Vlaamse Indicatoren voor Erasmus - VLINDER 2013

Erasmus
Vlaamse Indicatoren voor Erasmus
Feiten, cijfers en trends
Academiejaar 2011-2012
1
Acroniemen voor
landen
CZ
-
Tsjechië
LT
-
Letland
DE
-
Duitsland
LU
-
Luxemburg
DK
-
Denemarken
LV
-
Letland
EE
-
Estland
MT
-
Malta
EL
-
Griekenland
NL
-
Nederland
ES
-
Spanje
NO
-
Noorwegen
FI
-
Finland
PL
-
Polen
FR
-
Frankrijk
PT
-
Portugal
Code
-
Landsnaam
HR
-
Kroatië
RO
-
Roemenië
AT
-
Oostenrijk
HU
-
Hongarije
SE
-
Zweden
BE
-
België
IE
-
Ierland
SI
-
Slovenië
BG
-
Bulgarije
IS
-
IJsland
SK
-
Slovakije
CH
-
Zwitserland
IT
-
Italië
UK
-
Verenigd Koninkrijk
CY
-
Cyprus
LI
-
Liechtenstein
TR
-
Turkije
2
Inhoudstafel: deel 1
Het academisch jaar 2011-2012 in een notendop ……………………………………………………………………………….…5
Erasmus studentenmobiliteit…………………………………………………………………………………………………………….…....7
Uitgaande studentenmobiliteit voor studies………………………………………………………………………..……..9
Inkomende studentenmobiliteit voor studies………………………………………………………………………..….…9
Uitgaande studentenmobiliteit voor stages……………………………………………………………………………….10
Inkomende studentenmobiliteit voor stages………………………………………………………………………..…...10
Erasmus stafmobiliteit…………………………………………………………………………………………………………………….…….12
Uitgaande docentenmobiliteit voor lesopdrachten…………………………………………………………….….….14
Uitgaande docentenmobiliteit voor staftrainingen………………………………………………………………..….14
Inkomende docentenmobiliteit…………………………………………………………………………………………….……15
Erasmus Intensieve Programma’s………………………………………………………………………………………………….….…..15
Erasmus Intensieve Taalcursussen………………………………………………………………………………………………….….…18
Annexen…………………………………………………………………………………………………………………………………………….…19
3
Inhoudstafel: deel 2: Docenten en hun bestemmingen
Inleiding………………………………………………………………………………………………………………………………………………………29
Meer Stafmobiliteit is meer studentenmobiliteit………………………………………………………………………………………….31
Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMS en STA…………………………….32
Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMP en STA…………………………….33
Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op niveau van de vakgebieden………………………………..34
Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit vakgebieden: SMS en STA……………………………………….34
Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit vakgebieden: SMP en STA……………………………………….36
Staf- en studenten kiezen voor dezelfde bestemmingen………………………………………………………………………………37
Nieuwe Stafleden………………………………………………………………………………………………………………………………………..39
Nieuwe Bestemmingen……………………………………………………………………………………………………………………………….41
Conclusie: docenten en hun bestemmingen………………………………………………………………………………………………..43
4
Het academisch jaar
2011-2012 in een
notendop
Precies 25 jaar geleden lanceerde de Europese
Commissie een bescheiden uitwisselingsprogramma voor studenten uit het hoger
onderwijs. De insteek was dat studenten die
aan een Europese hogeschool of universiteit
studeerden dankzij dit programma voor enkele
maanden
tot
een
jaar
aan
een
hogeronderwijsinstelling in een ander
Europees land konden studeren. De actie
kreeg de naam European Community Action
Scheme for the Mobility of University
Students. Nu, 25 jaar later, is ERASMUS
uitgegroeid tot het meest bekende en grootste
uitwisselingsprogramma in Europa.
Erasmus maakt deel uit van het ‘Leven Lang
Leren Programma’. In deze brochure wordt
enkel
aandacht
besteed
aan
de
gedecentraliseerde acties van Erasmus, i.e. de
acties die beheerd worden door het Nationaal
Agentschap EPOS vzw. Deze acties zijn in
totaal goed voor een subsidiebedrag van
€7.423.247,06
waarvan
€6.210.601,69
Europese subsidies en €1.212.645,37 Vlaamse
cofinanciering.
In deze brochure wordt voornamelijk
aandacht besteed aan de toestand in
Vlaanderen gedurende het academiejaar
2011-2012; het 25ste Erasmusjaar. Het succes
van de verschillende Erasmusacties wordt
belicht; er wordt aandacht besteed aan de
evolutie van het programma door de jaren
heen en de brochure stelt de lezer in staat om
vergelijkingen te maken tussen het Vlaamse
niveau enerzijds en het Europese niveau
anderzijds, zoals beschreven in de brochure
‘Erasmus: Facts, Figures & Trends’ uitgegeven
door de Europese Commissie.
In 2011-2012 waren er in Vlaanderen 31
instellingen die aan gedecentraliseerde
Erasmusacties van het LLP programma hebben
deelgenomen. De grootste actie is nog steeds
studentenmobiliteit. In totaal waren er in
2011-2012 meer dan 4000 studenten van
Vlaamse
instellingen
die
via
het
Erasmusprogramma een periode in het
buitenland hebben gestudeerd (SMS) of
stagegelopen (SMP). Zo krijgen de studenten
niet enkel de kans om kennis te maken met
andere vakinhouden, maar verbeteren ze ook
hun interculturele competenties en hun
taalvaardigheid.
Om
inkomende
Erasmusstudenten
te
ondersteunen bij het verwerven van een
basiskennis Nederlands kunnen zij bij
aankomst en geheel gratis een intensieve
taalcursus Nederlands volgen (EILC).
Voor docenten en ander personeel van
hogeronderwijsinstellingen
bestaat
de
mogelijkheid om via het Erasmusprogramma
een periode in het buitenland les te geven
(STA) of opleiding te volgen (STT). Op die
manier krijgen zij de kans om goede
praktijkvoorbeelden uit te wisselen met
collega’s uit het buitenland. Terzelfdertijd
bieden
docentenuitwisselingen
met
lesopdrachten de buitenlandse studenten de
mogelijkheid om kennis te maken met een
andere lesinhoud en een verschillende aanpak
dan die van de docenten van hun
thuisinstelling. Bovendien kan docenten5
mobiliteit stimulerend werken voor studenten
om zelf ook mobiel te worden en geeft een
stafuitwisseling de kans om toezicht te houden
op de kwaliteit van de partnerinstellingen in
het
buitenland.
Daarnaast
kunnen
werknemers van bedrijven uit het buitenland
uitgenodigd worden om één of meer
gastlessen te komen geven aan een
hogeronderwijsinstelling.
Universiteiten en hogescholen kunnen dankzij
het Erasmusprogramma ook 2 tot 6 weken
durende intensieve programma’s (IP) met
verschillende buitenlandse partnerinstellingen
organiseren. Deze kortdurende cursussen
geven de kans aan studenten die om
persoonlijke redenen minder gemakkelijk naar
het buitenland kunnen, toch mobiel te zijn.
Bovendien kan de deelname aan een intensief
programma drempelverlagend werken en
ervoor zorgen dat de deelnemers in de
toekomst gemakkelijker de stap zetten naar
een langdurige studentenuitwisseling.
De actie ‘organisatie van mobiliteit’ (OM)
bestaat uit de invoering van maatregelen en
voorzieningen om de studenten- en
docentenmobiliteit in het kader van het
Erasmusprogramma
optimaal
te
ondersteunen.
Zowel de Europese Commissie als de Vlaamse
Overheid hechten zeer veel belang aan het
verhogen van de kwantiteit en de kwaliteit van
internationale mobiliteiten. In het kader van
het Leuven/Louvain-la-Neuve communiqué
(2009) is de doelstelling geformuleerd om
tegen 2020 minstens 20% van de
afgestudeerden in Europa een internationale
studie- of stage-uitwisseling van minstens 3
maanden of met de verwerving van 15 credits
te laten beleven. Op Vlaams niveau is de
doelstelling om tegen 2015 15% mobiele
afgestudeerden te hebben.
In het Vlaamse actieplan ‘Brains on the move’
(2013) wordt bovendien vermeld dat de
doelstelling is om op termijn te komen tot 33%
mobiele studenten. Momenteel bedraagt naar
schatting
70%
van
alle
Vlaamse
studentenmobiliteit Erasmusmobiliteiten. De
toekomst van Erasmus lijkt dus verzekerd te
zijn.
Vanaf 2014 gaat het Erasmus+ programma
van start. De aanvang van Erasmus+ zal
gepaard gaan met een verhoging van het
budget voor Erasmus. Deze zal ervoor zorgen
dat Erasmus voor steeds meer studenten een
realiteit zal worden en laat dan ook een groei
toe in de kwaliteit van de uitwisselingen.
Bovendien zal het programma ook toelaten
dat er wereldwijde mobiliteit zal plaatsvinden,
daar waar het huidige Erasmusprogramma
beperkt bleef tot Europa.
Het Erasmusprogramma groeit over de jaren
heen verder door. Dit groeipatroon wijst op
enkele fundamentele krachten van het
mobiliteitsprogramma: het is in staat een
grote groep studenten aan te spreken en
warm te maken voor internationale mobiliteit.
Toch is het ook belangrijk om af en toe de
aandacht te vestigen op enkele pijnpunten van
het programma en deze in de toekomst te
kunnen wegwerken. Deze brochure laat toe
zowel de sterke als de zwakkere elementen
van het Erasmusprogramma op te sommen en
de Vlaamse situatie te analyseren. Deze
analyse kan gebeuren door de evolutie van het
programma in Vlaanderen te bekijken, maar
ook door deze brochure naast de Europese
cijfers over het Erasmusprogramma te leggen.
Moge de informatie in deze brochure zowel
interessant als nuttig zijn.
6
studenten die naar een buitenlandse instelling
gingen om daar les te volgen.
Erasmus
studentenmobiliteit
Erasmus is het bekendste uitwisselingsprogramma voor studenten. Op Europees
niveau hebben reeds meer dan 3 miljoen
studenten deelgenomen aan Erasmus en ook
uit Vlaanderen zijn er reeds 60.000 studenten
geweest die via Erasmus gestudeerd hebben
of stage hebben gelopen in het buitenland.
Bijna 80% van het totale Erasmusbudget wordt
uitgegeven aan studentenmobiliteit.
•
In 2011-2012 waren er 4001 Vlaamse
studenten die via Erasmus op uitwisseling zijn
gegaan. Het merendeel daarvan waren

