in het ontginningsgebied
33
5.4.2.
Vegetatie in het oude aklrerbouwlandschap
34
5.5. Boswachterij St.Anthonis
5.5.1.
Ontstaan
31
34
10.3.2.
Instanties
11. Fotog's
Bi jlagen in map 2
I. Inleiding
-1
-
Deze landschapsscriptie is samengesteld in opdracht van
ir. J.J. Pilon, docent landschapsverzorging aan de Rijks Hogere
School voor Tuin- en ~andschapsinrichtingte Boskoop.
De opgave bestond uit het maken van een landschapsbeschrijving, in
de omgeving van St. Anthonis , bijzondere aandacht dient daarbij
te worden geschonken aan een tweetal aspecten van dit landschap:
- de ruimtelijke indeling naar schaal en maat 'door de aanwezige
beplanting
-
de recreatieve mogelijkheden.
Het doe1 van de scriptie is het praktisch leren'werken met de behandelde leerstof. Het dient inzicht te verschaffen in de aard en
de structuur van het betreffende landschap en het dient, indien
mogelijk, bij te dragen tot een verdere harmonische ontwikkeling
van het landschap.
Het scriptiegebied is gelegen in de gemeente
plod,
St. Anthonis
en Ledeacker, benoorden de weg Heikant-Blauwenhoek/Oploo-Gemert;
'deze laatste weg tot kilometerpaal drie en dan noordwestwaarts tot
de gemeentegr,ens, echter zonder de Ullingensche Bergen (bijlage
I en 2).
Speciaal diende aandacht besteed te worden aan:
-
de ~olenbeek/Tovenschebeek
de St. Anthonis Peel
- de situering van de boerderijen;
Omdat er alleen een zeer globale hoogtekaart ten behoeve van de
ruilverkaveling aanwezig is, in afwachting van de kartering door
Stiboka; de Transchotkaart nie't te verkrijgen is, heb ik geen speciale bodemkaart aan de bijlagen kunnen toevoegen.
i
,-
- 3 -
..
..
.
'
2.Historie
'
.
.
.
'
.
.
:I
2 . 1 . Ledeacker
Het oudste van de drie dorpen is waarschijnlijk Ledeacker. Langs de
.
oevers van de Lede heeft men namelijk een stenen handbijl gevonden,
.
,
,
.
.
die dateert van omstreeks honderd jaar na Christus. Wat wijst op
een ieeds toe'n aanwezige nederLetting. I n d e geschreven geschiede. .
nis komt men iedeacker pas tegen in 1393, toen de Heer van Oploo,
1
schriftelijk toestemming gaf tot uitgifte v,an het goed Ulloe, in
erfpacht. Ledeacker heeft, hoewel het zeer klein was, lang enige
zelf~tandi~heid
bezeten. Het bezat bijvoorbeeld een eigen dingbank:
de dingbank Ledeacker en-Berkenbosch. De oudst bekende naam van
Ledeacker is: "Catharinen in het broeck", dit blijkt uit kerkelijke
geschriften.
--------------
2 . 1 . 1 . De Berkenbosch
De Berkenbosch was tot 1654 alleen een kasteei, ,later werd het een
soort grote hofstede. Het was een overkwartier in het Land van
Cuijk. In 1749 is het verkocht aan de Heren van Oploo. Het kasteel
zelf is eind vorige eeuw gesloopt. De muren waren zo dik
-I
(t
m)
dat het onmogelijk was om ze af te breken. De oplossing was: ondergraven en laten kantelen. Waarbij'dus weer een historisch bouwwerk
verdween. De enige die er o~enlijktegen geprotesteerd heeft, was
de toenmalige pastoor van Ledeacker.'
De hof van Ulloe is ontstaan toen de Heer van Oploo in 1393 het
goed Ulloe in erfpacht gaf. Ik ben er niet achter kunnen komen aan
wie, of waar deze persoon heeft gewoond. Op het streekarchief werd
a1 geopperd dat het waarschijnlijk aan de Berkenbosch is geweest.
De buurtschap Nullen is vandaag nog onder die naam bekend. Duidelijk is op de kaart te zien welke landerijen er toe behoord hebben.
Deze zijn niet beplant en hoog gelegen. Zij worden hoofdzakelijk
voor akkerbouw gebruikt. Wat erop wijst dat de gronden zeer vruchtbaar zijn.
.
''
'
.
2.1.3.
~grk~l~jkg-zg~fst~g~ig~e_~~
Kerkelijk behoorde Ledeacker tot 1477 bij Boxmeer daarna tot
St. Anthonis. We1 stond er a1 vroeg een kapel. Het.stichtingsjaar
van de kapel is niet bekend, maar uit een privilegebrief van
Arnold van Gelder uit 1427 blijkt, dat de kapel er in dat jaar
a1 was. Ledeacker wordt in deze brief "Catharinen in het broeck"
genoemd.
De kapel is in 1648 door de burgerlijke overheid aan de katholieke
eredienst onttrokken en aan de hervormde kerk ter beschikking gesteld. Er is zelfs een hervormde predikant aangesteld geweest, maar
het zal we1 een hervormde gemeente zonder leden zijn geweest. Het
is in ieder geval niet bekend, dat er in die tijd protestanten woonden in Ledeacker.
Tijdens het bewind van de Bataafse Republiek, in 1798, werd de kapel aan de katholieken teruggegeven en in hetzelfde jaar werd
Ledeacker tot zelfstandige parochie verheven.
2.2. St. Anthonis
De geschiedenis van St. Anthonis begint in feite in 1312. Dit is
af te leiden uit het testament van Jutta van Nassau, weduwe van
Heer Jan van Cuijk. Zij schonk in dat jaar een bedrag voor stichting
van een kapel, ter ere van de H. Antonius Abt, in Oelbroeck. De kapel is zoals,uit de omschrijving in het testament blijkt, in die
tijd gebouwd.
Oorspronkelijk heette het dorp dus Oelbroeck. Na de houw van de kapel werd het St. Anthonis in Oelbroeck, tot in latere tijd de naam
van de patroonheilige de naam van het dorp werd.
In 1477 was her dorp een onderdeel van de Vrije Heerlijkheid Boxmeer,
ook we1 bekend als de Baronie van Bomeer en St. Anthonis.
De Heerlijkheid Meer is in de 13e eeuw ontstaan. De vroegst bekende
Heren van Meer waren Jan Boc I en Jan Boc 11. Uit de samensmelting
van de namen van heer en heerlijkheid is de naam Boxmeer voortgekomen.
St. Anthonis heeft in de loop der eeuwen heel wat Heren gekend. Een
van de opmerkelijkste figuren was Graaf Willern van den Bergh, die
in 1556 met Maria van Nassau, een zuster van Willem van Oranje
trouwde. Dit is van belang geweest voor de houding van de Weer bij
de onafhankelijkheidsstrijd der Nederlanden. Door deze strijd ontstond een breuk met Spanje, die door de pastoor van St. Anthonis
weer bijgelegd werd.
Tot 1627 was St. Anthonis afhankelijk van Boxmeer, in dat jaar
kreeg St. Anthonis een eigen Schepenbank.
De heerlijkheid waartoe St. Anthonis behoorde is na de tachtigjarige oorlog geheel zelfstandig gebleven. De onderdrukkingsmaatregelen tegen de katholieken hadden in deze kleine onafhankelijke
staat, waarvan de Heer katholiek was, geen rechtskracht.
De komst van de Fransen in 1797 maakte aan die souvereiniteit een
einde. Bij het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815
zien we St. Anthonis in 6En gemeente met Oploo en Ledeacker opgenomen.
2.2.1. Kerkelijke
zelf~tandi~heid
------- ----------------
In 1312 is in Oelbroeck een kapel gebouwd, ter ere van de
H. intonius Abt, een Egyptische kluizenaar. De figuur die
St. Anthonis zijn naam gaf. Oorspronkelijk heette het dorp dus
Oelbroeck.
In 1477 is St. Anthonis zo belangrijk geworden, dat het door
Paus Sixtus IV tot parochie werd verheven. In die tijd is ook de
kerk gebouwd, waarvan we nu nog de toren en het oude schip kennen.
-
2.3. Oploo
Ook van Oploo weten we van het begin van de geschiedenis niet veel.
Uit veertiende eeuwse stukken blijkt alleen dat Oploo tot 1390 b i j
Sambeek behoorde.
In 1393 komen we Oploo voor het eerst tegen in een geschreven stuk.
Dit toen de Heer van Oploo, Gherit de Vette, toestemming gaf tot
uitgifte in erfpacht van de a1 eerder genoemde hof van Ulloe.
Oploo was dus a1 vroeg een Heerlijkheid met eigen rechten, hoewel
het deel uitmaakte van het grotere geheel; "Het Land van ~uijk".
'
De belangrijkste familie die in Oploo gewoond heeft is de familie
Van Steenhuijs, die in 1607 de Heerlijkheid gekocht heeft van de
erfgenaam van Wolter van Stalbergen, die daarvoor Heer van Oploo
was.
De weduwe van Walraadt van Steenhuis heeft ervoor geijverd, en met
succes, om te zorgen dat Oploo een zelfstandige parochie werd.
In 1778 is de Heerlijkheid Oploo door de Prins van Oranje, de Prins
- stadhouder Willem V, gekocht. Zo ontstond er dus tussen Oploo
en Oranje een speciale band. Heden nog behoren gronden van de
vroegere Heerlijkheid Oploo tot het Kroondomein. Het huis van de
Heren van Oploo was het kasteel 't Juffere. Dewitre dokterswoning
dichtbij de plaats gelegen, waar het oude kasteel gestaan heeft,
houdt de naam "'t Juffere" levend. net kasteel zelf is in het begin
van de vorige eeuw gesloopt. In 1968 .is een begin gemaakt met het
restaureren van een gedeelte van de vroegere kasteelgracht.
2.3.1. Kerkelijke
------- ------------zelfstandigheid
---Kerkelijk is Oploo vrij laat zelfstandig geworden. Voor 1477 behoorde Oploo tot de parochie Boxmeer, daarna tot de parochie van
St. Anthonis. In 1730 werd Oploo door toedoen van Lucretia van der
Noot een eigen parochie: de parochie van St. Matthias. De later
bekende kapel is in 1501 gebouwd of verbouwd. In 1834 en 1835 werd
de kerk gebouwd, deze is later nog eens verbouwd.
'
3. ~odemontwikkeling
3.1. Ontstaan van de ondergrond
De vorming van de ondergrond in Oost-Brabant, dit is alles wat bedolven ligt onder de zand- en grindlagen, door Rijn en Maas en door
de wind aangevoerd, is ongeveer 300 miljoen jaar geleden begonnen.
In die tijd maakte Oost-Brabant met Limburg deel uit van een groot
dalingsveld. In het westen werd dit gebied begrensd door de zee,
in het zuiden en oosten door het gebergte. Van deze bergen brachten rivieren puin en slib in de moerassen. Hierop ontstond in tijden van minder daling een weel'derige plantengroei! Deze vormden
een dikke veenlaag, die we nu terug vinden als kolenlagen. Boringen,
verricht rond 1900, in de buurt van Helenaveen hebben uitgewezen,
dat deze kolenlagen ook in de Peel voorkomen. Zij liggen,echter op
m. Dit is een gevolg van het feit
grote diepte namelijk 1500:2000
dat deze lagen zeer diep weggezonken zijn. Oost-Brabant is ondergronds een schollenland met hogere en lagere delen. We zien het
,
verschijnsel van de korst en slenkvorming, dat aansluit in NoordLimburg. (Zie tek.)
