BMM Bulletin BMM 40 Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht Association Benelux pour le droit des Marques et Modelles BMM BESTAAT 40 JAAR k in uzie m t i z r Daa ique s u m a l Il ya de ans l’air d LE BMM A 40 ANS Hogere normen Thierry van Innis Geschiedenis en toekomst van het klankmerk Tobias Cohen Jehoram Oh Lord won’t you buy me a Mercedes Benz Willem Hoorneman Prelude, themes and variations for author’s rights and copyright Olivier Vrins BMM Bulletin BMM Bulletin• Bulletin BMM Tijdschrift op het gebied van Merken- en Modellenrecht • Veertigste jaargang, nummer 1, november 2014 • Magazine dans le domaine des droit des marques et modèles • 40 année, numéro 1, novembre 2014 Het BMM Bulletin wordt in opdracht van de Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht uitgegeven door Otto Cramwinckel Uitgever te Amsterdam en verschijnt vier maal per jaar • Le Bulletin BMM est une édition de l’Association Benelux pour le Droit des Marques et Modèles (BMM), et paraît quatre fois par an Redactie • Rédaction M.A.Bouma, F.Verhoestraete, K.W.Blumenstock, B.J.van den Akker, A.Groen, M.F.J.Haak, W.Leppink, O.Vrins, J.A.K. van den Berg, Y.Noorlander, C.Gommers en L.Kamp Redactiesecretariaat • Secrétariat de la rédaction Contact omtrent aan te leveren kopij en andere aangelegenheden kan worden opgenomen met • En ce qui concerne le matériel à livrer et d’autres affaires, contacter Mme • mr. Marlous Stal-Hilders p/a Nederlandsch Octrooibureau, J.W. Frisolaan 13, Postbus 29720, 2502 RS Den Haag, tel 070-3312748, e-mail: [email protected] Vormgeving • Modelage Otto Cramwinckel Uitgever te Amsterdam Abonnementen & Lidmaatschap • Abonnements & Adhérence NIET LEDEN • NON-ADHÉRENTS: Prijs € 85,- per jaargang (volume). Opgave nieuw abonnement, opzegging, e.d. schriftelijk bij • Prix € 85,- par année (volume). Inscription de nouveaux abonnements et résiliation, etc. par écrit chez • Otto Cramwinckel Uitgever, e-mail: [email protected] LEDEN BMM • LES MEMBRES DE LA BMM: Voor leden van de BMM is het abonnement inbegrepen bij het lidmaatschap. Kosten lidmaatschap inclusief abonnement € 185,per lid per kalenderjaar. Aanmelding, opzegging adreswijziging e.d. voor BMM-leden bij • pour les membres de la BMM l’abonnement est compris dans la cotisation. Coûts de l’adhérence, abonnement y compris, € 185,- par membre par année civile. Inscription, résiliation, changement d’adresse, etc. des membres chez • BMM Administratie, Lodewijk de Vromestraat 25, NL-3962 VG Wijk bij Duurstede, The Netherlands. Phone +31 343 575 397; fax +31 343 594 566; e-mail [email protected]; website www.bmm.nl / www.bmm.be / www.bmm.lu Losse nummers • Publications vendues au numéros Prijs € 21,50: verkrijgbaar bij de gespecialiseerde boekhandel of te bestellen bij • Prix € 21,50, dans les librairies spécialisées, ou à commander chez • Otto Cramwinckel, Amsterdam, [email protected] Citeertitel • Titre de référence BMM Bulletin (bijvoorbeeld • par exemple: BMM Bulletin 2014-1, p. 2-3) ISSN 10112-0475 Het verlenen van toestemming tot publicatie in dit tijdschrift strekt zich tevens uit tot het in enige vorm elektronisch beschikbaar stellen • L’autorisation de publier ce magazine s’applique aussi à toute façon d’édition électronique Copyright 2014 Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht (BMM) • Droit d’auteur 2010 Association Benelux pour le Droit des Marques et Modèles (BMM) inhoud contenu REDACTIONEEL • DE LA RÉDACTION BMM bestaat 40 jaar - daar zit muziek in • le BMM a 40 ans - il y a de la musique Kor Blumenstock 1 Hogere normen Thierry van Innis 2 Geschiedenis en toekomst van het klankmerk Tobias Cohen Jehoram 10 Oh Lord won’t you buy me a Mercedes Benz Willem Hoorneman 18 Prelude, themes and variations for author’s rights and copyright Olivier Vrins 26 RUBRIEKEN • RUBRIQUES Opmerkelijk of merkwaardig • Remarquable Yvonne Noorlander 60 Het interview: Thera Adam • Gerard van Hulst 64 LE BMM A 40 ANS musique Il y a de la redactioneel dans l’air de la rédaction BMM bestaat 40 jaar - daar zit muziek in Dit thema dient als Leitmotiv voor dit extra nummer ter gelegenheid van het 40 jarig jubileum van de BMM. Enerzijds is het toekomstgericht: oudvoorziiter Thierry van Innis houdt ons op kernachtige wijze de spiegel voor waar het merk- en modellenrecht dienen te staan in het internationale recht. Zoals hij het uitdrukt zijn hogere normen: “een adelbrief voor ons merk- en modellenrecht”. Oud-redacteur Tobias Cohen Jehoram beschrijft op klare wijze de totstandkoming en de heldere toekomst van het klankmerk. Oud-hoofdredacteur Willem Hoorneman en redacteur Olivier Vrins geven ieder op hun eigen wijze in hun geliefde muziekgenre de verhouding van de componist, de auteur en de vertolker tot het IE recht weer. Het nummer is gelardeerd met historische (muziek)nootjes van de hand van een aantal oud-voorzitters. Een rapsodie waaruit de kleurrijke ontwikkeling van de BMM opklinkt van klein gespecialiseerd gezelschap tot de brede professionele belangenvereniging voor en door de beoefenaars van het merk- en modellenrecht van nu. Van kamermuziekensemble tot symfonieorkest. Tenslotte maakt u in de rubriek Het Interview in een dubbelinterview nader kennis met de huidige voorzitter Thera Adam en de voorzitter van ca. tien jaar geleden Gerard van Hulst, waarin herkenbaar deze ontwikkeling als motief doorklinkt. Ook wij als redactie wensen u een goed jubileum toe. Kor Blumenstock Le BMM a 40 ans - il y a de la musique dans l’air Tel est le thème qui servira de leitmotiv à ce numéro hors-série, à l’occasion du 40ème anniversaire du BMM. Ce numéro est aussi parsemé de notes (de musique) historiques, jouées par plusieurs anciens présidents. Une rhapsodie qui met en lumière le développement haut en couleur du BMM, ce petit cercle de spécialistes devenu Enfin, notre rubrique « Het Interview » propose un double entretien, permettant de faire connaissance avec l’actuelle présidente Thera Adam et le président d’il y a une dizaine d’années Gerard van Hulst et d’où résonne également ce développement de notre association. La rédaction vous souhaite à son tour un excellent jubilé ! Kor Blumenstock 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Ce numéro est tourné vers le futur : l’ancien président Thierry van Innis évoque de façon percutante la place que doit prendre le droit des marques et des modèles dans le droit international. Les normes de droit supernational sont, selon ses propres termes, des "lettres de noblesse pour notre droit des marques et des modèles." L’ancien rédacteur Tobias Cohen Jehoram expose avec clarté l’avènement et l’avenir de la marque sonore. L’ancien rédacteur en chef Willem Hoorneman et le rédacteur Olivier Vrins expriment, chacun à sa manière et dans son genre musical favori, les relations qu’entretiennent le compositeur, l’auteur et l’interprète avec le droit de la propriété intellectuelle. une grande association professionnelle, pour et par les praticiens du droits de marques et des modèles d’aujourd’hui. Un ensemble de musique de chambre devenu orchestre symphonique. 1 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Hogere normen Thierry van Innis advocaat bij van Innis & Delarue te Brussel, voorzitter BMM 1994-97 Het BMM-jubileum biedt een mooie gelegenheid om het merk- en het model- Hier volgen ter toelichting enkele voorbeelden. lenrecht dat ons verenigt van enige afstand te aanschouwen, out of the box. Enkele tegenstrijdigheden Zodoende komt men al gauw tot de constatering dat het merk- en het mo- Met TRIPs juncto Verdrag van Parijs dellenrecht niet zijn te herleiden tot de als autonome normen te beschouwen rechtsregels die het BVIE rijk zou zijn. De in het BVIE vervatte normen hebben immers allang hun autonomie verloren door de voorrang die een groeiend aantal hogere normen genieten. Hier volgt een wellicht niet uitputtende inventarisatie van deze hogere normen, waarvan enkele, zo dunkt mij, als adelbrief gelden voor ons merk- en modellenrecht. De hiërarchie is gekend: bovenaan het internationaal recht, ook volkenrecht genaamd, gevolgd door het Unierecht, onder hetwelk zich het Beneluxrecht situeert, zelf gevolgd door het nationaal recht. Het internationaal recht telt de navolgende instrumenten die de inhoud dan wel de toepassing van het BVIE kunnen beïnvloeden: s De Overeenkomst van 15 april 1994 inzake de Handelsaspecten van de Intellectuele Eigendom (TRIPs); s Het Verdrag van Parijs van 14 juli 1967 tot bescherming van de Industriële Eigendom. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Het Unierecht beschikt over de navolgende invloedrijke instrumenten, zijnde in rangorde: s Het Verdrag van 13 december 2007 betreffende de Europese Unie (Verdrag van Lissabon), samen met het aan dit Verdrag gehecht Protocol nummer 27 betreffende de Interne Markt en de Mededinging; s Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie; s De Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Merkenrichtlijn); s De Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen (Modellenrichtlijn). s De Richtlijn 2004/48 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (Handhavingsrichtlijn). 2 Het gros van de bepalingen uit het BVIE is weliswaar niet strijdig met deze hogere normen. Enkele zijn dit wel, waarbij de vraag rijst in welke mate de betrokken bepalingen overeind kunnen blijven. Daarbij komt dat, los van de enkele verder besproken strijdigheden, bedoelde hogere normen een vaak zeer verregaande en verrassende invloed kunnen hebben op de inhoud zelve dan wel de draagwijdte van vele bepalingen uit de BVIE. Artikel 15 TRIPs bepaalt het navolgende: “1. Any sign, or any combination of signs, capable of distinguishing the goods or services of one undertaking from those of other undertakings, shall be capable of constituting a trademark. Such signs, in particular words including personal names, letters, numerals, figurative elements and combinations of colours as well as any combination of such signs, shall be eligible for registration as trademarks. Where signs are not inherently capable of distinguishing the relevant goods or services, Members may make registrability depend on distinctiveness acquired through use. Members may require, as a condition of registration, that signs be visually perceptible. 2. Paragraph 1 shall not be understood to prevent a Member from denying registration of a trademark on other grounds, provided that they do not derogate from the provisions of the Paris Convention (1967).” Welnu, de navolgende bepalingen uit artikel 2 BVIE zijn niet te rijmen met artikel 15 TRIPs, nu deze bepalingen stellen dat “Evenwel kunnen niet als merken worden beschouwd tekens die uitsluitend bestaan uit een vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, die een wezenlijke waarde aan de waar geeft of die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.” TRIPs voorziet geenszins in dergelijke beperking. Daarbij komt dat, mijns inziens, deze beperking eveneens afwijkt van het Verdrag van Parijs. Niet alleen kent dit Verdrag expliciet noch impliciet zo’n regel, maar staat die volledig haaks op de telle quelle regel uit artikel 6 quinquies A dat als volgt leest: “ Fabrieks- en handelsmerken, als in dit artikel bedoeld zullen slechts in de volgende gevallen ter inschrijving geweigerd of nietig verklaard kunnen worden : 1° wanneer zij van dien aard zijn, dat daarmede inbreuk gemaakt kan worden op rechten, door derden verkregen in het land waar de bescherming wordt gevraagd; 2° wanneer zij elk onderscheidend kenmerk missen ofwel uitsluitend bestaan uit tekens of aanwijzingen, welke in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de soort, de hoedanigheid, de hoeveelheid, de bestemming, de waarde, de plaats van herkomst der waren of het tijdstip van voortbrenging, of gebruikelijk zijn geworden in de gangbare taal of de eerlijke en vaststaande gewoonten van de handel in het land waar de bescherming wordt gevraagd; 3° wanneer zij strijdig zijn met de goede zeden of met de openbare orde, en met name wanneer door de merken LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air misleiding van het publiek te verwachten is. Het is wel verstaan, dat een merk niet als strijdig met de openbare orde zal kunnen worden beschouwd om de enkele reden dat het niet overeenkomt met enige bepaling van de wetgeving op de merken, behalve in het geval dat deze bepaling zelf de openbare orde betreft.” (eigen onderlijning) Deze conflictsituatie vindt wellicht verklaring in het feit dat de drie voornoemde uitsluitingen aan het eind van de jaren 1960 in de Benelux zijn bedacht en in de eerste Merkenrichtlijn uit 1988 zonder meer zijn overgenomen, t.t.z. lange tijd voor TRIPs ( die uit 1994 dateert). Met de Merkenrichtlijn Mon excellent ami et ex compagnon de route professionnelle, Jean-Jo Evrard, fut le premier à épingler les quelques contrariétés suivantes dans sa contribution au Liber Amicorum Ludovic De Gryse , intitulée ‘La Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle n’est pas conforme à la Directive d’harmonisation du droit des marques’ : a) Artikel 2.20, lid 4 dat bepaalt dat “Het uitsluitend recht op een merk luidende in één der nationale of streektalen van het Benelux-gebied, strekt zich van rechtswege uit over zijn vertaling in een andere dezer talen”. Van deze bepaling zegde het Benelux Gerechtshof onder het punt 8 van zijn arrest van 28 juni 2007 (A 2005/1/16): “Zoals het Hof in zijn arrest van 26 juni 1989 (zaak nr. A 87/7, Isover/Isoglass, Jur. 1989, bladzijde 2) heeft overwogen, heeft het voorschrift van artikel 13, C, lid 1, BMW (thans artikel 2.20, lid 4,BVIE) betrekking op de beschermingsomvang van een ingeschreven merk, in welk kader het nadere regels geeft ter beantwoording van de vraag of het aangevallen teken moet worden beschouwd als “een overeenstemmend teken”. Dit is nochtans duidelijk strijdig met de Merkenrichtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie. Het hoeft immers geen betoog dat de Lidstaten geen eigen regels mogen vastleggen ter bepaling van de beschermingsomvang van een merk. De kernbegrippen van ‘gelijk teken’ en van ‘overeenstemming’, die, zoals een ieder weet, inmiddels door het Hof van Justitie zijn uitgelegd, zijn autonome Unierechtelijke begrippen die uiteraard de Lidstaten niet naar goeddunken mogen invullen. De Merkenrichtlijn, die weliswaar de Lidstaten toelaat depots ter kwade trouw als nietig te beschouwen, schrijft blijkens het arrest Malaysia Diary van 27 juni 2013 (C-320/12) een eenvormige uitleg van dit begrip voor. De Merkenrichtlijn zegt niet dat de nationale rechter de in deze twee voorbeelden beschreven depots automatisch moet beoordelen als zijnde ter kwade trouw verricht. Een en ander werd door Het Hof van Justitie trouwens bevestigd, onder meer in zijn arrest Lindt van 11 juni 2009 (C-529/07), getuige de navolgende overwegingen: s “Er zij op gewezen dat de kwade trouw van de aanvrager in de zin van artikel 51, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante factoren van het concrete geval” (punt 37); s “ Vastgesteld moet evenwel worden dat de omstandigheid dat de aanvrager weet of behoort te weten dat een derde in ten minste één lidstaat sedert lang een gelijk of overeenstemmend teken gebruikt voor dezelfde of een soortgelijke waar, waardoor verwarring kan ontstaan met het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd, op zich niet volstaat als bewijs van de kwade trouw van de aanvrager” (punt 40); s “Gelet op een en ander moeten de gestelde vragen aldus worden beantwoord dat de nationale rechter bij de beoordeling of sprake is van kwade trouw van de aanvrager in de zin van artikel 51, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, rekening moet houden met alle relevante factoren die het concrete geval kenmerken en die bestonden op het tijdstip van de indiening van de aanvraag tot inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk, en met name met: – het feit dat de aanvrager weet of behoort te weten dat een derde in ten minste één lidstaat een gelijk of overeenstemmend teken gebruikt voor dezelfde of een soortgelijke waar, waardoor verwarring kan ontstaan met het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd; – het oogmerk van de aanvrager om die derde het verdere gebruik van dit teken te beletten, en – de omvang van de rechtsbescherming die het teken van de derde en het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd, genieten.” (punt 53). c) Artikel 2.27 waarvan de leden 3 en 4 als volgt lezen: “3. De houder van het merkrecht ten aanzien waarvan het verval ingevolge lid 2 niet meer kan worden ingeroepen, kan zich niet ingevolge 2.20, lid 1, sub a, b 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 b) Artikel 2.4, onder f) dat bepaalt dat de twee navolgende depots als depots ter kwade trouw moeten worden beschouwd: “1°. het depot dat wordt verricht terwijl de deposant weet of behoort te weten, dat een derde binnen de laatste drie jaren in het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren of diensten te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, en die derde zijn toestemming niet heeft verleend; 2°. het depot dat wordt verricht terwijl de deposant op grond van zijn rechtstreekse betrekking tot een derde weet, dat die derde binnen de laatste drie jaren buiten het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren of diensten te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, tenzij die derde zijn toestemming heeft verleend, of bedoelde wetenschap eerst is verkregen nadat de deposant een begin had gemaakt met het gebruik van het merk binnen het Benelux-gebied.” 3 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie en c, verzetten tegen gebruik van een merk waarvan het depot is verricht tijdens de periode waarin het oudere merkrecht vervallen kon worden verklaard op grond van artikel 2.26, lid 2, sub a. 4. De houder van het merkrecht ten aanzien waarvan het verval ingevolge lid 2 niet meer kan worden ingeroepen, kan niet overeenkomstig het in artikel 2.28, lid 3, bepaalde de nietigheid inroepen van de inschrijving van een merk, waarvan het depot is verricht tijdens de periode waarin het oudere merkrecht vervallen kon worden verklaard op grond van artikel 2.26, lid 2, sub a.” Deze zeer vreemde regels zijn manifest strijdig met het artikel 5 Merkenrichtlijn dat bepaalt welke rechten aan het merk moeten worden verbonden en het artikel 6 dat de limitatieve opsomming geeft van de beperkingen van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen. Met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken Zoals een ieder weet, legt artikel 2.19, lid 1 BVIE de navolgende regel vast ( die in geen enkele andere Lidstaat zijn gelijke heeft) : “Behoudens de houder van een algemeen bekend merk in de zin van artikel 6bis van het Verdrag van Parijs kan niemand, welke vordering hij ook instelt, in rechte bescherming inroepen voor een teken, dat als merk wordt beschouwd in de zin van artikel 2.1, lid 1 en 2, tenzij hij zich kan beroepen op een inschrijving van het door hem gedeponeerde merk.” Welnu, mij lijkt deze regel niet echt verenigbaar met artikel 6 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat als misleidende handelspraktijk onder meer viseert de praktijken die misleiden omtrent de commerciële oorsprong of verwarring scheppen met, bijvoorbeeld, merken. Nu de Lidstaten aan deze regel uiteraard volle uitwerking moeten verlenen door desgevallend op grond van hun gemeenrecht dergelijke praktijken snel en effectief te bestrijden, kan het gewoon niet dat een praktijk die, bijvoorbeeld, verwarring schept met een merk niet verboden zou kunnen worden zolang niet zou blijken dat het betrokken merk goed en wel in Alicante of in Den Haag is ingeschreven ! 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Hoe met deze tegenstrijdigheden om te gaan 4 Hier dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een tegenstrijdigheid met het Unierecht enerzijds en met het volkenrecht anderzijds. De ‘sancties’ zijn immers niet dezelfde. a) Bij een tegenstrijdigheid met het Unierecht, geldt dat de nationale rechter de bij hypothese met het Unierecht strijdige nationale regel buiten toepassing moet laten, hetgeen als volgt door het Hof van Justitie in zijn arrest Melki van 22 juni 2010 in de zaak C-188/10 is bevestigd: “In de tweede plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is zorg te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten (zie met name reeds aangehaald arrest Simmenthal, punten 21 en 24; arresten van 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C187/00, Jurispr. blz. I2741, punt 73; 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C387/02, C391/02 en C403/02, Jurispr. blz. I3565, punt 72, en 19 november 2009, Filipiak, C314/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 81” (punt 43). Alle hierboven aangehaalde met de Merkenrichtlijn strijdige regels uit het BVIE moeten bijgevolg als ongeschreven worden beschouwd. b) Bij een tegenstrijdigheid met het volkenrecht ligt het anders, zeker wanneer de betrokken bepaling uit dit recht geen rechtstreekse werking heeft. Bij rechtstreekse werking, stelt zich trouwens geen echt probleem, nu in deze laatste hypothese de nationale regel uiteraard moet wijken voor de regel uit het volkenrecht. Zo is in artikel 94 van de Nederlandse grondwet het volgende bepaald: “Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.” Wanneer een in het internationaal recht vervatte regel geen rechtstreekse werking heeft, geldt dat de aan dit recht ondergeschikte regels, zoals het Unierecht, zoveel als mogelijk conform de internationale norm dienen te worden uitgelegd dan wel toegepast. Dit is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals blijkt uit de navolgende uittreksels uit enkele van zijn arresten. Zo luidt het punt 30 van het arrest Peek & Cloppenburg van 17 april 2008 in de zaak C- 456/06 vrij algemeen als volgt : “Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van gemeenschapsrecht zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van het volkenrecht (…)”. Wat meer bepaald TRIPs aangaat, lezen de punten 54 en 55 van het arrest Anheuser Busch van 16 november 2004 in de zaak C- 245/02 als volgt: - “Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de bepalingen van de TRIPs-overeenkomst, gelet op hun aard en opzet, geen rechtstreekse werking hebben. Deze bepalingen behoren in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof krachtens artikel 230, eerste alinea, EG handelingen van de LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air gemeenschapsinstellingen toetst, en zijn evenmin van dien aard, dat zij voor particulieren rechten in het leven roepen waarop deze zich krachtens het gemeenschapsrecht rechtstreeks kunnen beroepen voor de rechter (zie in die zin arrest Dior e.a., reeds aangehaald, punten 42-45).” - “Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat de nationale rechterlijke autoriteiten, wanneer zij worden verzocht om met toepassing van hun nationale recht maatregelen te gelasten ter bescherming van rechten die tot een gebied behoren waarop de TRIPs-overeenkomst van toepassing is en waarop de Gemeenschap reeds regelgevend is opgetreden, zoals het geval is op het gebied van het merkenrecht, krachtens het gemeenschapsrecht hun nationale regels zoveel mogelijk moeten toepassen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken bepalingen van de TRIPs-overeenkomst (zie in die zin onder meer arrest Dior e.a., reeds aangehaald, punten 42-47)”. Wat dit doel aangaat, merkt het Hof onder punt 65 van hetzelfde arrest het navolgende op : “(…) zij, wat de TRIPs-overeenkomst betreft, eraan herinnerd, dat deze primair ten doel heeft de bescherming van de intellectuele eigendom wereldwijd te versterken en te harmoniseren (zie arrest Schieving-Nijstad e.a., reeds aangehaald, punt 36, en aldaar aangehaalde rechtspraak).” Het is zeer de vraag of de hierboven met TRIPs strijdig bevonden regel, die bepaalde vormen uitsluit van merkenrechtelijke bescherming, ook al hebben zij onderscheidend vermogen, redelijkerwijs kan worden uitgelegd en toegepast in het licht van een daarmee frontaal tegenstrijdige regel. Dit kan eigenlijk niet. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie kan overigens (nog) niet worden afgeleid dat bij (elke?) tegenstrijdigheid tussen een regel uit het Unierecht en een regel uit het volkenrecht, eerstbedoelde regel geen toepassing mag vinden. Dit zou wenselijk zijn, zeker indien de regel uit het volkenrecht de vier door het Verdrag van Lissabon bekrachtigde vrijheden dan wel het Handvest niet schendt. Me dunkt echter dat de aangeklaagde tegenstrijdigheid hoe dan ook een sterk motief uitmaakt om bedoelde uitsluiting van enkele vormmerken (zeer) restrictief te interpreteren. Enkele markante invloeden Artikel 3 van het Verdrag bepaalt dat de Unie “een interne markt tot stand” brengt en het aan het Verdrag gehecht Protocol nummer 27 stelt “dat de interne markt als omschreven in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regime omvat dat verzekert dat de mededinging niet wordt vervalst”. “47. Het merkrecht is namelijk een essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen en handhaven. In een dergelijk systeem moeten de ondernemingen hun clientèle door de kwaliteit van hun waren of diensten aan zich kunnen binden, hetgeen slechts mogelijk is wanneer er onderscheidingstekens bestaan met behulp waarvan die waren en diensten kunnen worden geïdentificeerd (zie met name arresten van 17 oktober 1990, Hag GF, C-10/89, Jurispr. blz. I-3711, punt 13, en 4 oktober 2001, Merz & Krell, C-517/99, Jurispr. blz. I-6959, punt 21). 48. Aldus gezien, is de wezenlijke functie van het merk daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten wordt gewaarborgd, zodat hij deze van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden zonder gevaar voor verwarring. Om zijn rol als essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag tot stand wil brengen te kunnen vervullen, dient het merk immers de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (zie met name arresten van 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche, 102/77, Jurispr. blz. 1139, punt 7, en 18 juni 2002, Philips, C-299/99, Jurispr. blz. I-5475, punt 30).” Kennelijk in de lijn van deze beschouwingen heeft het Hof het beweerde ‘absolute’ karakter van de bescherming van een merk tegen het gebruik door een derde van een aan het merk gelijk teken voor identieke waren of diensten ontzenuwd door in zijn arrest Céline van 11 september 2007 (C-17/06), wellicht tegen alle verwachtingen in, aan de bestaande wettelijke regel als volgt de voorwaarde toe te voegen dat het aangevochten gebruik afbreuk moest doen of kunnen doen aan de functies van het merk: “16. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof (arrest Arsenal Football Club, reeds aangehaald; arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C245/02, Jurispr. blz. I10989, en arrest Adam Opel, reeds aangehaald) kan de houder van een ingeschreven merk het gebruik door een derde van een teken dat gelijk is aan zijn merk, krachtens artikel 5, lid 1, sub a, van de richtlijn slechts verbieden, indien aan de vier volgende voorwaarden is voldaan: – dit gebruik moet plaatsvinden in het economisch verkeer; – het moet geschieden zonder toestemming van de merkhouder; – het moet betrekking hebben op waren of diensten die dezelfde zijn als waarvoor het merk is ingeschreven, en – het moet afbreuk doen of kunnen doen aan de functies van het merk, met name aan de wezenlijke functie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Door het Verdrag van Lissabon en zijn Protocol nummer 27 Het zijn ongetwijfeld deze bepalingen die het Hof van Justitie er toe bracht de ratio van het merkrecht als volgt te omschrijven in zijn arrest Arsenal van 12 november 2002 (C-206/01): 5 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie daarvan, de consument de herkomst van de waren of diensten te waarborgen.” Nu, mede gelet op het Verdrag en de ratio van het merkrecht, het Hof zeer terecht lijkt aan te nemen dat van merkinbreuk in een stelsel van onvervalste mededinging slechts sprake kan zijn wanneer het aangevochten gebruik aan een functie van het merk afbreuk kan doen, kan men zich de vraag stellen hoe lang de in de teksten voorziene merkinbreuk wegens het ‘ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie’ van een merk in zijn vandaag eerdere ruime interpretatie overeind zal blijven… Desaangaande overwoog AG Jaaskinen in de zaak Interflora (C-323/09) niet ten onrechte: “Vanuit mededingingsoogpunt vind ik dit nogal problematisch omdat het Hof in feite zegt dat de merkhouder zijn recht om het gebruik van een teken te verbieden mag uitoefenen in omstandigheden waarin dit zou resulteren in een verwijdering ten opzichte van een Pareto-efficiënte situatie. De situatie van de merkhouder zou er niet beter op worden, aangezien hij per definitie geen schade zou ondervinden van het gebruik, maar de situatie van de concurrent zou verslechteren omdat hij omzet zou verliezen. Ook de consument die niet was misleid door de advertentie maar bewust de voorkeur gaf aan de producten van de concurrent, zou worden benadeeld.” Door het Verdrag van Lissabon juncto het Handvest Het Handvest verleent aan een aantal rechten het statuut van grondrecht. Intellectueel eigendomsrecht wordt als zodanig beschermd (artikel 17) en, onder meer, de vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11) alsmede de vrijheid van ondernemerschap (artikel 16). 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Artikel 52 Handvest stelt te dezen dat de “Beperkingen op de uitoefening van de in dit handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden”. 6 In zijn arrest Sabam van 24 november 2011 (C70/10) oordeelde het Hof als volgt aangaande de verhouding tussen deze grondrechten: “43. Het intellectuele-eigendomsrecht wordt weliswaar door artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) beschermd, maar noch uit deze bepaling, noch uit de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat dit recht onaantastbaar is en daarom absolute bescherming moet genieten. 44. Zoals immers uit de punten 62 tot en met 68 van het arrest van 29 januari 2008, Promusicae (C-275/06, Jurispr. blz. I-271), blijkt, moet de bescherming van het fundamentele eigendomsrecht, waarvan de intellectueleeigendomsrechten deel uitmaken, worden afgewogen tegen de bescherming van andere grondrechten.” Kortom, een afweging is steeds op haar plaats. Dit verklaart waarom het Hof van Justitie vaak hoge eisen stelde om tot merkinbreuk te besluiten en zelfs voor recht verklaarde dat onder omstandigheden een daadwerkelijke afbreuk aan een van de functies van het merk moest worden getolereerd ten gunste van de uitdrukking van een gezonde en eerlijke mededinging. Zo stelde het Hof in zijn arrest Interflora van 22 september 2011 (C-323/09) het navolgende: Betreffende de afbreuk aan de reclamefunctie: “57. Het enkele feit dat het gebruik door een derde van een aan een merk gelijk teken voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor dit merk is ingeschreven, de houder van dit merk verplicht om grotere reclameinspanningen te leveren om de bekendheid van dit merk bij de consument te behouden of te verhogen, volstaat hoe dan ook op zich niet om te concluderen dat afbreuk aan de reclamefunctie van dat merk wordt gedaan. In dit verband dient te worden benadrukt dat het merkrecht weliswaar een essentieel onderdeel vormt van het stelsel van onvervalste mededinging dat het recht van de Unie tot stand wil brengen (zie onder meer arrest van 23 april 2009, Copad, C59/08, Jurispr. blz. I3421, punt 22), maar dat het de merkhouder niet beoogt te beschermen tegen praktijken die inherent zijn aan de vrije mededinging.” (eigen onderlijning). Betreffende de afbreuk aan de investeringsfunctie: “63. In een situatie waarin het merk reeds een dergelijke reputatie geniet, wordt de investeringsfunctie aangetast wanneer het gebruik dat de derde van een aan dit merk gelijke teken maakt voor dezelfde waren en diensten, afbreuk doet aan deze reputatie en derhalve het behoud ervan in gevaar brengt. Aldus heeft het Hof reeds geoordeeld dat de houder van een merk zich krachtens het daarbij aan hem verleende uitsluitende recht tegen een dergelijk gebruik kan verzetten (zie arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C324/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83). 64. Daarentegen kan niet worden aanvaard dat de houder van een merk zich ertegen verzet dat een concurrent, in omstandigheden van eerlijke mededinging en met eerbiediging van de herkomstaanduidingsfunctie van het merk, een aan dit merk gelijk teken gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor dit LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air merk is ingeschreven, indien dat gebruik er enkel toe leidt dat de houder van dit merk zijn inspanningen ter verkrijging of behoud van een reputatie die consumenten kan aantrekken en aan hem kan binden, dient op te voeren. Evenmin kan de merkhouder zich met succes beroepen op de omstandigheid dat voornoemd gebruik een aantal consumenten er mogelijkerwijs toe brengt de waren of diensten waarop dit merk is aangebracht, links te laten liggen.”(eigen onderlijning) In verband met de afbreuk aan het onderscheidend vermogen van een bekend merk: “79. Het is juist dat het gebruik door een derde in het economisch verkeer van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een bekend merk, het onderscheidend vermogen van dit merk vermindert en dus afbreuk aan het onderscheidend vermogen van dit merk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104 of, in geval van een gemeenschapsmerk, in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 doet, wanneer het ertoe bijdraagt dat dit merk tot een algemene term verwordt. 80. Anders dan Interflora stelt, draagt de selectie als trefwoord – in het kader van een advertentieverwijzingsdienst op internet – van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een bekend merk, niet noodzakelijkerwijs tot een dergelijke ontwikkeling bij. 81. Wanneer door het gebruik als trefwoord van een teken dat met een bekend merk overeenstemt, reclame wordt getoond op basis waarvan de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker kan uitmaken dat de aangeboden waren of diensten niet van de houder van het bekende merk maar integendeel van een concurrent van deze laatste afkomstig zijn, dient derhalve te worden geconcludeerd dat het onderscheidend vermogen van dit merk door dat gebruik niet wordt aangetast, aangezien dat gebruik er enkel toe strekt, de aandacht van de internetgebruiker te vestigen op het feit dat er alternatieven bestaan voor de waren of diensten van de houder van dit merk.” (eigen onderlijning) Over het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of uit de bekendheid: In dezelfde lijn situeert zich het arrest Wolf van 14 november 2013 (C-383/12) dat als volgt terecht zijn leer uit het arrest Intel bevestigde: “34. Volgens de rechtspraak van het Hof veronderstelt het bewijs dat door het gebruik van het jongere merk afbreuk wordt of zou worden gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk, dat is aangetoond dat het economische gedrag van de gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven, is gewijzigd als gevolg van het gebruik van het jongere merk of dat er een grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt (arrest Intel Corporation, reeds aangehaald, punten 77 en 81 alsmede punt 6 van het dictum). 36. De bewoordingen van de hierboven aangehaalde rechtspraak zijn ondubbelzinnig. Daaruit volgt dat, zonder het bewijs dat aan deze voorwaarde is voldaan, niet kan worden vastgesteld dat afbreuk wordt of zou kunnen worden gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk als bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. 37. Het begrip „wijziging van het economische gedrag van de gemiddelde consument” behelst een objectieve voorwaarde. Een dergelijke wijziging kan niet uitsluitend worden afgeleid uit subjectieve elementen als de loutere perceptie van de consument. Dat deze laatste de aanwezigheid opmerkt van een nieuw teken dat overeenstemt met een ouder teken, volstaat op zich niet voor de vaststelling dat afbreuk wordt of zou kunnen worden gedaan aan het onderscheidend vermogen van het oudere merk in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, voor zover deze overeenstemming geen verwarring bij de consument doet ontstaan.” (eigen onderlijning). Voor ons is het grootste voordeel van deze verregaande invloed van hogere normen, incluis de hoogste, die aan het merk- en modellenrecht een nobele dimensie geven, dat wij als beweerde specialisten definitief zijn verlost van het statuut van vakidioot. Alvast een bijkomende reden om het glas te heffen ! 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 “87. Voorts kan niet worden betwist dat wanneer internetgebruikers na lezing van de advertentie van deze concurrent de door deze laatste aangeboden waar of dienst kopen in plaats van die van de houder van het merk waarop hun zoekactie aanvankelijk betrekking had, die concurrent een reëel voordeel uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van dit merk haalt. … 91. Wanneer de reclameboodschap die via een met een bekend merk overeenkomend trefwoord op internet verschijnt daarentegen een alternatief voor de waren of diensten van de houder van het bekende merk voorstelt, zonder dat daarin een loutere imitatie van de waren of diensten van dit merk wordt aangeboden, zonder dat dit tot een verwatering of een afbreken daarvan leidt en zonder dat de functies van dit merk anderszins worden aangetast, moet worden geconcludeerd dat een dergelijk gebruik in beginsel onder een gezonde en eerlijke mededinging in de sector van de betrokken waren en diensten valt en dus wordt verricht met een „geldige reden” in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.” (eigen onderlijning) 7 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Historisch nootje van Paul Steinhauser, * voorzitter van 1981 - 1983 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 digitale geheugen. Wat komt In Italië, zonder laptop en zonder toegang tot mijn e jaar dat ik voorzitter was er dan aan herinneringen boven drijven aan de twe ring aan het team dat wij als van de BMM? Het meest pregnant is mijn herinne of van dat van kantoor, of het bestuur vormden. Geen najagen van eigen belang en goede collegialiteit. We moest zijn het bevorderen van gedegen vakkennis voer daar wel bij. Ik zelf gingen vriendschappelijk met elkaar om en de BMM r van het Benelux Bureau vond het belangrijk dat de BMM als gesprekspartne de contacten met directeur zou worden geaccepteerd. We onderhielden al goe bijwoonde. Struikelblok was van Bauwel, die meestal de BMM vergaderingen missie van Acht. Uiteindelijk dat we werden gezien als concurrent van de Com in het leven geroepen. Veel lukte het en werd de Commissie Bureau Benelux tigden konden zo worden dagelijkse problemen uit de praktijk van de gemach sfeer binnen het bestuur kwam besproken en waar mogelijk opgelost. De goede rsvergaderingen onderbraken onder meer tot uiting in de lunches die de bestuu een waar culinair genieten en waar de gastheer er een eer in stelde dat het van Dijk deed ieder nogmaals was. Het verslag van de vergaderingen van Rein ter memoreerde, hadden de watertanden. Zoals ik bij mijn afscheid als voorzit ucoup Mieux Manger. Het beletters BMM voor mij de betekenis gekregen Bea rspoedig verder groeide als langrijkste was echter dat de BMM in die jaren voo en modellenpraktijk. belangenvereniging voor het vak van de merken- 8 * Paul Steinhauser is erelid van de BMM LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air ek, * o k e n n a P s n a r F n a Historisch nootje v - 1987 5 8 9 1 n a v r te it z r o vo * Frans Pannek oek is erelid van de BMM 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 -1987. 1989 en President 1985 – 81 19 n va r uu st Be Lid van het uit de volgende leden: Het bestuur bestond Frans Pannekoek President Jean Bleyer k Vice President an Pierre van der Stoc Je is Secretar Wim Goosen Penningmeester Daniël Grisar Lid Leo Kooij Lid Paul Deroover Lid hem jn halve leven ben ik Mi n. lij Mo ns Ha n va lger n het Bestuur als opvo en ging. In 1981 werd ik lid va ar in juni 1991 met pensio j hi at td to n het eiland Jersey, wa d, aa lg vo en ge ek zo be ee overal op tw n de au bestuursperiode ware een eigen merkenbure ar da om n ke re Hoogtepunten uit mijn st ge er ne catie Unilever periode was g gehouden op een lo in er ad rg ve rs uu Rein van Dijk na zijn st be de ok het De eerste keer werd ud, grauw en storm. O ko . nl , er we al (Lysaght) te starten. na Ka h ven er niet het eiland met typisc ts stuur maakte het le ch re en s aan de noordkant van je et gg we urauto op de smalle experiment met de hu en Brigitte van Dijk, in Re j . bi op n r de ge er di ge ou lo nv e ee rd. W s van geheel andere aa hter om op Jersey te ec s wa em le ob pr ns Het tweede bezoek wa O uden. ar vergadering werd geho ikbaar. We zijn toen na re be on nd la er ed N waar ook de bestuurs it vanu leen weer was het eiland . Het vliegtuig ging al er ot gr ar ma en le komen. Wegens slecht al em ophalen. daar werd het proble eigen vliegtuig kwam jn zi t me s on Londen gevlogen, maar in Re nende ar tot onze verbazing aangekomen. Een span ek pl e ist ju de maar naar Guersey, wa op t ch na baan was allemaal rond midder Alderney. De landings nd la ei t he Uiteindelijk waren we ar na in g de vliegtocht met Re belevenis was ook no nnen daar te landen. uursvergaderingen bego st be e nz O juist lang genoeg om n. ke ma te een beetje jaloers ee. Reden: Er stonden g tw no lf r ha ze t le to de n j da mi n st re Re nger du uur en mochten niet la mburg en Nederland te xe Lu , ië lg Be in ts ’s ochtends om negen an estaur oi ke lunches in sterrenr eindigend met een mo ds ee st en en jn wi e ons altijd voortreffelij ch ntastis oeld met de meest fa wachten. Alles oversp en hopelijk een voor de t digestief. rk we ge rd ha k oo : we hebben Voor alle duidelijkheid ge geleverd. BMM positieve bijdra 9 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Geschiedenis en toekomst van het klankmerk1 Prof. Tobias Cohen Jehoram2 advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek te Amsterdam 1.Inleiding Klankmerken spreken tot de verbeelding; niet alleen onder juristen wordt daar al lang over gesproken en gedacht, en langer dan men pleegt aan te nemen. De eerste discussies daarover gaan terug tot de jaren 30 van de vorige eeuw. Al snel is onderkend dat met klanken waren en diensten kunnen worden onderscheiden. Maar met name praktische problemen (hoe legt men een klank deugdelijk vast in het register?) en dogmatische uitgangspunten (moet het merk op de waar zijn aangebracht?) hebben ervoor gezorgd dat het klankmerk lang buiten het merkenwettelijk systeem is gehouden. Men moest terugvallen op algemene leerstukken als onrechtmatige daad en ongeoorloofde mededinging. Pas met het ShieldMark-arrest kwam hier enige beweging in, en na al die decennia lijkt het klankmerk eindelijk de wind in de rug te hebben. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen rond het klankmerk. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de BMM; een goed moment om eens terug te blikken. In dit onderzoek zijn de ontwikkelingen in de Benelux(-landen), Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk betrokken. In dit artikel zullen eerst de ontwikkelingen besproken worden in de periode tot aan het arrest van het Europese Hof van Justitie ("HvJ") uit 2003 in de (uit BMM-kringen afkomstige) zaak Shield Mark/Joost Kist ("Shield Mark")3. Dit arrest markeert een wezenlijke wijziging in de behandeling van klankmerken. Daarna komt de impact van dit arrest aan de orde, en de (zonnige) toekomst van het klankmerk, en het effect daarvan op andere niet-traditionele merkvormen. Maar zonder verleden is er geen toekomst, reden om dat verleden eens gedetailleerd in kaart te brengen. 2. Ontwikkelingen vóór HvJ Shield Mark 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 In de onderzochte landen werd verschillend gedacht over de vraag of klanken als merk bescherming zouden moeten kunnen krijgen. De eerste vraag is geweest of een klank überhaupt onderwerp van merkenrechtelijke bescherming kan zijn (zie hierna onder 2.1). Vervolgens kwamen de kwesties van grafische weergave aan de orde (zie hierna onder 2.2) en het onderscheidend vermogen (zie hierna onder 2.3). 2.1. Klankmerken binnen het wettelijk systeem Het eerste discussiepunt in de literatuur betreft de vraag of een klank wel een merk kan zijn, en zo ja, welke ruimte daarvoor dan geboden zou worden. 1 2 3 10 Een op deze publicatie gebaseerde voordracht vond plaats bij het 8e BMM lustrum met als thema: “BMM, daar zit muziek in!”