In 2011-2012 gingen de Vlaamse
Erasmusstudenten naar 1211 verschillende
instellingen in 32 diverse landen. De meest
populaire
bestemming
voor
Vlaamse
studenten was Frankrijk waar maar liefst 768
Vlaamse studenten op uitwisseling gingen. De
top 5 wordt vervolledigd door Spanje,
Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en
Nederland.
•
Het
gemiddelde
maandelijkse
beursbedrag voor studenten bedroeg € 319,88
waarvan gemiddeld € 267,11 Europese
subsidies. Het overige deel van de financiering
is afkomstig van Vlaamse cofinanciering.
•
Het aantal nulbeursstudenten (6)
bedraagt slechts 0.15% van het totaal aantal
mobiliteiten. De overgrote meerderheid van
de Vlaamse Erasmusstudenten krijgt wel
degelijk een Erasmusbeurs.
•
De gemiddelde lengte van de
uitwisselingsperiodes bedroeg 4,6 maanden.
De gemiddelde duur is de laatste jaren lichtjes
gedaald.
•
Studenten met een functiebeperking
worden aangemoedigd om deel te nemen aan
het Erasmusprogramma. Dankzij een extra
beurs om
de
meerkost van hun
functiebeperking op te vangen, wordt
gepoogd om de drempel voor deze groep te
verlagen. Toch zijn er nog steeds zeer weinig
studenten met een functiebeperking die op
Erasmusuitwisseling gaan. In 2011-2012 was
er niemand die zich als dusdanig kenbaar
heeft gemaakt.
•
In totaal hebben er in Vlaanderen 31
hogeronderwijsinstellingen
aan
het
Erasmusprogramma deelgenomen.
7
Type studentenmobiliteit
Totaal
Studies (SMS)
Stages (SMP)
Studentenmobiliteit
Totaal aantal Erasmusstudenten
3336
665
4001
Gemiddeld beursbedrag (EU)
€ 266,94
€ 268,31
€ 267,11
Gemiddeld beursbedrag (Vl+EU)
€ 319,07
€ 320,70
€ 319,88
Aantal studenten met speciale noden
0
0
0
Aantal HEI’s van oorsprong
29
26
30
Genderverdeling (% vrouwen)
51,29
57,53
52,31
Top landen van bestemming
ES, FR, DE, IT, UK
FR, UK, NL, ES, DE
FR, ES, DE, UK, NL
Niveau van studies (%)
Bachelor 63%
Master 36%
Doctoraat 0%
Bachelor 88%
Master 12%
Doctoraat 0%
Bachelor 68%
Master 32%
Doctoraat 0%
Gemiddelde leeftijd van de studenten (j.)
23,06
23,28
23,09
8
Uitgaande
Studentenmobiliteit voor
studies
Erasmus studentenmobiliteit voor studies
biedt studenten de mogelijkheid om voor een
periode van 3 tot 12 maanden aan een
buitenlandse hogeronderwijsinstelling te
studeren.

De gemiddelde duur van een
studieverblijf was 4,8 maanden en het
gemiddelde totale beursbedrag per maand
(Europese subsidies en Vlaamse cofinanciering
samen) bedroeg € 319,07.

Het merendeel van de uitgaande
studentenmobiliteit voor studies betrof
bachelorstudenten.

De gemiddelde leeftijd
studenten bedroeg 23 jaar.

In 2011-2012 zijn er in totaal 3336
Vlaamse studenten via SMS naar het
buitenland vertrokken. Dit bedraagt een groei
van 2,2% ten opzichte van academiejaar 20102011.

De meest populaire landen van
bestemming
waren
Spanje,
Frankrijk,
Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. De
Vlaamse Erasmusstudenten gingen voor hun
buitenlands
studieverblijf
naar
684
verschillende
hogeronderwijsinstellingen
verspreid over 31 landen.
van
Inkomende
Studentenmobiliteit voor
studies

In totaal waren er in academiejaar
2011-2012
4041
inkomende
Erasmusstudenten voor studies.
de

De studenten waren voornamelijk
afkomstig
uit
de
richtingen
sociale
wetenschappen, business en recht (40,1%).
Ook studenten uit de humane wetenschappen
en kunst (20,4%) en studenten uit de
medische wetenschappen (12,9%) namen zeer
actief deel aan het Erasmusprogramma. De
studenten uit de dienstensector en studenten
landbouw en dierenartsen zijn de kleinste
groep Erasmusstudenten. Zij waren elk goed
voor slechts 1,1% van de Vlaamse
Erasmusmobiliteiten voor studies.

De inkomende studenten waren
voornamelijk afkomstig uit Spanje (995). De
top vijf wordt vervolgd door Polen, Italië,
Duitsland en Nederland.

Bijna de helft van de inkomende
studenten zijn studenten uit de sociale
wetenschappen, business en recht (45,9%). De
top drie wordt vervolledigd door de sectoren
menswetenschappen en kunst (13,6%) en
ingenieurswetenschappen en bouwkunde
(12,8%).
9
Uitgaande
Studentenmobiliteit voor
stages

In 2011-2012 hebben in totaal 665
Vlaamse studenten gekozen voor een
buitenlands
stageverblijf
onder
het
Erasmusprogramma. Dit bedraagt een stijging
van 3,6% ten opzichte van het academiejaar
2010-2011.

In 2011-2012 waren Erasmusstages
goed voor 16,6% van alle Erasmusstudenten.
Het Erasmusprogramma promoot naast
studie-uitwisselingen
sinds
2007
ook
stageplaatsen in het buitenland. Dankzij het
Erasmusprogramma kunnen studenten uit het
hoger onderwijs voor 3 tot 12 maanden in het
buitenland stagelopen in een bedrijf, een
hogeronderwijsinstelling of een andere
organisatie. Op deze manier kunnen de
studenten relevante werkervaring combineren
met het verwerven van interculturele
competenties. Daarnaast worden er dankzij
deze stages bruggen gebouwd tussen de
onderwijswereld en de bedrijfswereld. Sinds
2007 hebben reeds meer dan 2500 studenten
een buitenlandse Erasmusstage ondernomen.

De meest populaire bestemmingen
voor stages zijn Frankrijk, het Verenigd
Koninkrijk, Nederland, Spanje en Duitsland.

De gemiddelde duur van een
stageplaats is aanzienlijk korter dan de
gemiddelde duur voor studie-uitwisselingen.
In 2011-2012 bedroeg de gemiddelde duur
van een Erasmusstage 3,54 maanden. Het
gemiddelde
beursbedrag
per
maand
(Europese subsidies en Vlaamse cofinanciering
samen) bedroeg € 320,70.

De Vlaamse Erasmusstudenten gingen
voor hun stage in totaal naar 540 verschillende
bedrijven of organisaties, verspreid over 27
landen. De overgrote meerderheid van de
bedrijven waren middelgrote bedrijven
(67,5%); 25,6% waren kleine bedrijven en een
minderheid (6,9%) waren grote bedrijven.

Net als bij Erasmusuitwisselingen voor
studies waren ook studenten die op stageuitwisseling
gegaan
zijn
voornamelijk
afkomstig
uit
de
richtingen
sociale
wetenschappen, business en recht (44,7%).
Ook
studenten
uit
de
medische
wetenschappen (18,7%) en studenten uit de
wetenschappen, wiskunde en informatica
(13,7%) namen zeer actief deel aan
Erasmusstages.
Inkomende
Studentenmobiliteit voor
stages
Het aantal inkomende Erasmusstudenten voor
stages is onbekend, vermits deze enkel
geregistreerd worden bij het thuisland.
10
Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten volgens studiegebied
Studiegebieden
Studiegebieden
SMS
SMP
LEGENDE
onderwijs
wetenschappen, wiskunde en informatica
medische wetenschappen
menswetenschappen en kunst
ingenieurswetenschappen en bouwkunde
diensten
sociale wetenschappen, business en recht
landbouw en dierenartsen
onbekend of ongespecificeerd
11

In academiejaar 2011-2012 waren er
in totaal 999 stafmobiliteiten. Dit is een
stijging van 7,5% tegenover het academiejaar
2010-2011.
Erasmus
stafmobiliteit
Docenten maken steeds meer gebruik van de
mogelijkheid om met Erasmus een
buitenlandse lesopdracht te vervullen. Sinds
2007 is het voor hen ook mogelijk om door
middel van Erasmus een bijscholing te volgen
in een ander Europees land. Daarenboven kan
sedert 2007 ook niet-academisch personeel
van hogeronderwijsinstellingen gebruik maken
van deze mogelijkheid. Daarnaast is het
eveneens mogelijk om personeel uit bedrijven
uit te nodigen aan de eigen instelling.

De
meerderheid
van
alle
stafmobiliteiten
betrof
buitenlandse
lesopdrachten (88,7%). Uitwisselingen voor
bijscholing maakten slechts 11,3% van alle
stafmobiliteit uit. De populariteit van
buitenlandse bijscholingen zit wel sterk in de
lift aangezien deze in 2007 maar goed waren
voor 4,1% van alle stafmobiliteit.

De gemiddelde duur van stafmobiliteit
is 4,5 dagen en het gemiddelde beursbedrag
per stafmobiliteit bedroeg € 376,02.

