Erasmus Vlaamse Indicatoren voor Erasmus Feiten, cijfers en trends Academiejaar 2011-2012 1 Acroniemen voor landen CZ - Tsjechië LT - Letland DE - Duitsland LU - Luxemburg DK - Denemarken LV - Letland EE - Estland MT - Malta EL - Griekenland NL - Nederland ES - Spanje NO - Noorwegen FI - Finland PL - Polen FR - Frankrijk PT - Portugal Code - Landsnaam HR - Kroatië RO - Roemenië AT - Oostenrijk HU - Hongarije SE - Zweden BE - België IE - Ierland SI - Slovenië BG - Bulgarije IS - IJsland SK - Slovakije CH - Zwitserland IT - Italië UK - Verenigd Koninkrijk CY - Cyprus LI - Liechtenstein TR - Turkije 2 Inhoudstafel: deel 1 Het academisch jaar 2011-2012 in een notendop ……………………………………………………………………………….…5 Erasmus studentenmobiliteit…………………………………………………………………………………………………………….…....7 Uitgaande studentenmobiliteit voor studies………………………………………………………………………..……..9 Inkomende studentenmobiliteit voor studies………………………………………………………………………..….…9 Uitgaande studentenmobiliteit voor stages……………………………………………………………………………….10 Inkomende studentenmobiliteit voor stages………………………………………………………………………..…...10 Erasmus stafmobiliteit…………………………………………………………………………………………………………………….…….12 Uitgaande docentenmobiliteit voor lesopdrachten…………………………………………………………….….….14 Uitgaande docentenmobiliteit voor staftrainingen………………………………………………………………..….14 Inkomende docentenmobiliteit…………………………………………………………………………………………….……15 Erasmus Intensieve Programma’s………………………………………………………………………………………………….….…..15 Erasmus Intensieve Taalcursussen………………………………………………………………………………………………….….…18 Annexen…………………………………………………………………………………………………………………………………………….…19 3 Inhoudstafel: deel 2: Docenten en hun bestemmingen Inleiding………………………………………………………………………………………………………………………………………………………29 Meer Stafmobiliteit is meer studentenmobiliteit………………………………………………………………………………………….31 Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMS en STA…………………………….32 Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMP en STA…………………………….33 Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op niveau van de vakgebieden………………………………..34 Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit vakgebieden: SMS en STA……………………………………….34 Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit vakgebieden: SMP en STA……………………………………….36 Staf- en studenten kiezen voor dezelfde bestemmingen………………………………………………………………………………37 Nieuwe Stafleden………………………………………………………………………………………………………………………………………..39 Nieuwe Bestemmingen……………………………………………………………………………………………………………………………….41 Conclusie: docenten en hun bestemmingen………………………………………………………………………………………………..43 4 Het academisch jaar 2011-2012 in een notendop Precies 25 jaar geleden lanceerde de Europese Commissie een bescheiden uitwisselingsprogramma voor studenten uit het hoger onderwijs. De insteek was dat studenten die aan een Europese hogeschool of universiteit studeerden dankzij dit programma voor enkele maanden tot een jaar aan een hogeronderwijsinstelling in een ander Europees land konden studeren. De actie kreeg de naam European Community Action Scheme for the Mobility of University Students. Nu, 25 jaar later, is ERASMUS uitgegroeid tot het meest bekende en grootste uitwisselingsprogramma in Europa. Erasmus maakt deel uit van het ‘Leven Lang Leren Programma’. In deze brochure wordt enkel aandacht besteed aan de gedecentraliseerde acties van Erasmus, i.e. de acties die beheerd worden door het Nationaal Agentschap EPOS vzw. Deze acties zijn in totaal goed voor een subsidiebedrag van €7.423.247,06 waarvan €6.210.601,69 Europese subsidies en €1.212.645,37 Vlaamse cofinanciering. In deze brochure wordt voornamelijk aandacht besteed aan de toestand in Vlaanderen gedurende het academiejaar 2011-2012; het 25ste Erasmusjaar. Het succes van de verschillende Erasmusacties wordt belicht; er wordt aandacht besteed aan de evolutie van het programma door de jaren heen en de brochure stelt de lezer in staat om vergelijkingen te maken tussen het Vlaamse niveau enerzijds en het Europese niveau anderzijds, zoals beschreven in de brochure ‘Erasmus: Facts, Figures & Trends’ uitgegeven door de Europese Commissie. In 2011-2012 waren er in Vlaanderen 31 instellingen die aan gedecentraliseerde Erasmusacties van het LLP programma hebben deelgenomen. De grootste actie is nog steeds studentenmobiliteit. In totaal waren er in 2011-2012 meer dan 4000 studenten van Vlaamse instellingen die via het Erasmusprogramma een periode in het buitenland hebben gestudeerd (SMS) of stagegelopen (SMP). Zo krijgen de studenten niet enkel de kans om kennis te maken met andere vakinhouden, maar verbeteren ze ook hun interculturele competenties en hun taalvaardigheid. Om inkomende Erasmusstudenten te ondersteunen bij het verwerven van een basiskennis Nederlands kunnen zij bij aankomst en geheel gratis een intensieve taalcursus Nederlands volgen (EILC). Voor docenten en ander personeel van hogeronderwijsinstellingen bestaat de mogelijkheid om via het Erasmusprogramma een periode in het buitenland les te geven (STA) of opleiding te volgen (STT). Op die manier krijgen zij de kans om goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen met collega’s uit het buitenland. Terzelfdertijd bieden docentenuitwisselingen met lesopdrachten de buitenlandse studenten de mogelijkheid om kennis te maken met een andere lesinhoud en een verschillende aanpak dan die van de docenten van hun thuisinstelling. Bovendien kan docenten5 mobiliteit stimulerend werken voor studenten om zelf ook mobiel te worden en geeft een stafuitwisseling de kans om toezicht te houden op de kwaliteit van de partnerinstellingen in het buitenland. Daarnaast kunnen werknemers van bedrijven uit het buitenland uitgenodigd worden om één of meer gastlessen te komen geven aan een hogeronderwijsinstelling. Universiteiten en hogescholen kunnen dankzij het Erasmusprogramma ook 2 tot 6 weken durende intensieve programma’s (IP) met verschillende buitenlandse partnerinstellingen organiseren. Deze kortdurende cursussen geven de kans aan studenten die om persoonlijke redenen minder gemakkelijk naar het buitenland kunnen, toch mobiel te zijn. Bovendien kan de deelname aan een intensief programma drempelverlagend werken en ervoor zorgen dat de deelnemers in de toekomst gemakkelijker de stap zetten naar een langdurige studentenuitwisseling. De actie ‘organisatie van mobiliteit’ (OM) bestaat uit de invoering van maatregelen en voorzieningen om de studenten- en docentenmobiliteit in het kader van het Erasmusprogramma optimaal te ondersteunen. Zowel de Europese Commissie als de Vlaamse Overheid hechten zeer veel belang aan het verhogen van de kwantiteit en de kwaliteit van internationale mobiliteiten. In het kader van het Leuven/Louvain-la-Neuve communiqué (2009) is de doelstelling geformuleerd om tegen 2020 minstens 20% van de afgestudeerden in Europa een internationale studie- of stage-uitwisseling van minstens 3 maanden of met de verwerving van 15 credits te laten beleven. Op Vlaams niveau is de doelstelling om tegen 2015 15% mobiele afgestudeerden te hebben. In het Vlaamse actieplan ‘Brains on the move’ (2013) wordt bovendien vermeld dat de doelstelling is om op termijn te komen tot 33% mobiele studenten. Momenteel bedraagt naar schatting 70% van alle Vlaamse studentenmobiliteit Erasmusmobiliteiten. De toekomst van Erasmus lijkt dus verzekerd te zijn. Vanaf 2014 gaat het Erasmus+ programma van start. De aanvang van Erasmus+ zal gepaard gaan met een verhoging van het budget voor Erasmus. Deze zal ervoor zorgen dat Erasmus voor steeds meer studenten een realiteit zal worden en laat dan ook een groei toe in de kwaliteit van de uitwisselingen. Bovendien zal het programma ook toelaten dat er wereldwijde mobiliteit zal plaatsvinden, daar waar het huidige Erasmusprogramma beperkt bleef tot Europa. Het Erasmusprogramma groeit over de jaren heen verder door. Dit groeipatroon wijst op enkele fundamentele krachten van het mobiliteitsprogramma: het is in staat een grote groep studenten aan te spreken en warm te maken voor internationale mobiliteit. Toch is het ook belangrijk om af en toe de aandacht te vestigen op enkele pijnpunten van het programma en deze in de toekomst te kunnen wegwerken. Deze brochure laat toe zowel de sterke als de zwakkere elementen van het Erasmusprogramma op te sommen en de Vlaamse situatie te analyseren. Deze analyse kan gebeuren door de evolutie van het programma in Vlaanderen te bekijken, maar ook door deze brochure naast de Europese cijfers over het Erasmusprogramma te leggen. Moge de informatie in deze brochure zowel interessant als nuttig zijn. 6 studenten die naar een buitenlandse instelling gingen om daar les te volgen. Erasmus studentenmobiliteit Erasmus is het bekendste