. Tobias Cohen Jehoram is advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek in Amsterdam, en bijzonder hoogleraar intellectueel eigendomsrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Bijzondere dank gaat uit naar Liselotte Bekke voor het uitgebreide voorbereidende werk dat zij voor deze publicatie heeft verricht. Ik moet hier vermelden dat ik in alle instanties als advocaat voor ShieldMark heb opgetreden, hetgeen het door mij geschetste Hierbij zijn per land verschillende opvattingen te zien. In het algemeen kan gezegd worden dat men in Europa relatief laat was met de erkenning van klankmerken; in Amerika zijn klanken al decennia eerder als merk erkend en geregistreerd. Toch heeft men daar in Europa weinig betekenis aan gehecht. 2.2.1. Benelux Al in 1938 wordt in de Nederlandse literatuur gesproken over klankmerken. De heersende leer is dan dat 'klankmerken niet erkend zijn'.4 Aan die positie wijzigt de daarop volgende decennia weinig, totdat, na de tweede wereldoorlog, de Benelux Unie wordt opgezet en gesproken wordt over harmonisatie van de Benelux-wetgevingen. Zoals we weten heeft dit uiteindelijk geen hoge vlucht genomen, maar is de Benelux Unie als het ware rechts ingehaald door de Europese Unie. Het merkenrecht is één van de weinige rechtsgebieden waarop de wetgevingen wel geharmoniseerd werden, en wel via een zogenaamde eenvormige wet. Dat was een moment waarop zaken herijkt werden, zeker in de sfeer van de wederopbouw. Zo werd ook het merkbegrip onder de loep genomen. Dat leidde ertoe dat in het oorspronkelijke ontwerp van de Benelux Merkenwet ("BMW") in art. 1 klanken expliciet als merken werden genoemd.5 In de latere ontwerpen is dit echter weer gesneuveld. Vanaf de jaren '80 is de discussie over klankmerken in de literatuur opnieuw opgelaaid. Hierbij was de overheersende leer dat, hoewel klanken zich in beginsel lenen om waren en diensten te onderscheiden, ze desondanks niet voor wettelijke bescherming in aanmerking komen. Van Oven leidde uit de (niet limitatieve) opsomming van merkvormen in art. 1 BMW af dat klankmerken niet als merk geregistreerd konden worden, nu zij niet in dat rijtje voorkwamen. Bovendien sprak de wet van 'tekens', hetgeen hij zo uitlegde dat merken visueel waarneembaar moesten zijn.6 Wichers Hoeth was dezelfde mening toegedaan, hetgeen hij baseerde op het feit dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat men de bedoeling had klanken als een teken in de zin van art. 1 BMW aan te merken.7 Zij zagen art. 1 dus als een beperking, waaraan zij nog toevoegden dat een depot en inschrijving op praktische moeilijkheden zou stuiten (waarover hierna meer). In latere literatuur is een kentering waar te nemen. Ondanks het niet opnemen van klanken in art. 1 BMW en de beperking tot 'tekens', zagen andere schrijvers wel ruimte. Volgens Van Nieuwenhoven Helbach is het gebruik van de term 'tekens' al- 4 5 6 7 beeld kan kleuren. H. Pfeffer, Grondbegrippen van Nederlandsch mededingingsrecht, Haarlem: De Erven F. Bohn 1938, p. 151. Ontwerp-Beneluxverdrag en ontwerp-eensluidende Beneluxwet betreffende merken, met exposé des motifs, BIE 1954/1, p. 4. A. Van Oven, Handelsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, p. 401-402. L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het recht betreffende de intellectuele eigendom, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1984, p. 77. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air leen bedoeld om tegemoet te komen aan depot- en publicatieproblemen. Hij zag daarin geen beperking dat merken altijd visueel waarneembaar moeten zijn. Hij was van mening dat klanken alleen voorlopig nog zijn uitgesloten8, waarbij hij verwijst naar hetgeen de Bijzondere Commissie van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad bij de behandeling van het ontwerp had aangegeven.9 Ook Spoor schrijft kort daarna dat het ontbreken van een specifieke bepaling in de wet die ziet op klankmerken, op zich geen beperking inhoudt, en hij ziet ruimte voor het registreren van een tune als merk.10 Ook de Belgische literatuur laat sympathie voor het klankmerk zien. In 1967 stelde van Bunnen al dat er een positieve beweging gaande was om klanken en geluiden als merk te registreren.11 De noodzaak van de bescherming van klanken als merk, wordt ook door Braun onderschreven.12 Hoewel deze benadering in de literatuur gevolgd wordt, stelt bijvoorbeeld Van der Kooij wel vragen bij de behoefte aan klankmerken in de praktijk. 13 Zes jaar later ziet Gielen in de praktijk juist wel degelijk een behoefte aan bescherming.14 Inmiddels ligt er dan een tekst voor de merkenrichtlijn. Hoewel klanken in art 2 niet als voorbeeld genoemd worden, is bij de vaststelling van deze richtlijn besproken dat klanken als merk kunnen dienen.15 In de ShieldMark-zaak zullen de Nederlandse regering16 en de Europese Commissie later in de niet-limitatieve opsomming mogelijkheden zien om klankmerken te registreren, zij het in de toekomst.17 Toch was het tot het moment van behandeling van de ShieldMark zaak bij het HvJ niet mogelijk klankmerken te registreren. Het Haagse hof had in deze zaak –kort gezegd- uitgemaakt dat de Benelux-wetgever klankmerken had willen uitsluiten (hoewel ze onderscheidend vermogen kunnen hebben) en dat dus alleen op basis van auteursrechtinbreuk of onrechtmatig handelen (verwarring wekken door gebruik van een overeenstemmend teken) zou kunnen worden opgetreden. De beperking dat merkenrechtelijke bescherming alleen gebaseerd kon zijn op een merkdepot of –inschrijving deed hier geen opgeld, nu klanken niet ingeschreven konden worden, en die route dus open lag. De zaak hing intussen bij de Hoge Raad, die prejudiciële vragen aan het HvJ stelde. Kortom, voordat het HvJ arrest wees in Shield Mark, was in Nederland de bescherming van klankmerken onder de BMW niet mogelijk. In de literatuur 8 9 11 12 13 14 15 16 17 2.1.2. Frankrijk Frankrijk kende met haar merkenwet van 1964 een ruime definitie van tekens die een merk konden vormen. Zij sprak namelijk van 'alle materiële tekens'. Toch werden klanken niet als merk erkend.18 De INPI beschouwde een klankmerk niet als materieel teken, maar slechts als teken dat 'vatbaar was voor materiële weergave'. Dit was niet –kennelijk- voldoende.19 In 1991 verandert dit met de inwerkingtreding van de nieuwe Franse merkenwet. In art. 1(b) worden klankmerken expliciet genoemd als voorbeeld van een merk ('klanken en muzikale frasen').20 De Franse regering meldt in 2001 dat er sindsdien tientallen klankmerken gedeponeerd en ingeschreven zijn.21 2.1.3. Duitsland Onder de Warenzeichengesetz waren klanken lange tijd niet als merk beschermd. Zo oordeelde het Bundesgerichtshof in 1987 nog dat akoestische tekens niet als handels- of dienstmerk ingeschreven konden worden.22 Toch werd in de literatuur de beschermbaarheid altijd verdedigd. Met de nieuwe Duitse Merkenwet van 1995 werd het expliciet mogelijk om 'Hörmarken' te registreren. 23 Opmerkelijk is dat Ströbele in 1999 stelt dat de praktische interesse in klankmerken en de merkregistraties hierbij in Duitsland is gedaald.24 Toch zijn er in 2001 meer dan 120 klankmerken gepubliceerd in Duitsland.25 2.1.4. Verenigd Koninkrijk Sinds 1994 is het in het Verenigd Koninkrijk mogelijk om een geluid, jingle of melodie te registreren als merk. 'Sound marks' zijn niet expliciet in de wet genoemd, maar uit de ruime omschrijving leidt de UK Trade Mark Registry af dat geluiden ook een merk kunnen zijn, mits aan de overige vereisten is voldaan. Het eerste half jaar na in werking treding van de nieuwe wet is hier echter maar één klankmerk geregistreerd.26 2.2. Grafische voorstelling Een klank zou pas als merk beschermd kunnen worden als het voldoet aan de overige vereisten die meeting, on the first Council Directive approximating the laws of the Member States on trade marks adopted on 21 December 1988’. 18 G. Dassas, ‘The New French Trademark Law and the EC Harmonization Directive’, Trademark World, 1991. 19 A. Bertrand, La propriété intellectuelle Livre II Marques et Brevets Dessins et Modèles, Delmas: 1995, p. 318. 20 G. Dassas, ‘The New French Trademark Law and the EC Harmonization Directive’, Trademark World, 1991. 21 Opmerkingen van de Franse Republiek in zaak C-283/01, SHIELD MARK B.V./Joost KIST h.o.d.n. Memex, 30 november 2001. 22 BGH 5 november 1987, GRUR 1988, 4, p. 306-307. 23 Karl-Heinz Fezer, Markenrecht: Kommentar zum Markengesetz, zur Pariser Verbandsübereinkunft und zum Madrider Markenabkommen, München: C.H. Beck 2001, p. 235-237. 24 P. Ströbele, ‚Die Eintragungsfähigkeit neuer Markenformen‘, GRUR 1999/12, p. 1041-1050. 25 INTA, ‘Amicus letter of the International Trademark Association in Shield Mark B.V. v. J. Kist’, 2001. 26 M. Krause, Brief betreffende ‘Search in the United Kingdom for trade mark applications for sounds and smells filed since 31st October 1994’, Haseltine Lake, 7 februari 1995. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 10 E.A. van Nieuwenhoven Helbach/J.L.R.A. Huydecoper/C.J.J.C. van Nispen, Nederlands Handels- en Faillissementsrecht deel II, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 312. Verslag van de Bijzondere Commissie van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad, uitgebracht door C. Linden, 21 november 1960. J.H. Spoor, De gestage groei van merk, werk en uitvinding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, p. 10. L. van Bunnen, Aspects actuels du droit des marques dans le marché commune, Brussel: 1967, p. 46. A. Braun, Précis des marques, Brussel: Larcier 1995, p. 67-68 (map, nr. 20). P.A.C.E. van der Kooij, ‘Klank-, geur-, smaak- en tastmerken’, BMM Bulletin 1993/2, p. 18. Ch. Gielen, ‘noot bij Hof Den Haag 27 mei 1999 Shield Mark B.V. vs J. Kist’, IER 1999/4, p. 178-179 E.J. Arkenbout, Handelsnamen en merken, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 131-132. ‘Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse Regering inzake C-283/01 Shield Mark BV tegen Joost Kist’, 2001. ‘Joint statement by the Council and the Commission of the European Communities entered in the minutes of the Council meende men echter dat dit wel mogelijk zou moeten zijn. Het bleef hier echter bij meningen, want in de praktijk lukte het niet klanken als merk te registreren. 11 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie gelden voor een merkinschrijving. Het eerste vereiste hierbij is dat het teken vatbaar moet zijn voor grafische voorstelling. Ook de hiervoor besproken wettelijke bescherming in Duitsland en Frankrijk is hiervan afhankelijk gesteld. De discussie over klankmerken spitst zich voornamelijk toe op de vraag hoe klanken (deugdelijk) grafisch weergegeven zouden moeten worden. In de oudere literatuur wordt slechts gesteld dat bescherming van klanken uitgesloten is, omdat deze niet grafisch weergegeven kunnen worden. Een depot en inschrijving zou op grote moeilijkheden en bezwaren zou stuiten.27 Van der Kooij meent dat dit opmerkelijk is, omdat veel eerer in de VS ook al de mogelijkheid bestond om een geluid te deponeren aan de hand van een grammofoonplaatje.28 In de literatuur worden later verschillende methoden aangedragen en bekritiseerd voor de grafische voorstelling van klanken. Deze methoden zullen hier achtereenvolgend worden besproken. In de aanloop naar Shield Mark heeft de Nederlandse regering opgemerkt dat een depot als algemeen vereiste volledig, duidelijk, precies en begrijpelijk zou moeten zijn. Het zou dan aan de nationale rechter zijn om te beoordelen of de wijze van depot voldoet aan deze criteria.29 de eerste negen noten van Für Elise 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 KUKELEKUUUU 12 2.2.1. Notenschrift In 1990 draagt Spoor in Nederland als eerste de mogelijk aan om een klank in de vorm van een notenbalk te deponeren.30 De mogelijkheid om een klank in een notenschrift te deponeren wordt door vele anderen als positief gezien en komt dan ook vaak terug als één van de weinige mogelijkheden die geaccepteerd zou moeten worden als grafische weergave (zowel in Nederlandse als buitenlandse literatuur). Onder de Duitse Merkenwet is de weergave in de vorm van een notenschrift zelfs vereist. Het OHIM gaf ook een muzikale notatie als voorbeeld van een deugdelijke grafische weergave. In de schriftelijke opmerkingen in de ShieldMark-zaak wordt deze mening ook gedragen door de regeringen van Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Belangrijk aspect daarbij is dat naast de tonen, uit een notenschrift ook de melodie kan worden opgemaakt. Hiertegenover stelt Koopman juist dat een notenbalk niet kan voldoen aan de vereisten van grafische voorstelling. Koopman toetst de notenbalk aan de vereisten die geformuleerd zijn in de arresten Sieckmann en Libertel van het HvJ; de volledigheid, duidelijkheid en objectiviteit verzetten zich daartegen. 31 'C'est le ton qui fait la musique' en 'la musique qui fait le ton', en dat laatste komt niet tot uiting in een notenbalk, is de gedachte. Ekey en Klippel voegen hieraan toe dat naast een notenschrift de muziek ook wordt gemaakt door Zie o.a. A. van Oven, Handelsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, p. 401-402 en L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het recht betreffende de intellectuele eigendom, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1984, p. 77. 28 P.A.C.E. van der Kooij, ‘Klank-, geur-, smaak- en tastmerken’, BMM Bulletin 1993/2, p. 18. 29 ‘Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse Regering inzake C-283/01 Shield Mark BV tegen Joost Kist’, 2001. 30 J.H. Spoor, De gestage groei van merk, werk en uitvinding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1990, p. 10. 31 J. Koopman, ‘Merken in de zin van artikel 2 van de merkenrichtlijn. Het Europese Hof van Justitie in geuren en kleuren’, NtER 2003-7/8, p. 205-211. 32 F. L. Ekey en D. Klippel, Markenrecht: MarkenG, GMV und Markenrecht ausgewählter ausländischer Staaten, Heidelberg: C.F. de instrumenten, de geluidssterkte en het tempo.32 2.2.2. Omschrijving van geluid in woorden De omschrijving van het geluid in woorden wordt in de literatuur ook veelvuldig aangedragen als optie voor de grafische voorstelling. Dit kan bijvoorbeeld 'het gekraai van een haan' zijn of de naam van een muziekstuk.33 In 1996 is de BMW en het bijbehorende Uitvoeringsreglement gewijzigd. In het Uitvoeringsreglement is een artikel toegevoegd dat de deposant de mogelijk biedt om in 50 woorden aanvullende informatie te verschaffen over (het onderscheidend vermogen van) zijn depot. Volgens Kist zorgt dit ervoor dat ook klanken ingeschreven kunnen worden als merk, omdat in de aanvullende tekst de klank en het onderscheidende kenmerk van de klank beschreven kunnen worden.34 Volgens Glas kan een loutere beschrijving van het geluid alleen voldoen aan het vereiste van grafische voorstelling indien deze beschrijving het mogelijk maakt kennis te nemen van het merk en duidelijkheid verschaft.35 De Nederlandse regering achtte een grafische weergave door middel van omschrijving van woorden ook mogelijk.36 Bij de registratie van een klankmerk in Duitsland is het bijvoorbeeld mogelijk een omschrijving te overleggen als toevoeging op het notenschrift. Daarentegen achtte de regering van het Verenigd Koninkrijk het niet mogelijk een klank te deponeren door de omschrijving in woorden.37 Als het gaat om een beschrijving van muzieknoten (zoals in die zaak: de eerste negen noten van Für Elise: 'e, dis, e, dis, e, b, d, c, a') wordt er geen tijdmarkering en toonhoogte aangegeven, waardoor een gebruiker niet in staat wordt gesteld om het geluid te identificeren. Volgens de Franse Regering ontbreekt bij de omschrijving in notenletters ook het ritme. Bij de omschrijving van het geluid geldt volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk hetzelfde: de aard van het teken kan dan niet onderscheiden worden. Een beschrijving veronderstelt een reeds bestaande bekendheid met het teken. De Europese Commissie deelt deze mening. Het is onwaarschijnlijk dat door middel van de gewone taal een bepaalde klank of geluid zodanig kan worden omschreven dat meteen voor een ieder duidelijk zal zijn om welk geluid het precies gaat.38 2.2.3. Onomatopee Bij een onomatopee wordt de klank in taal nagebootst door een woord dat het geluid imiteert (bijvoorbeeld 'kukeluku' voor het gekraai van een haan, of ‘miauw’ voor het mauwen van een poes). De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie achtten een dergelijke beschrijving mogelijk als deze helder en eenduidig is. Of dat in het concrete geval zo is, hangt af van de omstandigheden van 27 33 34 35 36 37 38 39 Müller verlag 2003, p.859-860. Aangedragen door o.a. M.J.M. Van Kaam en H. Molijn, Merkenbescherming in de Benelux, Deventer: Kluwer 1994, p. 17. B.A. Kist, ‘Toelichting bij depot maakt weg vrij voor ‘nieuwe’ merken, IER 1997/6, p. 212-217. G. Glas, ‘Klank- en kleurmerken: enkele recente evoluties’, BMM bulletin 1999/4, p. 175. ‘Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse Regering inzake C-283/01 Shield Mark BV tegen Joost Kist’, 2001. ‘Written observations of the United Kingdom: Shield Mark B.V. and Joost Kist h.o.d.n. Memex’, 2001. Europese Commissie, ‘Schriftelijke opmerkingen in de zaak C-283/01’, 2001, p. 21. 35.‘Written observations of the United Kingdom: Shield Mark B.V. and Joost Kist h.o.d.n. Memex’, 2001. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air het geval.39 De Franse regering achtte het echter niet mogelijk dat een dergelijke omschrijving zou voldoen aan de eis van deugdelijke grafische voorstelling. Een onomatopee kan namelijk door verschillende individuen of van lidstaat tot lidstaat anders worden opgevat.40 En natuurlijk is het zo dat een haan in het frans 'cocoricoo' zegt. 2.2.4. Spectogram of sonogram Bij een spectogram of sonogram wordt de frequentie van het geluid afgezet tegen de tijd. Deze wijze van grafische weergave is in de literatuur ook vaak besproken. De Franse regering meende dat een klank grafisch weergegeven kon worden door een sonogram of spectogram. Een zeer betrouwbaar resultaat zou hierbij worden bereikt dankzij materiaal met grote beeldscherpte en gespecialiseerde computerapparatuur. Deze techniek is in Frankrijk al gebruikt voor het inschrijven van het geluid van een brullende leeuw voor MGM. Slechts voor een zeer beperkt aantal specialisten is een sonogram toegankelijk en begrijpelijk, maar dit maakt geen verschil omdat het niet noodzakelijk is dat het publiek het teken onmiddellijk kan waarnemen.41 De regering van het Verenigd Koninkrijk meende dat onder omstandigheden een spectrogram of sonogram voldoende kan zijn. De nationale rechter moet hierover oordelen.42 In Duitsland was het mogelijk om bij klankmerken die niet in een notenschrift kunnen worden weergegeven een sonogram te overhandigen. Daarentegen meent de Europese Commissie dat bij spectogrammen en sonogrammen het wel gaat om vormen die duidelijk, precies en stabiel zijn, maar dat zij niet van dien aard zijn dat zij eenvoudig herleid kunnen worden naar de onderliggende klank of het onderliggende geluid. 2.2.5. Geluidsfragment De mogelijkheid om bij de registratie de klank zelf digitaal of op een geluidsdrager toe te voegen, wordt ook in de literatuur besproken. Zo achtte Wichers Hoeth een depot door middel van een tape denkbaar.43 Koopman stelde dat uitsluitend een opname zou kunnen voldoen aan de vereisten van grafische weergave zoals vastgesteld door het HvJ in Libertel en Sieckmann.44 De Franse regering meende echter dat een geluidsopname slechts helpt om het merk beter waar te nemen, maar dat dit geen grafische weergave is.45 Het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie sloten zich hierbij aan.46 Het stelsel van de grafische weergave lijkt ingegeven te zijn door een voornamelijk op papieren middelen gebaseerde praktijk, waardoor geluidsfragmenten niet aanvaard kunnen worden. De vraag of een klankmerk onderscheidend vermogen kan hebben, was minder prominent aanwezig in de discussie. De grafische weergave werd als een belangrijker probleem gezien. De heersende leer was –zij het meestal zonder toelichting- dat een merk onderscheidend vermogen kan hebben. De Nederlandse regering meldde in de ShieldMark procedure dat een melodie of klank een sterk onderscheidende kracht kan hebben. Een radio- of televisieprogramma kan gemakkelijk aan zijn begintune worden herkend. De praktijk kent meerdere voorbeelden van geluiden die in een brede kring worden herkend. Of dit in het concrete geval ook zo is, hangt af van de aard van de klank of melodie. Deze zal in ieder geval voldoende specifiek moeten zijn. Het geluid van optrekkende motoren zou bijvoorbeeld niet specifiek genoeg zijn.47 Volgens de Franse regering kunnen een herkenningsmelodie en een kenmerkend geluid een sterk onderscheidend vermogen hebben en aldus door een consument worden geassocieerd met bepaalde waren of diensten, zulks in overeenstemming met de onderscheidende functie van het merk.48 De Europese Commissie meldt hierover dat bij het horen van een jingle, zonder andere informatie, de consument gemakkelijk een verband kan leggen met de betrokken waren of diensten.49 Fezer was van mening dat langere melodieën geen onderscheidend vermogen kunnen hebben. Hij vergelijkt dit met een roman, dat ook geen woordmerk kan zijn.50 Veel van de voorbeelden die zijn genoemd houden verband met een geluid of melodie die door gebruik bekend en herkend is gaan worden. Een merk zou dus moeilijk vanaf het begin –zonder bekendheidonderscheidend vermogen hebben. Er moet dan eerst flink reclame worden gemaakt en investeringen worden gedaan voordat het publiek een geluid gaat herkennen, vooral als het een 'gewoon' geluid is.51 2.4. Tussenconclusie sonogram brullende leeuw MGM Europese merkinschrijving nr. 004928371 loeiend hert met sonogram Hiervoor bleek dat de bescherming van klanken als merk verschillend geregeld werd in de onderzochte landen. In Frankrijk en Duitsland werd bescherming van klanken als merk expliciet genoemd, terwijl men in de Benelux en het Verenigd Koninkrijk klanken niet uitdrukkelijk uitsloot. Toch werden alleen in de Benelux klanken niet erkend als merk. Uit de literatuur blijkt dat hier wel behoefte aan bestond en men dit mogelijk achtte door de ruimte die art. 1 BMW bood. In de literatuur werd zeer verschillend gedacht over de eis van grafische weergave. De algemene lijn is dat 46 ‘Written observations of the United Kingdom: Shield Mark B.V. and Joost Kist h.o.d.n. Memex’, 2001, p. 12. 47 ‘Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse Regering inzake C-283/01 Shield Mark BV tegen Joost Kist’, 2001. p. 8. 48 Opmerkingen van de Franse Republiek in zaak C-283/01, SHIELD MARK B.V./Joost KIST h.o.d.n. Memex, 30 november 2001, onder 10. 49 Europese Commissie, ‘Schriftelijke opmerkingen in de zaak C-283/01’, 2001, p. 16. 50 51 Karl-Heinz Fezer, Markenrecht: Kommentar zum Markengesetz, zur Pariser Verbandsübereinkunft und zum Madrider Markenabkommen, München: C.H. Beck 2001, p. 236. NRC Handelsblad, ‘’Potato-potato-potato’ van Harley moet wettelijk worden beschermd’, 9 november 1995. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 40 Opmerkingen van de Franse Republiek in zaak C-283/01, SHIELD MARK B.V./Joost KIST h.o.d.n. Memex, 30 november 2001 en Europese Commissie, ‘Schriftelijke opmerkingen in de zaak C-283/01, 2001, p. 20. 41 ‘Schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse Regering inzake C-283/01 Shield Mark BV tegen Joost Kist’, 2001. 42 ‘Written observations of the United Kingdom: Shield Mark B.V. and Joost Kist h.o.d.n. Memex’, 2001, p. 12. 43 L. Wichers Hoeth, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1993, p. 123. 44 J. Koopman, ‘Merken in de zin van artikel 2 van de merkenrichtlijn. Het Europese Hof van Justitie in geuren en kleuren’, NtER 2003-7/8, p. 205-211. 45 Opmerkingen van de Franse Republiek in zaak C-283/01, SHIELD MARK B.V./Joost KIST h.o.d.n. Memex, 30 november 2001. 2.3. Onderscheidend vermogen 13 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie afbeelding yell Tarzan (geweigerd) Europese merkinschrijving nr. 003673308 yell van Tarzan met notenbalk een klankmerk wel grafisch weergegeven kan worden, maar over de precieze invulling werd in de literatuur stevig gediscussieerd. Vele opties zijn aangedragen, waarbij in alle mogelijkheden zowel voor- als nadelen zijn benoemd. Waar het gaat om het onderscheidend vermogen blijkt dat breed gedragen werd dat klanken onderscheidend vermogen kunnen hebben. Hierbij moet opgemerkt worden dat de voorbeelden die gegeven werden, geluiden betroffen die er de nodige bekendheid door gebruik hadden verworven. 3. Ontwikkelingen ná HvJ Shield Mark Het Shield Mark-arrest kan als keerpunt in de ontwikkeling van het klankmerk worden gezien. De interesse in het klankmerk is door deze uitspraak weer aangewakkerd. Het arrest wordt niet alleen in de literatuur veel besproken52, maar ook vele nieuwsartikelen waren gewijd aan deze uitspraak. Het Hof neemt onduidelijkheid weg die daarvóór in de literatuur bestond. Toch is het arrest bekritiseerd en heeft vragen opgeroepen. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 3.1. Reacties op het arrest In veel handboeken wordt het arrest besproken, onder de vermelding van het feit dat klanken geregistreerd kunnen worden door middel van een in maten verdeelde notenbalk. Naast de vele algemene besprekingen, heeft men ook kritiek op het arrest. Zo overweegt Van Cooten dat de criteria uit het arresten Sieckmann, Libertel en Shield Mark onnodig streng zijn. Aan de hand van art. 6quinquiesA lid 1 in het Verdrag van Parijs, concludeert zij dat EU-onderdanen in een nadeligere positie komen ten opzichte van onderdanen van bij het Unieverdrag aangesloten niet-EU-lidstaten. In ShieldMark blijft de vraag open waarom de omschrijving van het klankmerk in woorden in casu niet voldoende was, terwijl overwogen werd dat een omschrijving eventueel aan de voorwaarden kan voldoen. De motivering ontbreekt hier.53 Ook wordt gesteld dat het Hof overijverig is geweest met het vastleggen van de vereisten van de grafische voorstelling. Als het onderscheidende karakter bewezen kan worden, zou het vereiste van grafische weergave een registratie niet moeten verhinderen.54 Ook al biedt ShieldMark enkel de mogelijkheid van grafische weergave in de vorm van een notenbalk, het OHIM breidt in de praktijk de mogelijkheden voor grafische weergave uit. Sinds 2006 is het namelijk mogelijk om digitaal een geluidsfragment in te dienen bij de aanvraag van een klankmerk. Dit kan online beluisterd worden op de site van het OHIM. De combinatie van een sonogram en een digitaal geluidsfragment voldoet volgens het OHIM blijkbaar ook aan de vereisten van een deugdelijk grafische voorstelling.55 56 52 53 54 55 14 En ik zal dat hier niet opnieuw doen, maar verwijzen naar Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom deel 2, par. 5.7 t/m 5.7.2. J.J.F.H. van Cooten, ‘Sieckmann, Libertel en Shield Mark revisited. Aanleiding voor een nieuwe proefprocedure?’, IER 2008,2. Kerly’s Law of Trade Marks and Trade Names,: Londen: Sweet & Maxwell 2005, p. 20. W. Heemskerk, ‘Online klankmerken luisteren bij het OHIM’, 4 Het is zeer de vraag of dat juist is; het Hof van Justitie had immers een eenduidige grafische weergave geëist, en niet willen instemmen met een combinatie van weergavemogelijkheden. 3.2. Nieuwe kwesties Met de komst van het arrest komen ook nieuwe vragen aan de orde. Deze vragen werden voordien nauwelijks gesteld, omdat de discussies zich concentreerden op andere eigenschappen van het klankmerk. De eerste kwestie is wat de uiteindelijke beschermingsomvang kan zijn van een klankmerk. Daarnaast is er een discussie ontstaan over het onderscheid tussen de zogenaamde muzikale en nietmuzikale geluiden. 3.2.1. Beschermingsomvang Van Oorschot en Broekhuizen melden dat Für Elise tot het publieke domein behoort, waardoor het voor ethici –zoals in die zaak ook de Advocaat-Generaalmisschien moeilijk te verkroppen is dat een commercieel bedrijf Für Elise deels van de maatschappij 'heeft gekaapt'. Dat is natuurlijk een belangrijke misvatting, omdat het monopolie zich beperkt tot gebruik voor specifieke waren en diensten, terwijl voor 'ander gebruik' als het spelen in een concert, onmiddellijk een geldige reden bestaat. Daarnaast zal bij klankmerken met name de auditieve overeenstemming relevant zijn. De beoordeling daarvan vereist het ten gehore brengen daarvan. De overeenstemming tussen een harp die zacht en rustig speelt en een trombone die hard en snel speelt zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot het oordeel dat relevante overeenstemming ontbreekt. Of er in het concrete geval sprake is van overeenstemming zal aan de rechter zijn om te beoordelen, aan de hand van alle relevante omstandigheden.57 Vooral voor non-muzikale geluiden zijn er problemen voorzien bij het vaststellen van de beschermingsomvang. Biedt het geluid van een blaffende hond bescherming tegen blaffen van alle soorten honden?58 En kan ook worden opgetreden tegen het grommen van een hond, een foto van een hond of de woorden 'blaffende hond'? Het is te casuïstisch om hier te bespreken, maar de discussies kun je je voorstellen. 3.2.2. Muzikale en niet-muzikale geluiden In ShieldMark werd uiteindelijk alleen een weergave in notenschrift als mogelijkheid gezien om klanken als merk te registreren. Dit biedt alleen uitkomst voor melodieën en liedjes. Dit laat de vraag open of klanken die niet in een notenschrift kunnen worden weergeven (niet-muzikale geluiden) een merk kunnen zijn. Dainbridge meldt dat het onduidelijk is hoe andere non-conventionele geluiden grafisch kunnen worden weergegeven. Het ShieldMark-arrest zorgt bovendien 56 57 58 oktober 2006. Zo liet een bestuurslid van het OHIM weten dat de eis van grafische weergave geschrapt zou moeten worden, omdat deze stamt uit de negentiende eeuw waarin alles slechts op papier vastgelegd kon worden. In het huidige tijdperk is de eis van grafische weergave minder relevant. A. van Oorschot en E. Broekhuizen, ‘Merkenrecht, daar zit muziek in!’, AA 53 (2004) 9, p. 595-596. J. Philips, Trade Mark Law, Oxford University Press 2003, p. 163. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air voor twijfel voor merken die eerder zijn ingeschreven. Een digitale registratie wordt als oplossing gezien, maar dit kan alleen als het vereiste van de grafische voorstelling wordt opgerekt.59 Philips oppert de weergave in het sonogram voor non-muzikale geluiden60, maar daar blijven belangrijke bezwaren aan kleven, met name voor wat betreft de begrijpelijkheid. Wereldwijd werden in 2006 bij 38 van de 76 merkenbureaus muzikale geluiden als merk geregistreerd. Bij 28 van de 72 bureaus konden non-muzikale geluiden als merk geregistreerd worden. 3.3. Tussenconclusie Het ShieldMark-arrest heeft duidelijkheid gebracht maar ook stof doen opwaaien. Naast de vele algemene besprekingen van het arrest, bestaat er ook kritiek op de criteria die het Hof aanreikt. Ook roept het arrest nieuwe vragen op. Hoe ver reikt de beschermingsomvang van een klankmerk? En hoe om te gaan met verschillende soorten klankmerken? Waarom begrijpt iemand die het register raadpleegt wel notenschrift, maar geen sonogram? Door de criteria van ShieldMark zou er geen plaats zijn voor de bescherming van niet-muzikale geluiden. Door verschillende personen, waaronder ondergetekende, is daarom geopperd om het vereiste van de grafische voorstelling te schrappen. 4. Aankomende wetgeving Inmiddels zijn Gemeenschapsmerkenverordening en Merkenrichtlijn aan wijziging en herschikking toe. Verschillende ontwerpen liggen momenteel ter tafel (commissievoorstel, aanpassingen van het Europees Parlement, een compromisvoorstel van het voorzitterschap), maar wat in alle voorstellen terugkomt is een open merkbegrip. De "vatbaarheid voor grafische weergave" is daaruit geschrapt, blijkens de toelichting om de rechtsonzekerheid rond niet-traditionele merken, waaronder klankmerken, op te lossen. Niet alleen wordt het mogelijk merken te deponeren die met om het even welke technische middelen deugdelijk kunnen worden vastgelegd en weergegeven, klanken worden nu zelfs met zo veel woorden genoemd als tekens die een merk kunnen vormen. Het klankmerk krijgt daarmee thans de kans volwassen te worden en uit te groeien tot een volwaardige merkvorm. Zoals uit het voorgaande al blijkt, juich ik deze ontwikkeling van harte toe: waarom zouden tekens die een merkfunctie hebben en als zodanig herkend worden, de bijbehorende bescherming worden ontzegd, zeker nu de (online) technologie het zeer eenvoudig maakt ze op een deugdelijke wijze in het register vast te leggen en begrijpelijk te maken. Zelfs op een meer precieze manier dan een notenbalk dat kan doen. 5. Conclusie Hoewel al meer dan 75 jaar over klankmerken gesproken wordt, heeft de Europese erkenning ervan lang op zich laten wachten. Met het ShieldMark arrest is de basis gelegd voor de erkenning van klankmerken in het algemeen, al bleef de praktische toepasbaarheid beperkt, en riep het arrest ook de nodige pertinente vragen op. Het klankmerk is decennialang een ondergeschoven kindje geweest, hier en daar met stiefmoederlijke behandeling, en met wantrouwen tegemoet getreden. Soms met principiële argumenten, vaker met praktische. Die periode zullen we binnenkort afsluiten en we zien een prachtige toekomst voor het klankmerk, mede dankzij de niet aflatende inzet van BMM-leden. En nu op naar het geurmerk en het tastmerk! 59 D.I. Bainbridge, Intellectual Property, Pearson Education 2009, p. 644. 60 J. Philips, Trade Mark Law, Oxford University Press 2003, p. 163. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 illustratie: Willemijn de Lint 15 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Historisch nootje van Koen Limperg, voorzitter van 1991 - 1994 De meest levendige herinnering aan het begin van mijn voorzitterschap bestaat uit de populatie die wij als bestuur aantroffen: een (on)behoorlijk vergrijsd gezelschap, vooral bestaand uit mannen en de opvallende afwezigheid van àlle jonge mensen verbonden aan de merkenbureaus. Er waren natuurlijk uitzond eringen, zoals de legendarische Christina Kik en Xandra ReijnsKouwenaar, maar ook die stonden hun mannetje. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Er waren 30 à 40 leden, het ging er serieus aan toe en het was opvallend dat veel bureaus hun octrooigemac htigden/partners afvaardigden, maar hun merkenmensen thuis lieten. De contributie was relatief hoog. We zijn begonnen met die drastisch te verlagen en alle bureaus, bedrijven en kantoren te stim uleren,als tegengebaar, hun jonge mensen te sturen die met het merkenvak bezig waren. Dat leverde een groeiend aantal ‘angry young men and women’ op die een dynamiek brachten die tot op de dag van vandaag voelbaar is. Zelf inmiddels opgeschoven naar de categorie ‘senioren’ wens ik de BMM een goede toekomst en een jeugdig elan. 16 ervoor erna LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air eert Glas, G n a v e tj o o n h c is Histor - 2005 3 0 0 2 n a v r te it z r o vo boten. De allereerste en er at w et m ts ie ienden hebben ts op de boot van aa pl nd vo Onze Nederlandse vr e nd oo jw bi MM-bestuur die ik e introduceerde od ri pe rs uu st be vergadering van het B ijn m n va f. En naar het einde ol W r ie nt pe ar C de n Ja e Maraq catamaran. uz ie ac gr de et m e tj stuursui Ebba het jaarlijkse be ren veranderde het ja ht ac de in t an w , ook aar schijn bedriegt e ontwikkelingen die w eu Van boot naar boot, m ni n va n re Ja . ijk ap aanzienl igingen, domeinnamen… ijz w ol oc ot Benelux merkenlandsch pr , re du ce den: de oppositiepro vaak uitdagingen wer werd een website er : rd bo jn zi op r ee tuur kreeg steeds m logo… Gelukkig w eu ni n ee am En ook het BMM-bes kw er , systeem werd herdacht en am ex t he onique veel werk uit t, M ar st en ge ia op sk Sa n va at sionele secretaria nam het nieuwe profes onze handen. er op mooi weer rd ee n ge da e di in d t Benelux-Bureau ston naar aanleiding e w n de er De verhouding met he se ni ga or en ders geweest). Sam afé in (hoe kan -C M M B n ee 3 (het was wel eens an 0 0 2 dering in Amsterdam in -jarig bestaan werd 0 3 t he van de INTA-jaarverga ok O . ui Sp t zitter Luxembourg op he vendig, want als voor le het ook anders) Café e m t he er nn ri he Efteling (ik feeëriek gevierd in de Doornroosje-suite). de in n ve lij rb ve ik mocht denvergadering dat ik le e en m ge al de op ik ht aantreden zei mannelijke voorl ke en n va j ri Toen ik in 2003 moc e ng la e) mogen zijn van een (t de laatste hoopte te BMM thans mee is de ak vl t da op k oo dat art toegewenst. va en ud ho zitters. En ik ben blij be , ie oo m nk voor alles en een met zijn tijd. BMM, da 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 17 BMM BESTAAT 40 JAAR Willem Hoorneman k in Daar zit muzie advocaat CMS Derks Star Busmann, oud-hoofdredacteur BMM Bulletin Oh Lord won’t you buy me a Mercedes Benz Op 1 oktober 1970 nam Janis Joplin het beroemde nummer Mercedes Gebruik van merken in de popmuziek Benz op met daarin haar smeekbede: Popmuzikanten halen graag beroemde merken aan in hun nummers of soms zelfs in de titels van hun songs of albums. So baby don’t expect to see me with no double Martini dichtte Jim Croce in het meesterlijke Workin’ at the car wash blues en Prince bezong zijn Little red Corvette als ware het een one night stand. Aan de andere kant van het spectrum positioneerde Stef Bos een ietwat ranzige en hitsige zakenman in Hilton Barcelona voor een kortstondig amoureus rendez-vous met een hotel prostituée, terwijl de brave Johnny Lion in 1965 zijn vriendin Sophie van Kleef onsterfelijk wist te maken door haar Ranja met een rietje te laten drinken in de lage landen klassieker Sophietje. Oh Lord, won’t you buy me a Mercedes Benz ? My friends all drive Porsches, I must make amends. Worked hard all my lifetime, no help from my friends, So Lord, won’t you buy me a Mercedes Benz ? Die Mercedes Benz kwam voor Janis Joplin in ieder geval te laat, want drie dagen later overleed zij aan een overdosis heroïne. Het nummer Mercedes Benz verscheen postuum op het album Pearl in 1971 en in hoeverre Mercedes Benz (of Porsche) zelf daar nu zo gelukkig mee was, vertelt het verhaal niet. Het illustreert wel de aantrekkingskracht die beroemde consumentenmerken op popmuzikanten uitoefenen. En als we zien hoe Nike en G-Star graag aanschurken tegen Pharrell “Happy” Williams, Pepsi Cola Michael Jackson in de armen sluit en U2 haar laatste album Songs of innocence “pro Bono” weggeeft via Apple’s iTunes, weten we dat die liefde vaak wederzijds is. Merken spelen een belangrijke rol in de wereld van de popmuziek en leiden niet zelden tot heftige en emotionele conflicten. In deze bijdrage zullen op luchtige toon - zonder (voet) noten - enkele sagen over de rol van het merkenrecht in de (pop) muziek bezongen worden (waarmee wel weer genoeg toespelingen gemaakt zijn op het BMM lustrumthema). Hoesje van de single Sophietje Voor zover bekend hebben bovengenoemde zangers nimmer problemen ondervonden door te verwijzen naar de bekende merken MARTINI, CORVETTE, HILTON en RANJA ( overigens geen synoniem voor aanmaak-limonade, maar destijds een nationaal bekend merk voor aanmaaklimonade als alternatief voor alcoholhoudende dranken stammend uit het begin van de 20e eeuw). 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Iets anders liep het met Paul Simon toen hij in 1973 het nummer Kodachrome opnam: 18 My friends all drive Porsches … (Janis Joplin zittend op haar psychedelische flow power Porsche) Kodachrome They give us those nice bright colors They give us the greens of summers Makes you think all the world’s a sunny day I got a Nikon camera I love to take a photograph So mama don’t take my Kodachrome away Dit vrolijke springerige nummer van Paul Simon betekende een grote hit voor hem in Amerika en vele andere landen. Het nummer was vernoemd naar het LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air geregistreerde merk KODACHROME van Kodak. Simon wilde het nummer aanvankelijk Coming Home noemen tot dat hij met het voor hem tot dan toe onbekende merk KODACHROME werd geconfronteerd. Dit vond hij meer catchy klinken dan Coming home. KODACHROME was een kleurenfilmrolletje dat van 1935 tot 2009 door Kodak op de markt werd gebracht. Simon gebruikte het nummer als ode aan alles dat zijn wereld kleur gaf. Het nummer verscheen op zijn album There Goes Rhymin’ Simon en naar verluidt stelde Kodak als eis dat het ® teken achter het nummer moest worden geplaatst op dit album om duidelijk te maken dat het hier om een geregistreerd merk ging (wellicht om zo verwording tot soortnaam te voorkomen ….). Camel was een Engelse symfonische rockformatie die in de jaren 70 furore maakte als adept van groepen als Genesis en YES. Het sigarettenmerk CAMEL kon merkenrechtelijk weinig uitrichten tegen een popgroep die de generieke naam Camel gebruikte, maar dat werd anders toen de groep in 1974 haar tweede plaat Mirage uitbracht. De hoes was een duidelijke verwijzing naar en bewerking van het CAMEL sigarettenpakje: Platenhoes van Mirage, 2e LP van de Engelse groep Camel Hoesje van de single Kodachrome In Engeland werd Kodachrome geen hit waarschijnlijk omdat de BBC weigerde het nummer te draaien. De BBC kende strenge reclameregels waarin het verboden was om songs te draaien waarin merkproducten werden aangeprezen of al te nadrukkelijk naar voren kwamen. Om precies die reden was Ray Davies van de Kinks een paar jaar eerder in 1970 al gedwongen geweest om in zijn evergreen Lola op het laatste moment de eerste regel te wijzigen. Die eerste zin van dit legendarische nummer luidde aanvankelijk: I met her in a club down in old Soho where you drink champagne and it tasted like Coca Cola De single lag al persklaar, maar Davies moest in allerijl zijn Amerikaanse toer onderbreken en naar London vliegen om in die eerste zin Coca Cola te vervangen door Cherry Cola en dit vervolgens opnieuw in te zingen. Deze merkenrechtelijke issue heeft er toe geleid dat de all-time klassieker Lola in 1970 in mono werd uitgebracht; er was geen tijd meer voor een stereoversie … Camel Amerika was not amused en meende dat met dit artwork inbreuk werd gemaakt op haar merk- en auteursrechten. De platenmaatschappij van Camel koos eieren voor haar geld en paste het artwork voor de Amerikaanse release van Mirage aan. Echter de Europese divisie van Camel zat heel anders in de wedstrijd. Zij hielden van deze popband en waren trots dat naar hun merk werd verwezen. Ze gingen zelfs zover dat ze voor de gelegenheid speciale MIRAGE CAMEL sigarettenverpakkingen fabriceerden die tijdens de concerten van de band aan de fans werden uitgedeeld. Popmuziek als reclame De grote consumentenmerken voor drank, voeding, mode, sigaretten, auto's, parfums, mobiele telefoons, games etc. hebben altijd met de nodige gretigheid samenwerking gezocht met de grote popartiesten van dat moment. Zo speelde de everlasting Cola war tussen Coca Cola en Pepsi Cola zich ook af op het strijdtoneel van de popmuziek. In begin jaren ‘60 waagden vele grote namen uit de popmuziek zich aan een eigen versie van de Coca Cola jingle Things go better with a Coke. Onder hen Ray Charles, Aretha Franklin, the Moody Blues, the Troggs, Lulu, Roy Orbison en Neill Diamond. Originele hoes van de single Lola met Rick Davies 2e van rechts Maar ook Pepsi Cola liet zich niet onbetuigd en wist in een later stadium sterren als Beyoncé, Britney 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Ray Charles – Thinks go better with a Coke (1963) 19 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Spears, Jennifer Lopez, Spice Girls en, natuurlijk, Michael Jackson aan zich te binden. De King of Pop verkocht wellicht al te zeer zijn ziel aan de duivel door zelfs een speciale Pepsi versie van Billie Jean op te nemen met daarin onder meer de volgende tekst: You are the Pepsi Generation Guzzle down and Taste the thrill of the day And feel the Pepsi way Maar de reclame kan soms de popmuzikant ook een handje helpen om bekend te worden. Sanne Hans (Miss Montreal) brak door met de SLANKIE commercial waar zij al gitaarspelend beschouwend commentaar gaf op bizarre gebeurtenissen die zich rondom haar afspeelden. The Dandy Warhols – niet de meest toegankelijke band van het westelijk halfrond - kregen toch een grote hit met Bohemian like You door dat het nummer werd uitverkoren voor een Vodafone commercial. Sam Cook's Wonderful World beleefde een revival door gebruikt te worden in een memorabele tv commercial van LEVI'S 501 (nadat het nummer voordien al de weg naar onsterfelijkheid was ingeslagen door te horen te zijn in de films Animal House en Witness). Michael Jackson afgebeeld op een Pepsi blikje 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Deze knieval voor de commercie kostte Jackson bijna zijn leven toen op 27 januari 1984 zijn haar vlam vatte bij de opname van een Pepsi Commercial. Hij overleefde dit, maar zou nooit meer de oude worden. 