In totaal gingen de stafleden naar 456
verschillende instellingen verspreid over 30
diverse landen. De meest populaire
bestemmingen waren Spanje, Finland,
Nederland, Portugal en het Verenigd
Koninkrijk.
•
Docenten met een functiebeperking
worden aangemoedigd om deel te nemen aan
het Erasmusprogramma. Dankzij een extra
beurs om
de
meerkost van hun
functiebeperking op te vangen, wordt
gepoogd om de drempel voor deze groep te
verlagen. Toch zijn er nog steeds zeer weinig
docenten met een functiebeperking die op
Erasmus stafmobiliteit gaan. In 2011-2012 was
er niemand die zich als dusdanig kenbaar
heeft gemaakt.

Het aantal nulbeursmobiliteiten bij
stafleden (34) bedraagt slechts 3,40% van het
totale aantal stafmobiliteiten. De overgrote
meerderheid van de stafleden die via Erasmus
op uitwisseling gaan krijgt wel degelijk een
Erasmusbeurs.
12
Type stafmobiliteit
Totaal
STA
STT
Stafmobiliteit
Totaal aantal stafmobiliteiten
886
113
999
Gemiddelde duur (in dagen)
4,51
4,73
4,54
Gemiddelde EU beurs
€ 373,91
€ 392,52
€ 376,02
Aantal stafleden met speciale noden
0
0
0
Landen van bestemming
ES, FI, NL, PT, IT/UK
FI, PT, UK, NO, FR/ES
ES, FI, NL, PT, UK
Aantal HEI’s die staf uitzenden in 2011-2012
29
19
29
Genderevenwicht (% vrouwen)
45,71
68,14
48,25
13
Uitgaande
Docentenmobiliteit voor
lesopdrachten
STA biedt docenten uit het hoger onderwijs en
personeel van bedrijven de mogelijkheid om in
een buitenlandse hogeronderwijsinstelling les
te geven. De lesopdracht moet minstens 5
lesuren in beslag nemen en het verblijf wordt
in de tijd beperkt tot maximum 6 weken.

In academiejaar 2011-2012 waren er
in
totaal
886
stafmobiliteiten
voor
lesopdrachten. Dit betekent een stijging ten
opzichte van het academiejaar 2010-2011 van
5,6%.

De docenten kwamen voornamelijk uit
de sociale wetenschappen, business en recht
(27,5%).
Daarnaast
waren
Erasmuslesopdrachten ook populair bij de medische
wetenschappen (19,6%) en bij docenten uit de
menswetenschappen en kunst (16,7%).

De vijf meest populaire bestemmingen
voor
lesopdrachten
onder
Erasmus
stafmobiliteit zijn Spanje, Finland, Nederland,
Portugal en op een gedeelde vijfde plaats Italië
en het Verenigd Koninkrijk.

In 2011-2012 werden er geen
personeelsleden uit buitenlandse bedrijven
aangetrokken om via Erasmus een lesopdracht
te vervullen.
Uitgaande
Docentenmobiliteit voor
staftrainingen
STT stelt docenten en andere stafleden van
hogeronderwijsinstellingen in staat om voor
een periode van enkele werkdagen tot 6
weken een bijscholing te volgen in een
buitenlandse hogeronderwijsinstelling. Deze
bijscholing kan onder meer bestaan uit
werkgerelateerde workshops, job shadowing
of trainingssessies.

Stafmobiliteit voor trainingen wint jaar
na jaar aan populariteit. In 2011-2012 gingen
er in totaal 113 stafleden op training. Dit is
een stijging van 30,0% ten opzichte van het
jaar voordien.

De gemiddelde duur van een
staftraining bedroeg 4,73 dagen. Dit is korter
dan de voorziene minimumperiode van 5
dagen die slechts in specifieke gevallen niet
gerespecteerd dient te worden. De
gemiddelde beurs per mobiliteit voor training
bedroeg € 392,52.

De meeste trainingen werden
ondernomen door onderwijzend personeel
(52,2%), gevolgd door personeel uit het
internationaal bureau (23,0%) en algemeen
administratief of technisch personeel (15,0%).

Het merendeel van de stafleden koos
voor een trainingssessie in het buitenland
(56,6%). 16,8% van het personeel koos voor
een workshop terwijl de overigen kozen voor
een job shadowing of een andere activiteit.
14

De vijf meest populaire bestemmingen
waren Finland, Portugal, het Verenigd
Koninkrijk, Noorwegen en op een gedeelde
vijfde plaats Frankrijk en Spanje.
Groei in stafmobiliteit aantallen van 2007-08 tot 2011-12
Inkomende
Docentenmobiliteit
1200
999
1000
Het aantal inkomende stafleden die via
Erasmus in Vlaanderen een lesopdracht
vervullen of in hier een training volgen is
onbekend, vermits deze enkel geregistreerd
worden bij het thuisland.
929
842
800
600
716
797
821
840
886
777
STA
687
STT
ST
400
200
29
45
44
2007-08
2008-09
2009-10
89
113
2010-11
2011-12
0
15
Erasmus Intensieve
Programma’s
Het Erasmusprogramma geeft subsidies aan
intensieve programma’s. Dit zijn kortlopende
cursussen van 2 tot 6 weken die door minstens
3 instellingen van 3 verschillende landen
gezamenlijk georganiseerd worden. Een
intensief programma kan een eerste stap
betekenen voor universiteiten of hogescholen
om in de toekomst meer gestructureerd met
elkaar samen te werken. Bovendien biedt een
IP de kans om expertise die anders verspreid
zit over verschillende instellingen over te
brengen naar de deelnemende studenten.
Daarnaast kunnen ook de docenten onderling
van elkaar leren zowel op inhoudelijk als op
didactisch vlak.

Sinds 2007-2008 is deze actie
gedecentraliseerd. In academiejaar 2011-2012
zijn er in totaal 12 Intensieve Programma’s
georganiseerd
door
Vlaamse
hogeronderwijsinstellingen; dit zijn 2 IP’s
minder dan het jaar voordien.

In academiejaar 2011-2012 hebben er
in totaal 561 studenten waarvan 405
buitenlandse studenten en 160 docenten
deelgenomen aan intensieve programma’s die
door Vlaamse hogeronderwijsinstellingen
gecoördineerd
werden
onder
het
Erasmusprogramma.
Aantal Intensieve Programma’s
12
Totaal aantal deelnemende studenten
561
Totaal aantal deelnemende docenten
160
Gemiddelde duur van Intensieve Programma’s
11,67

De helft van de IP’s werden
georganiseerd in het domein van de
gezondheidszorg. Andere populaire domeinen
waren
onderwijs
(25%)
en
sociale
wetenschappen, business en recht (16,7%).

Het gemiddelde beursbedrag per
intensief programma bedroeg € 30.438. Dit
bedrag
kan
gebruikt
worden
voor
organisatiekosten,
reiskosten
van
de
deelnemers alsook voor hun verblijfskosten.

In totaal waren er studenten en
docenten uit 24 verschillende landen die in
2011-2012 hebben deelgenomen aan een
intensief programma dat gecoördineerd werd
door een Vlaamse hogeronderwijsinstelling.
16
Aantal Erasmus Intensieve Programma’s van 2007-08 tot 2011-12
25
20
21
20
15
15
14
12
10
5
0
2007-08
2008-09
2009-10
2010-11
2011-12
Aantal Erasmus Intensieve Taalcursussen van 2007-08 tot 2011-12
40
30
28
30
31
2007-08
2008-09
2009-10
35
34
2010-11
2011-12
20
10
0
17
Erasmus Intensieve
Taalcursussen

In academiejaar 2011-2012 werden er
in totaal 34 Erasmus Intensieve Taalcursussen
georganiseerd. Dat is één cursus minder dan
het jaar voordien. Het merendeel van de
cursussen bedroeg beginnerscursussen. Er
werden in totaal maar 2 cursussen op
halfgevorderdenniveau georganiseerd.

In totaal namen er in 2011-2012 571
inkomende studenten deel aan een EILC in
Vlaanderen wat overeenkomt met 14,1% van
alle inkomende Erasmusstudenten voor
studies. Er waren 6,9% meer deelnemers dan
in 2010-2011.
Inkomende Erasmusstudenten kunnen bij
aankomst in Vlaanderen een intensieve
taalcursus Nederlands volgen. Deze taalcursus
bereidt de studenten vooral taalkundig, maar
deels ook cultureel, voor op hun
Erasmusuitwisseling in Vlaanderen. De
intensieve
taalcursus
geeft
hen
de
mogelijkheid om afhankelijk van hun
beginniveau een basiskennis Nederlands te
verwerven, hetzij hun kennis van het
Nederlands verder bij te werken.
Aantal cursussen
34
Totaal aantal deelnemende 571
studenten
Land van oorsprong
studenten
ES, DE, PL, HU, CZ

De deelnemende studenten waren
voornamelijk afkomstig uit Spanje, Duitsland,
Polen, Hongarije en Tsjechië.

Het gemiddelde beursbedrag per
intensieve taalcursus bedroeg € 5.153,68. Dit
stemt overeen met een kost per student van
€306,87.

Door
een
Erasmus
intensieve
taalcursus te volgen en deze succesvol af te
ronden kunnen studenten ook ECTS credits
verwerven. De EILC-cursussen georganiseerd
in Vlaanderen waren gemiddeld goed voor 4
ECTS-credits per student.