uitwisselingsprogramma voor studenten. Op Europees niveau hebben reeds meer dan 3 miljoen studenten deelgenomen aan Erasmus en ook uit Vlaanderen zijn er reeds 60.000 studenten geweest die via Erasmus gestudeerd hebben of stage hebben gelopen in het buitenland. Bijna 80% van het totale Erasmusbudget wordt uitgegeven aan studentenmobiliteit. • In 2011-2012 waren er 4001 Vlaamse studenten die via Erasmus op uitwisseling zijn gegaan. Het merendeel daarvan waren In 2011-2012 gingen de Vlaamse Erasmusstudenten naar 1211 verschillende instellingen in 32 diverse landen. De meest populaire bestemming voor Vlaamse studenten was Frankrijk waar maar liefst 768 Vlaamse studenten op uitwisseling gingen. De top 5 wordt vervolledigd door Spanje, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. • Het gemiddelde maandelijkse beursbedrag voor studenten bedroeg € 319,88 waarvan gemiddeld € 267,11 Europese subsidies. Het overige deel van de financiering is afkomstig van Vlaamse cofinanciering. • Het aantal nulbeursstudenten (6) bedraagt slechts 0.15% van het totaal aantal mobiliteiten. De overgrote meerderheid van de Vlaamse Erasmusstudenten krijgt wel degelijk een Erasmusbeurs. • De gemiddelde lengte van de uitwisselingsperiodes bedroeg 4,6 maanden. De gemiddelde duur is de laatste jaren lichtjes gedaald. • Studenten met een functiebeperking worden aangemoedigd om deel te nemen aan het Erasmusprogramma. Dankzij een extra beurs om de meerkost van hun functiebeperking op te vangen, wordt gepoogd om de drempel voor deze groep te verlagen. Toch zijn er nog steeds zeer weinig studenten met een functiebeperking die op Erasmusuitwisseling gaan. In 2011-2012 was er niemand die zich als dusdanig kenbaar heeft gemaakt. • In totaal hebben er in Vlaanderen 31 hogeronderwijsinstellingen aan het Erasmusprogramma deelgenomen. 7 Type studentenmobiliteit Totaal Studies (SMS) Stages (SMP) Studentenmobiliteit Totaal aantal Erasmusstudenten 3336 665 4001 Gemiddeld beursbedrag (EU) € 266,94 € 268,31 € 267,11 Gemiddeld beursbedrag (Vl+EU) € 319,07 € 320,70 € 319,88 Aantal studenten met speciale noden 0 0 0 Aantal HEI’s van oorsprong 29 26 30 Genderverdeling (% vrouwen) 51,29 57,53 52,31 Top landen van bestemming ES, FR, DE, IT, UK FR, UK, NL, ES, DE FR, ES, DE, UK, NL Niveau van studies (%) Bachelor 63% Master 36% Doctoraat 0% Bachelor 88% Master 12% Doctoraat 0% Bachelor 68% Master 32% Doctoraat 0% Gemiddelde leeftijd van de studenten (j.) 23,06 23,28 23,09 8 Uitgaande Studentenmobiliteit voor studies Erasmus studentenmobiliteit voor studies biedt studenten de mogelijkheid om voor een periode van 3 tot 12 maanden aan een buitenlandse hogeronderwijsinstelling te studeren. De gemiddelde duur van een studieverblijf was 4,8 maanden en het gemiddelde totale beursbedrag per maand (Europese subsidies en Vlaamse cofinanciering samen) bedroeg € 319,07. Het merendeel van de uitgaande studentenmobiliteit voor studies betrof bachelorstudenten. De gemiddelde leeftijd studenten bedroeg 23 jaar. In 2011-2012 zijn er in totaal 3336 Vlaamse studenten via SMS naar het buitenland vertrokken. Dit bedraagt een groei van 2,2% ten opzichte van academiejaar 20102011. De meest populaire landen van bestemming waren Spanje, Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. De Vlaamse Erasmusstudenten gingen voor hun buitenlands studieverblijf naar 684 verschillende hogeronderwijsinstellingen verspreid over 31 landen. van Inkomende Studentenmobiliteit voor studies In totaal waren er in academiejaar 2011-2012 4041 inkomende Erasmusstudenten voor studies. de De studenten waren voornamelijk afkomstig uit de richtingen sociale wetenschappen, business en recht (40,1%). Ook studenten uit de humane wetenschappen en kunst (20,4%) en studenten uit de medische wetenschappen (12,9%) namen zeer actief deel aan het Erasmusprogramma. De studenten uit de dienstensector en studenten landbouw en dierenartsen zijn de kleinste groep Erasmusstudenten. Zij waren elk goed voor slechts 1,1% van de Vlaamse Erasmusmobiliteiten voor studies. De inkomende studenten waren voornamelijk afkomstig uit Spanje (995). De top vijf wordt vervolgd door Polen, Italië, Duitsland en Nederland. Bijna de helft van de inkomende studenten zijn studenten uit de sociale wetenschappen, business en recht (45,9%). De top drie wordt vervolledigd door de sectoren menswetenschappen en kunst (13,6%) en ingenieurswetenschappen en bouwkunde (12,8%). 9 Uitgaande Studentenmobiliteit voor stages In 2011-2012 hebben in totaal 665 Vlaamse studenten gekozen voor een buitenlands stageverblijf onder het Erasmusprogramma. Dit bedraagt een stijging van 3,6% ten opzichte van het academiejaar 2010-2011. In 2011-2012 waren Erasmusstages goed voor 16,6% van alle Erasmusstudenten. Het Erasmusprogramma promoot naast studie-uitwisselingen sinds 2007 ook stageplaatsen in het buitenland. Dankzij het Erasmusprogramma kunnen studenten uit het hoger onderwijs voor 3 tot 12 maanden in het buitenland stagelopen in een bedrijf, een hogeronderwijsinstelling of een andere organisatie. Op deze manier kunnen de studenten relevante werkervaring combineren met het verwerven van interculturele competenties. Daarnaast worden er dankzij deze stages bruggen gebouwd tussen de onderwijswereld en de bedrijfswereld. Sinds 2007 hebben reeds meer dan 2500 studenten een buitenlandse Erasmusstage ondernomen. De meest populaire bestemmingen voor stages zijn Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Spanje en Duitsland. De gemiddelde duur van een stageplaats is aanzienlijk korter dan de gemiddelde duur voor studie-uitwisselingen. In 2011-2012 bedroeg de gemiddelde duur van een Erasmusstage 3,54 maanden. Het gemiddelde beursbedrag per maand (Europese subsidies en Vlaamse cofinanciering samen) bedroeg € 320,70. De Vlaamse Erasmusstudenten gingen voor hun stage in totaal naar 540 verschillende bedrijven of organisaties, verspreid over 27 landen. De overgrote meerderheid van de bedrijven waren middelgrote bedrijven (67,5%); 25,6% waren kleine bedrijven en een minderheid (6,9%) waren grote bedrijven. Net als bij Erasmusuitwisselingen voor studies waren ook studenten die op stageuitwisseling gegaan zijn voornamelijk afkomstig uit de richtingen sociale wetenschappen, business en recht (44,7%). Ook studenten uit de medische wetenschappen (18,7%) en studenten uit de wetenschappen, wiskunde en informatica (13,7%) namen zeer actief deel aan Erasmusstages. Inkomende Studentenmobiliteit voor stages Het aantal inkomende Erasmusstudenten voor stages is onbekend, vermits deze enkel geregistreerd worden bij het thuisland. 10 Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten volgens studiegebied Studiegebieden Studiegebieden SMS SMP LEGENDE onderwijs wetenschappen, wiskunde en informatica medische wetenschappen menswetenschappen en kunst ingenieurswetenschappen en bouwkunde diensten sociale wetenschappen, business en recht landbouw en dierenartsen onbekend of ongespecificeerd 11 In academiejaar 2011-2012 waren er in totaal 999 stafmobiliteiten. Dit is een stijging van 7,5% tegenover het academiejaar 2010-2011. Erasmus stafmobiliteit Docenten maken steeds meer gebruik van de mogelijkheid om met Erasmus een buitenlandse lesopdracht te vervullen. Sinds 2007 is het voor hen ook mogelijk om door middel van Erasmus een bijscholing te volgen in een ander Europees land. Daarenboven kan sedert 2007 ook niet-academisch personeel van hogeronderwijsinstellingen gebruik maken van deze mogelijkheid. Daarnaast is het eveneens mogelijk om personeel uit bedrijven uit te nodigen aan de eigen instelling. De meerderheid van alle stafmobiliteiten betrof buitenlandse lesopdrachten (88,7%). Uitwisselingen voor bijscholing maakten slechts 11,3% van alle stafmobiliteit uit. De populariteit van buitenlandse bijscholingen zit wel sterk in de lift aangezien deze in 2007 maar goed waren voor 4,1% van alle stafmobiliteit. De gemiddelde duur van stafmobiliteit is 4,5 dagen en het gemiddelde beursbedrag per stafmobiliteit bedroeg € 376,02. In totaal gingen de stafleden naar 456 verschillende instellingen verspreid over 30 diverse landen. De meest populaire bestemmingen waren Spanje, Finland, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk. • Docenten met een functiebeperking worden aangemoedigd om deel te nemen aan het Erasmusprogramma. Dankzij een extra beurs om de meerkost van hun functiebeperking op te vangen, wordt gepoogd om de drempel voor deze groep te verlagen. Toch zijn er nog steeds zeer weinig docenten met een functiebeperking die op Erasmus stafmobiliteit gaan. In 2011-2012 was er niemand die zich als dusdanig kenbaar heeft gemaakt. Het aantal nulbeursmobiliteiten bij stafleden (34) bedraagt slechts 3,40% van het totale aantal stafmobiliteiten. De overgrote meerderheid van de stafleden die via Erasmus op uitwisseling gaan krijgt wel degelijk een Erasmusbeurs. 