20 De illusie dat de ware popmuzikant nimmer zwicht voor de commerciële lokroep, werd ons definitief ontnomen op het moment dat zelfs überprotestzanger Bob Dylan met rapper Will.I.AM voor Pepsi een hippe versie van zijn Forever Young op ging nemen. De norm was gezet en er waren nog maar weinig grote namen die de lokroep van de commercie wisten te weerstaan. Maar ook jonge nog onbedorven popmuzikanten kenden weinig scrupules om hun eerste successen commercieel uit te baten. Zo hadden de 2.0 folkies van Edward Sharpe and the Magnetic Zeros er weinig moeite mee om met hun eerste wereldhit Home Ikea muzikaal te ondersteunen. Zelfs de iconische Beatles-nummers bleven uiteindelijk niet gevrijwaard van commercieel gebruik, waarbij aangetekend moet worden dat de overgebleven Beatles Paul Mc Cartney en Ringo Starr daar weinig invloed meer op konden uitoefenen. De (publicatie) rechten van de Beatles-nummers waren immers grotendeels in handen gekomen van eerder genoemde Michael Jackson en Sony Corporation. Zo kon het gebeuren dat een licentie werd verleend aan Luv's diapers waarbij Lennon's peace anthem All you need is love verminkt werd tot All you need is Luv's…. John Lennon zou zich in zijn graf hebben omgedraaid. The Beatles als promo voor de baby luiers van Luvs Promo van Wonderful World van Sam Cooke in de Levi’s 501 commercial Het prachtige Pink Moon van Nick Drake vormde het muzikale decor van een mooie verstilde commercial voor Volkswagen. Wat speelser was de Deense popgroep The Astroid Galaxy Tour die met The Golden Age een kostelijke Heineken commercial muzikaal vorm gaf en daardoor met dit nummer een wereldhit scoorde. Heineken wist in de de jaren ‘90 ook de carrière van Bert Heerink (wie kent hem niet …) - de voormalig leadzanger van hardrockformatie Vandenberg - uit het slop te halen. Bert - voorzien van een kenmerkende stem van schuurpapier – mocht een reeks oude rocknummers zingen in het Nederlands voor Heineken reclamespots, hetgeen onder meer leidde tot de (tenenkrommende) hit Julie July. Dan liever DUREX dat bewust koos voor Marvin Gay(e), op dat moment een van de meest sexy soul zangers en alles behalve "gay", om met zijn weinig aan de verbeelding overlatende nummer Let's Get It On haar condooms aan te laten prijzen. En wie had eind jaren zestig kunnen denken dat Lou Reed's Velvet Underground – een groep die destijds zijn tijd ver vooruit was en misschien wel de minst commerciële groep ever – nog eens zou schitteren met haar nummer Venus in Furs in een even mooie als bizarre commercial voor DUNLOP TIRES. Still uit de commercial Dunlop Tires met Venus in Furs van The Velvet Underground LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air En soms wordt een speciaal voor de reclame geschreven nummer zelfs een hit, zoals gebeurde met 15 miljoen mensen het bekende nummer van Fluitstra en Van Tijn dat - met een tekst van reclameman Frank Pels - aanvankelijk enkel bedoeld was als reclame voor de Postbank. Commercie en popmuziek bereiken misschien nog wel de mooiste symbiose daar waar grote merken verbonden worden aan popevents of pop podia. De poptempels Heineken Music Hall (HMH) en Ziggo Dome zijn hier bekende voorbeelden van. J.J. Cale, de onlangs overleden gitaarvirtuoos met de hese fluisterstem, heette eigenlijk John Cale, maar die naam bestond al (te weten het knotsgekke alter ego van Lou Reed in the Velvet Underground) en dus besloot de bescheiden grootheid uit Tulsa voortaan als J.J. Cale door het leven te gaan. Een groep die als geen ander wist uit te groeien tot een commercieel wereldmerk zijn natuurlijk de Rolling Stones. Reeds op 1 augustus 1972 werd het merk ROLLING STONES binnen onder meer de Benelux geregistreerd voor geluidsdragers. Dat de Rolling Stones zouden weten uit te groeien tot de rijkste band ter wereld was vooral te danken aan hun zakelijke manager Prins Rubert Loewenstein, een adellijke Beierse bankier. Loewenstein werd hecht bevriend met de gehaaide Jagger en zou 40 jaar de manager van de groep zijn. Van de muziek van de Stones moest Loewenstein weinig hebben, maar hij zorgde er wel voor dat de groep een geschat vermogen van 245 miljoen Euro zou verwerven. De poptempel Ziggo Dome naast de Arena in Amsterdam Daarnaast kan bijvoorbeeld een gratis popfestival als Parkpop in Den Haag niet ieder jaar weer een spectaculaire line-up realiseren zonder sponsors, zoals dit jaar Samsung en Unilever met haar merken OLA en LIPTON. De popartiest of popgroep als merk Popartiesten hebben met enige regelmaat conflicten over hun naam. Vrijwel gelijkende namen zijn in de popmuziek niet ongebruikelijk en worden (zeker als dit nu eenmaal de werkelijke naam is van de betreffende artiest) veelal wederzijds met knarsende tanden getolereerd. Zo maakt thans de Amerikaanse country zanger Ryan Adams een opmars door met een naam die vrijwel identiek is aan de al jaren bekende zanger Bryan Adams (de Canadese "Bruce Springsteen"). Kennelijk had Bryan zijn naam niet als merk gedeponeerd, anders was niet ondenkbaar geweest dat Ryan (die ook nog eens David Ryan heet) zijn naam had moeten aanpassen. Mick Jagger en Rubert Loewenstein (die recent in 2014 overleed) Dat was grotendeels te danken aan fiscale constructies (belastingvlucht naar Zuid Frankrijk), lucratieve sponsordeals, maar bovenal aan het uitponden van de merken Rolling Stones, Stones, Jagger etc. en natuurlijk het TONG-logo via het Amsterdamse fiscale royaltyvehikel Musidor BV dat merkhouder van alle Stones merken is. De Canadese Bryan Adams gebroederlijk naast de Amerikaanse Ryan Adams Veel popartiesten hadden echter minder geluk met hun naam en raakten verstrikt in langdurige juridische gevechten. Zo ook “His royal Badness" Prince die na een diepgeworteld conflict met zijn voormalige platenmaatschappij zelfs zijn naam prijsgaf. Warner had de rechten op zijn muziek en de artiestennaam Prince, zodat hij weigerde nog langer onder 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Het beroemde tonglogo van de Rolling Stones 21 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie die naam op te treden. Het eigenzinnige fenomeen verkoos voortaan als logo door het leven te gaan. de toetsenist en componist Ad van de Gein zijn twee muzikale kompanen voor de Utrechtse rechter en eiste dat zij niet langer onder de naam Cocktail Trio (buiten hem om) mochten optreden. Anders dan in de Ekseption zaak oordeelde de Utrechtse rechter dat hier geen sprake van een onderneming was (maar van het gezamenlijk uitoefenen van een beroep) en dat de naam van het trio dus ook geen handelsnaam was. De Rechter achtte ieder gelijkelijk gerechtigd tot de naam en zag daarom niet in waarom de andere twee ten opzichte van Van de Gein onrechtmatig zouden handelen door op te treden onder de naam Cocktail Trio. Zijn vorderingen werden dan ook afgewezen. Prince, met rechts het logo zoals dat in de periode 1994 – 2000 zijn officiële artiestennaam/teken zou zijn Dit logo was onuitsprekelijk zodat Prince in de wandelgangen veelal werd aangeduid als TAFKAP (The Artist Formerly Known as Prince) of The Symbol. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Van iets andere allure, maar juridisch minstens even interessant, was het conflict dat begin jaren ‘70 losbarstte onder de leden van de groep Ekseption. Sleutelfiguur en leider van deze popvertolkers van klassieke muziek was de bebaarde Rick van der Linden die meestal wild hoofdschuddend van achter de toetsen Bach-melodieën moderniseerde tot pophits. Dat hij ook nog getrouwd was met Penney de Jager – de frêle Top-Popdanseres die iedere uitzending rondom Ad Visser kronkelde– heeft (dit geheel terzijde) in niet onbelangrijke mate bijgedragen aan zijn roem. Rick zat even in een dip toen in 1973 de overige vijf bandleden na een conflict zonder hem onder de naam Ekseption verder wilden gaan. Van der Linden pikte dit niet en kreeg gelijk van de rechter. Het "ensemble" Ekseption moest gezien worden als een samenwerkingsverband (maatschap) die als een onderneming optrad. Daarmee werd de naam Ekseption een handelsnaam die als vermogensbestanddeel verdeeld moest worden. Tot dat die verdeling had plaatsgevonden, mochten de vijf bandleden buiten Van der Linden om niet onder de naam Ekseption optreden. 22 Het Cocktail Trio met links Van de Gein in gelukkiger tijden Maar ook buiten de Benelux clashten groten groepen regelmatig over hun namen. Wat te denken van de Beach Boys waar de leadzanger Mike Love in 1998 de exclusieve licentierechten had weten te verwerven op de naam Beach Boys . Het leidde tot twee rechtszaken. Eén tegen oud Beach Boys lid Al Jardine die ging toeren onder de naam Al Jardine of the Beach Boys; één tegen het verwarde Beach Boys genie Brian Wilson die het niet afgemaakte album Smile op de markt wilde brengen onder de naam Beach Boys. Love zag dit alles als inbreuk op zijn rechten en wist uiteindelijk zowel Al Jardine als Brian Wilson te stoppen. Een meer klassiek merkenconflict deed zich voor bij de hardrock formatie Van Halen. De broertjes Alex en Eddie van Halen hadden het merk VAN HALEN laten vastleggen. Alex ging scheiden en zijn ex-vrouw (die haar aangetrouwde naam Van Halen behield) begon een winkel onder de naam VAN HALEN voor interieur designs. Alex roept zijn merkrecht in, want wil niet dat het macho VAN HALEN merk geassocieerd zal worden met designsloopjes van kussens. De zaak is nog aanhangig. Rick van der Linden treedt in het huwelijk met Penney de Jager (geef hem eens ongelijk) Hoewel de kwalificatie "pop" wellicht teveel eer is, mag ook het conflict tussen de heren van het Cocktail Trio in deze annalen niet ontbreken. Dit trio dat nederpop klassiekers als Kangoeroe Eiland heeft nagelaten, kende ook een zwarte periode. In 1982 daagde Van Halen met links Alex en rechts Eddie; liever geen gedecoreerde kussenslopen LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air Tot slot the Drifters. Deze glimmende en swingende R&B formatie kende met de tenor Clyde McPhatter de oprichter van de band. The Drifters traden aanvankelijk op als backing vocals voor McPhatter. Later voegde Bill Pinkney zich bij de vroege formatie van de Drifters. De problemen ontstonden toen na verschillende formatiewisselingen Mc Phatter zijn aandeel (waaronder ook het recht op de naam The Drifters) in de groep verkocht aan de manager George Treadwell. Deze richtte niet lang daarna een nieuw formatie op onder de naam Drifters met Ben E. King als leadzanger. Echter Bill Pinkney ging op zijn beurt ook verder met een groep onder de naam The Original Drifters. Deze groepen hebben lang naast elkaar bestaan. In 2006 besliste het Londonse High Court op een vordering van de dochter van George Treadwill dat de rechten op de naam Drifters bij de Treadwell's lagen en dat het gebruik van de naam Drifters in de UK kon worden verboden. Afsluiting Het is duidelijk dat deze bijdrage eerder beschouwd moet worden als vrolijke noot bij een feestelijk en muzikaal jubileum, dan als een juridisch doorwrocht werk waarin tot op het bot alle aspecten van het merkenrecht binnen de muziekindustrie ontleed zijn. Toch doet het mij deugd dat ik als oud-hoofdredacteur van ons BMM Bulletin een bescheiden bijdrage heb mogen leveren aan de feestvreugde rondom het 40-jarig bestaan van de BMM. Ik hoop dat de komende 40 jaar van onze vereniging minstens even swingend zullen zijn als de voorafgaande. The Drifters in 1964 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 23 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Historische noot van Ebba Hoogenraad,* voorzitter van 2005 - 2007 Gouden herinneringen Vanaf dag één heeft de BMM een warme plek in mijn hart veroverd. Ik was net een week advocaat toen ik al meemocht naar een BMM bijeenkomst in een prachtig oord in Luxemburg. De eigen BMM-band speelde en zulke leuke mensen… Ik was verkocht. Wie herinnert zich nog de mooie voordrachten, o.a. een vlammend betoog - uit het hoofd - van Tony Huydecoper over depot te kwader trouw. En die keer dat Wim Goosen tennisballen met versgemaaid gras uitdeelde tijdens zijn voordracht over het geurmerk, waar toenmalig Markgraaf, nu Novagraaf, mee bezig was. Maar vooral herinner ik mij de mooie feesten en prachtige locaties uit die tijd. Op donderdagavond na het feest in optocht door de stad op zoek naar nog meer dansplekken en kroegen. Gerard van Hulst kan hier smakelijk over vertellen. Toen kwam het serieuze werk. In 1997 trad ik toe tot het bestuur. Onder voorzitterschap van Wim Goosen, met als lid o.a. ook Xandra Reijns-Kouwenaar, Jan Carpentier en Gaby Demeester. Ik heb tien jaar in het bestuur gezeten, met steeds wisselende voorzitters, de laatste twee jaar zelf als voorzitter. Wat was het nog rustig toen ik aantrad. Een vergadering duurde één, maximaal twee uurtjes. Onderwerpen? Het ging over het BMM Bulletin, toen nog een blauw boekje met A4-vellen geniet in het midden. We bespraken het BMM Beroepsexamen onder leiding van dhr Keesom. Heel moeilijk, en velen bibberden dagen tevoren of ze ooit zouden slagen. Gebruikelijk was het - toen nog - om te gaan lunchen na de vergadering. Informeel, gezellig, en ik heb heerlijke restaurants in België leren kennen. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Eén keer per jaar hadden we een mooie zeiltocht op het zeiljacht van Jan Carpentier Wolf. Met het dossier op schoot in de kajuit een paar agendapunten en dan los! Het was pech dat wij in mijn herinnering altijd water hadden: veel buiswater of veel regenwater. Die rode draad is gebleven… Ook toen we later op de catamaran Maraq jaarlijks onze beleidsvergaderingen hadden. Wat ik mij uit die begintijd herinner is een wederkerend tafereel op de Algemene Leden Vergadering; steevast stond Marius Knijff (merkenbureau Knijff) op bij het agendapunt financiën. En dan betoogde hij - op zijn Marius - dat de BMM veel te veel geld in pot had. En dat geld moet rollen…. 24 Die vermaning was in latere bestuursjaren niet meer nodig. De tijden veranderden, er was steeds meer te doen. We groeiden hard. De BMM, van oudsher vooral een gemachtigdenvereniging, kreeg steeds meer advocaten als leden. Het was van belang om aandacht te geven aan de positie van de merkengemachtigden. De commissie Bureaus, al lang in ruste, werd heropgericht: de Commissie Gemachtigden, onder voorzitterschap van Bas Kist. Een plek waar alle belangen van de gemachtigden gebundeld konden worden. Toen is al in gang gezet wat nu is verwerkelijkt: het Gemachtigden Keurmerk, een heel belangrijk instrument richting publiek om de professionaliteit te waarborgen. * Ebba Hoogenraad was de eerste vrouwelijke voorzitter. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air En … we ontwikkelden het nieuwe BMM logo, want het oude, met de zwarte Benelux-landen, was té archaïsch. We hielden een ontwerpwedstrijd met inbreng van eigen leden, gevolgd door een heuse enquête onder de leden. Ons logo is feestelijk onthuld tijdens het lustrum 2004. De vergaderingen duurden inmiddels veel langer. We spraken over het professionaliseren van de beroepsopleiding, overstap naar een nieuwe uitgever voor het bulletin, we gingen meedoen aan het platform IE als marketing instrument. De oude gezelligheid moest gecombineerd worden met zakelijkheid: in mijn bestuur onder Geert Glas hebben de vrouwen (Annelies Hart, Liesbeth Marijnissen en schrijver dezes) uiteindelijk het “B-woord” gesproken. We braken met een eeuwen oude traditie van heerlijke warme lunch. Nee .. een hele dag vergaderen vanaf 10.00 uur en tussen de middag: Broodjes met kaas en karnemelk. U kunt zich indenken wat een contrast voor onze Belgische bestuursleden. Maar de Rotterdamse zakelijkheid won. Als compensatie gingen we een keer per jaar gezamenlijk dineren. Toen ik aantrad als voorzitter had ik een paar wensen, waaronder: simultaan vertalingen. De jeugd van tegenwoordig is niet meer zo thuis in het Frans dat zo’n Franse voordracht de aandacht krijgt die het verdient. En we hechtten als bestuur zeer aan handhaven van de tweetaligheid. Ik was heel blij dat we als bestuur de simultaanvertaling konden bieden aan de leden. Het werd zeer op prijs gesteld. De oplossing heeft gewerkt. Steevast worden bijeenkomsten vertaald. Persoonlijk hoop ik dat de tweetaligheid en simultaan vertalingen blijven. Toen de INTA in Amsterdam plaatsvond hebben we als BMM een België/Nederland/Luxemburg borrel aangeboden in Café Luxemburg. Daar mocht ik een toespraak houden. Als symbool voor een goede samenwerking met het BMB heb ik toen aan dhr Lucien van Bockstael een rode harten-ballon aangeboden. Dat staat gefotografeerd in het jaarverslag van het BMB bureau. Ik kon niet weten dat die relatie een jaar later wat zwaar weer te verduren kreeg. Onverwacht deed zich in mijn voorzittersperiode een ontwikkeling voor die door de BMM als zorgelijk werd gezien. Er waren signalen dat het - toen nog geheten- Benelux Merken Bureau (verder ook “BMB”) zich heel duidelijk ging manifesteren en eigen PR beleid ontwikkelde. En dat ook inhoudelijke adviezen zouden worden gegeven ten aanzien van merkdepots. Dat is het terrein van de merkengemachtigden. De wijziging van het Benelux Verdrag gaf bovendien veel bevoegdheden aan het Bureau. Door het bestuur is een consultatie gehouden onder de leden en zijn we in gesprek gegaan met het BMB, waarbij we ook juridische argumenten naar voren hebben gebracht De gesprekken waren niet altijd makkelijk. Maar … het heeft geleid tot iets heel goeds: het BMB/BBIE heeft verklaard zich niet met advisering bezig te houden. Een Code of Conduct is opgesteld, ook te vinden op de website van het BBIE. Aan het einde van mijn bestuursjaar kon ik die Code of Conduct in een gouden lijstje aanbieden aan mijn opvolgster Ingrid Mennens. En de heer Simon heeft op datzelfde moment als vrolijke geste ook de Code of Conduct in een gouden lijst ontvangen. De BMM is een gouden vereniging. Een unieke combinatie: drie landen, drie doelgroepen van gemachtigden, advocaten en industrie, verenigd op het gebied van merken en modellen. Zij combineert kennisuitwisseling met onderlinge vriendschap. Lang leve de BMM! Op naar de volgende 40 jaar. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Dat was al weer acht jaar geleden. Het blijde bericht is dat de samenwerking met het BBIE heel goed is te noemen. Er zijn veel overleggen in constructieve sfeer. De BMM en het BBIE hebben elkaar nodig en dragen elkaar een warm hart toe. 25 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Olivier Vrins partner at the Brussels law firm ALTIUS, redacteur BMM Bulletin Prelude, themes and variations for author’s rights and copyright On the emergence of author’s rights and copyright in the minds and lives of musical composers* On the occasion of the BMM’s fortieth anniversary, we thought that this special issue of The Bulletin could not pay a better tribute to intellectual property than by examining its history. Given that the overall theme of this jubilee is music, I have chosen in this contribution to examine how the emergence of author’s rights and copyright influenced (or, indeed, failed to influence) the lives of composers. As anniversaries are all about fun, lawyers will find (almost) nothing in this article that will be of interest to their cases. I only cherish the hope that, by reading in the following pages of the frustrations expressed by musicians in the past, readers will answer in their minds to the question of whether or not the law as it stands today would have enabled them to have avoided those frustrations. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Prelude (in a minor key) 26 When attempting to assess the impact of copyright on the quality of life and the creative activity of composers, there are very few sources. For rights accorded to authors are not only classified as moral rights, but also as economic rights. They thus boil down, in part, to money. And, in the opinion of artists (or at least of artists living in previous centuries), art and money inhabit two hermetically sealed worlds: the spiritual world and the material world. Artists who lived in the Romantic era – who interest us in particular because it was they who fought for the Berne Convention, which some of them lived to see come into effect – saw themselves as fulfilling an almost God-given mission, whose value and importance for Humanity could in no way be measured by financial considerations. A few rare exceptions confirm this rule, including Giuseppe Verdi, who had a real passion for anything to do with contracts,3 and Richard Strauss. Both were veritable businessmen who negotiated their agreements and managed their finances with uncommon zeal. On 21 November 1901, Gustav Mahler conducted the premiere of Richard Strauss’ lyrical piece Feuersnot at the Dresden Opera House. After the concert, Strauss questioned him during the entire evening about how much his works generated in royalties. For Mahler, music transcended any financial questions by a long way and he had * 1 The author would like to thank Chris Bourne, Virginie Fossoul and Sara Boel for their valuable input, assistance and comments. On the (essentially historical) distinction between author’s right and copyright systems, see, inter alia, Alain Strowel, Droit d’auteur et copyright. Divergences et convergences. Étude de droit comparé, Bruxelles, Bruylant-LGDJ, 1993. For the sake of clarity, ‘author’s rights’ and ‘copyright’ will be used interchange- taken offence at Strauss’s probing: ‘Isn’t it better to suffer in poverty and walk in the light rather than to lose one’s soul by degrading it?’ he wrote to Alma, his fiancée, who appears to have criticised him for failing to answer Strauss. ‘How did you expect me to reply to him when I was still in a state of exaltation after that performance of a work which had demanded all my creative force and which should have raised us above our everyday lives, instead of plunging us into a base conversation about money and royalties?’4 Beethoven also thought that the sale of his compositions to music publishers was an odious ‘commercial’ problem. He avoided mentioning this subject in his writings. If we really want to find out about the efforts made by composers to ensure they earned a living from their repertoire, we will find more in the music publishers’ archives than in the composers’ biographies.5 By contrast, the composers’ correspondence narrates how the great musicians were often powerless to protect their creative outpourings from being mutilated and arranged by others; the writings by composers that have survived are full of complaints about this problem and of claims that their moral rights to their repertoire should be recognised. The emergence of economic rights Salaries, One-off payments and Privileges In Western Europe until the end of the eighteenth century, most composers had two main sources of income. If they were employed by the Church, a Prince or another rich patron, they had to live on their salary and pension, augmented by benefits-in-kind or ex gratia payments. If they were self-employed and working directly for the public, they composed to order or sold their compositions to music publishers. These payments were traditionally one-off payments. Before the Renaissance, any composer worthy of the title was almost exclusively an employee, in the first category above. Music was part of the oral tradition and had not yet become a product that could be sold by publishers. In this period, nobody thought of giving literary or musical works any sort of legal 2 3 ably throughout this contribution. It is not surprising that patent law and design law had very little impact on their lives, although I could mention here the composer Arnold Schoenberg, who invented and patented a musical notation typewriter in 1909 (Hans Heinz Stuckenschmidt, Arnold Schoenberg, Fayard, 1974, p. 191). Mary Jane Phillips-Matz, Giuseppe Verdi, Fayard, 1996, p. 605. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air status, for they only had a value in the sense of their impact on Society. Secular music – minstrels and troubadours – was only valued for its usefulness as entertainment, and sacred music for its usefulness as accompaniment to worship. Even in the seventeenth and eighteenth centuries, composers such as Bach, Purcell, Vivaldi and Haydn lived on their salaries alone, just like any other worker. Their salaries were paid by the Church or aristocrats, not only for their work as composers, but also as performers. The luckiest of these salaried composers were entitled to combine several jobs working for different patrons. An example of this is Joseph Haydn, to whom, in 1779, Prince Esterházy gave ‘permission to compose and publish freely’, which led to him being awarded more-or-less permanent contracts by musical impresarios, music publishers, chapels, orchestral conductors, aristocrats and other music lovers. The boldest composers refused to tie themselves down to one employer but offered their compositions direcly to the public: thus their livings depended on theatres (where they shared the fate of playwrights) or publishers (where they shared the fate of novelists and poets). They were generally paid a oneoff fee, which was entirely in the publisher’s or the impresario’s interest: if the work was a success, they often received nothing more, while the impresario or publisher grew rich. In seventeenth-century Venice, opera composers were considered mere artisans who contributed to collective works. Most only took up their pens to compose when asked, and made most of their livings as performers or music teachers. For example, Ziani and Cavalli, who became famous in this period, were probably paid for composing and directing their stage works.6 The invention of printing in the fifteenth century led to the appearance of the first form of exclusive rights, through the famous Printers’ Privileges. It is generally thought that copyright originated in these Privileges, despite the fact that, in reality, they gave much more protection to the publishers than the authors. It appears that the first Printer’s Privilege was granted in Venice on 18 September 1469 to Johannes of Speyer. The first Author’s Privilege was granted on 1 September 1486. The phenomenon rapidly spread across Italy and Northern Europe.7 Thus Antonio Barré was granted a monopoly by the Vatican for printing the music performed in, inter alia, St Peter’s Basilica in Rome.8 However high their status and however many Privileges they held, up to the nineteenth century no composer could claim any fee for the performance of their works. In the era of Josquin Desprez, Boismortier, Schickhardt, Telemann and Mozart, publishers could acquire works for what was often a derisory one-off payment and then exercise complete control over them forever. The only way the composers could make any money was to be awarded the Privilege of printing and publishing their music. An example was Giovanni Pierluigi da Palestrina, who received authorisation from Pope Gregory XIII on 13 April 1584 to protect his rights over his last two books of motets.9 Such composers who obtained Printers’ Privileges could amass considerable fortunes by the standards of the day. However, Palestrina was able to live comfortably on the considerable profits of his fur business;10 it was this revenue that allowed him to take the unprecedented step of publishing his own works from 4 9 10 6 7 8 1584 until his death.11 A century later, Boismortier and Telemann were also granted the right to print and publish their music, which ensured they could live comfortably. Boismortier never had a formal job and Telemann made the most of his remarkably busy life in Hamburg - where he was organist in no less than five churches – to make his compositions well known through concerts. Antonio Vivaldi granted a licence to his brother Francesco, a barber and wigmaker in Venice, to publish and sell his music. Schickhardt’s situation, however, was very different. Having been granted no Privilege, he sold his compositions to various publishers who paid him meagrely. Throughout his career he was constantly on the lookout for a stable job in a recognised court orchestra, dedicating one work after another to aristocrats he hoped would offer him employment.12 The system of Privileges also spread across France, as appears from the letters patent granted to Marin Marais: ‘By the King’s Grace and Privilege, given at Versailles on 20 November 1692, Mr Marais is authorised to engrave and print the pieces of Musick, both vocal and instrumental, in one or several Parts, which he has composed, and to sell them to the Publick for a Period of twelve consecutive years. And all Printers, Booksellers, Engravers and others are expressly forbidden from engraving and printing the said pieces of Musick and from selling them and counterfeiting them, including excerpts of any kind, on pain of paying a Fine of five hundred livres, plus all costs, damages and interest as granted more widely in the said Privilege’.13 The system of Privileges was essentially discriminato- 11 12 13 ibid p. 152. Cf on this point Alberto Cametti, Giovanni Pierluigi da Palestrina e il suo commercio delle pelliccerie, Rome, Società Romana di Storia Patria, 1921. Lino Bianchi, op.cit. p. 152. Lena Weman Ericsson (2003), sleeve notes of CD: ‘Baroque : Flute Concertos and Sonatas by Boismortier, Telemann and Schickhardt’, Sirena Recorder Quartet, BIS-CD-1234. Original privilege text reproduced in sleeve notes of 2CD box set: ‘Marin Marais: Trios pour le coucher du Roy’, Ricercar Consort, cond. Philippe Pierlot, Ricercar RIC 298, p. 13. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 5 Henry-Louis de La Grange, Gustav Mahler, vol. II, Fayard, 1983, p. 223. The Archivio Storico of the major publishing house Ricordi, in Milan, contains thousands of copialettere’ (business correspondence), which are very informative in this respect. Daniel Snowman, The Gilded Stage. A Social History of Opera, London, Atlantic Books, 2009, p. 33. J.A.L. Sterling, International Copyright Law, Sweet & Maxwell, 1998, paras. 1.02 – 1.04. Lino Bianchi, Giovanni Pierluigi da Palestrina, Fayard, 1994, p. 62. Privilege granted to Pierre Vallette in 1556 27 BMM BESTAAT 40 JAAR k in 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Daar zit muzie 28 ry and did not provide any sort of stimulus to artistic creation. It allowed Lully, in particular, to gradually exert complete control over French music, to the detriment of his rivals. On 28 June 1669, the poet Pierre Perrin was granted a Privilege by King Louis XIV for an Académie d’opéras (‘opera academy’) on the same lines as those which already existed in Italy, England and Germany. Two years later, Perrin and the musician Robert Cambert presented Pomone, which, in the opinion of some writers, was the first French opera. Perrin’s associates turned out to be dishonest and he was imprisoned for debt. Lully took advantage of his misfortune by visiting him in prison and buying his Privilege. Given this fait accompli, the king signed on 13 March 1672, a ‘Privilege in favour of Mr Jean-Baptiste Lully, Superintendant and Composer of Musick in the King’s Chamber, to run a Royal Academy of Musick.’ This gave Lully a monopoly of theatre music: the Privilege granted to him expressly forbade anyone else ‘from singing any entire musical theatrical Play, in French or in other languages, without the written permission of Mr Lully, on pain of paying a Fine of ten thousand livres and the confiscation of their Theatres, Machinery, Sets, Costumes and other Assets (…)’.14 Lully was thus able to deprive his main rival, Marc-Antoine Charpentier, of all access to music at the royal court. As if this was not enough, on 20 September 1672, the king granted Lully new letters patent, authorising him to ‘print (…) any musical Tunes composed by himself, as well as the Lyrics, Words, Subjects, Designs and Works for which the said Tunes were composed, with no Exceptions, for thirty consecutive years, starting on the day when the said works are published.’15 The first victim of this Privilege was Molière, who had fallen out with Lully and who now found himself scandalously dispossessed of many of his plays for which Lully had composed music, losing even the right to use the texts.16 The development of ‘showbusiness’ inevitably led to the development of genuine author’s rights. From 1653 onwards in France, Quinault received a ‘royalty’ of one-ninth (11.11%) of the takings from performances of his tragedy The Rivals. This arrangement received official approval in a Royal Decree of 1697; while it was laudable in principle, it was unsatisfactory in practice because it was limited to the first public performance of the work: the author received nothing for any subsequent performances.17 By the eighteenth century, the status of composers had hardly changed. Even if they received a salary or a one-off payment from a patron who had commissioned a piece, or a one-off fee from a publisher, they got nothing for performances of their works in places other than the original place of performance, even if they were as brilliant as Mozart.18 The author of The Magic Flute left his employer, the PrinceArchbishop of Salzburg, before he was 30, to seek his fortune in Vienna. In 1782, he wrote to his father that there was no monarch he dreamed of serving more than Emperor Joseph II of Austria, ‘but I refuse to go down on bended knee to get a job’. Without the financial security of a salary, he fell into debt and died a pauper. The fate of orchestral musicians was hardly better. In 1798 – seven years after the death of Mozart and almost ten years after the French Revolution – advertisements still appeared in the Viennese newspapers seeking ‘A musician (…) who plays the piano and can sing well too, and is able to give lessons in both. This musician must also perform the duties of a valet-dechambre’.19 14 17 18 19 20 15 16 Quoted in Charles Nuitter and Ernest Thoinan, Les Origines de l’opéra français, Paris, Plon, 1886, pp. 237-240. ibid p. 281. Catherine Cessac, Marc-Antoine Charpentier, Fayard, 1988, pp. 54-59. Publishing rights after the abolition of Privileges The French Revolution sounded the death-knell for Privileges, and with them, the opportunity for the luckiest composers to profit from the monopolies to publish their works. Another consequence of the revolution was that, in the nineteenth century, the biggest employers of composers were no longer princes, monarchs and the Church, but rather the directors of opera houses or academies of music. Composers could now only count on the sale of their works to make a living, through commission contracts or agreements with publishers. Most composers had sporadic income that was often not enough to live on, and had to be supplemented by teaching aristocratic pupils. The music industry did not yet exist and there were no effective copyright, nor any ‘alternative’ system of royalties. International contracts were not yet a feature of the music market. For many years, composers of the calibre of Berlioz, Schumann and Wagner became better known through (and were better paid for) reviews they wrote as music critics, than for their compositions; Beethoven, Schubert, Bellini, Donizetti and Verdi all experienced serious financial difficulties for at least part of their careers.20 For decades, contract law supplanted the lack of copyright protection for musical compositions. Young composers, who had been deprived of aristocratic patronage since 1789, were forced to beg publishers to publish their works if they wanted to become well known. Franz Schubert was thus forced to pay himself for the publication of his first books of lieder (Opp. 1-7) by Cappi & Diabelli in 1821. As they sold well, Diabelli went on to publish Schubert’s Opp. 9-11 (Originaltänze for piano, Erste Walzer, Variations on a French Song in E Minor for piano duet and Three Quartets for two tenors, two basses and piano), which also became popular. Diabelli then offered Schubert a fixed-price deal for his works, which the composer accepted, forgetting in the process to consult his friends Sonnleithner and Spaun, who, among others, were his self-appointed impresarios, and who protested about their exclusion from the negotiations. Sonnleithner stated that Schubert had been swindled by Diabelli: if he Larousse Dictionary of Music, 1996 edition, v° Droits d’auteur. Daniel Snowman, op.cit. p. 94. ibid. ibid. p. 121. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air is to be believed, the publisher quickly made a net profit of 1,200 florins from the twelve first books of lieder (Opp. 1-8, 12-14 & 19). Schubert had sold these works for 800 florins, a derisory sum.21 Spaun, for his part, noted that Schubert ‘acted like a child’ in financial matters and always agreed to whatever the publishers offered him, which led to his whole life being spent in poverty. Mayrhofer states that Schubert handed over his property rights to his current and future compositions without thinking about it. Schubert’s correspondence with Diabelli bears witness to the fact that Diabelli was not even loyal enough to comply with the terms of the one-sided contracts that Schubert had signed. In his letter to Diabelli dated 21 February 1823, the composer complains bitterly: ‘Please find enclosed the piano quartet. I was a little surprised to see you had published the two books of waltzes, because this was not agreed in the contract. I would therefore appreciate it if you could pay me suitable compensation. I would also be grateful if you could send me the account for the three last books so that they are over and done with, and, if you like, I will sell you the rights to them for 300 florins W.W.’22 Only three years later, just after his twenty-eighth birthday, Schubert had become completely disillusioned. In a letter to his parents dated 28 July 1825, he paints a very unflattering portrait of his publishers: ‘if only there was some way of dealing honestly with these art-mongers, but the wise and charitable organisation that is the State has ensured that artists will be the eternal slaves of these miserable grocers.’ In the same way, the thirty-yearold Beethoven wrote to Hoffmeister in 1801: ‘There should be just a single art shop in the world where artists could deliver their works and take what they need to live on: this would remove the need for us to spend half our time doing business, about which we know nothing. Good God! How bitter I find this situation’.23 The fact that Beethoven’s Diabelli Variations became one of his most famous works demonstrates the irony of fate. Diabelli edition of Schubert’s Lieder 21 22 23 24 25 In 1820, the annual income of the Archbishop of Vienna was 54,000 florins. The average income of a leading opera singer in 1827 was 4,500 florins: see Alice Marie Hanson, Musical Life in Biedermeier Vienna, Cambridge University Press, Cambridge, 1985, pp. 20-21. Brigitte Massin, Franz Schubert, Fayard, 1977, pp. 243-244. ibid p. 318. ibid, p. 357. Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 129. In 1825, Ricordi purchased the entire La Scala archive of music, an immeasurable treasure trove. He paid 300 Austrian lire from them on the condition that he reduces the rental fees for the theatre (Caroline Lüderssen, A Cathedral of Music. The Archivo Storico Ricordi Milan, Bertelsmann – Ricordi & Co., 2013, p. 14). 26 Marc Vignal, Jean Sibelius, Fayard, 2004, p. 358. 27 ibid, p. 392. 28 ibid p. 409. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 In the early nineteenth century, publishers wielded almost absolute control over the compositions they had purchased. Once the composers had sold their rights to the publishers, they received no further payment when their pieces were performed. Thus the Society of the Friends of Music of the Austrian Imperial State had many of Schubert’s lieder per- formed at its concerts without paying the composer anything.24 In Italy, Giovanni Ricordi, founder of the Ricordi publishing house, negotiated a major new contract with the Teatro Carcano in 1804. When this contract was renewed in 1806, Ricordi added a clause – as a nota bene ! – which would change the situation of Italian composers: ‘Once the performances have finished, the scores will become the property of Mr Ricordi.’ From this clause grew the firm’s huge library of music. The contract signed by Ricordi and the Teatro alla Scala in Milan in 1814 stated that Ricordi had the right to market and sell every opera performed in the theatre. A similar contract was signed two years later with the Teatro Re in Milan.25 After the emergence of copyright, many composers still suffered from this stranglehold of the publishers. The case of Sibelius is particularly eloquent. When he sold his Valse Triste to the Finnish publisher Fazer & Westerlund in 1904, he could not have dared imagine how popular it would become. Without any qualms, he agreed to one of the worst deals ever agreed by an artist. Apart from the 200 Finnish marks he pocketed from the sale, he received practically nothing more for this piece, despite the hundreds of transcriptions, arrangements and republishings it underwent. Sibelius spent the rest of his life trying to emulate the success of Valse Triste; but in vain.26 On 20 July 1905, Fazer & Westerlund sold all Sibelius’s published and unpublished compositions it owned to Breitkopf & Härtel for 30,000 reichmarks (around 37,000 Finnish marks). This included almost everything Sibelius had written to date (the First and Second Symphonies, En Saga, The Swan of Tuonela, Lemminkäinen’s Return, the Karelia Suite, Finlandia, Valse Triste and some other works). Sibelius had sold them to Fazer & Westerlund for around 10,000 Finnish marks, and realised, too late, that if the terms of the contract between Fazer & Westerlund and Breitkopf & Härtel had been different, and if, more particularly, the buyer had not been given the right, as was common at that time, to make arrangements of his pieces without making further payments to him, he could have made his fortune from just one piece.27 In February 1906, Sibelius approached Breitkopf & Härtel in an attempt to change the terms of the contract for the piano reduction of Valse Triste. For every 3,000 copies of the score sold, Sibelius only received 80 reichmarks (100 Finnish marks) which corresponds to a royalty of only 1.33%, instead of the usual 15%. Eight years later, in 1914, the score was already into its sixteenth edition: instead of the 18,000 Finnish marks he would have received from a 15% royalty, Sibelius had only been paid 1,600 Finnish marks. In 1930, the 67th edition was published, meaning more than 200,000 copies had been sold, not to mention the 20,000 copies sold by the Danish publisher Hansen during the First 29 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Serge Koussevitzky 30 World War, nor the 25,000 copies sold by Chester in London.28 Scriabin’s early career resembled that of Schubert, although his first publisher was more honest than Diabelli. In January 1892, when Scriabin was 20, Piotr Jurgenson offered to publish some of Scriabin’s short works for piano, composed when he had been a student at the Conservatory. As Scriabin had then not reached the age of legal majority, it was his father who accepted Jurgenson’s offer on his son’s behalf. Under the terms of the contract, the young composer gave the publisher fourteen short pieces in return for no financial remuneration. Thus Scriabin’s first pieces were published from 1892 onwards, including his Waltz Op. 1, the Etude N° 1 Op. 2, the Ten Mazurkas Op. 3 and the Ten Nocturnes Op. 5. The following year, Jurgenson suggested a more generous contract which offered 50 roubles for Scriabin’s four Impromptu-Mazurkas, of which two completed Op. 2 and two were published as Op. 7.29 Publishers’ contracts often constrained composers to assign to their publishers the exclusive right to print and distribute the scores of their compositions. This did nothing to increase the fame of composers internationally. Sibelius had to use a trick to escape the exclusive right of first refusal for his compositions that he had given to the German publisher Breitkopf & Härtel. Finding himself in a financial crisis in October 1911, he sold his Arioso (The Maiden’s Seasons) to the Finnish publisher Apostol as soon as he had finished writing it. When Apostol then offered it to Breitkopf & Härtel, Sibelius claimed that it was an old work, written before 1890.30 Scriabin, however, got into much more trouble. After ending his contract with Jurgenson, the young composer signed a contract with Les Editions Russes de Musique, a publishing business run by the orchestral conducter Serge Koussevitzky. In 1911, Scriabin received a cheque for 1,000 roubles from Koussevitzky as his fee for performing as pianist in 11 concerts, plus another cheque for 100 roubles for his performance as pianist in the first performance of his Prometheus: The Poem of Fire, in Moscow on 15 March 1911.31 Scriabin thought this fee was derisory: he complained to Koussevitzky and made contact with Jurgenson with a view to returning to him as his publisher. Koussevitzky fired off a recorded-delivery letter to Scriabin reminding him of ‘their verbal agreement that Scriabin’s works were to be exclusively published by Les Editions Russes de Musique for a period of five years’. For the previous three years, Scriabin had been paid 5,000 roubles a year, allowing him to pay his bills and devote himself full-time to composition for Les Editions Russes de Musique. Koussevitzky pointed out that, in this three-year period, all he had received from Scriabin was Prometheus, the Fifth Piano Sonata and the Pieces Opp. 52 and 59, whose value Koussevitzky estimated at 1,500 roubles; Scriabin therefore owed his publisher the significant sum of 13,500 roubles, representing advances paid for works not delivered. Scriabin backed down and paid Koussevitzky the 13,500 roubles on 10 September 1911, but Koussevitzky, who was very comfortably off, sent the money straight back to Scriabin, telling him he wanted to be paid in music, not money. So Scriabin set to work and sent Koussevitzky several of his best scores, including the Poème-Nocturne Op. 61, the Two Poems Op. 63, ‘Masque’ and ‘Strangeness’, and the Sixth and Seventh Piano Sonatas. Koussevitzky acknowledged receipt of these scores and valued them at 10,500 roubles, meaning that Scriabin still owed him 3,000 roubles-worth of music. However, Scriabin was exhausted and saw the situation differently: he wrote nothing more for Les Editions Russes.32 29 Manfred Kelkel, Alexandre Scriabine, Fayard, 1999, pp. 41-42. 