In Noord-Limburg en Oost-Brabant liggen de Peelhorst, de slenk van
Venlo en de horst van Gelder.
De Peelhorst bestaat in feite uit losse stukken, onder andere die
van Oploo. Deze stukken liggen hoger, hierop is later de eerste
,
bewoning ontstaan.
3.2. Ontstaan van de bovengrond
De oppervlakte van Noord-Limburg en Oost-Brabant bestaat hoofdzake-
. lijk uit afzettingen uit de pleistocene tijd, ongeveer 1,5 miljoen
jaren geleden begonnen.
Deze tijd wordt gekenmerkt door ijstijden en de daartussen gelegen
interglaciale perioden. We zien dan ook vooral afzettingen van zand,
grind en klei. In het begin van het Pleistoceen was de Maas nog
een zijrivier van de Rijn. De splitsing was gelegen bij MSnchen
.
Gladbach '(~ld.) Onderzoekingen te Tegelen hebben dit bewezen, namelijk door het verschil in afkomst der stenen te onderzoeken.
Dit kan men doen aan de<hand van de mineralogische samenstelling
van de stenen.
Rijn en Maas hebben om beurten,soms ook gelijktijdig hun puin in
Oost-Brabant afgezet.
t
1%
In het begin van het Pleistoceen ;as het vooral de Rijn die in
'
Oost-Brabant materiaal afzette, In 8e tweede helft van het Pleisto1,
ceen krijgt de Maas meer zijn tegenwoordige looprichting en we zien
,
dan hoofdzakelijk nog afzettingen van de Maas ontstaan. De splitsing
van Rijn en Maas was het gevolg van de stijging van de horst van
Gelder en her dalen van de Maasslenk. Maar ook door stijging van
de Peelhorst, hierdoor werd de Maasbedding meer naar het oosten
verlegd.
Door de Maas werd grof zand en grind afgezet, het zogenaamde hoofdterras. Hierna volgde een vochtige periode, waarin het bekenstelsel
tot ontwikkeling kwam.
In de daarop volgende periode werden fijne dekzanden afgezet. Door
deze afzettingen werd de loop van de beken verstoord, waardoor de
waterafvoer stagneerde op die plaatsen, die nu als "peel" bekend
staan. Plaatselijk ontstonden duinvormige ophogingen van stuifzand
zoals onder andere de Ullingensche Bergen.
3.3. Bodem en bodemgebruik
3.3.1. gd@c;cdige indeligg~VO-&gens
de NZEzJIgL
Op grond van de ontwikkeling van het profiel en de hydrologische
kenmerken kan men een bodemkundige indeling maken en we1 als volgt:
De lage zandgronden hebben doorgaans een dun humeus, zwak tot
sterk lemig dek (0,30-0,50 m).
Zij liggen laag tot zeer laag ten
,opzichtevan de grondwaterstand. Men treft ze verspreid over
het gehele gebied aan.
B- Middelhoge-zandaronde!!
De middelhoge zandgronden iijn fijnzandig met een wisselend leemgehalte en zijn in twee groepen onder te verdelen, te weten:
a) podzolgronden
Dit zijn beide ontginningen met een uit- en inspoelingslaag.
De oudere ontginningen hebben door jarenlange bewerking e?
bemesting een meer homogene, humusrijkere en meestal dikkere
-
bovengrond dan de jonge ontginningen.
b) Middelhoge oude zandbouwlandgronden
Deze gronden hebben een dik humeus dek van minimaal 0,50 m..
De hoge zandgronden iijn onder te verdelen in twee groepen, te
.
weten:
.
a) Oude zandbouwlanden, ,met een dik humeus, meer of minder lemig
,
dek.
b) Stuifzandgronden, deze bestaan uit fijnzandig, niet lemig
materiaal.
D. Beekdalgronden
------De beekdalgronden zijn een associatie van gleijgronden en venige
gronden. Het zijn lage, fijnzandige gronden met een wisselend
leempercentage, waarbij de humeuze tot venige bovengrond varieert in dikte.
o~-gcmndvan bod$mwrming-eg
3.3.2. Bodemkundige
indeling----------- --------hoogteliaaing
Op grond van de bodemvorming en de hoogteligging is de volgende
bodemkundige indeling gemaakt:
P e ontginningsgronden hebben een dun humeus dek van 15-30 cm.
B. Hogs-akkexgrondel!
De akkergronden vallen op door de relatief hoge ligging. Zij
hebben een dikke humeuze bovenlaag van meer dan 50 crn en zijn
in beperkte mate droogtegevoelig.
c.
Beekdalgronden
De beekdalgronden, waarvan een groot complex gelegen is ten
noordoosten van St. Anthonis, het zogenaamde Broek, hebben een
humeus dek van 15-30 cm en worden gekenmerkt door een lage en
vlakke ligging.
D. sguifzandgronden
De stuifzandgronden zijn uitgesproken schrale gronden. Deze gronden zijn voor het merendeel bebost of behoren tot de jongste
ontginningen.
E. M~srige-g~~"den
De moerige gronden hebben een lage ligging en een veenachtige
bovengrond. De draagkracht van deze gronden is door het hoge
humusgehalte onvoldoende. Een geringe oppervlakte van de'ze gronden is dan ook bezand om de draagkracht te vergroten.
Daar, naar mijn idee, deze indeling van de gronden het beste past
bij de opzet van de scriptie, zal ik deze in het vervolg, ook zoveel mogelijk hanteren.
Voor het bodemgebruik van het gebied, ga ik uit van de bodemkundige
indeling van par. 3.3.2. Het bodemgebruik is door de Cultuurtechnische Dienst in kaart gebracht in verband met de op handen zijnde
ruilverkaveling (bijlage 6).
A . OnLgi~i~gsgco-f!de_~!
Afhankelijk van de hoogteligging ten o?zichte van het grondwater
en van de lemigheid, worden deze gronden voor bouwland en/of
grasland gebruikt.
B. Hogs-akkerg~ondcn
Door de hoge ligging, de dikke humeuze bovenlaag en de in beperk-
te mate droogtegevoeligheid, zijn deze gronden bij uitstek geschikt voor bouwland.
C. ------Beekdalgronden
-----Deze gronden worden gekenmerkt door een lage en vlakke ligging.
Bij een goede waterbeheersing worden deze gronden gebruikt als
bouwland, anders als grasland.
D. --------Stuifzandgronden
-----Dit zijn zeer schrale gronden, die in hoofdzaak bebost'zijn. In
de jonge ontginningen worden ze toch we1 gebruikt voor landbouwdoeleinden en we1 voor bouw- en grasland. Dit is mogelijk door
middel van een goede bemesting, men dient dan we1 in het bezit
te zijn van een regeninstallatie.
E. Mosxigs-grondsn
De moerige gronden zijn door de lage ligging en de veenachtige
bovengrond alleen geschikt voor blijvend grasland. De draagkracht van deze gronden is door het hoge humusgehalte en de
grote vochtigheid, ongeschikt voor eLn intensieve bewerking met
machines, zoals die bij bouwland n,odig is.
/
3.4.
:'
I
Ontgrondingen
Ontgrondingen komen in dit gebied niet voor met uitzondering van
twee kleine grindkuilen in de boswachterij. We1 zijn hier en daar
hoog gelegen zandgronden afgegraven, zodat het maaiveld gunstiger
kwam te liggen ten opzichte van de grondwaterspiegel.
3.5.
Landbouw en landbouwbedrijven
3.5.1.
Landbouw
In het grondgebruik is een duidelijke verschuiving aan het optreden.
Was aanvankelijk de helft van de cultuurgrond als bouwland in gebruik, in de laatste tien jaar is de oppervlakte grasland toegenomen tot 68% ten koste van de oppervlakte akkerbouw. De .oppervlakte
tuinbouwgrond is in de laatste tien jaar gelijk gebleven, namelijk
2%.
Ook is er een duidelijke verschuiving opgetreden in het vruchtgebruik. De rogge verdwijnt steeds meer, maar daarvoor in de plaats
komt de snijmais. Die duidelijk een grote invloed op de schaal van
J
,
het landschap heeft.
3.5.2.
------------- --Landbouwbedrijven
De boerderijvestiging is van ouds geconcentreerd in de dorpen en in
groepjes rond de es (bijlage 1, 2 en 4).
De voortschrijdende heide- en veenontginningen hebben ertoe geleid,
dat op een later tijdstip ook buiten deze gebieden enkele verspreid
staande boerderijen zijn gevestigd. Deze vestigingen zijn beperkt
gebl even.
Dit is vooral te wijten aan de gebrekkige waterbeheersing en aan
het ontbreken van utiliteitsvoorzieningen.
De meeste bedrijfsgebouwen verkeren in een slechte toestand.. Door
de stijging van het aantal nieuwe ligboxenstallen lijkt de situatie
I
ist beter. Maar de oudere boerderijen verkeren, vooral
door het
zelf bijbouwen en timmeren. van schuurtjes, in een vervallen toestand, daar dit meestal niet op een a1 te vakkundige manier is gebeurd.
Als gevolg van de sleqhte toestand van de bedrijfsgebouwen zijn de
meeste bedrijven niet meer rendabel, bij een betere bebouwing kan
men namelijk makkelijkeri,?verschakelen naar een meer intensief bedrijf zonder op a1 te hoge onkosten te komen ten gevolge van verbouwing of nieuwbouw. Het gevolg is, dat het landschap er door de
\,\
slechte toestand van de bedrijfsgebouwen nogal romelig uitziet.
\
3.5.3.
gigendom en-pgcht
Gemiddeld wordt in dit gebied 70% van de cultuurgrond door de eigenaren gezxploiteerd, 30% wordt verpacht.
Onder de verpachters nemen de overheid met 50% en de particulieren
met 30% van de verpachte grond, de belangrijkste plaats in. Het
grootste gedeelte van de grond is dus priv6-eigendom.
4. ~andschapst~~olo~ie
6.1. Aard
In mijn scriptie-gebied kan men aan de hand van de topografische
kaarten van dat gebied a1 duidelijk twee landschapstypen onderscheiden.
Dit zijn: A. Het Essenlandschap
B. ' ~ e Jong
t
Kampenlandschap.
Wanneer we nu de topografische kaarten systematisch gaan bekijken,
dat wil zeggen, in volgorde van jaar. van uitgifte, dan zien we dat
op bijlage 9, een copie van een kaart uit 1776, alleen de essen
als bouwland gebruikt worden.
Op bijlage 10, een kaart uit 1836, zijn deze essen uitgebreid met
vele kleine perceeltjes, duidelijk is hier te zien, dat de schaal
van de essen veel groter is dan van deze oude ontginningen. Op bijlage 1 en 2, enige topografische kaarten uit 1967, zijn de jongste
ontginningen hier aan toegevoegd. Deze laatste ontginningen noemt
men het jong Kampenlandschap, dit is ook aangegeven op fig.
2.blz.53
Men kan het essenlandschap verdelen in twee soorten namelijk het
DreFtse- Gn het Brabantse type van het essenlandschap. Bij h&t
Brabantse type was de Heer eigenaar van de gronden, dat wil zeggen;
van de akkers en van de woeste gronden. Dit geheel noemde men de
gemeynte.
Een gemeynte is een gebied waar binnen een of meerdere doqen en/
of gehuchten liggen, die private-eigendom waren van de heer,
a.
?~r~sn-h-het-esssnLanGsch~e
De dorpen zijn gesitueerd aan de rand van de hoge gronden, betrekkelijk dichtbij of aan een beek.
Ledeacker en @loo
liggen aan een beek, terwijl St. Anthonis tus-
sen twee beken in ligt. Door de uitbreidingen loopt de beek zelfs
gedeeltelijk door het dorp.