12 Type stafmobiliteit Totaal STA STT Stafmobiliteit Totaal aantal stafmobiliteiten 886 113 999 Gemiddelde duur (in dagen) 4,51 4,73 4,54 Gemiddelde EU beurs € 373,91 € 392,52 € 376,02 Aantal stafleden met speciale noden 0 0 0 Landen van bestemming ES, FI, NL, PT, IT/UK FI, PT, UK, NO, FR/ES ES, FI, NL, PT, UK Aantal HEI’s die staf uitzenden in 2011-2012 29 19 29 Genderevenwicht (% vrouwen) 45,71 68,14 48,25 13 Uitgaande Docentenmobiliteit voor lesopdrachten STA biedt docenten uit het hoger onderwijs en personeel van bedrijven de mogelijkheid om in een buitenlandse hogeronderwijsinstelling les te geven. De lesopdracht moet minstens 5 lesuren in beslag nemen en het verblijf wordt in de tijd beperkt tot maximum 6 weken. In academiejaar 2011-2012 waren er in totaal 886 stafmobiliteiten voor lesopdrachten. Dit betekent een stijging ten opzichte van het academiejaar 2010-2011 van 5,6%. De docenten kwamen voornamelijk uit de sociale wetenschappen, business en recht (27,5%). Daarnaast waren Erasmuslesopdrachten ook populair bij de medische wetenschappen (19,6%) en bij docenten uit de menswetenschappen en kunst (16,7%). De vijf meest populaire bestemmingen voor lesopdrachten onder Erasmus stafmobiliteit zijn Spanje, Finland, Nederland, Portugal en op een gedeelde vijfde plaats Italië en het Verenigd Koninkrijk. In 2011-2012 werden er geen personeelsleden uit buitenlandse bedrijven aangetrokken om via Erasmus een lesopdracht te vervullen. Uitgaande Docentenmobiliteit voor staftrainingen STT stelt docenten en andere stafleden van hogeronderwijsinstellingen in staat om voor een periode van enkele werkdagen tot 6 weken een bijscholing te volgen in een buitenlandse hogeronderwijsinstelling. Deze bijscholing kan onder meer bestaan uit werkgerelateerde workshops, job shadowing of trainingssessies. Stafmobiliteit voor trainingen wint jaar na jaar aan populariteit. In 2011-2012 gingen er in totaal 113 stafleden op training. Dit is een stijging van 30,0% ten opzichte van het jaar voordien. De gemiddelde duur van een staftraining bedroeg 4,73 dagen. Dit is korter dan de voorziene minimumperiode van 5 dagen die slechts in specifieke gevallen niet gerespecteerd dient te worden. De gemiddelde beurs per mobiliteit voor training bedroeg € 392,52. De meeste trainingen werden ondernomen door onderwijzend personeel (52,2%), gevolgd door personeel uit het internationaal bureau (23,0%) en algemeen administratief of technisch personeel (15,0%). Het merendeel van de stafleden koos voor een trainingssessie in het buitenland (56,6%). 16,8% van het personeel koos voor een workshop terwijl de overigen kozen voor een job shadowing of een andere activiteit. 14 De vijf meest populaire bestemmingen waren Finland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en op een gedeelde vijfde plaats Frankrijk en Spanje. Groei in stafmobiliteit aantallen van 2007-08 tot 2011-12 Inkomende Docentenmobiliteit 1200 999 1000 Het aantal inkomende stafleden die via Erasmus in Vlaanderen een lesopdracht vervullen of in hier een training volgen is onbekend, vermits deze enkel geregistreerd worden bij het thuisland. 929 842 800 600 716 797 821 840 886 777 STA 687 STT ST 400 200 29 45 44 2007-08 2008-09 2009-10 89 113 2010-11 2011-12 0 15 Erasmus Intensieve Programma’s Het Erasmusprogramma geeft subsidies aan intensieve programma’s. Dit zijn kortlopende cursussen van 2 tot 6 weken die door minstens 3 instellingen van 3 verschillende landen gezamenlijk georganiseerd worden. Een intensief programma kan een eerste stap betekenen voor universiteiten of hogescholen om in de toekomst meer gestructureerd met elkaar samen te werken. Bovendien biedt een IP de kans om expertise die anders verspreid zit over verschillende instellingen over te brengen naar de deelnemende studenten. Daarnaast kunnen ook de docenten onderling van elkaar leren zowel op inhoudelijk als op didactisch vlak. Sinds 2007-2008 is deze actie gedecentraliseerd. In academiejaar 2011-2012 zijn er in totaal 12 Intensieve Programma’s georganiseerd door Vlaamse hogeronderwijsinstellingen; dit zijn 2 IP’s minder dan het jaar voordien. In academiejaar 2011-2012 hebben er in totaal 561 studenten waarvan 405 buitenlandse studenten en 160 docenten deelgenomen aan intensieve programma’s die door Vlaamse hogeronderwijsinstellingen gecoördineerd werden onder het Erasmusprogramma. Aantal Intensieve Programma’s 12 Totaal aantal deelnemende studenten 561 Totaal aantal deelnemende docenten 160 Gemiddelde duur van Intensieve Programma’s 11,67 De helft van de IP’s werden georganiseerd in het domein van de gezondheidszorg. Andere populaire domeinen waren onderwijs (25%) en sociale wetenschappen, business en recht (16,7%). Het gemiddelde beursbedrag per intensief programma bedroeg € 30.438. Dit bedrag kan gebruikt worden voor organisatiekosten, reiskosten van de deelnemers alsook voor hun verblijfskosten. In totaal waren er studenten en docenten uit 24 verschillende landen die in 2011-2012 hebben deelgenomen aan een intensief programma dat gecoördineerd werd door een Vlaamse hogeronderwijsinstelling. 16 Aantal Erasmus Intensieve Programma’s van 2007-08 tot 2011-12 25 20 21 20 15 15 14 12 10 5 0 2007-08 2008-09 2009-10 2010-11 2011-12 Aantal Erasmus Intensieve Taalcursussen van 2007-08 tot 2011-12 40 30 28 30 31 2007-08 2008-09 2009-10 35 34 2010-11 2011-12 20 10 0 17 Erasmus Intensieve Taalcursussen In academiejaar 2011-2012 werden er in totaal 34 Erasmus Intensieve Taalcursussen georganiseerd. Dat is één cursus minder dan het jaar voordien. Het merendeel van de cursussen bedroeg beginnerscursussen. Er werden in totaal maar 2 cursussen op halfgevorderdenniveau georganiseerd. In totaal namen er in 2011-2012 571 inkomende studenten deel aan een EILC in Vlaanderen wat overeenkomt met 14,1% van alle inkomende Erasmusstudenten voor studies. Er waren 6,9% meer deelnemers dan in 2010-2011. Inkomende Erasmusstudenten kunnen bij aankomst in Vlaanderen een intensieve taalcursus Nederlands volgen. Deze taalcursus bereidt de studenten vooral taalkundig, maar deels ook cultureel, voor op hun Erasmusuitwisseling in Vlaanderen. De intensieve taalcursus geeft hen de mogelijkheid om afhankelijk van hun beginniveau een basiskennis Nederlands te verwerven, hetzij hun kennis van het Nederlands verder bij te werken. Aantal cursussen 34 Totaal aantal deelnemende 571 studenten Land van oorsprong studenten ES, DE, PL, HU, CZ De deelnemende studenten waren voornamelijk afkomstig uit Spanje, Duitsland, Polen, Hongarije en Tsjechië. Het gemiddelde beursbedrag per intensieve taalcursus bedroeg € 5.153,68. Dit stemt overeen met een kost per student van €306,87. Door een Erasmus intensieve taalcursus te volgen en deze succesvol af te ronden kunnen studenten ook ECTS credits verwerven. De EILC-cursussen georganiseerd in Vlaanderen waren gemiddeld goed voor 4 ECTS-credits per student. Daarnaast hebben 41 uitgaande Erasmusstudenten aangegeven in het buitenland een EILC-cursus gevolgd te hebben. Deze EILC taalcursussen zijn niet beschikbaar voor de meest gebruikte talen (Frans, Engels, Duits en Spaans). Vooral taalcursussen in Italië, Portugal, Bulgarije, Slovenië en Zweden waren populair bij de uitgaande Erasmusstudenten. 