30 Andrew Barnett, sleeve notes of CD n° 7 ‘Songs’ in The Sibelius Edition box set, BIS-CD-1918/20, 2008, p. 112. 31 According to Lenin, in 1911, a Russian factory worker earned an annual average of 251 roubles: see Lenin Collected Works, Progress Publishers, 1975, Moscow, Volume 18, pp. 596-597. 32 Manfred Kelkel, op.cit pp. 184-185. 33 34 The rise of piracy The heavy penalties for infringing Privileges were intended to prevent piracy, which had grown each year since the advent of printing. By giving monopolies to those who had invested in the purchase of manuscripts from composers, the Privileges allowed them to make a return on their investments. Thus, the Printer’s Privilege granted to the publisher Antonio Barré aimed to allow him to compete with the Venetian Girolamo Scotto, an unscrupulous man who published without authorisation scores that had already been published by others.33 In a collection of madrigals published in 1558, Barré used his Privilege to threaten a fine of 200 ducats to anyone who ‘dares to reprint these 35 madrigals’.34 The Papal Bull issued by Gregory XIII in favour of Palestrina, almost 25 years later, also intended to protect the composer from piracy, by specifying that any infringements of the exclusive rights granted by the Sovereign Pontiff would be ‘sub excommunicationis maioris latae sententiae a qua nullus praeterquem a nobis vel Romano Pontifice pro tempore existente absolvi possit’ (‘punished by excommunication, that may never be lifted in the future’).35 Two hundred years later, far from being suppressed, piracy had grown to be an even bigger problem! In the early eighteenth century there appeared illegal editions of instrumental music by Händel, among others, by publishers other than John Walsh of London, to whom Händel had sold his manuscripts. Sometime between May 1719 and January 1721 an unauthorised edition of several of Händel’s pieces for harpsichord appeared, entitled: PIECES for one or two harpsichords COMPOSED by Mr. HENDEL at AMSTERDAM By Jeanne Roger No. 490 In contrast to the legitimate scores published by John Walsh, Händel received no payment for the sale of these unauthorised editions. Assuming that this 35 Lino Bianchi, op.cit., p. 64. Raffaele Casimiri, ‘Il Palestrina e il Marenzio in un privilegio di stampa del 1584’, in Note d’Archivio per la Storia musicale, Volume XVI, November-December 1939, n° 6, Rome, p. 255; Lino Bianchi, op.cit. p. 62. Lino Bianchi, op.cit., p. 152. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air pirated edition appeared on the market in the first half of 1720, this may explain why Händel petitioned the King for the Royal Privilege, which was granted to him on 14 June 1720 and which gave him a monopoly for the publication of his compositions for forteen years. Five months later, on 14 November 1720, Händel had a collection of his works printed by John Cluer. The title page reads: Suites for Harpsichord Composed by G.F. Händel FIRST VOLUME J. Cole Sculp. London Printed for the Composer, And are only to be had at Christopher Smith’s in Coventry Street at the Sign of ye Hand & Musick Book at ye upper end of the Hay Market and by Richard Mears, Musical Instrument Maker in St. Paul’s Church Yard These eight suites were made up of existing pieces, of which sixteen had appeared in Roger’s edition. The rest of the pieces had been specially written for this new publication. In his Dedication ‘to the English Nation’, Händel wrote that he was ‘obliged to publish these Pieces to prevent the Publick being imposed upon by some Surrupticious and Incorrect Copies of some of them that have got abroad.’ 36 Following the abolition of Privileges, piracy doubled in size. Given the lack of copyright over published scores, they were often pirated as soon as they appeared, to avoid paying the fees for hiring them for performances. In Italy, a strong pirate market for scores developed until the late nineteenth century. Once published, compositions were reorchestrated by any amateur and then these poor arrangements were passed off as genuine pieces by Rossini, Donizetti or Bellini. While no doubt flattering, in a way, to the composers, this was also very frustrating for them, as shown in a letter written in 1833 by Donizetti, who complained to his publisher Ricordi, asking him to place announcements ‘in all the newspapers’ that Ricordi was ‘the sole owner’ of Anna Bolena and L’Elisir d’Amore, ‘and that all other scores are forgeries’.37 Less than two years earlier, Bellini had also had cause to complain about the spread of pirated scores of La Sonnambula: on 5 December 1831, he paid for an announcement in L’Eco which stated that the only authorised score was the one published by Giovanni Ricordi.38 Preventing piracy was in the interests of publishing houses too, whose primary business was the rental of music material for performance. In the cases of Rossini’s Semiramide in 1823 and Bellini’s La Sonnambula eight years later, piracy had led to pecuniary losses as well as a lowering of artistic standards.39 Giovanni Ricordi thought about ways to prevent this: in the absence of legislation in Italy, he signed detailed authors’ contracts and, from 1839 onwards, paid for advertisements in theatrical magazines warning would-be pirates that his firm would sue them for publishing any illegal copies of the scores in his firm’s repertoire.40 Ricordi also saw a way forward in collaborating with publishers in London, such as Boosey, in an attempt to benefit from the ‘Statute of Anne’ of 1710.41 36 40 41 42 43 44 39 Since the dawn of history, musical composers have made a living by accepting commissions for compositions. Composers in earlier centuries divulged little about the financial conditions agreed in these commission contracts. Until the development of copyright, when composers accepted commissions, they handed over all rights over their compositions to the buyers, at least in principle, and it was the buyers who decided when and where the premiere took place. However, this was not always the case, as we can see in the history of Haydn’s Seven Last Words of Our Saviour on the Cross. The original version of this work42 was written for orchestra and had been commissioned by the Confraternity of Santa Cueva in Cadiz. The commission contract’s terms were clearly not very restraining on Haydn, who, despite some initial scruples, ended up authorising its publication by his publisher, Artaria, in the same year as its premiere. Perhaps in an attempt to avoid causing offence to the Confraternity, Haydn sent his publisher a specially abbreviated version of the work for string quartet.43 Haydn agreed, moreover, that the Artaria double edition (containing the versions for orchestra and for string quartet) was accompanied by a new arrangement for piano by another composer, but which Haydn liked.44 We cannot fail to be astonished when we learn of the tiny amounts the composers we venerate today received for their compositions in their lifetimes from those who commissioned them. In 1816, the young Schubert received payment for the first time in his career for one of his compositions; the cantata Prometheus earned him 100 florins. Eleven years later, he received the same amount for his German Mass (D.872), commissioned by its librettist, Johann Philipp Neumann, a lecturer at the University of Vienna. ‘As he neared the end of his life, Schubert was ‘worth’ no more than when he was 19. What a bitter lesson!’45 In the era of bel canto, apart from contracts with publishers, commissions continued to punctuate the financial lives of composers, more than ever before. In principle, the composition of an opera led to the receipt of a one-off payment that had been agreed in advance. Donizetti was always chasing late pay- 45 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 129. See further below in this regard. Catalogued by Hoboken as Hob XX-1. Classified by Hoboken as Hob III-50-56. Jaume Tortella, ‘Cadiz and Haydn: An extraordinary commission. The Seven Last Words of Christ On The Cross’ sleeve notes for CD: ‘Haydn: The Seven Last Words of Our Saviour On The Cross’, Le Concert des Nations, cond. J. Savall, Alia Vox AV 9854, 2007, p. 47. Brigitte Massin, op.cit. p. 403. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 37 38 Michael Kassler, The Music Trade in Georgian England, Ashgate Publishing, 2011, pp. 280 ff. A similar advertisement was published in The Daily Courant of 9 November 1720 (on page 2). The allusion here to ‘Surrepticious and incorrect copies’ is certainly a reference to Roger’s edition. So either it had already been published in November 1720, or Handel had been informed of its imminent publication. Daniel Snowman, op.cit. pp. 400-401. Herbert Weinstock, Vincenzo Bellini. His Life and his Operas, London, Weidenfeld & Nicolson, 1972, pp. 103-104. Caroline Lüderssen, op.cit. p. 23. Commission contracts 31 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie The ‘Statute of Anne’ ments, while composing three or four operas a year and, at the same time, overseeing productions of his works across Europe. Bellini seems to have been a better negotiator; the amounts he received for his operas seem to have been enough to allow him to live comfortably, without having to take another job, like Donizetti, as a producer. The contracts signed by these composers often obliged them to attend the premieres of their operas, and sometimes to conduct them from the piano for a small additional fee. After the first performance, they could not hope to earn anything else from their compositions. The scores no longer belonged to them, but rather to the impresarios who had commissioned them. If these gentlemen felt like publishing the scores, or at least the most popular arias or duets from them, it was they, not the composers, who enjoyed this secondary right.46 In return for their often meagre remuneration, opera composers frequently had to put up with cruelly short deadlines for the delivery of their compositions, usually accompanied by penalties for late delivery. In 1829, Bellini’s rival Pacini had accepted two commissions for operas from theatres in Turin and Venice. Overwhelmed by the workload, Pacini almost failed to deliver his opera for Venice and Bellini hoped to sell the theatre one of his compositions instead. Unfortunately for Bellini, Pacini finally completed his opera and managed to avoid having to pay the heavy compensation specified in the contract for non-delivery.47 On the other hand, the contracts proposed by theatres were so unfavourable to composers that, if the theatre decided to cancel the opera, they could claim no compensation. This happened to Prokofiev, who had signed a contract with the Chicago Opera House in January 1919 for his opera The Love of Three Oranges, which he managed to complete, with difficulty, on 1 October 1919, just before the contract deadline. Three months later, Campanini, the Director of the Chicago Opera House, died suddenly and the premiere of the new opera was postponed indefinitely. In 1920, Prokofiev asked the new Director for compensation because his new opera had not been performed on the agreed date. Unfortunately, the contract he had signed with Campanini was sufficiently vague for his claim to be dismissed.48 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 The emergence of copyright in national law 32 It is clear that, even if it offered composers a living, contract law offered them no guarantee of long-term income if their compositions were successful with the public. Until the nineteenth century, composers’ rights were so limited that even the most famous musicians were unable to make enough from them to live on. Wagner experienced terrible difficulties early in his career and Weber was in serious financial difficulties all through his life.49 Debussy was often short of money and regularly wrote short ‘meal-ticket’ 46 Daniel Snowman, op.cit. pp. 400-401. 47 Bellini also complained about this in a letter to his uncle Vincenzo Ferlito dated 28 August 1829: see Pierre Brunel, Bellini, Fayard, 1981, p. 104. 48 Claude Samuel, Prokofiev, Seuil, 1960, p. 77. 49 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. I, p. 780. 50 Jean Barraqué, Debussy, Seuil, 1962, p. 92. 51 See on this point B. Sherman and A. Strowel, Of Authors and Origins, Oxford, Clarendon, 1994. pieces, of which only one, his Scottish March for piano, commissioned by a certain General Meredith Read, appears to have earned him a significant sum; most of his career he had to supplement his income by giving piano lessons, writing transcriptions and taking advances offered by his publishers.50 Nevertheless, the gradual recognition of exclusive rights for composers over performances of their works would lead to a significant improvement in their financial situations. The principle of giving composers a percentage of the profits from public performances of their works slipped gently into general practice, forcing theatres to negotiate performance rights in the teeth of fierce competition. The first discussions and writings in favour of the idea that authors should be empowered to control the reproduction and the public communication of their works appeared in the seventeenth century in France, England, Germany and elsewhere.51 At first, however, they led nowhere. The first Act to provide for copyright regulated by the government and courts, rather than by private parties, was the ‘Statute of Anne’. This act, passed by the Parliament of Great Britain in 1710, is first legislation to recognise, in a general manner, the right of authors to control the publication of their works.52 A similar Act was passed in the USA in 1790. Both Acts were developed in the eighteenth century to extend authors’ rights, among others, to control the public performance of their works. In France, Revolutionary Decrees of 1791 and 1793 abolished the system of Privileges by recognising author’s rights as belonging to everyone. The principles behind these Decrees spread across Continental Europe in the following decades.53 In the Netherlands, a Boekenwet was passed in 1803 which protected publishers against the copying of their books and music by other publishers. When the Netherlands was part of the French Empire from 1810 to 1813, author’s rights there were governed by French law; they thus became rights for authors instead of for publishers. The first Dutch Copyright Act was passed in 1817; de facto it was still the publishers who benefitted most from it, due to the continued practice of authors assigning their rights to publishers. It was only when a new Auteurswet was passed in 1881 that a form of exclusive rights that favoured authors was introduced. The Act was replaced by a new one in 1912, which remains in force today, albeit in amended form. As for Belgium, the Copyright Act of 22 March 1886 remained in force until 30 June 1994, when it was replaced by the current Copyright Act.54 The French Société des Auteurs Compositeurs et Editeurs de Musique (SACEM) was founded in 1851, and quickly took over the management of author’s rights for many of the greatest French composers. Tchaikovsky became a member of SACEM in 1885, sponsored by the Parisian music publisher Félix Mackar, who did not delay in seeking to obtain 52 53 54 See Lionel Bentley, Uma Suthersanen and Paul Torremans, Global Copyright: Three Hundred Years Since the Statute of Anne, London, Edward Elgar, 2010. J.A.L. Sterling, op.cit. para. 1.01. See also para. 1.11. The 1994 Act was recently revised in the framework of the codification process which eventually resulted in the adoption of Book XI of the new Code of Economic Law. Book XI will enter into force on 1 January 2015. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air the right to publish the works of the composer of Swan Lake in Belgium and France – in the same year Mackar paid the Jurgenson firm a one-off sum of 20,000 francs for the right to publish a new edition of Tchaikovsky’s works in Paris.55 Previously, several Western European publishers, including the Berlin firm of Bote & Bock in 1871, had already taken the liberty of publishing Tchaikovsky’s works outside Russia without obtaining the composer’s permission, nor seeking authorisation from Jurgenson. Tchaikovsky, overwhelmed with gratitude, wrote to Mackar: ‘I hope, Sir, that you will never regret having had the courage to acquire the rights to works by a composer that is little known in your country’.56 Scriabin also took the opportunity, during a visit to Paris in 1896, to apply for membership of SACEM, attaching to his application a list of his first ten published works, his birth certificate, a certificate of good conduct issued by the Russian embassy in Paris and a Power of Attorney. His application was accepted.57 In Italy, authors’ rights have become an important issue since the beginning of the nineteenth century. The introduction of legislation was difficult in the pre-unification era (the Risorgimento) owing to the country’s fragmentation into various dominions. Verdi was an active participant, during his visits to Turin and by letter, in the parliamentary commission that was drafting Italy’s first legislation to regulate copyright. He summoned a barrister to assist him when reading through the draft with his publisher Ricordi. One of the clauses of the draft gave librettists and composers the right to approve or forbid productions of their works, but only before they had been published ‘in a printed edition or reproduced by other means’; afterwards, the impresarios would have the right to stage the works, without having to obtain permission from the authors. Verdi paid particular attention to this clause. ‘I would really like to know what would be understood by ‘reproduced by other means’ in a court case. If impresarios can only stage works without the permission of the composer after the score has been printed, it would be sufficient to delay the printing of the score for four, five or ten 55 56 57 58 59 to Romeo & Juliet (including Russia) was Bote & Bock. ‘It is true that, very unwisely, I gave Mr Bessel the semblance of the rights to that overture fifteen years ago, but I then did everything possible to repair the wrong I had unwittingly caused Bote & Bock and Mr Jurgenson took legal steps to prevent Mr Bessel from claiming the rights to Romeo & Juliet. Mr Bessel may think he has the right to add that overture to his catalogue, but legally he does not.’ However, Tchaikovsky does confirm that Bessel did indeed hold the rights to Opp. 16, 17, 21 and 25, as well as the performance rights to the opera The Oprichnik. ‘However, a few months ago, Mr Bessel suggested a new edition of the score of The Oprichnik (which is one of my juvenile works which is all but perfect) and, among his conditions, the idea of returning my copyright to me was in the forefront. It is thus clear that the performance rights he claims are simply illusory. Either I will re-write the score and thus regain my rights, or I won’t and, given that the opera is more than mediocre, it will never be performed again.’ The worldwide rights to The Seasons belong to Mr Bernard. As for Opus 37, ‘I cannot enlighten you and I really have no idea how this happened. I will talk to Mr Jurgenson about it when I go to Moscow, perhaps he can shed some light on the situation’ (André Lischke, Piotr Ilyitch Tchaïkovski, Fayard, 1993, pp. 206-209). These documents are now in the SACEM’s archive and a facsimile of them appears in Manfred Kelkel, Alexandre Scriabine. Sa vie, l’ésotérisme et le langage musical dans son œuvre, 2nd ed., Champion-Slatkine, 1984, pp. 94-98. Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. pp. 567-568. Stefano Baia Curioni, Mercanti dell’opera. Storie di Casa Ricordi, Milan, 2011, p. 79. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 The average income of a factory worker in France in 1890 was 5 francs a day: see <http://fr.wikipedia.org/ wiki/%C3%89volution_du_pouvoir_d%27achat_des_monnaies_ fran%C3%A7aises#Quelques_salaires_moyens_en_1890_dans_ le_d.C3.A9partement_de_la_Seine>. Vladimir Fedorov, ‘Tchaïkovski et la France’ in Revue de Musicologie, t. LIV, 1968, n° 1, p. 42. The correspondence between Mackar and Tchaikovsky is archived at the Bibliothèque Nationale in Paris. It bears witness to the confusion which reigned in the management of the composer’s copyright. In a letter dated 14 September 1885, Mackar asked Tchaikovsky which publisher held the rights to his fantasy overture Romeo & Juliet. ‘On the one hand Mr Bessel claims the exclusive worldwide rights for that work, and on the other hand, so does Bote & Bock. This very morning I received a letter from Bote & Bock telling me that they have on their desk the transfer agreement signed by you. (…) Also, before making any deals, prudence compels me to ask you for confirmation of which of them holds the rights. At the same time, can you please tell me if Mr Bessel holds the rights to your Opp. 16, 17, 21 and 25 from the opera Apritschnik (sic). He has offered to transfer these rights to me as well as the performance rights for Apritschnik. As these performance rights normally remain the exclusive property of the composer, I need to know if you can confirm that, exceptionally, you transferred them to Mr Bessel. Did you transfer the worldwide rights to your 12 Pieces for Piano (The Seasons) to Mr Bernard in St Petersburg and did he have the right to sell the rights for France and Belgium to Mr Hamelle in Paris?’ This letter,which demonstrates Bessel’s lack of scruples, led to a detailed reply from Tchaikovsky later the same month, stating that the sole holder of the worldwide rights years after the premiere, by which time it would have been successfully staged in several theatres. 'In any case, the scores are almost never printed here', wrote Verdi to Tito Ricordi on 8 February 1865. The late delivery of an invitation to appear before a meeting of the parliamentary commission in Turin prevented Verdi from expressing his opinions in person. The provision about the approval of productions by the composer as eventually adopted in the Act, stipulated that the exclusive rights of composers and librettists only lasted until ‘the publication of the complete work in a printed edition’. Verdi, whose opinion on this differed considerably from those of French and British composers, was not particularly shocked by this article. On the other hand, he thought that the provision on the plagiarism of tunes did not go far enough. He declared that he would be very happy if other composers stopped composing variations and fantasies based on tunes from his operas. He put pressure on the commission to find a compromise between those who did not wish to confer any artistic or literary rights on composers and authors, and those who wished to give them absolute rights over their works: ‘If we ask for too much, we will end up with nothing’ he observed to Ricordi. During the parliamentary debates on the draft, Verdi noted that several members of parliament were against the idea of literary or artistic property. One member of parliament, a former music teacher, went as far as to suggest that, once printed, music should legally enter the public domain. In fine, many of Verdi’s ideas ended up in the Act, known as La Legge Scialoja, which was passed in 1865.58 Among the publishers, Tito (nicknamed ‘Tito I’) and Giulio Ricordi, respectively the son and grandson of Giovanni Ricordi who had founded the famous family firm, argued strongly for effective recognition and enforcement of authors’ rights. In 1839, Ricordi was one of the three publishers in attendance at talks about a multinational convention at the Milan censorship office, with representatives from Austria and the Regno di Sardegna.59 An Austro-Sardinian convention was adopted the next year, which protected 33 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Stamp representing Richard Strauss issued in 1954 34 works for the theatre and piano reductions and arrangements. However, implementing the convention proved difficult.60 In 1847, the Ricordi publishing house persuaded Verdi to negotiate with it alone, rather than with theatre impresarios over the rights to his operas.61 In 1858, Tito Ricordi attended an international copyright conference in Brussels, and Giulio Ricordi published several copyright manifestos. Today, Casa Ricordi, which was Western Europe’s largest music publisher in the 1830s, proudly claims that both Tito and Giulio played an active role in the adoption of La Legge Scialoja in 1865 and of the Berne Convention.62 Thus, in the second half of the nineteenth century, things slowly began to change. The gradual development of copyright (or author’s rights) in the Western world, added to the merging of music publishers into a few, more and more powerful firms, gradually allowed the most famous composers to enjoy fair remuneration and to achieve some financial security, which enabled them to devote more time to composition. It is no surprise that Verdi was one of the composers who benefitted from the development of copyright. This is reflected in the time it took him to write an opera. As a young man, he had been pushed into overwork – his first fifteen operas were written in barely a decade, between 1839 and 1849, and, as his income rose, he slowed down: he took more than three decades to write his last five operas, between 1862 and 1893. The legal recognition of copyright in Italian law63 also allowed Verdi to negotiate more favourable financial terms with impresarios and publishers than he had been able to negotiate before. From Macbeth onwards, ’Verdi, who was already learning how to make money by purchasing property and land, began to make money from his music’.64 In Eastern Europe, following the gradual ending of the system of Privileges, the foundations of a moreor-less unified copyright were laid by the Prussian Copyright Act, passed on 11 June 1837, which can be considered the first copyright code worthy of its name.65 In turn, the Prussian Act influenced the Imperial German Copyright Act passed on 11 June 1870, which came into force across the German Empire from 1871 onwards, and which protected literary, musical and dramatic works.66 During a short stay in Vienna in March 1903, Richard Strauss had a long conversation with Gustav Mahler about defending the rights of composers in Austria and Germany. Strauss devoted a lot of his time and energy to this problem throughout his life. In Germany, despite the laws passed in the nineteenth century, symphonic works enjoyed no copyright protection: anyone could copy out the score of any work, without seeking permission from the composer or the publisher. In Prussia, until 1902, composers of orchestral music received no percentage of the takings from performances of their works, in contrast to composers of operas. On 1 January 1902, the Prussian Parliament finally approved a law which stated that all musical works, without exception, would henceforth be protected for thirty years after the death of their composers. For this new law to be effectively enforced, an organisation had to be set up to create a list of all performances of protected works. Strauss accepted this challenge, and on 21 November 1903, he founded the Genossenschaft Deutscher Tonsetzer (German Composers’ Society) in Berlin. The Genossenschaft’s work was complemented by that of the Anstalt für musikalisches Aufführungsrecht (Performing Rights Institute), empowered with the authorisation of performances and the collection of royalties, a percentage of which were used to cover the Genossenschaft’s running costs. The process of reform which began with the 1837 Prussian Copyright Act caused some collateral damage to composers. From 1850 onwards, there was a significant rise in the number of performances of works in the public domain: for example, in Leipzig between 1820 and 1825, less than 25% of the works performed by the Gewandhaus Orchestra were by long-dead composers, whereas a generation later, more than 50% of them were!67 Impresarios and concert societies mounted vigorous opposition to the 1902 Act too. Merciless verbal arguments were reported in the press all through 1903 and 1904. The opponents of reform thought it was unrealistic to create a list of every work performed in every town and city in Europe and they claimed that such a level of surveillance would be far too costly. They even claimed it was an ‘attack on the freedom of performers’ and that it provided an excellent excuse for concert organisers not to include works by contemporary composers in their programmes. Some composers, such as Reinecke, refused to join the Genossenschaft, fearing that the payment of royalties would dissuade many associations from performing their works. However, those who had joined the Genossenschaft stressed the necessity of improving the living standards of composers. Strauss strongly encouraged his fellow composers to join the Genossenschaft. In January 1903, Mahler replied to Strauss’s approach on this subject: ‘Dear friend, my contract with my current publisher is extremely muddled up. As far as I am concerned, in any case it is completely incomprehensible and I don’t know if I have the right to join your Genossenschaft or not. I was obliged to join the Austrian Composers’ Society (at the time I would even have agreed to join a Society for the Maintenance of Purgatory if I had had to, to get my works published!)’ Mahler was told 60 Caroline Lüderssen, op.cit. p. 23. The author stresses that, at that time, ‘[t]he political public is not very interested: the distribution of music lies mainly in the hands of impresarios. Copies and adaptations are agreed between copyists and theaters. The censorship authorities claim their rights to make changes to the content, but are not interested in the matter of rights’ (ibid, pp. 23-24). 61 Caroline Lüderssen, op.cit. p. 116. 62 ibid p. 23. 63 J. Rosselli, ‘Verdi e la storia della retribuzione del compositore italiano’, in Studi verdiani, 2, 1983, pp. 21-22. 64 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 256. 65 Before this, many local laws and bilateral treaties, based on the principle of reciprocity, had been imposed. In 1832, there were around 30 conventions between Prussia and the German states. On 6 September 1831, the German states adopted the principle of national treatment, in favour of foreign printers. 66 This law was followed by another in 1876 which protected artistic and photographic works. See J.A.L. Sterling, op.cit., paras. 1.12 and 2.18. 67 Daniel Snowman, op.cit. p. 401. Musicological research and the development of the public’s taste could, to some extent, explain these changes to the repertoire: Mendelssohn had rediscovered Bach, and the ‘serious’ music of Beethoven and Mozart attracted LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air larger and larger audiences, to the detriment of bel canto, which was seen as less serious. 68 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. II, pp . 334-336. 69 ibid, p. 409. 70 At that time, the average income of a factory worker in Italy was stage it after the Carnival season at no extra cost. On 31 March 1850, he wrote to Marzari, the manager of La Fenice: ‘Two or three years ago I would not have Interior of La Fenice, 1837 agreed to less than 10,000 lire, plus my full rights, and when I was in Paris I refused an offer of 30,000 lire for an opera for La Fenice.’ Marzari ended up accepting most of Verdi’s conditions and the final contract was signed in Venice on 23 April 1850. In September 1857, while negotiating with the Teatro San Carlo in Naples for his next opera (Un Ballo in Maschera), the composer ran up against a contract signed by the theatre with the publisher Cottrau, giving him the worldwide rights for all the works performed there. Verdi refused to acknowledge this contract and said that he would grant Cottrau the rights for the Kingdom of the Two Sicilies, which represented a major concession on Verdi’s part, but Verdi insisted on retaining the rights for the rest of the world, the right to choose the singers and an advance of 6,000 ducats.71 In 1866, Verdi and Ricordi dragged out their negotiations over Don Carlo. The composer demanded that his publisher pay him 40% of the royalties from the rental of scores ‘for as long as specified in Italian law’ and not just for ten years, as in the past. Verdi also demanded an advance of 30,000 francs and 50% of the fee for the libretto and its translation. Ricordi attempted to invoke an old agreement with Verdi which gave the publisher the rights for Germany and Spain, but in vain. On 27 November, Verdi wrote to him that he would have to be content with the rights for Venice, the Veneto and Italy. When Tito Ricordi appealed to Verdi to take into account the allegedly precarious financial situation of his publishing business, Verdi sent him this damning reply: ‘You are mistaken when you talk to me about your poverty and the losses your business has made, as if my operas were the cause of your misfortunes. If that were true, why did you buy them? Who forced you to buy them? […] Allow me to point out that I would be not at all sorry if my works were handled by another publisher who made efforts to make them more successful.’72 By 1868, Verdi’s confidence had risen to the point where he issued an ultimatum to Ricordi in the negotiations leading up to a production of La Forza del Destino at La Scala in Milan. The composer tried to insist that the contract stipulated that the premiere 71 72 73 between 790 and 900 lires: see <http://www.intratext.com/IXT/ ITA3139/_P4.HTM>. Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 438. ibid p. 607. ibid p. 649. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 shortly afterwards that it was legally impossible for him to belong to both the German and the Austrian organisations simultaneously, so he resigned from the Austrian Composers’ Society at the end of 1903 to join the German Genossenschaft. However, he soon came to regret his decision, for his membership of the Genossenschaft threatened the publication of his Fifth Symphony and led to the cancellation of its scheduled second performance in Leipzig, where the Secretary of the Neue Abonnements-Konzerte, Ernst Eulenburg, had declared war on the Genossenschaft. The donations made by Mahler and Strauss to cover the running costs of the Genossenschaft were more than the royalties they were paid, but it quickly began to generate a profit: whereas its running costs had absorbed 40% of its income in its first year, by 1907 they had fallen to 20% of its income. Its total income from 1903 to 1907 was 252,000 reichmarks, whereas in 1907 alone, it was 100,000 reichmarks. By 1907 it could count 295 composers and 70 publishers as members, not including the French composers represented by it in Germany.68 The gradual recognition of genuine rights to authors in an increasing number of countries undoubtedly contributed to the improved financial security of many composers. Of course, those who had not yet acquired the fame to which they all aspired remained obliged to make difficult sacrifices, including assigning their rights in return for very small payments, or none at all. Pietro Mascagni’s first opera, Cavalleria Rusticana, was composed in 1889 for a competition. All Mascagni received was the modest first prize; he got nothing from the countless subsequent performances of the opera, as the rights to it belonged to his publisher, Sonzogno.69 By contrast, composers at the height of their fame were able to negotiate the retention of their rights, which brought them huge amounts. Performance rights and staging rights enshrined in new national legislation thus improved the status of composers so that the most successful no longer had to eke out a living doing several jobs at the same time. Some successful composers transformed themselves into businessmen. The most successful managed, step by step, to climb the social ladder to the level of the publishers and impresarios. Verdi became uncompromising when negotiating with publishers and theatres, as shown by his dealings with the Teatro La Fenice in Venice for the opera that would become Rigoletto. On 6 March 1850, the theatre’s representatives drafted a proposal by virtue of which the composer would retain all the rights to his yet-tobe-written opera, which La Fenice would stage under the terms of a lease (titolo di nolo) from Verdi’s publisher. Verdi was pleased with the proposal and asked for an advance of 6,000 lire,70 partly to pay his librettist, Piave. Following the revolution of 1848, La Fenice had suffered losses, like most of the other theatres in Northern Italy, and so its representatives made a counter-offer of 3,000 lire. Verdi turned this down, but stated that he would agree to allow La Fenice to copy the opera’s score for its archive and to 35 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Enrico Caruso, stamp printed by Italy in 1973 to commemorate the 100th anniversary of the tenor’s death could only take place with his express authorisation and that he would receive the royalties specified by law, plus an extra 15,000 lire. ‘If you agree to these proposals, very well. If not, don’t hesitate to send me a note and we will forget the whole thing’ he wrote to Ricordi on 15 December 1868.73 Verdi’s ability to impose such favourable conditions for himself on the theatres can be explained by the fact that, as can be seen from the newspapers of the period, his operas guaranteed sold-out houses.74 In 1870, his status was further strengthened. On 2 June, he was able to impose without scruples on the Cairo Opera House, for which he was composing Aida, the following conditions: payment of 150,000 French francs75 to his account at Rothschild’s Bank in Paris on delivery of the score; Verdi would pay the librettist himself; he would choose the conductor, who would be sent to Cairo at his expense; he would send a copy of the score to Cairo and assign the rights to the music and the libretto to the Kingdom of Egypt for local performances; but he would retain the rights for performances anywhere else in the world. All his conditions were accepted and the contract was signed in August.76 Verdi then added several further conditions to the contract: the payment would be made in gold, and, given the Franco-Prussian War, the composer stipulated that ‘If, due to force majeure beyond my control, the opera cannot be performed in Cairo in January 1871, I will have the right to perform it elsewhere in the following six months.’ On 17 December 1888, Verdi’s lawyer witnessed the contract by which Verdi sold his rights over the music and libretto of Otello to Ricordi for 200,000 lire (!).77 Attached to this contract was an agreement signed by Verdi with his librettist Arrigo Boito, under which Boito sold his rights to the libretto of Otello to Verdi for the meagre sum of 4,000 lire.78 On Verdi’s instructions, Ricordi then negotiated the contract for Otello with La Scala, which included conditions guaranteeing Verdi absolute control of the production: the poster for the opera would mention the names of Verdi and Boito, but not the date of the premiere, so that the composer himself could decide when he thought the singers were ready to give the best possible performance; all the rehearsals were to be held in private; Verdi would retain the right to withdraw the opera, even after the dress rehearsal, if he was not satisfied with the performance; the entire company (including the conductor, the orchestra, the chorus and the director) would follow his instructions; he had to give his permission in person before the premiere could take place, and if the theatre broke this condition, Ricordi (sic!) had to pay a fine of 100,000 lire to the composer. La Scala accepted all of Verdi’s conditions without a murmur: rumours of the new opera led to a furore, and as far away as Paris, music lovers were talking about the lengths to which people were prepared to go to obtain tickets for the premiere in Milan. Shortly after the premiere, Ricordi published a huge number of arrangements, transcriptions, adaptations and other potpourris of tunes from the opera, for a variety of customers. He did the same following the premiere of Falstaff. However, Ricordi’s main source of income – which formed the base of his business model – were the rental fees for the scores paid by theatres, plus his share of the boxoffice receipts and other royalties.79 Antonín Dvořák’s popularity also led him to make similar claims when negotiating with theatres. In 1899, Mahler, who was then Director of the Vienna Opera House, signed a contract with the composer of the famous Symphony from the New World for a performance of his opera Rusalka. Dvořák travelled a year later to the Austrian capital to sign the contract, but when he found out that it only offered him 5% of the takings – half of what he had received in Prague – he withdrew from the project.80 Richard Strauss found himself in a similar privileged situation. The American premiere of Salomé had taken place at the Manhattan Opera in New York on 28 January 1909 and was followed by many further performances. For each of these performances, Strauss demanded the then enormous sum of 500 dollars.81 The following year, he increased his fee to 800 dollars per performance of Elektra. As a comparison, the Manhattan Opera paid 3,000 French francs per season for the right to perform each of the Massenet operas in its repertoire, plus 500 francs per performance, and it paid Debussy 400 francs per performance of Pelléas et Mélisande.82 In reality, the amounts paid to Strauss and Verdi, however attractive they may have appeared at the time, were nothing compared to the exorbitant fees paid to the ‘stars’ of opera. For example, the tenor Enrico Caruso, whose fame was extraordinary, was paid fees of up to 15,000 dollars per performance! Caruso sang for 18 complete seasons at the Metropolitan Opera in New York, a total of 607 performances of 37 different operas. By the time he made his final farewell performance at the Met in 1920,83 he had been paid around 1.5 million dollars in fees and 1.825 million dollars in royalties from the 266 records he had made.84 Verdi’s correspondence bears witness to his bitter negotiations with some singers, whose fees he considered to be indecent. On 1 September 1892, he wrote down several stipulations about the premiere of Falstaff, including banning Ricordi from paying exorbitant wages to the singers.85 Even as late as the 74 77 75 76 36 ibid pp. 319-320. The reprinting of librettos, which were mainly snapped up by music-lovers who went to the opera, was, at this period, a clear indication of the initial success of a work and of its growing popularity. In the first year after the permiere of Otello, the libretto was reprinted several times and a total of 18,600 copies were sold, followed by a further 50,500 copies in the following thirteen years until Verdi’s death. As for Falstaff, nearly 40,000 copies of its libretto were printed between 1893 and 1900 (Gabriele Dotto, ‘The Enterprise of Opera’, exhibition booklet, 2014, p. 14). During the years 1810–1820, the average annual income was 400 to 500 francs. According to Balzac, a judge earned 1,200 francs a year and a Public Prosecutor 5,000 francs (Honoré de Balzac, Le Père Goriot, Paris, Le livre de Poche, 1983, p. 131), Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 676. Around 1875, Tito I Ricordi estimated the value of his company at two million lire and its annual profits at 100,000 lire (Caroline Lüderssen, op.cit. p. 23). 78 Caroline Lüderssen, op.cit. p. 116. 79 Gabriele Dotto, op.cit. p. 14. 80 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol I, p. 811. 81 Around 1860, the annual income of a free agricultural worker was approximately 200 dollars in the US: see Thomas Piketty, Le capital au XXIe siècle, Paris, Seuil, 2013, p. 256). In 1909, the average US worker made between 200 and 400 dollars per year. 82 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. III, p. 456. 