De meeste Erabantse dorpen hebben een brink die driehoekig van
vorm is. Het enige dorp in mijn gebied wat een brink heeft is
St. Anthonis, deze is echter rechthoekig van vorm en v o m t hiermee
dus een uitzondering op de regel. Deze v o m is mede ontstaan door
de loop van de wegen.
De brink van St. Anthonis is omzoomd met hoge rijen linden met op
de brink hier en daar een plataan. De oprit naar de kerk, die
achter de brink ligt, wordt begeleid door twee rijen rood bloeiende kastanjes. Rond de brink liggen nog maar twee boerderijen
meer, vroeger zijn er dat meer geweest. Dat is te zien aan het model van een paar aanliggende huizen, die nog veel van een boerderij weghebben.
Ledeacker heeft nooit een brink bezeten, het is meer het type van
een Limburgs straatdorp. Er staan drie boerderijen die vele kenmerken gemeen hebben met de Limburgse, nl. kleine ramen, toegang
door een poort die op een binnenplaats uitkomt en een mestvaalt op
die binnenplaats.
Oploo, wat vroeger altijd de belangrijkste plaats is geweest, heeft
peen brink. Wanneer men echter de plattegrond van Oploo bekijkt
vindt men er duidelijk de driehoekige structuur in terug, hetgeen
op een brink zou kunnen wijzen. Hiervan is niets in oude geschriften terug te vinden. Wanneer het inderdaad een brink is geweest,
dan heeft deze een behoorlijk grote omvang gehad. Tegenwoordig is
deze hele driehoek volgebouwd.
Nadere informatie over deze driehoek hebben als resultaat gehad,
dat men gerust mag aannemen dat er nooit een echte brink heeft gelegen.
Het eigenlijke dorp heeft nl. korter bij het kasteel gelegen, ongeveer waar nu de kerk staat. Dit is ook duidelijk te zien op
bijlage 9.
Achter de dorpen liggen de essen, hier beemd, veld of akker genoemd.
Dit zijn de hoog gelegen gronden, die uitsluitend gebruikt werden
voor de akkerbouw. Deze akkers werden bemest met schapenmest. Zij
hebben een dikke zeer vruchtbare humeize laag. Deze akkers zijn
kaal en niet bewoond. Normaal lopen over de akkers geen sloten en
wegen. De akker
ten noordoosten van St. Anthonis wordt echter
doorsneden door twee beken, de Oploosche Molenbeek en de Kleine
Beek, die uitmonden in de broekgronden. De akkers op de essen liggen op tonrondte, dit om de afwatering te bevorderen.
Van de afbakening van de percelen d.m.v. zwerfkeien is niets te;ug
te vinden, we1 staan hier en daar meidoorns of alleenstaande eiken
op dk hoeken. De gehele bewerking van de es geschiedde vaak in
cosperatief verband.foto1 en 2
C.
G%?_eng_rs?nden
De groengronden waren de gemeenschappelijke weiden, die door iedere esbewoner gebruikt hochten worden. Deze-groengronden lagen meesta1 bij de beek of bij de rivier. Deze gemene weiden zijn meestal
kaal,.soms vindt men er we1 hier en daar een wilg.
In mijn gebied zijn enkele weiden met een zware tot zeer zware beplanting van wilgen en knotwilgen. Dit zijn de.Berkenbosch en de
weilanden langs de Molenheek,
.
bij Huize Beekestein, ten noordoos.
<
~
ten van Oploo. De namen geven a1 aan dat het private-bezittingen
zijn geweest. Deze bezittingen werden vroeger we1 beplant.
Omdat de rivier of beek regelmatig buiten zijn oevers trad en daarbij vruchtbare klei achterliet, zijn deze zgn. beekbezinkingsgronden bij een goede waterbeheersing zeer vruchtbaar. Enkele van deze
groengronden, waar de waterbeheersing gyed was, zijn later dus ook
gebruikt voor akkerbouw, zoals voor vlasteelt en boekweit. Deze
teelt gebeurde vanaf de middeleeuwen tot aan het einde van de 19e
eeuw. ,
De zandgraverij, de turfhaalplaats, de houthaalplaats e.d. zijn
andere gronden van dit gebied. Samen met de groengronden en de es-.
sen vormen zij de gemeynte.
-.
Men had er verschillende rechten ;.a.
het halen van hout en zand,
maar ook plichten 0.a. het helpen ontginnen, het onderhouden van
wegen, het gezamenlijk dorsen e.d.
Op de kaart uit 1778 (bijlage 9) staan nog verschillende eikenbossen
aangegeven, die aan de Heer behoorden. Deze zijn er nu niet meer,
op een enkele alleenstaande eik na, of een heel klein bosje. Zij
zijn begin 1800 verdwenen, er heerste toen een houtschaarste. Op
deze kaart wordt ook geschreven over voor en bezeijde Pooling. Dit
recht werd aanvankelijk verleend door .de hertogen van Brabant.
en
had dan het recht om op andermans grond bomen te planten, we1 tegen
betaling. D-ze betalink geschiedde met geld. E; werd niet aangegeven hoeveel bomen er kwamen te staan, maar hoe groot de oppervlakte
was, uitgedrukt in voeten, hier in Roeden. Van het pootrecht waarover op deze kaart sprake is, is niets meer terug te vinden. Waarschijnlijk is dit opgeheven toen de souverijne heerlijkheid is opgekocht door de Oranjes. Bijlage 9 is een copie van de kaart die
toen (1778) is gemaakt om de grenzen vast te stellen. De Heer zelf
heeft op kleine schaal dit recht van voorpoot ook a1 afgestaan,
bijv. aan Huize Beekestein, misschien ook we1 omdat hier familie
van de Heer woonde.
Wet zand, wat gebruikt werd om patronpn op de vloer in huis en in
de stal te strooien, werd gehaald bij de stuifduinen, dit was voor
Ledeacker en St. Anthonis bij de Ullingensche Bergen en voor Oploo
bij de Duivenbos.
Achter de essen lagen d'e heidevelden, de randen hiervan zijn a1 in
een zeer vroeg stadium ontgonnen, nl. rond 1800. In 1778 is men er
reeds mee begonnen, dit is te zien aan de twee stukjes bouwland die
men op bijlage 9, een kaart uit die tijd, reeds heeft aangegeven.
Op deze heide konden de bewoners hun schapen laten grazen. Het is
niet bekend of er een schaapskooi is geweest. We1 is met zekerheid
te zeggen, dat er een paar hutten gestaan hebben, die dienst deden
als schuilplaats voor de schepers en als jachthutten. Verder de heide op werd er veen gestoken, dit gebeurde ongeveer op de grens qet
Venray. Uit geschriften over rechtszaken is gebleken dat deze grens
een groot twistpunt was tussen de dorpen Oploo en Venray.
Vandaar dat het dorp Westerbeek in de volksmond de 'hist heet. Het
kwam er regelmatig voor dat de gedroogde turven door de "overheid"
in beslag werden genomen omdat ze op hun gebied lagen, dit leverde
dan weer een ruzie op tussen de beide dorpen. Deze turf werd in het
voorjaar gestoken, om ze door de zon te kunnen laten drogen. Gebeurde het steken later in het jaar, dan had men kans dat de turven
niet voldoende gedroogd waren.
Door de opkomst van de kunstmest en de import van Australische wol,
in de vorige eeuw. Had men geen schapen meer nodig, mest en wol waren veel makkelijker elders te verkrijgen. De heide had dus geen
,
wezenlijke functie meer en kon ontgonnen worden, dit was het begin
van het ontstaan van het jong kampenlandschap.
Bekijken we oude topografische kaarten dan zi.en we dat pas na
1778 grote veranderingen hebben plaatsgevonden (bijlage 9 en 10).
In 1778 is men juiit met de ontginning begonnen, .twee kleine stuk-
*
jes heide zijn toen tot bouwland ontgonnen. Omdat ergeen kunstmest was, zijn deze stukjes klein gebleven, zodat ze met gewone
mest, bemest konden worden. De heide werd ontgonnen uit plaatsgebrek op de es. Op bijlage 10, een kaart uit 1836 zien we dat door
plaatsgebrek op de es, a1 vele kleine perceeltjes zijn ontgonnen.
Dit nog steeds zonder de hulp van kunstmest. Deze perceeltjes waren'
klein, dit had verschillende redenen 0.a. de mensen waren arm, zij
konden het zich niet veroorloven om grote stukken grond waarover
zij tienden moesten betalen, braak te laten liggen. Een andere reden was, wel, dat de gemeynte maar zeer sporadisch toestemmhg kreeg
om stukjes grond te ontginnen. Het op deze manier ontstane 'landschap, zou men oude hoevenlandschap icunnen noemen; het is echter
\
niet meer als zodanig te herkennen. Het heeft meer weg van het
jong kampenlandschap.
In een later stadium werd de heide door het dorp ontgonnen, dit
waren vooral de broekgronden. Weer later door een ontginningsmaatschapp"ij zoals de Nederlandse Heidemij; Deze maatschappijen ontgonnen alles, zelfs vennen werden mee ontgonnen. De pioniers van de
ontginningen in Noord-Brabant en Limburg is de Heer van Ophoven
geweest. Hij is vooral bekend geworden als directeur'van de modelontginning "De Princepeel" te Mill.
Men kan dus drie principes van heide-ontginningen onderscheiden:
A. ontginningen door het individu
,
B.
ontginni&en
door het dorp
C. ontginningen door een maatschappij.
A. Ontginningen door het individu
De boeren, die met de dntginningen begonnen zijn, waren horigen die
accijns of tienden aan de Heer moesten betalen. De meeste van deze
boeren waren arm. Zij zagen geen kans om grote stukken ineens te
ontginnen, daar zij over deze gronden ook tienden moesten opbrengen.
Deze moesten dus verdiend worden door bewerking van reeds ontgonnen
grond. Zij hadden daarom geen tijd om zich lang met het ontginnen
bezig te houden. Het gevolg was kleine perceeltjes, direct tegen
de es aangelegen, met vaak restanten bos of heide en hier en daar
houtwallen. Deze ontginningen vonden in het eerste stadium van het
. jong kampenlandschap plaats. In principe zijn het dus ontginningen
'
die ook voor oude hoevenlandschap door kunnen gaan. De echte kenmerken hiervan zijn niet meer terug te vinden. Deze zijn overgegaan in de kenmerken van het jong kampenlandschap. De houtwalletjes
zijn verdwenen, de hoogteverschillen zijn gering en de flora en
fauna komt overeen met die van het jong kampenlandschap.
B. Ontginningen door het dorp
De gemeente had drie systemen om de heide te ontginnen:
a. men kan de grond verkopen
b. men kon de grond verpachten
c. men kon de grond in eigen exploitatie.houden.
Deze systemen zijn pas ontstaan na de ontginningen van de boer,
als individu.
Het meest gebruikte principe tot de eerste Wereld Oorlog was de
verkoop. Dit leverde voor de gemeente direct geld op, om nieuwe
wegen aan te leggen of om oude te verbeteren. Een nadeel was echter dat er veel met grond gespeculeerd werd.
Een van deze speculanten was Adam Roelvink, een vooraanstaand figuur in de financiele- en zakenwereld.
In 1904 en volgende jaren kocht hij , aanvankelijk samen met zijn
broer Jan Berend, peelgronden op. Een gebied dat uitgroeide tot
ruim 1000 ha. De kern van dat gebied werd gevormd door het latere
landgoed "De Grote Slink". In 1908 werd begonnen met de bouw van
bet landhuis daar, dat in 1910 klaar was.