18 Grafieken - Groei in uitgaande studentenmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 20112012 - Vooruitgang tot 50.000ste Vlaamse Erasmusstudent - Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten in 2011-2012 - Gemiddelde maandelijkse EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor studentenmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012 - Gemiddelde EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor een stafmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012 - Groei in uitgaande stafmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 2011-2012 - Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens Europese criteria - Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens Vlaamse criteria - Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) Europese criteria - Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) Vlaamse criteria 19 O > 50% groei Groei in uitgaande studentenmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 2011-2012 O 30-50% groei O 10-30% groei O 0-10% groei + 52,6% +7,0% +56,3% +5,1% +24,3% +48,4% 20 Vooruitgang tot 50.000ste Vlaamse Erasmusstudent aantal uitgaande Erasmusstudenten 4500 4000 10.000 20.000 30.000 40.000 50.000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 21 Verdeling van uitgaande Erasmusstudenten in 2011-2012 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 BG CZ DK DE EE EL ES FR IE IT CY LV LT LU HU MT NL AT PL PT RO SI SK FI SE UK IS LI NO TR HR CH SMP 4 11 7 61 1 1 80 113 18 9 1 SMS 6 51 133 257 17 22 675 655 51 207 8 2 0 3 7 6 89 9 4 35 10 2 0 43 19 103 0 4 20 0 50 23 160 80 42 152 11 23 1 140 126 201 4 0 12 10 0 5 1 70 69 2 75 22 Gemiddelde maandelijkse EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor studentenmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012 300 250 267,11 233 237,02 207,49 200,59 2009-10 2010-11 200 150 100 50 0 2007-08 2008-09 2011-12 Gemiddelde EU beurs (zonder Vlaamse cofinanciering) voor een stafmobiliteit van 2007-2008 tot 2011-2012 800 597 600 449,14 481,44 485,79 376,02 400 200 0 2007-2008 2008-2009 2009-2010 2010-2011 2011-2012 23 O > 50% groei O 30-50% groei groei in uitgaande stafmobiliteit tussen 2007-2008 (start van het Leven Lang Leren programma) en 2011-2012 O 10-30% groei O 0-10% groei O < 0% (afname) +57,2% -4,0% +37,0% -15,4% +59,3% +100,0% 24 Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens Europese criteria* O 5-10% van de afgestudeerden O 0-5% van de afgestudeerden 7,9% 7,3% 8,4% 4,6% 7,7% 8,9% * Afgestudeerden: professioneel gerichte bachelors, academisch gerichte bachelors en masters 25 Aantal uitgaande Erasmusstudenten ten opzichte van het aantal afgestudeerden (basisdiploma) 2011-2012 (in %) volgens Vlaamse criteria* O 10-15% van de afgestudeerden O 5-10% van de afgestudeerden 10,1% 7,5% 5,9% 12,2% 12,1% 13,0% * Afgestudeerden: professioneel gerichte bachelors en masters 26 Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) met academische bachelors 2007-2008 tot 2011-2012 10 8 6,5 7 7,4 2008-09 2009-10 8,1 7,8 2010-11 2011-12 6 4 2 0 2007-08 Aantal Erasmusstudenten t.o.v. totaal aantal afgestudeerden (in %) zonder academische bachelors 2007-2008 tot 2011-2012 12 10 9 10 10,3 2008-09 2009-10 11,2 10,8 2010-11 2011-12 8 6 4 2 0 2007-08 27 Deel 2: Docenten en hun bestemmingen 28 Inleiding Het Erasmusprogramma is ontstaan in 1987 als een uitwisselingsprogramma voor studenten. Dankzij Erasmus kunnen zij meerdere maanden in een andere Europese hogeronderwijsinstelling studeren en er zo hun interculturele zowel als academische vaardigheden verbeteren. Sinds 1997 is het ook voor docenten mogelijk om deel te nemen aan het Erasmusprogramma. Dankzij Erasmus stafuitwisselingen kunnen docenten voor enkele dagen tot maximaal 2 maanden aan een buitenlandse hogeronderwijsinstelling lesgeven. Docentenmobiliteiten voor lesopdrachten zijn mogelijk gemaakt enerzijds om de docent in kwestie de mogelijkheid te geven kennis te maken met een buitenlandse hogeronderwijsinstelling en daar in aanraking te komen met andere vormen van lesgeven of met andere vakinhouden. Anderzijds is het ook voor de buitenlandse studenten als een voordeel aanzien als zij kunnen kennismaken met een buitenlandse docent die ongetwijfeld een andere aanpak heeft dan hun thuisdocenten. Nog later, in 2007, werd Erasmus ook opengesteld voor niet-onderwijzend personeel van hogeronderwijsinstellingen. Daardoor konden niet langer enkel docenten, maar ook andere stafleden gebruik maken van de mogelijkheid om deel te nemen aan buitenlandse bijscholingen, job shadowing en andere buitenlandse evenementen die tot doel hebben de professionele ontwikkeling van de persoon in kwestie te ondersteunen. Stafmobiliteiten voor trainingen zijn ontstaan om ook aan personeel van hogeronderwijsinstellingen de mogelijkheid te geven om zich in het buitenland bij te scholen. Niet enkel academische ontwikkeling, maar ook interculturele ontwikkeling is daarbij van belang. Hogeronderwijsinstellingen zijn reeds in hoge mate geïnternationaliseerd en het is voor de stafleden dan ook van belang om te leren omgaan met de interculturele verschillen die er ongetwijfeld ook binnen de eigen thuisinstelling bestaan. Studenten komen niet langer enkel uit het land van de instelling, maar hebben steeds vaker andere nationaliteiten. Een buitenlandse staftraining is een ideale manier om meer begrip te hebben voor de interculturele verschillen die binnen de eigen instelling leven en op een meer adequate manier te leren omgaan met de diversiteit binnen het eigen leslokaal of binnen de eigen onderzoeksgroep. Voor de instellingen zou het in dat opzicht interessant kunnen zijn om na te gaan welke invloed mobiliteit bij stafleden heeft op de tevredenheid van de thuisinstellingen. Is het effectief zo dat docenten of stafleden die vaker deelnemen aan uitwisselingsprogramma’s meer interculturele vaardigheden verwerven en deze dan ook ten goede van de studenten kunnen gebruiken? Deze analyse dient echter te gebeuren vanuit een ruimere visie dan louter het Erasmusprogramma en dient ook rekening te 29 houden met andere mogelijke uitwisselingen en internationale ervaringen. reden die wordt aangehaald om stafmobiliteiten te ondersteunen in het Erasmusprogramma. De persoonlijke In 2007 werd eveneens de mogelijkheid ontwikkeling van de stafleden wordt wel gecreëerd om via het erkend en af en toe Erasmusprogramma aangehaald, maar is niet de personeel van een “Er bestaat binnen Erasmus voornaamste reden voor het buitenlands bedrijf uit te een ruim gamma aan ondersteunen van nodigen om les te geven in mogelijkheden voor stafleden docentenmobiliteit en een hogeronderwijsinstelling. stafmobiliteit in het algemeen. om op uitwisseling te gaan” Deze optie moest ervoor zorgen dat de link tussen het Door de grotere focus die bedrijfsleven en de academische wereld gelegd wordt op studentenmobiliteit, bestaan versterkt werd. er effectief minder gegevens omtrent Er bestaat binnen het Erasmusprogramma een ruim gamma aan mogelijkheden voor stafleden van hogeronderwijsinstellingen om hetzij zelf op uitwisseling te gaan, hetzij collega’s uit het buitenland te laten overkomen. Dit staat echter in contrast met de populaire berichtgeving omtrent Erasmus waar steeds zo goed als alleen op studentenmobiliteit gefocust wordt. Stafmobiliteit wordt vaak verkocht als zijnde een motor voor studentenmobiliteit, eerder dan een volwaardig element uit het programma. De grote stimulans die deze stafmobiliteiten kunnen betekenen voor de studentenmobiliteit is de meest voorkomende docentenmobiliteit en stafmobiliteit als dusdanig. Net om die leegte op te vullen, willen we in dit deel van de brochure voornamelijk aandacht besteden aan stafmobiliteit. Daarbij zal uiteraard ook de zo vaak aangehaalde link tussen stafen studentenmobiliteit besproken worden en zal er worden nagegaan of er wel degelijk een positieve correlatie bestaat tussen studentenen stafmobiliteit. De gegevens die EPOS vzw ter beschikking heeft laten toe na te gaan of er een correlatie bestaat tussen de kwantiteit van stafmobiliteit en studentenmobiliteit. Om na te gaan of deze correlatie al dan niet samenhangt met een causaal verband en een beïnvloeding van stafleden op studenten zou het nodig zijn om ook bijkomende elementen, zoals de internationaliseringsstrategie van de thuisinstelling, te analyseren. Daarnaast zal er worden nagegaan in hoeverre een Erasmus stafuitwisseling in staat is nieuwe stafleden aan te spreken. Er wordt daarbij gekeken naar het percentage van stafleden die voor de eerste keer op Erasmusuitwisseling gaan. Verder wordt er bekeken of de stafleden die soms verschillende malen per jaar op uitwisseling gaan eerder kiezen voor één of enkele vaste partnerinstellingen dan wel of ze steeds nieuwe bestemmingen kiezen. Om in de toekomst een beter overzicht te hebben van de tevredenheid alsook de impact van stafmobiliteit is het nodig om eengemaakte analysetechnieken op te stellen voor alle soorten van Erasmusuitwisselingen. Onder Erasmus+ zal hiertoe een eerste stap gezet worden door het opstellen van een eengemaakte stafenquête waarin de stafleden die op Erasmusuitwisseling geweest zijn hun bevindingen kunnen rapporteren. 