83 The average annual income in 1920 in the US amounted to 1,236 dollars: see <http://kclibrary.lonestar.edu/decade20.html>. 84 ibid p. 197. 85 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 833. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air phonies (published by Waldheim-Eberle) they would be dropped from concert programmes. WaldheimEberle tried to convince Mahler to approach the Genossenschaft with a request to reduce the royalties to between 50 and 100 marks per performance.90 Following the relative failure of his Fifth Symphony, Mahler had difficulty in finding a publisher for his Seventh Symphony, which ended up being published by the small Leipzig firm of Lauterbach & Kuhn. In 1908, he wrote to the same firm to offer it his Eighth Symphony: ‘If you do not wish to acquire all the rights to a work on principle (please make me your best offer if this is the case) I can suggest the solution I negotiated with the publisher of my first four symphonies and my lieder: you would print my Eighth Symphony and would receive all the revenue from its publication, but you would share it with me 50-50. At the same time, you would pay me an advance on delivery of the piece. We would agree the balance of our account at the end of each year’.91 In June 1909, Universal Edition expressed interest in publishing the Eighth Symphony. Mahler asked his lawyer Emil Freund to draft a publication contract. The terms which he agreed with the publisher were as follows: ‘1. I surrender the publication rights. 2. I receive 50% of the net receipts. 3. They will engrave the score and the transcription for piano with the text and they will copy out the parts for the chorus and orchestra. 4. I will receive each year, on a specified day, a statement of account and I can ask to see their accounts at any time. 5. The piano score will be engraved at once, and the orchestral score and parts will be engraved immediately after the premiere. 6. I retain all the rights to the premiere. 7. The performance rights will continue to belong to me, although a percentage of the royalties paid for performances will be paid to Universal Edition, to the extent that they are shared between the composer and the publisher by the Berlin Society (Rösch, etc. I cannot remember the name). [Mahler was obviously referring to the Genossenschaft].’ The contract was signed on 26 June 1909.92 In one of his last letters, dated 29 June 1951, Schoenberg negotiated the rights for a performance of his Moses and Aaron with the conductor Scherchen. Schoenberg suggested that the contract be restricted to the printing and performance of just the Second Act and added that ‘I hope to receive an acceptable advance of these rights, but not less than 2,000 marks;93 the royalties for performances must be calculated so that I receive 75% of them for concert and theatrical performances; for the sale of scores my share will be 15% of receipts for the first 3,000 copies and then 25%. Royalties for recordings are usually shared 50-50 and I would like 75% of the royalties for performances on television or film, just like for theatrical performances. Any other contracts in the future must be on the same terms, taking account of usual practice, bearing in mind that my reputation is at its height. If ever you are obliged to close down or sell your business, I will require a non-transferable 86 André Boucourechliev: Igor Stravinsky, Fayard, 1982, p. 205. Unsurprisingly, therefore, conducting orchestras and, to a lesser extent, playing the piano, were the main sources of revenue for the composer of The Rite of Spring until his death. 87 10,000 gulden had a ‘purchasing power’ of €123,300 in 2013: see <http://www.iisg.nl/hpw/calculate2.php>. 88 89 90 91 92 93 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol II, pp . 358-360. ibid. p. 482. ibid pp. 485-487. ibid. Vol. III, p. 322. ibid pp. 695-696. The average annual income in Germany in 1950 was 3,000 Gustav Mahler 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 twentieth century, Stravinsky observed that the fee a composer received for composing a difficult commissioned work was about the same as the fees received by a famous pianist or conductor several times each week or month.86 Following his decision to join Strauss’s Genossenschaft in 1902, Mahler split from his publisher Waldheim-Eberle, after having consulted his childhood friend and lawyer, Emil Freund. He then became a client of one of the oldest music publishers in Germany, the large Leipzig firm of C.F. Peters, founded in 1814. The director of this firm, Henri Hinrichsen, offered to publish Mahler’s Fifth Symphony in 1903 and to buy all the rights to it. On 30 September, Mahler spelled out his requirements to Hinrichsen: he wanted to be paid 10,000 gulden87 (i.e. 20,000 crowns, or 16,000 reichmarks) for licensing the right to ‘publish, reproduce and distribute’ the score of the Fifth Symphony and he wished to retain the performance rights, in accordance with the rules of the Genossenschaft. The contract was signed on 4 October. The fee requested by Mahler, whose fame was growing at the time, was far from insignificant. While Richard Strauss, the most famous German composer of the period, had been able to turn down an offer of 30,000 reichmarks from C.F.Peters for his Symphonia Domestica and had gone on to accept 35,000 reichmarks for it from Bote & Bock, in 1912, Arnold Schoenberg had only managed to negotiate 600 reichmarks from C.F. Peters for his Five Pieces for Orchestra Op. 16.88 It appears that Mahler finally agreed to surrender the rights to his Fifth Symphony to the Leipzig publisher, because his widow Alma wrote to Hinrichsen in 1921 complaining that her husband had received nothing for the performances of this very popular work, and C.F. Peters then paid her 5,000 marks as an ‘honorary percentage’.89 The premiere of Mahler’s Fifth Symphony was the subject of a long correspondence between the composer and the conductor Fritz Steinbach. In April 1904, Mahler told Steinbach that C.F.Peters would be sending him the score soon, but that he would have to approach the Genossenschaft for his royalties. Steinbach must have found the fees charged by the Genossenschaft too high, because he later wrote to Mahler asking him to try to have them reduced. Mahler replied that he had sold the performance rights for his symphony and that he was therefore unable to help. In February 1905, Mahler wrote to C.F. Peters to inform the firm that he could no longer accept invitations to conduct his works because of the dispute with the Genossenschaft. In the C.F. Peters archive is a copy of a letter sent to Mahler on 5 May 1904 by the director of the publishing firm Waldheim-Eberle, informing him that it had become impossible for it to successfully defend Mahler’s interests since his resignation from the Austrian Society of Composers to join the Genossenschaft. The publisher pointed out that, if the Genossenschaft continued to demand royalties of between 250 and 400 reichmarks per performance of his earlier sym- 37 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie right of first refusal of the rights to my works. Please note that, in all circumstances, I will not allow Associated Music Publishers to market my music. Any such sales or marketing agreement will be null and void.’94 Schoenberg’s influence over the artistic world had thus definitely improved: back in 1929, the composer of Pierrot Lunaire, had only just managed to scrape together the funds required to publish at his own expense his opera Von Heute Auf Morgen. To try to raise enough to pay the high costs of publication, he had surrendered the performance rights for a year, without setting any fixed dates, to around ten different theatres, without promising any of them the right to stage the premiere.95 The emergence of copyright at the international level: the Berne Convention 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Giuseppe Verdi by Giovanni Boldini Before the Berne Convention was adopted in 1886, composers whose works were protected by copyright under the national law of their home country could count themselves fortunate. However, in most cases, they had no control over the distribution and performance of their works in other countries; they were powerless spectators of the exploitation of their music without any hope of receiving payment, and all they could do was complain to their governments and appeal to them to sign bilateral treaties. On 18 November 1874, Verdi learned from Muzio, one of his admirers, that his Requiem was being performed every Sunday in two American churches who were charging the audience a dollar each. ‘The priests are selling the Requiem in two churches and we cannot challenge them, because there is no copyright convention between the USA and Italy’ wrote Verdi, with regret.96 Around a decade later, while Verdi was fighting for better conditions for composers and librettists in Italy, as we have seen above, he was also fighting for his rights in the UK. He travelled there twice to protest at the use of pirated copies of his scores and orchestral parts in productions of his operas. In August 1855, the British Parliament approved an Act that stipulated that no foreign composer could claim royalties for performances of his works on British soil, unless his home country had signed a treaty with the UK derogating from this principle. As France and Piedmont had signed such treaties with the UK, some of Verdi’s friends advised him to renounce his citizenship of the Duchy of Parma and to take French or Piedmontese citizenship. But the composer of Nabucco refused to do so: ‘I want to remain what I am, a peasant from Roncole. It would be better to ask my homeland to sign a treaty with England’, he wrote on 21 October 1855 to his friend and solicitor Ercolano Balestra, before going on to ask him what steps he could take to encourage the signing of such a treaty.97 On 7 January 1862, following Ricordi’s deal with a Russian publisher to publish the most popular extracts from La Forza del Destino in Moscow, Verdi marks: see <http://www.rp-online.de/politik/deutsche-verdienenim-schnitt-4270-mark-aid-1.2258794>. 94 Hans Heinz Stuckenschmidt, op.cit. pp. 550-551. 95 ibid p. 341. 96 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 714. 38 was once again worried about his rights: ‘Russia has not signed a copyright convention with any other country, apart from a minor, partial agreement with France’, he noted bitterly. He went on to note that it was unlikely that Russia would sign such a treaty with Italy because the Italian Foreign Minister was opposed to it ‘as he told me himself one evening when we were both dining with the theatre director. There is therefore nothing that can be done. A few days later, a publisher came to see me and told me that he had the right to publish all my operas here [in Russia].’98 Tchaikovsky’s correspondence with Madame von Meck also bears witness to the lack of protection of Russian music at the end of the nineteenth century, and the international consequences of this. In 1880, the famous patroness had commissioned from her ‘little pianist Bussy’ (alias Claude Debussy, then just eighteen years old) some transcriptions for piano four-hands of three dances from Tchaikovsky’s Swan Lake, and she asked Tchaikovsky if it would be possible to have them published. On 14 October, Tchaikovsky replied that he had ‘surrendered all rights to the ballet to Jurgenson, who has the sole legal right to publish it’. But he was forced to add: ‘It is true that the lack of a convention on musical and literary rights between Russia and the Western European states means that nothing can prevent the publication abroad of works belonging to Russian publishers (…). But in that case, the arrangements by Bussi (sic!) could not be sold in Russia; whereas Jurgenson could not prevent their sale abroad, he could legally challenge their sale or reprinting in its own country’.99 French music was not protected by copyright in Russia until after the signing of the Franco-Russian Treaty of 29 November 1911. At the end of the nineteenth century, a large number of bilateral treaties were in force, and there was a great disparity in their texts and terms, especially with regard to the duration of protection and the scope of the rights accorded to foreign composers, which made the situation particularly complex.100 The main failing of these treaties was that they did not recognise the principle of national treatment: the signatories only agreed to protect works created by foreign nationals if the home countries of these composers had signed a reciprocal agreement with them. For example, British citizens could not necessarily benefit in France from the same protection that France gave to French citizens; they could only benefit from the protection granted by UK law to French citizens in the UK. The adoption of the national-treatment principle in the Berne Convention obviously represented a major advance for composers in terms of effective recognition of their work. However, it took several years before the Berne Convention was ratified and implemented by a large number of countries. The first signatories were the major Western European powers, including France, Germany and Italy. In addition, the principle of national treatment was, of 97 98 99 100 101 ibid. p. 411. ibid, p. 524. André Lischke, op.cit. pp. 163-164. J.A.L. Sterling, op.cit. para. 1.13. Article 5(1) of the Berne Convention: ‘Authors shall enjoy, in respect of works which are protected under this Convention, in LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air New York office of the publishing company Boosey & Hawkes, who had asked Stravinsky to entrust his firm with the publication of his future works, also offered to publish his previous works, from Petrushka to Persephone, that he planned to purchase from Les Editions Russes de Musique. The composer used this opportunity to comprehensively revise his previous works, except for The Rite of Spring. This decision was not only for aesthetic reasons - he improved some details and corrected some printing errors - but also, and foremost, because the composer wanted these works to enjoy copyright protection, which they had not previously enjoyed, in the USA.106 When the USSR finally decided to pass a law granting copyright protection not only to works by its nationals, but also to foreign composers, the financial situation of Soviet composers outside the USSR improved at a stroke. Before the Second World War, Shostakovich’s fame had already crossed the Atlantic. In January 1941, a rumour began to circulate that he was planning to write a new symphony. The composer had not composed a single note (he would only complete his Leningrad Symphony a year later) when Koussevitzky, who had emigrated to the USA and become conductor of the Boston Symphony Orchestra, sent him a telegram in Moscow to ask for the right to conduct its American premiere. When press reports appeared saying that Shostakovich was indeed composing a new symphony in the heart of besieged Leningrad, many conductors fell over themselves in their attempts to obtain the rights to premiere it. The American-Russian Society in New York and the PanRussian Society for Foreign Cultural Co-Operation in Moscow received many letters and telegrams from illustrious American conductors, including Eugene Ormandy, Artur Rodzinski and Leopold Stokowski (who also wanted to record the work for use in a Hollywood musical film).107 It would be untrue to claim that the USA was faster than the USSR to grant copyright protection to literary and artistic works without discrimination as regards the nationality of their authors. The USA did not sign the Berne Convention until relatively late, in 1988. The absence of legal recognition of the principle of national treatment in the USA before then obviously caused some problems for artists. On 21 June 1930, Koussevitzky, who was planning the 50th anniversary season of the Boston Symphony Orchestra, wrote to Sibelius to inform him that he intended to include his Fourth Symphony and his Seventh Symphony in the programme and to ask if he could compose a new work for his orchestra. It seems that, shortly before this, Sibelius had considered sending Koussevitzky his Eighth Symphony, but he changed his mind. On 16 August, he wrote to the conductor that he might be able to send him a new work ‘but not in a printed version. As long as America has not signed the Berne Convention, my works can only be published there as arrangements, for copyright reasons.’108 Sibelius feared losing control of his work countries of the [Berne] Union other than the country of origin, the rights which their respective laws do now or may hereafter grant to their nationals, as well as the rights specially granted by this Convention.’ 102 Pierre Monnet, Dictionnaire pratique de la propriété littéraire, Paris, Cercle de la librairie, 1960, p. 390. 103 Manfred Kelkel, op.cit. p. 51. 104 Marc Vignal, op.cit. p. 392. 105 André Boucourechliev, op.cit. p.269. Stravinsky thought that the screen adaptation of The Rite of Spring was very mediocre; in fact, the soundtrack was an ‘arrangement’ of the score. Stravinsky seems, nevertheless, to have got over this incident very quickly. 106 André Boucourechliev, op.cit. p.286. Jean Sibelius, cover of The Time of 6 December 1937 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 course, only applied among the member states of the Berne Union.101 Russian composers, among others, would have to suffer for many more years before their country (Russia, then the Soviet Union, then Russia again) signed the Berne Convention in 1994. Russian national legislation had been confused in terms of the copyright protection of works by foreign composers until the Copyright Act of 20 March 1911; the latter provided for copyright protection for 50 years post mortem auctoris, but this was only applied in a limited way to works by foreigners, except for works by French composers, which were protected under the Franco-Russian Treaty of November 1911 mentioned above.102 As a consequence, music by Russian composers only enjoyed very limited, or no, protection abroad. The work which gained instant fame for Sergei Rachmaninov, both in Russia and abroad, was his Prelude in C sharp minor composed in 1892 and published the following year. It became extremely popular very quickly all over Russia and around the world, becoming one of the most popular pieces in the repertoire of innumerable concert pianists. It was published in many arrangements for other instruments, from organ to banjo, from guitar to trombone quartet. Rachmaninov could have made a fortune from this single piece, if only it had been protected by (enforceable) copyright in all the countries where it was popular; unfortunately, he had to content himself with his popularity going before him, wherever in the world he travelled. However, some composers managed to avoid these problems, for example Scriabin, who purchased a printing works in Leipzig in 1884 where his scores were engraved and printed. This foreign establishment was justified, on the one hand because having things engraved was then cheaper in Germany, and on the other hand, because this was the only way to ensure copyright protection for works by Russian composers.103 For the same reason, Sibelius must have been happy when he learned in 1905 that his Finnish publisher Fazer & Westerlund had sold all its stock of his scores to the German publisher Breitkopf & Härtel; Finland was then part of the Russian Empire which was still not a party to the Berne Convention. To have a German publisher was thus a huge advantage.104 Just before the Second World War, Igor Stravinsky had a few problems with Walt Disney, who was determined to use The Rite of Spring as the soundtrack for the prehistoric sequence in his third featurelength cartoon film, Fantasia. Disney had offered Stravinsky 5,000 dollars in return for authorisation to use his music, adding that, should Stravinsky refuse, he would use it anyway, as this ‘Russian’ music was not copyright protected in the USA.105 Stravinsky learned his lesson; he and his wife applied for US citizenship, which was awarded on 28 December 1945. On the same day (!), Ralph Hawkes, director of the 39 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie in the land of Uncle Sam: his music did not enjoy American copyright protection there. Koussevitzky tried in vain to promise Sibelius that his new symphony would be protected from piracy but it was no use: Sibelius never sent him a new work.109 The war years During the Great War, the execution of many composers’ contracts with their publishers, and thus the payment of the copyright royalties derived from them, were suspended. For example, Sibelius was unable to communicate with Universal Edition in Austria and Breitkopf & Härtel in Germany. He was thus forced to write some short pieces, mostly for piano, which were to the taste of Finnish publishers and which could easily be sold.110 In Russia and the UK, the fact that Sibelius’s music was published by the German Breitkopf & Härtel meant that it was almost completely removed from the market. Fortunately, the London office of Breitkopf & Härtel was run by a Swiss manager, Otto Kling, who was able to continue to sell Sibelius’s more popular pieces, such as Finlandia, during the war.111 Sibelius was hit all the harder by the unfavourable worldwide situation due to the fact that the Russian Empire, of which Finland was then part, was not a signatory of the Berne Convention: this meant he was paid almost nothing for the rare performances of his music in Europe. Sibelius thus turned to two Helsinki publishers, Lindgren and Westerlund, then to Hansen in Copenhagen, to whom he sent many short pieces written with the sole aim of putting food on his family’s table.112 The two world wars also affected modern composers in another way: for example, the deep recession which struck Germany during the 1930s led to the removal from the repertoires of many large theatres, such as the Dresden Opera House, of any works on which royalties were payable, in an attempt to cope with the drastic reductions in government subsidies caused by the inability of the German government to absorb its war debt.113 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 The challenges of the industrial revolution and technological advances to copyright law 40 What Walter Benjamin called the ‘age of technological reproducibility of works of art’ radically changed the way music is disseminated and received. On the one hand, the practice of amateurs making music in the home started to decline as music could now be heard on the radio and records. This also led to a decline in the demand for scores for small ensembles, which had implications for publishing houses.114 On the other hand, the development of gramophone records in the inter-war years caused a huge boost to the diffusion and marketing of music around the world, and consequently, a rise in the income of artists. The 78rpm records became the main means of 107 Krzysztof Meyer, Dimitri Chostakovitch, Fayard, 1994, p. 265. 108 Marc Vignal, op.cit. p. 986. 109 Alex Ross, The Rest is Noise. Listening to the Twentieth Century, Farrar, Straus and Giroux, New York, 2007, p. 174 110 Andrew Barnett, sleevenotes for CD Box 10 of the Sibelius Edition, BIS-CD-1927/1929, 2009, p. 73. 111 Marc Vignal, op.cit. p. 668. 112 ibid. p. 668. disseminating recorded music from the 1920s to the 1950s. However, the early discs did not do justice to the repertoire; not only was the sound quality mediocre, but, more significantly, a disc could only hold three minutes of music, so it was impossible to record an entire symphony or even a Beethoven sonata. Records were therefore limited to one aria, lied or song on each side, often shortened or performed very fast to fit! Recording contracts offered very attractive royalties, sometimes paid in advance. But it was still the performers (in particular, the singers) who made the most money from technological progress: it was they whom the record producers fought over, with little regard given to the works they wanted to record.115 The birth of the cinema also boosted the diffusion of music: the interaction of music with the Seventh Art has grown in each of the last eleven decades. It has been something of a love-hate relationship, which has led to the composition of some splendid works, but also to some bitter disputes. Today, almost everyone is aware of the quarrel between Stanley Kubrick and the composer György Ligeti caused by Kubrick’s decision to use no less than four of Ligeti’s works (Requiem, Lux Aeterna, Atmospheres and Adventures) on the soundtrack of his film 2001: A Space Odyssey, without obtaining Ligeti’s permission. It was only after a long legal battle that Kubrick finally agreed to pay compensation to the composer.116 The musicians’ strike against the distribution of recorded music (via records and juke-boxes) from August 1942 to November 1944 in the USA led record producers and radio stations to use quartets or quintets of male singers to record cover versions of the latest hits. This was the birth of the Doo-wop style, which in turn would lead to The Platters in 1953.117 At the end of the twentieth century, there was a wave of challenges to copyright. What was particularly surprising about this was that the movement was actually fed by the artists themselves. By the time techno music came along, composers produced their own music, created their own record labels and thus avoided the commercial restrictions of mass distribution. An unimaginably large number of small labels distributed 45rpm EP records in plain sleeves via specialised record shops. Artists often hid behind pseudonyms and this anonymity ‘which is also a protection with regard to copyright’, went hand-in-hand with a new ethic where money was not important, ‘where the idea of property did not exist: each individual could sample the music of another, and music had become a common good which was shared at parties’.118 The emergence of the internet pushed this new ethic, if indeed it was one, to its paroxysm. The current debate about digital downloading is evidence of this. Some of the people involved complain about ‘the exaggerated duration of copyright protection, which 113 114 115 116 117 Daniel Snowman, op.cit. p. 303. Caroline Lüderssen, op.cit. p. 47. Daniel Snowman, op.cit. p. 279. Alex Ross, op.cit. p. 469. Jean-Yves Bras, Les courants musicaux du XXe siècle, Editions Papillon, coll. Mélophiles, Geneva, 2007, p. 233. 118 ibid. p. 255. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air first sends to hell some musicians, whose music is then revived seventy years after their death in the name of an alleged aesthetic rediscovery. This degree of over-protection prevents the performance of contemporary works’.119 Others plead energetically for an extension of the duration of copyright protection for literary and artistic works. Arthur Honegger deplored the fact that copyright legislation in reality benefitted the competitors of the original publisher, like those who had chosen not to take the risk of making the works of Beethoven or Wagner well known, when both were shadowy unknowns, but who then profited from the investments made by their more courageous colleagues, to strip them of the deserved fruits of their investments once the works of these composers, finally recognised at their true value, passed into the public domain.120 But the composer of Jeanne d’Arc Au Bûcher also regretted that the limited duration of copyright protection was weighed in favour of publishers and against composers and writers. ‘The works of the great, dead masters belong to us fifty years after their deaths. That is fine in theory, but just try to get a free version from the Bachgesellschaft or a free version of the works of Victor Hugo and the publishers will object, saying they have to pay for paper and ink. Agreed. So the thoughts of Bach and Victor Hugo are worthless, but paper and ink retain their value? Primacy of material’.121 ‘The intellectual or artistic creator is the only person who does not make money by exploiting his fellow man, on the contrary, he often makes a gift to humanity by renouncing material benefits. We know that he is rarely compensated in his lifetime. Instead he receives incomprehension, discouragement, suspicion and sometimes poverty. But that is not enough. The confiscation of assets is the reward for talent and genius.’122 Today, the works of the great composers who died before the Second World War are no longer subject to copyright. And it is often the case that their performances by musicians in the last century, immortalised on records, are also no longer covered by related rights either. These versions, of which some remain veritable benchmarks, are beginning to be re-released, thus competing with recordings by contemporary artists who are finding it more and more difficult to be invited to recording sessions and to sell their CDs. At the same time, the digital environment facilitates marketing for the CD companies and artists: even Maria Callas at the height of her success did not benefit from the sort of advertising that Anna Netrebko or Marina Poplavskaya receive today. The distribution channels for music are increasing in number and becoming more diverse. The payment of royalties is more and more easily guaranteed internationally. The advent of digital culture enables the public to enjoy a concert or an opera as easily as a football match; some opera houses stream performances live or on demand. Assuming that pay-per-view will ever end up overtaking pirated copies (thanks, perhaps, to the judgment rendered by the CJEU on 10 April 2014 in the Stichting Thuiskopie case?123), we can hope that composers, librettists and performers will one day receive their just rewards. 119 ibid. p. 36. As early as 1992, UNESCO published two remarkable articles on this topic in its Copyright Bulletin (Vol. XXVI, No 2): Rob du Bois, ‘The legal aspects of sound sampling’ (p. 3) and C.P. Spurgeon, ‘Digital sampling: some legal considerations’ (p. 8). 120 Marcel Landowski, Honegger, Seuil, 1957, p. 174. 121 Arthur Honegger, Incantation aux fossiles, Ed. d’Ouchy, Lausanne, 1949, p. 175. At the digital era, the argument has lost much of its significance… 122 ibid, p. 190. 123 Case C-435/12, ACI Adam BV & others v Stichting de Thuiskopie. 124 Article 6bis (1). 125 Secondo Libro delle Muse, a quattro voci, Madrigali Ariosi, de diversi Eccell. mi Autori, con doe Canzoni di Gianetto, di nuovo raccolti e dati in luce. Can Gratia e Privilegio per anni X. 126 Lino Bianchi, op.cit. pp. 61-62. 127 None of them bear the name of the librettists either. A printed version of the libretto of Handel’s Agrippina published to coincide with a performance of the opera in Venice also does not identify the poet. It is thought that the latter might have been Cardinal Vincenzo Grimani, but this is a mere hypothesis. The emergence of moral rights The paternity (or attribution) right 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 By recognising, among other things, the right of composers to claim the paternity of their works, the Berne Convention124 caused a remarkable change of practice in the musical world. Until the fifteenth century, music was essentially spread by word of mouth. The enforcement of a paternity right at that time would inevitably have been frustrated by that oral tradition. During the Renaissance and in the early Baroque era, the advent of printing would finally give composers the opportunity to proclaim themselves as the authors of published scores. However, works composed for the aristocracy or the Church were, above all, occasional pieces, which aimed to amuse or to support prayer; musicians were only seen as humble artisans, who would willingly efface themselves before those to whom the pieces were destined, be it Alfonso I d’Este, Pope Gregory XIII, or indeed God himself. We should therefore not be surprised to find that, in a collection of 35 madrigals125 by different composers published in Rome in 1558, only one of them, Palestrina, was named.126 In the seventeenth century, the printed librettos of Venetian operas did not usually mention the name of the composers.127 This is entirely understandable when we remember that one opera often included reprises or pasticcios of pieces composed by others. Add to this that some fussy, unscrupulous singers, not finding an aria in an opera to their taste, would not hesitate to ask their impresarios to commission arias from other composers that would better show off their talents. Such practices shocked nobody at the time. In 1665, the singer Marco Faustini had been engaged for the premiere of a new opera by Antonio Cesti. The composer wrote to Faustini’s impresario to tell him which other composers he could approach ‘if it became necessary to delete, add, change or do anything else to the music’. By the end of the seventeenth century, every prima donna was free to extrapolate an aria, or to add to a scene a song by another composer to show off; after all, it was these ‘divas’, not the composers’ music, that the audience had come to hear. The star singers carted around, from one work to another, evening after evening, these classics of the repertoire, these successful arias, which they reserved the right to sing where and when they liked. Such practices remained common in the 41 BMM BESTAAT 40 JAAR k in 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Daar zit muzie 42 nineteenth century, as witnessed, for example, by the ball scene in Die Fledermaus by Johann Strauss, or the music lesson scene in some productions of The Barber of Seville by Rossini – scenes where the music was written by neither Strauss, nor Rossini, but which managed to impose itself right up to the modern day as an integral part of these operas.128 We find another example of these practices in 1821: at the request of the manager of the theatre in the port of Carinthia, Schubert composed two arias which would be inserted into the score of Hérold’s opera La Clochette (performed under the German title of Das Zauberglöckchen), following the changes made by Treitschke to adapt the French libretto by Théaulon de Lambert into German. The poster which announced the opera’s premiere made no mention of Schubert’s contribution.129 In the pre-nineteenth-century ballet world, the composer was subservient to the ballet master, who was considered to be the sole author of the works he choreographed. In Russia, whereas opera composers had been named as the authors of their music since the era of Catterino Cavos and Alexis Verstovskijs, the same was not true for the ballet composers up to and beyond the 1860s. This low status explains why composers such as Léon Minkus, who wrote a large number of ballet scores and who, in his lifetime, was more successful than Tchaikovsky, is today almost completely forgotten. However, the omission of a composer’s name with regard to some of his works was sometimes what the composer wanted. There were several reasons for such choices. Anonymity could first be used to preserve the composer’s reputation if the work was not successful with the critics or the audience. Thus, on 24 November 1868, Verdi, who had decided to present La Forza del Destino in Milan, requested Ricordi not to advertise it at all: ‘Don’t put my name on the posters at La Scala. Imitate the French in this respect (…). As you know, at the [Paris] Opéra, they never put the composer’s name on posters for premieres, even for new operas. If the public want to boo, they will boo a piece of paper. It’s the only good thing about the [Paris] Opéra.’130 Sometimes, composers chose not to claim ownership of a work of which they were not particularly proud. For example, we know that Tchaikovsky was very reluctant to write the March of the Fleet Volunteers (a.k.a. the ‘Skobelev March’) in 1878. The piece had been commissioned by his publisher Jurgenson, as a patriotic action during the Russo-Turkish War. In a letter to Jurgenson dated 24 April 1878, Tchaikovsky stressed that: ‘I don’t want to be paid for this, for I am also patriotic, but I ask you not to mention my name on the score, just make up some pseudonym or other.’ The march was published under the pseudonym of P. Sinopov, an allusion to the Battle of Sinop, a Russian victory during the Crimean War. The score bore the inscription ‘All receipts from the sale of this score, without excluding publishing costs, will be used to buy cruisers’!131 In still other circumstances, some scores were published with the composer’s agreement to use someone else’s name. A notable example is Franz Schubert’s German Requiem D.621 which was published under the name of Schubert’s brother Ferdinand (as his ‘Opus 2’).132 Finally, a composer could have a legitimate reason for refusing ownership of a work when it had been changed by somebody else. In June and July 1904, Mahler had corrected the piano arrangements of his Third Symphony by Max Singer, and on 8 July, Singer wrote to the publisher Peters to complain about Mahler’s corrections; he reminded the publisher that he had already had to remove his name from a transcription in the past ‘because I did not want my name to be used to cover up the clumsy ‘corrections’ a young composer had grafted onto my work. Do I really have to threaten to do the same thing again now?’133 The recognition of a paternity right under copyright law, which allows creators of works to not only the right to claim the paternity of their work, but also to refuse it – by hiding behind a pseudonym if required – seems to have provided a solution to the anxieties of composers in the nineteenth and twentieth centuries. However, the most legitimate right claimed by composers, until the Berne Convention adopted it, was the right to challenge the incorrect attribution of paternity of a piece. Twentieth-century musicological research has given us an idea of the large number of composers who saw their names usurped in collections published in their lifetime or after their death. As an example, let us take the collection of ten sonatas for musette (a younger sister of the bagpipe) entitled Il Pastor Fido, published in Paris 300 years ago under the name of Antonio Vivaldi. It was only recently discovered that this was a deception. In reality, the collection was composed by the French composer Nicolas Chédeville, who had probably written them as a (paid-for?) favour for his friend Jean-Noël Marchand, who had committed himself to delivering a series of Italian sonatas by different composers for the hurdy-gurdy or the musette.134 More recently, the Mexican composer Manuel Ponce wrote a Baroque-style guitar suite which he passed off as having been written by Silvius Leopold Weiss, a lute-player and contemporary of Johann Sebastian Bach. The work became known among guitarists as Ponce’s ‘Little Weiss’… 128 Daniel Snowman, op.cit. p. 33. 129 Brigitte Massin, op.cit. p. 211. By contrast, Ricordi’s archives show that, from December 1814, Giovanni Ricordi’s name appeared in the librettos of the operas which belonged to his repertoire and, from 1820, also on the title page, as “Editore e proprietario della musica” (publisher and owner of the music). 130 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 649. 131 André Lischke, op.cit. p. 973. 132 Franz claimed with amusement to his close friends that he had composed this work for his brother in August 1818. 133 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. II, p. 487. 134 Jean-Christophe Maillard, sleevenotes to CD: ‘The Shepherd Poet: Suites & sonatas for flute & musette (1715-1740)’, Les Musiciens de Saint-Julien, cond. François Lazarevitch, Alpha 148, 2008, p. 39. The divulgation right and the retraction right Even before it was formally recognised in the Berne Convention, the divulgation right appeared to have been universally accepted in principle during the nineteenth and twentieth centuries. The principle according to which only the artists themselves can be authorised to judge the moment and, above all, LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air the completion status in which they are willing to divulge their works to posterity has almost never been denied. We can easily understand why composers exercise this moral right with a particular eagerness. Many composers burned their juvenile works, as well as a significant number of their occasional works or works written to put food on their tables with which they were not satisfied. The instructions given by Tchaikovsky to his publisher on 7 November 1884 with regard to his Grateful Thanks – a musical entr’acte for the fiftieth birthday of the actor Ivan Samarin, first performed on 16 December 1884 and better known under the title it was given in 1885, Elegy in Memory of Samarin – could not be clearer: ‘Don’t even think of publishing this rubbish: I would not consent for anything in the world.’135 Scriabin was similarly disenchanted with his Four Preludes Op. 22, writing to his publisher Belayiev on 29 March 1896: ‘I will not publish the Preludes I have already completed for anything in the world, as I don’t like them’. It was only on 26 June 1898 that he finally decided to send the completed score to his publisher.136 While they managed easily to have the moral divulgation right included in the Berne Convention, composers and authors did not succeed with regard to an international retraction right; such a right is recognised in some of the civil law systems, for example in France,137 but is not mentioned in the Berne Convention. No doubt composers have always considered that they have a legitimate right to withdraw from publication works that they do not consider to be good enough, even after they had been performed in public. This was the case with Tchaikovsky, who, after reading the highly critical notices in the musical press the day after the premiere of his opera The Voyevoda in early 1870, withdrew its score from the Bolshoi library and destroyed it.138 The integrity right 135 136 137 138 André Lischke, op.cit. p. 835. Manfred Kelkel, op.cit. p. 287. Article L.121-4 of the French Intellectual Property Code. Tchaikovsky would nevertheless re-use some fragments of this opera in The Servants’ Dance, The Oprichnik and Swan Lake. Using orchestral and vocal scores that had been preserved, the score of The Voyevoda was reconstructed in the twentieth century – originally by the Soviet musicologist Sergei Popov, whose work was interrupted by his arrest in 1942 during the Stalinist purges, then by the musicologist Pavel Lamm, assisted by Boris Assafiev and the composer Shebalin. The final reconstructed version was performed in Leningrad on 28 September 1949. This raises another question, which is outside the scope of this contribution Alexandre Scriabin Scores torn to shreds By the nineteenth century, the ‘divas’ had become virtually omnipotent. Composers often had no choice but to bend to their every whim, knowing only too well that it was the singers alone who had the power but which deserves to be raised nonetheless: is it ethically acceptable that such works are rescued from the obscurity they were condemned to by their composers? 139 Camille Bourniquel, Chopin, Seuil, 1957, p. 113. 140 To quote Hector Berlioz (Le chef d’orchestre: Théorie de son art’, 2nd edn, Paris, 1902: ‘De tous les artistes producteurs, le compositeur est à peu près le seul (…) qui dépende d’une foule d’intermédiaires, placés entre le public et lui: intermédiaires intelligents ou stupides, dévoués ou hostiles, actifs ou inertes, pouvant, depuis le premier jusqu’au dernier, contribuer au rayonnement de son oeuvre ou la défigurer, la calomnier, la détruire même complètement’. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 ‘I have always been of the opinion that the only legal means a composer has at his disposal to convince his audience is his music and it alone’, affirmed Stravinsky.139 While this axiom seems to be common sense, its principle has to go hand-in-hand with the protection of works from factors beyond the composer’s control which could change their content or spirit. In this regard, one of the most fundamental protections offered by the Berne Convention is, without a shadow of a doubt, the recognition of the right of authors to have the integrity of their works preserved. This problem is far from simple in the musical world, where, in contrast to other artistic disciplines, composers can only communicate with the public through third parties.140 Performers are condemned to hesitate eternally between the legitimate and yet illusory wish expressed by the composer that his work be reproduced in the same precise manner as it was formed in the cradle where it was born (i.e. his imagination), and the no less understandable desire to create an original performance. As a result, for centuries, the relationship between performers and composers has been ambiguous. This relationship has evolved. One could go as far as to say that it got worse over the centuries, to such a degree that, by the nineteenth century, the advent of the celebrated Article 6bis of the Berne Convention appeared to be almost inevitable. It is clear that before the invention of printing, performers enjoyed almost unlimited creative freedom, over which composers were incapable of exercising the slightest leverage, because their works were spread by word of mouth, or, in the best-case scenario, were at the mercy of not-always-scrupulous copyists. The Renaissance only changed the situation a little. ‘Serious’ music was usually devoted to the Church, where showy performers were frowned upon. However, the birth of opera with Monteverdi offered performers opportunities to shine on stages all over the world. In the Baroque era, it was normal practice for opera ‘divas’ to give free rein to their imaginations, particularly in the famous arie da capo, in ABA form, where the reprise of the first theme at the end was used as an opportunity to ‘embroider’ it to show off their talents. Composers happily accepted such unwritten ‘extrapolations’. It should also be pointed out that scores generally did not specify every detail of melodic lines: sung melodies were never fixed in stone, the written score merely suggested a ‘trajectory’, from which the singers could go off at tangents to impress the audience; as for the bass continuo, it was usually just indicated by numbers indicating the harmonics it must blend with, but leaving free rein for the players to come up with their own melodies. Even in the Classical era, there was still a – smaller, but by no means insignificant – place for improvisation. Instrumental concertos in particular allowed virtuoso soloists to add cadenzas in specific places, defined by usage, in which they could allow their talent to explode without restraint. Progressively, performers allowed themselves more and more licence, reaching a paroxysm in the bel canto era. 43 BMM BESTAAT 40 JAAR k in 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Daar zit muzie 44 to make their music well known and popular. Young composers would stop at nothing to have their music sung by the greatest stars of the stage. The contract signed by Rossini for The Barber of Seville reads as follows: ‘Maestro Rossini commits himself to deliver the score by the middle of January [1816] and to adapt it to the voices of the singers; he further commits himself to make all those changes that may be deemed necessary both to the success of the music and to the convenience of the singers (…).’ Ten years later, the famous prima donna Pasta made sure that her contract with the King’s Theatre in London stipulated that, on pain of making her a frighteningly large penalty payment, she alone ‘will choose the actors, the distribution of the roles, the absolute direction of all that which regards the rehearsals, and all else for the mise en scène of the said operas. No-one will have the right to intervene in the rehearsals nor interfere with anything concerning the performance of those operas.141 It was not unusual in the nineteenth century for dismembered excerpts from operas to be performed, or for over half an opera to be cut to allow two operas to be performed on the same evening – for which the theatres could charge the audience double the usual admission price. Theatres often took the liberty of preceding or following such operas by ballets or plays, often equally savagely cut. Thus in San Francisco in 1851, a multi-lingual version of Bellini’s La Sonnambula made up of some ‘selected extracts’ was performed by a dozen men (and not a single woman!), with a 15-piece orchestra – mostly made up of German immigrants.142 Similar ‘garblings’ were already common practice in Rossini’s lifetime and he was doubtless one of the first composers to be offended by them. Frustrated by the licence exercised by singers, he began to notate every ornamentation required in his scores, whereas Donizetti remained true to the Baroque and Classical tradition by allowing more leeway to his singers, for example in the Mad Scene from Lucia di Lammermoor, which rises to a climax where the singer improvises a cadenza for which the composer merely provides the harmonic base. Lucia was so wildly popular throughout the nineteenth century that the most diverse range of divas performed the title role one after the other, making often indecent personal additions to the score. In 150 years, the entire range of soprano tessitura, from coloratura to soprano drammatico, have sung the role of Lucia, which was written for a soprano lirico spinto ! ‘It is useless to point out that these ladies, who don’t want to wring their own necks, think it is easier to wring the composer’s neck by transposing and substituting the notes, ornaments and entire arias to the detriment of the overall balance of the opera’.143 In early 1835, Donizetti also lost patience and expressed his unhappiness at seeing completely changed versions of his operas performed under his name. The singer who first sang the role of Lucia, Fanny Tacchinardi-Persiani, fired the first shot a year after the premiere by replacing her character’s entrance aria by a scene stuffed with fioritura which showed off her voice better, lifted from Donizetti’s Rosmonda d’Inghilterra. She was also the first singer to make the now traditional transposition into E flat major of the Mad Scene, which Donizetti had written in F major.144 Little by little, fortunately, the most popular composers were able to impose their desiderata on the singers and impresarios. A good example of this is Verdi who, in 1843, when he was just 29, negotiated his contract with the manager of the Teatro La Fenice for his new opera; he demanded, among other things, that ‘the number of rehearsals required for a good performance’ be scheduled and that he had the right to make changes to the final score ‘before the rehearsal before the dress rehearsal’.145 However, this was not enough to end the arguments between the composer and the Venetian theatre. In September 1843, the premiere of I Lombardi in Venice was a fiasco. Verdi, who held the tenor Domenico Conti partially to blame for this setback, told the theatre manager, on 29 December 1843, that he did not want Conti to sing in Ernani. If the theatre did not agree, he suggested that it end its agreement with him and return his passport.146 Things did not go much better in Milan. In December 1844, Verdi, who was convinced that none of his operas could be performed with any sort of quality ever again at La Scala, warned his publisher, Ricordi, that he would not allow any of his operas to be performed there, or at least until the situation improved.147 On 15 October 1847, Verdi pleaded with Ricordi not to allow anyone to make any additions to his score of Gerusalemme nor to ‘mutilate’ it, but, nevertheless, he gave his consent for the ballet to be cut from performances. He added that he would claim compensation of 1,000 francs from Ricordi every time the opera was performed with cuts or other modifications in a major theatre. Ricordi had to ensure that the theatres guilty of failing to respect his works paid this ‘fine’ and he held Ricordi jointly liable for paying them, except for fines from the smaller theatres.148 Again in March 1848, Verdi wrote to Ricordi to try to end the ‘insolent licence taken by conductors and singers. Our lot is a sorry one: how can an opera triumph over the arrogance and ignorance of those who, under the pretext of adapting it to their audience, allow themselves to make all sorts of changes, without an inkling – even accidental – of understanding of the composer’s intentions? (…) I beg of you to ensure that your contracts with the impresarios forbid them as much as possible from damaging my operas.’149 Alas, during the winter of 1850, Verdi learned that Gerusalemme had been performed in a heavily cut version at La Scala; the cuts included some entire scenes! Verdi fulminated against this new attack on his creative rights.150 A few years later, Un Ballo in 141 Daniel Snowman, op cit. p. 400. 142 ibid. p. 148. 143 Sylviane Falcinelli, sleevenotes of 2CD box set: ‘Donizetti: Lucia Di Lammermoor’, Ambrosian Opera Chorus, London Symphony Orchestra, cond. Ion Marin, DG 435 309-2, p. 37. 144 ibid. 145 Verdi also suggested that his payment be made in stages: onethird on his arrival in Venice, one-third at the first orchestral rehearsal and the remaining one-third after the dress rehearsal. Daniel Snowman, op.cit. pp. 127-128. 146 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 196. As was the case everywhere else at that time, the La Fenice theatre manager held the passports of his contracted artists as a guarantee. 147 ibid. p. 233. 148 ibid. p. 270. 149 ibid. p. 276. 150 ibid. p. 317. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air 151 152 153 154 155 156 157 ibid. p. 607. ibid. pp. 713-714. ibid. p. 833. Arthur Honegger, op.cit. p. 175. Concerto in G Major, Op. 44. André Lischke, op.cit. p. 800. Guy Erismann, Antonín Dvořák, Fayard, 2004, pp. 331-333. Wihan was hurt by the remarks by the Czech composer. When it became make changes to the score of the opera, the singers would accept them. ‘I simply ask that I remain the master of my creation and not to ruin anyone. If this dilemma is put to me: ‘You must accept this or that or you must burn the score’, I would at once light a fire and I would throw onto it Falstaff and his big belly’.153 Unsurprisingly, Verdi was among the most proactive composers pleading in favour of an essentially eternal moral right: ‘What revolts me is to see ‘unprotected’ works (that word is accurate) used as pasture by musical parasites who profit from the fact that those works are in the [public] domain to derive, in a miserable way, an existence from them by degrading their composer’s thoughts by substituting their unseemly ‘arrangements’ for the original works’.154 Tchaikovsky was also the victim of licence taken by performers, even if some of them waited until after his death to give free rein to their imagination. In 1887, the composer of The Nutcracker made several alterations and cuts to the original score of his Piano Concerto No 2.155 The following year, the pianist Alexander Siloti suggested that the composer made some more changes ahead of a new edition, but Tchaikovsky refused. In 1893, shortly before his death, Tchaikovsky ended up accepting some of Siloti’s suggestions, but not all of them. The pianist waited until after the composer’s death to release his version of the concerto. The irony of fate is that the publisher Jurgenson, who, five years earlier had insisted that Tchaikovsky did not give in to pressure from Siloti, published Siloti’s version in 1897; the title page included the following text: ‘New edition, revised and reduced by A. Siloti after indications made by the composer’…156 Dvořák also had a brush with his friend the cellist Hanuš Wihan, to whom he had dedicated his Cello Concerto in B minor, Op. 104. Dvořák had tried to ensure that this work was not a ‘platform concerto’ which would allow the soloist to show off pompously. Wihan wanted to add a cadenza, whatever the cost, to enable him to show off his virtuoso talent, as had been common practice in instrumental concertos since the Classical era. Dvořák refused to make any such concession, and wrote to his publisher Simrock: ‘The concerto must be performed as written, without any changes by anyone, including my friend Wihan, without my consent, and also without the cadenza Wihan wants to play right at the end of the last movement (…) I told him very clearly, the last movement must end progressively in a diminuendo – like a sigh – with reminiscences of the first and second movements – the solo dies down pianissimo then rises again – and the last bars are purely orchestral, the work must end in a stormy atmosphere. That is how I see it and I cannot change my mind’.157 Hector Berlioz, too, complained about cuts and other mutilations inflicted on different works in France and also in the United Kingdom. At the Paris aware of the argument between Dvořák and the cellist, the London Philharmonic Society took the initiative of requesting a different cellist, Leo Stern, to be the soloist. When Dvořák heard of this he was furious and wrote to the orchestra’s secretary refusing to conduct the work; however, in the end he accepted the idea that the work would be premiered by Stern, and the premiere took place on 19 March 1895. Piazza della Scala, Milan. 19th century print 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Maschera was also frighteningly mutilated in Milan. Verdi wrote a bitter letter of complaint to Ricordi on 17 January 1862: ‘It is not news for anyone that La Scala has become one of the worst theatres in Italy (…) and that it arrogates to itself the right to do what it likes with our works, to chop them into pieces, to massacre them and to present them to the public in a repulsive and stupid form. (…) For them, art is a word without meaning (…). The manager does not give a damn, the government pays and the public says good things if it can, or it boos, or it doesn’t care, while at the same time, considerable damage is done to the composer’s reputation and interests and those of his publisher. I’ve been saying the same thing for ten years now, because, for the last ten or twelve years, I have seen almost all my operas massacred in that theatre (even Il Trovatore was a failure when it was performed at La Scala!!!). (…) At a time when all Italians are making an effort to raise themselves to the level of a great nation, which guarantees and respects authors’ rights, because a work of art, the fruit of imagination, constitutes a common and legitimate asset, it seems strange that I am unable to manage my works as best I see fit!’ Verdi insisted that a clause be added to his contract with Ricordi for La Forza del Destino stipulating that his new opera could not be performed in any major theatre, and in particular at La Scala, without his consent. A few years later, Un Ballo in Maschera also failed disastrously in Venice. Once again, Verdi blamed Ricordi, who, according to Verdi, should have prevented the Teatro La Fenice from performing the work, given the awful conditions in which the performance had been prepared. The composer went as far as to write to Tito Ricordi on 12 November 1866: ‘if you refused to acquire the rights to Don Carlos, I would thank you; if you insist on having the Italian rights, I must insist that you give me your absolute guarantee that this opera will not be massacred too.’ In a letter dated 18 November 1866, he demanded that Ricordi give him a guarantee that the opera would be performed in exactly the same version he had written for the Paris Opera, in five acts and with the ballet. Impresarios remained free to add another ballet before or after the opera, but not to insert one between two acts.151 In another performance of Un Ballo in Maschera, at Reggio Emilia, the singer Antonietta Fricci-Baraldi cut two arias from the score and replaced them with two others, one from Les Huguenots and one from Macbeth. Several performances of Aida were also given in Naples without the last act. ‘Art has stayed where it was, only the cost of hiring scores has risen outrageously’ complained Verdi on 8 September 1874.152 The difficulties experienced by Verdi in trying to preserve the integrity of his works would continue until his death. On 1 September 1892 – just before his eightieth birthday – he demanded that Ricordi, when negotiating the terms surrounding a performance of Falstaff, ensure that, should he decide to 45 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie Berlioz conducting a choir, by Gustave Doré, published in Journal pour rire, 27 June 1850 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Ruggero Leoncavallo 46 Opera, Kreutzer had made many cuts to Beethoven’s Second Symphony, while Habeneck had cut several instrumental parts from the same composer’s Fifth Symphony. In London, parts were added for bass drum, trombones and ophicleide by Costa to the scores of Don Giovanni, The Marriage of Figaro and The Barber of Seville; ‘(…) and if the conductors dare, on a whim, to remove or add some instrumental parts to works such as these, what would prevent the violinists, the horn-players or the least of the musicians from doing the same? The translators, the publishers and even the copyists, the engravers and the printers wouldn’t they have a good pretext for following this example?’ complained Berlioz in his memoirs. ‘No, no, no, ten million times no, you second-rate or third-rate (or even first-rate) musicians, poets, writers, actors, pianists and conductors, you do not have the right to touch the works of Beethoven or Shakespeare, to project onto them your knowledge and your taste (…)’.158 It is therefore not surprising that composers, powerless to stop the mutilation of their works by performers, tried to ensure that musicians who had only showed very scant respect for their works were not engaged to perform them. Thus, in 1831, Bellini tried to prevent an English singer he considered to be mediocre from being given the role of Romeo in a performance of I Capuleti e i Montecchi, writing to Florimo on 19 September 1831 that she looked like a sausage on stage (‘un salame in scena’). Having no integrity right with which to oppose the theatre director, he could only threaten the Prince of Ruffano, superintendent of the Royal Theatres in Naples, to withdraw his agreement to compose a new opera for his old Neapolitan audience.159 Leoncavallo also used this type of blackmail in a dispute with Gustav Mahler which has remained famous. At the beginning of the nineteenth century, Mahler had agreed to conduct the premiere of his colleague’s opera La Bohème in Vienna. But Mahler did not think much of the opera, and Leoncavallo had heard about this. The preparations were going well when the Belgian tenor Ernest Van Dyck invoked a clause in his contract to withdraw from the role of Marcello. The premiere had been scheduled for 19 November 1897, but had to be postponed to 23 February 1898 as a consequence. Leoncavallo objected to this postponement and claimed that it would cause him prejudice: he thus insisted that the premiere be held as originally planned, with or without Van Dyck. Mahler refused to recast the part because he thought there was no other tenor in Vienna capable of singing the role of Marcello. When Van Dyck took sick leave, forcing a further postponement of the premiere, Mahler finally considered calling in a replacement, Andreas Dippel. But then Leoncavallo did a volte-face: suddenly Van Dyck became indispensable to the success of his opera. On 17 February 1898, after the penultimate rehearsal, which had not impressed Leoncavallo, he wrote to Mahler: ‘Given your high artistic conscience and your great competence, you will have already understood, after the very unfortunate rehearsal today, that it is out of the question to premiere the opera next Wednesday! The lack of certainty among the artists and the orchestral teachers, the lack of ensemble and precision among the chorus, and the absolute necessity to look again at the staging, have convinced me to ask you at once to postpone the premiere until Saturday. I must also insist that I cannot do without Mr Van Dyck singing the role of Marcello.’ The composer ended his letter with a choice of words well-known to lawyers, hoping that he would not be obliged to ‘take further steps’. Mahler took Leoncavallo’s complaints about the poor musicianship of the Vienna Opera orchestra as ‘a personal insult’ and declined his colleague’s request: ‘The premiere must take place and must be completely correct, on this we both agree. Having said that, I alone must make the judgment, and I will do so tomorrow after the rehearsal.’ At the rehearsal on 19 February, Mahler read out Leoncavallo’s complaints to the assembled singers and musicians, knowing that Leoncavallo was sitting in the auditorium. He concluded by saying ‘Ladies and Gentlemen, let’s begin the rehearsal and let’s show Herr Leoncavallo what the Vienna Opera can do.’ Leoncavallo then stood up and approached the orchestra pit where he stated that he alone was competent to judge the staging and reminding everyone that, in his opinion, Van Dyck was indispensable to the opera. The furious Mahler interrupted him: ‘We are not here to talk but to be quiet and to rehearse!’ And with that he began the rehearsal. Leoncavallo stomped out of the auditorium. A short while later, the producer August Stoll crossed the stalls towards Mahler, accompanied by a lawyer – according to the Neue Freie Presse, which reported the incident, it was one Oskar Eirich, representing the SACEM – and handed Mahler a letter from the offended composer. Mahler continued to conduct the rehearsal as if nothing had happened. In his letter, Leoncavallo stressed again that Van Dyck’s participation plus two extra rehearsals were required if the premiere was to be a success. ‘If you refuse to agree to my requests which, on an artistic level are completely justified, and if you persist in giving an unfinished, imperfect performance of my opera, both you and your opera house will face a fiasco. In this case, I withdraw my opera, I oppose its performance and I will never again set foot in your theatre (…)’. Mahler did not yield. In vain did Leoncavallo mobilise the press and the Italian ambassador to Vienna and refused to attend the dress rehearsal: the premiere went ahead on 23 February 1898 and Marcello was sung by Dippel, despite the protests of Leoncavallo and Van Dyck. Leoncavallo attended the premiere and declared himself pleased with it, unlike the Viennese critics whose opinions of the opera were far from kind in their reviews.160 Certain composers, who envied the lot of painters, sculptors and writers, ‘who communicate directly with their public without having recourse to intermediaries’,161 even claimed that they wanted to do away with performers and present their compositions directly to the public. For example, Stravinsky thought that music should be transmitted, and not inter- 158 Hector Berlioz, Mémoires, t. I, Paris, Garnier-Flammarion, 1969, pp. 121-122. 159 Pierre Brunel, op.cit. p. 231. 160 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. I, pp. 719-723. 161 Igor Stravinsky, Chronicle of my Life, Victor Gollancz, 1936, p. 233. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air preted, ‘because interpretation reveals the personality of the interpreter rather than that of the author, and who can guarantee that such an executant will reflect the author’s vision without distortion? An executant’s talent lies precisely in his faculty of seeing what is actually in the score, and certainly not in a determination to find there what he would like to find.’162 In this context, the composer of The Firebird had been impressed by the mechanical piano designed by the Pleyel company and named the Pleyela, and transcribed several of his scores for this instrument. ‘My interest in the work was twofold’ he wrote in his book Chronicle of my Life. ‘In order to prevent the distortion of my works by future interpreters, I had always been anxious to find a means of imposing some restriction on the notorious liberty, especially widespread today, which prevents the public from obtaining a correct idea of the author’s intentions. This possibility was now offered by the rolls of the mechanical piano, and, a little later, by gramophone records. The means enabled me to determine for the future the relationship of the movements (tempi) and the nuances in accordance with my wishes. It is true that this guaranteed nothing, and in the ten years which have since elapsed I have, alas! had ample opportunity of seeing how ineffective it has proven in practice. But these transcriptions nevertheless enabled me to create a lasting document which should be of service to those executants who would rather know and follow my intentions than stray into irresponsible interpretations of my musical text.’163 The Pleyela was of no use to Stravinsky when, in 1928, Diaghilev amputated the Calliope Variation from his Apollo, which he found to be too long. As Stravinsky’s works were protected by an integrity right, the composer sent several recorded-delivery letters to the choreographer. Little is known of what happened to these official warnings, but they certainly did nothing to improve the stormy relationship between the two men, who had once been so close. in a composer who had to write appropriate music following his instructions – from the number of pieces and their characters to the tempi. The ballet master had the right to insert other pieces by other composers into the score and to make any changes he thought necessary, without having to obtain the composer’s permission. What is more, the composer’s creativity was limited by a mass of traditions which defined the way in which he had to write variations, duets, ensembles and character or action dances. These rules were then not only considered to be immutable derivations from the laws of aesthetics and dance, but they were also spelled out in theatre contracts.164 One of the first composers to oppose such practices was Tchaikovsky, after having suffered from their consequences, as reported by Georges Balanchine in one of his interviews with Solomon Volkov. One of the Bolshoi’s star ballerinas when Tchaikovsky was alive, Anna Sobechtchanskaya, was dancing in a mediocre production of Swan Lake in Moscow. To improve her prominence in a performance for her own benefit, she asked the choreographer Marius Petipa to create a new Pas de deux for her to be inserted into the Third Act. When Tchaikovsky found out that Petipa had choreographed this Pas de deux to the music of another composer, Léon Minkus, with the dancer’s approval, he protested vehemently: ‘If my ballet is good or bad, it is I alone who is responsible for its music!’. He offered to write the music for the new Pas de deux himself, but the ballerina refused to change any of Petipa’s choreography. So Tchaikovsky wrote his own music, inspired by that of Minkus, and adapted it to the steps that Sobechtchanskaya had already learned.165 Minkus too was a victim of choreographers’ audacity. In 1900, the choreographer Alexander Gorsky made significant changes to the score of Minkus’s ballet Don Quixote for the Bolshoi Theatre, of which traces remain in the score today. For example, he added the entrance of eight toreadors and a street-dancer’s dance to the First Act, using music from another ballet by Minkus called Soraya (‘The Spring’). In other scenes, Gorsky added to, or replaced Minkus’s music with music by Anton Simon for dramatic reasons.166 Forty years later, after the death of Minkus, Rostislav Sacharov revived Don Quixote at the Bolshoi and added many new musical numbers to the score, this time written by Vassili Soloviov-Sedoy.167 Lacerated librettos 162 ibid. pp. 126-127. 163 ibid. pp. 166-167. 164 E Dorothea Redepenning, Geschichte der russischen und der sowjetischen Musik (1st ed.), Laaber-Verlag, 1994, p. 350. 165 Michael Stegemann (1994), sleevenotes of CD box set: ‘Léon Minkus: Don Quichotte’, Sofia National Opera Orchestra, cond. Boris Spassov, Capriccio 10 540/41, pp. 19-20. 166 Act II, No. 4 and Act III No. 5. 167 Act II, Nos. 5 & 7. See, in this respect, Michael Stegemann, op.cit. pp. 26-28. Advertising the Pleyela, December 1921 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 For, if there is an area in which composers have never had much to say about preserving their works, it is ballet. Until the 1860s, it was the ballet master who chose the subject of his choreography, wrote the story and designed the staging; only then did he call While the notes scribbled by composers of every century on their scores have often been ignored by performers, choreographers and impresarios, they were not alone: many librettos have also been cut, added to or changed in the course of history. In his Mémoires, Berlioz protests that, when Fidelio received its French-language premiere in 1860, the librettists dared to replace the original libretto with a play by Bouilly set in Milan at the end of the fif- 47 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Maurice Maeterlinck 48 teenth century: Florestan became Jean Galeas, Leonora became Isabella of Aragon and the King of France himself replaced the minister Don Fernando.168 In a long letter to the director of Universal Edition, Emil Hertzka, in August 1912, Schoenberg complained about a translation of the text of his song-cycle Gurrelieder because it changed the rhythm of the words, producing ‘cuts’ in the tune and thus breaking the unity of musical thought. ‘For those who know how I set words to music, the construction of a melody is clearly different if there is one syllable more or less, or if a stressed word occurs at one point or another. Given that all translations are imperfect, I could absolutely not agree to damage my melodies (for at the time I still wrote melodies) simply to accommodate minor changes.’169 Composers themselves were sometimes accused by poets of lacking respect for their verses. For example, Maeterlinck accused Debussy of having made cuts to his original libretto for Pelléas et Mélisande, which, in his humble opinion, disfigured the text. In fact, the changes had been made by mutual agreement, but the poet used them as a pretext for a row which had its origins in Debussy’s decision to cast Mary Garden to sing Mélisande at the premiere, rather than Maeterlinck’s wife, the famous prima donna Georgette Leblanc. Maeterlinck threatened to withdraw his authorisation for the use of the libretto and to end the rehearsals. Debussy replied by proffering the letter in which the poet granted him ‘every authorisation for Pelléas et Mélisande’. The SACEM suggested a mediation, which was accepted by Debussy but not by Maeterlinck, who preferred to take the case to court. On 27 February 1902, the court found in favour of Debussy. However, Maeterlinck refused to admit defeat and promptly told Debussy that he planned to challenge him to a duel! He even went as far as to consult a clairvoyant, who soothed his feelings by predicting the imminent death of the manager of the Opéra-Comique, Albert Carré170 (who had suggested Garden to Debussy for the role of Mélisande). On 14 April 1902, a letter from Maeterlinck outlining his complaints was published in Le Figaro. In it, he wrote: ‘this performance will go ahead despite me (…) this version of Pelléas is a stranger, almost an enemy, to me; as I have lost all control over my play, I can only hope that it is a quick and resounding failure.’171 Censors were hardly less generous to librettists either. In 1857, Verdi was planning to write an opera entitled Gustav III or The Masked Ball, which told 168 169 170 171 172 Edouard Herriot, La vie de Beethoven, Gallimard, 1928, p. 20. Hans Heinz Stuckenschmidt, op.cit. p. 191. Carré died on 12 December 1938… Jean Barraqué, op.cit. pp. 121-122. Verdi’s view of lawyers had changed a lot in ten years! On 17 August 1844, Giuseppina Strepponi had written a letter to the wife of the publisher Lucca about a contract that Verdi had just agreed to sign with the latter. The letter stated, among others, that Verdi wished, ‘as usual, that, once both parties had agreed to the terms of the contract, it would be drafted and signed without the intervention of any lawyer, for he considered that to be completely useless.’ 173 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. pp. 440-449. Verdi had already had problems with censorship between 1850 and 1853. Stiffelio, which criticised the laws and practices of the time and which expressed a harsh moral judgment of Society, was unsurprisingly banned by the censors. Verdi and his librettist, Piave, did not manage to change the mind of the censor De Lugnani. the story of the assassination of King Gustav III of Sweden during a masked ball in 1792. Even though the murder of Gustav III had already inspired several ballets, operas and plays in the first half of the nineteenth century, the Neapolitan censors demanded that Verdi made significant changes: among others that the king become a duke and that the action be moved to one of the Nordic countries (rather than Scotland) in the pre-Christian era. And, as if this wasn’t enough, the masked ball had to be dropped. Verdi took these demands as an insult: ‘In the artistic domain, I have my own ideas and deep convictions which I cannot renounce’. Somma, the librettist, showed great understanding of the composer’s position: he offered to allow Verdi to remove his (Somma’s) name from the poster and the title page of the score so that Verdi could give the libretto to the censors for them to do what he wanted with it: ‘Do what you like with my verses. Scribble them out, rejig them to suit the censors, if there is still time (…). Let those gentlemen do what they like’, he wrote on 13 February 1858. The next day, Verdi, cut to the quick, asked the Royal Neapolitan Theatres to end his contract without compensation to either party. The President of the Royal National Theatres, who also happened to be a censor, claimed damages from Verdi and his arrest. Verdi counter-claimed compensation. Assisted by his lawyer172 Ferdinando Arpino, he drafted a memorandum entitled ‘Pleadings of Maestro Chevalier Giuseppe Verdi’ in which he defended the original libretto. He filed all 82 pages (!) of his memorandum at the Naples Commercial Court on 13 March 1858. In it, he complained that the censors had changed 297 verses out of the 884 in the libretto. Verdi drew up a list of the censors’ changes or deletions: the title of the opera, the librettist’s name, the period and setting, the characters, the plot, the drawing lots scene and the masked ball. He concluded: ‘A musician who respects himself and his art cannot and must not dishonour himself by accepting (…) such monstrosities which violate the most basic principles of dramatic art and which debase the artist’s conscience.’ Verdi eventually won his case before the Commercial Court, which found that the changes made by the censors would damage the music and invited the parties to agree a compromise. This was soon agreed: Verdi was allowed to leave Naples on condition that he returned in the autumn to produce Simon Boccanegra at the Teatro San Carlo. Simon Boccanegra was performed in Naples in November and was a huge success: Verdi had had his revenge.173 Thus it was a cut version of the opera that was performed at the premiere on 16 November 1850 at the Teatro Grande in Milan. Contemporary music critics stated that the censor had ‘ruined’ the opera. Further performances of the opera were planned for early January 1851 at La Scala. Verdi therefore wrote to Ricordi on 5 January 1851: ‘The censors must be convinced that the libretto contains nothing that threatens the State or the Church and that it has to be performed word-for-word and with the original plot and characters. The opera must be performed with no changes whatsoever, without it being castrated. (…) » (Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 316). La Traviata (‘The Fallen Woman’) was also affected by censorship. The libretto of this opera was a problem in 1853, before the unification of Italy, ‘because it represents libertine views and gives them emotional justification. The various editions of the libretto in the archive [of Casa Ricordi] demonstrate this clearly. There is an edition of 1853, which for the performance in Bologna includes the lines required by the censor. In the Brindisi aria in the first act (‘Libiamo, libiamo’), for exam- LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air Less than a century later, under the Fascist regimes in Italy and Germany, censorship was accepted by publishing houses, which greatly affected Jewish authors after the introduction of the racial laws.174 In 1936, this caused grotesque abridgments of the libretto to Verdi’s La Forza del Destino.175 By co-operating with the Fascist regime, publishers such as Ricordi safeguarded their opportunities for revenue from music rental fees and collection of authors’ rights.176 Soviet composers were also harassed by the censors. Dimitri Shostakovich was waiting for the premiere of his Thirteenth Symphony, scheduled for 18 December 1962, when, during a meeting of artists and writers he attended with the poet Yevtushenko, who had written a few verses that Shostakovich had used in his symphony, Nikita Khrushchev was annoyed that the composer had written a symphony named Babi Yar, which evoked ‘without any necessity whatsoever’ the ‘Jewish question’ when the Fascists had not only killed Jews... At that time, Khrushchev enjoyed unlimited power and his opinions had quasi-legal status. The symphony, about which everyone in Moscow was talking, was on the verge of being banned. Nevertheless, the premiere was allowed, probably for fear that its cancellation would provoke a violent reaction in the Western press, for the diplomatic corps and many foreign journalists were expected to attend the concert in the main auditorium of the Conservatory. Yet, after the concert, Yevtushenko, who had taken to heart Khrushchev’s reprimands, added forty new lines of verse to Babi Yar in which Russians and Ukranians were also executed alongside the Jews, without telling Shostakovich, who was not pleased and told the poet so, giving rise to a caustic correspondence between the two men.177 appeared in a collection his publisher had taken the liberty of naming Charms of the Salon: ‘Wessel is an idiot and a crook. If he loses money on my compositions, it is certainly because of the stupid titles he has saddled them with, despite my strict instructions not to do so.’179 In the autumn of 1909, Mahler thought it a good idea to spell out to the Munich impresario Emil Gutmann, who was planning to stage the premiere of his Eighth Symphony in Amsterdam: ‘Please note, my Eighth Symphony is not called the Faust Symphony! It has no title and I forbid any more precise designation!’. Mahler went on to send Gutmann an ultimatum on 22 November of the same year.180 In July 1910, the publisher Lienau, who had previously published – in all legality – Sibelius’s orchestral suite from Pelléas et Mélisande Op. 46, and then a piano arrangement of the same piece, thought it a good idea to republish several excerpts from the suite under the title Sibeliana – Scenes from the Land of a Thousand Lakes, endowing each piece with picturesque titles such as Looking into the distance, Sunset, Evening on the banks of a lake in the forest, etc. Sibelius was exasperated by this. On 26 May 1911, he wrote to Breitkopf & Härtel: ‘What a horrid load of rubbish, stitched together from all sorts! I recently heard an orchestral arrangement of these piano reductions of my orchestral compositions, which literally made me sick with rage for several days!’. In a draft of a letter to Lienau dated 10 July 1911, he wrote ‘You called it ‘Sibeliana’. The mere sight of that single word is enough to make me so angry I am unable to work for several days.’181 Works distorted by their titles Many composers also complained about the odd circumstances in which their works were sometimes performed. On 27 July 1874, having told his friend Verdi that a theatrical troupe wanted to perform his Requiem accompanied by a piano ‘which is, it appears, authorised by the law’, Muzio told the composer that the same work had been performed in Ferrara in a sports stadium by a concert band. Verdi’s blood ran cold: ‘Can you imagine a worse monstrosity? A Mass for the Dead performed by a clique – in a stadium!!’, he wrote to his lawyer Piroli, on 4 August 1875, when also asking him to prepare a legal opinion on the matter. The debate was over an article in the Italian Copyright Act which stipulated that musical works While the publishers to whom the great composers entrusted their scores generally abstained – at least during the composers’ lifetime – from publishing mutilated versions of them, they did not hold back from lumbering them with fantastical titles, which often clashed with the spirit in which they had been composed. We will never know if Beethoven would have approved the title ‘Moonlight’ given to his Piano Sonata Op. 27 n°1 by the poet Heinrich Friedrich Ludwig Rellstab, for whom the piece evoked a midnight voyage on Lake Lucerne...178 Chopin, in any case, was quite annoyed when his Second Impromptu 174 As from December 1938, Casa Ricordi’s authors were asked by letter to indicate whether or not they were Jewish. See Caroline Lüderssen, op.cit. p. 47, footnote 43. 175 Matteo Mainardi, ‘Musica, Fascismo, Editoria. Casa Ricordi tra rinnovamento e tradizione’, in Luisa Finocchi and Ada Gigli Marchetti (eds), Editori e lettori. La produzione libraria in Italia nella prima metà del Novecento, Milan, 2000, pp. 99-116. 176 Caroline Lüderssen, op.cit. pp. 47-49, showing a facsimile of the title page of the draft libretto to Luigi Dallapiccola’s Volo di 177 178 179 180 181 Notte with the Fascist theatrical censorship of the Ministero della Cultura Popolare, 1939. At the same time, Arturo Toscanini, then musical director of La Scala, was struggling with the regime and its ideological dictates. Isaac Glikman, Dmitri Chostakovitch: Lettres à un ami. Correspondance avec Isaac Glikman, Paris, Albin Michel, 1994, pp. 183-184. André Boucourechliev, Beethoven, Seuil, 1963, p. 32. Camille Bourniquel, op.cit. p. 12. Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. III, p. 620. Mahler was also worried about how quickly this project had been prepared: ‘preserve yourselves and myself from a terrible disappointment, or even a compromise of our principles, in this hastily arranged business. I assure you that from now on, if everything does not work down to the smallest detail, I will have to withdraw at the last minute. Once again, I say to you once and for all that, as far as the performance of my Eighth Symphony goes, I will make no concessions nor any sort of compromise whatsoever (…)’. Marc Vignal, op.cit. p. 388. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 ple, the line ‘Croce e delizia al cor’ (‘Cross and joy in the heart’) is changed to ‘duolo e delizia al cor’ (‘pain and pleasure…’) to prevent the connection of the metaphor of the crucifix with a courtesan. (…) A copy from 1860 is given the less scandalous neutral title Violetta, another changes the text of the aforementioned aria with regard to the motif of the intoxication of love and replaces the relevant passages with more harmless phrases related to alcohol consumption’ (Caroline Lüderssen, op.cit. p. 99). Nikita Khrushchev Arrangements and changes of context 49 BMM BESTAAT 40 JAAR k in 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Daar zit muzie 50 had to be performed in their ‘complete versions’. A piano or band arrangement was not, in Verdi’s opinion, his composition, nor a complete version. ‘But cannot we manage to protect ourselves from these blood-sucking vultures, who throw us to the public after having mutilated us in such a barbaric fashion? And can others use what belongs to me, the fruit of my labour and my talent, whoever they are? It is a total, infamous profanity!’, he continued in his letter to Piroli. Verdi demanded that his publisher Ricordi begin legal proceedings and criticised him for failing to prevent such sacrileges.182 Today, the masterworks that have been left to us by the greatest geniuses of history are every day debased by use in advertisements and animated cartoons, which contain nothing to make purist music-lovers smile. But works of art are never so corrupted as when they are usurped to political ends. Bismarck, Hitler and the East German regime used the greatest works of Beethoven in a manner which the composer would never have authorised. What could be more alarming than to hear, during the Nazi era, his Ninth Symphony which borrowed Schiller’s verse beginning ‘Alle Menschen werden Brüder’ (‘All men become brothers’)? Many were clearly outraged by the Nazis’ ‘seizure’ of Beethoven’s intellectual property and their redefinition of his concept of fraternity to certainly not include all of humanity.183 In 1917, it was one of the most famous choreographers who adapted music to convey a political message. Diaghilev (him, again!), who was a committed monarchist, nevertheless changed the staging of The Firebird to give the Tsarevich a red flag instead of a ghost and a crown – an obvious allusion to the February Revolution of 1917. Stravinsky’s friends and supporters were obviously offended by this.184 Another dispute, which became famous, goes straight to the heart of this question: it concerned the antiSoviet film Iron Curtain. Shostakovich objected to the use of his music on the film’s soundtrack and took his case up to the French Supreme Court, which found in his favour.185 Today the story appears ironic, since we know that Shostakovich bitterly regretted the day he was forced to become a member of the Communist Party…186 However praiseworthy it may appear in principle, we cannot ignore the fact that the moral right of integrity is, by the subjectivity that it implies, open to abuse. In a letter dated 28 September 1880, Richard Wagner wrote to King Ludwig II of Bavaria about how, in his opinion, his operas had something sacred about them: ‘It was with a very clear feeling that I named Parsifal a ‘sacred festival play’ (‘Bühnenweihfestspiel’). I must therefore find somewhere to have it performed, and the only candidate is my ‘sacred festival theatre’ (‘Bühnenweihfestspielhaus’) in Bayreuth. It is there, and only there, forever, that Parsifal 182 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. pp. 713-714. 