Roelvink was er niet opuit om de Peel alleen vruchtbaar te maken,
hij wilde er tegelijkertijd een gebied vol landschapsschoon van maken, hij werd hierbij geadviseerd door de landschapsarchitect
Leonard H. Springer uit Haarlem. Het werk van Roelvink die zich in
1919 voorgoed in Oploo vestigde, is een schoolvoorbeeld geworden
van hoe een ideale ontginning moet zijn; hoe nut en schoonheid
harmonisch kunnen samengaan.
-
In het allereerste begin werd de grond verpacht.
De boer ontgon zijn eigen grond, vaak we1 met behulp vari de gemeente, en bewerkte deze grond. De eerste jaren was de opbrengst vaak
zeer slecht, de meeste boeren konden om financizle redenen dan ook
vaak
-
niet doorgaan met hun bedrijf, terwijl zij juist het meeste
werk hadden verzet om deze gronden'te ontginnen. Zij moesten vaak
stoppen op een moment waarop de opbrengsten beter begonnen te worden. De volgende boer nam dus een bedrijf over wat steeds rendabe1er werd. Om dit te voorkomen heeft de gemeente Oploo 0.a. een
stichting in het leven geroepen, in navolging van Maashees, om zelf
de grond te ontginnen en in beheer te houden tot de grond rijp was.
exploitatie
in eigen
c. Grond
---------------------De stichting die opgericht werd, was de Stichting "Peelontginning"
met burgemeester J.M, Goossens en pastoor A.J. van Delft als grote
drijfveren.
Deze stichting nam samen met de N.C.B.,
-
,
de Centrale Christelijke
Boerenbond, enige stukken heide in exploitatie. Zij bewerkten de
grond tot minimaal vijf jaar en maximaal acht jaar na de ontginning.
Dit in verband met db subsidie die het Rijk verleende. Deze subsidie
was acht jaar renteloos, dan twee jaar 4% rente en daarna dertig
jaar 5,8% rente.
Indien de grond dus na vijf jaar aan de boeren werd verkocht of verpacht, hoefden deze drie jaar geen rente te betalen. Dit stimuleerde enorm.
C. Ontginningen door ontginningsmaats~ha~~ijen
Na de eerste Wereld Oorlog zijn behalve de Stichting die de gemeen-,
te in het leven heeft geroepen,'nog andere ontginningsmaatschappijen
ontstaan, 0.a. de N.V. Lactaria. Ook heeft de Nederlandse.Heidemij.
er verschillende gebieden ontgonnen. Deze maatschappijen stelden de
grond meteen na de ontginning'ter beschikking van de boeren. Deze
gronden waren vaak zeer nat, omdat deze maatschappijen alles ontgonnen, ook de vennen. Waardoor.de waterhuishouding op de meeste
plaatsen nogal wat te wensen overliet. Alles werd ontgonnen, omdat
zelfs de slechtste stukken grond geld opbrachten.
-.
4.2.
Structuur
4.2.1.
Het-esseniandscha~
De structuur van het essenlandschap is tot op heden nog niet veel
veranderd, dit kan men constateren aan de hand van de kaarten,
wanneer men deze met elkaar gaat vergelijken (bijlage 1, 2, 9 en
10).
Het valt meteen op, dat de essen kaal zijn en uit grote percelen
bestaan, daardoor zijn ze grootschalig van structuur.
Alleen de es Noordkant/Zandkant heeft een fijnere structuur, dit
komt hoofdzakelijk doordat deze es door twee beken doorsneden wordt,
die op vele plaatsen door een zware beplanting begeleid worden.
De groengronden bestaan uit gemeenschappelijke weiden, waar dit het
geval is, is het een open landschap. Omdat er nogal veel priv6
weiden waren, die omzoomd werden met wilgen, ontstond een kleinschalig landschap, dat heden ten dage van zeer grote landschappelijke waarde is, o.a. de Berkenbos.
,'
4.2.3.
_Jlng-kampenlandschap
Men kan het jong kampenlandschap verdelen in twee gebieden, nl.:
a. de oude ontginningen
b. de nieuwe ontginningen.
a. Ds-oude-cntginninger!
Deze liggen het kortst bij de es, vaak er tegen aan. Deze ontginningen zijn door de boer zelf verricht, vanwege tijd- en geldgebrek
zijn dit kleine perceeltjes geh leven.
De kleinschaligheid wordt nog benadrukt door de aanwezigheid van
houtwallen op de perceelsscheidingen, deze zijn de laatste jaren
voor het grootste deel weggehakt. Ook de ligging tussen twee betrekkelijk grootschalige gebieden benadrukt de kleinschaligheid nog eens
een keer.
De nieuwe ontginningen kan men in feite verdelen in:
bl) ontginhingen van broekgronden
b2) ontginningen van'heidevelden.
bl) De
broekgronden
------------Deze gronden zijn van de nieuwe ontginningen het eerst ontgonnen,
dit valt te constateren uit de schaal van het landschap en de leef8
tijd van de bomen. De schaal van het landschap is kleiner dan die
van de latere ontginningen.
~Eenvan de belangrijkste redenen van de vroege ontginning van dit
gebied is wel, dat het zeer vruchtbare gronden zijn. Deze gronden
bestaan hoofdzakelijk uit beekbezinkingen. De grootste moeilijkheid bij het ontginnen is de waterbeheersing geweest, zo gauw die
redelijk beheerst werd is men dan ook begonnen met het ontginnen
van de broekgronden. Zij werden hoofdzakelijk gebruikt als weiland,
a1 wordt er tegenwoordig, bij een betere beheersing van de waterstand, ook veel akkerbouw uitgeoefend.
De structuur is rechthoekig. Het gebied is kleinschalig, akkertjes
+ 2 ha, omsloten door een houtwal, zijn geen uitzondering. De
van -
hoofdbeplanting is de Amerikaanse eik, die langs alle zandwegge-
. tjes daar staat. Hier en daar vindt men nog kleine bosjes inlands
,
.
eiken, deze liggen meestal dicht bij de dorpen.
b2) De
-------heidegronden
-----~ e z eontginningen zijn voor het grootste deel verricht door grote
maatschappijen, die er nieuwe boerderijen stichten. De structuur
van dit landschap is rechthoekig, met rechte wegen en grote oppervlakten landbouwgrond waarop geen heester of boom te vinden.is. Het
gebied is dus betrekkelijk grootscharig. Men treft we1 hier en daar
overhoeken aan. Deze overhoeken bestaan uit heide,buntgras en berken, die tijdens de ontginning overgeslagen zijn, zij vormen een
markant punt in het laAdschap (foto 4). De structuur van de landschappen is goed te zien op de perceelsbezitterskaart of gebruikerskaart (bijlage 71, waarop enige percelen zijn ingekleurd van reeds
bestaande boerderijen en van boerderijen die gesticht zijn tijdens
de laatste ontginningen.
4.2.4.
St. Anthgis-Peel
De St. Anthonis Peel, gelegen tussen de Gemertse weg en de boswachterij van St. Anthonis, is een van de jongste ontginningen. Hier
.vindtop zeer korte afstand een groot verval plaats, namelijk van
23.3 m naar
-+
19.0 m over een afstand van 400 m. Gaan we verder
naar het noordoosten dan stijgt de bodem weer tot 22 m. Het ligt
dus voor de hand dat deze kom, zomer en winter zeer nat is. Daarbij komt nog dat de bodem uit moerige grond bestaat. Dit gebied,
wat de oorsprong van de Ledeackersche Beek is geweest, was voor de
ontginning een nat, moerassig gebied dat meestal onder water stond.
Door de grootscheepse aanpak met de ontginningen in Noord-Brablnt
werden vele gebieden ontgonnen die in feite ni.et voor ontginning
geschikt waren. De St. Anthonis Peel is zo'n gebied. Men kan het
gebied rangschikken onder de categorie jong kampenlandschap. Het
gebied bestaat hoofdzakelijk uit weiland, alleen op de hoge rug
langs de boswachterij, bevinden zich &ige
akkerbouwgebieden, hier
vinden we tevens de overhoeken terug, kleine eiken-berkenbosjes,
met heide en bantgras.
In het natte gebied zelf vinden we de vegetatie terug die ook bij
de vennen voorkomt zoals, mossen, algen, pijpestrooitje en restanten dopheide. Als wegbeplanting is hier hoofdzakelijk Populier gebruikt. Boerderijen vindt men in dit gebied bijna niet. In vroegere tijden heeft in dit gebied een steenfabriek gestaan wat wijst
op klei of k-ileem in de bodem. Klei is in dit gebied-niet gevonden. De namen wijzen nu nog op die vroegere gebruik, zoals steenakker.
4.3.
Bewoning
4.3.1. Het dorp
De dorpen zijn gesitueerd op hoge gronden, op betrekkelijk korte
afstand van de beek, dit is hier het geval met alle drie de dorpen.
Het kasteel lag kort bij het dorp en werd beschermd door een gracht
of door ruige bossages. De meeste dorpen bestonden uit meerdere gehuchten, zodat ook voor de Berkenbos geldt, dat het kort bij een
dorp lag, nl. Berkenbos. Het kasteel zelf lag in een ruig ontoegankelijk terrein zoals de gewoonte was. Ledeacker bestond vroeger
zelfs uit drie gehuchten en wel: de Berkenbos, de Ullingen en de
Kerkhoek.
,Van de dorpen in dit gebied heeft alleen St. Anthonis een brink,
die rechthoekig van vorm is en waar omheen boerderijen lagen, met
de lange zijde naar de brink.
Ledeacker is meer het type van een straatdorp, het bestaat van
oudsher uit boerderijen en huizen aan weerszijde van de weg (foto
5).
Oploo is ontstaan bij de samenkomst van weg en beek, zoals a1 heschreven is, is het niet hekend of Oploo ook een brink heeft gehad,
volgens de gevonden gegevens is dit niet het geval geweest.
Alle drie de dorpen hebben een sterk landelijk karakter, boerderijen in het dorp, hoofdzakelijk eengezinshuizen, rijtjes huizen
kentmen niet, en veel beplanting. In de nieuwbouwwijk van
St. Anthonis heeft men op bescheiden schaal hoogbouw geproduceerd,
\
hetgeen vanuit het landschap geen fraai gezicht is. Kijkt men over
de es naar het drop, dan ziet men deze hoogbouw meteen liggen.
4.3;2.
get_ platteland
. Op het platteland staan uitsluitend boerderijen. Deze staan meesta1 in groepjes van vier 5 vijf bijelkaar en vormden in vroegere
dagen een gehucht.
Deze groepjes boerderijen staan langs de rand van de essen verspreid. Bij de nieuwe ontginningen staan de boerderijen meer over
het gebied verspreid, dit is het geval in de nieuwe heide-ontginningen.
4.4. Boerderij en boerenerf
4.4.1. goerderii-s-b_ggrgnerf rond de essen
De boerderijen rond de essen bestaan hoofdzakelijk uit het langeveltype
-
(foto's 6 en 7). Deze lagen in groepjes bij elkaar op
,
,
wegkruisingen of rond een brink. Deze groepjes vormden vroeger aparte gehuchten. De plattegrond van deze boerderijen was identiek
op een kleine afwijking na, die de persoonlijke noot vormde
(zie tekening).
,
""".
" ,
T : tas
KS: koestal
PS: paardestal
LANGGEVELHUIS
Bij enkele van deze boerderijen staan prachtige linden, a1 kan men
over het algemeen stellen dat deze oude boerderijen slecht in de
beplanting staan. Dit is we1 een tcken dat er veel armoe en gebrek
aan hout is geweest. De meest voorkomende boom die bij de boerderij staat, is de Populier. Deze groeit snel en heeft een goede houtproduktie, wat bij gebrek aan hout van groot belang was.