30 Meer stafmobiliteit is meer studentenmobiliteit Eén van de redenen die het vaakst worden aangehaald om docentenmobiliteit te ondersteunen is de stimulans die een stafuitwisseling kan betekenen voor de motivatie van studenten om zelf ook op internationale uitwisseling te vertrekken. De achterliggende idee is dat docenten die zelf internationaal actief zijn hun enthousiasme overbrengen op de studenten. Daarenboven wordt er van hen verwacht dat ze meer kennis hebben over de mogelijke valkuilen die een internationale mobiliteit kunnen doen mislukken dan hun collega’s én dat ze die pijnpunten met succes kunnen voorkomen. Bovendien is het makkelijker om tijdens een internationale mobiliteit van dichtbij te monitoren of de gastinstellingen effectief kwaliteitsvol onderwijs aanbieden aan de studenten. beschikken echter niet over data omtrent het aantal docenten die in elke instelling werken en hebben dus ook geen zicht op het aantal stafleden die in aanmerking komen voor een Erasmusuitwisseling. Daarom wordt het aantal staf- en studentenmobiliteiten niet afgezet tegen het totale aantal stafleden en studenten, maar wordt er gekeken naar de groei die beide groepen hebben ondergaan tussen 2007 en 2011. De invloed van stafmobiliteit op studentenmobiliteit is moeilijk te bepalen, maar kan in een eerste stap onderzocht worden door na te gaan of er een verband is tussen de relatieve hoeveelheid Erasmusstudenten en -stafleden. Toch is dit geen eenduidige indicator vermits de hoeveelheid internationale studenten en stafleden nauw samenhangt met een aantal andere aspecten zoals de internationaliseringsstrategie van de instelling. Er wordt nagegaan, eerst op instellingsniveau, daarna op niveau van het vakgebied, of er een verband is tussen de groei in studentenmobiliteit en stafmobiliteit tussen het begin van het Leven Lang Leren programma en academiejaar 2011-2012. De analyse zal beperkt worden tot Erasmusstudenten (SMS en SMP) enerzijds en buitenlandse lesopdrachten (STA) anderzijds. De staftrainingen (STT) worden niet meegerekend, omdat hun aantal, zeker in 2007, te klein was om statistisch significante data op te leveren. Het percentage mobiele docenten is niet direct meetbaar. Het aantal studenten en docenten die aan het Erasmusprogramma deelnemen, zouden immers moeten worden afgezet tegen het totale aantal studenten en docenten van de thuisinstelling. We Er kan verwacht worden dat de groei van het aantal SMS’ers en STA’ers nauwer met elkaar samenhangt dan de groei tussen SMP’ers en STA’ers. We kunnen immers verwachten dat 31 docenten voornamelijk uitwisselingen aanraden waarvan ze zelf weten dat ze kwaliteitsvol zijn. Aangezien docenten doorgaans veel meer contact hebben met buitenlandse hogeronderwijsinstellingen dan met buitenlandse bedrijven, valt te verwachten dat hun invloed op uitwisselingen voor studies groter is dan die op uitwisselingen voor stages. Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMS en STA 2007 hetzij geen STA’ers hetzij geen SMS’ers hadden, waardoor het voor hen onmogelijk was om een groeipatroon te berekenen over deze tijdsspanne. Voor de gegevens van de 27 overblijvende instellingen werd er een correlatiecoëfficiënt berekend (0.56), met een p-waarde van 0.002. Op basis van deze gegevens kon worden besloten dat er wel degelijk een significant positieve correlatie is tussen het aantal STA’ers en SMS’ers. Deze correlatie is hieronder weergegeven in een spreidingsdiagram. Eerst en vooral is er gekeken naar de groei tussen 2007-2011 inzake studentenmobiliteit voor studies (SMS) en docentenmobiliteit voor lesopdrachten (STA). De groei is opgetekend per instelling en er is nagegaan of hier globaal gezien een significante correlatie in te vinden is. Methodologie In totaal zijn er 30 Vlaamse instellingen die studenten- en of docentenmobiliteit hebben. 3 daarvan konden echter niet worden meegenomen in de berekeningen vermits zij in -0,5 Bespreking Uit de geanalyseerde data bleek er inderdaad een grote samenhang te zijn tussen de groei van het aantal Erasmusstudenten voor studies enerzijds en de groei van het aantal docenten die met Erasmus op lesuitwisseling vertrokken anderzijds. Dit wil zeggen dat instellingen waar de docentenmobiliteit (STA) sterk gegroeid is, ook een sterke groei kenden in studentenmobiliteit (SMS). Andersom, instellingen die er op achteruit gegaan zijn in docentenmobiliteit, hebben in de meeste gevallen ook slecht gescoord voor studentenmobiliteit. Dit sterk positief verband tussen docenten3,5 mobiliteit en studenten3 mobiliteit is op zich onvoldoende om te 2,5 kunnen besluiten dat 2 docentenmobiliteit 1,5 inderdaad een motor 1 kan zijn voor studentenmobiliteit, 0,5 maar de verkregen 0 resultaten wijzen wel 0 0,5 1 1,5 2 2,5 -0,5 degelijk in die richting. Verdere analyses zullen -1 moeten uitwijzen of -1,5 Verband tussen groei 2007-2011 SMS (x-as) en STA (y-as) 32 deze samenhang al dan niet wijst op een causaal verband. We kunnen op basis van deze gegevens in ieder geval besluiten dat er een positieve correlatie is tussen SMS en STA en dat de hypothese dat docentenmobiliteit studentenmobiliteit stimuleert inderdaad een legitiem uitgangspunt is. Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op instellingsniveau: SMP en STA aantal staftrainingen in 2007 daarvoor te laag lag. Methodologie In totaal zijn er 30 Vlaamse instellingen die hebben deelgenomen aan Erasmusmobiliteit. Voor 21 van hen werd berekend hoeveel percent groei er is opgetreden tussen 2007 en 2011 in Erasmusmobiliteit voor stages (SMP) en buitenlandse lesopdrachten (STA). De overige 9 instellingen hadden in 2007 geen SMP’ers of STA’ers waardoor geen groeipatronen berekend konden worden. Er werd een correlatiecoëfficiënt berekend (0.38), met een p-waarde van 0.09. Aangezien de p-waarde hoger ligt dan 0.05 moet er worden besloten dat het verband tussen de groei van SMP en STA niet significant is. Vervolgens werd er gekeken naar de groei tussen 2007 en 2011 inzake studentenmobiliteit voor stages (SMP) en docentenmobiliteit voor lesopdrachten (STA). Bespreking De groei werd opgetekend per instelling en er werd nagegaan of de correlatie tussen de Uit de analyse moeten we besluiten dat er groeipatronen significant is. De correlatie geen significant verband is tussen de groei in tussen de groei in het aantal SMP’ers en de staftrainingen (STT) en “Voor SMS’ers kan het een groei in het aantal STA’ers. studentenmobiliteit voor belangrijk verschil uitmaken om Het gebrek aan verband stages (SMP) is docenten te hebben die zelf ook tussen beide kan te momenteel niet verklaren zijn door het feit internationaal mobiel zijn” meetbaar, vermits het dat stages voor studenten vaak in bedrijven gebeuren en studenten slechts in bepaalde gevallen naar andere hogeronderwijsinstellingen op stage gaan. De band die docenten hebben met bedrijven is doorgaans veel minder groot dan tussen docenten van verschillende hogeronderwijsinstellingen. Gezien de persoonlijke band tussen docenten en stageplaatsen kleiner is dan hun connectie met buitenlandse hogeronderwijsinstellingen, is het ook te begrijpen dat het voor de studenten die op stage willen gaan minder belangrijk is of hun docenten al dan niet zelf ook internationaal mobiel zijn. Besluit Uit een eerste analyse is gebleken dat de groei in het aantal STA’ers wel samenhangt met de groei in het aantal SMS’ers, maar niet met de groei in het aantal SMP’ers. Dit bevestigt de hypothese dat het vooral voor studenten die voor studies op Erasmus willen gaan een belangrijk verschil kan uitmaken om docenten te hebben die zelf ook internationaal mobiel zijn. Docenten lijken op het eerste zicht dus wel degelijk als motor te kunnen fungeren voor studentenmobiliteit, maar dan vooral voor studie-uitwisselingen. Deze conclusie impliceert niet dat docenten geen belangrijke 33 rol spelen in het aanmoedigen van stageuitwisselingen. De resultaten geven louter aan dat het voor stage-uitwisselingen blijkbaar minder belangrijk is of de docenten zelf ook mobiel zijn onder het Erasmusprogramma. Om na te gaan of de gevonden relatie effectief wijst op een reëel verband tussen studenten en docenten, gaan we in een tweede stap kijken naar de verbanden die er bestaan tussen het aantal docenten en studenten die binnen één bepaald vakgebied op Erasmusuitwisseling gaan. Is het inderdaad zo dat vakgebieden met veel studentenmobiliteit ook veel internationale mobiliteit van stafleden kent? Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op niveau van de vakgebieden Een tweede indicator die zou kunnen wijzen op een beïnvloeding van docenten op studentenmobiliteit is het aantal studenten en docenten die per vakgebied op uitwisseling gaan. Actieve docenten hebben immers geen invloed op de hele universiteit, maar slechts op de studenten die effectief met hen in aanraking komen. Door, per vakgebied, na te gaan welke de groei was voor SMS’ers, SMP’ers en STA’ers kan bekeken worden of er een samenhang is in de groeipatronen van docentenmobiliteit en studentenmobiliteit. STT wordt hier niet meegenomen, gezien het aantal stafleden die aan deze actie deelneemt nog steeds gering is. Er wordt ook met opzet niet gesproken over faculteiten omdat deze per instelling anders kunnen worden ingedeeld. De indeling in vakgebieden die gebruikt wordt voor de rapportering van Erasmusuitwisselingen daarentegen is voor alle instellingen in Vlaanderen dezelfde. Indien de vooropgestelde hypothese klopt, kan men een positieve correlatie verwachten tussen de groei in studenten- en docentenmobiliteit binnen de vakgebieden. Naar analogie met de gemeten correlaties op instellingsniveau wordt er verwacht dat de correlatie groter zal zijn voor STA en SMS dan voor STA en SMP. Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit vakgebieden: SMS en STA Methodologie Op Europees niveau zijn er 10 verschillende vakgebieden gedefinieerd. Daarvan werden er in 2007 op Vlaams niveau 9 gebruikt. Niemand heeft toen aangegeven op Erasmusuitwisseling te zijn gegaan in het vakgebied ‘diensten’. Dit vakgebied werd voor deze analyse dan ook niet meegerekend. Ook het vakgebied Algemene programma’s werd niet in de analyse opgenomen omdat dit vakgebied in 2011 in onbruik geraakt is. De overige 8 vakgebieden werden wel allemaal meegenomen in de analyse. Hoogstwaarschijnlijk is er voor sommige vakgebieden doorheen de jaren met andere woorden een gedeeltelijke begripsverschuiving opgetreden. Welke invloed deze mogelijke verschuivingen in begrip hebben op de huidige analyse is echter onduidelijk. Het geeft enkel het belang aan van een voorzichtige aanpak waarbij méér elementen 34 onderzocht moeten worden dan louter de samenhang tussen de groei in het aantal STA en SMS uitwisselingen per vakgebied om al dan niet te besluiten tot een positieve beïnvloeding van docentenmobiliteit op studentenmobiliteit. De invloed wordt echter niet van die aard beschouwd dat de analyse hierdoor zinloos zou worden. Andere vakgebieden zoals onderwijs of wiskunde lijken veel eenduidiger van betekenis dan de dienstensector en werden daarom wel degelijk relevant geacht. Voor de 8 vakgebieden die werden geanalyseerd werd er een correlatiecoëfficiënt berekend (0.87), met een p-waarde van 0.004. Deze resulaten wijzen op een zeer sterk verband tussen de groei in het aantal SMS’ers en de groei in het aantal STA’ers per vakgebied. De resultaten worden hieronder gevisualiseerd in een spreidingsdiagram. Bespreking “Vakgebieden waar in de periode 2007- Uit de analyse blijkt dat er in de periode 2007-2011 2011 veel meer STA’ers in actief werden, een sterk positieve kenden ook een sterke groei in SMS’ers” correlatie bestaat tussen de groei van het aantal buitenlandse Het is onwaarschijnlijk dat deze sterke lesopdrachten onder Erasmus (STA) per correlatie louter te wijten is aan de invloed vakgebied, en de groei van het aantal van docenten- op studentenmobiliteit. De Erasmusuitwisselingen voor studies voor groeipatronen hangen naar alle verwachting hetzelfde vakgebied in diezelfde tijdsperiode. ook samen met andere patronen waar we Dit wil zeggen dat die vakgebieden waar in de echter geen zicht op hebben. Zo kan de periode 2007-2011 veel meer STA’ers in actief perceptie van de scheidingslijnen tussen de werden, ook een sterke groei kenden in verschillende vakgebieden doorheen de tijd SMS’ers. Andersom, vakgebieden waar er verschuivingen hebben ondergaan, maar kan ook het afsluiten van nieuwe bilaterale akkoorden een invloed hebben op de 3 mogelijkheden binnen één vakgebied om 2,5 al dan niet op Erasmusuitwisseling te 2 gaan, dit zowel voor docenten als voor studenten. 1,5 1 0,5 0 -2 weinig groei was in het aantal STA’ers kenden ook relatief minder groei in het aantal SMS’ers. -1 -0,5 0 1 2 -1 Verband tussen groei 2007-2011 SMS (x-as) en STA (y-as) 3 De hierboven berekende indicator is met andere woorden niet zuiver, maar moet gezien worden in samenhang met de andere mogelijke analyses om te weten of docentenmobiliteit al dan niet van belang is voor studentenmobiliteit. Op basis van deze resultaten kunnen we enkel concluderen dat het niet onwaarschijnlijk 35 is dat er effectief een verband bestaat tussen docenten- en studentenmobiliteit onder Erasmus. Correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit op niveau van de vakgebieden: SMP en STA Methodologie In totaal zijn er op Europees niveau 10 verschillende vakgebieden gedefinieerd. Daarvan werden er in 2007 voor SMP op Vlaams niveau acht gebruikt. Niemand heeft toen aangegeven op Erasmusuitwisseling te zijn gegaan in het vakgebied ‘algemene programma’s’ of ‘ongespecificeerd’. Deze vakgebieden werden voor deze analyse dan ook niet meegerekend. De overige acht vakgebieden werden wel allemaal in de analyse opgenomen. gebruikt werden in 2007 zijn omgezet in de nieuwe vakgebieden van 2011, maar mogelijk zijn er toch enkele vakgebieden die voor bepaalde opleidingen niet volledig overlappen met de oude indeling. De mogelijke invloed hiervan op deze analyse is moeilijk in te schatten. Voor de acht geanalyseerde vakgebieden werd er een correlatiecoëfficiënt berekend (0.09), met een p-waarde van 0.82. Deze resultaten geven aan dat de correlatie tussen SMP en STA niet significant is. Bespreking Uit de uitgevoerde analyse moeten we besluiten dat er geen significant verband is tussen de groei in het aantal SMP’ers en de groei in het aantal STA’ers per vakgebied. Het gebrek aan verband tussen beide bevestigt de reeds eerder gevonden bevinding dat het al dan niet mobiel zijn van docenten onder Erasmus blijkbaar geen invloed heeft op de mobiliteit voor stages van hun studenten. Besluit Uit de analyse per vakgebied blijkt dat er wel degelijk een positief verband is tussen het aantal STA’ers en SMS’ers. Voor SMP’ers is er geen duidelijk verband met het al dan niet mobiel zijn van hun docenten. Deze bevinding bevestigt de vooropgestelde hypothese dat docenten voornamelijk persoonlijke relaties hebben met docenten uit andere hogeronderwijsinstellingen en in mindere mate contact onderhouden met werknemers van potentiële stageplaatsen. Indien we deze redenering doortrekken en rekening houden met de bevindingen van de hierboven uitgevoerde analyses, kan er verwacht worden dat docenten hun studenten niet alleen aanzetten om op studieuitwisseling te gaan, maar hen eventueel ook aanmoedigen om te kiezen voor welbepaalde bestemmingen. Daarom zal in een volgende stap worden nagegaan of er ook effectief een verband is tussen de bestemmingen van de docenten en die van de studenten. Mogelijkerwijze is er een vertekening in de data opgetreden omdat de definitie van de vakgebieden voor SMP en STA niet steeds dezelfde gebleven is. De oude vakgebieden die 36 staf- en studenten kiezen voor dezelfde bestemmingen Een andere indicator voor de invloed van stafmobiliteit op studentenmobiliteit zijn de bestemmingen van beide groepen. Indien zou blijken dat de bestemmingen van stafleden grotendeels gelijklopend zijn aan de bestemmingen van studenten, kan dit wijzen op een beïnvloeding van de ene groep op de andere. Enerzijds kan deze correlatie te wijten zijn aan het feit dat docenten naar partnerinstellingen gaan waar collega’s werken die voor hen interessant zijn en die ze ook aanraden bij de studenten. Het omgekeerde scenario; een bestemmingen van stafleden en studenten die beïnvloeding van studenten op de afgelopen 5 jaar op Erasmusuitwisseling docentenmobiliteit, is ook mogelijk. Het is geweest zijn. Aangezien uit de vorige analyses mogelijk dat de studenten zeer frequent gebleken is dat er enkel een correlatie bestaat kiezen voor één of meerdere bestemmingen voor SMS’ers en STA’ers en dat de correlatie waar de docenten tot dan toe nog niet veel tussen SMP’ers en STA’ers niet statistisch over gehoord hebben. Op dat moment kunnen significant is, hebben we er in deze analyse één of meerdere stafleden beslissen om op voor gekozen om louter te focussen op de link uitwisseling te gaan naar één van deze tussen SMS’ers en bestemmingen om STA’ers. de kwaliteit van de “Ongeveer de helft van alle Methodologie bestemming voor Erasmusstudenten gaat naar Spanje, de studenten naar Frankrijk of Duitsland, terwijl diezelfde landen Op basis van de de toekomst toe te bestemmingen van goed zijn voor slechts 20% van alle STA’s”. garanderen. docenten en studenten Toch is het niet eenvoudig om na te gaan welke de werkelijke beïnvloeding is van docenten op studenten, of omgekeerd, van studenten op docenten. De keuze van de bestemming hangt immers ook samen met tal van andere overwegingen (bv. perceptie van aantrekkelijkheid van een land, nabijheid, kostprijs etc.). tussen academiejaar 2007-2008 en 2011-2012 werd nagegaan of er een correlatie bestaat tussen de bestemmingen van docenten en studenten. De bestemmingen werden hiervoor opgedeeld per land. Bestemmingen staf- en studentenmobiliteit De berekende chi-kwadraat (0,000) is uitermate klein wat aangeeft dat er wel degelijk een groot verschil is tussen de bestemmingen van studenten en docenten. Om de mogelijke invloed van stafuitwisselingen op studentenuitwisselingen te meten, is er gekeken naar de Daarnaast werd ook de correlatie berekend voor het aantal studenten en docenten per land. Dit geeft een correlatiecoëfficiënt van 37 0,72, met een zeer kleine p-waarde (0,00). Deze resultaten geven aan dat landen die meer docenten aantrekken over het algemeen ook meer studenten aantrekken en vice versa. Indien we deze resultaten in een spreidingsdiagram weergeven, zoals hieronder, zien we dat Frankrijk en Spanje als outliners beschouwd kunnen worden. Indien deze waarden worden weggelaten blijft de correlatiecoëfficiënt (0,75) echter overeind. 