183 Daniel Barenboïm, La musique éveille le temps, Fayard, 2008, p. 112. 184 André Boucourechliev op.cit. p. 154. 185 French Cour de Cassation, 22 December 1959 (1960) R.I .D.A. 361. 186 Victor Kissin, “Dimitri Chostakovitch, le double language”, Crescendo, n° 48, September-October 2000, p. 4; see also the Shostakovitch dossier in Diapason, n° 619, December 2013. 187 Marcel Schneider, Wagner, Seuil, 1960, p. 76. In 1901, Cosima Wagner, Richard’s widow, wrote to Mahler asking for his support must be performed: it must never be offered to the public as an entertainment in any other theatre.’ Had Wagner’s heirs not decided to disobey these instructions after his death – following an impassioned debate followed by music-lovers around the world – by authorising productions in other theatres from 1913 onwards, Wagner’s last opera would only have been seen and heard by a small section of the public.187 Baÿreuther Festblaetter, 1884 The twentieth century’s guardrails Some publishers also took action to obtain a greater respect of musical works by performers. Today, we are used to hundreds of different recordings of the ‘masterworks co-existing on the market at the same time. Music lovers who are disappointed by one or more of these recordings can easily look around the market place to find another version that will finally satisfy them. We think that a work which is worthy will always, one day or other, find its place in the repertoire, thanks to some performance which will manage to pierce its mysteries, even if its public premiere was a complete fiasco. But back in the time of Rossini or Verdi, a successful premiere was absolutely essential: a failed premiere was enough to see all future performances cancelled for lack of interest. The publishers would then tear their hair out, knowing that it was members of the audience who usually bought copies of the libretto, or even the score, when they attended performances. It is therefore easy to understand how publishers such as Ricordi ended up becoming veritable impresarios, supervising and managing all the preparations for the premieres of works in their catalogues.188 The last century witnessed massive mergers in the music publishing world. Some publishing houses acquired the catalogues of many of their competitors in the legal battle planned by the composer’s heirs to ensure that Parsifal remained the exclusive property of the Bayreuth Festival, which would prevent the performances planned by Heinrich Conried at the Metropolitan Opera in New York, outside the “sacred temple”. The performance at the Met did eventually take place in 1903, but the singers involved in this performance were given lifetime bans from performing at Bayreuth (Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. II, pp. 696-697). 188 Gabriele Dotto, ‘The Enterprise of Opera’, exhibition booklet, 2014, pp. 2-3. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air and became the equivalent of Hollywood studios. This allowed them to take over the role previously played by impresarios. Nowadays, these publishers are not content to merely sell and rent out scores; they also control the manner in which the music is performed. Many have written ‘production books’ (or ‘disposizioni sceniche’, adopted from the French tradition of ‘mise-en-scène’) which lay down strict rules defining how the operas in their catalogue must be staged, which costumes and props must be used, how the singers must play the parts and how they must be lit, and which singers should sing each role. No more can theatres use the same worn-out sets for different operas and no more can star singers get away with doing what they like on stage – those days are most definitely in the past.189 Protection conditions: the notion of originality 189 Daniel Snowman, op.cit. p. 286. Ricordi’s Archivio Storico still contains numerous original ‘disposizioni sceniche’. In some cases, such as Boito’s opera Mefistofele, there are several volumes addressed to the various protagonists in opera production: the conductor, the costume designer and the stage director. See Caroline Lüderssen, op.cit. p. 102. 190 Alain Perier, Messiaen, Seuil, 1979, pp. 30-31. 191 André Lischke, op.cit. p. 597. 192 August Göllerich, Beethoven (Vol. 1 of the series ‘Musik’ edited by Richard Strauss), Bard, Marquardt, 1904. 193 On the difference or overlap between ‘originality’ and ‘creativity’ in copyright law, see J.A.L. Sterling, op.cit. para. 7.06 ff. 194 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. pp. 567-568. 195 ibid. 196 Bach made a few changes to the vocal line to adapt it to the German text; but he also wrote a completely new alto part and re-wrote the continuo. The Swedish label BIS has released a recording of this arrangement of Pergolesi’s landmark work (BISSACD-1546). 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Olivier Messiaen said ‘A musician has his own way of expressing himself that he cannot abandon, whatever the subject he is dealing with (…); in the same way that a French person always speaks French and a Chinese person always speaks Chinese, Olivier Messiaen always remains Olivier Messiaen’.190 Neither the Berne Convention, nor the UCC, nor the TRIPS Agreement nor the WIPO Copyright Treaty expressly state that a literary or artistic work must be original to enjoy copyright protection. However, it is generally considered that originality is a sine qua non to deserve the benefits of protection. Yet, where national laws refer to the concept of originality, they carefully avoid defining it, leaving it to case law to define its scope. It would appear that legislators wanted to allow the interpretation of this concept to evolve in the light of experience. There is absolutely no doubt that, as long as copyright exists, lawyers will continue to argue about the definition of originality. The objective of the debate is to guarantee that only works that really deserve protection from copies receive proper protection. In the artistic world too, and in the musical world in particular, much ink has been spilled over the definition of originality over the centuries. Since the nineteenth century at least, music critics or even artists themselves, have considered originality to be the opposite of ‘platitude’. The works given birth to by composers then must be judged on their aesthetic merits. If we believe the notice written by the critic of Les Nouvelles de la Bourse on 13 December 1892, Tchaikovsky’s opera Yolanda – which had premiered on 6 December in St Petersburg – demonstrated ‘no inspiration, or creativity whatsoever’.191 And what can we say about the harsh judgment made by Abbé Stadler after hearing Beethoven’s Seventh Symphony (‘That individual has no more imagination than talent!’)?192 As is clear from these stories, the criterion of originality thus defined is eminently subjective and temporal and so has led to many errors – which, fortunately, have been corrected over time. If we were to choose a test which measured the copyright originality of a work by aesthetic criteria, we could never guarantee that all the artists who had provided evidence of their talent would be compensated by the granting of exclusive rights. Verdi did, however, assimilate inspiration and creativity with originality.193 When the Legge Scialoja, was being drafted in 1865, the composer of La Traviata made representations before the parliamentary commission in favour of severe penalties for plagiarism. Tolerating plagiarism, in his opinion, kept creativity in check, because composers would find it easier to steal ideas from others than to compose their own music. Verdi was convinced that, whatever the legislators decided, plagiarised works would always be doomed to obscurity. ‘No plagiarism,’ he said, ‘even if it were committed by Liszt (sic), has any artistic effect or value.’194 Verdi did not only want to see condemned the servile copies of pre-existing musical works, of which there were hundreds on the market, but also the countless arrangements of which many of his arias, among others, were victims. It is clear here that Verdi is not declaring war any more on aesthetically or technically deficient works – the idea of sowing doubt about Franz Liszt’s artistic talent had probably never crossed his mind – but rather on works whose substrates came from earlier works. On 18 February 1865, he wrote to his publisher Ricordi: ‘Art would be deprived of many original works if composers were granted the right to take all or part of earlier works composed by their colleagues for use in their own scores’.195 Here Verdi is showing himself to be clearly in favour of an originality criterion which is close to the notion of novelty, as we know it under patent or design law. However, not all composers throughout history have shared this point of view, in fact far from all of them! German texts from the seventeenth and early eighteenth centuries about music only rarely mention the concept of originality. Above all, composers showed their talent by their handling this or that musical idea, whether composed by themselves or somebody else. The greatest musical geniuses of history all did such exercises, starting with Johann Sebastian Bach who transcribed concertos by Vivaldi, Johann Ernst of Saxe-Weimar, Marcello, Telemann and others, arranged pieces by Couperin and Pergolesi, and wrote fugues on themes by Albinoni, Corelli and Legrenzi. The most revealing example in this respect is his arrangement of Pergolesi’s famous Stabat Mater, only a few years after Pergolesi had composed it, to a German version of Psalm 51 (BWV 1083).196 ‘More artisan than artist, a composer of this time was expected to provide appropriate music that was fresh but not 51 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 George Frideric Händel in 1727 by Balthasar Denner 52 necessarily original’.197 ‘An original artist cannot copy’ wrote Cocteau in Le Coq et l’Arlequin. ‘Thus you only have to copy to be original’. This aphorism applies to nobody better than Händel. Since 1830, countless theses and studies have tried to shed light on the extent of Händel’s plagiarism. In the early nineteenth century, one of Händel’s impresarios in London, Johann Peter Salomon, could already declare that he had pillaged all the composers from whom he could steal valuable things. In 1796, Uvedale Price, in his Essays on the Picturesque as compared with the Sublime and the Beautiful agreed:198 ‘If ever there was a truly great and original genius in any art Händel was that genius in music; and yet, what may seem no slight paradox, there was never greater plagiarist. (…) To Händel might well be applied what Boileau, with more truth than modesty, says of himself: ‘Et même en imitant toujours original’.199 Today we know that Händel - ‘that barrel of pork and beer’ (as Berlioz so elegantly described him), who, allegedly, knew how to swear in nine different languages - borrowed music from, a multitude of other composers, both dead and alive, including Bononcini, Caldara, Carissimi, Clari, Corelli, Erba, Graun, Hasse, Josquin, Keiser, Kerl, Kuhnau, Locke, Mattheson, Mondonville, Muffat, Palestrina, Purcell, Scarlatti (father and son), Stradella, Telemann, Turini, Urio and many more. It appears that he never concealed this fact. The musicologist Romain Rolland rejects the idea that these borrowings were facilitated by the fact that artistic property was an unknown concept at the time, as the first copyright for music in England was granted in 1710 (when Händel was only 25).200 As to why Händel borrowed like this, speculations abound. What is certain is that none of the reasons suggested would be accepted as an ‘excuse’ under copyright law. Some authors, such as John H. Roberts (in his 1987 book), claim that Händel lacked melodic inspiration, that he found it difficult to come up with original ideas, which led him to dig into the treasures of his colleagues. Others, including Friedrich Chrysander, author of one of the most influential biographies of Händel in 1858, believe that Händel had merely thought to bring out these hidden gems into the light of his scores from the forgotten depths of platitudinous works where they had languished. Others think that it was a lack of time that led Händel to glean from his musical heritage, and that his borrowings were unintentional (which hardly seems plausible), at least until 1736 when he contracted an illness that would lead to a stroke in 1737. It would not be exaggeration to say that, until the end of the Baroque era, the use of pre-existing music was one of the main aspects of composition. In the early seventeenth century already, Monteverdi 197 J. Peter Burkholder, in Stanley Sadie (ed), The Grove Dictionary of Music and Musicians, Vol. 4, v° ‘borrowing’. 198 London, J. Mawman, 1810. 199 Cited by Christopher Hogwood, Händel. Water Music & Music for the Royal Fireworks, Cambridge University Press, Cambridge, 2005, p. 48. 200 However, as has been seen above, the scope of such ‘copyright’ was very limited. 201 Johann Mattheson, Händel’s biography published in Grundlage in einer Ehren-Pforte, Hamburg, 1740; cited in George J. Buelow, ‘The Case for Händel’s Borrowings: The Judgment of Three Centuries’, in Stanley Sadie and Anthony Hicks (eds), Händel reworked Caccini’s monadic setting of Sfogava con le stele as a five-voice madrigal, while Coppini composed and published three books of sacred contrafacta of madrigals by Monteverdi and others. Nobody would have been offended by such practices at the time. When Mattheson stressed in 1722 that Händel had literally copied an aria from his opera Porsenna into Händel’s operas Agrippina and Muzio Scevola, he added that he didn’t hold this against Händel. The same Mattheson wrote elsewhere: ‘1. Sometimes a composer will use another composer’s ideas by accident, simply because he cannot remember where he had heard that music originally. 2. However, some composers have an almost perfect, much more gifted ability to remember music, which must be most convenient for them. 3. That when a composer’s borrowed idea receives a good working-out, it must please the music’s inventor and true owner. 4. That this practice is of no disadvantage to the composer of the original idea, but rather a special honour when a famous person comes upon his ideas and makes from them a true basis of his own music.’201 Thus, according to Mattheson, ‘[b]orrowing is permissible; but one must return the object borrowed with interest, i.e., one must so construct and develop imitations that they are prettier and better than the pieces from which they are derived.’202 Another composer and theoretician, Johann Adolf Scheibe, wrote in 1773 that Händel and Hasse had borrowed ideas from Reinhard Keiser – for example the overture to Händel’s opera Admeto can be found in Keiser’s oratorio The Brockes Passion of 1712 – adding that, in doing so, they ‘fare well. They understood so well how to apply their art to these ideas that under their hands they are changed to new and original thoughts’.203 Regarding Händel’s use of Urio’s Te Deum in his Dettingen Te Deum, the English publisher Novello wrote: ‘He picked up a pebble and changed it to a diamond’, adding, nevertheless: ‘one can only regret that he had not the candour to own from whom he borrowed the pebble.’204 That composers did not always identify their sources is not surprising, however, ‘for an era in which music was valued for its usefulness as entertainment, as accompaniment to worship or as an expressive vehicle to a text, rather than as an art practised for its own sake. (…) Composers in the Baroque sought recognition for their innovations and credit for their compositions, as did Gesualdo and François Couperin in publishing music that had circulated without their permission, but they seldom claimed ownership of musical material when it was reworked by others. (…) The occasional complaints of plagiarism or misappropriation from the 16th century to the early 18th usually concerned the attribution of entire works, not the borrowing of musical material for reworking’.205 Even if Händel seems to have broken all records in 202 203 204 205 Tercentenary Collection, The Macmillan Press, London, 1987, p. 63. Johann Mattheson, Der vollkommene Capellmeister, Hamburg, 1739; cited by J. Peter Burkholder, op.cit.. Adolf Scheibe, Über die musikalische Composition, 1773, cited in George J. Buelow, op.cit. p. 64. Vincent Novello, in the preface to his edition of Purcell’s Sacred Music, cited in George J. Buelow, op.cit. p. 76. See also, on this subject, Alain Derouane, ‘Haendel… pêle-mêle’, Crescendo, n° 96, 2009, pp. 7-9. J. Peter Burkholder, op.cit. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air seems to have had only one major drawback, apart from the inevitable disturbance of the work’s original integrity (assuming it had any): without the composer or the enlightened impresario to guide them, singers might make substitutions which were inappropriate to the dramatic context or might overlook the need for variety and contrast between arias’.209 The pasticcio process also extended beyond the sphere of opera. To quote only one example, L’Imitatione delle Campane (‘the imitation of bells’), the third movement of Westhoff’s Sonata No 3 in D minor for violin and bass continuo was later integrated into two violin concertos by other composers: the first by Foster, now preserved in Dresden, and the second by Vivaldi,210 dedicated to Pisendel, a great violinist and friend of Vivaldi who was also a composer active in Dresden in the 1720s. By integrating Westhoff’s piece into their works, these composers obviously wished to pay him a kind of homage.211 In the seventeenth and eighteenth centuries, music was designed for a particular circumstance, sometimes for a single occasion; music that was not recast for a new use would often not be heard again. This may help explain why composers of this time were so keen to re-use or arrange their own music, or indeed music by others, to suit a new purpose, occasion or audience. But the context would soon change drastically. The nineteenth century saw a complete overturning of aesthetic values and led to the rise of the concept of originality as a cardinal virtue of Art with a capital ‘A’! As J. Peter Burkholder212 puts it, ‘[n]ineteenth-century notions of originality regarded reworking one’s own music as unoriginal and taking another’s work without due credit as plagiarism. (…) Several mutually reinforcing trends dramatically changed musical culture in the 19th century, including a growing market for sheet music and public performances, a new level of connoisseurship, the notion of music as an art practised for its own sake, identification of the composer as an artist (no longer an artisan) with an individual voice, the rise of a permanent repertory of musical classics and the resulting split between art music and popular music. These changes brought with them greater interest in the composer as a personality and, at least in art music, a greater tendency than ever before to ascribe ownership of a musical work to its composer rather than to those who commissioned, performed or heard it. This was codified in more favourable copyright laws and in a new scrupulousness in playing the notes the composer wrote rather than allowing the performer leeway for embellishment and adaptation. In these circumstances, originality grew in importance’. Did this ‘new originality’ sound the death-knell for 206 See Michael Tilmouth and Richard Sherr, in The New Grove Dictionary of Music and Musicians , op.cit. Vol. 19, v° ‘parody’. 207 Article 5(3)(k) of the Information Society Directive (2001/29/EC) allows the EU Member States to provide for exceptions or limitations to the economic rights laid down in Articles 2 and 3 of the Directive as regards use of copyright material ‘for the purpose of caricature, parody or pastiche’. In its judgment of 3 September 2014 in case C-201/13 Deckmyn v Vandersteen and Others, the CJEU held that ‘parody’ in the sense of Article 5(3)(k) must be defined in accordance with its usual meaning in everyday language. In this context, the essential characteristics of parody are, on the one hand, to evoke an existing work while being noticeably different from it and, on the other, to constitute an expression of humour or mockery. By contrast, a parody need not display an original character of its own, other than that of displaying noticeable differences with respect to the original work parodied. In the same way, it is not necessary that it could be attributed to a person other than the author of the original work itself, or that it should relate to the original work itself or mention the source of the work parodied. See Michael Tilmouth and Richard Sherr, in The New Grove Dictionary of Music and Musicians , op.cit. Vol. 19, v° ‘pasticcio’. In his contract as house composer at the King’s Theatre, London, in 1790–92, Joseph Mazzinghi agreed to ‘compose and select all such new Music’ as required to ‘arrange all the Pasticcios’ (The New Grove Dictionary of Music and Musicians, op.cit. v° ‘pasticcio’). RV 237. David Plantier (October 2004), sleevenotes of CD: ‘Westhoff: Sonatas for violin and bass continuo’, Les plaisirs du Parnasse, cond. David Plantier, Zig-Zag Territoires, ZZT050201, pp. 6-7. op.cit. 208 209 210 211 212 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 this area, it was common practice in the Baroque era for composers to create new pieces by borrowing from pre-existing music. Musicology makes a distinction here between parodies and pasticcios. In use since the sixteenth century, the word parody, which is sometimes replaced by the Latin contrafactum, is used to denote a technique of composition involving the adding of new words to old music. Many Renaissance Masses were parodies of secular polyphonic songs or motets, and the comic theatre’s repertoire was originally made up of opera parodies.206 It is only recently that we have come to use the term to also describe deliberate deformations of original works for amusement or mockery; it is in this sense that we understand the notion of a parody today – in the field of copyright law, among others.207 The concept of pasticcio was mainly used in the eighteenth century to refer to a musical work (usually an opera) made up of various pieces, borrowed with or without adjustments, from other composers.208 A typical example is the libretto to the Milan production of Arione (1694), which listed twentyseven different local composers, whose arias were assembled in a deliberate ‘patchwork’ or ‘medley’. The opera Almahide, performed in London in 1710 under Händel’s name is a paradigm of a pasticcio; in fact the music was written by Bononcini and others. In 1707 already, Heidegger produced Thomyris, Queen of Scythia, choosing arias by Alessandro Scarlatti, Dieupart, Gasparini, Albinoni and Bononcini. Pepusch arranged the music and composed new recitatives, while Motteux provided the libretto post facto. The castrato Valentino Urbani sang in Italian, the rest of the cast in English. Many other first-rank composers, including Bononcini, Gluck, Hasse, Haydn and Mozart, arranged or at least willingly contributed to pasticcios. As applied to opera, the designation ‘pasticcio’ was at first pejorative, but during the second half of the eighteenth century it acquired a degree of respectability – so much so that the term even appears without stigma on the title-pages of librettos and in composers’ contracts. During the heyday of opera seria, the pasticcio became a genre in its own right, no longer simply the unwelcome by-product of a hasty revival or the last resort of an opera company without a resident composer. Comic opera (opera buffa) was soon subjected to the same process. Though a pasticcio required much less labour than an ‘original’ opera, the composer-pasticheur could claim it as its own and be paid accordingly. As Curtis Price puts it, ‘[a]lmost all revivals of Italian operas in the last 20 years of the 17th century were subjected to the pasticcio process, in that they comprised diverse arias by more than one composer. The practice 53 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie pasticcios? The answer is clearly no. For example, there is evidence such as Tchaikovsky’s orchestral suite Mozartiana (Suite n°4 Op.61), published in 1887, and made up of several Mozart pieces for piano or choir, which was hailed by Edvard Grieg in Diaghilev’s magazine The World of Art (Mir Iskousstva, n°16-17, 1899): ‘One cannot say anything against this modernisation of an old master, a modernisation undertaken in the name of a feeling of admiration’. In a letter dated 15 October 1887 to his publisher Jurgenson, in which he discussed his remuneration for this work, the composer of The Nutcracker stated: ‘Of course, I cannot pay myself a lot of money for Mozart’s genius, but on the other hand my work is worth at least a little something…’213 Brahms’s Op.9 Variations use the theme of Schumann’s own Op.9 and allude to other piano works by both Robert and Clara Schumann, as a gesture of homage to his friends. Stravinsky’s Pulcinella, made up of various pieces borrowed from Pergolesi, was written in the same spirit and can be considered a modern form of pasticcio.214 More recently, Alfred Schnittke’s 1983 cadenza for the first movement of Beethoven’s Violin Concerto uses collage techniques, quoting violin concertos by Brahms, Bartók, Berg and Shostakovich. Doubtless we would not find a single lawyer today who does not think that these works deserved the protection of copyright. The legal notion of originality as the CJEU tried to define it in the Infopaq case215 is close to ‘that ‘other’ that we call personality’ (‘cet ‘autrement’ que l’on nomme personnalité’) to paraphrase Kandinsky.216 It thus also protects those composers who borrow from existing music to make the ‘same otherwise’. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Copyright tested by contemporary music 54 As for many other disciplines in the twentieth century, modern and contemporary music offered – and continue to offer interesting copyright law challenges. For example, what are we to make of ‘aleatory works’? Aleatory works are usually defined, in the musical world, as works whose composition and/or performance is, to a greater or lesser extent, undetermined by the composer. As Paul Griffiths rightly states,217 so defined, the term ‘aleatory’ applies to all music, since it is impossible for a composer to prescribe every aspect in the realisation of a composition. However, the term is usually restricted to ‘music in which the composer has made a deliberate withdrawal of control (…)’.218 Some examples of aleatory music can be found in the eighteenth century, when schemes were published for generating simple pieces in response to the results of dice throws. Griffiths recalls that Mo213 André Lischke, op.cit. p. 851. 214 Michael Tilmouth and Richard Sherr, op.cit. 215 Judgment of 16 July 2009 in Case C-5/08, Infopaq International A/S v Danske Dagblades Forening. 216 Wassily Kandinsky, Du Spiritual dans l’art, et dans la peinture en particulier, Folio Essais, n° 72, 1989, p. 66. 217 In the Groove Dictionary of Music and Musicians, op.cit. Vol. 1, v° ‘aleatory’. 218 ibid. zart and Haydn were sometimes claimed as authors of such works, but probably without any more than commercial justification. It was not until the midtwentieth century, however, that Western composers started to actively introduce randomness, chance or choice procedures into their scores. Composed in the experimental musical ‘laboratory’ of the Darmstadt School, so-called ‘open works’ give the musicians who perform them much more freedom than that offered by the traditional framework of performance: they are allowed to determine how to ‘construct’ the work, according to more-or-less precisely defined parameters which allow the composer to retain overall control of the score. Examples of this type of work were composed by Pierre Boulez from his Third Piano Sonata onwards, then in the second book of Structures, Eclats, Domaines and in Rituel.219 The Third Piano Sonata is a veritable ‘work-in-progress’ in five movements, which Boulez calls formants.220 It is structured around the central formant called Constellation(-miroir), which is itself made up of nine large separate sheets, entitled from ‘A’ to ‘I’, on which are divided into five overall structures. Within these five structures, the performer can choose, to a certain degree, his ‘itinerary’, that is to say the order in which he plays the different substructures. ‘Supervised freedom (…) by a whole ‘highway code’ that offers him a given connection, recommends others, and forbids some. Everything must be played, and every substructure is fully written’.221 The panoply of possible permutations leads to a total of 3,628,800 possible choices. Boulez liked to compare his Third Piano Sonata to a labyrinth; the idea behind this composition is to ‘no longer conceive the work as a simple trajectory, run between a departure and an arrival’. The itinerary is left to the performer, who travels through the score like a large city. ‘Like a road map’, specifies Ligeti, himself quite concerned by this approach of ‘indeterminacy’, in a study published in the magazine Musique en jeu in November 1974. Two months before the first performance of Boulez’s sonata, Karlheinz Stockhausen offered a similar experience with the premiere in Darmstadt, in July 1957, of his Klavierstück, which is made up of 19 structures, all written on a single huge piece of paper, each with its own tempo, intensity, attacks and dynamics. The performer is allowed to choose the order in which they are played. The freedom given to the performers in Boulez’s Third Piano Sonata cannot be seen as improvisation; ‘it is only the right to choose, to elect the one that is suitable from the list of possibilities of construction established in advance by the composer. Composers are clever enough to grant performers only a semblance of freedom, whereas they include all the performance possibilities in the conception of the work and only abandon their work to playing only under maternal supervision’.222 Stockhausen also 219 See Jonathon Goldman, The Musical Language of Pierre Boulez, Cambridge University Press, Cambridge, 2011. 220 Some sixty years after he had begun to compose the work in 1957, only two of these ‘formants’ were considered as definitive by their author. 221 Dominique Jameux, Pierre Boulez, Fayard/Sacem, 1984, p. 377. 222 Claude Samuel, sleevenote to CD box set: ‘Pierre Boulez: Complete Works’, Deutsche Grammophon, 2013, pp. 171-174. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air 223 op.cit. 224 Dominique Jameux, op.cit. pp. 126-127. 225 See among others the ‘interpretation’ by David Tudor on the piano, <http://www.youtube.com/watch?v=HypmW4Yd7SY>, or the version by the BBC Symphony Orchestra (cond. Lawrence Foster), with commentary by Tommy Pearson, <http://www. youtube.com/watch?v=zY7UK-6aaNA>. 226 An exhibition entitled ‘There Will Never Be Silence: Scoring John who indicated the beginnings of parts by closing, the endings by opening, the keyboard lid. However, the work may be performed by any instrumentalist or combination of instrumentalists and last any length of time.’ While in earlier versions of the work, it was specified that it should last 4’33’, this is not necessarily the case in the third score. For example, should the performer want it to last 122’45’, he is free to do so, and the work would then be called 122’45’. Thus each ‘performance’ of the piece leads to the creation of a new work… Cage’s 4’33’’, ‘proportional score’ After much thought about his piece, Cage began to think of 4’33’ as not needing a performer. In 1982 he confessed to William Duckworth: ‘Well, I use it constantly in my life experience. No day goes by without my making use of that piece in my life and in my work. I listen to it every day (…) I don’t sit down to do it; I turn my attention toward it. I realize that it’s going on continuously. So, more and more, my attention, as now, is on it. More than anything else, it’s the source of my enjoyment of life.’227 In his fascinating book about 4’33’, Kyle Gann asks legitimate questions about this unique – at least in its era – piece: ‘How about a ‘thought’ experiment, a kind of ‘meta-music’ that makes a statement about music itself ? For many people, including me, 4’33’ is certainly that, if not only that. One story about Cage recounts his sitting in a restaurant with the painter Willem de Kooning, who, for the sake of argument, placed his fingers in such a way as to frame some breadcrumbs on the table and said, ‘If I put a frame around these breadcrumbs, that isn’t art.’ Cage argued that it indeed was art, which tells us something about 4’33’. Certainly, through the conventional and well-understood acts of placing the title of a composition on a programme and arranging the audience in chairs facing a pianist, Cage was framing the sounds that the audience heard in an experimental attempt to make people perceive as art sounds that were not usually so perceived.’228 According to J.A.L. Sterling,229 generally, a musical work involves ‘disposition of sounds (…). The raw material is disposed by the author in a process of selection and arrangement. Thus results ‘the ordered expression of thought’ which constitutes the work. To be protected, however, the respective disposition Cage’s 4’33”‘, which took place between October 2013 and June 2014 at the MoMa introduced the Museum’s recently acquired ‘proportional score’ for 4’33” to the public. 227 Kyle Gann, No such thing as silence. John Cage’s 4’33’, New Haven & London, Yale University Press, 2010, pp. 178-186. 228 ibid. p. 20. 229 op.cit. para. 7.05. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 stressed that there was nothing ‘aleatory’ about his Klavierstück: indeed, the shape of each version of the work is the result of a conscious choice. There is no shadow of a doubt that the ‘scores’ created by Boulez and Stockhausen for the abovementioned pieces are protected by copyright: ‘[t] he composition is still the product of an individual mind, though some aspects are left indefinite; the performer has still to realise the composer’s intentions’.223 The concept of an ‘open work’ does, however, pose problems for copyright collecting societies: ‘who should receive royalties, the composer alone, or should the performer receive part because he played a role in determining the structure and the duration of the work?’224 Some composers make life even more difficult for lawyers. For example, John Cage, one of the champions of the ‘aesthetics of chance’, has composed a number of ‘aleatory’ works. Undoubtedly, the best known of these is his 4’33’. Here, there is not a single note on the score, so the performers sit in silence for four minutes and thirty-three seconds! The only sounds generated by this ‘composition’ – those of the environment – are as good as unpredictable. Watching ‘performances’ of this work – a real twentiethcentury monument ! – on YouTube is worth its weight in gold.225 If 4’33’ is a ‘musical’ piece without any notes, we mustn’t think that Cage never notated it. In fact, he wrote three versions of the work. The first dates from 1952 and was reconstructed in two slightly different versions in 1989 by the pianist David Tudor, to whom it was dedicated. The first reconstruction, on music paper, contained a single staff partitioned in bars 7½ inches long, with half-an-inch equating to a metronome marking of 60. The second employed a grand staff (treble and bass clefs, which suggests that the composer intended it to be ‘played’ on a piano), a time signature of 4/4, a bar 10 centimetres long and a metronome marking of 60 to a crotchet (quarternote). The second score, dedicated to Irwin Kremen and known as the ‘proportional score’ includes parallel graphs whose length reflects their duration.226 Each page is supposed to last 56 seconds. The work is made up of three movements of unequal length. The title states that it is to be played by ‘any instrument or combination of instruments.’ This score does away with the treble and bass staves as unnecessary. Finally, the third version, published by C.F. Peters in 1961 (but with a copyright date of 1960) contains only numbers indicating the three movements of the piece, each followed by the word ‘tacet’ (‘mute’). Cage added a typewritten explanatory note to this score, which allows us to see how much freedom was offered to the ‘performer’: ‘The title of this work is the total length in minutes and seconds of its performance. At Woodstock, N.Y., August 29, 1952, the title was 4’33’’ and the three parts were 33’, 2’40’, and 1’20’. It was performed by David Tudor, pianist, 55 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie must conform to two general rules: it must be more than a representation of a mere idea, and it must be original.’ The answer to the question of whether or not 4’33’ is protected by copyright, or if it deserves to be protected by copyright at all, would take an entire article (or indeed myriads of articles) to explore. Interpreters of Cage have frequently taken his ‘silent’ piece as a playful bit of conceptual performance art. According to philosopher Julian Dodd, 4’33’ is not music, but ‘a work about music (…),’ that it is ‘a witty, profound work (…) of conceptual art.’ So, is 4’33’ a mere ‘concept’ or ‘idea’? Or does it constitute, as the scores may suggest, the concrete expression of a concept or idea – is it, in other words, a musical work, or a work about music? In the first case, it would not enjoy copyright protection;230 in the second case, it would, provided it is original – but what would the scope of protection of such a work be, then? Reflecting upon the nature of 4’33’ would not be a pure waste of time! As recounted by Gann, since 4’33’, many pop groups have included silent tracks on their albums in homage to Cage.231 On the 1995 album by The Magnetic Fields entitled The Wayward Bus/Distant Plastic Trees is a version of 4’33’ (which they had ‘played’ live several times at gigs). Covenant’s 2000 album United States of Mind contains a silent track lasting 4 minutes 33 seconds and Ciccone Youth’s The Whitey Album contains a one-minute silent track. In 2002, the composer Mike Batt added a track to his album The Planets: Classical Graffiti, published by EMI, entitled A Minute’s Silence, for which the composers credited were ‘Batt/ Cage’. Cage’s estate sued Batt. The case was settled out-of-court, which is a pity as a court judgment would have assuaged the intellectual curiosity of many legal scholars and lawyers. In 2007, a San Francisco conceptual artist named Jonathon Keats advertised that he was making 4’33’ available as a ringtone for cell phones…232 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 David Tudor performing 4’33’ in 2006 56 theme, this was commonplace over the last centuries: in this regard, one can think, for example, of Brahms’s and Rachmaninov’s Variations on a theme by Paganini or the latter’s Variations on a theme by Chopin. The authors of the themes thus ‘revered’ by their colleagues hardly protested against such borrowings. Tcherniavski was less forgiving towards Shostakovich when he found out about the Song of the Meeting written by the latter for the film Counterplan – a typical Soviet-era propaganda film – which became a huge hit. The song’s tune was very similar to one Tcherniavski had composed several years earlier, so Tcherniavski accused his illustrious colleague of plagiarism, thus creating a scandal in the musical world. The dispute was finally settled amicably, though the details of the settlement were never made public. It seems that Shostakovich pleaded ‘independent creation’, since the public opinion was informed, via the press, of the existence of sketches of at least a dozen versions of the allegedly plagiarised song, which was claimed to be evidence of the laborious research undertaken by Shostakovich before giving birth to ‘his’ piece. Lev Danilevich later published these sketches in his monograph on Shostakovich.234 The affair still intrigues musicologists today, as it is known that Shostakovich used to methodically destroy all his sketches once he had finished a piece...235 Shostakovich made honorary graduate of the Trinity College, Dublin, in 1972 Composers as victims of copyright While it appears evident that composers are among the principal beneficiaries of copyright, some of their pieces have also themselves breached the copyright of others… As we have seen, many musicians have, either knowingly or not, slipped into their scores reminiscences of pieces by their colleagues. In most cases, the victims of such plagiarism have not complained about this. For example, the main theme of the first movement of Camille Saint-Saëns’s Piano Concerto No 2 was involuntarily borrowed from the Tantum Ergo composed by his pupil Gabriel Fauré, then aged 23, which had been submitted to his teacher for approval. However, this borrowing did not affect the two composers’ mutual friendship.233 As to the practice of writing variations on another composer’s 230 See TRIPS, Art 9(2): ‘Copyright protection shall extend to expressions and not to ideas, procedures, methods of operation or mathematical concepts as such’. See also, e.g., WIPO Copyright Treaty, Art 2. 231 A group from Birmingham in the UK even called itself ‘4Minutes33’! 232 Kyle Gann, op.cit. p. 205. 233 Jeremy Siepmann, sleevenotes to CD: ‘Camille Saint-Saëns: A few years later, it was Stravinsky’s turn to defend himself against hypothetical complaints by Maeterlinck. Stravinsky had originally admitted that his Scherzo Fantastique, which was used by the choreographer Léo Staats to construct the ballet The Bees which premiered ten years later at the Paris Opera, had been inspired by Maeterlinck’s The Life of the Bee. However, the composer later changed his mind: ‘A little bad prose was printed on the flyleaf of my score, to satisfy my publisher, who thought that a story would help to sell my music.’ On the envelope of a letter he had received from Maeterlinck, he added the following few words: ‘Letter from Mr. Maeterlinck, and his ridiculous declarations about the plot behind The Bees, a classical ballet without a plot…’ As reported by André Boucourechliev, such nervousness was in the most part founded on Stravinsky’s Concertos Nos. 2 & 5’, by Jean-Yves Thibaudet and L’Orchestre de la Suisse Romande, cond. Charles Dutoit, Decca 475 8764, 2007, p.8. 234 D. D. Chostakovitch, 1st edition, coll. ‘Sovetsky Kompozitor’, Moscow, 1958. 235 Krzysztof Meyer, Dimitri Chostakovitch, Fayard, 1994, pp. 186187. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air fear that he would have to pay royalties to Maeterlinck, a fear that would frequently recur with reference to many of the composer’s stage works.236 In 1969, Cage composed Cheap Imitation, which follows the melodic line of Satie’s Socrate and transposed segments of varying lengths into different keys using random operations, as a reaction to the refusal by the owner of the copyright to Satie’s work to give permission to have it performed in conjunction with a dance already choreographed to fit its rhythm: Cage changed the pitches to create music no-one could claim to own.237 Even closer to the present day – without mentioning, in another repertoire (other times, other divas!), the recent disputes involving Lady Gaga and Madonna which were reported in detail in the media – it was also a poet who challenged the American composer Eric Whitacre, with regard to his choral work Sleep. In 2000, Whitacre set Robert Frost’s poem Stopping by Woods on a Snowy Evening to music as a commission from a Texan amateur soprano and lawyer in memory of her parents. He soon discovered that the Robert Frost’s estate had banned any musical setting of this poem (although around twenty such settings existed). He thus had to resign himself to the fact that his piece would not be published until the poem goes into the public domain in 2038. In the meantime, Whitacre asked Silvestri to write substitute lyrics; this was a difficult task, for the structure of Frost’s poem had to be retained, as well as Frost’s recurring use of the word ‘sleep’. Meurig Bowen concludes that the composer had thus devised an elegant solution to a problem that he ‘evidently and understandably found exasperating (he freely admits culpability for not securing permission to set the text in advance; but it is another case of the law’s potential to obstruct Art’s true path…)’ 238 Finale 236 André Boucourechliev, op.cit. p. 45. 