Daarnaast hebben 41 uitgaande
Erasmusstudenten aangegeven in het
buitenland een EILC-cursus gevolgd te hebben.
Deze EILC taalcursussen zijn niet beschikbaar
voor de meest gebruikte talen (Frans, Engels,
Duits en Spaans). Vooral taalcursussen in
Italië, Portugal, Bulgarije, Slovenië en Zweden
waren
populair
bij
de
uitgaande
Erasmusstudenten.
18
Grafieken
-
Groei in uitgaande studentenmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 20112012
-
Vooruitgang tot 50.000ste Vlaamse Erasmusstudent
-
Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten in 2011-2012
-
Gemiddelde maandelijkse EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor studentenmobiliteit van 2007-2008 tot
2011-2012
-
Gemiddelde EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor een stafmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012
-
Groei in uitgaande stafmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 2011-2012
-
Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %)
volgens Europese criteria
-
Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %)
volgens Vlaamse criteria
-
Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) Europese criteria
-
Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) Vlaamse criteria
19
O > 50% groei
Groei in uitgaande studentenmobiliteit
tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang
Leren programma) en 2011-2012
O 30-50% groei
O 10-30% groei
O 0-10% groei
+ 52,6%
+7,0%
+56,3%
+5,1%
+24,3%
+48,4%
20
Vooruitgang tot 50.000ste Vlaamse Erasmusstudent
aantal uitgaande Erasmusstudenten
4500
4000
10.000
20.000
30.000
40.000
50.000
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
21
Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten in 2011-2012
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
BG CZ DK DE EE EL ES FR IE IT CY LV LT LU HU MT NL AT PL PT RO SI SK FI SE UK IS LI NO TR HR CH
SMP 4 11 7 61 1
1 80 113 18 9
1
SMS 6 51 133 257 17 22 675 655 51 207 8
2
0
3
7
6 89 9
4 35 10 2
0 43 19 103 0
4 20 0 50 23 160 80 42 152 11 23 1 140 126 201 4
0 12 10 0
5
1 70 69 2 75
22
Gemiddelde maandelijkse EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor studentenmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012
300
250
267,11
233
237,02
207,49
200,59
2009-10
2010-11
200
150
100
50
0
2007-08
2008-09
2011-12
Gemiddelde EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor een stafmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012
800
597
600
449,14
481,44
485,79
376,02
400
200
0
2007-2008
2008-2009
2009-2010
2010-2011
2011-2012
23
O > 50% groei
O 30-50% groei
groei in uitgaande stafmobiliteit tussen
2007-2008 (start van het Leven Lang Leren
programma) en 2011-2012
O 10-30% groei
O 0-10% groei
O < 0% (afname)
+57,2%
-4,0%
+37,0%
-15,4%
+59,3%
+100,0%
24
Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten
opzichte van het aantal afgestudeerden
(basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens
Europese criteria*
O 5-10% van de afgestudeerden
O 0-5% van de afgestudeerden
7,9%
7,3%
8,4%
4,6%
7,7%
8,9%
* Afgestudeerden: professioneel gerichte bachelors, academisch gerichte bachelors en masters
25
Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten
opzichte van het aantal afgestudeerden
(basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens
Vlaamse criteria*
O 10-15% van de afgestudeerden
O 5-10% van de afgestudeerden
10,1%
7,5%
5,9%
12,2%
12,1%
13,0%
* Afgestudeerden: professioneel gerichte bachelors en masters
26
Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) met academische bachelors
2007-2008 tot 2011-2012
10
8
6,5
7
7,4
2008-09
2009-10
8,1
7,8
2010-11
2011-12
6
4
2
0
2007-08
Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) zonder academische bachelors
2007-2008 tot 2011-2012
12
10
9
10
10,3
2008-09
2009-10
11,2
10,8
2010-11
2011-12
8
6
4
2
0
2007-08
27
Deel 2:
Docenten en hun bestemmingen
28
Inleiding
Het Erasmusprogramma is ontstaan in 1987
als
een
uitwisselingsprogramma
voor
studenten. Dankzij Erasmus kunnen zij
meerdere maanden in een andere Europese
hogeronderwijsinstelling studeren en er zo
hun interculturele zowel als academische
vaardigheden verbeteren.
Sinds 1997 is het ook voor docenten mogelijk
om
deel
te
nemen
aan
het
Erasmusprogramma.
Dankzij
Erasmus
stafuitwisselingen kunnen docenten voor
enkele dagen tot maximaal 2 maanden aan
een buitenlandse hogeronderwijsinstelling
lesgeven.
Docentenmobiliteiten voor lesopdrachten zijn
mogelijk gemaakt enerzijds om de docent in
kwestie de mogelijkheid te geven kennis te
maken
met
een
buitenlandse
hogeronderwijsinstelling en daar in aanraking
te komen met andere vormen van lesgeven of
met andere vakinhouden. Anderzijds is het
ook voor de buitenlandse studenten als een
voordeel aanzien als zij kunnen kennismaken
met een buitenlandse docent die ongetwijfeld
een andere aanpak heeft dan hun
thuisdocenten.
Nog later, in 2007, werd Erasmus ook
opengesteld voor niet-onderwijzend personeel
van hogeronderwijsinstellingen. Daardoor
konden niet langer enkel docenten, maar ook
andere stafleden gebruik maken van de
mogelijkheid om deel te nemen aan
buitenlandse bijscholingen, job shadowing en
andere buitenlandse evenementen die tot
doel hebben de professionele ontwikkeling
van de persoon in kwestie te ondersteunen.
Stafmobiliteiten voor trainingen zijn ontstaan
om ook aan personeel van hogeronderwijsinstellingen de mogelijkheid te geven om zich
in het buitenland bij te scholen. Niet enkel
academische
ontwikkeling,
maar
ook
interculturele ontwikkeling is daarbij van
belang. Hogeronderwijsinstellingen zijn reeds
in hoge mate geïnternationaliseerd en het is
voor de stafleden dan ook van belang om te
leren omgaan met de interculturele verschillen
die er ongetwijfeld ook binnen de eigen
thuisinstelling bestaan. Studenten komen niet
langer enkel uit het land van de instelling,
maar
hebben
steeds
vaker
andere
nationaliteiten. Een buitenlandse staftraining
is een ideale manier om meer begrip te
hebben voor de interculturele verschillen die
binnen de eigen instelling leven en op een
meer adequate manier te leren omgaan met
de diversiteit binnen het eigen leslokaal of
binnen de eigen onderzoeksgroep.
Voor de instellingen zou het in dat opzicht
interessant kunnen zijn om na te gaan welke
invloed mobiliteit bij stafleden heeft op de
tevredenheid van de thuisinstellingen. Is het
effectief zo dat docenten of stafleden die
vaker
deelnemen
aan
uitwisselingsprogramma’s
meer
interculturele
vaardigheden verwerven en deze dan ook ten
goede van de studenten kunnen gebruiken?
Deze analyse dient echter te gebeuren vanuit
een ruimere visie dan louter het
Erasmusprogramma en dient ook rekening te
29
houden met andere mogelijke uitwisselingen
en internationale ervaringen.
reden
die
wordt
aangehaald
om
stafmobiliteiten te ondersteunen in het
Erasmusprogramma.
De
persoonlijke
In 2007 werd eveneens de mogelijkheid
ontwikkeling van de stafleden wordt wel
gecreëerd om via het
erkend en af en toe
Erasmusprogramma
aangehaald, maar is niet de
personeel
van
een
“Er bestaat binnen Erasmus
voornaamste reden voor het
buitenlands bedrijf uit te
een ruim gamma aan
ondersteunen
van
nodigen om les te geven in
mogelijkheden voor stafleden
docentenmobiliteit
en
een hogeronderwijsinstelling.
stafmobiliteit in het algemeen.
om op uitwisseling te gaan”
Deze optie moest ervoor
zorgen dat de link tussen het
Door de grotere focus die
bedrijfsleven en de academische wereld
gelegd wordt op studentenmobiliteit, bestaan
versterkt werd.
er effectief minder gegevens omtrent
Er bestaat binnen het Erasmusprogramma een
ruim gamma aan mogelijkheden voor
stafleden van hogeronderwijsinstellingen om
hetzij zelf op uitwisseling te gaan, hetzij
collega’s uit het buitenland te laten
overkomen. Dit staat echter in contrast met de
populaire berichtgeving omtrent Erasmus
waar steeds zo goed als alleen op
studentenmobiliteit
gefocust
wordt.
Stafmobiliteit wordt vaak verkocht als zijnde
een motor voor studentenmobiliteit, eerder
dan een volwaardig element uit het
programma. De grote stimulans die deze
stafmobiliteiten kunnen betekenen voor de
studentenmobiliteit is de meest voorkomende
docentenmobiliteit en stafmobiliteit als
dusdanig. Net om die leegte op te vullen,
willen we in dit deel van de brochure
voornamelijk
aandacht
besteden
aan
stafmobiliteit.
Daarbij zal uiteraard ook de zo vaak
aangehaalde
link
tussen
stafen
studentenmobiliteit besproken worden en zal
er worden nagegaan of er wel degelijk een
positieve correlatie bestaat tussen studentenen stafmobiliteit. De gegevens die EPOS vzw
ter beschikking heeft laten toe na te gaan of er
een correlatie bestaat tussen de kwantiteit
van stafmobiliteit en studentenmobiliteit. Om
na te gaan of deze correlatie al dan niet
samenhangt met een causaal verband en een
beïnvloeding van stafleden op studenten zou
het nodig zijn om ook bijkomende elementen,
zoals de internationaliseringsstrategie van de
thuisinstelling, te analyseren.
Daarnaast zal er worden nagegaan in hoeverre
een Erasmus stafuitwisseling in staat is nieuwe
stafleden aan te spreken. Er wordt daarbij