Op het erf staan verder nog vaak wat hoogstam fruitbomen. Het erf
zelf'ziet er over het algemeen rommelig uit. Dit komt hoofdzakelijk
door de vele bijgebouwen die de boer er in de loop der tijden vaak
zelf heeft bijgemaakt en door de machines e.d. die over het erf verspreid staan.
De boerderijen in het jong kampenlandschap bestaan in hoofdzaak uit
het mansarde-type. Deze geeft nl. de grootst mogelijke inhoud bij
een zo klein mogelijk muuroppervlak. Het dak bestaat uit eterniet
golfplaten. Dit om de bouw zo goedkoop mogelijk re houden. Deze
boerderijen vormen geen fraai gezicht in het landschap.
De beplanting ontbreekt vaak geheel, hetgeen het landschap nu niet
direct ten goede komt.
De laatste jaren worden met behulp van het Rijk vaak windsingels
rond deze boerderijen aangelegd, dit om enerzijds het woonklimaat
,
~-
;25
-
te verbeteren en anderzijds om deze lelijke boerderijen te verbergen.
4.5. Vrijetijdswoning en bungalow
4.5.1.
hnggldw
Door de verbeterde levensomstandigheden in de landbouw willen de
boeren vaak niet meer in de oude boerderijen wonen. Deze hebben
totaal geen wooncomfort. Zij laten in plaats daarvan vaak een
bungalow bouwen. Deze valt erg op in het landschap ook a1 omdat
deze juist we1 voorzien wordt van een goede, zware beplanting.
Vele van de oude boerderijtjes zijn opgeko.cht... door stedelingen om
er een tweede woning van te maken. Door de grote verbouwing die
zo'n boerderij dan ondergaat, gaat het karakteristieke ervan verloren. Vaak ook wordt er veel beplanting aangebraeht hetgeen van oorsprong b i j de meeste boerderijen niet het geval was, zodat ook.deze
beplanting schadend werkt aan het karakter van de streek.
4.6. Historische en karakteristieke bouwwerken in Oploo,
St. Anthonis en Ledeacker
"De Korenbloem"
4.6.1. Windmolen
.........................
De korenmolen van Oploo is, ook a1 door het magnifieke herstel,
een bijzonder gaaf exemplaar van het type gesloten standerdmolen.
Deze windmolen is oorspronkelijk niet in Oploo gebouwd maar is
in 1800 van Den Dungen naar Oploo overgeplaatst. De molen zelf
dateert van 1747. ~e molenls eigendom van de gemeente, die hem
van.de familie Rutten heeft gekocht. Hij heeft dienst gedaan, als
graanmolen, tot 1953 (foto 8).
De watermolen is nog een overblijfsel uit het feodaal verleden
van Oploo; opgetrokken onder auspicizn van de Heren van'steenhuis,
in het begin van de 18e eeuw. Het blijkt toen a1 een verbouwing
geweest te zijn van een oudere mclen, een uit 1649. In vroegere
tijd werd in deze molen olie geperst, in de volksmond heette de
.
molen daarom "D'n olliemeulen". De krachtbron van de molen was de
Molenbeek, die haar oorsprong had in de Vredepeel. Het water werd
verzameld in het grote verzamelbekken de zgn. Vloed. Na zijn dienst
volbracht te hebben stortte het water in de kolk. Men kon echter
alleen in de herfst en de winter malen, daar in de zomer de watertoevner te gering was.
De molen is stilgelegd toen door waterstaatkundige werken, de watertoevoer onvoldoende werd. De situering van de twee molens is
uniek, alleen'in Vibaek in'Denemarkenis zo'n situatie aangetroffen (foto 8).
Dit is een kasteelachtige hoeve. Over de geschiedenis ervan is niet
veel bekend, uit geschriften is a£ te leiden dat hier rond 1631
Jonker Bernhardt van Steenhuys tho Bekesteyn woonde (foto 9).
4.6.4.
--------------Sint Matthiaskapl
Deze kapel is na de tweede wreld (brlog als gedenkteken opgericht.
De kapel is gelegen aan de Vloetweg en is in 1970 bij de aanleg van
de nieuwe weg naar de andere zijde verplaatst (foto 10).
4.6.5. Kerk van -S+onius
Abt
Deze kerk ligt in St. Anthonis aan de brink en stamt uit de middeleeuwen. De toren is een voorbeeld van Brabantse gotiek uit de
vroegeperiode. Het monumentale gedeelte van de kerk en de toren
dateert uit de tijd, dat St. Anthonis tot parochie verheven werd
(1477).
In 1930 is de kerk sterk uitgebreid. Toren en schip zijn in 1959
vakkundig gerestaureerd.
In 1937 heeft men op de brink van St. Anthonis dit monument opgericht. Het is gemaakt door de beeldhouwer Willem van Hoorn. Op de
hoeken staan de gebeeldhouwde koppen van de vier Evangelisten.
4.6.7. Mariakapel
Op de splitsing van Breestraat-Oude Breestraat staat de in 1947
door het Brabants Studentengilde gebouwde Mariakapel. Hierin staat
een houten Madonnabeeld, vervaardigd door Fr. Siemer.
I
4.6.8. Monumentale boerderii
Aan de Molenstraat op nr. 1 1 staat een boerderij uit + 1800. Hij
staat omschreven als: Dorpswoning onder zadeldak, zijZtopgevels
met vlechtingen, zesdelige schuiframen met luiken. Hijsvensters in
de kopgevel en overkapping voor hijsbalk (foto 11).
.
4.6.9.
K_e_rk:St.
-
Catharinen in bet broecg
Deze kerk ligt in Ledeacker. Het stichtingsjaar is niet bekend,
maar uit een brief van 1427 blijkt dat de kapel er toen a1 was.
Deze kerk is van 1648 tot 1798 in het bezit geweest van de hervormde gemeente. Waarschijnlijk een gemeente zonder leden. De kerk is
voor een gedeelte een overblijfsel van de kapel. In 18374is de
kerk uitgebreid met een kleine toren. In de toren hangen twee monumentale klokken; een in 1695 gegoten door Alexis Julien en een in
.
1791 door de bekende klokkengieter Henrius Petit uit Aarle-Rixtel.
4.7.'Wegen, waterlopen, leidingen e.d.
4.7.1. &g=
Over het algemeen kan men zeggen dat de hoofdwegen een secundair en
soms zelfs een tertiair karakter hebben. Deze wegen hebben niet alleen een verbindingsfunctie, maar dienen ook voor de ontsluiting
van de aanliggende landbouwgronden.
De overige wegen hebben zuiver een lokaal karakter. Zij dienen
voor de verbinding tussen de groepen boerderijen en voor de ontsluiting van de landbouwgronden. Het grootste gedeelte van de wegen dat de landbouwgronden ontsluit, is onverhard of hebben een
toplaag van grof grind. De meeste van deze wegen zijn in de winter
bijna niet te berijden (foto 12).
De algemene toestand van de wegen is dus slecht. De gemeente is
daarom ook begonnen met het verbeteren van de wegen. De wegen die
hier het eerst voor in aanmerking komen zijn de grote verbindings-
!
wegen. De weg Boxmeer-St. Anthonis-Gemert heeft zo'n verbetering
a1 onderga~n.Deze weg is hier en daar zelfs volledig via een andere route geleid. Deze route is zo gekozen zodat zij zo weinig
mogelijk schade verricht aan het landschap, a1 is het onvermijdelijk dat hier en daar het landschap toch geleden heeft. A1 kan dit
bij een volgroeide beplanting, in de loop der jaren, nog we1 meevallen.
De oudste wegen liggen vaak op een "dijkje" in het landschap. Door
deze verhoging en door de beplanting met eiken vallen ze nogal op,
zoals de weg St. Anthonis-Gemert. De eerste verharde wegen in dit
gebied waren, de weg Oploo-Overloon-Venray uit 1910 en de weg
Oploo-Deurne uit 1922.
Deze wegen zijn aangelegd over reeds bestaande karresporen in de
heide, vandaar dat zij ook zeer bochtig zijn.
-
4.7.2. Waterlopen
------ -Het gebied wordt beheerst door een viertal waterlopen. Dit zijn:
a) de Tovensche Beek
b) de Ledeackersche Beek
C)
de Kleine Beek
d) de Oploosche Molenbeek
4.7.2a. De Tovensche-gegk
De Tovensche Beek vond zijn oorsprong in de Berkenbosch. Z i j is daar
beplant met een zeer dichte en ook waardevolle beplanting van knotwilgen (foto 13). Waar de beek het landbouwgebied doorsnijdt, was
ze vroeger beplant met elzen en wilgen, het merendeel van deze beplanting is in de loop der tijden verdwenen. De Tovensche Beek wordt
aan de noordkant tegengehouden door een hoge rug in het lacdschap,
deze is nog duidelijk waar te nemen. In het kader van de ruilverkaveling Wanroy is de loop van deze beek op verschillende plaatsen
+ 160 ha, dit mede in
herzien. De beek verzorgt de afwatering van verband met de verlenging van de beek naar de boswachterij.(fotol4J
4.7.2b. De Ledeacger_mGe-Be_ek
Deze beek die vroeger zijn oorsprong vond in de St. Anthonis Peel,
is bij het naderen van, en in en rond de dorpen zeer zwaar beplant.
.
Omdat zij de afwatering verzorgt van
+ 950 ha waaronder een
1
z'eer
nat gebied, staat er het grootste gedeelte van het jaar een zeer
sterke stroming in deze-beek,wat zeer aantrekkelijk is. Een beetje afbreuk aan het karakter van de beek doen de vele kunstwerken
die ei in geplaatst zijn. Hier en daar vormen zij door de prachtige
begroeiing echter ook weer een waardevolle afwisseling in de beek,
(fotol5)
4.7.2~. gg-gleine Beek
De Kleine Beek die zijn oorsprong vond in de Heerenpeel heeft in
de oudere gebieden een prachtige begeleiding van knotwilgen. Waar
de beek St. Anthonis is gepasseerd gaat deze beplanting over in een
zeer zware en gevarieerde beplanting van els, es, meidoorn, gelderse
roos en vogelkers. Hier en daar afgewis'seld met wilg of populier,
hetgeen de loop van de beek nog weer eens duidelijk aangeeft. Deze
beek loopt nl. samen met de Oploosche Molenbeek dwars door een es
van St. Anthonis (foto 16).
4.7.2d. g ~ - ~ ~ o o s cMolenbeek
he
Van oudsher is dit de belangrijkste beek in dit gebied geweest, die
duidelijk zijn stempel op dit gebied heeft gedrukt. Hij werd gebruikt voor aandrijving van de molen en voor de bescheming van het
kasteel. Benedenstrooms van Oploo is een verdeelwerk ingebouwd, dat.
het grootste gedeelte van het water via de Sambeekse Uitwatering
'
. .
afvoert.
Dit is jammer omdat de beek nu minder water te verwerken krijgt, zodat de zuiveiing van het water minder snel gebeurt!. De vervuiling
wordt nog bevorderd door de lozing van de riolering van Oploo en
St. Anthonis op deze beek. De melkfabriek die. er eerst ook op loosde
is dit jaar gesloten. Desondanks is de beek benedenstrooms van
St. Anthonis van grote natuurwetenschappelijke waarde, hetgeen
ook door de Cultuurtechnische Dienst wordt aangegeven in het landschapsplan (bijlage 11).