237 J. Peter Burkholder, op.cit. 238 M. Bowen, sleevenote to CD: ‘Eric Whitacre: Cloudburst’ (2006), by Polyphony, cond. Stephen Layton, Hyperion CDA30028, p. 4. 239 Mary Jane Phillips-Matz, op.cit. p. 884. Part of this income came from investments in funds and property made by the composer in the second half of his life. The average earnings in Italy at the time were 2,48 lire per day or 750 to 900 lire per year. 240 Krzysztof Meyer, op.cit. p. 40. 241 Henry-Louis de La Grange, op.cit. Vol. I, p. 77. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Authors’ rights and copyright were created 300 years ago in reaction to the technological changes of the time; the unregulated printing industry had made it very easy to reproduce and distribute music, and thus to threaten the incomes of those who had invested time, money and talent to ensure these pieces saw the light of day. Originally, this legal revolution’s only objective was to protect the printers. Its principal beneficiaries were therefore not authors and composers. But a great deal of water has flowed under the bridge since the eighteenth century, and legislators have, in the meanwhile, been forced to take into account the interests of the latter. Composers – led, among others, by Richard Strauss and Giuseppe Verdi – played a part in those reforms. A very few of them made fortunes from their music: four months before his death on 27 January 1901, Verdi owned property with an estimated value of 6 million lire (i.e. approximately 200 million French francs at 1996 value).239 That said, can we say that today’s composers are better off than their colleagues in the past? It is true that they enjoy economic rights, whose objective is to reward creativity and thus stimulate it. However, in practice, the option for composers to contractually assign these rights under conditions almost exclusively determined by the parties has created a sort of status quo for composers, most of whom are unable to build up sufficient public support in their lifetime. There are innumerable composers who only began to delight music lovers well after their deaths. The ‘great composers’ of the future, with whom we often rub shoulders without realising, do not enjoy lifestyles all that different from those of Schubert, Beethoven, Bellini, Sibelius or Satie. It is easy to imagine that, had those now-famous composers been alive today, they would probably have had to take the same steps to gain public recognition that they took in the past: self-publishing their pieces or assigning their rights to unscrupulous publishers in exchange for a few kopeks. The financial situation of the average contemporary composer remains practically the same as that of the freelance composer in the Classical and Romantic eras: if the copyright system allows him to hope that the fruits of his creative labour will generate a generous return one day, he still needs the public to want to taste his fruit, otherwise his royalties will be meagre. Obliged to combine several jobs to generate enough income to live on, these aspirants to the composers’ Pantheon teach instruments or musical theory, and, if they are lucky, are invited to demonstrate some of their talent via the Seventh Art. By contrast, the contemporary auditorium favourites certainly have better lifestyles than if they had lived at the same times as Mozart, Schumann or Mahler. But not everyone is a Philippe Glass, Michael Nyman, John Cage, Arvo Pärt, Henryk Mikołaj Górecki or John Williams. Can we really believe that the income from royalties has contributed to the growth of composers’ financial and aesthetic independence? Has this income really brought benefits to creativity and to our artistic heritage? Scholarships and other public subsidies have obviously been profitable in this area; most of them did (and still do) not come from royalties, but some examples from previous centuries bear witness to how such revenues could be invested in projects which stimulate creativity – we know that Shostakovich, for example, received a scholarship from the Borodin Foundation, whose main source of income was the royalties from performances of Prince Igor.240 Paradoxically, it was by renouncing their patrimonial rights that some composers took part in artistic diffusion; for example, Alma Mahler stated, shortly before her death, that her husband had renounced his royalties for several years to allow the newly established publishing house Universal Edition to publish Bruckner’s works.241 On the other hand, who can say whether, had musical works been protected by effective copyright laws at the time, Pablo de Sarasate would have ever writ- 57 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 ten his opera fantasies on Bizet’s Carmen, Weber’s Die Freischütz and Verdi’s La Forza del Destino. Or would Frederick II of Prussia have opposed the publication of Johann Sebastian Bach’s Musical Offering in 1747 – which is based on a theme of the King’s composition – ?242 If there is one area where, in my humble opinion, copyright law has undoubtedly benefitted our artistic heritage, it is that of moral rights. However, in this area too, it is still possible, depending on the country or legal system, if not to completely assign these rights to others, at least to waive their exercise, as young composers are often requested to do, even today. Moreover, these moral rights are not eternal. The desire expressed by some composers to have the very idea of the public domain ‘abolished’ seems to be illusory. Today, the digital environment is another major technological change, and so it is not surprising that the European Union is examining possible reforms of the copyright system.243 Whatever the outcome of this process, Debussy was probably not entirely wrong when he wrote: ‘In modern civilisations, the artist will always be a creature whose utility is not appreciated until after his death, and then only for reasons of often idiotic pride or a shameful speculation.’244 58 242 Alberto Basso, Jean-Sébastien Bach, Vol. II, Fayard, 1985, p. 780. 243 See, in this regard, Benjamin Farrand, “The Digital Agenda for Europe, the Economy and its Impact upon the Development of EU Copyright Policy’, in Irini Stamatoudy and Paul Torremans (eds), EU Copyright Law, Edward Elgar Publishing, 2014, pp. 988 ff. 244 Jean Barraqué, op.cit. p. 96. LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air Historisch notenschrift van Katia Manhaeve, * voorzitter van 2009-2011 * Katia Manhaeve was de eerste voorzitter uit Luxemburg 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 1. 2009 • BarackObamaisinauguratedas44thpresidentoftheUnitedStates • TheL’Oréal/Bellurejudgementholdsthatthefunctionsofatrademarkinclude,nexttotheguaranteeof origin function, functions such as communication, investment, advertising or guarantees of quality. Food for many heavily debated articles and conferences (case C-487/07). • Antwerpatthecentreofthe(Benelux)worldfortheBMM’sspringmeetingonissuessuchaslook-a-likes and packaging. • FlightmakesemergencylandinginHudsonriver:allsurvive. • Inthemusictopcharts:“IGottaFeeling”(BlackEyedPeas) • InPago,itisheldthatproofofreputationofaCommunitytrademarkisnotrequiredthroughoutthe Community, but in a substantial part thereof. The territory of Austria is considered to constitute a substantial part of the Community territory for this case (case C-301/07). • Sea,sandand…BMM.Afestive35thBMMbirthdaypartyinAlicante:welcomereceptionattheMarina,a fully packed day at OHIM, wining, dining and dancing at the Castillo and almost 20 speakers on trademarks and designs! 2. 2010 • MajorearthquakestrikesHaiti • TheGoogle,BergSpechteandPortakabinjudgmentsshedlightontheliabilityofinternet(reference) service providers and of advertisers for the use of trademarks as ad words. Where the ISPs would in general not be liable for trademark infringement, escaping liability will be much more difficult for advertisers (joined cases C-236/08, C-237/08 and C-238/08; case C-278/08 and case C-558/08). • TheBMMorganisesroundtablediscussionsonproposedchangestothepowersoftheBeneluxOfficefor Intellectual Property and the Benelux Court of Justice. • IcelandicvolcanoEyjafjallajökullerupts:airspaceovermostofEuropeisclosed. • Inthemusictopcharts:“Alorsondanse”(Stromae) • Thegoldenbunnywiththeredribbonandbellmaybedeliciousbutisnotdistinctive,sosaystheGeneral Court in 2010 (cases T-336/08, T-346/08 and T-395/08). • ThecityofSpawelcomestheBMMforadayoninternetandtrademarkswith–forsome–ahottub and massage on the side. 3. 2011 • EgyptianandLibyanprotestsbreakout,leadingtotheendoftherulesofHosniMoubarakandMuammar Gaddafi. • Thelong-awaitedMaxPlanckstudyontheoverallfunctioningoftheEuropeanTradeMarksystemis published. • TheBMMspendsaninspiringdayatthecomicstripmuseuminBrussels,withspeakerscoveringarange of topics well adapted to the location. • MassiveearthquakestrikesJapan,triggeringatsunamiandoneofthelargestnuclearaccidentsinhistory. • Inthemusictopcharts:“Rollinginthedeep”(Adele) • TheWebshippingcasemakesitclearthatprohibitionsagainstinfringementorthreatenedinfringementof a CTM issued by a CTM court must in principle be effective in every Member State (case C-235/09). 59 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie opmerkelijk of merkwaardig remarquable Yvonne Noorlander Het Benelux Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) publiceert naast merkinschrijvingen in het register regelmatig Benelux depots waarvan de inschrijving geheel of gedeeltelijk werd geweigerd. De weigeringen kunnen gebaseerd zijn op de volgende weigeringsgronden: I Gebrek aan onderscheidend vermogen (art.2.11, lid 1 onder b, c of d BVIE) II Misleiding (art. 2.11 lid 1 onder e BVIE) III In strijd met goede zeden of openbare orde (art. 2.11 lid 1 onder e BVIE) IV Artikel 6ter Verdrag van Parijs (art. 2.11 lid 1 onder e BVIE) V Andere (art. 2.11 lid 1 onder a BVIE) Hieronder een overzicht van een selectie van geregistreerde (met uitzondering van de op grond van artikel 2.8 lid 2 BVIE ingeschreven spoedinschrijvingen) en geweigerde merken die onlangs gepubliceerd zijn door het BBIE en waarbij er soms een treffende gelijkenis c.q. overeenstemming tussen de ingeschreven merken en daartegenover geplaatste geweigerde merken kan worden geconstateerd. De omschrijving van de waren en diensten is dikwijls in een gecomprimeerde versie opgenomen. Opmerkelijke inschrijvingen Merkwaardige weigeringen GREEN OCEAN 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Kl 31 Levende planten en delen van levende planten; zaaizaden; snijbloemen; land-, tuin- en bosbouwproducten en zaden voor zover niet begrepen in andere klassen; verse vruchten en groenten; levende planten en bloemen. Kl 35 Detailhandelsdiensten en diensten van een groothandel, te weten zakelijke bemiddeling bij de aankoop en verkoop, import en export en distributie van onder meer levende planten en bloemen; verkooppromotie; reclame, publiciteit en promotionele activiteiten; administratieve diensten bij het verwerken van orders; zakelijke advisering; informatie, voorlichting en advisering inzake voornoemde diensten, al dan niet online en/of via Internet verleend. Kl 39 Transport; verpakking en opslag van goederen. 60 GREEN BOND Kl 19 Bouwmaterialen, niet van metaal; onbuigzame buizen, niet van metaal, voor de bouw; asfalt, pek en bitumen; verplaatsbare constructies, niet van metaal; monumenten, niet van metaal; bindmiddelen voor wegenonderhoud. Weigeringsgrond: I KONING KONINGSMAATJES Kl 35 Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten;zakelijke bemiddeling bij de inkoop, verkoop, import en export van kettingen van metaal, aandrijfkettingen en aandrijfmechanismen, rijwielkettingen, rollenkettingen, plaatwielen, kettingwielen, aandrijfcomponenten, tandwielen, V-snaren en tandriemen, geleidingen, koppelingen, beveiligingen,geleidingen, koppelingen, machines alsmede alle onderdelen daarvan. Kl 37 Bouw; reparaties, installatiewerkzaamheden en onderhoud met betrekking tot kettingen van metaal, aandrijfkettingen en aandrijfmechanismen, rijwielkettingen, rollenkettingen, plaatwielen, kettingwielen, aandrijfcomponenten, tandwielen, V-snaren en tandriemen, geleidingen, koppelingen, beveiligingen, geleidingen, koppelingen, machines alsmede alle onderdelen daarvan. Kl 42 Technologische diensten, alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwerpdiensten; dienstverlening op het gebied van industriële analyse en industrieel onderzoek; technisch advies en informatie met betrekking tot het ontwerpen van kettingen van metaal, aandrijfkettingen en aandrijfmechanismen, rijwielkettingen, rollenkettingen, aandrijfcomponenten, V-snaren en tandriemen, geleidingen, plaatwielen, kettingwielen, koppelingen, beveiligingen, tandwielen, geleidingen, koppelingen en machines alsmede van onderdelen daarvan. Kl 29 Vis. Kl 43 Restauratie (het verstrekken van voedsel en dranken). Weigeringsgrond: I THE UNCLE MAMAN ET MOI Cl 14 Métaux précieux et leurs alliages et produits en ces matières, tels que bracelets, boutons de manchettes; joaillerie, bijouterie, pierres précieuses; horlogerie et instruments chronométriques. Cl 18 Cuir et imitations du cuir, produits en ces matières, tels que portefeuilles, sac-ceintures, porte-monnaie, serviettes, porte- documents, sacs, porte cartes; peaux d’animaux; malles et valises; parapluies et parasols; cannes; fouets et sellerie. Cl 25 Vêtements, chaussures, chapellerie. Kl 9 Elektronische publicaties (downloadbaar), downloadbare kaarten en wenskaarten. Kl 16 Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; verpakkingen van karton en papier; plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés. Kl 42 Grafisch ontwerpen; ontwerpen van kaarten en verpakkingen. Weigeringsgrond: I LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air opmerkelijk opmerkelijkofofmerkwaardig merkwaardig remarquable remarquable Opmerkelijke inschrijvingen RIET SLINGERTIET Kl 9 Apparaten voor het opnemen, het overbrengen en het weergeven van data, geluid of beeld; beeld-, geluids- en andere gegevensdragers in elektronische, magnetische, optische of andere vorm, waaronder lp’s, cd’s, dvd’s en blu-ray discs; audio- en visuele producties, downloadbaar of op dragers; elektronische en digitale publicaties, downloadbaar of op dragers; software; webapplicaties; mobiele applicaties. Kl 25 Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels; riemen (ceintuurs); (bedrukte) T-shirts, carnavalskleding. Kl 35 Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten; uitgeven van reclamedrukwerken; verspreiding van reclamemateriaal; promotionele activiteiten; publiciteit; bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische en bedrijfsadministratieve advisering; marketing; marktbewerking, marktonderzoek en marktanalyse; commercieel-zakelijke bemiddeling bij de aankoop en verkoop, de import en export, alsmede groot- en detailhandelsdiensten betreffende de in dit depot in klasse 9 en 25 genoemde waren alsmede merchandisingartikelen, cadeauartikelen, feestartikelen, carnavalsartikelen en andere handelsproducten; organisatie van evenementen voor publicitaire en/of commerciële doeleinden; samenstellen en beheren van gegevensbestanden; advisering, voorlichting en informatie inzake voornoemde diensten; voornoemde diensten tevens via elektronische netwerken, zoals internet. Kl 41 Opvoeding; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten; organiseren en houden van educatieve, recreatieve, sportieve, culturele en muzikale evenementen; amusement; entertainment; diensten van uitvoerende artiesten; diensten van een band; diensten van zangers en zangeressen; het organiseren en houden van optredens, shows, spektakels en andere dergelijke evenementen voor muzikale en ontspanningsdoeleinden; componeren van muziek; schrijven van songteksten; publiceren, uitgeven, uitlenen en verspreiden van boeken, tijdschriften, kranten, magazines, persberichten, folders, brochures en andere drukwerken en periodieken, alsmede van elektronische publicaties; advisering, voorlichting en informatie inzake voornoemde diensten, tevens via elektronische netwerken, zoals internet. Merkwaardige weigeringen DE POOIERS MET HUN HOEREN Kl 16 Drukwerken. Weigeringsgrond: I DE GROENE GRACHTEN Kl 29 Geconserveerde, gedroogde en gekookte groenten en vruchten; diepgevroren groenten en vruchten; geconserveerde, gedroogde en gekookte groenten en vruchten; groenteschotels; groentegerechten; groentesoepen, groentesalades; gerechten op basis van groenten; (bevroren) kant-en- klaar maaltijden die geheel of gedeeltelijke uit groenten bestaan; bewerkte groenten met toevoeging van sausen, specerijen en kruiden; confituren, jams en geleien. Kl 31 Land-, tuin- en bosbouwprodukten en zaden (voor zover niet begrepen in andere klassen); verse vruchten en groenten. Kl 35 Detailhandels- en groothandelsdiensten met betrekking tot levensmiddelen, dranken en delicatessen; het houden en organiseren van culinaire proeverijen, wijnproeverijen, kookdemonstraties en culinaire evenementen voor commerciële en publicitaire doeleinden; voorlichting, informatie en advisering inzake voornoemde diensten; alle voornoemde diensten al dan niet verleend via elektronische weg, waaronder Internet. Kl 41 Het organiseren, uitvoeren en geven van kookcursussen, kookworkshops en kookdemonstraties (aanschouwelijk onderwijs); het organiseren, uitvoeren en geven van creatieve workshops waarbij er voornamelijk gewerkt wordt met natuurlijke materialen; uitvoeren van amusementsprogramma’s, ook op beurzen, via radio en televisie; organiseren van kookevenementen [instructie]; het uitgeven van kookboeken en tijdschriften op het gebied van koken en voeding; het geven van cursussen en trainingen op het gebied van koken en voeding; publiceren, uitgeven en ter beschikking stellen van drukwerken met (culinaire) recepten en foto’s voor de bereiding van gerechten; het organiseren en verzorgen van culinaire cursussen en evenementen voor ontspanningsdoeleinden en/of ter instructie voor onder meer bedrijfsuitjes en kinderfeestjes; alle voornoemde diensten al dan niet verleend via elektronische weg, waaronder Internet. Kl 9 Wetenschappelijke, zeevaartkundige, landmeetkundige, fotografische, cinematografische, optische, weeg-, meet-, sein-, controle- (inspectie-), hulpverlenings- (reddings-) en onderwijstoestellen en -instrumenten; apparaten en instrumenten voor de geleiding, de verdeling, de omzetting, de opslag, het regelen en het sturen van elektrische stroom; apparaten voor het opnemen, het overbrengen en het weergeven van geluid of beeld; magnetische gegevensdragers, schijfvormige geluidsdragers; compact discs, DVD’s en andere digitale dragers; mechanismen voor apparaten met vooruitbetaling; kasregisters, rekenmachines, gegevensverwerkende apparatuur en computers; software; brandblusapparaten. Kl 11 Verlichtings-, verwarmings-, stoomopwekkings-, kook-, koel-, droog-, ventilatie- en waterleidingsapparaten en sanitaire installaties. Kl 12 Vervoermiddelen; middelen voor vervoer over land, door de lucht of over het water. Kl 16 Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto’s; schrijfbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés. Kl 19 Bouwmaterialen, niet van metaal; onbuigzame buizen, niet van metaal, voor de bouw; asfalt, pek en bitumen; verplaatsbare constructies, niet van metaal; monumenten, niet van metaal. Kl 25 Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels. Kl 28 Spellen, speelgoederen; gymnastiek- en sportartikelen voor zover niet begrepen in andere klassen; versierselen voor kerstbomen. Kl 31 Zaden en land-, tuin- en bosbouwproducten voor zover niet begrepen in andere klassen; levende dieren; 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 DE GROENE SCHUUR 61 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie opmerkelijk of merkwaardig remarquable Opmerkelijke inschrijvingen Merkwaardige weigeringen verse vruchten en groenten; zaaizaden, levende planten en bloemen; voedingsmiddelen voor dieren, mout. Kl 35 Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten. Kl 37 Bouw; reparaties; installatiewerkzaamheden. Kl 41 Opvoeding; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten. Kl 42 Wetenschappelijke en technologische diensten, alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwerpdiensten; dienstverlening op het gebied van industriële analyse en industrieel onderzoek; ontwerpen en ontwikkelen van computers en van software. Kl 43 Restauratie (het verstrekken van voedsel en dranken); tijdelijke huisvesting. Weigeringsgrond: I SALT VOGELPINDAKAAS Kl 3 Zepen; parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, haarlotions. Kl 18 Leder en kunstleder en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen, te weten koffers, handkoffers, reiskoffers; tassen, aktetassen, handtassen, schoudertassen, draagtassen, reistassen, sporttassen, boodschappentassen, strandtassen, beauty-cases (leeg), rugtassen, rugzakken, draagzakken en kledinghoezen [reistassen]; beurzen, portefeuilles en portemonnees; voornoemde producten al dan niet geheel of gedeeltelijk van leder of kunstleder; paraplu’s en parasols. Kl 25 Kleding, schoeisel, hoofddeksels. Kl 31 Pindakaas voor dieren; pindakaas voor dierlijke consumptie. Weigeringsgrond: I TANK YOU DANKJEWEL Kl 4 Industriële oliën en vetten; smeermiddelen; producten voor het absorberen, besproeien en binden van stof; brandstoffen (met inbegrip van motorbenzine) en verlichtingsstoffen; kaarsen, lampenpitten. Kl 35 Reclame; beheer van commerciële zaken; zakelijke administratie; administratieve diensten. Kl 36 Verzekeringen; financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen. Kl 40 Behandeling van materialen. Kl 45 Persoonlijke en maatschappelijke diensten verleend door derden om aan individuele behoeften te voldoen. Weigeringsgrond: I GREATER BRUSSELS 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Kl 16 Tijdschriften. Kl 41 Opvoeding; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten; diensten van een uitgeverij (waaronder een elektronische -); uitgave van boeken, tijdschriften, almanakken en kranten, van teksten en drukwerken. 62 Cl 16 Produits de l’imprimerie, livres, brochures, périodiques, magazines, journaux, calendriers, articles de papeterie, affiches, albums, dans le domaine de l’art contemporain ; matériel pour artistes; matériel d’instruction ou d’enseignement (à l’exception des appareils) ; cahiers; cachets; carnets; objets d’art gravés ou lithographiés; tableaux (peintures) encadrés ou non; aquarelles; toiles pour la peinture; chevalets pour la peinture; papier à lettres; dessins; gravures; cartes postales; photographies. Cl 35 Publicité, promotion, merchandising, marketing dans le domaine de l’art contemporain ; organisation d’événements, de foires, de salons, d’expositions à buts commerciaux ou de publicité dans le domaine de l’art contemporain. Cl 41 Organisation d’événements, de foires, de salons, d’expositions artistiques et culturelles, dans le domaine de l’art contemporain; organisation de concours d’art ; organisation et conduite de colloques, de conférences, de congrès, de séminaires dans le domaine de l’art contemporain; services de publication, d’édition et de diffusion de livres, journaux et périodiques destinés à des foires et salons professionnels et industriels dans le domaine de l’art contemporain. Weigeringsgrond: I LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air opmerkelijk of merkwaardig remarquable Opmerkelijke inschrijvingen Merkwaardige weigeringen Kl 45 Verstrekken van deskundig juridisch advies. Weigeringsgrond:I Kl 35 Verstrekken van informatie en advies met betrekking tot de bedrijfsvoering op het gebied van effectiviteit, kosten-batenanalyse, haalbaarheid. Kl 36 Uitvoeren van financiële haalbaarheidsstudies. Kl 41 Ontwikkelen en geven van lezingen, juridische cursussen en trainingen. Kl 42 Verrichten van wetenschappelijk onderzoek; het ontwikkelen van wetenschappelijke en juridische onderzoeksmethoden. Kl 45 Geven van juridische informatie en juridisch advies, tevens met betrekking tot juridische procedures en succesvol procederen; mediation [bemiddeling]; verrichten van juridisch onderzoek; uitvoeren van juridische haalbaarheidsstudies; analyse van de effectiviteit van het optreden ter zitting en de effectiviteit van de opgestelde processtukken. 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 63 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie het interview: Thera Adam • Gerard van Hulst Kor Blumenstock en Willem Leppink (met dank aan Matthijs Gardien) De BMM Vereniging kent meer dan 650 leden, maar hoe goed kent u uw medeledeneigenlijk? In deze rubriek treft u in iedere uitgave een interview aan met één of meer BMM leden. Ditmaal de eer aan de huidige voorzitter Thera Adam, bij het 40-jarige jubileum advocaat bij Kneppelhout & Korthals te Rotterdam en de voorzitter van 2001-2003 Gerard van Hulst, Managing Director Novagraaf Nederland BV te Amsterdam. Hoe zijn jullie het merkenrecht ingerold? 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Gerard: In 1980 was ik op zoek naar een baan. In een landelijk dagblad stond toen een advertentie voor merkengemachtigde bij Markgraaf (nu Novagraaf). Op dat moment had ik eerlijk gezegd nog geen idee wat dit precies inhield, maar de omschrijving sprak mij wel zeer aan. Naar aanleiding hiervan heb ik destijds gesolliciteerd en werd ik vervolgens aangenomen. Dat was mijn eerste full time baan en sindsdien heb ik dit vak nooit meer verlaten! Na eerst ruim zeven jaar werkzaam te zijn geweest bij Markgraaf heb ik aansluitend ruim twaalf jaar gewerkt bij het Haagsch Octrooibureau om vervolgens in augustus 2000 terug te keren naar Amsterdam om aan de slag te gaan bij Novagraaf, als deel van het management, op dat moment ontstaan uit een fusie tussen Markgraaf en het Franse kantoor Novamark. 64 Thera: Ik wilde vroeger graag iets met televisie doen en dacht aan communicatiewetenschappen. Mijn vader vond dat ik maar een echte studie moest kiezen. Het werd toen rechten. Om toch nog binding te houden met televisie heb ik keuzevakken gevolgd bij Grosheide en Brinkhof. Na mijn studie ben ik stage gaan lopen bij Joop van den Ende Studio’s in Aalsmeer. Daar kwam ik er achter dat wanneer een zaak echt interessant werd, de zaak naar Kurt Stöpetie ging bij Stibbe. Via Van de Ende, heb ik vervolgens een stage kunnen regelen bij Stibbe. Daar heb ik besloten dat ik echt door wilde in het IE-recht. Ik heb daarna zes jaar als advocaat bij NautaDutilh in Rotterdam gewerkt . Na verplaatsing van de IE-sectie naar het Amsterdamse kantoor, ben ik overgestapt Unilever. Na ruim een klein jaar daar, heb ik toch weer de advocatuur gevonden en dat vind ik nog steeds geweldig! Door wie zijn jullie opgeleid? G: Bij Markgraaf ben ik destijds begonnen bij Ruud van Laaren. Daar werd ik vrijwel meteen in het diepe gegooid. Op de afdeling zaten nog zeker twaalf anderen merken- en modellengemachtigden. Wanneer een nieuwe cliënt binnenkwam, werd deze gewoonlijk toegewezen aan degene die de onderhavige beginletter in zijn of haar portefeuille had. Op deze wijze waren toentertijd de praktijken georganiseerd. Na een jaar onder Ruud van Laaren te hebben gewerkt, ben ik terecht gekomen bij Cor van Leeuwen en vervolgens heb ik nog bij Marius Knijff gezeten. Het was toen gebruikelijk dat nieuwe mensen als onderdeel van de interne opleiding voor verschillende gemachtigden werkten om zoveel mogelijk ervaring op te doen en te worden klaargestoomd voor een eigen praktijk. Na het nodige geleerd te hebben van al deze heren, kreeg ik in de loop van 1984 mijn eigen praktijk toegewezen met daarin relaties met mooie portefeuilles. Ik heb mij hier vervolgens vol overgave op gestort en wist mijn praktijk snel uit te bouwen. Th: Door Richard van Oerle die ook in de BMMexamencommissie zat. Hoe zijn jullie BMM-lid geworden en hoe heb je de BMM toen ervaren? G: Het was bij Markgraaf destijds regel dat iedere nieuwe (aankomende) gemachtigde lid werd van de BMM, een vanzelfsprekendheid. Op basis van het lidmaatschap was het ook gebruikelijk dat de mensen bij toerbeurt werden afgevaardigd om deel te nemen aan de BMM-bijeenkomsten. De bijeenkomsten werden afwisselend georganiseerd in België, Luxemburg en dan weer in Nederland, met Frans en Nederlands als voertaal. De sfeer was bij mijn eerste kennismaking met de vereniging nogal formeel, althans dat heb ik toen zo ervaren. Wanneer ik mij dat goed herinner beschikte de BMM destijds reeds over meer dan 100 leden waarvan er altijd wel een stuk of 50 of 60 op de bijeenkomsten aanwezig waren. Het aantal leden groeide vrij snel en zo ontstonden ook de drie bloedgroepen (vrije gemachtigden, industriegemachtigden en advocaten). Van de vrije gemachtigden was een behoorlijk aantal werkzaam bij Markgraaf, dus dat was een beetje de hofleverancier van de BMM. Ik moest uiteraard examen doen en deed dat samen met Eric Bakker in 1984. Th: Richard van Oerle vroeg ons op de sectie regelmatig om mee te denken over examenvragen – hij was in die tijd een van de (gevreesde?) examinatoren van de (toen nog) BMM-opleiding. Hij was ook van mening dat je al van jongs af aan lid moest zijn van de BMM. Ik ben dan ook al aan het begin van mijn LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air verenigingen, zoals bijvoorbeeld APRAM, om zo een betere rol te kunnen spelen bij OHIM. Tijdens mijn verblijf in het bestuur is hier een aanvang mee gemaakt. advocaat-stage lid geworden. Mijn eerste vergadering zal dan eind ‘98 begin ‘99 zijn geweest , in Spa. Ik herinner mij de sfeer zeker niet als oubollig. Er waren in mijn tijd al best veel jongeren betrokken bij de organisatie. Gerard, jij zat ongeveer tien jaar geleden in het bestuur van de BMM, is er in die periode veel veranderd ten opzichte van nu? G: Wij waren in die tijd al druk bezig met professionalisering van de organisatie. Toentertijd was de voertaal een groot issue. Nederlands is altijd wel erg dominant geweest. Dat liet zich verklaren doordat het merendeel van de leden afkomstig was uit Nederland. Dit is destijds ook regelmatig onderwerp van discussie geweest met de Franstalige leden. Tijdens mijn bestuursperiode is vervolgens een aanzet gegeven tot de invoering van simultaanvertalingen tijdens de bijeenkomsten. Nu bieden wij gelukkig standaard simultaanvertalingen aan. In vroeger jaren was het geld zeker een beletsel. Als ik nu de bijeenkomsten vergelijk met die van toen is de BMM zeker meer volwassen geworden. En wat vind jij, Thera? Zijn de werkzaamheden en doelstellingen van de BMM dan ook veranderd in de afgelopen jaren? G: Er is nu veel meer samenwerking met zuster- G: Daar ben ik het mee eens. Dit is met name toe te schrijven aan het gebrek aan financiële middelen. Dit is wel enorm verbeterd ten opzichte van vroeger, maar in vergelijking met de BMM, hebben zij toch wel een rijk gevulde kas. Ze kunnen daardoor veel makkelijker mensen voor bepaalde werkzaamheden inhuren en worden bovendien de kosten die onder meer gemoeid zijn met reizen vergoed. Wat is de rol van BMM in de toekomst? Th: De focus moet liggen op het Benelux-merk en -model en niet zozeer op het Gemeenschapsmerk en –model. Schoenmaker houd je bij je leest. De primaire gesprekspartner is dan ook het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE). Zo krijgt het BBIE standaard bij voor- en najaarsbijeenkomsten van de BMM de mogelijkheid zijn kijk op de zaak kenbaar te maken. De BOC mag van mij met grotere regelmaat met het BBIE om de tafel te zitten, niet alleen om praktische zaken neer te leggen, maar ook om visie en toekomst te bespreken. Ik weet dat het BBIE dat (ook) graag zou willen en ons ook ziet als waardevolle gesprekspartner en vooral als serieuze en belangrijke gebruiker van het BBIIE-systeem. Wij zijn in de Benelux vooroplopend in het aantal gemachtigden-depots (zo’n 55%) waar bijvoorbeeld in andere landen en bij OHIM meer dan 75% van de depots door zelfdoeners wordt verricht. Het BBIE ziet dit als groot voordeel: een depot ingediend door een gemachtigde wordt aanmerkelijk minder vaak geweigerd. G: Inderdaad, de reguliere bijeenkomsten van de BOC met vertegenwoordigers van het BBIE zijn op 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 Th: Ja, er is zeker veel veranderd. Kijk bijvoorbeeld maar naar de externe hulp die wij nu inroepen. Vroeger deden we alles zelf. Tegenwoordig hebben we een secretariaat waar wij een groot beroep op doen (SWAN) en helpt Kris Keymolen met notuleren van bestuursvergaderingen en o.a. met de vergaderingen van de wetgevingscommissie. Dat neemt een hoop werk uit handen. Professionalisering zal ook bij de andere commissies binnen onze vereniging een streven zijn. Zo zijn we kritischer geworden op zittingstermijnen en we proberen er goed op te letten dat alle bloedgroepen in de verschillende commissies vertegenwoordigd zijn. De focus van de verschillende commissies wordt ook regelmatig geëvalueerd: zo zal de BOC (Benelux-overlegcommissie) in de toekomst zich meer gaan verdiepen in het Convergence Program dat speelt bij OHIM. Ook dienen in het bestuur niet alleen de bloedgroepen, maar ook de nationaliteiten goed vertegenwoordigd te zijn. Dit heeft met name met de tijd waarin we leven te maken. Er wordt bezuinigd en tijd is schaars, waardoor je wel moet professionaliseren: als je dit niet doet dan ga je achteruit! Th: Daarnaast is er natuurlijk ook een hoop projecten waar zeer veel tijd in is gestoken, maar die helaas niet hebben geleid tot het gewenste resultaat. Een voorbeeld hiervan is het gemachtigdenregister. Dit heeft geleid tot de definitieve bestuurlijke splitsing van de BMM en de BBMM. In het begin van mijn bestuursperiode kwam ik samen met Hub Harmeling tot de conclusie dat de BBMM als zelfstandig instituut, zonder toezicht van de BMM, door moest gaan. De BBMM heeft in de afgelopen jaren ook een nog grotere professionalering ondergaan, waarbij ook de opleiding zelf is aangepast en uitgebreid.. In het hele speelveld blijft de BMM een relatief kleine speler, kijk maar naar de kleine stem die we hebben bij OHIM, zeker als je dit vergelijkt met het altijd gevraagd worden en aanwezig zijn van bijvoorbeeld MARQUES, ECTA, APRAM en GRUR. Dit is wel iets waar we meer achteraan moeten en misschien kunnen we dit bereiken door nog meer te professionaliseren en er ook voor te zorgen dat we een stem laten horen. ECTA en MARQUES hebben een groter apparaat met juridische ondersteuning waardoor zij bijvoorbeeld zeer snel kunnen reageren op wetsvoorstellen. 65 BMM BESTAAT 40 JAAR k in Daar zit muzie een gegeven moment opgehouden hetgeen te maken had met de introductie van de Benelux Raad voor de Intellectuele Eigendom. We hadden vroeger regelmatig overleg met het BBIE. Inmiddels is dit overleg weer in ere hersteld hetgeen een goede zaak is. Als je één ding mag noemen, wat is je meest markante gebeurtenis tijdens jullie bestuursperiodes? 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 G: Ik heb er best een tijd rond gelopen en dat met veel plezier, maar toch het meest markante was de professionalisering die ik heb meegemaakt. Ik noem het BMM-Bulletin met naderhand zijn themanummers, de sprekers die werden uitgenodigd en de opleidingspunten die behaald moeten gaan worden. Voor advocaten was het reeds eerder mogelijk gemaakt door deelname aan de bijeenkomsten om studiepunten te vergaren. Zo heb ik de overgang gezien van een beroepsvereniging waar het altijd goed toeven is geweest naar een club die veel serieuzer en meer volwassen geworden is. De leden zien het zelf ook als waardevolle bijeenkomsten, hetgeen iets is dat ik regelmatig van deze en gene heb mogen vernemen. 66 Th: Ik hoop natuurlijk dat de meest markante gebeurtenis het aankomend lustrumevenement is. Daar wordt ook hard aan gewerkt, zeker achter de schermen. Waar ik ook met warme herinneringen aan terugdenk is het tot erelid maken van Kor Blumenstock. Dat zijn toch bijzondere dingen. Zo besef je dat je onderdeel uitmaakt van een club die al jaren bestaat. Ik was het buurmeisje van Hans Molijn, ons onlangs overleden erelid. Een historische club waarbij je nu nog uit de verhalen weet wie haar heeft opgericht en die een rijke geschiedenis heeft. Daarnaast zijn er ook heel veel mensen die vrijwillig veel voor de vereniging doen. Daar heb ik bewondering voor! Ik weet uit eerste hand, dat het veel tijd kost om bijvoorbeeld als bestuurder werkzaam te zijn voor de vereniging. Er moeten zoveel dingen achter de schermen worden geregeld! G: Om daarbij aan te haken, ik kan mij de bijeenkomsten levendig herinneren rond de Wim Mak Award waarbij regelmatig meerdere oud-voorzitters aanwezig waren. Dit was toch wel heel bijzonder. Van Wim Goosen tot Hans Molijn, Frans Pannekoek, Thierry van Innis, Yves Roland en Florent Gevers. Iedereen had zijn huiswerk gedaan en alle nummers van het afgelopen jaar van het BMM-Bulletin gelezen. Inmiddels is de opzet gewijzigd zodat niet alle oudvoorzitters meer betrokken zijn bij de uitreiking. Het was mij overigens een genoegen om eerder dit jaar tijdens de Voorjaarsbijeenkomst weer de Wim Mak Award te mogen uitreiken. Over bloedgroepen gesproken, is de BMM niet teveel een advocatenclub geworden? G: Je merkt het inderdaad wel aan de sprekers die worden uitgenodigd. Ooit heb ik de uitspraak gehoord: “Advocaten nemen de vereniging over”. Aan de ene kant is dit emotie, maar aan de andere kant ook wel een beetje de realiteit wanneer je kijkt naar de huidige samenstelling van het ledenbestand. Ik heb er zelf nooit problemen mee gehad aangezien de leden in goede harmonie met elkaar omgaan en samenwerken. Th: Nou ja, het is zeker wel de wens dat de gemachtigden en de bedrijfsjuristen meer zouden spreken op de BMM-bijeenkomsten en zouden schrijven voor het BMM Bulletin. Helaas lijkt het voor deze groep een hogere drempel te zijn dan voor advocaten. Terwijl deze advocaten net zo zenuwachtig kunnen zijn! Ook zouden wij graag zien dat de Industrie beter vertegenwoordigd is, niet alleen in ons ledenbestand, maar ook tijdens de voorjaars- en najaarsvergaderingen, niet persé als spreker hoor, en in de verschillende commissies en in ons bestuur vaker zitting zouden hebben. G: Deze drempel is er zeker niet vanuit de vereniging, maar eerder vanuit de leden zelf die zich wellicht minder comfortabel voelen ten overstaan van hun vakgenoten. Gelukkig durft de huidige generatie toch meer te spreken en trekt zich wat minder aan van wat anderen vinden. Hoe ben je bestuurder bij BMM geworden? G: Toen ik een aantal jaren BMM lid was, werd ik gevraagd lid te worden van de Programma- en Publiciteitscommissie. Wij hadden als taak om voor de publiciteit te zorgen, de locaties voor de bijeenkomsten te vinden en de sprekers te regelen. Dit deden we dan onder meer door met een aantal leden van de commissie door Luxemburg te rijden op zoek naar geschikte locaties. Ik ben dan ook van mening dat wanneer je een Beneluxvereniging bent, je je in alle deelnemende landen moet verdiepen en de bijeenkomsten ook over die landen moet verdelen. Via die commissie ben ik uiteindelijk op de bestuurdersstoel terechtgekomen. Th: Werkelijk geen idee! Ik mocht natuurlijk de eerste vrouwelijke voorzitter Ebba (Hoogenraad – red.) opvolgen. Ik was dan ook direct enthousiast, maar ik moet bekennen dat ik geen langdurig commissieverleden binnen de BMM heb. Ik was er, denk ik, gewoon op het juiste moment. Ebba, de enige, LE BMM A 40 ANS usique Il y a de la m dans l’air Nederlandse advocate binnen het bestuur trad af en er werd gezocht naar een opvolger. Op deze manier werd en wordt ervoor gezorgd dat alle bloedgroepen binnen het bestuur vertegenwoordigd zijn en blijven. Op de verdeling man/vrouw wordt niet meer zo gelet. Hoe is die verdeling man/vrouw in de merkenwereld zelf? Th: Ik heb de indruk dat er meer vrouwen dan mannen in deze tak van sport werkzaam zijn, maar misschien is dat meer in Nederland dan in België en Luxemburg het geval. Ik kan jullie eigenlijk niet goed vertellen waarom dat zo is. Het is toch een rechtsgebied dat een praktische uitstraling heeft. Het is tastbaar, je komt het tegen in de supermarkt, op straat of – vanuit de student bezien - in de kroeg. Zet dit maar eens af tegen die abstracte fusies en overnames. Misschien dat vrouwen meer behoefte hebben aan concrete zaken en het leuk vinden praktische zaken erbij te betrekken zoals de mate van gebruik, de wijze van gebruik, etc. Zaken die niet zozeer juridisch als wel feitelijk van aard zijn. G: Ik zie dit bij ons op kantoor ook. Je ziet inderdaad toch wel dat de vrouwen de overhand hebben, zeker als je kijkt naar nieuwe leden bij de BMM en aanstormende talenten. Heb je door de BMM een andere kijk gekregen op de Benelux? Th: Ik denk dat het voor een Nederlander een enorm leerzame tijd is om in een commissie of het bestuur te zitten met leden uit de drie landen. Je kunt het toch een beetje zien als een klein Europa. Ondanks onze zelfde taal, zijn er best een paar grote cultuurverschillen, terwijl je zo dicht bij elkaar woont. Onze vergaderstijl is anders, wij zijn echt veel directer, en onze taalverschillen kunnen tot grote hilariteit leiden. Koop voor een Belg die net een baby heeft gekregen nooit het boekje ‘Over een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop gepoept heeft’…. Er heerst een andere cultuur, dit verbreedt je horizon dan ook enorm. Niet alleen in sociaal opzicht, maar ook op juridisch vlak. Neem als voorbeeld de spookfacturen. Zo gaat men in België voor dergelijke misleidende handelspraktijken naar het OM om een strafklacht in te dien, terwijl wij dat in Nederland een volstrekt heilloze weg vinden. Hoe wordt er nu omgegaan met de voertalen? Th: Als we Engels als voertaal zouden nemen, zouden wij onze historie en het karakter van onze vereniging tekort doen. Wij willen beide voertalen Zijn jullie voorstander van een Beneluxmerk waarbinnen je het territorium kan beperken? G: Ik vind dit wel een interessante gedachte. Er zijn nu soms partijen die iets niet kunnen krijgen terwijl twee partijen totaal niet in elkaars vaarwater zitten. Th: Ik denk dat we de merkhouder er een groot plezier mee zouden doen. Ik denk dat wanneer je dit zou invoeren, je in één klap hebt afgerekend met de discussie over het nationale merk. Het thema van dit lustrum is “Daar zit muziek in”. Wat hebben jullie eigenlijk zelf met muziek? Heb je een favoriete artiest? G: Veel. Ik ben een groot liefhebber van muziek en luister graag naar verschillende soorten muziek. Een band zoals The Rolling Stones vind ik nog altijd geweldig om naar te luisteren. Th: Als er ergens muziek in zit, dan zit er toekomst in. Vandaar dat we dit thema ook hebben gekozen. Muziek staat voor gevoel, vaart, beweging en vooruitgang. Maar als ik dan toch een artiest moeten noemen: Spargo. Ik heb dit weer herontdekt deze zomer toen ik met de kinderen met Spotify aan rond de vuurkorf zat. Ze dansten alledrie, zonder de muziek te kennen, direct mee! “You and me”, zou je bijvoorbeeld weer als hit kunnen uitbrengen. Kortom, we swingen vrolijk door! Haalt de BMM de 50 jaar? Th: Absoluut! Ik denk dat het Beneluxmerk in een te kiezen merkstrategie nog steeds van grote waarde is en vaak wordt gekozen als start c.q. als basis van een registratietactiek. Nu er tegen CTM-aanvragen almaar vaker opposities worden ingesteld, zal die keuze, om met een Beneluxmerk aan te vangen, eerder vaker dan minder vaak worden gemaakt. G: Jazeker! Ik denk ook dat het Beneluxmerk en – model blijven bestaan. Het zal niet in de richting van nationale merken gaan, alles is zo verweven tegenwoordig. Je ziet het aan de samenwerking van het BBIE met het OHIM. Dat is veel meer dan vroeger. T: Kortom na 40 jaar zit er in de BMM nog steeds muziek! 1/2014 BMM Bulletin jaargang 40 G: Wij hebben met de simultaanvertaling een goede oplossing gevonden. Ik denk dat het juist goed is dat zowel Nederlands als Frans als voertaal wordt gebruikt. Dit komt de identiteit van de BMM ten goede. dan ook graag als hoofdtalen behouden. Zo proberen wij tijdens de VJV en NJV altijd sprekers in beide talen te vinden. Vanuit de taaldiscussie is trouwens wel het Brusselse BMM Event voortgekomen, opgezet door Tom Hermans. Dit Event wordt uitsluitend in de Franse taal gehouden en trekt daardoor veel Franstalige merkenrechtliefhebbers aan. Hierdoor is de drempel om als Franstalige lid te worden van de BMM, duidelijk lager geworden. 67
© Copyright 2025 ExpyDoc