gekeken naar het percentage van stafleden die
voor de eerste keer op Erasmusuitwisseling
gaan. Verder wordt er bekeken of de stafleden
die soms verschillende malen per jaar op
uitwisseling gaan eerder kiezen voor één of
enkele vaste partnerinstellingen dan wel of ze
steeds nieuwe bestemmingen kiezen.
Om in de toekomst een beter overzicht te
hebben van de tevredenheid alsook de impact
van stafmobiliteit is het nodig om
eengemaakte analysetechnieken op te stellen
voor alle soorten van Erasmusuitwisselingen.
Onder Erasmus+ zal hiertoe een eerste stap
gezet worden door het opstellen van een
eengemaakte stafenquête waarin de stafleden
die op Erasmusuitwisseling geweest zijn hun
bevindingen kunnen rapporteren.
30
Meer stafmobiliteit
is meer
studentenmobiliteit
Eén van de redenen die het vaakst worden
aangehaald om docentenmobiliteit te
ondersteunen is de stimulans die een
stafuitwisseling kan betekenen voor de
motivatie van studenten om zelf ook op
internationale uitwisseling te vertrekken. De
achterliggende idee is dat docenten die zelf
internationaal actief zijn hun enthousiasme
overbrengen op de studenten.
Daarenboven wordt er van hen verwacht dat
ze meer kennis hebben over de mogelijke
valkuilen die een internationale mobiliteit
kunnen doen mislukken dan hun collega’s én
dat ze die pijnpunten met succes kunnen
voorkomen. Bovendien is het makkelijker om
tijdens een internationale mobiliteit van
dichtbij te monitoren of de gastinstellingen
effectief kwaliteitsvol onderwijs aanbieden
aan de studenten.
beschikken echter niet over data omtrent het
aantal docenten die in elke instelling werken
en hebben dus ook geen zicht op het aantal
stafleden die in aanmerking komen voor een
Erasmusuitwisseling. Daarom wordt het aantal
staf- en studentenmobiliteiten niet afgezet
tegen het totale aantal stafleden en
studenten, maar wordt er gekeken naar de
groei die beide groepen hebben ondergaan
tussen 2007 en 2011.
De
invloed
van
stafmobiliteit
op
studentenmobiliteit is moeilijk te bepalen,
maar kan in een eerste stap onderzocht
worden door na te gaan of er een verband is
tussen
de
relatieve
hoeveelheid
Erasmusstudenten en -stafleden. Toch is dit
geen eenduidige indicator vermits de
hoeveelheid internationale studenten en
stafleden nauw samenhangt met een aantal
andere
aspecten
zoals
de
internationaliseringsstrategie van de instelling.
Er wordt nagegaan, eerst op instellingsniveau,
daarna op niveau van het vakgebied, of er een
verband
is
tussen
de
groei
in
studentenmobiliteit en stafmobiliteit tussen
het begin van het Leven Lang Leren
programma en academiejaar 2011-2012. De
analyse
zal
beperkt
worden
tot
Erasmusstudenten (SMS en SMP) enerzijds en
buitenlandse lesopdrachten (STA) anderzijds.
De staftrainingen (STT) worden niet
meegerekend, omdat hun aantal, zeker in
2007, te klein was om statistisch significante
data op te leveren.
Het percentage mobiele docenten is niet
direct meetbaar. Het aantal studenten en
docenten die aan het Erasmusprogramma
deelnemen, zouden immers moeten worden
afgezet tegen het totale aantal studenten en
docenten van de thuisinstelling. We
Er kan verwacht worden dat de groei van het
aantal SMS’ers en STA’ers nauwer met elkaar
samenhangt dan de groei tussen SMP’ers en
STA’ers. We kunnen immers verwachten dat
31
docenten
voornamelijk
uitwisselingen
aanraden waarvan ze zelf weten dat ze
kwaliteitsvol zijn. Aangezien docenten
doorgaans veel meer contact hebben met
buitenlandse hogeronderwijsinstellingen dan
met buitenlandse bedrijven, valt te
verwachten dat hun invloed op uitwisselingen
voor studies groter is dan die op
uitwisselingen voor stages.
Correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit op
instellingsniveau: SMS en STA
2007 hetzij geen STA’ers hetzij geen SMS’ers
hadden, waardoor het voor hen onmogelijk
was om een groeipatroon te berekenen over
deze tijdsspanne. Voor de gegevens van de 27
overblijvende instellingen werd er een
correlatiecoëfficiënt berekend (0.56), met een
p-waarde van 0.002. Op basis van deze
gegevens kon worden besloten dat er wel
degelijk een significant positieve correlatie is
tussen het aantal STA’ers en SMS’ers. Deze
correlatie is hieronder weergegeven in een
spreidingsdiagram.
Eerst en vooral is er gekeken naar de groei
tussen 2007-2011 inzake studentenmobiliteit
voor studies (SMS) en docentenmobiliteit voor
lesopdrachten (STA). De groei is opgetekend
per instelling en er is nagegaan of hier globaal
gezien een significante correlatie in te vinden
is.
Methodologie
In totaal zijn er 30 Vlaamse instellingen die
studenten- en of docentenmobiliteit hebben.
3 daarvan konden echter niet worden
meegenomen in de berekeningen vermits zij in
-0,5
Bespreking
Uit de geanalyseerde data bleek er inderdaad
een grote samenhang te zijn tussen de groei
van het aantal Erasmusstudenten voor studies
enerzijds en de groei van het aantal docenten
die met Erasmus op lesuitwisseling vertrokken
anderzijds. Dit wil zeggen dat instellingen waar
de docentenmobiliteit (STA) sterk gegroeid is,
ook
een
sterke
groei
kenden
in
studentenmobiliteit
(SMS).
Andersom,
instellingen die er op achteruit gegaan zijn in
docentenmobiliteit, hebben in de meeste
gevallen
ook
slecht
gescoord
voor
studentenmobiliteit. Dit sterk positief verband
tussen
docenten3,5
mobiliteit en studenten3
mobiliteit is op zich
onvoldoende om te
2,5
kunnen besluiten dat
2
docentenmobiliteit
1,5
inderdaad een motor
1
kan
zijn
voor
studentenmobiliteit,
0,5
maar de verkregen
0
resultaten wijzen wel
0
0,5
1
1,5
2
2,5
-0,5
degelijk in die richting.
Verdere analyses zullen
-1
moeten uitwijzen of
-1,5
Verband tussen groei 2007-2011 SMS (x-as) en STA (y-as)
32
deze samenhang al dan niet wijst op een
causaal verband. We kunnen op basis van
deze gegevens in ieder geval besluiten dat er
een positieve correlatie is tussen SMS en STA
en dat de hypothese dat docentenmobiliteit
studentenmobiliteit stimuleert inderdaad een
legitiem uitgangspunt is.
Correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit op
instellingsniveau: SMP en STA
aantal staftrainingen in 2007 daarvoor te laag
lag.
Methodologie
In totaal zijn er 30 Vlaamse instellingen die
hebben deelgenomen aan Erasmusmobiliteit.
Voor 21 van hen werd berekend hoeveel
percent groei er is opgetreden tussen 2007 en
2011 in Erasmusmobiliteit voor stages (SMP)
en buitenlandse lesopdrachten (STA). De
overige 9 instellingen hadden in 2007 geen
SMP’ers of STA’ers waardoor geen
groeipatronen berekend konden worden. Er
werd een correlatiecoëfficiënt berekend
(0.38), met een p-waarde van 0.09. Aangezien
de p-waarde hoger ligt dan 0.05 moet er
worden besloten dat het verband tussen de
groei van SMP en STA niet significant is.
Vervolgens werd er gekeken naar de groei
tussen
2007
en
2011
inzake
studentenmobiliteit voor stages (SMP) en
docentenmobiliteit voor lesopdrachten (STA).
Bespreking
De groei werd opgetekend per instelling en er
werd nagegaan of de correlatie tussen de
Uit de analyse moeten we besluiten dat er
groeipatronen significant is. De correlatie
geen significant verband is tussen de groei in
tussen de groei in
het aantal SMP’ers en de
staftrainingen (STT) en “Voor SMS’ers kan het een
groei in het aantal STA’ers.
studentenmobiliteit voor belangrijk verschil uitmaken om
Het gebrek aan verband
stages
(SMP)
is
docenten te hebben die zelf ook tussen beide kan te
momenteel
niet
verklaren zijn door het feit
internationaal mobiel zijn”
meetbaar, vermits het
dat stages voor studenten
vaak in bedrijven gebeuren en studenten
slechts in bepaalde gevallen naar andere
hogeronderwijsinstellingen op stage gaan. De
band die docenten hebben met bedrijven is
doorgaans veel minder groot dan tussen
docenten
van
verschillende
hogeronderwijsinstellingen.
Gezien
de
persoonlijke band tussen docenten en
stageplaatsen kleiner is dan hun connectie
met buitenlandse hogeronderwijsinstellingen,
is het ook te begrijpen dat het voor de
studenten die op stage willen gaan minder
belangrijk is of hun docenten al dan niet zelf
ook internationaal mobiel zijn.
Besluit
Uit een eerste analyse is gebleken dat de groei
in het aantal STA’ers wel samenhangt met de
groei in het aantal SMS’ers, maar niet met de
groei in het aantal SMP’ers. Dit bevestigt de
hypothese dat het vooral voor studenten die
voor studies op Erasmus willen gaan een
belangrijk verschil kan uitmaken om docenten
te hebben die zelf ook internationaal mobiel
zijn. Docenten lijken op het eerste zicht dus
wel degelijk als motor te kunnen fungeren
voor studentenmobiliteit, maar dan vooral
voor studie-uitwisselingen. Deze conclusie
impliceert niet dat docenten geen belangrijke
33
rol spelen in het aanmoedigen van stageuitwisselingen. De resultaten geven louter aan
dat het voor stage-uitwisselingen blijkbaar
minder belangrijk is of de docenten zelf ook
mobiel zijn onder het Erasmusprogramma.
Om na te gaan of de gevonden relatie effectief
wijst op een reëel verband tussen studenten
en docenten, gaan we in een tweede stap
kijken naar de verbanden die er bestaan
tussen het aantal docenten en studenten die
binnen
één
bepaald
vakgebied
op