500 Bespreking Uit de uitgevoerde statistische analyses valt op te maken dat er wel degelijk grote verschillen bestaan tussen de bestemmingen van docenten en die van studenten. Zo gaat ongeveer de helft van alle Erasmusstudenten naar Spanje, Frankrijk of Duitsland, terwijl diezelfde landen goed zijn voor slechts 20% van alle STA’s. Dit komt omdat de docentenmobiliteit veel gelijker verdeeld is over alle mogelijke partnerlanden dan de studentenmobiliteit. ES 400 300 200 100 0 0 1000 2000 Ondanks deze grote verschillen in de keuze van bestemming van studenten en docenten, zijn de meest populaire FR bestemmingen toch gelijklopend. Dit wordt aangegeven door de hoge correlatiecoëfficiënt tussen beide groepen. Deze correlatie is echter 3000 4000 hoogstwaarschijnlijk niet louter te wijten aan de invloed van docenten op studenten, maar ook aan andere factoren zoals het aantal interinstitutionele akkoorden die elke instelling heeft afgesloten met bepaalde partners in het buitenland en de nabijheid en aantrekkingskracht van de verschillende partnerlanden. Besluit De resultaten van de uitgevoerde analyse zijn dubbel. Enerzijds is er een duidelijk significant verband tussen de bestemmingen van docenten en studenten die voor studies op Erasmusuitwisseling gaan. Anderzijds blijken er ook grote verschillen te zijn tussen de bestemmingen van docenten en studenten. Zo kiezen studenten veel meer en masse voor bepaalde landen, daar waar de verspreiding van docenten over de verschillende bestemmingen veel homogener verloopt. Net door deze op het eerste zicht in tegenspraak zijnde conclusies over de correlatie tussen studenten en docenten is het niet evident om de effectieve beïnvloeding van de ene op de andere te meten. Meer onderzoek is nodig over andere mogelijke oorzaken van deze sterke correlatie tussen de bestemmingen van docenten en studenten. In ieder geval kan er opnieuw besloten worden dat een beïnvloeding van staf op studenten zeker en vast niet uit te sluiten valt. 38 zijn de kans krijgen om hierover te praten met hun collega’s en deze op die manier kunnen aanzetten om zelf ook de stap te wagen. Nieuwe stafleden Eén van de indicatoren die erop kunnen wijzen dat individuele stafmobiliteit effectief invloed heeft niet alleen op de individuele deelnemer, maar ook op de organisatie als geheel is het al dan niet deelnemen van nieuwe stafleden aan de actie. Het meermaals deelnemen aan stafmobiliteit van één enkele persoon wijst erop dat deze persoon de stafmobiliteit onder Erasmus positief gepercipieerd heeft, maar indien er niet voldoende stafleden zijn die voor de eerste keer op Erasmusuitwisseling gaan, kan dat wijzen op een gebrek aan doorstroming van de motivatie binnen de thuisinstelling. Idealiter zijn er gelegenheden waarbij de stafleden die op Erasmusuitwisseling geweest Rotatie van stafleden kan geïnterpreteerd worden als een positief gegeven dat aanwijst dat ook stafleden die nog nooit met Erasmus op uitwisseling geweest zijn er de voordelen van inzien of een internationale mobiliteit tenminste willen uitproberen. De mate van rotatie van stafleden is dus een manier om te kijken of er inderdaad invloed is van de individuele Erasmusuitwisselingen op de rest van de organisatie. stafleden – het niet-onderwijzend personeel – die voorheen niet konden deelnemen aan Erasmusuitwisselingen plots wel konden deelnemen. Daardoor kan verwacht worden dat het percentage nieuwe stafleden die aan Erasmusuitwisselingen deelnemen het hoogst was in academiejaar 2007-2008. Indien dit niet het geval is en er nog steeds een stijging van het aantal nieuwe stafleden gevonden wordt, kan dit wijzen op de blijvende aantrekkelijkheid van het Erasmusprogramma bij stafleden. Daarnaast wordt er ook nagegaan hoeveel percent van de stafleden meer dan één keer op uitwisseling gingen in academiejaar 20112012. Daarom gaan we jaar na jaar na hoeveel percent van de stafleden voor de eerste keer op stafuitwisseling ging. Deze cijfers worden berekend vanaf 2007, het begin van het LLPIn de tabel hieronder valt ten eerste een groot programma, tot en met academiejaar 2011. Er verschil op te merken tussen de gegevens in wordt academiejaar 2008nagegaan of “Grosso modo 30 à 45% van de mobiliteiten per jaar is 2009 en de andere het afkomstig van stafleden die voor het eerst zelf kennis academiejaren. Het percentage is onduidelijk hoe maken met Erasmusstafuitwisselingen” nieuwe deze grote stafleden stijgt of eerder daalt door de jaren verschuiving te interpreteren valt. Indien heen. Verwacht wordt dat het percentage enkel gekeken wordt naar de cijfers van de nieuwe stafleden jaar na jaar gedaald is, andere jaren valt op dat er noch een grote omdat in 2007 een hele nieuwe categorie van stijging noch een daling opgetreden is. 39 waren er in totaal 886 mobiliteiten voor STA en 113 mobiliteiten voor STT. De in totaal 999 mobiliteiten komen overeen met 770 personen die één of meerdere malen een buitenlandse lesopdracht onder Erasmus (STA) hebben uitgevoerd en 104 personen die voor trainingsdoeleinden mobiel geweest zijn (STT). In totaal zijn er met andere woorden 125 mobiliteiten (STA en STT) of 12,5% waarbij de stafleden reeds voor de tweede, derde, vierde of vijfde keer in hetzelfde academiejaar op uitwisseling gingen. Percentage aan stafleden die voor het eerst deelnemen STA STT 2007-2008 40 % 34 % 2008-2009 8% 18 % 2009-2010 31 % 41 % 2010-2011 33 % 44 % 2011-2012 39 % 42 % De stabilisering van het aantal nieuwe deelnemers per jaar is op zich een positief gegeven. Het geeft aan dat Erasmusmobiliteit in staat is zowel om nieuwe stafleden aan te trekken als ook om diegenen die reeds op uitwisseling geweest zijn, de meerwaarde te doen inzien van herhaalde uitwisselingen. Het is echter onduidelijk of alle deelnemers deze informatie correct ingegeven hebben. Soms wordt verkeerdelijk begrepen dat deze informatie enkel betrekking heeft op het lopende academiejaar. Er kan dus verwacht worden dat de ware percentages nieuwe deelnemers lager liggen dan wat hier wordt weergegeven. In academiejaar 2011-2012 Het percentage stafleden dat voor meer dan één keer op uitwisseling vertrok in academiejaar 2011-2012 is hoger bij STA (11%) dan bij STT (8%). Verder zijn er ook 5 personen die in academiejaar 2011-2012 zowel op STA als op STT gegaan zijn. Tussen 2007 en 2011 zijn er in totaal 4307 stafmobiliteiten gerealiseerd. Bijna de helft daarvan (47%) bedroeg mobiliteiten van stafleden die gedurende deze periode meermaals op Erasmusuitwisseling vertrokken zijn. Besluit Uit de gegevens over het aantal nieuwe stafleden ten opzichte van het aantal stafleden die reeds voordien op Erasmusuitwisseling geweest zijn valt op dat de meerderheid van de stafleden die op Erasmusuitwisseling gaan reeds voordien deelgenomen hebben. Grosso modo 30 à 45% van de mobiliteiten per jaar daarentegen is afkomstig van stafleden die voor het eerst zelf kennis maken met Erasmus-stafuitwisselingen. Het percentage van stafleden die voor het eerst op Erasmus vertrekken blijft over de jaren heen relatief stabiel. Deze analyse geeft aan dat Erasmus in staat is om nieuwe docenten en ander niet-onderwijzend personeel aan te trekken. Anderzijds blijken de stafleden die reeds op uitwisseling geweest zijn voldoende tevreden om hun ervaring te herhalen. Om de correlatie tussen staf- en studentenmobiliteit in de toekomst beter te kunnen inschatten zou het aardig zijn om in de toekomst over gegevens te beschikken omtrent de invloed die een Erasmusuitwisseling tijdens hun studies kan hebben op de latere mobiliteit van stafleden. 40 Nieuwe bestemmingen Een andere indicator die mogelijk iets meer vertelt over de kwaliteit van de uitwisseling en over de evaluatie van het staflid dat aan Erasmus heeft deelgenomen is het al dan niet terugkeren naar dezelfde bestemming later hetzelfde academiejaar of in de daaropvolgende academiejaren. Toch moet hier voorzichtig mee worden omgegaan. Het niet terugkeren naar dezelfde gastinstelling kan immers verschillende oorzaken hebben. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat het staflid in kwestie liever tijdelijk andere partners opzoekt om in een gevarieerd kader internationale ervaring op te doen. Anderzijds kan het evengoed getuigen van een negatieve beoordeling van het verblijf aan de gastinstelling. Het verschil tussen deze en andere mogelijke motivaties zal in de toekomst blijken uit de beoordelingsfiche die de stafleden zullen moeten invullen van hun buitenlands verblijf. Eén conclusie kunnen we echter wel trekken: het is de bedoeling van het Erasmusprogramma om de mogelijkheid te bieden om in aanraking te komen met een bredere waaier aan partnerinstellingen. Het Erasmusprogramma probeert daarom een balans te stimuleren tussen uitwisselingen naar diverse partners en langdurige samenwerkingsverbanden tussen een beperkt aantal bevoorrechte partnerinstellingen. Het herhaaldelijk terugkeren van eenzelfde docent naar slechts één en dezelfde gastinstelling ligt dus minder in de lijn van het Erasmusprogramma dan andere soorten individuele stafmobiliteiten. opgedane Erasmuservaring; laat staan over de kwaliteit van de mobiliteiten. Deze verdeling is één element in een breder geheel. Met het nieuwe Erasmus+ programma dat vanaf academiejaar 2014-2015 in voegen zal treden zal er naar alle waarschijnlijkheid een betere registratie komen van de tevredenheid en de verdere bevindingen van de stafleden die aan het Erasmusprogramma deelnemen. Deze zal ons toelaten om op een eenvoudigere manier meer gefundeerde conclusies te trekken over de kwaliteit van stafmobiliteiten. In totaal zijn er 9 personen die meer dan 1 STT hebben ondernomen. 2 daarvan zijn meerdere malen naar dezelfde bestemming geweest. Bij STA zijn er in totaal 96 docenten die meerdere malen, tot 5 maal in één academiejaar, op uitwisseling geweest zijn. 19 daarvan zijn meer dan één keer naar dezelfde partnerinstelling geweest. In totaal zijn er met andere woorden 20% van alle stafleden die meerdere malen op Maar, uitwisseling gegaan “Meer dan 40% van de docenten kiest ervoor om jaar na nogmaals, zijn die verschillende jaar naar dezelfde partnerinstelling te gaan” het zou keren voor dezelfde voorbarig zijn om louter en alleen op basis van bestemming gekozen hebben. De andere 80% de verdeling van nieuwe en oude verkiest om naar een andere instelling op bestemmingen conclusies te trekken over de uitwisseling te gaan. tevredenheid van de stafleden over hun 41 Wanneer de gegevens van de laatste vijf academiejaren worden samengenomen valt op dat bijna de helft van de mobiliteiten stafleden betreft die reeds eerder gedurende deze vijf jaren op uitwisseling geweest zijn. Bij de STT’ers die meerdere keren mobiel geweest zijn, valt op dat de bestemmingen zeer wisselend zijn. Slechts 2 stafleden hebben ervoor gekozen om in andere academiejaren naar dezelfde bestemming te gaan. Het patroon voor bestemmingen van STA’ers is zeer verschillend. Daar is het net zeer opvallend dat docenten jaar na jaar vaak kiezen voor terugkerende bestemmingen. Meer dan 40% van de docenten kiest ervoor om jaar na jaar naar dezelfde partnerinstelling te gaan, eerder dan elk jaar een nieuwe partnerinstelling aan te doen. Indien er vanuit een organisatiegestuurde mobiliteit zou gedacht worden, valt te verwachten dat de docenten afwisselend de belangrijkste partners bezoeken, eventueel afgewisseld met bezoeken aan nieuwe partners of partners waarmee de thuisinstelling in de toekomst hechter zou wil samenwerken. Het steeds uitsturen van dezelfde docent naar één enkele bestemming lijkt vanuit een organisatiegestuurde visie op mobiliteit minder plausibel. Anderzijds betekent het steeds terugkeren van de docenten naar dezelfde bestemmingen dat ze zeker en vast tevreden waren over hun buitenlandse ervaring, aangezien ze vaak zelfs elk jaar opnieuw terug willen keren. Uit deze cijfers valt op te maken dat docenten veel meer belang hechten aan een sterke band met één of enkele partnerinstellingen eerder dan een bredere waaier aan partnerinstellingen te bezoeken. Deze tendens kan wijzen op een zeer persoonlijke aanpak waarbij docenten één of enkele buitenlandse contacten hebben en steeds terugkeren naar de daar door hen gekende contactpersoon. Er is een opmerkelijk verschil vastgesteld tussen STA en STT met betrekking tot de keuze van de bestemmingen. Bij STT’ers is er wel degelijk een grote afwisseling in de bestemmingen die stafleden kiezen. De trainingen die de stafleden volgen, gebeuren voor het leeuwendeel wel degelijk bij verschillende organisaties en partnerinstellingen. Bij STA’ers evenwel is er veel minder rotatie in de gekozen bestemmingen. Besluit Meer dan 40% van de docenten die meermaals op Erasmus gaan, keert terug naar reeds eerder bezochte partnerinstellingen. Enerzijds is het positief dat er zeer hechte banden worden onderhouden met een selecte groep van partnerinstellingen, maar anderzijds kunnen er toch vragen worden gesteld bij het nut van het jaar in jaar uit terugkeren naar dezelfde bestemmingen. De filosofie van het Erasmusprogramma is om studenten en docenten de kans te geven nieuwe ervaringen en kennis op te laten doen in het buitenland, maar de vraag kan gesteld worden welke meerwaarde een zoveelste gelijkaardige bezoek aan één enkele partnerinstelling heeft. Het af en toe variëren van bestemming kan een nieuwe stimulans betekenen waarbij de docenten in aanraking komen met voor hen nieuwe praktijken en ook collega’s leren kennen waar ze tot dan toe geen intensief contact mee onderhielden. Vanuit deze invalshoeken is het daarom raadzaam voor docenten om op geregelde tijdstippen toch enige afwisseling in hun mobiliteiten te brengen. Dat dit wel degelijk mogelijk is, wordt bevestigd door de iets meer dan 50% docenten die wel degelijk kiezen voor verscheidene partnerbestemmingen. 42 aantal STA’ers, wat zou kunnen wijzen op een invloed van docenten- op studentenmobiliteit. Voor SMP gaat deze correlatie echter niet op. Conclusie: docenten en hun bestemmingen Voornaamste bevindingen Erasmus biedt een ruime waaier aan mogelijkheden voor docenten om hetzij zelf op uitwisseling te gaan, hetzij collega’s uit te nodigen aan hun thuisinstelling. Er is gebleken dat docenten gretig gebruik maken van de bestaande mogelijkheden. Helaas zijn er niet altijd evenveel gegevens over hun uitwisselingen beschikbaar omdat over het algemeen meer aandacht besteed wordt aan studentenmobiliteit. Docentenmobiliteit wordt te vaak vooral gezien als een katalysator voor studentenmobiliteit. Er is inderdaad gebleken dat er een grote correlatie bestaat tussen het aantal SMS’ers en het Daarnaast zou docentenmobiliteit ook moeten dienen als een kwaliteitsbewakingstool voor studentenmobiliteit. Het is echter twijfelachtig of dit effectief zo is, vermits (i) de bestemmingen van docenten en studenten toch verschillend zijn en (ii) docenten zeer vaak naar dezelfde bestemmingen terugkeren. De docenten zelf zijn over het algemeen zeer tevreden over hun Erasmusuitwisseling. Dit blijkt uit het feit dat (i) vele docenten méér dan eens op uitwisseling geweest zijn gedurende de looptijd van LLP en (ii) meer dan 40% van de docenten die meermaals op uitwisseling gingen terugkeert naar een partnerinstelling die hij of zij reeds eerder gedurende deze vijf jaar heeft bezocht. De aantrekkingskracht van stafuitwisselingen blijkt stand te houden, vermits het aantal stafleden die voor de eerste maal deelnemen stabiel blijft. Elk jaar geven grofweg 30 à 45% van de mobiele stafleden op dat dit voor hen de eerste keer is dat ze als STA’er of STT’er deelnemen aan het Erasmusprogramma. Verdere onderzoeksmogelijkheden Door de te eenzijdige nadruk op studentenmobiliteit in het verleden, wordt er over het algemeen weinig aandacht besteed aan het belang van docentenmobiliteit. De dataverzameling rond deze doelgroep is dan ook alles behalve optimaal. Gelukkig zal dit veranderen onder het nieuwe Erasmus+ programma waar gegevens omtrent docentenmobiliteit nauwkeuriger zullen worden geregistreerd en opgevolgd. Een betere dataverzameling zal het mogelijk maken verscheidene stellingen omtrent docentenmobiliteit grondiger te onderzoeken. Onder meer: Wat is het effect van docentenmobiliteit op de verbetering van de taalvaardigheid en de interculturele vaardigheden van de docent in kwestie? Wat zijn de voornaamste motieven van de docenten om op uitwisseling te gaan? En is kwaliteitsverbetering van studentenmobiliteit daar één van? Welke invloed hebben staftrainingen op de loopbaanontwikkeling van de betrokkenen? In welke mate is stafmobiliteit organisatiegestuurd? Etc. 43 EPOS vzw Koning Albert II-laan 15 1210 Brussel [email protected] Tel: 02/ 553 97 31 Redactie en samenstelling: Eva Morre en Jan Ceulemans Verantwoordelijke uitgever: Carl Callewaert Januari 2014 Depotnummer: D/2014/3241/003 44
© Copyright 2024 ExpyDoc