Hier staan verschillende waardevolle knot-
wilgen langs de beek, aangevuld met enige mooie struiken '(foto's
17, 18 en 1 9 ) .
4.7.3. Leidjggetm-g,dl
Door mijn scriptiegebied lopen geen hoofdleidingen. We1 is de hoog-
spanningsleiding die ten oosten van mijn gebied loopt, van invloed
op het gebied. Het nadelige effect hiervan wordt voor een groot
gedeelte teniet gedaan door de zware en hoge populieren die in dit
gebied staan, zodat de leiding bijna niet meer zichtbaar is.
5. Beplanting
!.I.
Beplanting algemeen (bijlage 4)
Wanneer we de grondsoort in dit gebied bekijken zien we dat deze
"oor een groot gedeelte uit zand bestaat.
Van nature komt hierop vooral de eik voor. Deze boom kan door de redelijk goede groeifactoren hier, een prachtige vorm aannemen. Deze,
vorm komt vooral tot uiting wanneer de eik als solitair boom is gebruikt,.hetgeen in dit gebied vaak her geval is. Ook als wegbeplanting voldoet hij zeer goed. Een mooi .voorbeeld hiervan is de Peel-.
kant, hier loopt de oude weg van St. Anthonis naar Gemert langs.
Deze factoren zijn ook van belang geweest bij de aanplant van eik
langs de wegen in de ontginningen, die op zandgrond lagen. vier is
we1 meer de Amerikaanse eik aangeplant, inplaats &n
de inlandse.
Komt op de drogere gronden vooral de eik voor, op de lagere, dus
nattere, overheerst de populier. Dit is duidelijk waar te nemen in
de St. Anthonis Peel en op de lagere broekgrondenlfoto3 e n 3 a l
Een andere boom, die regelmatig voorkomt, is de berk. Deze zie je
vooral langs de zandwegen in de drogere ontginningen. Ook zijn op
deze gronden nog veel overhoeken waar berkenbomen staan (foto 4).
Dit zijn restanten uit de periode van voor de ontginningen.
Op de beekbezinkingsgronden zien we hier en daar een prachtige verzameling knotwilgen (foto 13); deze boom valt op door zijn karak.
.
teristieke vorm.
De meeste nieuwe wegen doorsnijden het beekdal 1oodre.cht. Men komt
dan snel van het ene landschap in het andere, zodat men dus inplaats van eiken ineens veel knotwilgen en elzen ziet staan en even
daarna weer alleen eiken. De strook met knotwilgen varieert in
breedte van I tot 1,5 kui. Deze knotwilgen en elzen begeleiden bijna
alle beken in dit gebied.
Bekijken we de boswachterij dan zien we dat deze hoofdzakelijk beI
staat uit grove den, Corsicaanse den en douglas. De laatste jaren
is een poging gedaan om de bossen beter te ontsluiten en door grotere afwisseling in beplanting de bossen aantrekkelijker te maken
voor de recreatie. Hiertoe behoort ook het aanleggen van heidevelden (foto 20). Na de kaalkap ontstaat echter eerst meer een graslandvegetatie (buntgrassen), wat na een paar jaar en bij goed beheer, langzaam overgaat in heide.
Door deze kaalkap is er een betere overgang van de bossen naar de
'
nogal kale St. Anthonis Peel, hetgeen landschappelijk gezien een
aantrekkelijke vooruitgang is.
In de dorpen is de afwisseling in sortiment veel groter, wat daar
uitstekend voldoet. Buiten de dorpen moet men zoveel mogelijk de
van nature voorkomende soorten handhaven.
Twee opvallende bomen in het landschap zijn de linde en de Italiaanse populier. De linde werd vroeger geplant
on1
een bepaald punt
in het landschap te accentueren, bijvoorbeeld de brink te
St. Anthonis en de boerderijen. Later is deze functie overgenomen
door de Italiaanse populier. Deze heeft daarbij ook nog het voordeel, dat zij als windkering dienst kan doen.
Over het algemeen kan men zeggen dat de beplanting er in dit gebied goed bijstaat, a1 is hier en daar we1 een grote snoeiachterstand. Ook zijn er veel bomen beschadigd door blikseminslag, helaas
is hier weinig tegen te doen.
5.2. Erfbeplanting
In mijn gebied liggen maar weinig boerderijen met een goede erfbeplanting, vooral b i j de oudere boerderijen is de linde vaak de
enige beplanting. Wij kunnen onderscheid maken in vier soorten
erfbeplanting.
Deze leilinden staan voor de boerderij. Zij komen in hoofdzaak voor
bij oude boerderijen, vaak het langgeveltype. Zij dienden als schaduwbezorger en als karakteristiek punt bij de boerderij. De linden
worden goed onderhouden en zijn erg mooi (foto 119.
Deze komen voor bij het langgeveltype en bij het mansardetype. De
meest gebruikte populier is de Italiaanse, deze kan meteen gebruikt
worden als windkering en niet alleen om aan te geven waar de boerderijen liggen. De winacering is vaak aangevuld met hakhout, wat
door de boeren als geriefhout werd gebruikt.
Ook staan hier en daar hoogstam fruitbomen op het erf.
------ --- --------------
5 . 2 . 3 . -Beplanting bii het mansardetxeg
/
Ten tijde van de ontginningen besteedde men over het algemeen weinig.aandacht aan erfbeplanting, deze was.vpor die tijd ook vaak
te kostbaar. We1 heeft men hier en daar enkele fruitbomen geplant.
,
I
Omdat het mogelijk is, om tegenwoordig subsidie te krijgen voor de
aanleg van erfbeplanting, wordt er door de meeste boeren nu erg
veel aandacht besteed
aan hun erfbeplanting. In sommige gevallen
is het zelfs een eis van de gemeente, dat rond nieuwe opstallen
een beplanting wordt aangelegd, dit om ze-te camoufleren. De tuinen die bij de nieuwe bungalows liggen zijn vaak goed onderhouden.
5 . 3 . Kavelbeplanting
Aan specifieke kavelbeplanting is weinig aandacht besteed. Hakhoutwallen zijn door de moderne tijd vaak gedwongen te verdwijnen. De
enige beplanting die dan overblijft, zijn :olitair
bomen en berm-
beplanting. De solitair borne; geven een speciaal karakter aan de
percelen en dienen tevens als schaduwbezorgers voor het vee.
De bermbeplanting bestaat vaak uit eikenhakhout, afgewisseld met
sterk woekerende braamstruiken.
5 . 4 . Vegetatie
De flora, die hoofdzakelijk in de wegbermen voorkomt is te verdelen
in twee groepen: 1 . Vegetatie in het ontginningsgebied
2 . Vegetatie in het oude akkerbouwgebied.
In dit gebied bestaat de vegetatie in de bermen hoofdzakelijk uit
restanten van voor de ontginning, zoals struik- en dopheide, respectievelijk op de droge en natte gronden.
Verder vindt men nog: bochtige smele, rood zwenkgras, schapegras en
diverse struisgrassen.
Ten noordoosten van St. Anthonis komen nog enkele prachtige elzenbroekbosjes voor. De belangrijkste kruiden die hier voorkomen zijn:
uitgerekte zegge, zwarte bes, gele lis, moerasandoorn, 'waterweegbree, bitterzoet, hop, kattestaart, haagwinde; koningsvaren en
'.
pijpestrooitje. De hop en de haagwinde komen zelfs in die mate
voor, dat ze woekeren en dus schadelijk zijn voor de aanwezige bomen en heesters. Bramen komen praktisch langs alle wegbermen voor,
deze wegbermen zijn hierdoor moeilijk te onderhouden en bijna niet
te betreden.
Hier vindt men in hoofdzaak de echte akkeronkruiden terug. Deze
zijn we1 voor een groot-gedeelte verdwenen door de intensieve bestrijding, maar op percelen waarvan de grond opnieuw losgemaakt is
en waar weinig bestreden'is, vindt men nog vele akkeronkruiden,
zoals: korenbloem, voedemikke, kamille, duizendblad, klaproos,
zandraket, melkdistel, zwarte nachtschade; zuring, boterbloem,
brandnetel, weegbree en paardebloem.
Deze onkruiden komen niet alleen op de akkers voor, maar ook in
de wegbermen, zodat deze er in de zomer prachtig uit zien. Heesters
vindt men op deze wegbermen niet veel, hoogstens een verdwaalde
meidoorn, of wat opslag van wilg.
5.5. Boswachterij St. Anthonis
5.5.1.
$tstagp
Reeds in het begin van onze jaartelling hebben hier a1 bossen gestaan, namen zoals Wanroy en Oploo wijzen hier alop. Door overmatige kap en strooiselroof, veranderden de bossen in kreupelhout
en heide. Tenslotte konden deze gronden alleen nog maar benut worden voor het steken van plaggen en het weiden van schapen. Op enkele plaatsen raakte de grond zelfs in verstuiving, zoals bij de
.
Ullingensche Bergen.
Grondontginningen op grote schaal werden tot aan de Franse revolutie tegengehouden door vele oorzaken, zoals armoede der boeren, de
hoge kosten voor het verkrijgen der gronden, de verwoestingen door
oorlogen en twisten tussen de dorpen onderling, over de "gemeynten".
Sedert echter, na invoering van her Franse recht, de "gemeynten"
tot gemeentegrond werden verklaard, ontszond geleidelijk een toenemende drarkg tot verkoop van deze gronden ter verbetering van de
gemeentefinancizn. Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw namen
deze grondverkopen een grote omvang aan; ze werden mede gestimuleerd door de wet van juni 1840, die de vrijdom van lasten bij
landontginningen regelde.
De door verkoop overgedragen gemeentegronden werden voor het
grootste deel met dennen bebost en het verkregen hout op 20-30 jarige leeftijd verkocht aan de mijnen bij ~Gik.
In 1890 begon de Heidemaatschappij in ~oord-~rabant
haar werkzaamheden. Hier ontstond onder,leiding van de maatschappij het grootste
ontginningscentrum van de~e~streken.
Aanvankelijk was het de bedoeling alleen te bebossen, doch na 1905 trad ontginning tot bouwen grasland het meest op de voorgrond. In deze periode begon ook
de gemeente met eigen ontginningen. Tot 1914 bleven de ontginningen
toenemen. Na 1916 ontstond een afname van de oppervlakte bos in
Noord-Rrabant vanwege het rooien van bos op grote schaal voor omzetting tot bouw- en grasland. Deze afname prikkelde de belangstelling voor het bos, wat de situatie weer vrij spoedig sterk verbeterde. Het gunstige klimaat hiervoor was reeds ontstaan door ,het
Koninklijk Besluit van 27 juli 1907, waarbij werd bepaald, dat
iedere gemeente met
een zekere uitgestrekheid aan woeste gronden,
geschikt voor bebossing, een renteloos voorschot bij de Staat hiervoor kon aanvragen. Bij K.B. van I mei 1926 werd nog nader gestipuleerd, dat renteloze voorschotten worden verleend tot het scheppen van blijvgnd bosbezit. Van veel belang voor een verdere bosuitbreiding was ook de wet van 28 juni.1926, die bepaalde, dat inkomsten uit opgaand hout niet meer 'vielen onder de inkomstenbelasting. Naast bescherming van het particulier bosbezit ontstond een
,belangrijke uitbreiding van Staatsbebossing door aankoop.