Erasmusuitwisseling gaan. Is het inderdaad zo
dat vakgebieden met veel studentenmobiliteit
ook veel internationale mobiliteit van
stafleden kent?
Correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit op niveau
van de vakgebieden
Een tweede indicator die zou kunnen wijzen
op een beïnvloeding van docenten op
studentenmobiliteit is het aantal studenten en
docenten die per vakgebied op uitwisseling
gaan. Actieve docenten hebben immers geen
invloed op de hele universiteit, maar slechts
op de studenten die effectief met hen in
aanraking komen. Door, per vakgebied, na te
gaan welke de groei was voor SMS’ers,
SMP’ers en STA’ers kan bekeken worden of er
een samenhang is in de groeipatronen van
docentenmobiliteit en studentenmobiliteit.
STT wordt hier niet meegenomen, gezien het
aantal stafleden die aan deze actie deelneemt
nog steeds gering is. Er wordt ook met opzet
niet gesproken over faculteiten omdat deze
per instelling anders kunnen worden
ingedeeld. De indeling in vakgebieden die
gebruikt wordt voor de rapportering van
Erasmusuitwisselingen daarentegen is voor
alle instellingen in Vlaanderen dezelfde.
Indien de vooropgestelde hypothese klopt,
kan men een positieve correlatie verwachten
tussen de groei in studenten- en
docentenmobiliteit binnen de vakgebieden.
Naar analogie met de gemeten correlaties op
instellingsniveau wordt er verwacht dat de
correlatie groter zal zijn voor STA en SMS dan
voor STA en SMP.
Correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit
vakgebieden: SMS en STA
Methodologie
Op Europees niveau zijn er 10 verschillende
vakgebieden gedefinieerd. Daarvan werden er
in 2007 op Vlaams niveau 9 gebruikt. Niemand
heeft toen aangegeven op Erasmusuitwisseling te zijn gegaan in het vakgebied
‘diensten’. Dit vakgebied werd voor deze
analyse dan ook niet meegerekend. Ook het
vakgebied Algemene programma’s werd niet
in de analyse opgenomen omdat dit vakgebied
in 2011 in onbruik geraakt is. De overige 8
vakgebieden
werden
wel
allemaal
meegenomen in de analyse.
Hoogstwaarschijnlijk is er voor sommige
vakgebieden doorheen de jaren met andere
woorden
een
gedeeltelijke
begripsverschuiving opgetreden. Welke invloed deze
mogelijke verschuivingen in begrip hebben op
de huidige analyse is echter onduidelijk. Het
geeft enkel het belang aan van een
voorzichtige aanpak waarbij méér elementen
34
onderzocht moeten worden dan louter de
samenhang tussen de groei in het aantal STA
en SMS uitwisselingen per vakgebied om al
dan niet te besluiten tot een positieve
beïnvloeding van docentenmobiliteit op
studentenmobiliteit. De invloed wordt echter
niet van die aard beschouwd dat de analyse
hierdoor zinloos zou worden. Andere
vakgebieden zoals onderwijs of wiskunde
lijken veel eenduidiger van betekenis dan de
dienstensector en werden daarom wel degelijk
relevant geacht.
Voor de 8 vakgebieden die werden
geanalyseerd werd er een correlatiecoëfficiënt
berekend (0.87), met een p-waarde
van 0.004. Deze resulaten wijzen op
een zeer sterk verband tussen de
groei in het aantal SMS’ers en de
groei in het aantal STA’ers per
vakgebied. De resultaten worden
hieronder gevisualiseerd in een
spreidingsdiagram.
Bespreking
“Vakgebieden waar in de periode 2007-
Uit de analyse blijkt dat er
in de periode 2007-2011 2011 veel meer STA’ers in actief werden,
een
sterk
positieve kenden ook een sterke groei in SMS’ers”
correlatie bestaat tussen de
groei
van
het
aantal
buitenlandse
Het is onwaarschijnlijk dat deze sterke
lesopdrachten onder Erasmus (STA) per
correlatie louter te wijten is aan de invloed
vakgebied, en de groei van het aantal
van docenten- op studentenmobiliteit. De
Erasmusuitwisselingen voor studies voor
groeipatronen hangen naar alle verwachting
hetzelfde vakgebied in diezelfde tijdsperiode.
ook samen met andere patronen waar we
Dit wil zeggen dat die vakgebieden waar in de
echter geen zicht op hebben. Zo kan de
periode 2007-2011 veel meer STA’ers in actief
perceptie van de scheidingslijnen tussen de
werden, ook een sterke groei kenden in
verschillende vakgebieden doorheen de tijd
SMS’ers. Andersom, vakgebieden waar er
verschuivingen hebben ondergaan, maar kan
ook het afsluiten van nieuwe bilaterale
akkoorden een invloed hebben op de
3
mogelijkheden binnen één vakgebied om
2,5
al dan niet op Erasmusuitwisseling te
2
gaan, dit zowel voor docenten als voor
studenten.
1,5
1
0,5
0
-2
weinig groei was in
het aantal STA’ers
kenden ook relatief
minder groei in het
aantal SMS’ers.
-1
-0,5
0
1
2
-1
Verband tussen groei 2007-2011 SMS (x-as) en STA (y-as)
3
De hierboven berekende indicator is met
andere woorden niet zuiver, maar moet
gezien worden in samenhang met de
andere mogelijke analyses om te weten of
docentenmobiliteit al dan niet van belang
is voor studentenmobiliteit. Op basis van
deze resultaten kunnen we enkel
concluderen dat het niet onwaarschijnlijk
35
is dat er effectief een verband bestaat tussen
docenten- en studentenmobiliteit onder
Erasmus.
Correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit op niveau
van de vakgebieden: SMP en
STA
Methodologie
In totaal zijn er op Europees niveau 10
verschillende
vakgebieden
gedefinieerd.
Daarvan werden er in 2007 voor SMP op
Vlaams niveau acht gebruikt. Niemand heeft
toen aangegeven op Erasmusuitwisseling te
zijn gegaan in het vakgebied ‘algemene
programma’s’ of ‘ongespecificeerd’. Deze
vakgebieden werden voor deze analyse dan
ook niet meegerekend. De overige acht
vakgebieden werden wel allemaal in de
analyse opgenomen.
gebruikt werden in 2007 zijn omgezet in de
nieuwe vakgebieden van 2011, maar mogelijk
zijn er toch enkele vakgebieden die voor
bepaalde opleidingen niet volledig overlappen
met de oude indeling. De mogelijke invloed
hiervan op deze analyse is moeilijk in te
schatten.
Voor de acht geanalyseerde vakgebieden werd
er een correlatiecoëfficiënt berekend (0.09),
met een p-waarde van 0.82. Deze resultaten
geven aan dat de correlatie tussen SMP en STA
niet significant is.
Bespreking
Uit de uitgevoerde analyse moeten we
besluiten dat er geen significant verband is
tussen de groei in het aantal SMP’ers en de
groei in het aantal STA’ers per vakgebied. Het
gebrek aan verband tussen beide bevestigt de
reeds eerder gevonden bevinding dat het al
dan niet mobiel zijn van docenten onder
Erasmus blijkbaar geen invloed heeft op de
mobiliteit voor stages van hun studenten.
Besluit
Uit de analyse per vakgebied blijkt dat er wel
degelijk een positief verband is tussen het
aantal STA’ers en SMS’ers. Voor SMP’ers is er
geen duidelijk verband met het al dan niet
mobiel zijn van hun docenten. Deze bevinding
bevestigt de vooropgestelde hypothese dat
docenten voornamelijk persoonlijke relaties
hebben
met
docenten
uit
andere
hogeronderwijsinstellingen en in mindere
mate contact onderhouden met werknemers
van potentiële stageplaatsen.
Indien we deze redenering doortrekken en
rekening houden met de bevindingen van de
hierboven uitgevoerde analyses, kan er
verwacht worden dat docenten hun studenten
niet alleen aanzetten om op studieuitwisseling te gaan, maar hen eventueel ook
aanmoedigen om te kiezen voor welbepaalde
bestemmingen. Daarom zal in een volgende
stap worden nagegaan of er ook effectief een
verband is tussen de bestemmingen van de
docenten en die van de studenten.
Mogelijkerwijze is er een vertekening in de
data opgetreden omdat de definitie van de
vakgebieden voor SMP en STA niet steeds
dezelfde gebleven is. De oude vakgebieden die
36
staf- en studenten
kiezen voor dezelfde
bestemmingen
Een andere indicator voor de invloed van
stafmobiliteit op studentenmobiliteit zijn de
bestemmingen van beide groepen. Indien zou
blijken dat de bestemmingen van stafleden
grotendeels gelijklopend zijn aan de
bestemmingen van studenten, kan dit wijzen
op een beïnvloeding van de ene groep op de
andere.
Enerzijds kan deze correlatie te wijten zijn aan
het feit dat docenten naar partnerinstellingen
gaan waar collega’s werken die voor hen
interessant zijn en die ze ook aanraden bij de
studenten. Het omgekeerde scenario; een
bestemmingen van stafleden en studenten die
beïnvloeding
van
studenten
op
de afgelopen 5 jaar op Erasmusuitwisseling
docentenmobiliteit, is ook mogelijk. Het is
geweest zijn. Aangezien uit de vorige analyses
mogelijk dat de studenten zeer frequent
gebleken is dat er enkel een correlatie bestaat
kiezen voor één of meerdere bestemmingen
voor SMS’ers en STA’ers en dat de correlatie
waar de docenten tot dan toe nog niet veel
tussen SMP’ers en STA’ers niet statistisch
over gehoord hebben. Op dat moment kunnen
significant is, hebben we er in deze analyse
één of meerdere stafleden beslissen om op
voor gekozen om louter te focussen op de link
uitwisseling te gaan naar één van deze
tussen SMS’ers en
bestemmingen om
STA’ers.
de kwaliteit van de “Ongeveer
de
helft
van
alle
Methodologie
bestemming voor Erasmusstudenten
gaat naar Spanje,
de studenten naar Frankrijk of Duitsland, terwijl diezelfde landen Op basis van de
de toekomst toe te
bestemmingen
van
goed zijn voor slechts 20% van alle STA’s”.
garanderen.
docenten en studenten
Toch is het niet eenvoudig om na te gaan
welke de werkelijke beïnvloeding is van
docenten op studenten, of omgekeerd, van
studenten op docenten. De keuze van de
bestemming hangt immers ook samen met tal
van andere overwegingen (bv. perceptie van
aantrekkelijkheid van een land, nabijheid,
kostprijs etc.).
tussen academiejaar 2007-2008 en 2011-2012
werd nagegaan of er een correlatie bestaat
tussen de bestemmingen van docenten en
studenten. De bestemmingen werden
hiervoor opgedeeld per land.
Bestemmingen staf- en studentenmobiliteit
De berekende chi-kwadraat (0,000) is
uitermate klein wat aangeeft dat er wel
degelijk een groot verschil is tussen de
bestemmingen van studenten en docenten.
Om
de
mogelijke
invloed
van
stafuitwisselingen op studentenuitwisselingen
te meten, is er gekeken naar de
Daarnaast werd ook de correlatie berekend
voor het aantal studenten en docenten per
land. Dit geeft een correlatiecoëfficiënt van
37
0,72, met een zeer kleine p-waarde (0,00).
Deze resultaten geven aan dat landen die
meer docenten aantrekken over het algemeen
ook meer studenten aantrekken en vice versa.
Indien we deze resultaten in een
spreidingsdiagram
weergeven,
zoals
hieronder, zien we dat Frankrijk en Spanje als
outliners beschouwd kunnen worden. Indien
deze waarden worden weggelaten blijft de
correlatiecoëfficiënt (0,75) echter overeind.
500
Bespreking
Uit de uitgevoerde statistische analyses valt op
te maken dat er wel degelijk grote verschillen
bestaan tussen de bestemmingen van
docenten en die van studenten. Zo gaat
ongeveer de helft van alle Erasmusstudenten
naar Spanje, Frankrijk of Duitsland, terwijl
diezelfde landen goed zijn voor slechts 20%
van alle STA’s. Dit komt omdat de
docentenmobiliteit veel gelijker verdeeld is
over alle mogelijke partnerlanden dan de
studentenmobiliteit.
ES
400
300
200
100
0
0
1000
2000
Ondanks
deze
grote
verschillen in de keuze van
bestemming
van
studenten en docenten,
zijn de meest populaire
FR
bestemmingen
toch
gelijklopend. Dit wordt
aangegeven door de hoge
correlatiecoëfficiënt tussen
beide
groepen.
Deze
correlatie
is
echter
3000
4000
hoogstwaarschijnlijk niet
louter te wijten aan de
invloed van docenten op studenten, maar ook
aan andere factoren zoals het aantal
interinstitutionele akkoorden die elke
instelling heeft afgesloten met bepaalde
partners in het buitenland en de nabijheid en
aantrekkingskracht van de verschillende
partnerlanden.
Besluit
De resultaten van de uitgevoerde analyse zijn
dubbel. Enerzijds is er een duidelijk significant
verband tussen de bestemmingen van
docenten en studenten die voor studies op
Erasmusuitwisseling gaan. Anderzijds blijken
er ook grote verschillen te zijn tussen de
bestemmingen van docenten en studenten. Zo
kiezen studenten veel meer en masse voor
bepaalde landen, daar waar de verspreiding
van docenten over de verschillende
bestemmingen veel homogener verloopt.
Net door deze op het eerste zicht in
tegenspraak zijnde conclusies over de
correlatie tussen studenten en docenten is het
niet evident om de effectieve beïnvloeding
van de ene op de andere te meten. Meer
onderzoek is nodig over andere mogelijke
oorzaken van deze sterke correlatie tussen de
bestemmingen van docenten en studenten. In
ieder geval kan er opnieuw besloten worden
dat een beïnvloeding van staf op studenten
zeker en vast niet uit te sluiten valt.
38
zijn de kans krijgen om hierover te praten met
hun collega’s en deze op die manier kunnen
aanzetten om zelf ook de stap te wagen.
Nieuwe stafleden
Eén van de indicatoren die erop kunnen wijzen
dat individuele stafmobiliteit effectief invloed
heeft niet alleen op de individuele deelnemer,
maar ook op de organisatie als geheel is het al
dan niet deelnemen van nieuwe stafleden aan
de actie.
Het meermaals deelnemen aan stafmobiliteit
van één enkele persoon wijst erop dat deze
persoon de stafmobiliteit onder Erasmus
positief gepercipieerd heeft, maar indien er
niet voldoende stafleden zijn die voor de
eerste keer op Erasmusuitwisseling gaan, kan
dat wijzen op een gebrek aan doorstroming
van de motivatie binnen de thuisinstelling.
Idealiter zijn er gelegenheden waarbij de
stafleden die op Erasmusuitwisseling geweest
Rotatie van stafleden kan geïnterpreteerd
worden als een positief gegeven dat aanwijst
dat ook stafleden die nog nooit met Erasmus
op uitwisseling geweest zijn er de voordelen
van inzien of een internationale mobiliteit
tenminste willen uitproberen. De mate van
rotatie van stafleden is dus een manier om te
kijken of er inderdaad invloed is van de
individuele Erasmusuitwisselingen op de rest
van de organisatie.
stafleden – het niet-onderwijzend personeel –
die voorheen niet konden deelnemen aan
Erasmusuitwisselingen plots wel konden
deelnemen. Daardoor kan verwacht worden
dat het percentage nieuwe stafleden die aan
Erasmusuitwisselingen deelnemen het hoogst
was in academiejaar 2007-2008. Indien dit niet
het geval is en er nog steeds een stijging van
het aantal nieuwe stafleden gevonden wordt,
kan
dit
wijzen
op
de
blijvende
aantrekkelijkheid van het Erasmusprogramma
bij stafleden.
Daarnaast wordt er ook nagegaan hoeveel
percent van de stafleden meer dan één keer
op uitwisseling gingen in academiejaar 20112012.
Daarom gaan we jaar na jaar na hoeveel
percent van de stafleden voor de eerste keer
op stafuitwisseling ging. Deze cijfers worden
berekend vanaf 2007, het begin van het LLPIn de tabel hieronder valt ten eerste een groot
programma, tot en met academiejaar 2011. Er
verschil op te merken tussen de gegevens in
wordt
academiejaar 2008nagegaan of “Grosso modo 30 à 45% van de mobiliteiten per jaar is 2009 en de andere
het
afkomstig van stafleden die voor het eerst zelf kennis academiejaren. Het
percentage
is onduidelijk hoe
maken met Erasmusstafuitwisselingen”
nieuwe
deze
grote
stafleden stijgt of eerder daalt door de jaren
verschuiving te interpreteren valt. Indien
heen. Verwacht wordt dat het percentage
enkel gekeken wordt naar de cijfers van de
nieuwe stafleden jaar na jaar gedaald is,
andere jaren valt op dat er noch een grote
omdat in 2007 een hele nieuwe categorie van
stijging noch een daling opgetreden is.
39
waren er in totaal 886 mobiliteiten
voor STA en 113 mobiliteiten voor
STT. De in totaal 999 mobiliteiten komen
overeen met 770 personen die één of
meerdere malen een buitenlandse lesopdracht
onder Erasmus (STA) hebben uitgevoerd en
104 personen die voor trainingsdoeleinden
mobiel geweest zijn (STT). In totaal zijn er met
andere woorden
125 mobiliteiten (STA en STT) of 12,5% waarbij
de stafleden reeds voor de tweede, derde,
vierde of vijfde keer in hetzelfde academiejaar
op uitwisseling gingen.
Percentage aan stafleden die voor het eerst deelnemen
STA
STT
2007-2008
40 %
34 %
2008-2009
8%
18 %
2009-2010
31 %
41 %
2010-2011
33 %
44 %
2011-2012
39 %
42 %
De stabilisering van het aantal nieuwe
deelnemers per jaar is op zich een positief
gegeven. Het geeft aan dat Erasmusmobiliteit
in staat is zowel om nieuwe stafleden aan te
trekken als ook om diegenen die reeds op
uitwisseling geweest zijn, de meerwaarde te
doen inzien van herhaalde uitwisselingen. Het
is echter onduidelijk of alle deelnemers deze
informatie correct ingegeven hebben. Soms
wordt verkeerdelijk begrepen dat deze
informatie enkel betrekking heeft op het
lopende academiejaar. Er kan dus verwacht
worden dat de ware percentages nieuwe
deelnemers lager liggen dan wat hier wordt
weergegeven. In academiejaar 2011-2012
Het percentage stafleden dat voor meer dan
één keer op uitwisseling vertrok in
academiejaar 2011-2012 is hoger bij STA
(11%) dan bij STT (8%). Verder zijn er ook 5
personen die in academiejaar 2011-2012
zowel op STA als op STT gegaan zijn.
Tussen 2007 en 2011 zijn er in totaal 4307
stafmobiliteiten gerealiseerd. Bijna de helft
daarvan (47%) bedroeg mobiliteiten van
stafleden die gedurende deze periode
meermaals op Erasmusuitwisseling vertrokken
zijn.
Besluit
Uit de gegevens over het aantal nieuwe
stafleden ten opzichte van het aantal
stafleden
die
reeds
voordien
op
Erasmusuitwisseling geweest zijn valt op dat
de meerderheid van de stafleden die op
Erasmusuitwisseling gaan reeds voordien
deelgenomen hebben. Grosso modo 30 à 45%
van de mobiliteiten per jaar daarentegen is
afkomstig van stafleden die voor het eerst zelf
kennis maken met Erasmus-stafuitwisselingen.
Het percentage van stafleden die voor het
eerst op Erasmus vertrekken blijft over de
jaren heen relatief stabiel. Deze analyse geeft
aan dat Erasmus in staat is om nieuwe
docenten en ander niet-onderwijzend
personeel aan te trekken. Anderzijds blijken de
stafleden die reeds op uitwisseling geweest
zijn voldoende tevreden om hun ervaring te
herhalen.
Om de correlatie tussen staf- en
studentenmobiliteit in de toekomst beter te
kunnen inschatten zou het aardig zijn om in de
toekomst over gegevens te beschikken
omtrent
de
invloed
die
een
Erasmusuitwisseling tijdens hun studies kan
hebben op de latere mobiliteit van stafleden.
40
Nieuwe
bestemmingen
Een andere indicator die mogelijk iets meer
vertelt over de kwaliteit van de uitwisseling en
over de evaluatie van het staflid dat aan