Reeds kort na de oprichting van het Staatsbosbeheer had de regering
er bij de gemeenten op' aangedrongen, niet over te gaan tot verkoop
van hun voor bebossing geschikte gronden, tenzij de Eemeenten zelf
voor bebossing niets voelden. De verkoop geschiedde dan a&
Staat.
de
Zo werd ook het hoofdcomplex van de huidige boswachterij
St. Anthonis door de gemeente Oploo aan het Rijk verkocht.-Tot deze
verkoop werd besloten in de vergadering van de gemeenteraad van
19 oktober 1926. Hierdoor kwam Staatsbosbeheer in het bezit van
een complex heide van 614,ha, gelegen onder de gemeenten Oploo en
Beugen.
Afgezien van kleine aan- en verkopen in latere jaren, is deze aaneengesloten heide de kern gaan vormen van her grondgebied van de
boswachterij. De afronding van dit gebied tot de boswachterij
St. Anthonis in zijn huidige vorm, vond pas ruim 30 jaar later
plaats, door aankoop van het bosbezit van de gemeente Boxmeer in
1959. De aangekochte oppervlakte bedroeg 181 ha. Dit boscomplex
was afkomstig van de in 1942 opgeheven gerneente Beugen. Het geheel
was aangelegd met renteloos voorscliot van de Staat (zie blz. 38 ) .
5.5.2.
-
Ontwikkeling
----------
Vele jaren hebben de bossen hoofdzakelijk bestaan uit grove den,
cdrsicaanse den en douglas. Door de toenemende belangstelling van
het publiek voor de bossen, doet Staatsbosbeheer nu een poging om
de bossen aantrekkelijker te maken. Dit gebeurt door aanleg van
heidevelden en door de toepassing van een groter sortiment aan houtsoorten, zodat er meer afwisseling in de boswachterij ontstaat.
Door aan- en verkoop beslaat de totale oppemlakte van de boswachterij tegenwoordig + 600 ha.
Door goed onderhoud, zoals dunningen, ligt het bos er op het ogen-\
blik g o d bij. A1 is de kwaliteit van de houtsoort van het bos
slecht. Dit komt hoofdzakelijk omdat de groeiomstandigheden voor
het bos niet optimaal zijn. De gemiddelde groeiklasse is hier dan
,
ook maar IV. In het gedeelte dat bestaat uit stuifzand hebben zich
in de loop der eeuwen verstuivingen voorgedaan, waardoor enkele
kale vlaktes ontstaan zijn. De boeren bevolking heeft deze verstuiving een halt toe willen roepen, door een zandwal op te werpen, die
beplant werd. De begroeiing hieman bestaat uit eikenhakhout. In
het noorden en noordoosten van de boswachterij, vormen deze wallen
die hier en daar 10-15 m hoog zijn, de begrenzing met het bouwland
(foto 21).
De bodembegroeiing op deze stuifzaxdgronden is gering en bestaat
in hoofdzaak uit mos en grassen. Plaatselijk staat wat braam e'n bosbes, terwijl op vochtige plaatsen ~el'bunt~rassen
en biezen voorkomen. Ook de voor Oost-Brabant zeldzame jeneverbes komt hier voor,
deze staan vaak tussen de zeer grillig gevormde vliegdennen.
Er wordt geprobeerd om het aantal jeneverbesstruiken uit te breiden.
Praktisch het gehele bos bestaat uit naaldhout. De belangrijkste
soorten zijn: grove den, Corsicaanse den en douglas. Daarnaast komen nog in geringe mate voor: Japanse lariks, Europese lariks,
7
fijn spar, sitka spar, Qnorica spar, tsuga, abies grandis en
Amerikaanse eik. Door de ontwikkeling in de bosbouw gaat men er
langzamerhand toe over om bij nieuwe aanplant meer loofhout te gebruiken. (Zie ook blz.
38a.)
"
.
6. Recreatie
6.1. Aanwezige recreatiecentra
Het gebied heeft geen specifieke mogelijkheden voor de recreatie.
Er zijn maar enkele recreatiecentra tot ontwikkeling gekomen, zoals
\
de Ullingensche Bergen met zijn kampeerpaspoortterrein,en een kampeerterrein met zomerhuisjes.
Ook in de omgeving van Ledeacker is een kampeerterrein tot ontwikkeling gekomen, hier bevinden zich tevens enige maneges. Over het
algemeen kan men stellen dat, ook al'door gebrek aan mogelijkheden,
de recreatie van ondergeschikt belang is.
6.2. PotentiGle recreatieve mogelijkheden
A1 heeft het gebied dan geen specifieke mogelijkheden voor de re,
,
creatie, het is toch we1 een aantrekkelijk gebied.
Het oude essenlandschap met zijn hooggelegen akkers en de lagere-,
groengronden
'
met haar vele knotwilgen, vormen een karakteristiek
landschap. Wat door de vele zandwegen, die er doorheen lopen niets
van zijn schoonheid verliest, telwijl iedereen op deze manier kennis
kan nemen van het landschap.
Om de recreatie te stimuleren zou men de Ullingensche Bergen kunnen uitbreiden. Dit in samenwerking met het recreatiegebied "De
Bergen" in Wanroy, wat ten noorden hiervan ligt.
Verder zie ik weinig mogelijkheden tot uitbreiding van de recreatie.
Met het aantrekkelijker maken van de boswachterij en met het aanleggen van het recreatiecentrum "Radiobos" te Stevensbeek, zijn de
mogelijkheden we1 uitgeput. Uitbreiding van db,r$creatiegebieden
rond de dorpen, zoals bij,Ledeacker, kan ik niet aanbevelen, omdat
dit veel schade veriicht aan het landschap, door de vele beplanting,
die daarbij nodig is.
7. Natuurreservaten
i
7 . 1 . Ontstaan en aard
De natuurterreinen waren vroeger met bossen begroeid, die onder
invloed van menselijke activiteiten, zoals overmatige kap, strooiselroof en veehouderij, zijn verdwenen.
Er ontstonden heidevelden, met hier en daar vliegdennen en wat
heesters. Door het steken van plaggen en door het laten grazen van
schapen op deze heide, raakten hele terreingedeeltes in verstuiving
.
Naast stuifzanhduinen en uitgestoven laagten, ontstonden ook een
aantal vennen, waarvan alleen,het Peelven is overgebleven. In deze
natuurterreinen liggen twee natuurreservaten nl. "Het Peelven"
met de omliggende heide, wat in 1930 de status natuurreservaat
kreeg en "De Ullingensche Bergen" dat in 1949 tot natuurreservaat
werd verheven.
,
7 . 2 . Vegetatie en fauna
7.2.1.
"De Ullingensche Bergen"
,-
Dit natuurreservaat valt buiten mijn scriptiegebied zodat ik er
geen bijzonderheden van vermeld.
Het bestaat hoofdzakelijk uit stuifduinen, die begroeid zijn met
vliegdennen en jeneverbesstruiken.
7.2.2:
"Het Peelven"
De hogere gedeelten van het Peelven zijn begroeid met struikheidevegetaties. Op de oevers van de voormalige vengedeelten, komen
naar gelang de hoogteligging goed ontwikkelde dopheidevegetaties
voor, waarin 0.a. do~heide,pijpestrooitje, moerasrus en veelstengelige waterbies.
Het Peelven is van belang als rust- en broedgebied voor vogels, 0.a.
de korhoen (zie ook foto 2 0 ) .
7 . 3 . Toekomstige uitbreiding van de natuurgebieden
Het ligt in de bedoeling dat Staatsbosbeheer door middel van,de
ruilverkaveling Oplpo landbouwgronden krijgt toegewezen, of kan
aankopen. Deze landbouwgronden liggen ten ndorden van de boswachterij, zij worden zelfs voor een gedeelte ingesloten door de bos. wachterij. Men kan ze verdelen in drie
.
aparte gebieden en we1 A,
B en C (bijlage 4 en 1 1 ) .
Volgens oude stafkaarten, bestond terrein A uit een drassige laagte in de heide, die periodiek onder water kwam te staan.
Bezien we het terrein nu, dan is A ontgonnen tot landbouwgrond,
nadat de laagte voor het grootste gedeelte volgestoven was. A wordt
ontwaterd door de verlengde Tovensche Beek.
Terrein B is de noordelijke helft van de oost-west lopende zandwal,
die begroeid is met eikenhakhout. Van deze wal is het'westelijk
gedeelte afgegraven.
Direct ten oosten van A ligt terrein C, vroeger een nat broekbosgebied met enige vochtige weilanden, die in hoofdzaak voor hooiwinning werden gebruikt
.
Hier had de Tovensche Beek zijn oorsprong. Het was dus een brongebied, dat gevoed werd met ondergronds toestromend water uit de hoger gelegen heide- en stuifzandgebieden.
Het gebied C is nog vrijwel intact en bestaat uit een vochtig elzenbroekbos met een zeer waarde.iolle flora en fauna, en natte graslanden met een kavelgrensbeplanting van de kraakwilg als knotwilg.
Door de aankoop van deze gronden zal het mogelijk zijn de gradigntssituatie hoog/droog-mineraal-voedselarm tegen laaglvochtig-humeusvoedselrijk, die een rijke planten- en dierenwereld met zich meebrengt, weer te herstellen.
7.4. Ontsluiting
Aangezien de reservaten in de Boswachterij liggen en deze door middel van verharde wegen is ontsloten, kan men zeggen dat de reservaten goed ontsloten zijn.
Zij zijn te benaderen door middel van een verharde weg, van waaruit
wandelpaden en fietspaden de reservaten direct ontsluiten.
Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek zijn grote gedeeltes
permanent gesloten.
I
-
7.5. Gebruik
De natuurreservaten worden hoofdzakelijk gebruikt voor wetenschap~elijkonderzoek en voor het instandhouden van de toch a1 zo soortenarme flora en fauna in dit gebied. Men probeert deze flora en
fauna weer te bevorderen door de reservaten in hun oorspronkelijke
staat terug te brengen en verstoringen zoveel mogelijk tegen te
gaan, hetgeen ook de soortenrijkdom weer zou kunnen bevorderen.
7.6. Toegankelijkheid
De reservaten zijn vrij toegankelijk voorzover men gebruik maakt
van de fiets- en wandelpaden. Deze zijn zo gesitueerd, dat men het
hele gebied kan doorkruisen zonder op.de een of andere manier
schade te doen aan de reservaten zelf of aan het onderzoek wat er
.
.
regelmatig plaatsvindt.
8. Bio-industrie en milieuvervuiling
8.1. Algemeen
Het wordt voor de boeren steeds moeilijker om een goed bestaan te
verwerven op de grond die zij verbouwen. In mijn gebied, waar verschillende boerderijen liggen met slechte tot zeer slechte landbouwgronden, spreekt dit probleem zeer sterk. @n toch enigszins
een redelijk bestaan te hebben zijn er verschillende nevenactivi,
teiten aangetrokken. Vooral de bio-industrie en in mindere mate
de champignonteelt komen veel voor. l3it wordt dog bevoriierd .door
de aanwezigheid van slachterijen in Boxmeer en Cuyk, die zich van
de aanvoer van vlees verzekeren, door contracten af te sluiten met
de boeren en door het oprichten van eigen fok- en mestbedrijven.
Dit geheel van fokken en mesten in speciale stallen; noemt men de
bio-industrie. Bio-industrie betekent: het niet aan de grond gebonden bedrijfssysteem, waarbij dieren in dichte pakking en bij
een ver doorgevoerde gemechaniseerde bedrijfsvoering, ten behoeve
van een economisch optimale dierproduktie, worden gehouden. Het
woord bio-industrie doet de problematiek die achter deze bedrijfsvolm zit. a1 vermoeden.
Landschappelijk horen de hallen waarin deze in'dustrie plaatsvindt,
niet in het buitengebied ~huis.Ook de milieuvemuiling van deze
industriehallen is zeer groot. Vroeger had elke boerderij net zoveel dieren als er nodig waren voor de bemesting van de landerijen.