Erasmus heeft deelgenomen is het al dan niet
terugkeren naar dezelfde bestemming later
hetzelfde
academiejaar
of
in
de
daaropvolgende academiejaren.
Toch moet hier voorzichtig mee worden
omgegaan. Het niet terugkeren naar dezelfde
gastinstelling kan immers verschillende
oorzaken hebben. Zo is het bijvoorbeeld
mogelijk dat het staflid in kwestie liever
tijdelijk andere partners opzoekt om in een
gevarieerd kader internationale ervaring op te
doen. Anderzijds kan het evengoed getuigen
van een negatieve beoordeling van het verblijf
aan de gastinstelling. Het verschil tussen deze
en andere mogelijke motivaties zal in de
toekomst blijken uit de beoordelingsfiche die
de stafleden zullen moeten invullen van hun
buitenlands verblijf.
Eén conclusie kunnen we echter wel trekken:
het is de bedoeling van het Erasmusprogramma om de mogelijkheid te bieden om
in aanraking te komen met een bredere
waaier aan partnerinstellingen. Het Erasmusprogramma probeert daarom een balans te
stimuleren tussen uitwisselingen naar diverse
partners en langdurige samenwerkingsverbanden tussen een beperkt aantal
bevoorrechte
partnerinstellingen.
Het
herhaaldelijk terugkeren van eenzelfde docent
naar slechts één en dezelfde gastinstelling ligt
dus minder in de lijn van het
Erasmusprogramma dan andere soorten
individuele stafmobiliteiten.
opgedane Erasmuservaring; laat staan over de
kwaliteit van de mobiliteiten. Deze verdeling is
één element in een breder geheel. Met het
nieuwe Erasmus+ programma dat vanaf
academiejaar 2014-2015 in voegen zal treden
zal er naar alle waarschijnlijkheid een betere
registratie komen van de tevredenheid en de
verdere bevindingen van de stafleden die aan
het Erasmusprogramma deelnemen. Deze zal
ons toelaten om op een eenvoudigere manier
meer gefundeerde conclusies te trekken over
de kwaliteit van stafmobiliteiten.
In totaal zijn er 9 personen die meer dan 1 STT
hebben ondernomen. 2 daarvan zijn meerdere
malen naar dezelfde bestemming geweest. Bij
STA zijn er in totaal 96 docenten die meerdere
malen, tot 5 maal in één academiejaar, op
uitwisseling geweest zijn. 19 daarvan zijn meer
dan één keer naar dezelfde partnerinstelling
geweest. In totaal zijn er met andere woorden
20% van alle stafleden die meerdere malen op
Maar,
uitwisseling gegaan
“Meer dan 40% van de docenten kiest ervoor om jaar na
nogmaals,
zijn die verschillende
jaar naar dezelfde partnerinstelling te gaan”
het
zou
keren voor dezelfde
voorbarig zijn om louter en alleen op basis van
bestemming gekozen hebben. De andere 80%
de verdeling van
nieuwe en oude
verkiest om naar een andere instelling op
bestemmingen conclusies te trekken over de
uitwisseling te gaan.
tevredenheid van de stafleden over hun
41
Wanneer de gegevens van de laatste vijf
academiejaren worden samengenomen valt
op dat bijna de helft van de mobiliteiten
stafleden betreft die reeds eerder gedurende
deze vijf jaren op uitwisseling geweest zijn.
Bij de STT’ers die meerdere keren mobiel
geweest zijn, valt op dat de bestemmingen
zeer wisselend zijn. Slechts 2 stafleden hebben
ervoor gekozen om in andere academiejaren
naar dezelfde bestemming te gaan. Het
patroon voor bestemmingen van STA’ers is
zeer verschillend. Daar is het net zeer
opvallend dat docenten jaar na jaar vaak
kiezen voor terugkerende bestemmingen.
Meer dan 40% van de docenten kiest ervoor
om jaar na jaar naar dezelfde partnerinstelling
te gaan, eerder dan elk jaar een nieuwe
partnerinstelling aan te doen.
Indien er vanuit een organisatiegestuurde
mobiliteit zou gedacht worden, valt te
verwachten dat de docenten afwisselend de
belangrijkste partners bezoeken, eventueel
afgewisseld met bezoeken aan nieuwe
partners
of
partners
waarmee
de
thuisinstelling in de toekomst hechter zou wil
samenwerken. Het steeds uitsturen van
dezelfde docent naar één enkele bestemming
lijkt vanuit een organisatiegestuurde visie op
mobiliteit minder plausibel. Anderzijds
betekent het steeds terugkeren van de
docenten naar dezelfde bestemmingen dat ze
zeker en vast tevreden waren over hun
buitenlandse ervaring, aangezien ze vaak zelfs
elk jaar opnieuw terug willen keren.
Uit deze cijfers valt op te maken dat docenten
veel meer belang hechten aan een sterke band
met één of enkele partnerinstellingen eerder
dan
een
bredere
waaier
aan
partnerinstellingen te bezoeken. Deze tendens
kan wijzen op een zeer persoonlijke aanpak
waarbij docenten één of enkele buitenlandse
contacten hebben en steeds terugkeren naar
de daar door hen gekende contactpersoon.
Er is een opmerkelijk verschil vastgesteld
tussen STA en STT met betrekking tot de keuze
van de bestemmingen. Bij STT’ers is er wel
degelijk een grote afwisseling in de
bestemmingen die stafleden kiezen. De
trainingen die de stafleden volgen, gebeuren
voor het leeuwendeel wel degelijk bij
verschillende organisaties en partnerinstellingen. Bij STA’ers evenwel is er veel
minder rotatie in de gekozen bestemmingen.
Besluit
Meer dan 40% van de docenten die
meermaals op Erasmus gaan, keert terug naar
reeds eerder bezochte partnerinstellingen.
Enerzijds is het positief dat er zeer hechte
banden worden onderhouden met een selecte
groep van partnerinstellingen, maar anderzijds
kunnen er toch vragen worden gesteld bij het
nut van het jaar in jaar uit terugkeren naar
dezelfde bestemmingen. De filosofie van het
Erasmusprogramma is om studenten en
docenten de kans te geven nieuwe ervaringen
en kennis op te laten doen in het buitenland,
maar de vraag kan gesteld worden welke
meerwaarde een zoveelste gelijkaardige
bezoek aan één enkele partnerinstelling heeft.
Het af en toe variëren van bestemming kan
een nieuwe stimulans betekenen waarbij de
docenten in aanraking komen met voor hen
nieuwe praktijken en ook collega’s leren
kennen waar ze tot dan toe geen intensief
contact mee onderhielden. Vanuit deze
invalshoeken is het daarom raadzaam voor
docenten om op geregelde tijdstippen toch
enige afwisseling in hun mobiliteiten te
brengen. Dat dit wel degelijk mogelijk is,
wordt bevestigd door de iets meer dan 50%
docenten die wel degelijk kiezen voor
verscheidene partnerbestemmingen.
42
aantal STA’ers, wat zou kunnen wijzen op een
invloed van docenten- op studentenmobiliteit.
Voor SMP gaat deze correlatie echter niet op.
Conclusie:
docenten en hun
bestemmingen
Voornaamste bevindingen
Erasmus biedt een ruime waaier aan
mogelijkheden voor docenten om hetzij zelf
op uitwisseling te gaan, hetzij collega’s uit te
nodigen aan hun thuisinstelling. Er is gebleken
dat docenten gretig gebruik maken van de
bestaande mogelijkheden.
Helaas zijn er niet altijd evenveel gegevens
over hun uitwisselingen beschikbaar omdat
over het algemeen meer aandacht besteed
wordt aan studentenmobiliteit. Docentenmobiliteit wordt te vaak vooral gezien als een
katalysator voor studentenmobiliteit. Er is
inderdaad gebleken dat er een grote correlatie
bestaat tussen het aantal SMS’ers en het
Daarnaast zou docentenmobiliteit ook moeten
dienen als een kwaliteitsbewakingstool voor
studentenmobiliteit. Het is echter twijfelachtig
of dit effectief zo is, vermits (i) de
bestemmingen van docenten en studenten
toch verschillend zijn en (ii) docenten zeer
vaak naar dezelfde bestemmingen terugkeren.
De docenten zelf zijn over het algemeen zeer
tevreden over hun Erasmusuitwisseling. Dit
blijkt uit het feit dat (i) vele docenten méér
dan eens op uitwisseling geweest zijn
gedurende de looptijd van LLP en (ii) meer dan
40% van de docenten die meermaals op
uitwisseling gingen terugkeert naar een
partnerinstelling die hij of zij reeds eerder
gedurende deze vijf jaar heeft bezocht.
De aantrekkingskracht van stafuitwisselingen
blijkt stand te houden, vermits het aantal
stafleden die voor de eerste maal deelnemen
stabiel blijft. Elk jaar geven grofweg 30 à 45%
van de mobiele stafleden op dat dit voor hen
de eerste keer is dat ze als STA’er of STT’er
deelnemen aan het Erasmusprogramma.
Verdere onderzoeksmogelijkheden
Door de te eenzijdige nadruk op
studentenmobiliteit in het verleden, wordt er
over het algemeen weinig aandacht besteed
aan het belang van docentenmobiliteit. De
dataverzameling rond deze doelgroep is dan
ook alles behalve optimaal. Gelukkig zal dit
veranderen onder het nieuwe Erasmus+
programma
waar
gegevens
omtrent
docentenmobiliteit
nauwkeuriger
zullen
worden geregistreerd en opgevolgd.
Een betere dataverzameling zal het mogelijk
maken verscheidene stellingen omtrent
docentenmobiliteit grondiger te onderzoeken.
Onder meer: Wat is het effect van
docentenmobiliteit op de verbetering van de
taalvaardigheid
en
de
interculturele
vaardigheden van de docent in kwestie? Wat
zijn de voornaamste motieven van de
docenten om op uitwisseling te gaan? En is
kwaliteitsverbetering van studentenmobiliteit
daar één van? Welke invloed hebben
staftrainingen op de loopbaanontwikkeling
van de betrokkenen? In welke mate is
stafmobiliteit organisatiegestuurd? Etc.
43
EPOS vzw
Koning Albert II-laan 15
1210 Brussel
[email protected]
Tel: 02/ 553 97 31
Redactie en samenstelling: Eva Morre en Jan Ceulemans
Verantwoordelijke uitgever: Carl Callewaert
Januari 2014
Depotnummer: D/2014/3241/003
44