De bio-industrie vindt veelal plaats op kleine bedrijven zodat
grote mestoverschotten~ontstaan.
8.2. Aantasting van het landschae
Zowel door hun grootte als door hun uiterlijk veroorzaken de bioindustriehallen een visuele vervuiling van'het landschap (foto 22).
De sterke schaalvergroting die kenmerkend is voor de bio-industrie
komt tot uiting in de vele, tientallen meters lange loodsen, waarin de dieren worden gehouden; ~ovendienis het merendeel van de
loodsen voorzien van in bonte kleuren geschilderde voedersilo's.
Vooral in kleinschalige gebieden is de hierdoor ontstane visuele
schade erg groot.
~eplantingenof andere camouflagetechnieken kunnen nauwelijks verbetering brengen. Ook de vorm en de gebruikte bouwmaterialen zijn
erg belangrijk. De huidige bouwwijze waarbij de loodsen worden op-.
getrokken uit grijze betonsteen en afgedekt met asbestplaten, is
uitsluitend gericht op een zo laag mogelijke kostprijs.
8.3. Gevolgen voor het milieu
\
Het eerst waarneembare probleem rond de bio-industrie is voor velen de stankoverlast. Recreatie en woongenot hebben hier veel van
te lijden. Het aantal protesten hiertegen neemt dan ook steeds
toe.
Door het grote mestoverschot, dat dan voor een groot gedeelte op
het oppervlaktbwater wordt geloosd, vormt de bio-industrie een
voortdurende bedreiging voor de zuiverheid van water en bodem. De
gevolgen hiervan zijn duidelijk waarneembaar in de Kleine Beek en
de benedenloop van de Oploosche Molenbeek. Omdat het een bedrijf
is wat een zeer intensief vervoer eist, voor 0.a. in- en export,
veevoeder etc., heeft het ook een directe invloed op het milieu.
8.4. Bescherming van het landschap en tegengaan van de milieuvervuiling
Om tot een juiste aanpak van dit probleem te komen zal de overheid
eerst moeten erkennen dat de bio-industrie een in wezen aan het
agrarisch bedrijf vreemde nevenactiviteit is, die moet worden gebonden aan een speciale vergunning. Aan zo'n vergunning zullen dan
enige voorwaarden gekoppeld moeten worden.
Een van die voorwaarden zal moeten zijn, dat het gebouw met toebehoren door uiterlijk en grootte op aanvaardbare wijze aan het landschap wordt aangepast. Dit zal bijna steeds leiden tot het gebruik
van andere meer aan het landschap aangepaste materialenzoals bijvoorbeeld hout.
In kleinschalige gebieden zal aan de grootte van de gebouwen bijzondere eisen gesteld noeten worden.
De beste oplossing zou kunnen zijn, de concentratie van de hallen
en bedrijfsgebouwen op daarvoor aangewezen bio-industrieterreinen.
Dit idee ontmoet echter een zeer felle tegenstand van de agrarische
bevolking.
Enkele andere manieren waarop we de overlast, door de bio-i,ndustrie
veroorzaakt, kunnen tegengaan zijn:
a) Bestrijding van stankoverlast door betere voeding en huisvesting
e n door betere methoden van mestopslag en verwerking.
b) Afvoer van overtollige mest naar akkerbouwgebieden, waar deze
nodig is. Dit zou kunnen gebeuren via mestbanken, die voor'een
goede verdeling en transport zorgen.
C)
Biologische afbraak in suiveringsinstallaties. Vooral bij concentratie op bio-industrieterreinen zou dit zeer goed mogelijk
,
.
zijn.
d) De bio-industrie in een bestemmingsplan van de gemeente en in
het streekplan aan banden leggen.
'
e) De lozing vanmest en gier op het oppervlaktewater bestrijden
door de wet op verontreiniging van oppervlaktewater.
I
I .
9. Bestemingsplan, structuurplan en ruilverkaveling
9.1. Besteuuningsplan
Voor het gebied bestaat nog geen vaststaand bestemmingsplan. Een
bestermningsplan voor het buitengebied ontbreekt geheel. Hiermee is
men we1 bez'ig.
Dit houdt echter in, dat in wezen de bouw van het landschap ontsierende agrarische bedrijven, zoals bio-industriehallen mogelijk
is. Aangezien de bio-industrie in dit gebied sterk toeneemt, is
een snelle komst van een bestemmingsplan zeer noodzakelijk.
9.2. Structuurplan
Op het ogenblik wordt er gewerkt aan een nieuw structuurplan. Dit
had a1 klaar moeten zijn, maar door verschillende protesten is di't
plan nog steeds niet van kracht.
Men werkt nn nog steeds volgens een streekplan uit 1969. Dit is
een ~oo:ontwerp
Facet-Streekplan voor de Natuurschoon- en recrea-
tiegebieden in Noord-Brabant, aangevuld met enkele plaatselijke
verordeningen (blz.
.53a).
Het streekplan geeft de volgende richtlijnen:
Hebben in toenemende mate betekenis als "stiltegebied". Dit houdt
in: een extensief recreatief gebruik, geen ontsluiting voor het gemotoriseerde verkeer, en voorzieningen tot het uiterste beperkt
houden (schuilhut), het is een bezoekerscentrum.
Deze gebieden hebben een belangrijke functie voor de dagrecreatie.
-
De te treffen voorzieningen dienen op deze v o m van recreatie gericht te zijn en omvatten een goede ontsluiting, zogenaamde voorzieningen ten algemene nutte, zoals picknick- en parkeerplaatsen,
speelweiden, alsmede het bevredigen van de rezle behoefte aan consumptie en niet omvankelijke ontspanningsgelegenheden.
Natuu_rsch_o_on-snrsc-rs_atisgskie!!en-IIL
In deze complexen kunnen naast de bij de v00raf'~aandegebieden genoemde zaken, voorzieningen worden getroffen voor de weekend- en
vakantierecreatie.
'
4
ta~Cscha~~eliikeaar4exo11~-agr~risc_he~ge_kied_e_~
-Vat betreft deze gebieden moet worden gestreefd naar behoud van
aantrekkelijke landschapselementen, zonder de ontwikkeling van de
agrarische welvaart onmogelijk te maken. Voor het oprichten van
agrarische bebouwingen Goeten richtlijnen worden gegeven en niet
agrarische bebouwing moet worden voorkomen, voorzover deze niet
nodig is voor te vestigen, ter plaatse'toelaatbarerecreatiebedrijven
.
9.3. Ruilverkaveling
Op 23 december 1974 heeft de stemming voor de R.V.K. Oploo plaatsgevonden. Hier stemden 66% van de eigenaren voor, overeenkomend
met 64% van de oppervlakte. De ruilverkaveling is derhalve aangenomen. De motivering van de verkavelingsbehoefte bestond uit de
volgende punten.
De verkavelingstoestand is ongunstig. Het gemiddelde aantal kavels
bij de bedrijven is 5 , 2 ; de gemiddelde kavelgrootte 2 , l ha. Ook de
kavelvorm is ongunstig, 54% van de kavels is onregelmatig van vorm.
De rij afstand tot de kavels bedraagt gemiddeld 1000 m. In de graslandgebieden ligt dat zelfs op 1200 m.
9.3.2.
Ontsluitjng
De ontsluiting in het gebied is onvoldoende. In totaal komt 44,6 m
weg per ha voor. Hiervan is 15,3 m per ha verhard, de rest is onverhard of voor een klein gedeelte semiverhard.
In totaal zal bij een gunstige verkaveling 24 m per ha of 120 km
overbodig zijn.
De kwaliteit van de hoofdwaterlozing is matig. De traci's zijn te
bochtig en de afmetingen over het algemeen te klein. De detailontwatering is gebrekkig.
Alsigevolg hiervan heeft 45% van de oppervlakte,regelmatigmet wateroverlast te kampen. Bij zware neerslag geldt dit voor een aanzienlijk groter gebied.
Bij het opstellen van het plan van voorzieningen is gestreefd naar
het scheppen van zodanig externe produktie-omstandigheden, dat een'
gunstige ontwikkeling van de landbouw mogelijk wordt. Dit zal kunnen worden gerealiseerd door devolgende maatregelen:
a) Verbetering van de ontsluiting
b) Verbetering van de katerhui~houdin~
c) Verbetering van de verkaveling en kavelafstandsve;korting.
Deze verbeteringen en de aankleding ervan zijn weergegeven in een
landschapsplan en in een plan van wegen en waterlopen, bijlage 1 1
en 12.
Over het algemeen kan men zeggen dat het plan in grate lijnen we1
voldoet, hier en daar wordt er onder de plaatselijke agrarizrs nog
we1 gemopperd, a1 heeft dat meer te maken met persoonlijke omstandigheden, dan met kwesties van algemene of landschappelijke aard.
10. Samenvatting, nabeschouwing en geraadpleegde literatuur en instan-
ties
10.1. ~arnenvattin~
In het kort komt het erop neer dat dit gebied bestaat uit een essenlandschap met a1 zijn verdere ontwikkelingen zoals jong kampenlandschap. Het grootste gedeelte van het gebied is behoorlijk gaaf
gebleven, a1 zijn hier en daar ten behoeve van de landbouw we1
enige percelen vergroot door middel van het weghalen van de hakhoutwallen. Dit heeft echter geen grdte invloed gehad op het gebied.
Dat heeft de bio-industrie wel. Hier zal dan ook nodig iets aangedaan moeten worden, voordat het landschap er een grote blijvende
schade van heeft ondervonden.
De ruilverkaveling kan in dit verband veel doen, zij streeft ernaar om de waarde van het landschap zoveel mogelijk te bewaren.
Dat hier en daar toch nog grote veranderidgen zullen plaatsvinden
is niet hun fout, dit is meer het gevolg van de tijd. Wegen zullen
we1 altijd verbeterd moeten worden, terwijl men op de landbouwbe-
-
drijven ook rendabel en economisch moet kunnen werken.
10.2. Nabeschouwing
Over het algemeen bezien heb ik met plezier aan deze scriptie gewerkt. Het is dan we1 geen gebied, wat dicht bij mijn woonplaats
ligt, toch heeft het nazoeken van historische gegevens mij veel
prettige uren bezorgd., In dit verband wil ik we1 zeggen dat het
mij verbaasde, dat vele dingen niet na te zoeken waren, of dat er
maar hele vage gegevens over beken'd waren.
De gesprekken met veelal onbekende inwoners hebben mij tot nog
meer interesse en inspanning aangezet; hetgeen leidde tot een overdaad aan gegevens, waardoor het uitzoeken en rangschikken van deze
gegevens steeds ingewikkelder werd.
10.3. Geraadpleegde literatuur en instanties
10.3.1. Literatuur
----------
~ a t u u ren milieu, nr. I; bio-industrie door S. Algra
drs. C.H. de Cloe
dr. G.H. Vonkeman.
~ictaatlandschapsverzorging van ir. J.J. Pilon.
Facetten van een Brabantse gemeente van W.F.J. van den Berg.
"Ons Brabant" van P. Hendriks (niet uitgegeven).
"De Peel" van P. Hendriks (niet uitgegeven).
Monument van Brabant, uitgave Buro Studium Generale, Technische
Hogeschool Eindhoven.
10.3.2. ---------Instanties
De Cultuurtechnische Dienst te Uden, afd. Landschapsbouw Staatsbosbeheer te Uden.
De gemeente Oploo, St. Anthonis en Ledeacker.
Het streekarchief te Grave.
Verder nog vele zeer vriendelijke en behulpzame mensen.
Espel, 1975
J.G.R. Peeters